summaryrefslogtreecommitdiff
path: root/39404-8.txt
diff options
context:
space:
mode:
Diffstat (limited to '39404-8.txt')
-rw-r--r--39404-8.txt12913
1 files changed, 12913 insertions, 0 deletions
diff --git a/39404-8.txt b/39404-8.txt
new file mode 100644
index 0000000..7e9f7fb
--- /dev/null
+++ b/39404-8.txt
@@ -0,0 +1,12913 @@
+The Project Gutenberg EBook of Het Leven der Dieren, by A. E. Brehm
+
+This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
+almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or
+re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
+with this eBook or online at www.gutenberg.org/license
+
+
+Title: Het Leven der Dieren
+ Deel 2, Hoofdstuk 10: De Stootvogels
+
+Author: A. E. Brehm
+
+Release Date: April 9, 2012 [EBook #39404]
+
+Language: Dutch
+
+Character set encoding: ISO-8859-1
+
+*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK HET LEVEN DER DIEREN ***
+
+
+
+
+Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
+Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
+Gutenberg.
+
+
+
+
+
+
+
+
+TIENDE ORDE.
+
+DE STOOTVOGELS (Pelargornithes).
+
+
+Door de onderzoekingen uit den laatsten tijd zijn in het stelsel
+der Vogels velerlei diep ingrijpende wijzigingen van de vroegere
+rangschikking noodzakelijk geworden; een der meest in 't oog vallende
+voorbeelden hiervan is de nieuwe orde der Stootvogels, die de drie
+onderorden der Wurgvogels (Ciconiiformes), Fuutvogels (Colymbiformes)
+en Gansvogels (Anseriformes) omvat. De onderorde der Wurgvogels
+is samengesteld uit de groepen der Grijpklauwvogels (Accipitres),
+Stapvogels (Pelargo-Herodii), Flamingovogels (Phoenicopteri) en
+Pelikaanvogels of Roeivoetigen (Steganopodes).
+
+
+
+De eerste rang in deze orde komt toe aan de Grijpklauwvogels
+(Accipitres), die in vroegere stelsels met de Uilen tot de orde der
+"Roofvogels" vereenigd werden en onder den naam van "Dagroofvogels"
+er een onderorde van uitmaakten. Hen bedoelen wij, wanneer wij den naam
+Roofvogels bezigen. Alle tot deze groep behoorende wezens voeden zich,
+op zeldzame uitzonderingen na, zoo goed als uitsluitend met andere
+dieren. Hoewel vele ook aas voor lief nemen, dooden de meeste hunne
+slachtoffers bij voorkeur zelf, nadat zij hen onverhoeds overvallen,
+of in de lucht, op den grond, tusschen de twijgen of zelfs in 't water
+nagejaagd hebben, kortom, zij verkrijgen hun buit geheel op de wijze
+van de Zoogdieren, die de orde der Roofdieren vormen.
+
+De Grijpklauwvogels verschillen aanmerkelijk in grootte: sommige worden
+hierin slechts door eenige Zwemvogels en de Struisvogels overtroffen,
+terwijl enkele in omvang met een Leeuwerik overeenkomen. Alle
+tusschenliggende grootten komen bij hen voor. Hoezeer zij echter in
+dit opzicht uiteenwijken, zonder uitzondering hebben zij eigenschappen
+gemeen, die hen op onmiskenbare wijze tot leden van dezelfde groep
+stempelen. Hun lichaamsbouw heeft veel overeenkomst met dien van de
+Papegaaien. De groote, afgeronde, slechts bij uitzondering langwerpige
+kop is door den meestal korten en gespierden hals verbonden met den
+korten, gedrongen, vooral over de borst breeden romp; forsch gebouwd
+zijn ook alle afdeelingen van de ledematen, ondanks hun in sommige
+gevallen bijna ongeëvenredigd groote lengte. Het is daarom niet
+eens noodig op de wapens en het vederenkleed van de Grijpklauwvogels
+te letten om hen als zoodanig te herkennen. Toch zijn deze de meest
+karakteristieke bestanddeelen van hun uitrusting. De snavel gelijkt in
+vele opzichten op dien van de Papegaaien. Evenals deze is hij kort, op
+den snavelrug sterk gebogen, het voorste deel van den bovensnavel sterk
+naar beneden gekromd, het achterste deel met een washuid bedekt. De
+bovensnavel is echter breeder dan de ondersnavel en omgeeft dezen;
+hij is onbeweeglijk; zijn haak is spitser, de zijranden zijn scherper
+dan bij de Papegaaien het geval is. Dikwijls wordt de snijdende werking
+van de zijranden nog bevorderd door de aanwezigheid van een tand boven
+de spits van de onderkaak; indien deze tand ontbreekt, is de zijrand
+van de bovenkaak minstens benedenwaarts gekromd; slechts bij groote
+uitzondering ontbreekt ook deze kromming geheel. De voet herinnert
+eveneens aan dien van den Papegaai. Hij is, evenals deze, kort, dik
+en met lange teenen voorzien, onderscheidt zich echter steeds door de
+ontwikkeling der klauwen, die den voet geschikt maken tot het grijpen
+van de prooi. De klauwen zijn meer of minder sterk gebogen en dan
+zeer spits, zelden flauw gekromd en stomp, aan de bovenzijde afgerond,
+aan de onderzijde echter meestal een weinig uitgehold, waardoor twee
+bijna snijdende randen ontstaan; hierdoor is de klauw niet slechts
+een voortreffelijk grijpwerktuig, maar ook een vreeselijk wapen.
+
+Het vederenkleed biedt bij vele familiën en geslachten niet weinig
+verschil aan. Over het algemeen zijn de veeren groot en weinig talrijk;
+bij de Valken komt echter juist het tegendeel voor. Soms ontbreken
+de veeren op enkele plaatsen van den kop, dikwijls op den teugel en,
+evenals bij vele Papegaaien, op een plek om het oog. De slagpennen
+en stuurpennen hebben altijd een aanzienlijke lengte; hun aantal
+is zeer standvastig: 10 handpennen; minstens 12, meestal echter
+13 à 16 armpennen; bijna altijd 12 stuurpennen, die 2 aan 2 aan
+elkander gelijk zijn. Sombere kleuren hebben op 't vederenkleed de
+overhand; een bevallige samenvoeging van kleuren is echter geenszins
+uitgesloten en nog minder een teekening, die ons schoonheidsgevoel
+bevredigt. Enkele Grijpklauwvogels mag men zelfs fraai gekleurde
+wezens noemen. De naakte plekken aan den kop, de kammen en lellen aan
+den snavel, die bij sommige soorten voorkomen, de teugel, de washuid,
+de voet en het oog hebben somtijds sterk sprekende kleuren.
+
+De spijsverteringsorganen verrichten hun arbeid snel; de vleezige tong
+is van voren afgerond, van achteren langs den rand getand en gelobd;
+de zeer rekbare, in rust geplooide slokdarm is tot een krop verwijd,
+de kliermaag is wijd en rijk aan klieren, de spiermaag klein en
+dunwandig, de blinde darmen zijn lang. Van de zintuigen verdient in
+de eerste plaats het oog vermelding. Het is altijd groot; de inwendige
+bewegingen, die met het bezit van een "kam" gepaard gaan, hebben hier
+een hoogen trap van volkomenheid bereikt; de geschiktheid van het oog
+om op verschillende afstanden even scherp te zien en om zeer spoedig de
+hiervoor noodige wijzigingen te ondergaan, hangt hiermede samen. Het
+gehoororgaan is bij de Grijpklauwvogels eveneens hoog ontwikkeld;
+het reukzintuig is echter in vergelijking met het oog en het oor zeer
+ten achteren gebleven.
+
+Slechts weinige Grijpklauwvogels geven blijken van bekrompen
+verstandelijke vermogens; dat de overige een hoogen trap
+van verstandelijke ontwikkeling bereikt hebben, valt niet te
+betwijfelen. De goede eigenschappen, die het spraakgebruik hun toekent,
+zijn voor 't meerendeel werkelijk bij hen aanwezig: zij kenmerken
+zich door moed en zelfvertrouwen, daarentegen ook door gulzigheid,
+wreedheid, list en zelfs valschheid. Zij handelen, na vooraf gewikt
+en gewogen te hebben, maken plannen en volvoeren ze. Aan hunne
+familieleden, in de maatschappelijke beteekenis van 't woord, zijn
+zij in hooge mate gehecht; onverschrokken stellen zij zich te weer
+tegen hunne vijanden en tegenstanders, een innige band vereenigt hen
+met hunne vrienden. Het treffendste bewijs van de hooge ontwikkeling,
+die hunne geestvermogens kunnen bereiken, leveren de Edelvalken, de
+best bewerktuigde van alle Grijpklauwvogels, doordat zij afgericht
+kunnen worden tot dienaars van den mensch.
+
+Eén gave, die aan de Vogels in 't algemeen toekomt, wordt bij de
+Grijpklauwvogels gemist: zij hebben geen melodieuse stem. Vele van hen
+kunnen slechts één, twee of drie verschillende, eenvoudige klanken
+voortbrengen en deze zijn in den regel onwelluidend. Bij de Gieren
+van de Nieuwe Wereld ontbreekt het onderste strottenhoofd zelfs geheel.
+
+De Grijpklauwvogels bewonen de geheele aarde, ontbreken op geen enkelen
+breedte- of hoogte-gordel. Hoewel zij voor 't meerendeel boomvogels
+zijn en zich dus vooral in de bosschen ophouden, vermijden zij toch
+zoomin de boomlooze gebergten als de eenzame steppen of woestijnen. Men
+ontmoet ze op het kleinste eiland in den Oceaan en op den hoogsten
+top van het gebergte; zij zweven boven de ijsvelden, die de kusten van
+Groenland en Spitsbergen blokkeeren, en boven de door de zon geblakerde
+vlakten der woestijn, zijn zoowel in het slingerplanten-labyrint der
+oerwouden als op de kerken der groote steden te vinden.
+
+Vele Grijpklauwvogels volgen, als de winter hun jachtgebied ontvolkt,
+hun wild naar zuidelijker gewesten; juist de soorten, die het hooge
+noorden bewonen, trekken niet, maar zwerven. Soms vereenigen zij
+zich op zulke reizen tot zwermen, welk verschijnsel men in andere
+omstandigheden niet bij hen waarneemt, daar slechts weinige soorten
+als gezellige dieren beschouwd kunnen worden. Als de lente nadert,
+splitsen deze troepen zich in kleinere vluchten en ten slotte in paren.
+
+Alle Grijpklauwvogels broeden in de eerste lentemaanden en doen dit
+slechts éénmaal in 't jaar, wanneer zij niet gestoord worden. Het
+nest of de "horst" wordt op zeer ongelijke plaatsen en in verband
+hiermede op zeer verschillende wijzen gebouwd. In verreweg de meeste
+gevallen staat het op boomen, dikwijls ook op uitstekende rotspunten;
+soms is het tegen onbeklimbare rotswanden aangevoegd of in gaten
+van muren van oude gebouwen geborgen; minder dikwijls dient een
+holle boom als broedplaats; het zeldzaamst is de naakte bodem het
+fundament van den hoop rijs, waarop de eieren gelegd worden. Alle
+horsten, die op boomen of rotsen voorkomen, zijn groote en breede,
+maar lage nesten met ondiepe holte; daar zij echter meestal gedurende
+vele opeenvolgende jaren gebruikt en telkens weer hersteld worden,
+neemt hun hoogte langzamerhand aanmerkelijk toe. Bij 't bouwen van
+'t nest wordt het wijfje door 't mannetje geholpen, althans bij
+'t aanvoeren van de bouwstoffen. Waarschijnlijk mag men zeggen,
+dat slechts zeer weinige soorten hun eigen horst bouwen. De kleine
+soorten van Valken toonen een besliste voorliefde voor reeds bestaande,
+verlaten nesten; meestal gebruiken zij die van Raafvogels en van andere
+Grijpklauwvogels, misschien ook die van Reigers en Zwarte Ooievaars;
+ook nestelen zij gaarne in een hollen boom. De arbeid, dien zij
+verrichten om een nest te verkrijgen, is dus in ieder geval gering.
+
+Aan de paring gaan allerlei minnespelen vooraf, die met den aard van
+deze fiere Vogels overeenkomen. Prachtige vliegoefeningen, ware dansen
+hoog in de lucht, dikwijls zeer verschillend van de gewone wijze van
+vliegen, eigenaardige, krijschende of buitengewoon teedere geluiden
+geven bij enkele soorten lucht aan de opgewonden gemoedsstemming. De
+ijverzucht speelt natuurlijk ook in dit geslacht van heerschers
+haar rol; iedere indringer in hun gebied wordt aangevallen en zoo
+mogelijk verjaagd, niet eens een vreemde (d. i. niet tot dezelfde
+soort behoorende) Vogel wordt er geduld.
+
+De eieren zijn rondachtig, hebben meestal een tamelijk ruwe schaal
+en zijn zuiver wit, grijsachtig, geelachtig of op lichten grond met
+donkerder vlekken en stippels geteekend. Hun aantal wisselt af van 1
+tot 7. Bij de meeste soorten van Grijpklauwvogels broedt alleen het
+wijfje; bij enkele wordt het tijdelijk door het mannetje afgelost. De
+bebroeding duurt 3 à 6 weken; bij het verlaten van 't ei zijn de
+jongen hulpbehoevende, kleine, ronde, geheel en al met witachtig
+grijs, wollig dons bekleede dieren met grooten kop; meestal zijn
+hunne oogen open. Zij groeien snel en krijgen althans op de bovenzijde
+spoedig een dicht vederenkleed. De ouders zijn zeer op hunne eieren
+gesteld en toonen een buitengewone gehechtheid aan hunne jongen,
+verlaten hen nooit en sterven liever dan dat zij hen aan zich zelf
+overlaten, zoolang zij nog te zwak zijn om zich tegen hunne vijanden
+te verweren. Ook nog na het uitvliegen worden de jonge roovers geruimen
+tijd door hunne ouders geleid, gevoederd, onderwezen en verdedigd.
+
+Gewervelde Dieren van alle klassen, allerlei Insecten, vogeleieren,
+Wormen, Slakken, krengen, menschendrek, bij uitzondering ook vruchten
+vormen het voedsel van de Grijpklauwvogels. Voor het grijpen dienen
+de voeten--(Duitsch: Fänge; Fransch: mains), welker vingers door
+onze jagers "klauwen" worden genoemd--voor het verscheuren van den
+buit de snavel. Insecten worden ook wel onmiddellijk met den snavel
+opgenomen. De spijsvertering heeft zeer schielijk plaats. Voor zoover
+een krop aanwezig is, wordt het voedsel hierin met speeksel gemengd en
+voor een deel verteerd; door het scherpe maagsap wordt deze vervorming
+voortgezet. De beenderen, pezen en banden veranderen in een breiachtige
+massa; de haren en veeren klonteren samen tot ballen, die van tijd tot
+tijd worden uitgebraakt. De drek is een vloeibare, kalkachtige brei,
+die straalsgewijs wordt uitgeworpen. Alle Grijpklauwvogels kunnen
+veel te gelijk eten, maar ook zeer lang honger lijden.
+
+De werkzaamheden van de Grijpklauwvogels moeten ook nog uit een
+economisch oogpunt beschouwd worden: de slachtoffers van hunne
+rooverijen kunnen dieren zijn, die ons voordeel, en ook zulke,
+die ons schade toebrengen; de roovers zelve kunnen dus ten deele
+schadelijk, ten deele nuttig geacht worden. Over 't algemeen mag men
+de Grijpklauwvogels zeer nuttig noemen; ons belang brengt echter mede,
+enkele van deze Vogels tegen te werken en zelfs op meer of minder
+strenge wijze te vervolgen, omdat zij onder dieren, die voor ons nuttig
+zijn, een vreeselijke slachting aanrichten. Slechts van weinige leden
+dezer groep kunnen wij onmiddellijk voordeel verwachten; wij althans
+hebben de diensten, die de meest begaafde Roofvogels den mensch
+bewijzen, nadat zij door hem gevangen en afgericht zijn, niet meer
+noodig; het nut van die, welke in kooien opgesloten worden gehouden,
+is voor velen onbegrijpelijk en bestaat derhalve voor hen niet. Toch
+ware het te wenschen, dat zelfs de meest bekrompen menschen eindelijk
+leerden inzien, welke ontzaglijk groote diensten de zoo dikwijls als
+vijanden aangemerkte roovers ons indirect bewijzen, hoe zij in ons
+belang werkzaam zijn door paal en perk te stellen aan de onrustbarend
+snelle vermenigvuldiging der schadelijke Knaagdieren en Insecten.--Het
+vleesch van de Grijpklauwvogels is voor ons oneetbaar; adelaarsveeren
+zijn alleen bij de Alpenjagers en bij de Indianen of Mongolen in trek.
+
+Behalve den mensch hebben de Grijpklauwvogels weinige vijanden. Hun
+spierkracht of hun behendigheid beschermen hen tegen gevaarlijke
+tegenstanders. Ook zij hebben echter veel te lijden van lastige
+woekerdieren.
+
+Fürbringer verdeelt de Grijpklauwvogels in drie familiën: de
+Gier-valkvogels (Gypofalconidae), de Gieren van de Nieuwe Wereld
+(Sarcorhamphidae) en de Secretarisvogels (Serpentariidae); van deze
+is de eerste het hoogst ontwikkeld.
+
+
+
+De Gier-valkvogels (Gypofalconidae) kenmerken zich o.a. door den
+vorm van den snavel, die aan den wortel het hoogst (vóór de washuid
+niet ingesnoerd) is; de neusholten zijn door een volkomen verbeend
+tusschenschot vaneengescheiden; de achterteen is op gelijke hoogte
+aan den loop gehecht als de drie voorteenen.
+
+Van de zes onderfamiliën, waarin de ± 350 soorten van deze familie
+worden gerangschikt, kan men er vier (de Valken, de Buizerden, de
+Haviken en de Gierbuizerden, die samen ruim 336 soorten omvatten)
+onder den naam van Valkvogels bijeenvoegen. Deze hebben een forsch
+en gedrongen gebouwden romp, een grooten of middelmatig grooten kop
+en een korten hals; het oog is middelmatig groot, maar zeer vurig, de
+snavel betrekkelijk kort, de bovensnavel aan den wortel met een meestal
+onbevederde washuid, van voren met een scherpen haak voorzien. Ofschoon
+er ook onder hen eenige gevonden worden, die zich met aas tevreden
+stellen, voeden echter verreweg de meeste zich met een door hen zelf
+vermeesterden buit; zij vervolgen dezen, terwijl hij loopt of vliegt of
+aan de oppervlakte van het water zwemt, en halen hem zelfs uit holen,
+waarin hij een toevlucht zocht. Bij den aanval gebruiken zij steeds
+hunne klauwen als wapens; slechts bij uitzondering dient de snavel, die
+veel minder krachtig is dan de geweldige, met klauwen gewapende voeten,
+als verdedigingsmiddel. Met de klauwen grijpt, worgt en doorboort de
+Valkvogel zijn slachtoffer, de snavel dient slechts om het vóór het
+doorslikken te verscheuren. Zonder er zich om te bekommeren, of het
+door hem gegrepen dier nog leeft of reeds bezweken is, begint hij
+het gedeeltelijk te plukken en daarna het vleesch er af te scheuren,
+waarbij in den regel de zachtste en vleezigste lichaamsdeelen het eerst
+aan de beurt komen. Zelden doodt hij zijn reeds weerlooze prooi door
+een beet in den kop. Kleine beenderen, haren, veeren en schubben worden
+mede verzwolgen en maken bij verreweg de meeste een zoo noodzakelijk
+bestanddeel van het voedsel uit, dat de roover ziek zou worden,
+indien hij niet in de gelegenheid was, zulke onverteerbare stoffen
+door te slikken, hiervan ballen te vormen en deze weder uit te braken.
+
+
+
+De leden van de onderfamilie der Valkachtigen (Falconinae).--2
+geslachten, die te zamen ongeveer 60 soorten omvatten en over de
+geheele aarde verbreid zijn--hebben aan den bovensnavel dicht
+bij den haak een duidelijken "tand," die in een hoekigen inham
+van den ondersnavel past, een middelmatig langen loop en lange,
+spitse vleugels, die bijna tot aan het einde van den langen staart
+reiken. De Valken voeden zich slechts met dieren, die zij zelf
+hebben buit gemaakt. Zij overtreffen alle andere Grijpklauwvogels
+door de sierlijkheid en snelheid van hun vlucht. Zij storten zich met
+zooveel geweld op hun buit neer, dat de onstuimigste van hen slechts
+op vliegende Vogels en Insecten jacht maken; daar de schok tegen een
+op den grond rustenden buit voor hen zelf noodlottige gevolgen zou
+hebben. Hun horst is gebouwd op hooge boomtoppen, op rotsen of torens;
+hunne eieren onderscheiden zich van die der andere Grijpklauwvogels
+door een roestbruine grondkleur en een uit donkerder vlekken bestaande
+teekening.
+
+
+
+In de orde der Grijpklauwvogels komt aan het ongeveer 50 soorten
+omvattende geslacht der Valken (Falco) den voorrang toe, omdat zijne
+leden, evenals de Katten onder de Roofdieren, in alle opzichten
+het best voor het rooversbedrijf zijn uitgerust. Spierkracht
+en behendigheid, moed en jachtlust, een edel voorkomen (men zou
+bijna geneigd zijn om te spreken van een edele gezindheid) zijn
+eigenschappen, die men hun niet ontzeggen kan. Hun romp is zeer
+gedrongen gebouwd, de kop groot, de hals kort, de snavel betrekkelijk
+kort, maar krachtig, de washuid onbevederd, de snavelrug sterk
+afgerond; de bovenkaak loopt uit in een scherp naar beneden gebogen
+haak en is achter dezen aan den zijrand ook nog met een meer of minder
+hoogen "tand" gewapend; de scherpe zijrand van den korten ondersnavel
+is in overeenstemming met den "tand" ingesneden. De klauwen zijn naar
+verhouding grooter en forscher dan bij eenigen anderen Roofvogel. De
+schenkel is dik en gespierd, de loop kort; de teenen zijn echter zeer
+lang; bij de Edelvalken komt de middelste voorteen nagenoeg overeen in
+lengte met den loop. De veeren zijn dicht en hard, vooral de pennen
+zijn zeer dik. De tweede (bij uitzondering de derde) slagpen is de
+langste, de eerste is even lang als de derde (of de tweede gelijk
+aan de vierde). De staart is gewoonlijk afgerond. Kenmerkend voor de
+Valken is een naakte plek om het oog, die aan dit belangrijk zintuig
+de grootst mogelijke werkingskring verschaft en door zijn levendige
+kleur in 't oog valt.
+
+Alle werelddeelen en alle gewesten der aarde herbergen Valken. Men
+ontmoet ze van de zeekust af tot aan de toppen der hooge gebergten,
+het meest in wouden, nagenoeg even veelvuldig echter op rotsen en
+oude gebouwen, in schaars bewoonde oorden zoowel als in volkrijke
+steden. Iedere soort is over een groot deel der aardoppervlakte
+verbreid en wordt in andere gewesten door zeer overeenkomstige soorten
+vervangen; bovendien doorreizen alle een uitgestrekt gebied. Vele
+soorten trekken, andere zijn zwerfvogels.
+
+Alle Valken zijn uitermate geschikt om zich te bewegen. Zij vliegen
+voortreffelijk, daar zij een buitengewone snelheid kunnen bereiken,
+niet schielijk vermoeid worden en een zeer groote behendigheid
+toonen. De Valk legt een grooten afstand in zeer korten tijd af en
+stort zich bij den aanval op zijn prooi soms van een aanzienlijke
+hoogte met zulk een snelheid naar beneden, dat men zijn vorm niet
+meer kan onderscheiden. Bij de Edelvalken bestaat de vlucht uit snel
+opeenvolgende vleugelslagen, slechts zelden afgewisseld met een
+korte periode, waarin zij op hunne wieken drijven. Bij de overige
+Valken is de beweging langzaam en meer zwevend; ook blijven deze vaak
+geruimen tijd met trillende vleugelslagen "zwemmend" of "biddend",
+gelijk de jagers het noemen, op dezelfde plaats in de lucht "staan",
+hetgeen de Edelvalken in den regel niet doen. In den voortplantingstijd
+verheffen de Valken zich tot een onmetelijke hoogte; prachtige kringen
+beschrijvend, zweven zij dan lang heen en weer, en voeren tot hun eigen
+vermaak en ten pleiziere van de wijfjes hoog in de lucht een soort van
+dansen uit. Ook op den trek vliegen zij hoog, overigens blijven zij
+gewoonlijk op een hoogte van 60 à 120 M. boven den grond. De kortheid
+hunner pooten noodzaakt hen om bij het zitten den romp sterk naar
+voren en naar boven te richten, bij 't gaan houden zij hem waterpas;
+hun gang op den grond is echter zeer gebrekkig: den eenen poot na den
+anderen verplaatsend, strompelen zij op zeer onbeholpen wijze voort;
+gewoonlijk maken zij ook bij deze beweging van hunne vleugels gebruik.
+
+Hun voedsel bestaat uit Gewervelde Dieren, vooral uit Vogels, maar ook
+uit Insecten. Bijna altijd vangen zij hun prooi in de vlucht, daar zij
+niet in staat zijn een op den grond zittenden Vogel te vangen. In de
+vrije natuur voedt geen enkele Valk zich met aas, hoewel in de kooi
+de honger hem noopt zich met doode dieren te behelpen. De buit wordt
+zelden verslonden daar, waar hij gevangen werd, maar gewoonlijk naar
+een geschikter plaats vervoerd, die een vrij uitzicht toelaat of op
+een doorzichtige wijze gedekt is, hier eerst geplukt of gedeeltelijk
+gevild en daarna verslonden.
+
+De Valken jagen vooral des morgens en des avonds. Gedurende de
+middaguren zitten zij gewoonlijk met gevulden krop op een hooge,
+rustige plaats bewegingloos en stil, met ruige veeren, half sluimerend,
+bezig met de spijsvertering. Zij slapen tamelijk lang, begeven zich
+echter laat ter ruste; enkele ziet men nog gedurende de schemering
+jagen.
+
+Aan gezelligheid hebben de Valken volstrekt geen behoefte, hoewel zij
+hun niet vreemd is. Des zomers leven de meeste bij paren; ieder paar
+heeft zich een gebied gekozen, waar het geen ander paar van dezelfde
+soort en zelfs geen anderen Roofvogel duldt. Op den trek vereenigen
+zij zich met soortgenooten of verwanten, enkele soorten vormen dan
+vrij aanzienlijke zwermen, die, naar het schijnt, weken en maanden lang
+bijeenblijven. De haat, dien iedere Valk in zijn vaderland aan Arenden
+en Uilen toont, wordt door de trekkende scharen in niet mindere mate
+aan den dag gelegd. Geen der genoemde, dikwijls veel sterkere roovers
+kan ongestoord zijn weg vervolgen.
+
+De Valken bouwen hun horst op verschillende wijze, het liefst in
+geschikte holten van steile rotswanden, op hooge gebouwen en op
+den top van de hoogste boomen in het woud; in streken waar boomen
+en rotsen ontbreken, nestelen enkele soorten echter ook wel op den
+naakten grond; soms dient een ruime holte in een boom voor hetzelfde
+doel. Zeer gaarne nemen zij een nest van een anderen Vogel, vooral
+van de een of andere soort van Raaf in bezit. Veel moeite besteden zij
+niet aan de samenstelling van hun nest. Wanneer zij het zelf bouwen,
+is het in den regel plat van vorm, op de plaats waar men de nestholte
+zou verwachten, eenvoudig met eenige fijnere worteltjes bekleed. De 3 à
+7 eieren, die er in voorkomen, stemmen veel met elkander overeen. Zij
+zijn rondachtig, hebben een eenigszins oneffene schaal en zijn in den
+regel op licht roodachtig bruinen grond dicht bezet met donkerder,
+fijne stippels en groote vlekken van dezelfde kleur. Het wijfje
+broedt alleen.
+
+Ongelukkig behooren de grootste soorten van Valken tot de schadelijke
+Vogels; men kan ze daarom hier te lande niet dulden; niet eens
+alle kleine soorten zijn zoo nuttig, dat zij gespaard verdienen te
+worden. Behalve den mensch hebben zij weinig vijanden; de leden van
+de zwakste soorten hebben in volwassen toestand waarschijnlijk alleen
+hunne sterkere verwanten te vreezen.
+
+De mensch heeft sinds overouden tijd partij getrokken van de
+voortreffelijke eigenschappen der Valken en hen voor de vangst van
+allerlei dieren gebruikt; in verscheidene landen van Azië en Afrika
+bewijzen zij hem ook thans nog dezen dienst. Zij zijn de "Valken" van
+onze dichters; zij worden voor het "vluchtbedrijf" of de "valkerij"
+(thans dikwijls minder juist "valkenjacht" genoemd) afgericht. "Deze
+kunst", bericht Lenz, "is overoud. Reeds omstreeks het jaar 400
+v. C. vond Ktesias haar bij de Indiërs; omstreeks 75 n. C. oefenden de
+Thraciërs haar uit; omstreeks 330 n. C. maakt Julius Firmicus Maternus
+melding van het africhten van Haviken, Valken en andere Vogels voor
+de vogelvangst. In 480 n. C. deden de Romeinen nog weinig aan de
+valkerij, want volgens Sidonius Apollinaris was Hecdicius, den zoon
+van den in dien tijd levenden Romeinschen keizer Avitis, de eerste,
+die in zijn land het vluchtbedrijf heeft ingevoerd. De liefhebberij
+hiervoor nam echter in korten tijd zoozeer toe, dat in het jaar 506
+de kerkvergadering te Agda het noodig achtte den geestelijken het
+jagen met Jachtvalken en Jachthonden te verbieden. Omstreeks het jaar
+800 vaardigde Karel de Groote een wet uit, die betrekking had op de
+jacht met afgerichte Haviken, Valken en Sperwers, en aldus luidde:
+"Wie een Havik steelt of doodt, die den Kraan vangt, zal er een
+moeten teruggeven even goed als gene was en zes schellingen, en drie
+schellingen voor een Valk, die den Vogel vangt in de lucht. Wie een
+Sperwer of een anderen Vogel, die op de hand gedragen wordt, steelt
+of doodt, moet er een teruggeven, die even goed is als gene was en
+één schelling".--Keizer Frederik Barbarossa richtte zelf Valken,
+Paarden en Honden af. Keizer Hendrik VI was eveneens een groot
+liefhebber van de valkenierskunst. Keizer Frederik II, de bekwaamste
+en hartstochtelijkste valkenier van zijn tijd, schreef een boek:
+"Over de kunst om met Vogels te jagen", dat echter eerst in 1596 te
+Augsburg gedrukt werd. Philips August, koning van Frankrijk, wien
+bij de belegering van Akko een verwonderlijk fraaie Valk wegvloog,
+bood den Turken voor het teruggeven van dezen Vogel tevergeefs 1000
+goudstukken. Omstreeks het jaar 1270 schreef Demetrius, waarschijnlijk
+arts van den Griekschen keizer Michaël Palaeologus, in de Grieksche
+taal een boek over de valkerij; het werd in het jaar 1612 te Parijs
+gedrukt. Eduard III van Engeland strafte het stelen van een Havik met
+den dood en liet ieder, die een haviksnest uithaalde voor één jaar en
+één dag in de gevangenis zetten. Toen Bajazet in het jaar 1396 den
+hertog van Nevers en vele Fransche edellieden gevangen had genomen,
+sloeg hij ieder losgeld, dat voor hen geboden werd, af. Toen hem
+echter, in plaats van geld, 12 witte Valken geboden werden, die de
+Hertog van Bourgondië zond, gaf hij daarvoor onmiddellijk de vrijheid
+aan den Hertog en de overige gevangene Franschen. Frans I van Frankrijk
+had een oppervalkenier, die 15 edellieden en 50 valkeniers onder zijne
+bevelen had. Het aantal van zijne Valken bedroeg 300. Keizer Karel V
+beleende de Johannieter ridders met het eiland Malta, op voorwaarde,
+dat zij jaarlijks een Witten Valk zouden leveren. Nadat aan de
+geestelijken van Engeland eindelijk met goed gevolg het uitoefenen
+van het vluchtbedrijf verboden was, bleven de baronnen nog het recht
+handhaven om hunne Valken gedurende de godsdienstoefening op het
+altaar neer te zetten." "Allengs," schrijft Schlegel, "was dus de
+kunst om met Roofvogels andere dieren te vangen in ons werelddeel bij
+de vorsten en den adel meer en meer in aanzien gekomen; zij werd de
+machtige mededingster van de overige jachtbedrijven en verduisterde
+deze zelfs onder Lodewijk XIII van Frankrijk, toen zij het toppunt
+van haar bloei bereikte. Toen later de uitvinding van den hagel
+langzamerhand de kleine jacht weer op den voorgrond deed komen,
+werd de valkerij meer en meer beperkt, totdat zij ten gevolge van
+de groote Fransche omwenteling geheel in verval geraakte en in ons
+werelddeel slechts nog in Rusland en in Groot-Britannië uitgeoefend
+werd." Zij herleefde intusschen in nieuwere tijden en voornamelijk
+in Nederland op een grootsche schaal, maar ging ook weldra, uit
+gebrek aan deelneming weder te niet. De geschiedenis dezer kunst is
+sedert verscheidene eeuwen nauw saamgeweven met die van ons land en
+voornamelijk met die van Valkenswaard en eenige andere dorpen van
+Noordbrabant. De Nederlandsche Valkeniers werden reeds in de 17e eeuw
+voor de bekwaamste van allen gehouden en traden niet zelden in dienst
+van buitenlandsche vorsten. Zij verkregen dikwijls als meestbiedenden
+het recht om uitsluitend in een groot gedeelte van Noorwegen Giervalken
+te vangen, haalden de Witte Valken, die op last der Deensche regeering
+in IJsland gevangen waren, van dit eiland en belastten zich dikwijls
+met het verdere vervoer dezer Vogels aan andere hoven, zelfs tot
+Marokko. Vele andere bedrijvige Nederlanders hielden zich jaarlijks
+met de valkenvangst bezig op de heiden van Noordbrabant, of zelfs op
+die van Holland, Oldenburg of andere streken van Noord-Duitschland
+en de alzoo gevangen Valken werden naar Valkenswaard gebracht,
+waarheen de vreemde vorsten en grooten hunne Valkeniers zonden
+om Valken te koopen. Onze Valkeniers richtten tevens hunne eigene
+Valken af, waarmede zij zich aan vreemde hoven of op de goederen
+van vreemde edellieden begaven, om aldaar de jachten met den Valk
+te besturen. Toen geheel Europa geschokt werd tengevolge der groote
+Fransche omwenteling, konden zij hun vak nog slechts in het van vreemde
+krijgsbenden verschoonde Groot-Britannië uitoefenen. Het was eerst,
+toen Koning Lodewijk toevallig deze omstandigheid had vernomen, dat hij
+de valkerij op het Loo wederom deed oprichten. Deze werd echter weldra,
+met de inlijving van onzen Staat in het Fransche keizerrijk, naar
+Fontainebleau verplaatst, waar zij echter wegens de onverschilligheid
+van den Keizer voor het jachtbedrijf, een plantenleven leidde en
+bij den val van Napoleon geheel verviel. Onze Valkeniers zagen
+zich thans opnieuw tot Groot-Britannië beperkt. Intusschen werden
+ook in dit rijk de weinige nog overgebleven reigerbosschen allengs
+uitgeroeid. Dientengevolge werd in 1836 door onze valkeniers aan
+eenige Engelsche liefhebbers voorgesteld, verlof te vragen aan den
+Koning der Nederlanden om in de nabijheid van het Loo, bij het groote
+Soerensche Bosch, waar duizenden Reigers broeden, met den Valk te
+mogen jagen. Dit voorstel leidde tot de vorming van een club onder
+het voorzitterschap van wijlen Prins Alexander der Nederlanden. De
+glans en pracht waarmede de valkerij hier uitgeoefend werd, konden
+intusschen niet verhinderen, dat zij allengs begon te kwijnen en uit
+gebrek aan deelneming in 1853 werd opgeheven."
+
+Valkenswaard ligt op een geheel open heide. Van de Valken, die hier
+gedurende den trektijd (in de lente en in den herfst) gevangen worden,
+behield men in den regel slechts de wijfjes en wel het liefst die
+van hetzelfde jaar, omdat deze het best geschikt zijn voor dressuur;
+de tweejarige zijn ook nog bruikbaar, de oudere laat men echter weer
+vliegen. Voor het vangen was o. a. noodig een hut, gedeeltelijk
+bestaande uit een kuil in den grond, aan alle zijden zorgvuldig
+bekleed en overdekt met plaggen (of heidezoden) en voorzien van
+een deur en kijkgaten. 35 à 40 M. verder staat een rij van drie
+masten met tusschenruimten van 18 à 20 M. Van den top van iederen
+mast loopt een touw naar den grond en langs dezen naar de hut. Door
+tusschenkomst van een dunne lijn is aan het midden van het eene
+touw een levende Duif vastgemaakt, die zoo noodig een schuilplaats
+vindt in een kooi aan den voet van den mast; aan het tweede touw
+is op dezelfde wijze een levende, aan het derde een houten Valk
+bevestigd; naast ieder van deze beide hangt een "loer" (een klos,
+waaraan duivenvleugels zijn vastgespijkerd). Gedurende den vangtijd
+zit de valkenier iederen morgen vóór zonsopgang in de hut verscholen
+en let op de voorbijtrekkende Vogels. Door forsche rukken aan het touw
+brengt hij den houten Valk en den "loer" in beweging, hierdoor den
+verafzijnden wilden jachtvogel naar de vangplaats lokkend door bij
+hem den indruk te wekken, dat een zijner soortgenooten bezig is een
+Duif te vangen. Zoodra de wilde Roofvogel nadert, laat de valkenier
+den houten Valk rusten en trekt aan het touw met den levenden Valk,
+zoodat deze, te gelijk met den "loer" zichtbaar wordend, den gelokten
+Vogel in zijn waan versterkt. Iets later wordt het tweede touw met rust
+gelaten en aan het derde getrokken, waardoor de levende Duif begint
+te fladderen. Zoodra de "gelokte" Valk op den Duif wil stooten,
+stelt de valkenier, door niet langer aan haar touw te trekken,
+haar in staat zich te verschuilen en haalt meteen een andere Duif,
+vastgehecht aan een touw van 100 M. lengte te voorschijn uit het hok,
+waarin zij tot dusver verborgen was en dat zich op een afstand van 40
+M. van de hut bevindt. Dicht bij het hok loopt dit touw door een ring;
+hierheen sleurt de valkenier derhalve de Valk, zoodra deze op de Duif
+gestooten en zich aan haar vastgehecht heeft. Beide komen op deze wijze
+langs een slagnetje, dat, door een in de hut eindigend ijzerdraad in
+beweging gebracht, den roover zoowel als zijn slachtoffer bedekt. Drie
+op deze wijze uitgeruste slagnetjes zijn in de omgeving van de hut
+aangebracht; al naar de richting waarin de Valk komt aanvliegen, moet
+het eene of het andere vangtoestel dienst doen. Op korten afstand van
+de hut zijn op 1.5 à 2 M. hoogte twee levende Groote Klauwieren op
+zulk een wijze vastgelegd, dat zij zich desnoods verschuilen kunnen
+in een gat in den grond. Deze ijverige en scherpzichtige wachters
+("handwerk" genaamd) laten onmiddellijk een luid geschreeuw hooren,
+zoodra zij op een onafzienbaren afstand hun vijand opmerken.
+
+De gevangen Valk wordt dadelijk "uitgehaald" (om beschadiging van
+de vleugels te voorkomen), "opgehuifd" (een kap van stijf leer,
+zoodanig ingericht, dat de oogen niet gedrukt worden, bedekt den
+geheelen kop met uitzondering van den snavel), "gebroekt" (de "broek,"
+het achterste deel van den romp, wordt met een leeren riem omgeven,
+zoodat de vleugels in rust blijven) en "geschoeid". (Riempjes,
+"vangschoenen" genaamd, die met een "schoenpen" schielijk vastgemaakt
+kunnen worden, bedekken den voet en zijn voorzien van een koperen
+wartel of "draal," waardoor de korte riemen of "kortveters" gestoken
+zijn, die de valkenier in de linkerhand houdt, terwijl hij den Valk
+op de linkervuist draagt; deze moet door een dikken handschoen tegen
+de klauwen van den Vogel beveiligd zijn. Aan de kortveters kunnen
+2 M. lange riemen of "langveters" spoedig vastgesplitst worden). De
+op deze wijze uitgeruste Vogel wordt in den "valkenzak" (een linnen
+lap met een gat, waardoor de kop van het dier naar buiten steekt)
+gewikkeld, naar de "valkenkamer" gebracht en aan een der dwarsstangen
+van het hier aanwezige "rek" vastgebonden.
+
+"Voordat het "treinen" (africhten) van den jachtvogel kan beginnen,
+moet hij 24 uur honger geleden hebben; dan neemt de valkenier hem op
+de linker vuist, doet hem de "huif" af en houdt hem met de rechterhand
+een Duif voor. Weigert de Valk op de vuist te "kroppen" (te eten),
+dan wordt hij weer "opgehuifd" en moet nogmaals 24 uur op het "rek"
+honger lijden. Al zou hij ook 5 dagen achtereen op de vuist niet willen
+"kroppen," toch wordt hij telkens weer zonder mededoogen "opgehuifd"
+en hongerig op het rek vastgebonden. Hoe vaker hij trouwens gedurende
+dezen tijd op de vuist genomen en "afgehuifd" wordt, des te eerder
+zal hij "seeg" (tam) zijn en vrijwillig op de vuist "kroppen." Zoodra
+dit het geval is, begint de eigenlijke dressuur. Vóór iedere oefening
+wordt hij geruimen tijd zonder kap op de vuist rondgedragen; na iedere
+oefening wordt hij "opgehuifd" en op 't rek vastgelegd om over het
+geleerde te kunnen nadenken. Gedurende de eerste les wordt de Vogel
+zonder huif op de leuning van een stoel gezet; hij zit vast aan den
+langveter, waarvan het einde door de linkervuist van den valkenier
+wordt vastgehouden. Deze roept en fluit den Valk en houdt hem een
+doode Duif voor, om hem te bewegen van den stoel op de vuist over
+te stappen of over te vliegen en daar te kroppen. Dagelijks wordt
+de les op een grooteren afstand van den stoel herhaald. Vervolgens
+heeft een soortgelijke oefening in de open lucht plaats, waarbij
+het ontvluchten van den Valk door een aan den langveter gehecht touw
+wordt voorkomen. Bovendien staat de valkenier zóó, dat de Vogel in den
+wind op moet vliegen, daar hij, evenals alle Vogels, niet gaarne voor
+den wind vliegt. Wanneer hij dit alles naar wensch heeft verricht,
+wordt hij 's avonds "opgehuifd" in een hangenden hoepel geplaatst
+en den geheelen nacht door geschommeld, zoodat hij in 't geheel
+niet slapen kan. Den volgenden morgen worden de vorige oefeningen
+herhaald; de Valk krijgt op de vuist te kroppen, wordt daarna tot 's
+avonds gedragen en vervolgens weer gedurende den geheelen nacht in den
+hoepel geschommeld. Op dezelfde wijze wordt hij op den derden dag en
+in den derden nacht behandeld. Op den vierden dag worden alle lessen
+weer herhaald; eerst daarna wordt den Vogel nachtrust gegund. Den
+volgenden dag wordt hij zonder touw, maar met den langveter vrij
+op den grond neergezet, en moet om te kroppen op de vuist vliegen;
+als hij deze voorbijvliegt volgt men hem na en lokt hem zoolang,
+tot hij eindelijk komt. Deze oefening wordt nu dikwijls in de open
+lucht herhaald, waar de Valk tevens leert op de vuist van den te paard
+zittenden jager te vliegen en zoomin menschen als Honden te schuwen.
+
+"Nu begint het africhten voor het eigenlijke vluchtbedrijf, voor het
+"vliegen," "betten" of "beiten." Men werpt een doode Duif omhoog;
+de haar naschietende, aan een lang touw bevestigde Valk moet haar
+grijpen en krijgt er de eerste maal iets van te kroppen; later wordt
+hem de Duif dadelijk afgenomen en krijgt hij op de vuist iets te
+eten. Dezelfde oefening wordt op de volgende dagen herhaald met
+levende, gekortwiekte Vogels. Daarna gaat men met den Patrijshond
+Patrijzen, zoo mogelijk één enkele, zoeken; zoodra het wild opvliegt,
+moet de Valk, wien de kap schielijk afgezet wordt, het vervolgen en
+vangen. Als hij misstoot, lokt men hem met een levende, gekortwiekte
+Duif of met een omhooggeworpen "loer" terug. Om den Valk er aan te
+gewennen ook krachtiger Vogels, b.v. Reigers en Kranen, te grijpen,
+oefent men hem eerst met jonge Vogels van deze soort of met oude,
+welker wieken men ingekort heeft en die door een "reigerspijp"
+(twee door een draad samengehouden stukjes vlierhout) om den snavel
+weerloos gemaakt zijn; bovendien laat men hem zoo mogelijk voor 't
+eerst jagen in gezelschap van een goed afgerichten, ouden Valk. De
+voor deze oefening bestemde Reigers en Kranen legt men, opdat zij niet
+zoo licht geworgd zullen worden, een foedraal van zacht leer om den
+hals. Schielijk omhoog stijgend, trachten de Valken boven den Reiger te
+komen om van boven af op hem te stooten; de Reiger tracht eveneens al
+hooger en hooger te rijzen en houdt met bewonderenswaardige snelheid
+zijn spitsen snavel den op hem neerschietenden vijand voor, opdat
+deze zich daaraan spietst. Eindelijk wordt de Reiger door den Valk
+"gebonden" (gegrepen en vastgehouden), waarna beide uit de hoogte
+naar beneden storten, draaiend, wanneer de Reiger niet doodelijk
+gewond werd en dus de vleugels kan uitspreiden, anders in loodrechte
+richting. Te paard of te voet, door dik en dun, volgen de jagers de
+Vogels die boven hunne hoofden strijden, maken zich bij 't einde van
+'t gevecht schielijk van den Reiger meester en gebruiken Duiven om de
+hongerige Valken te vangen en te beloonen. De Reiger wordt vrijgelaten,
+maar moet vooraf zijne fraaiste veeren missen en krijgt aan een poot
+een metalen ring te dragen, waarop, behalve de naam van den eigenaar
+der jacht, de datum en de plaats van de vangst vermeld zijn. Enkele
+Reigers, die meermalen, soms na een tusschenpoos van vele jaren "gebet"
+werden, prijken daarom met verscheidene ringen.--Om een Jachtvogel
+(gewoonlijk dient hiervoor een Havik) te leeren goed op Hazen te
+stooten, maakt men gebruik van een opgestopt hazenvel, waarop men
+den Vogel herhaaldelijk laat kroppen; vervolgens bindt men een stuk
+vleesch vast aan een opgestopten, op wieltjes rustenden Haas, die
+men door een man eerst langzaam, later sneller over den grond laat
+voorttrekken; men spant er ook wel een flink Paard voor, waarmede
+een persoon snel wegrijdt, terwijl een andere hem den Vogel achterna
+zendt.--De valkerij wordt uitgeoefend in onbebouwde, vlakke, boomlooze
+gewesten, bij voorkeur op heidevelden en dergelijke terreinen."
+
+Op de grootste schaal heeft men zich van oudsher in Middel-Azië met
+het vluchtbedrijf bezig gehouden. "In Maart," schreef Marco Polo
+omstreeks het jaar 1290, "is Koeblaï Khan gewoon Kambaloe te verlaten
+met een gevolg van ongeveer 10000 valkeniers en vogelaars. Deze worden
+in afdeelingen van 200 à 300 manschappen over het land verdeeld;
+al wat zij vangen, moet aan den Khan afgeleverd worden." Tavernier,
+die zich vele jaren in Perzië opgehouden heeft, berichtte (in het
+jaar 1681) het volgende: "De koning van Perzië houdt meer dan 800
+Valken, waarvan sommige voor de "vlucht" op Wilde Zwijnen, Wilde
+Ezels, Antilopen, Vossen, andere voor die op Kranen, Reigers, Ganzen,
+Patrijzen afgericht zijn." Dat ook in lateren tijd dit jachtbedrijf
+in Perzië beoefenaars vond, blijkt uit John Malcolm's reisschetsen,
+die in 1827 het licht zagen. "Men jaagt," verhaalt hij, "te paard met
+Valken en Windhonden. De opgejaagde Antilope vlucht met de snelheid
+van den wind. De Honden en Valken worden losgelaten. De jachtvogels
+vliegen dicht bij den grond langs, bereiken het wild spoedig, stooten
+tegen zijn kop en houden het op, totdat de Honden naderbij gekomen
+zijn en het pakken." In den laatsten tijd heeft Von Hügel tusschen
+Lahore en Kasjmier den Radja van Bajauri met Valken Patrijzen zien
+jagen. Murawiew vond in 1820 in China overal gedresseerde Valken;
+zij werden ook op Wilde Geiten losgelaten. Erman vond in 1828 bij de
+Basjkieren en Kirgiezen afgerichte Valken in gebruik voor de jacht op
+Hazen en tamme Arenden voor die op Vossen en Wolven. Ook Eversmann zag
+in 1852 bij de Basjkieren gedresseerde Steenarenden, Koningsarenden,
+Haviken en Sperwers. Atkinson heeft den sultan der Kirgiezen Beck
+geteekend, terwijl hij zich bezig houdt met het voederen van zijn
+liefsten jachtarend. Bij de Kirgiezen, waar de valkerij nog als een
+wetenschap beoefend wordt, waar men Valken voor klein en Arenden
+voor groot wild gebruikt, wordt een uitmuntende Valk zoo hooggeschat,
+dat de eigenaar er eerder toe zou overgaan, zijn vrouw dan zijn Vogel
+te verkoopen.
+
+Geregeld wordt de jacht met Valken nog uitgeoefend door de Arabieren,
+vooral door de Bedoeïnen van de Sahara, door de Perzen, Indiërs,
+door verscheidene Kaukasische en Centraal-Aziatische volken, door de
+Chineezen en andere Mongolen.
+
+
+
+De naam Edelvalken, een jagersterm ter aanduiding van Valken, die voor
+africhting geschikt zijn, wordt dikwijls gebruikt als collectief-naam
+voor de krachtigste leden van het geslacht (ongeveer 30 soorten);
+deze vormen vier ondergeslachten, waarin men als typen onderscheidt:
+de Jachtvalk, de Slechtvalk, de Boomvalk en het Smelleken. Zij hebben
+buitengewoon harde en veerkrachtige pennen; de rug van den snavel
+is niet half zoo lang als de middelteen met inbegrip van de klauw;
+de buitenste voorteen is weinig langer dan de binnenste. Zij maken
+uitsluitend jacht op vliegende Vogels.
+
+
+
+De volkomenste Edelvalken zijn die, welke men onder den naam
+Jachtvalken (Hierofalco) tot een ondergeslacht vereenigt. Zij bewonen
+het hooge noorden en kenmerken zich door een zeer aanzienlijke grootte,
+een betrekkelijk forschen, sterk boogvormig gekromden snavel, den
+voor twee derde van zijn lengte bevederden loop (van achteren is een
+smalle strook tot op het spronggewricht naakt) en den in verhouding
+tot de vleugels langen staart. Sommige dierkundigen beschouwen alle
+Jachtvalken als leden van één soort; andere onderscheiden, zooals
+hier zal geschieden, twee soorten (de Witte Valk en de Giervalk);
+nog andere spreken van 3 of zelfs van 4 soorten.
+
+De hoofdkleur van het kleed van den Witten Valk [Falco (Hierofalco)
+candicans] is zuiver wit, in meerdere of mindere mate met dof
+zwartbruine vlekken geteekend, die druppel- of pijlspitsvormig den top
+der kleine veeren innemen, maar mettertijd bijna volledig verdwijnen
+kunnen. Het oog is bruin en met een naakten, groenachtig gelen ring
+omgeven, de snavel bij de oude Vogels geelachtig blauw, aan de spits
+donkerder, met gele washuid, de voet bij de volwassen dieren stroogeel,
+gedurende de jeugd blauw. Broedend heeft men ze uitsluitend in 't
+hooge noorden aangetroffen, n.l. in Noord-Groenland en op Nowaja
+Semlja. Zij bezoeken slechts gedurende den winter het zuiden van
+Groenland, het noorden van IJsland, den noordrand van Oost-Azië
+en het hoogste noorden van Amerika. De hier broedende, donkerder
+gekleurde Edelvalken (zie onder) worden door sommige dierkundigen
+niet als verscheidenheden van de volgende soort aangemerkt, maar
+nevens den reeds beschreven vorm geplaatst, die dan onder den naam
+van Noordschen Valk (Falco arcticus) van hen onderscheiden wordt.
+
+
+
+De Giervalk of Geervalk [Falco (Hierofalco) rusticulus] is op de
+bovendeelen donker grijsblauw, op den rug en den mantel zwart, op den
+licht grijsblauwen staart met donkerder strepen, op de slagpennen
+bruinzwart; de grijsachtige of geelachtig witte onderzijde is met
+donkere overlangsche vlekken geteekend, die op de zijden en op de
+pooten in dwarsvlekken overgaan. De snavel heeft op elken leeftijd
+een zwartblauwe kleur. Verscheidenheden van grootere afmetingen
+en met meer wit in het kleed zijn de Groenlandsche Giervalk, die
+Zuid-Groenland bewoont, en de IJslandsche Valk, die op IJsland broedt
+en zijn vaderland niet verlaat. In grootte bestaat er tusschen de
+Edelvalken weinig verschil. De Giervalk is echter kleiner dan de Witte
+Valk. Van het wijfje bedraagt bij gene de lengte 60, de vlucht 126
+cM. (lengte van den vleugel 40, van den staart 24 cM.). Het mannetje
+heet bij de Edelvalken Tersel, welke naam oorspronkelijk beteekent,
+dat het een derde korter is dan het wijfje; zoo groot is echter bij
+onze jachtvogels het verschil tusschen mannetje en wijfje niet; het
+is hier ongeveer een zevende. De naam "Giervalk" is, volgens Geszner,
+ontleend aan de beweging van dezen Vogel bij het aanvallen van zijn
+prooi, hij vliegt ("giert") er eenige malen in kringen omheen. Zijn
+verbreidingsgebied is, voor zoover thans bekend, tot het noorden
+van Skandinavië en Rusland en het oosten van Siberië beperkt. Hier
+bewoont hij bij voorkeur steile zeekusten, op welker rotswanden
+hij zich vestigt, zonder evenwel het woud geheel te mijden. Het
+liefst houdt hij verblijf in de nabijheid van de vogelbergen,
+waar gedurende den zomer millioenen van zeevogels zich vereenigen
+om te broeden. De jonge Giervalken, meer bepaaldelijk die, welke,
+hoewel geslachtsrijp, nog niet gepaard hebben, zwerven dikwijls
+rond en begeven zich soms ver in het binnenland; niet zelden treft
+men ze in de Skandinavische Alpen aan, terwijl daarentegen de oude
+Vogels zelden in het gebergte gevonden worden. Daar de Giervalk voor
+de valkerij zeer gezocht was, reisden de Nederlandsche valkeniers
+vroeger jaarlijks naar de hoogvlakten van Noorwegen om hem hier op
+dezelfde wijze als op onze heiden te gaan vangen. Een 60-tal jaren
+geleden is dit nog gedurende twee opeenvolgende jaren geschied, bij
+welke gelegenheid twaalf exemplaren, uitsluitend jongen, buitgemaakt
+werden. Jonge Vogels zijn het ook, die soms gedurende den winter de
+grenzen van het verbreidingsgebied der soort ver overschrijden en,
+behalve in geheel Skandinavië, op de Fär-öer, in Groot-Britannië,
+Denemarken, Duitschland en Nederland waargenomen worden. In onze
+kust- en heidestreken treft men ze, hoewel in zeer kleinen getale,
+toch nagenoeg jaarlijks aan (Schlegel). Geschoten werden hiervan 4
+exemplaren, in Zuid- en Noord-Holland, Friesland en Zeeland (in 1849,
+1864, 1870 en 1878) (Albarda).
+
+De oude Vogels verlaten hun gebied zelfs in den zomer niet; ieder
+paar blijft met taaie volharding trouw aan de plek, die het als
+woonplaats heeft uitgekozen; deze wordt, indien de oorspronkelijke
+bewoners van hier verdreven zijn, spoedig door een ander paar in
+bezit genomen. Sommige rotswanden in Lapland herbergen Giervalken,
+zoolang het de menschen in de buurt heugt.
+
+In aard en gewoonten gelijkt de Giervalk zeer veel op onzen Slechtvalk;
+hoogstens kan men zeggen, dat gene een minder snelle vlucht en een
+zwaarder stem heeft dan deze.
+
+Het voedsel van de Giervalken bestaat uit zeevogels in den zomer
+en Sneeuwhoenderen in den winter; bovendien zegt men, dat zij op
+Hazen jacht maken en maanden lang van Eekhoorns leven. Zij zijn de
+schrik van alle bewoners der vogelbergen. Holböll verzekert, zelf
+gezien te hebben, dat een Noordsche Valk twee jonge Drieteenige
+Meeuwen te gelijk met zijne klauwen oppakte, in iederen poot één,
+en dat hij op gelijke wijze twee Strandloopers buitmaakte. Faber
+vond een door hem bezochte horst rijkelijk voorzien met Zeekoeten,
+Papegaaiduikers, Alken en Drieteenige Meeuwen. Behalve voor zeevogels
+zijn de broedende Jachtvalken ook gevaarlijk voor de Moerashoenderen
+en Duiven. Na den broedtijd komen zij dikwijls in de nabijheid van
+menschelijke woningen, zijn dan over 't algemeen niet bijzonder schuw
+en laten zich zelfs naderlokken, wanneer men een Sneeuwhoen of een
+anderen Vogel herhaaldelijk omhoog werpt. In den winter verlaten zij
+de zeekust en volgen op de bergen het spoor van het Sneeuwhoen. Dit
+is voor den Edelvalk, zijn gevaarlijksten vijand, zoo bevreesd, dat
+het zich, zoodra het hem in 't oog krijgt, met onstuimige haast op
+de sneeuw neerstort, en met de grootst mogelijke inspanning hierin
+een gang graaft om zich te verschuilen.
+
+De groote, ondiepe horst van den Jachtvalk staat in een nis van
+een ontoegankelijken rotswand dicht bij de zee. Gewoonlijk maakt de
+Giervalk zich meester van het nest van een Raaf, dat hij onbezet vindt,
+of waaruit hij den rechtmatigen eigenaar met geweld verdrijft. Dit
+nest bevat in het begin van Mei, soms reeds in het einde van April,
+het voor 't broeden vereischte aantal eieren. Het land is dan nog met
+een dikke sneeuwlaag bedekt. Waarschijnlijk broedt de Jachtvalk op
+Nowaja Semlja (en misschien ook in andere zeer noordelijke gedeelten
+van zijn verbreidingsgebied) eerst later in 't jaar.
+
+Toen de jacht met Valken nog meer algemeen beoefend werd, zond de
+Deensche regeering ieder jaar een schip, dat het "valkenschip" werd
+genoemd, naar IJsland om van daar Jachtvalken te halen. Hoewel de
+regeering zich thans niet meer met de valkenvangst bemoeit, brengt het
+schip, dat in den zomer IJsland bezocht, bijna ieder jaar nog eenige
+levende Valken naar het moederland; deze exemplaren zijn het, die men
+nu en dan in de diergaarde te zien krijgt. In de kooi gedragen zij zich
+als Slechtvalken en vereischen dezelfde zorg. Zij leven hier echter in
+den regel niet lang; men mag van geluk spreken, als zij er hun volkomen
+kleed verkrijgen; onder de uitmuntende, maar kostbare verzorging van
+de valkeniers konden sommige Jachtvalken 20 jaar lang dienst doen.
+
+
+
+De Slechtvalk ("slecht" heeft hier de beteekenis van "eenvoudig" of
+"gewoon") in Zuid-Holland Passagier, in Friesland Noordsche Valk
+genoemd (Falco peregrinus), onderscheidt zich van de Jachtvalken
+door geringere grootte, door den betrekkelijk kleineren en sterker
+gekromden snavel, den minder ver bevederden kop en den in verhouding
+tot de vleugels korteren staart. De geheele bovenzijde is licht
+leikleurig grijs, geteekend met op dwarsbanden gerangschikte,
+donker leikleurige, driehoekige vlekken. Het voorhoofd is grijs,
+de door zwarte knevelvlekken begrensde keel witachtig geel evenals
+de bovenborst. De onderborst en de buik zijn leemroodachtig geel;
+de eerste bruingeel gestreept en met rondachtig hartvormige vlekken
+geteekend; de buik versierd met donkere dwarsvlekken, die vooral op de
+aars en de pooten duidelijk uitkomen en als dwarsbanden gerangschikt
+zijn. Bij levende exemplaren vertoonen de veeren een grijsachtig
+waas. Het oog is donkerbruin, de snavel lichtblauw, aan de spits
+zwart; de washuid, de mondhoek, de naakte plek om het oog en de voet
+zijn geel. Het wijfje is gewoonlijk frisscher van kleur en steeds
+aanmerkelijk grooter dan het mannetje; haar lengte bedraagt 47 à
+52, de vlucht 110 à 120, de vleugellengte 40, de staartlengte 20
+cM. Deze afmetingen zijn bij het mannetje resp. 42 à 47, 84 à 104,
+36 en 20 cM. (De middelste teen is 50 à 55 mM. lang.) Er bestaan
+trouwens vele niet onbelangrijke afwijkingen van kleur en grootte,
+waarvan sommige als afzonderlijke soorten beschreven zijn. Bij de
+jongen is de bovenzijde zwartgrijs, iedere veer met roestgele randen,
+de kropstreek witachtig of geelachtig grijs, de onderzijde overigens
+witachtig en overal met licht- of donkerbruine, overlangsche vlekken
+geteekend. Hun snavel is lichtblauwachtig, de voet blauwachtig of
+groenachtig geel, de washuid groenachtig blauw, evenals de overige
+naakte plekken van den kop.
+
+De Slechtvalk broedt in Nederland niet, maar is in alle provinciën
+een geregelde wintergast. Voor 't meerendeel zijn de bezoekers van
+ons land jonge Vogels; zij komen gewoonlijk niet vóór October uit het
+noordoosten tot ons en houden zich hier, al naar de omstandigheden,
+meer of minder lang op; sommige blijven, vooral in zachte winters;
+de meeste vertrekken in December naar zuidelijker streken, vanwaar
+zij in Maart of April terugkeeren, om na een kortstondig verblijf
+hunne noordoostwaarts gelegen broedplaatsen weer op te zoeken. Deze
+vindt men trouwens in nagenoeg alle landen van Europa, voorts in
+geheel Middel-Azië en in de noordelijke landen van Amerika. In de
+toendra van beide werelden is hij de veelvuldigste van alle Valken;
+in noordelijker streken wordt hij door de Jachtvalken vervangen. Het
+ligt voor de hand, dat hij genoodzaakt is het groote deel van dit
+broedgebied vóór den winter te verlaten, daar hij vooral op Vogels
+aast; zijn wetenschappelijke naam (die "Zwerfvalk" beteekent) heeft
+betrekking op zijn cosmopolitische neigingen: hij bezoekt bijna alle
+landen van de wereld, sommige overwinteren reeds in Middel-Europa,
+andere trekken ons werelddeel door tot aan de zuidelijkste gewesten,
+waar men ze hier en daar in den winter zeer veelvuldig aantreft; nog
+andere volgen de trekvogels tot over de Middellandsche Zee en tot in
+de binnenlanden van Afrika. In Noordoost-Afrika zijn zij gedurende de
+wintermaanden bij alle strandmeren en in het geheele stroomgebied van
+den Nijl tot in Middel-Nubië te vinden. In Azië bezoekt de Slechtvalk
+op dezelfde wijze gedurende het koude seizoen Japan, China, Indië
+(van den Himalaja tot Kaap Comorin) en de Soenda-eilanden, in Amerika
+de Vereenigde Staten, Middel-Amerika en West-Indië.
+
+Kleiner dan de hoofdsoort is de Zuid-Afrikaansche Kleine Slechtvalk
+(Falco peregrinus minor), grooter, rood en ongevlekt op de onderdeelen
+de Schahien (Falco peregrinus ruber) van het Indische vasteland,
+eveneens grooter, maar zonder wit aan de zijden van den kop de
+Australische Zwartwangige Slechtvalk (Falco peregrinus melanogenys).
+
+In Duitschland nestelt de Slechtvalk in uitgestrekte wouden, bij
+voorkeur in die, welke steile rotswanden omgeven. Even veelvuldig
+bouwt hij zijn horst in bergstreken zonder bosschen; volstrekt niet
+zelden geschiedt dit te midden van groote, volkrijke steden. Van
+de kerktorens van Berlijn en den Stephanustoren te Weenen, van de
+domkerken van Keulen en Aken is hij een nagenoeg vaste bewoner. Op
+bijzonder gunstig gelegen plaatsen, vooral op onbestijgbare rotswanden,
+wordt zijn nest even geregeld gevonden als dat van den Jachtvalk op
+de vogelbergen van het noorden. De Falkenstein in het Thuringer Woud
+draagt zijn naam terecht, daar hier, zoo lang het de menschen heugt,
+een paar Slechtvalken nestelt.
+
+De Slechtvalk is een moedige, sterke en buitengewoon behendige Vogel;
+zijn forsche lichaamsbouw en zijn bliksemend oog verraden dit op 't
+eerste gezicht. Zijn stem klinkt krachtig en vol als "kgiak kgiak"
+of "kajak kajak."
+
+Naar het schijnt voedt de Slechtvalk zich uitsluitend met Vogels. Hij
+is de schrik van alle bevederde wezens, welker grootte tusschen die
+van de Wilde Gans en die van den Leeuwerik in ligt.
+
+Alle Vogels, waarop de Slechtvalk jacht maakt, kennen hem zeer goed
+en doen onmiddellijk hun best om buiten zijn bereik te komen. Zelfs
+de moedige Kraaien bieden geen tegenweer, maar vliegen, zoodra zij
+hem zien, ten spoedigste weg; zij hebben trouwens voldoende reden om
+voor hem te vluchten, want hij laat zich door deze Vogels, die bijna
+iederen Valk aanvallen en langen tijd vervolgen, volstrekt niet van
+zijn voornemen afbrengen; integendeel hij stijgt in de lucht boven
+de misschien nog onervaren exemplaren, die de vermetelheid hebben
+hem te willen plagen, stoot van boven af op hen neer en "bindt" ze,
+zonder ooit te missen.
+
+Als de Slechtvalk een buit vangt, doodt hij hem gewoonlijk reeds in
+de lucht; zeer zware Vogels echter, die hij niet voortslepen kan,
+zooals Boschhoenderen en Wilde Ganzen, maakt hij op den bodem af,
+na ze zoolang geplaagd te hebben, tot zij met hem op den grond
+vallen. Bij het vervolgen van zijn buit vliegt hij zoo fabelachtig
+snel, dat men geen kans ziet op eenigerlei wijze zijn snelheid te
+schatten. Men hoort een bruischend geluid en ziet een voorwerp uit
+de lucht naar beneden storten, maar is niet in staat om te zien, dat
+het een Valk is. Waarschijnlijk omdat zijn aanval te onstuimig is,
+stoot hij slechts zelden op zittende Vogels. Hij loopt gevaar zich
+te pletter te vallen; het is wel eens voorgekomen, dat de schok tegen
+boomtakken, waar hij langs moest schieten, hem bedwelmd en zelfs gedood
+heeft. Pallas verzekert, dat de Slechtvalk soms bij het vervolgen van
+Eenden in 't water verongelukt; zijn "stoot" is zoo hevig, dat hij
+diep onder den waterspiegel geraakt en verdrinkt. Zelden trouwens
+mist hij zijn prooi, maar vangt haar met gemak, spelenderwijs, en
+vervoert haar vervolgens naar een vrije plaats om haar te verslinden;
+alleen groote Vogels kropt hij op de plaats, waar zij gedood zijn.
+
+Het liefst nestelt de Slechtvalk in holten van steile, moeielijk of
+niet beklimbare rotswanden, des noods echter ook op hooge boomen in
+het bosch. Waarschijnlijk bouwt hij slechts zelden zelf een horst,
+maar vestigt zich in de woning van een anderen Roofvogel, van een
+Zeearend of van een Wouw, ook wel in een verlaten of met geweld
+overmeesterd kraaiennest. In Duitschland begint hij in April of Mei,
+soms ook eerst in Juni, te broeden op 3, hoogstens 4, rondachtige
+eieren, die op roodachtig gelen grond bruin gevlekt zijn.
+
+Daar de Slechtvalk een zeer belangrijke schade aanricht, kan men hem
+niet dulden. Misschien zou men den fieren roover kunnen laten begaan,
+indien hij uitsluitend ten eigen behoeve zijn beroep uitoefende:
+hij verzorgt hierdoor echter tevens een groot aantal tot andere
+soorten behoorende familieleden. Het is een opmerkelijk feit, dat
+alle Edelvalken, als zij aangevallen worden, den pas verworven buit
+weer wegwerpen. De tafelschuimers onder de Roofvogels zijn hiermede
+zeer goed bekend. "Deze luie en onbekwame Vogels," schrijft Naumann,
+"geven van hun zitplaats op grenssteenen en aardhoopen in het veld
+nauwkeurig acht op den Valk; zoodra zij zien, dat hij iets gevangen
+heeft, vliegen zij zoo schielijk mogelijk naar hem toe en nemen hem
+zonder complimenten den buit af. De Valk, dien het in den regel aan
+moed en vermetelheid niet ontbreekt, laat, wanneer hij de ongenoode
+gasten ziet komen, zijn prooi liggen, stijgt onder het vele malen
+herhaald geschreeuw van "kja-kjak" weer naar boven en snelt heen. Zelfs
+door een lafhartigen Wouw, die geen kuiken durft aanvallen, wanneer
+de klokhen zich onverschrokken toont, laat hij zich den buit ontnemen."
+
+Als men den Slechtvalk zorgvuldig verpleegt, kan hij jaren lang in de
+kooi in 't leven gehouden worden; hij neemt dan allerlei versch vleesch
+voor lief, maar heeft veel voedsel noodig. De Slechtvalk werd bij
+voorkeur voor het vluchtbedrijf afgericht, niet alleen omdat hij meer
+algemeen verspreid en gemakkelijker te verkrijgen is dan de overige
+soorten, maar ook omdat zijn kracht slechts weinig achterstaat bij
+die van den Giervalk, den IJslandschen Valk en den Witten Valk, welke
+Vogels hij in moed en behendigheid evenaart, in leerzaamheid overtreft.
+
+De Slechtvalk wordt wegens de schade, die hij onder het wild en de
+huisvogels aanricht, overal door den mensch vervolgd. Hij maakt jacht
+op Bosch- en Korhoenders, Fazanten, Eenden, Snippen en andere moeras-
+en watervogels en op Java op wilde Hoenderen. Hij is ook bijzonder op
+Duiven gesteld. De voorwerpen die hier te lande overwinteren, kiezen
+streken, waar vele Patrijzen voorkomen, somtijds ook kerktorens of
+andere hooge gebouwen, tot hun verblijfplaats, vanwaar zij hunne
+verwoestingen, vooral onder de Hoenderen en Duiven aanrichten. Alle
+mogelijke middelen worden aangewend om den Slechtvalk uit te roeien. In
+één opzicht zou het jammer zijn, dat deze toeleg gelukte, daar onze
+wouden en velden dan een merkwaardig sieraad zouden missen.
+
+
+
+In Noord-Afrika en Noordwest-Azië is de Slechtvalk vervangen door
+den aanmerkelijk kleineren Barbarijschen Valk (Falco barbarus). Deze
+is gemakkelijk te herkennen aan een roestrooden vlek, die zijn nek
+versiert, ook de onderdeelen zijn in het volkomen kleed ros en met
+weinige dwars gerichte golflijnen voorzien. Hij bewoont de geheele
+zuidkust van de Middellandsche Zee, dringt van hier uit diep in
+het binnenland van Afrika door en eveneens door Perzië naar Indië;
+niet zeer zelden dwaalt hij naar Spanje af; twee malen is zelfs een
+exemplaar in Nederland (Noordbrabant) gevangen. Ook deze soort wordt
+in de valkerij gebruikt.
+
+
+
+In Middel-Afrika en Indië ontmoet men een kleinen, verwanten vorm,
+die wegens zijn buitengewone schoonheid vermelding verdient. Deze,
+de Roodhalzige Valk, de Toeroemdi der Indiërs (Falco chiquera,
+F. ruficollis), is misschien de fraaiste van alle. Hij is over
+geheel Indië, van 't noorden tot het zuiden, verbreid, in boschrijke
+gewesten echter zeldzaam, daar hij de voorkeur geeft aan open streken
+in de buurt van volksplantingen, aan tuinen en boomgroepen. Hij
+jaagt bij paren en vangt voornamelijk kleine Vogels, onder anderen
+Kalander-leeuweriken, Musschen en Pluvieren, maar ook Veldmuizen. De
+horst van den Toeroemdi staat gewoonlijk op hooge boomen en bevat in
+den regel 4 geelachtig bruine, met bruine vlekken gesprenkelde eieren.
+
+Nu en dan wordt hij getemd en voor de vangst van Kwartels, Patrijzen,
+Meinas, vooral echter van de Indische Scharrelaars, afgericht.
+
+
+
+De Boomvalk, in Friesland Blauwe Wiekel, door de valkeniers Baillet
+genoemd (Falco subbuteo), vertegenwoordigt een ondergeslacht
+(Hypotriorchis), dat zich van den Slechtvalk en zijne verwanten
+onderscheidt door de betrekkelijk lange, sikkelvormige vleugels,
+die tot aan of voorbij de spits van den staart reiken. Het mannetje
+van de genoemde soort is slechts 31 cM. lang (vlucht 78, vleugel 25,
+staart 16 cM.), het wijfje is 4 cM. langer (en heeft 5 à 7 cM. meer
+vlucht). De geheele bovenzijde is blauwzwart, de kop grijsachtig, de
+nek wit gevlekt; de slagpennen zijn zwartachtig met roestgele kanten,
+de stuurpennen van boven leikleurig blauw, van onderen grijsachtiger,
+op de binnenvlag met 8 roestgeelachtig roode dwarsvlekken versierd,
+die zich tot banden vereenigen, maar op de middelste ontbreken. De
+onderdeelen, bij den krop te beginnen, zijn op geelachtig witten
+grond met zwarte, overlangsche vlekken geteekend; de veeren die den
+loop bedekken (de "broek"), de stuitveeren en de onderdekveeren van
+den staart zijn fraai roestrood. Het oog is donkerbruin, de naakte
+ring er omheen, de washuid en de voeten zijn geel, de snavel is aan
+de spits donker-, aan den wortel lichtblauw.
+
+Europa, bij 't midden van Skandinavië, Zuid-Finland en Noord-Rusland
+beginnend, tot Griekenland en Spanje, verschaft aan dezen Vogel, den
+snelsten onzer Edelvalken, broedplaatsen. Bovendien bewoont hij geheel
+Azië, van den Oeral tot den Amoer en broedt ook in Toerkmenië. Bij
+ons broedt hij in alle boschrijke streken, zwerft in het najaar rond,
+vertrekt half October naar het zuiden (tegelijk met de Leeuweriken)
+en komt in April terug. Aan boschjes te midden van het veld, vooral
+wanneer zij uit breedbladige boomen bestaan, geeft hij boven alle
+andere plaatsen de voorkeur; slechts op den trek treft men hem in
+uitgestrekte wouden aan.
+
+De gewoonten van den Boomvalk verschillen in sommige opzichten
+van die der andere Edelvalken. Hij is een zeer wakkere, drieste en
+behendige roover, die in snelheid van vlucht met iederen anderen Valk
+wedijveren kan. Zijn wijze van vliegen gelijkt veel op die van de
+Zwaluwen. Evenals deze houdt hij zijne vleugels meestal sikkelvormig,
+breidt den staart weinig uit en gelijkt door zijn geheele houding
+zeer op een Muurzwaluw. Op den bodem strijkt hij zelden neer, in
+den regel echter op boomen; zijn buit verslindt hij hier zoowel als
+daar. Hij voedt zich met kleine Vogels en allerlei groote, vliegende
+Insecten. In de valkerij werd hij weinig gebruikt, zoowel omdat hij
+niet zeer vlug is in het grijpen der Vogels, als om het feit, dat
+hij zijn buit ongemoeid laat, wanneer hij groote Insecten ontmoet,
+die hij dan bij voorkeur vervolgt en vangt.
+
+Zijn stem is een helder en aangenaam klinkend "geth-geth-geth", dat
+vaak en snel herhaald wordt. Gedurende den broedtijd hoort men van
+hem een schel "giek".
+
+De Boomvalk is altijd schuw en voorzichtig en gaat daarom eerst als
+het geheel duister is op den boom zitten, waar hij den nacht zal
+doorbrengen; bijna angstvallig ontwijkt hij ieder mensch. Al zijne
+handelingen openbaren een goed ontwikkeld verstand.
+
+De Boomvalk is de schrik van de Leeuweriken, maar versmaadt ook andere
+Vogels niet en is zelfs voor de vlugge Zwaluwen gevaarlijk. Gewoonlijk
+vliegt hij snel en dicht bij den grond langs. Als in de lente de
+Leeuweriken hem van verre zien aankomen, stijgen zij schielijk op tot
+zulk een hoogte, dat het menschelijk oog hen ternauwernood waarnemen
+kan en kwinkeleeren ijverig hun liedje, wel wetend, dat hij hen op
+deze hoogte geen kwaad kan doen, omdat hij, evenals de vorige soorten,
+steeds van boven af op zijn prooi stoot en hen daarom, wanneer zij
+eens op zulk een groote hoogte zijn, nooit aanvalt. Het zou hem te
+veel moeite kosten nog hooger te stijgen dan zij. De Zwaluwen maken
+een groot geraas, zoodra hij komt, vereenigen zich tot een zwerm en
+schieten warrelend omhoog. Op die, welke afzonderlijk en laag vliegen,
+maakt hij jacht en vangt ze op een open terrein in 4 à 10 stooten;
+als hij echter dikwijls misgestooten heeft, wordt hij ontmoedigd en
+gaat elders zijn geluk beproeven.
+
+Zijn horst staat op een boom, in het gebergte ook wel op een rots,
+in de steppen ergens op den grond. In 't eerstgenoemde geval gebruikt
+hij in den regel een oud kraaiennest als grondlaag voor zijn horst;
+het komt echter ook wel voor, dat hij deze geheel en al van doode
+takjes bouwt en inwendig met haar, borstels en mos bekleedt. De 4
+of 5 eieren hebben een langwerpige, bij uitzondering ook wel een
+meer ronde gedaante; zij zijn op witachtigen of roodachtigen grond
+meer of minder dicht met zeer fijne, geelroodachtige ondervlekken en
+roodbruinachtige bovenvlekken geteekend.
+
+Ook de Boomvalk richt een niet onbelangrijke schade aan. Lenz heeft
+uitgerekend, dat hij jaarlijksch minstens 1095 vogeltjes verdelgt. Hij
+is evenwel een van de lieftalligste huisgenooten, die wij uit zijne
+familie kunnen verkrijgen. "Ik heb", zegt Brehm, de vader, "nooit een
+Vogel gehad, die mij meer genoegen heeft verschaft dan mijn tamme
+Boomvalk. Als ik den stal, waarin hij geborgen was, voorbijging,
+schreeuwde hij, nog voordat hij mij zag, vloog naar de deur, nam den
+voor hem bestemden Vogel in ontvangst en verslond dezen. Als ik den
+stal binnenging, zette hij zich op mijn hand, liet zich streelen en
+keek mij intusschen met trouwhartige blikken aan. Als ik hem naar de
+kamer bracht en op de tafel zette, bleef hij rustig zitten en vrat
+ook wel met grooten smaak en zonder overhaasting, in het bijzijn van
+vreemden een Vogel, die hem hier gegeven werd. Als men hem plaagde, of
+zijn buit ontnemen wilde, kneep hij met den snavel, maar wondde nooit
+met de klauwen. Ieder die dezen Valk zag, hield veel van hem en had
+er schik in hem te liefkoozen. Niemand zal het berouwen een Boomvalk
+gevangen te houden. Hij kent zijn meester, stelt zijn genegenheid op
+prijs en schijnt hem door zijn blik hiervoor te danken."
+
+
+
+Het Smelleken, in Friesland Blauwe Gier genoemd (Falco aesalon), de
+kleinste van de inheemsche Valken, is slechts weinig kleiner dan de
+Boomvalk, hoewel het wegens de kortheid van de vleugels, die in den
+toestand van rust weinig meer dan twee derden van den staart bedekken,
+vooral gedurende het vliegen veel kleiner en meer ineengedrongen
+schijnt. (Lengte van het mannetje 32, vlucht 86, vleugel 20, staart 13
+cM.; het wijfje is 2 cM. langer en heeft 3 à 4 cM. minder vlucht.) De
+knevelvlek is smal. Het volwassen mannetje is aan de bovenzijde,
+met uitzondering van een onduidelijke roestkleurige vlek in den nek,
+blauwachtig grijs met fijne, zwarte schaftstrepen op iedere veer en een
+breeden, zwarten band aan de spits van den staart, aan de onderzijde
+roestgeelachtig met donkerbruine, overlangsche vlekken. Van de wijfjes
+en de jongen zijn de bovendeelen grijsbruinachtig met roestkleurige
+kanten en vlekken en 5 à 6 lichtere dwarsbanden op den staart, de
+onderdeelen vuil witachtig geel met bruine, overlangsche vlekken.
+
+Het eigenlijke broedgebied van dezen Vogel is het hooge noorden
+van Europa, vooral de toendra en de naar 't zuiden daarop volgende
+woudgordel, ongeveer tot op de breedte van het eiland Gothland. In
+Siberië strekt het zich nog verder zuidwaarts uit, oostwaarts, naar
+'t schijnt, tot aan den benedenloop van den Amoer. Hier te lande
+komt hij van September tot April in alle boschstreken voor. Enkele
+exemplaren worden ook nog 's zomers in ons land waargenomen. Schlegel
+vermoedde, dat deze op de heidevelden van Gelderland zouden broeden,
+waarvan men tot dusver geen zekerheid heeft gekregen. In Europa
+overwintert hij voorts in vrij aanzienlijken getale op de drie
+zuidelijke schiereilanden, nog veelvuldiger echter in Noord-Afrika,
+vooral in Egypte, waar hij soms, geheel in strijd met de gewoonten van
+zijn geslacht, in talrijke troepen wordt waargenomen. In Azië strekt
+zijn winterreis zich uit tot aan de noordelijke grenzen van Voor-
+en Achter-Indië; talrijker dan hier wordt hij echter in Zuid-China
+aangetroffen. In Amerika wordt hij door een nauw verwante soort [Falco
+(Aesalon) columbarius] vervangen.
+
+Het vliegende Smelleken is gemakkelijk te herkennen; daar het de
+wijze van vliegen van de Edelvalken met het voorkomen van den Sperwer
+vereenigt. Aan den Sperwer herinneren de voor een Edelvalk korte
+vleugels en de langere staart. Zijn vlucht toont meer afwisseling
+dan die van de Boomvalk, maar is iets minder snel. Op zijn vliegenden
+buit schiet deze Valk nooit van een groote hoogte neer; zelfs is hij
+in staat om zijn zelden ontsnappend slachtoffer te grijpen na een
+vlucht in horizontale richting, of door eerst kort voor het bereiken
+van het doel omhoog te stijgen. Hij maakt jacht op allerlei kleine
+Vogels, Vinken, Gorsen, Leeuweriken, zeer gaarne ook op Lijsters,
+bovendien aan de kust en op de Noordzee-eilanden, waar hij ten
+tijde van het trekken der Lijsters zich ophoudt, op allerlei kleine
+strandvogels. Als hij geen Vogels kan krijgen, vangt hij Veldmuizen
+en Insecten. Het Smelleken is in weerwil van zijn geringe grootte
+buitengewoon moedig en vlug; vooral het wijfje valt soms groote
+Vogels aan. Onder de kleine Valken is het, met den Sperwer, de meest
+geschikte soort voor de valkerij; het dient voor de vlucht op allerlei
+kleine Vogels, o.a. Lijsters. Het was de lievelingsvogel van Keizerin
+Catharina II van Rusland. In de bergachtige streken van het noorden
+broedt het Smelleken op rotsen, in bosschen op boomen, in de toendra
+of in andere gewesten zonder houtgewas, b.v. in de veengronden van het
+zuiden van Yorkshire en het noorden van Derbyshire op den grond. In
+de laatstgenoemde streek vindt men tegen het midden of het einde van
+Mei in het slordig gebouwde nest 4 of 6 langwerpige of rondachtige
+eieren, welker kleur dikwijls nagenoeg volkomen gelijk is aan die
+van den Torenvalk.
+
+Zijn geschreeuw klinkt luid en hoog als "ki ki ki".
+
+
+
+De Torenvalk en zijne verwanten, die gezamenlijk het ondergeslacht der
+Roodvalken of Zwemmers (Cerchneis) vormen, gelijken door gestalte, bouw
+van den snavel, van de vleugels en van den staart nog op hunne edelere
+verwanten; zij hebben langere en lossere veeren, kortere vleugels,
+een langeren staart, pooten met een dikkeren loop en kortere teenen
+en verschil van kleur bij het mannetje en het wijfje.
+
+Niet minder dan door gestalte en kleur komen deze Valken in levenswijze
+en gewoonten overeen. Men kan het hun aanzien, dat hunne bekwaamheden
+geringer zijn dan die van de reeds beschrevene Edelvalken. Wel is ook
+hun vlucht nog licht en tamelijk snel, zij staat echter ver achter bij
+die hunner verwanten. Een zeer eigenaardige gewoonte is het zoogenaamde
+"bidden" (in Friesland wiekelen genaamd, waarnaar de Torenvalk "Wiekel"
+wordt genoemd).
+
+Op middelmatige hoogte boven den grond zwevend, maken zij bij het
+bespeuren van een buit plotseling halt, bewegen de vleugels geruimen
+tijd trillend op en neer, leggen ze daarna tegen 't lichaam aan
+en storten met tamelijk groote snelheid naar beneden om de prooi
+te grijpen. Voor hun genoegen verheffen zij zich echter, vooral
+op fraaie zomeravonden, soms hoog in de lucht en voeren dan de
+sierlijkste zwenkingen uit. Bij 't zitten nemen zij een achteloozer
+houding aan dan de Edelvalken en schijnen daardoor grooter, dan
+zij zijn; bij uitzondering leggen ook zij hunne veeren glad tegen
+het lichaam aan. Op den grond bewegen zij zich tamelijk behendig;
+hun lange loop maakt zelfs een tamelijk lichten gang mogelijk. Hunne
+zintuigen zijn volstrekt niet minder volkomen dan die der Edelvalken;
+hun aard is echter anders. Zij zijn opgewekter en vroolijker dan
+deze en tevens driest en geneigd tot stoeien. Zij vallen de grootere
+Roofvogels dikwijls zeer lastig door ijverige vervolging en scheppen
+veel behagen in het plagen van den Ooruil. Zelfs jegens den mensch
+leggen zij dikwijls een bewonderenswaardigen moed aan den dag. Vroeg
+in den morgen zijn zij reeds in de weer en begeven zich eerst laat te
+rust. Dikwijls ziet men hen nog in de avondschemering rondzwerven. Hun
+geschreeuw klinkt helder en vroolijk als "kli kli kli"; de intonatie
+van dit geluid verschilt, al naar het angst of vreugde te kennen
+geeft. Bij ons zijn zij tamelijk schuw en, zoodra zij vervolging
+duchten, zelfs buitengewoon voorzichtig; in zuidelijker landen leven
+zij met den mensch op den besten voet; vooral de eigenlijke Roodvalk
+is volstrekt niet schuw voor den mensch, wiens woning hij als de zijne
+gebruikt. In de gevangenschap worden zij spoedig zeer tam; voor een
+goede behandeling toonen zij zich dankbaar door gehechtheid aan hun
+meester. Zij kunnen gemakkelijk leeren vrij uit- en in te vliegen,
+luisteren naar de stem van hun verzorger en begroeten zijn komst met
+vroolijk geschreeuw.
+
+
+
+De Torenvalk, Zwemmer, Steenschmetzer of Windwanner, in Zuid-Holland
+Roodvalk of Muizenvanger, in Friesland Roode Wiekel, in Limburg
+Krijter genoemd [Falco (Cerchneis) tinnunculus], is een zeer fraaie
+Vogel. Bij het volwassen mannetje zijn de kop, de nek en de staart, met
+uitzondering van de blauwzwarte, wit gezoomde eindstrook, aschgrauw,
+de bovendeelen fraai roestrood, met een driehoekige topvlek op iedere
+veer, de keelveeren witachtig geel, die van de borst en den buik fraai
+roodgrijs of lichtgeel met een zwarte, overlangsche vlek, de slagpennen
+zwart met 6 à 12 witachtige of roestroode, driehoekige vlekken op de
+binnenvlag, aan den top met lichteren zoom. Het oog is donkerbruin,
+de snavel hoornbruin, de washuid, evenals de naakte plek om het oog,
+groenachtig geel, de voet citroengeel. De knevelvlek is tamelijk breed
+en zwart. Totale lengte 63, vlucht 70, vleugel 24 cM.; de 16 cM. lange
+staart steekt 4 cM. ver voorbij de vleugelspitsen uit. Bij de jongen en
+het volwassen wijfje is ook de kop roestroodachtig met zwarte vlekken;
+de staart heeft, behalve den breeden, zwarten eindband, een tiental
+smalle, zwarte banden; de knevelvlek is minder duidelijk. Het wijfje
+is 2 à 3 cM. langer en heeft 3 à 4 cM. meer vlucht dan het mannetje.
+
+Van Lapland tot in het zuiden van Spanje en van de Amoer-landen tot
+aan de westkust van Portugal ontbreekt de Torenvalk in geen der landen
+of gewesten van Europa en Azië. Zijn broedgebied reikt tot Perzië en
+Noord-Afrika met inbegrip van Madeira en de Kanarische Eilanden. Hij
+bewoont zoowel vlakten als bergstreken, om 't even of zij met bosschen
+bedekt zijn of niet, want hij is evenzeer een bewoner van rotsen als
+van wouden. In 't zuiden van ons werelddeel komt hij veelvuldiger
+voor dan in het noorden, hoewel hij ook hier volstrekt niet zeldzaam
+is. Zijn nest vindt men in alle gewesten van Nederland in boomen
+(vooral in oude kraaiennesten), op torens, oude gebouwen, enz.; hij
+komt hier in Maart en vertrekt in November naar het zuiden. Op den
+trek vliegt hij over de Zwarte- en de Middellandsche Zee; wanneer
+hij onderweg door een hevigen storm wordt beloopen, zoekt hij soms
+een toevlucht op schepen; na een rust van eenige uren of misschien
+dagen aan gindschen oever wordt de reis naar Zuid-Azië en tot diep in
+het binnenland van Afrika voortgezet. Enkele exemplaren overwinteren
+echter in ons land; dit komt niet al te zelden, hoewel niet geregeld,
+ook in Duitschland voor, veelvuldiger in Zuid-Duitschland en in
+Oostenrijk, iederen winter in 't zuiden van Tirol en op alle drie
+zuidelijke schiereilanden van ons werelddeel.
+
+Van den vroegen morgen tot den laten avond dikwijls nog bij zwak
+schemerlicht, houdt de Torenvalk zich met de jacht bezig. Van zijn
+horst uit, die altijd het middelpunt is van het door hem bewoonde
+gebied, vliegt hij alleen of paarsgewijs, in den herfst ook wel in
+grootere troepen, althans in gezelschap van zijne halfwassen jongen,
+naar het vrije veld, blijft hier "biddend" ("wiekelend") boven een
+bepaalde plek staan, bespiedt van hier zeer zorgvuldig het terrein
+en schiet, zoodra zijn buitengewoon scherpzichtig oog een muisje, een
+Sprinkhaan, Krekel of ander groot Insect ontwaart, met dicht tegen het
+lichaam aanliggende vleugels bijna als een vallende steen naar den
+bodem, breidt op korten afstand van daar de wieken een weinig uit,
+kijkt nogmaals naar zijn slachtoffer, grijpt het met de klauwen en
+stijgt er mede omhoog. Een kleine prooi wordt gedurende het vliegen
+verslonden, een groote naar een geschikte rustplaats vervoerd. Als het
+wijfje op de eieren broedt, kondigt het mannetje door een langgerekt
+en eenigszins snerpend gekrijsch, dat van zijn gewonen loktoon zeer
+verschilt, reeds van verre zijn komst en den goeden uitslag van zijn
+jacht aan. Als de Valk omgeven is door zijne in 't vangen nog niet
+geoefende jongen, krioelen deze vroolijk om den kostwinner heen;
+ieder streeft er naar de anderen voor te zijn en het eerst een deel
+van den buit te ontvangen. In dit bekoorlijk familietafereel maakt
+de trouw voor zijn kroost zorgende Vogel een nog aangenamer indruk
+dan gewoonlijk.
+
+Al naar de weersgesteldheid begint de Torenvalk vroeger of later te
+leggen. Zelden is dit afgeloopen vóór het begin van Mei, in vele jaren
+niet vóór het begin van Juni. Meestal dient een kraaiennest, een holte
+in een rots of in een gebouw, niet zelden ook een eksternest of een
+holle boom als broedplaats. Gezellig van aard, evenals alle onedele
+Valken, vormt de Torenvalk soms echte broedkolonies: men heeft wel
+eens 20 of 30 paren in het zelfde door akkers omgeven boschje vreedzaam
+naast elkander zien nestelen. Overal waar hij met vrede wordt gelaten
+door zijn erfvijand, den onverstandigen mensch, bekommert hij zich
+weinig om diens doen en laten; niet zelden vindt men daarom zijn nest
+in hooge gebouwen van volkrijke steden, ook wel in boomen langs wegen
+in 't gebergte. In Zuid-Europa toont hij nog minder schroom voor den
+beheerscher der aarde. Hier nestelt hij, evenals de verwante Roodvalk,
+niet zelden op een huis in een dorp of een stad, hoe weinig geschikt
+dit hiervoor ook is. Met de bouwmeesters van het nest, dat hij zich
+toeeigenen wil, heeft hij dikwijls een ernstigen strijd te voeren,
+want zoomin de Kraaien als de Eksters laten zich goedschiks door hem
+berooven; soms gebruikt hij na herhaalde nederlagen het dak van het
+door hem begeerde Eksternest als grondslag voor een door hem zelf
+gebouwde horst, welks ondiepe holte met wortels, stoppels, mos en
+haren van dieren gebrekkig bekleed wordt. De 4 à 9 (in den regel 4
+à 6) rondachtige eieren zijn op witten of roestgelen grond overal
+bruinrood gevlekt en gestippeld, maar loopen in grootte en vorm
+zeer uiteen. Zij worden hoofdzakelijk door het wijfje uitgebroed,
+dat intusschen gevoederd en nu en dan afgelost wordt door het
+mannetje. Een mannetje, wiens wijfje in leven was, zag men zitten op
+een nest met pas geboren jongen. Hij liet ze in den steek, toen zijn
+ega gedood was; omdat hij, evenals de meeste mannelijke Roofvogels,
+niet in staat is om den door hem gevangen en naar het nest gebrachten
+buit voor de nog zwakke jongen hetzij met den snavel of in den krop
+behoorlijk voor te bereiden. Bij sterkere jongen, o.a. bij die, welke
+reeds vliegen kunnen, gaat hij trouw voort met het vervullen van
+zijn vaderlijken plicht, nadat de moeder door een noodlottig toeval
+om 't leven kwam. Evenals alle Roofvogels, toonen beide ouders een
+innige liefde voor hun kroost en verdedigen het tegen den mensch met
+grooten moed. Een tienjarige knaap, die hunne eieren wilde uithalen,
+brachten zij zoozeer in 't nauw door in kleine kringen om zijn hoofd
+te vliegen, dat de nestberoover den terugtocht moest aanvaarden;
+een twaalfjarige knaap, die nu naar de horst klom, werd aangevallen
+door het wijfje, dat hem de pet van 't hoofd rukte, en er zoo ver
+mede wegvloog, dat de jongen zijn hoofddeksel niet terug kon vinden.
+
+De Torenvalk vangt hoofdzakelijk Muizen, maar eet bovendien Insecten,
+voorts kleine Vogels, als hij ze krijgen kan; misschien brengt hij
+zijne jongen menig Leeuweriken- of Pieper-broedsel; ook acht ik
+het niet onwaarschijnlijk, dat hij nu en dan een pasgeboren haasje
+opspoort en doodt. Brehm (Senior) heeft gezien, dat een Torenvalk een
+loopenden, volwassen Haas navloog, en van een hoogte van minstens 20
+M. tweemaal met zulk een kracht op zijn slachtoffer neerschoot, dat de
+haren in 't rond stoven. Het zou echter even onbillijk als dwaas zijn,
+hem wegens deze betrekkelijk zeldzame misgrepen tot de schadelijke
+Vogels te rekenen en te vervolgen, in plaats van hem zooveel mogelijk
+te sparen en te beschermen. De uitgebraakte overblijfselen van het
+maal van een uit 20 Torenvalken bestaande broedkolonie waren, naar
+Preen heeft opgemerkt, uitsluitend uit haren en beenderen van Muizen
+samengesteld. Niet slechts hierdoor, maar ook door het verdelgen van
+Insecten maken onze Torenvalken zich zeer verdienstelijk, zoowel in
+hun vaderland als in de door Sprinkhanen geteisterde gewesten, die zij
+'s winters bezoeken; dit moet voor ons een reden te meer zijn om hem
+hier dezelfde bescherming te verleenen als in de bedoelde landen.
+
+
+
+Een aan den Torenvalk zeer nauw verwante, nog fraaiere soort- de
+Roodvalk (Falco cenchris)--komt nevens hem in Zuid-Europa voor. Zijn
+lengte bedraagt 32 cM. De kop, de groote vleugeldekveeren, de achterste
+slagpennen en de staart van het volwassen mannetje zijn blauwachtig
+aschgrauw, de handpennen zwart, de veeren van den rug steenrood zonder
+eenige vlekken, de borst en de buik roodachtig geel met zeer kleine,
+dikwijls ternauwernood zichtbare schaftvlekken, de staartveeren aan
+'t einde met een zwarten band geteekend. Het oog, de snavel en de
+voet hebben dezelfde kleur als bij den Torenvalk; de klauwen zijn
+echter niet zwart, maar geelachtig wit.
+
+In Zuid- en Middel-Spanje, op Sicilië en in Griekenland is hij
+algemeen, in Turkije iets zeldzamer, maar toch overal verbreid; in de
+Zuid-Russische, Siberische en Toerkestansche steppen is hij, naast
+den Roodvoetigen Valk, de veelvuldigste Roofvogel. Voorts behooren
+Marokko, Algiers, Tunis, Palestina, Syrië, Klein-Azië en Perzië tot
+zijn broedgebied. Op den trek bezoekt hij Zuid-Azië en Zuid-Afrika. Ten
+noorden van de Pyreneeën en Alpen dwaalt hij zelden af; in 't oosten
+van Europa schijnt hij echter van jaar tot jaar verder noordwaarts
+door te dringen. Uit Zuid-Stiermarken komen soms enkele exemplaren
+naar Duitschland.
+
+Evenals de Torenvalk en de Roodvoetige Valk, maakt de Roodvalk zich
+verdienstelijk door het verdelgen van Sprinkhanen. Men moet de zwermen
+van deze Insecten gezien hebben, om zich een denkbeeld te kunnen vormen
+van hun ontzaglijken omvang. In sommige gedeelten van het woud, vindt
+men, behalve de kaalgevreten boomen, niets anders dan Sprinkhanen,
+die, opgejaagd, de lucht verduisteren. Onder de vervolgers van dit
+vraatzuchtig gedierte, die zeer spoedig ten tooneele verschijnen,
+nemen de genoemde Valken de eerste plaats in. Onbeweeglijk zitten
+zij bij honderden op de hoogste toppen der mimosas of zweven, deels
+"biddend", deels vliegend met allerlei draaiingen en zwenkingen,
+boven de zwartachtig grijze menigte. Zoolang de Sprinkhanen aan de
+takken hangen, zijn zij veilig voor de aanslagen der Roofvogels,
+die wegens de lange doornen der boomen, zich niet op hun buit kunnen
+storten; zoodra echter de Insecten in dichte drommen omhoog stijgen,
+verlaten de Valken ijlings hunne zitplaatsen, schieten door de
+levende wolk heen en pakken telkens met behendigen greep één der
+schadelijke dieren. Vruchteloos tracht dit zich te verdedigen;
+zijne scherpe kaken vermogen niets tegen den met schilden bedekten
+voet van den overmachtigen vijand, wiens snavel met één houw den kop
+van den Sprinkhaan vergruist. Om geen tijd te verliezen verslindt de
+Valk al vliegend zijn prooi, rukt deze, terwijl hij in de lucht op
+dezelfde plek blijft zweven, de vleugels van 't lijf, bijt de dorre
+springpooten stuk en verzwelgt behagelijk het lekkere hapje, dat
+nu overschiet. Binnen twee minuten is het pleit van den Sprinkhaan
+beslecht en vliegt de geoefende jager opnieuw door den nog niet tot
+rust gekomen insectenzwerm om hier nogmaals in één greep één of twee
+slachtoffers te maken. Wij vonden deze jacht zulk een aantrekkelijk
+schouwspel, dat wij telkens opnieuw de Sprinkhanen opjoegen door aan
+de boomen te schudden; de Valken toonden zich erkentelijk door ons
+voortdurend nieuwe proeven van hun behendigheid te geven. Het kwam
+ons voor, dat de Sprinkhanen wel bewust waren van de aanwezigheid
+van hun ergsten vijand. De vliegende schare week uiteen, zoodra een
+der Vogels zich plotseling te midden van hun gewemel stortte.
+
+
+
+Zeer nauw verwant aan den Torenvalk, maar vooral aan den Roodvalk, is
+een andere insectenetende Roofvogel van Zuid-Europa, de Avondvalk of
+Roodvoetige Valk (Falco vespertinus), een der fraaiste leden van zijn
+geslacht. In grootte komt hij vrij wel met den Roodvalk overeen. Het
+mannetje in zijn volkomen kleed is gemakkelijk te onderscheiden van
+alle andere Valken. De onderbuik, de veeren, die den loop bedekken ("de
+broek") en de onderdekveeren van den staart zijn donker roestrood;
+de overige veeren zijn zeer gelijkmatig leikleurig blauw, aan den
+staart alleen iets donkerder. De washuid, de naakte oogkring en
+de voet zijn steenrood; de snavel is van achteren geel, van voren
+blauwachtig. Het oog is bruin.
+
+De Roodvoetvalk behoort in het zuidoosten van Europa en in Middel-Azië
+thuis. Het westen van ons werelddeel wordt zelden door hem bezocht,
+n.l. wanneer hij nu en dan op den trek de grenzen van zijn gebied
+overschrijdt. Herhaaldelijk heeft men hem in verschillende gewesten
+van Duitschland, op Helgoland, in Engeland en zelfs in Zweden
+geschoten. In den volsten zin van 't woord is hij een steppenvogel;
+men vindt hem daarom van de Hongaarsche poesta af door Zuid-Rusland
+en geheel Middel-Azië heen tot aan de grens van China. Evenals de
+andere Aziatische trekvogels begeeft hij zich tegen den winter vooral
+naar Indië, niet naar Afrika. Zijn voedsel bestaat grootendeels uit
+Insecten in alle ontwikkelingstoestanden; het meest maakt hij jacht op
+gevleugelde Insecten, bij voorkeur op Kevers; minder dikwijls doet hij
+zijn maal met een Muis, een jong, hulpbehoevend vogeltje of een kleine
+Hagedis. De Roodvoetvalk geraakt spoedig gewoon aan 't leven in de
+kooi en maakt hier een aangenamen indruk op iederen toeschouwer. Hij
+bezit alle goede eigenschappen van de Valken en bovendien hun
+schoonheid. Zijn houding is bevallig, zijn aard verdraagzaam, zijn
+roofzucht betrekkelijk gering, daar hij zich hoofdzakelijk met Insecten
+voedt. In de kooi bevindt hij zich zeer wel bij gewoon lijstervoer:
+een mengsel van fijn gehakt vleesch, broodkruimels, wortels en
+mierenpoppen. Men kan hem zonder bezwaar met andere Vogels van zijn
+soort of met Roodvalken in dezelfde kooi houden. Voor de zorg, die
+men hem wijdt, toont hij zich dankbaar, herkent zijne vrienden zeer
+goed en begroet hen met vroolijk geschreeuw.
+
+
+
+De Dwergvalken (Hierax), waarvan ongeveer een half dozijn soorten
+Indië, de Soenda-eilanden en de Philippijnen bewonen, zijn zoo
+groot als een Leeuwerik, doch wedijveren in moed en koenheid met de
+voortreffelijkste Edelvalken. Zij kenmerken zich door een korten en
+stevig gebouwden snavel met een scherpen tand achter de haakvormige
+spits van de bovenkaak; voor en achter den tand bevindt zich een
+inkerving, hetgeen aanleiding geeft om van een dubbelen tand te
+spreken.
+
+De meest bekende soort is de Moeti der Indiërs, de Alap der Javanen
+(Hierax coerulescens), een Vogel van hoogstens 20 cM. lengte (vleugel
+9, staart 6 cM.). De kruin, de nek, de staart en de lange, fijne,
+zijdeachtig zachte veeren, die den loop bedekken, zijn blauwachtig
+zwart, de voorkop, de keel, de borst en een streep, die zich van
+den mondhoek tot op de schouders uitstrekt, roestroodachtig wit,
+de overige onderdeelen roestrood. Ronde, witachtige vlekken op den
+staart vormen vier sierlijke banden; een soortgelijke teekening komt
+op de slagpennen voor. Het oog is donkerbruin, de snavel blauwzwart,
+de voet lichtblauw.
+
+Door de Indiërs wordt hij voor de jacht op Kwartels en dergelijk
+wild afgericht. De naam "Moeti" beteekent "een handvol" en is aan
+dezen Vogel gegeven, omdat de jager hem op de jacht in de holle hand
+draagt. De kop steekt aan den eenen, de staart aan den anderen kant
+voorbij de hand uit, de veeren blijven intusschen volkomen glad. Op
+een afstand van 20 à 30 M. van het wild gekomen, werpt de valkenier
+hem als een steen naar den begeerden buit. Oogenblikkelijk maakt het
+valkje van zijne vleugels gebruik en stort zich met grooten moed,
+op de wijze van een Havik op zijn buit neer.
+
+
+
+De Buizerdachtigen (Buteoninae) hebben een korten loop; deze is meestal
+korter, hoogstens een weinig langer dan de middelste voorteen. De
+snavel, welks rug bij sommige van den wortel af gekromd, bij andere
+voor een gedeelte recht is, mist steeds den tand, hoewel de zijranden
+niet zelden eenigszins bochtig zijn. De leden dezer onderfamilie
+staan, wat vlugheid en behendigheid betreft, bij de Valken en Haviken
+achter. Hun buit bestaat meer uit loopend dan uit vliegend wild; er
+zijn onder hen vele vischeters en muizenjagers; verscheidene maken
+zelfs gebruik van aas en van plantaardigen afval uit 's menschen
+keuken. De buit wordt onder 't voortvliegen opgespoord en door een
+plotselinge, benedenwaartsche zwenking gegrepen; minder dikwijls ziet
+men hen onbeweeglijk boven een plek staan.
+
+
+
+De Arenden (Aquila) zijn groote, of zeer groote, krachtig gebouwde
+Vogels, welker middelmatig groote, platte kop, met spits eindigende,
+lancetvormige veeren begroeid is; de groote, dikke, aan den wortel
+nagenoeg rechten, eerst bij de spits sterk gekromde snavel is
+achter den stevigen haak niet getand, maar naar beneden gekromd;
+de washuid is onbevederd; de neusgaten zijn rondachtig of eivormig;
+de hals is middelmatig lang; de vleugels zijn breed en afgerond,
+omdat de vierde of vijfde handpen de langste is en meestal zoo lang,
+dat zij het einde van den staart bereiken; deze is breed, aan den
+top recht afgesneden en in den regel half zoo lang als de vleugel;
+de zeer stevige loop is middelmatig hoog, ongeveer zoo lang als de
+middelste voorteen en geheel bevederd; de middelmatig lange teenen
+zijn krachtig, met groote, spitse, sterk gekromde klauwen gewapend,
+deze aan de onderzijde plat met zwak uitstekende kanten. Het goed
+gevulde vederenkleed heeft een sombere, bruine kleur en bestaat uit
+groote, naar den top smaller wordende veeren. Het verbreidingsgebied
+van dit uit 15 soorten bestaande geslacht strekt zich uit over alle
+werelddeelen met uitzondering van Zuid-Amerika.
+
+De Arenden nemen wegens hun aanzienlijke grootte, die hen in staat
+stelt groote dieren aan te vallen, hun statige vlucht, hun koenen,
+fieren, woesten blik, tot welke het sterk uitsteken van den bovenrand
+van den oogkas veel bijdraagt, een hoogen rang in onder de gevederde
+roovers. Over het algemeen doen zij den naam "adelaar" eer aan,
+daar zij werkelijk edele Vogels zijn. Weinige leden hunner orde
+zijn hooger begaafd dan zij, alleen de Edelvalken moeten misschien
+boven hen gesteld worden. Zoowel naar het lichaam als naar den
+geest zijn zij hoog ontwikkeld. Alleen de Edelvalken en de Haviken
+zijn bekwamer dan zij in allerlei bewegingen. Hun wijze van vliegen
+mist het onrustige, dat de vlucht van den Edelvalk en van den Havik
+kenmerkt en is uitnemend schoon; om van den grond op te stijgen,
+bewegen zij de vleugels met kracht, hoewel betrekkelijk langzaam, en
+breiden ze na het bereiken van een zekere hoogte eenvoudig uit; toch
+zweven de Arenden buitengewoon snel; hoewel men dikwijls vele minuten
+achtereen geen enkelen vleugelslag opmerkt, zijn zij spoedig uit het
+gezicht verdwenen. Terwijl de Arend kringen in de lucht beschrijft,
+is het duidelijk te zien, hoe hij door het draaien en wenden, door het
+opheffen en laten zakken van den staart zijn richting wijzigt, hoe hij
+in den wind op zich verheft, voor den wind af daalt. Bij den aanval op
+een levenden buit stort de geweldige roover met buitengewone snelheid,
+onder luid, ver hoorbaar ruischen van de vleugels naar beneden;
+hoewel hij dit niet snel genoeg doet om een behendig vliegenden Vogel
+te kunnen grijpen, is hij toch wel in staat, om een vliegende Duif in
+te halen. Op den bodem beweegt hij zich gebrekkig; zijn gang bestaat
+uit zonderlinge sprongen, waarbij met medewerking van de vleugels
+poot voor poot verplaatst wordt. Gedurende het loopen heeft de Arend
+het minst edele voorkomen. Een werkelijk grootschen indruk maakt hij
+daarentegen op den toeschouwer, terwijl hij rechtop als een mensch
+in een boom zit. Zijn fiere en kalme aard komt dan zeer duidelijk uit.
+
+Op het gezelschap hunner soortgenooten zijn de Arenden niet gesteld;
+gedurende den zomer althans dulden zij in hun gebied geen tweede
+paar. Vereenigingen merkt men onder hen slechts gedurende de winterreis
+of voor weinige minuten gedurende een voor velen voldoenden maaltijd
+op: b.v. op het lijk van een groot dier. De band, die tusschen hen
+bestaat, is zelfs gedurende de winterreis zeer los. Zij komen op
+plaatsen, waar veel buit te behalen is, toevallig, bijeen, verrichten
+hier dezelfde bezigheden en schijnen daarom dikwijls gezellig,
+hoewel strikt genomen ieder zijn eigen gang gaat. Natuurlijk zijn
+hiervan uitgezonderd de leden van één paar. Deze blijven elkander in
+hooge mate trouw; er is geen reden om te betwijfelen, dat hun verbond
+voor het geheele leven gesloten wordt. Met andere Vogels vereenigen
+de Arenden zich evenmin; wel neemt men hen soms in gezelschap van
+Gieren, Wouwen en Buizerden waar, maar deze samenkomsten hebben niet
+plaats ter wille van de gezelligheid. De gelijke wijze van kostwinning
+brengt hen bijeen; zoodra hunne behoeften bevredigd zijn, houdt de
+vereeniging op. De Arenden verzetten zich er echter niet tegen, dat
+kleine bedelaars, zooals wij ze zullen noemen, sommige soorten van
+Vinken b.v., als woonplaats gebruik maken van den onderbouw van hun
+horst. Dit verlof wordt niet vrijwillig gegeven, werkelijk geduld
+worden deze gasten niet. De Arend laat hen in zijn onmiddellijke
+nabijheid wonen, omdat hij er niets tegen kan doen. De behendigheid
+van den indringer is zijn vrijbrief tegen den dreigend opgeheven klauw
+van den geweldenaar. Dit neemt echter niet weg, dat enkele Arenden
+soms een dergelijke grootmoedigheid toonen, als de Leeuw in bepaalde
+gevallen aan den dag legt. De edelste van hen zijn niet bezield met de
+moordzucht van den Havik. Zij zijn roovers, maar fiere, edele roovers:
+zij rooven, omdat zij honger hebben. Juist andersom is het gesteld met
+de minder edele leden van het Arendengeslacht. Eenige van hen dragen
+niet zonder reden den naam van Havikarenden, daar zij niet alleen
+door hun gestalte, maar ook door hun aard op de Haviken gelijken.
+
+De in vrijheid levende Arend voedt zich bij voorkeur met dieren, die
+hijzelf heeft buit gemaakt, hoofdzakelijk met Gewervelde dieren. Geen
+enkele mij bekende soort versmaadt echter aas; geheel ongegrond is de
+bewering, dat slechts de honger den Arend tot het eten van zulk een
+spijs dwingt. Hij geeft de voorkeur aan levende dieren, maar vindt het
+gemakkelijk aan een reeds gedekten disch plaats te nemen. Kieskeurig
+is hij trouwens volstrekt niet; met weinige uitzonderingen is ieder
+Gewerveld Dier hem welkom. Visschen vormen, naar het schijnt, een
+gewild tusschengerecht, daarentegen zijn waarschijnlijk slechts
+weinige soorten op Amphibiën belust. De Arend rooft zittende zoowel
+als loopende en zelfs vliegende dieren, vliegt weg met den buit, dien
+hij gevangen heeft, om hem, indien dit mogelijk is, naar een bepaalde
+rustplaats te dragen en hier te verslinden. Bij den aanval ontwikkelt
+hij zijn volle kracht; de buitengewone opgewondenheid, die hem dan
+bezielt, kan in echte woede ontaarden. Door tegenstand laat hij zich
+zelden of nooit van zijn voornemen afbrengen: hardnekkig volhardt
+hij in een eens opgevat plan, valt moedig sterke en groote dieren
+aan, maar weet zich ook te behelpen met kleine en zwakke. Zijn komst
+beteekent, gelijk Naumann zeer te recht zegt, de dood voor alle dieren,
+die hem niet te zwaar of te vlug zijn. De sterkste Arenden voeren den
+bijtgragen Vos mede naar boven, of rukken den weerbaren Marter los
+van zijn tak. Slechts de krachtigste grootste en zwaarste Zoogdieren
+en de behendigste Vogels zijn veilig voor hen. Een afgerichte Arend
+zal zonder aarzelen een Struis aanvallen en dooden; zijn in vrijheid
+levende soortgenoot schiet zelfs op menschen neer.
+
+Behalve den mensch heeft de Arend geen vijand, die voor hem
+gevaarlijk kan worden, wel echter vele tegenstanders. Alle kleine
+Valken, Klauwieren, Raven, Zwaluwen, Kwikstaarten enz. haten hem en
+toonen hun vijandschap door aanvallen, die, hoe machteloos ook, den
+fieren roover het leven zoo onaangenaam maken, dat hij gewoonlijk het
+hazenpad kiest om de lastige plaaggeesten kwijt te zijn. De mensch
+moet vijandig tegen de Arenden optreden, omdat de meeste soorten hem
+niet anders dan nadeel berokkenen.
+
+
+
+De Steenarend (Aquila chrysaëtos), overtreft zijn naaste verwanten in
+grootte, zwaarte en krachtigen lichaamsbouw; hij is de "Arend" bij
+uitnemendheid, de jachtvogel van de jagersvolken in Centraal-Azië,
+de held van de fabel, het prototype van den heraldischen adelaar,
+het zinnebeeld van kracht en dapperheid. Zijn lengte bedraagt 80 à
+95, de vlucht 200 en meer cM.; de vleugel is 58 à 64, de staart 31
+à 36 cM. lang. De eerste afmeting heeft betrekking op het mannetje,
+de laatste op het grootere wijfje. Bij den ouden Vogel zijn de nek
+en de achterhals roestbruingeel, de overige veeren bij den wortel
+voor twee derde deel wit, aan de spits zeer gelijkmatig donkerbruin;
+de staartveeren zijn aan den wortel voor een derde gedeelte wit,
+verderop gestreept of gevlekt, aan de eindhelft zwart. Bruine veeren
+hangen over den loop (vormen den "broek"); wit zijn de onderdekveeren
+van den staart. De lengte van de washuid, over den snavelrug gemeten,
+is grooter dan haar breedte aan den snavelwortel; haar kleur is geel,
+evenals die van de teenen en van het oog. De vleugelspitsen bereiken
+den top van den staart niet geheel. In het jeugdkleed zijn de kleuren
+lichter: het lichtbruin van den nek strekt zich veel verder, tot op
+de kruin en de zijden van den hals uit; de vleugel heeft een grooten,
+witten spiegel; de veeren van den staart zijn grauwwit en slechts voor
+een derde deel (aan de spits) zwart, die van den "broek" zeer licht
+van kleur, dikwijls eveneens wit; het oog is bruinachtig. De hier
+genoemde kleurverdeeling komt het veelvuldigst voor; de talrijke
+kleursverscheidenheden, die men waargenomen heeft en soms als
+soortverschillen aanmerkt, hebben o. a. aanleiding gegeven tot de
+onderscheiding van den ook door grootte uitmuntenden Bruinen Arend
+(Aquila fulva).
+
+De Steenarend bewoont in Europa en Azië hooge gebergten en
+zeer uitgestrekte wouden; soms, doch zelden, bezoekt hij ook
+Noordoost-Afrika. Naar ons vaderland dwaalt hij zeer zelden af. Hij
+werd geschoten in de Wouwsche plantage bij Bergen-op-Zoom, éénmaal
+zelfs 7 voorwerpen in één winter, voorts bij Vollenhoven, bij
+'s Gravenhage, bij Groningen. De eenige streken van Duitschland,
+waar hij geregeld nestelt, zijn het Beijersche hooggebergte en de
+uitgestrekte, aan den staat behoorende bosschen van Pommeren en van
+het zuidoostelijke deel van Oost-Pruisen; de overige gewesten van
+Duitschland bezoekt hij soms op zijne zwerftochten, maar vestigt
+zich er uiterst zelden. Veelvuldiger is hij in Oostenrijk-Hongarije,
+vooral in de Alpen van Stiermarken, Tirol, Karinthië en Krain,
+evenmin zeldzaam in de Karpathen en de Zevenburger Alpen, bovendien
+in het grootste deel van Hongarije en in het geheele zuiden van
+het keizerrijk. Voorts is deze Vogel verbreid over Zwitserland,
+Zuid-Europa, het Atlas-gebied, Skandinavië(?), geheel Rusland(?),
+voor zoover het boschrijk of rotsachtig is, Klein-Azië, Noord-Perzië
+en Middel-Azië, van den Oeral tot in de nabijheid van China en van
+den Siberischen woudgordel tot aan den Himalaja.
+
+Zonder de groote wouden te vermijden, geeft de Arend toch duidelijk de
+voorkeur aan een woonplaats in het hooge gebergte, op een rotswand,
+die moeielijk of in 't geheel niet beklommen kan worden. Ieder
+paar toont een taaie gehechtheid aan het eens gekozen gebied; het
+overwintert zelfs hier, wanneer de omstreken rijk genoeg zijn aan wild,
+en bezoekt dan geregeld de horst, als 't ware om eigendomsrechten
+te handhaven. Deze plek is het uitgangspunt van de zwerftochten,
+die het mannetje en het wijfje iederen dag en dikwijls in dezelfde
+richting ondernemen. Zij verlaten hun slaapplaats eerst lang na
+zonsopgang en doorkruisen vervolgens hun gebied, op vrij aanzienlijke
+hoogte kringen beschrijvend. Voor de Arenden zijn de bergketenen als
+'t ware straten, waarlangs zij zich bewegen, meestal zonder zich
+zeer ver daarboven te verheffen; als de bergen hoog zijn, vliegen
+zij dikwijls niet eens op een geweerschot afstand van den bodem. De
+beide echtgenooten vermeesteren en verslinden gemeenschappelijk hun
+buit; gedurende den maaltijd kibbelen zij wel eens: een lekker stuk
+kan zelfs bij het liefdevolste paar aanleiding geven tot strijd. De
+jacht duurt tot omstreeks den middag; dan keert de roover naar een
+dicht bij zijn horst gelegen plek terug of zoekt een andere veilige
+rustplaats op. Dit gebeurt geregeld, wanneer hij een gelukkige jacht
+heeft gehad. Hij blijft dan met gevulden krop en achteloos gedragen
+veeren geruimen tijd op dezelfde plaats zitten om te rusten en zich
+aan de spijsvertering te wijden; intusschen verliest hij de zorg
+voor zijn veiligheid niet uit het oog. Na den rusttijd zoekt hij in
+den regel de drinkplaats op. Er wordt wel eens beweerd, dat hij geen
+anderen drank noodig heeft dan het bloed van zijn slachtoffer: aan
+iederen Arend in de kooi kan men het tegendeel opmerken. Hij drinkt
+veel en heeft ook water noodig om een bad te nemen. Bij warm weer
+doet hij dit nagenoeg geregeld iederen dag. Na het drinken en baden
+gaat hij nogmaals op roof uit; tegen den avond is hij gewoon zich
+te ontspannen in de lucht; voorzichtig en zonder eenig geschreeuw
+begeeft hij zich, zoodra de schemering valt, naar zijn slaapplaats,
+die steeds met groote zorg gekozen wordt. Zoo is, in korte woorden
+geschetst, de dagverdeeling van onzen Vogel.
+
+Schoon en statig is de Arend slechts, terwijl hij zit of vliegt;
+loopend maakt hij door zijn onervarenheid en onbeholpenheid een
+belachelijken indruk. De recht afgesneden staart verschaft den
+vliegenden Steenarend zulk een eigenaardig voorkomen, dat men hem
+niet met een Gier kan verwarren. Als hij, hoog in de lucht zwevend,
+een buit bespeurt, zal hij gewoonlijk eerst eenige spiraalwindingen
+nader bij den bodem komen, om het voorwerp beter te kunnen zien,
+vervolgens plotseling de vleugels tegen 't lichaam aanleggen en zich
+met ver uitgestokene, geopende klauwen, hoorbaar suizend in schuinsche
+richting naar beneden storten, op de prooi, die met de klauwen van
+beide pooten aangegrepen wordt. Hij durft ook wel sterke dieren
+aanvallen en wordt zelfs door het scherpe gebit van den listigen
+Vos niet afgeschrikt. Dat hij soms kleine kinderen aangrijpt en
+zoo mogelijk medeneemt, is geen fabel; zelfs maken berichten, voor
+welker waarheid ingestaan wordt, melding van volwassen menschen,
+die zich tegen hem te verweren hadden, zonder dat een aanslag op den
+Vogel of zijn horst hiertoe aanleiding gaf. Een vermakelijk geval van
+dezen aard wordt door Nordmann beschreven: "Ik kreeg," zegt hij, "een
+Steenarend, die in de volgende ongewone omstandigheden gevangen werd:
+De hongerige Vogel stootte doldriest midden in een dorp op een groot,
+vrij rondloopend Zwijn, dat door zijn luid geschreeuw de bevolking
+in opschudding bracht. Een boer verjoeg den Arend, die zijn zwaren
+buit slechts noode liet varen en van den rug van het vette Zwijn
+onmiddellijk overging op dien van een kater, dezen medenam naar een
+omheining en hier ging zitten. Het gewonde Zwijn en de bloedende kater
+hieven een hartverscheurend duet aan. De boer wilde ook de Kat redden,
+maar durfde den kwaadaardigen Vogel niet ongewapend naderen, snelde
+daarom naar zijn woning en kwam met een geladen geweer terug. De
+Arend, den verstoorder van zijn maaltijd voor de derde maal ziende
+verschijnen, liet de Kat vallen, pakte den boer en klemde zich met
+de klauwen aan hem vast; uit drie kelen weerklonk nu angstgeschreeuw:
+de in 't nauw gebrachte jager, het vette Zwijn en de oude kater riepen
+om hulp. Andere boeren snelden toe, die den Arend met de handen grepen
+en hem gebonden naar een van mijne vrienden brachten."
+
+Hoogst waarschijnlijk moeten de misdrijven, waarvan men den Lammergier
+beschuldigd heeft, minstens grootendeels op rekening van den koenen
+Arend geplaatst worden.
+
+Het zou veel te omslachtig zijn alle dieren te noemen, waarop de Arend
+jacht maakt. Van de inheemsche Vogels zijn slechts de Roofvogels, de
+Zwaluwen en de vlugste Zangvogels veilig voor hem, van de Zoogdieren,
+behalve de groote Roofdieren, slechts Even- en Onevenvingerigen. Hunne
+jongen spaart hij echter niet, evenmin versmaadt hij kleine
+dieren. Radde zag hem Leeuweriken buitmaken. Zoomin het stekelkleed
+van den Egel als het steenharde pantser van den Schildpad schrikken
+hem af. De Zwemvogels, die zich door duiken tegen zijne aanslagen
+trachten te beveiligen, worden toch door hem gevangen; hij jaagt ze na,
+tot zij niet meer duiken kunnen en pakt ze dan van den waterspiegel
+op. Het gevangen en gedoode of althans half afgemaakte slachtoffer
+wordt door den Arend vóór het verslinden gedeeltelijk geplukt; daarna
+begint hij het bij den kop op te vreten, verbrijzelt de beenderen en
+slikt ook deze door, voor zoover dit mogelijk is. Van groote Vogels
+laat hij niet anders dan den snavel liggen. Na den kop komt de hals
+aan de beurt en na dezen het overige lichaam. Hij is gedurende den
+maaltijd zeer voorzichtig, kijkt van tijd tot tijd om en luistert
+in alle richtingen. Als het maal afgeloopen is, maakt hij zich den
+snavel zeer zorgvuldig schoon. Ook voor hem is het verzwelgen van
+haren en veeren volstrekt noodig; deze dienen, naar het schijnt, tot
+het schoonhouden van de maag en klonteren, als de spijsvertering in
+de maag afgeloopen is, tot ballen samen, die gewoonlijk éénmaal in
+de 5 à 8 dagen uitgebraakt worden. Als men gevangen exemplaren haar
+en veeren onthoudt, slikken zij hooi of stroo door. De doorgeslikte
+beenderen worden volkomen verteerd.
+
+De Arend zoekt gewoonlijk reeds tegen het midden of het einde van Maart
+zijn nest op. Dit heeft een middellijn van 1.3 à 2 M., de nestholte van
+70 à 80 cM.; het nest neemt echter, daar het lang achtereen gebruikt
+wordt, van jaar tot jaar toe, zoo niet in omvang dan toch in hoogte;
+het wordt mettertijd een werkelijk reusachtig gebouw.
+
+De eieren zijn een weinig kleiner dan ganzeneieren, rondachtig, ruw
+van schaal en op witachtig grijzen grond onregelmatig geteekend met
+groote en kleine, grijsachtige en bruinachtige vlekken en stippels,
+die dikwijls ineenvloeien. Men vindt 2 of 3 eieren in het nest;
+het aantal jongen is echter zelden grooter dan 2, dikwijls slechts
+één. Het wijfje broedt ongeveer 5 weken. De jongen, die gewoonlijk
+reeds in de eerste dagen van Mei de eischaal verlaten, zijn, evenals
+die van de andere Grijpklauwvogels, dicht bedekt met een grijsachtig
+wit, wollig dons. De beide ouders wijden zich met zelfverloochenende
+teederheid aan hun kroost; vooral de moeder is zeer nauwgezet in
+het bevredigen van de behoeften harer kinderen. Tegen het einde van
+den broedtijd gelijkt het arendsnest op een slachtplaats of meer nog
+op een vilderij. Want hoeveel moeite de ouders zich ook getroosten
+voor het vernieuwen van het nestmateriaal, toch bekommeren zij zich
+er in 't geheel niet om, dat de ligplaats hunner jongen bedekt is
+met rottende overblijfselen van vleesch; Vliegen en ander ongedierte
+komen in grooten getale hierop af en geven aanleiding tot het ontstaan
+van een menigte maden. Hoe groot het aantal dieren is, die het leven
+moeten verliezen, om dat van twee jonge Arenden te doen voortduren,
+blijkt uit een mededeeling van Bechstein, volgens welke men in de
+nabijheid van een horst de overblijfselen van 40 Hazen en 300 Eenden
+vond. Deze schatting is misschien overdreven, een feit is het echter,
+dat de Arenden een groote slachting aanrichten onder de dieren in
+de omgeving van hun horst; het woord omgeving moet in zeer ruime
+beteekenis opgevat worden, daar men opgemerkt heeft, dat Reigers van
+een afstand van 20 à 30 KM. naar de horst werden vervoerd. Gedurende
+den broedtijd is de Arend een ware geesel voor het kleinvee, een plaag
+voor den herder; het ligt daarom voor de hand, dat de eigenaar van
+'t vee alle middelen in 't werk stelt om den vreeselijken roover
+te bestrijden.
+
+Arenden, die jong uit het nest genomen en door den mensch grootgebracht
+zijn, worden spoedig tam en gemeenzaam; zij geraken zoo gewend aan
+hun meester, dat zij hem missen, als hij een geruimen tijd niet bij
+hen was, hem met vroolijk geschreeuw begroeten, als hij terugkomt en
+hem nooit eenig leed aandoen. Als zij behoorlijk behandeld worden,
+kunnen zij vele jaren lang in gevangenschap leven. Volgens een sinds
+verscheidene eeuwen bestaande gewoonte van de vorsten uit het huis van
+Habsburg worden in den keizerlijken hofburg te Weenen levende Arenden
+gehouden en zorgvuldig verpleegd. Een Goudarend heeft hier van 1615
+tot 1719 geleefd; te Schönbrunn stierf in het jaar 1809 een Arend van
+dezelfde soort, die bijna 80 jaar in gevangenschap had doorgebracht.
+
+Van den dooden Arend wordt veel meer partij getrokken dan van den
+levenden. Door de Tirolers en de bewoners van Opper-Beieren, die tot
+denzelfden stam behooren, worden sommige deelen van den Arend als
+kostbare sieraden beschouwd. Het meest geschat is het "arenddons",
+de onderdekveeren van den staart, die voor 2 à 5 gulden koopers
+vinden. Aan den meestal van zilver vervaardigden horlogeketting,
+worden, behalve hoektanden van het Edelhert en van den Vos en klauwen
+van den Havik en van den Ooruil, als schoonste sieraad ook de klauwen
+van den Arend opgehangen. Het meest begeerd is de achterklauw, waarvoor
+de bergbewoner gaarne 7 gulden betaalt; de waarde van den geheelen
+Steenarend beloopt daarom in het gebergte wel 36 à 48 gulden. Bij de
+Chineezen doen de kop en de pooten als geneesmiddel dienst, de pennen
+worden tot waaiers en pijlen verwerkt. Ook door de Boerjeten worden de
+pennen op hoogen prijs gesteld; de Mongolen wijden ze als offergaven
+aan de goden. Merkwaardig is het, dat ook bij de Indianen van Amerika
+dergelijke denkbeelden voorkomen. Zij houden Arenden, die jong uit het
+nest genomen zijn, in 't leven om hen de staartveeren te ontnemen;
+iedere veer is hun een dollar waard. Deze veeren gelden bij alle
+Indiaansche stammen van Noord-Amerika als kenteekenen van verrichte
+heldendaden; de meeste krijgslieden voegen er één aan hun opschik
+toe, als zij een vijand hebben gedood. Andere Indianen versieren
+hunne vedermutsen met arendsveeren; deze worden in een lange reeks
+rechtop bevestigd aan een strook rood laken, waaraan van boven de
+vedermuts wordt gehecht. Ook hunne wapens tooien zij dikwijls met
+adelaarsveeren, die ook wel in de haren worden gedragen; de vleugel
+doet als waaier dienst.
+
+De Konings- of Keizersarend (Aquila melanaëtus, A. imperialis) is
+aanmerkelijk kleiner dan de Steenarend: zijn lengte bedraagt 80
+à 86, de vlucht 190 à 220 cM.; de vleugel is 60 à 63, de staart
+27 à 29 cM. lang; het wijfje is dus nog niet recht zoo groot als
+het mannetje van den Steenarend. De lichaamsbouw is gedrongen, de
+staart betrekkelijk kort, de vleugel echter zoo lang, dat hij in
+den toestand van rust voorbij de spits van den staart uitsteekt. De
+grondkleur van het vederenkleed van den volwassen Vogel is zeer
+gelijkmatig donkerbruin. De kop en de nek zijn roestkleurig bruin
+of licht vaalgeel; de eindhelft van de schouderveeren is zuiver
+wit; de staart heeft een niet zeer breeden, zwarten eindband en
+is overigens op aschgrauwen grond met smalle, regelmatige, zwarte
+banden geteekend. De washuid is even lang als breed. In de jeugd
+is het kleed vaal bruinachtig geel, met donkerbruine, overlangsche
+vlekken, die door de vederkanten veroorzaakt worden; de witte vlek
+op den schouder ontbreekt dan.
+
+Het verbreidingsgebied van den Koningsarend is zeer uitgestrekt,
+want het reikt van Hongarije tot China. In Duitschland en in ons land
+wordt deze soort zeer zelden waargenomen. Slechts éénmaal werd een
+exemplaar in de Wouwsche plantage bij Bergen-op-Zoom geschoten.
+
+
+
+Veelvuldiger dan een der reeds genoemde soorten, doch ook nog vrij
+zeldzaam ontmoet men hier te lande den Schreeuwarend (Aquila pomarina,
+A. naevia). Deze is aanmerkelijk kleiner dan de Steenarend en de
+Koningsarend (totale lengte 65 à 70, vlucht 168 tot 185, vleugel 48
+à 52, staart 24 à 26 cM); zijn hoofdkleur is zeer gelijkmatig, zwak
+glanzig koffiebruin, in de jeugd met lichtere vlekken, o. a. aan
+den top der middelste en der grootste bovenvleugeldekveeren, die
+gezamenlijk op den vleugel twee roestkleurige banden vormen. De iris,
+de washuid en het onbevederde deel van den voet zijn geel; de snavel
+is hoornblauw, aan de spits zwart.
+
+Voor zoover men weet, broedt de Schreeuwarend, behalve in
+Noord-Duitschland, in Europa nergens anders dan in Polen, West-Rusland,
+Hongarije, Galicië, Europeesch Turkije en Griekenland. Van tijd tot
+tijd vertoonen zich exemplaren van deze soort in Nederland, voor
+'t meerendeel jonge mannetjes; ook naar Groot-Brittannië en Zweden
+dwalen zij af; reeds in Spanje echter ontbreken zij geheel. In het
+oosten van Europa wordt deze soort vervangen door den Bastaardarend
+(Aquila clanga) en den Steppenarend (Aquila nipalensis), die beide
+aanmerkelijk grooter zijn; de laatstgenoemde evenaart in dit opzicht
+den Koningsarend.
+
+De Schreeuwarend is de lafhartigste en onschadelijkste
+vertegenwoordiger van zijn geslacht. Hij is zachtmoedig van aard en
+gelijkt hierdoor meer op een Buizerd dan op een Arend, zooals men
+reeds uit zijn voorkomen, uit zijn blik zou kunnen opmaken. Terwijl
+hij zit, heeft hij geen edel voorkomen, zijn vlucht is echter die
+van een echten Arend.
+
+Hij voedt zich met kleine Gewervelde dieren, hier te lande vooral
+met Kikvorschen, ook met andere Amphibiën, Reptiliën en kleine
+Knaagdieren. Vorschen zullen wel overal het hoofdbestanddeel van zijn
+maal uitmaken; hierin is een voldoende verklaring te vinden van zijn
+veelvuldigheid in sommige gewesten, terwijl hij in andere zelden
+voorkomt of geheel ontbreekt. Waarschijnlijk wordt hij eerst tegen
+het einde van den broedtijd voor Zoogdieren en Vogels gevaarlijk. Daar
+zijne jongen nu hoe langer hoe meer voedsel noodig hebben, rooft hij,
+wat hij krijgen kan; dan vallen hem niet slechts jonge Lijsters en
+Spreeuwen, maar waarschijnlijk ook jonge Hazen ten buit. Zijn nest
+bevindt zich op oude, dikke boomen, het meest op beuken en eiken; zelf
+bouwt hij het waarschijnlijk alleen dan, wanneer hij geen geschikte
+buizerden- of havikenhorst kan vinden.
+
+Schreeuwarenden, die jong uit het nest genomen zijn, geraken spoedig
+aan het leven in de kooi gewend.
+
+De Dwergarend (Aquila pennata) is misschien de lieftalligste Vogel
+van het geheele geslacht. Het mannetje is 47 cM. lang en heeft 113
+cM. vlucht, het wijfje is 4 cM. langer en heeft 8 cM. meer vlucht. Men
+kent van deze soort twee verscheidenheden, de eene licht, de andere
+donker van kleur. Bij de eerstgenoemde zijn het voorhoofd en de teugel
+geelachtig wit, de kruin, de wangen en de oorstreek donkerbruin, alle
+overige bovendeelen bruin in verschillende tinten, de onderdeelen op
+lichtgeelachtigen (bij de jongen witten) grond met bruine schaftvlekken
+geteekend. Bij de donkere exemplaren is het geheele vederenkleed meer
+of minder donkerbruin. Beide variëteiten hebben een witten vlek op den
+schouder; het oog is bij de eene licht bronskleurig, bij de andere
+bruin, de snavel aan den wortel blauwachtig, aan de spits zwart,
+de washuid stroogeel of citroengeel. De 36 cM. lange vleugels reiken
+niet geheel tot aan de spits van den 19 cM. langen staart. Zelfs bij
+jongen van hetzelfde nest treft men het genoemde kleurverschil aan.
+
+De Dwergarend is over een groot deel van Zuidwest- en Zuidoost-Europa
+en van Azië verbreid. Het gebied, waarin hij broedt, begint reeds
+in Neder-Oostenrijk en in het zuiden van Polen; het strekt zich
+van hier naar de eene zijde over Galicië, Zevenbergen, Hongarije,
+de Donau-laaglanden, Europeesch Turkije en Griekenland, naar de
+andere zijde over het geheele zuiden van Rusland uit. Voorts broedt
+deze Vogel in verscheidene gewesten van Frankrijk en in vrij grooten
+getale ook op het geheele Iberische Schiereiland. In de wouden van den
+zuidelijken Oeral is hij niet zeldzaam; hij broedt zelfs in Indië en op
+Ceylon. Hij is een echte, edele Arend, naar den geest zoowel als naar
+het lichaam en verschilt van zijne grootere verwanten slechts door
+meer behendigheid en geringere voorzichtigheid. Zijn vlucht is snel,
+krachtig en licht; gedurende geruimen tijd laat hij zich op zijne
+wieken drijven, pijlsnel schiet hij neer op zijn buit. Voor zijn
+genoegen vliegt hij op zeer bevallige wijze geruimen tijd achtereen
+in kringvormigen baan boven eenzelfde plek; ook verheft hij zich
+gaarne tot een aanzienlijke hoogte; bij 't jagen echter zweeft hij
+tamelijk laag boven den bodem en "bidt" niet zelden op de wijze van
+den Torenvalk. Als hij zich op een boom neerzet, zoekt hij minder
+dikwijls den hoogsten top dan wel de lagere takken op. Hier zit hij
+dikwijls lang achtereen rechtop, zonder eenig lichaamsdeel te bewegen,
+maar let intusschen op al wat er rondom hem voorvalt, in afwachting
+van een hier misschien aanwezigen buit. Het mannetje en het wijfje
+blijven steeds bij elkander, ook gedurende den trek.
+
+De stem van den Dwergarend klinkt als "koch koch kei kei" of als
+"wuud wuud".
+
+Deze flinke roover maakt bij voorkeur jacht op kleine Vogels. Bovendien
+vangt hij kleine Zoogdieren, vooral Muizen; ook Kruipende Dieren
+worden niet door hem versmaad; in Spanje maakt de Parelhagedis een
+voornaam bestanddeel van zijn maal uit. Het liefst nestelt hij in
+bosschen met breedbladige boomen, zoo mogelijk in de nabijheid van
+groote rivieren; hij maakt echter ook wel gebruik van naaldhout. In de
+Keizerlijke diergaarde niet ver van Schönbrunn nestelen ieder jaar 1
+of 2 paren. Evenals de Schreeuwarend, maakt hij zich meester van alle
+voor hem geschikte nesten in zijn gebied, zooals die van Zeearenden,
+Buizerden, Wouwen en Raven, soms zelfs van het nest van den Reiger;
+hoogstens worden deze woningen door hem een weinig opgeknapt.
+
+Gewoonlijk bevat het nest in het begin van Mei het vereischte getal
+eieren, nl. 2. Deze zijn op geelachtigen of groenachtig witten grond
+met kleine, roestgele of roestroode stippels en vlekken onregelmatig
+geteekend. In den broedtijd valt hij met bewonderenswaardigen moed
+en met blijkbare woede alle groote Roofvogels aan, die op korten
+afstand van zijn horst voorbijvliegen. De jongen verlaten gewoonlijk
+in de tweede helft van Juni het ei; hun kleed bestaat dan uit lang,
+zijdeachtig zacht dons en vertoont een lichte, op den kop geelachtige
+kleur; het wordt weldra verwisseld voor het jeugdkleed.
+
+Jegens den Ooruil geven de Dwergarenden blijken van doodelijken
+haat. "Met het doel," schrijft Graaf Lázár, "om Schreeuwarenden te
+schieten, plaatste ik mijn Ooruil op een afgemaaide weide en ging
+achter een hooischelf staan. Op eens zag ik een kleinen, bruinen
+Roofvogel zoo snel naderen, dat ik nauwelijks den tijd had om mijn
+geweer te grijpen. De Dwergarend, want hij was het, naar mij spoedig
+bleek, stootte met volle kracht op den Ooruil. Het schot ging af,
+maar de Vogel vloog onbeschadigd weg. Hij verwijderde zich echter
+niet, maar verhief zich tot een hoogte van omstreeks 150 M. en vloog
+hier wel een half uur lang in kringen om den Ooruil. Eindelijk stortte
+hij zich nogmaals omlaag en kwam goed onder schot; de jachtkoorts had
+mij blijkbaar bevangen; ik schoot ten tweede male mis. Toen de Arend
+nogmaals opvloog, had ik alle hoop om hem weer te zien, verloren; na 10
+minuten kwam hij echter terug en beschreef wederom kringen in de lucht;
+toen hij ten derden male op zijn vijand stootte, velde ik hem neer."
+
+Dwergarenden, die jong uit het nest genomen en goed verzorgd worden,
+doen in tamheid voor andere Arenden niet onder. In Spanje heb ik
+ze op een eigenaardige wijze afgericht gezien. Een vindingrijke kop
+is op het denkbeeld gekomen dezen Vogel voor dienaar van Fortuna te
+laten fungeeren. Het gaat met een hok, welks afdeelingen Roofvogels
+bevatten, op een druk marktplein staan en noodigt de voorbijgangers
+uit zich door de Vogels een getal te laten aanwijzen, dat geluk
+brengt in de loterij. De Valkvogels, waarbij ook Dwergarenden zijn,
+hebben geleerd uit een hoop nummers, die de spelleman hun voorhoudt,
+enkele met den snavel uit te kiezen.
+
+
+
+In Australië speelt de Wigstaartarend (Aquila audax) de rol van
+onzen Steenarend. Hij verschilt van dezen door zijn langen en toch
+krachtigen snavel, door den langen staart, welks pennen van de
+middelste tot de buitenste sterk in lengte afnemen en door de lange
+veeren aan den achterhals. Zijn lengte bedraagt 98 à 100, zijn vlucht
+ongeveer 230 cM. De kop, de gorgelstreek, de boven- en onderdeelen
+zijn zwartachtig bruin, bijna alle veeren, vooral die van den vleugel
+en de bovendekveeren van den staart, met lichtbruine randen en spits,
+de rug en de zijden van den hals roestkleurig. Het oog is nootbruin,
+de washuid en een naakte streep om het oog zijn geelachtig wit, de
+snavel is aan den wortel geelachtig hoornkleurig, aan de spits geel,
+de voet lichtgeel.
+
+De Wigstaartarend bewoont geheel Australië en is nergens zeldzaam. Men
+vindt hem in het dichte woud zoowel als in de vlakten, paarsgewijs en
+bij troepen. Het veelvuldigst is hij in de gewesten, waar de Kangoeroes
+leven: hier kon "the old Bushman" in den loop van één winter er meer
+dan een dozijn stuks schieten. "Al wat de schrijvers van den moed,
+de kracht en de roofzucht van den Steenarend verhalen," zegt Gould,
+"is ook toepasselijk op den Wigstaartarend. Hij rooft alle kleine
+soorten van Kangoeroes, die hij in de vlakten en op de niet met
+bosch bedekte heuvels aantreft, overweldigt den edelen Trap en is de
+grootste vijand van de schapenkudden, daar de lammeren veel van hem
+te lijden hebben." De groote Kangoeroes kan hij niet vermeesteren,
+maar wel hunne jongen; hij ziet zelfs kans om die, welke zich nog in
+den buidel van de moeder bevinden, buit te maken. Door het verslinden
+van aas, waarnaar hij even gretig is als de Gieren, vervult hij de
+taak van deze in Australië niet voorkomende Roofvogels.
+
+De horst wordt op de minst toegankelijke boomen gebouwd, niet altijd
+hoog boven den grond, maar steeds zoo, dat het den mensch nagenoeg
+onmogelijk is het nest te bereiken. De vele onbewoonde horsten,
+die in de wouden voorkomen, zijn overblijfselen uit den tijd, toen
+de blanke nog niet tot hier was doorgedrongen. De kolonisten voeren
+een verdelgingsoorlog tegen den Wigstaartarend; hij laat zich door
+een kreng naar den bodem lokken en kan dan gemakkelijk geschoten
+worden. Nog minder moeite kost het, hem in allerlei soorten van vallen
+te vangen. De inboorlingen nemen dikwijls jongen uit het nest, die in
+de kuststeden grootgebracht en vervolgens naar Europa vervoerd worden,
+waar zij in de diergaarden niet zelden voorkomen.
+
+
+
+Een slank lichaam, betrekkelijk korte vleugels, welker spitsen het
+uiteinde van den zeer langen staart niet bereiken, lange, tot op de
+teenen bevederde voeten, een hooge loop en groote, krachtige teenen,
+gewapend met lange, flauw gebogen klauwen, benevens een langwerpige,
+maar toch stevige snavel kenmerken den Havikarend (Aquila fasciata,
+Spizaëtus Bonelli). Zijn lengte bedraagt 70, de vlucht 145, de
+vleugellengte 45, de staartlengte 26 cM.; het wijfje is grooter. In
+het volkomen kleed zijn het voorhoofd en een streep boven het oog
+wit, de kruin en de nek op bruinen grond donkerder gestreept, de
+onderhals en de bovenrug wit met zwartbruine vlekken aan de kanten
+van de veeren, de veeren van den mantel effen donkerbruin, die van
+den onderrug zwartbruin, de bovendekveeren van den staart witachtig,
+bruin gemarmerd, de keel, de borst en het midden van den buik op
+witten grond met bruine schaftvlekken, de over den loop hangende
+schenkelveeren echter met breede, donkere, uitgetakte bandvlekken,
+die, welke de binnenzijde van de schenkels en de loop bekleeden,
+roestbruinachtig, met grijze golflijnen geteekend, de slagpennen
+zwartbruin met zwakken, purperkleurigen weerschijn, de handpennen
+donkerbruin gestreept en gemarmerd. Het oog is bronskleurig geel,
+de snavel hoornblauw, de washuid vuilgeel, de voet grijsgeel.
+
+De Havikarend broedt tamelijk veelvuldig in het zuiden van Frankrijk,
+Spanje, Portugal, het zuiden van Italië, Griekenland en Turkije,
+Noordwest-Afrika en geheel Indië, van den Himalaja tot aan de
+zuidelijkste spits. In Griekenland en Zuid-Italië is hij niet zeldzaam,
+in Spanje en Algerië de menigvuldigste Arend. Kale gebergten met steile
+rotswanden verschaffen hem hier een woonplaats; in Indië bewoont hij
+bij voorkeur heuvelachtige, met dsjungels begroeide gewesten. Een
+enkele maal zijn in Duitschland exemplaren van deze soort waargenomen.
+
+De Havikarend is een buitengewoon behendige, moedige, vermetele,
+ja zelfs drieste, brutale Vogel, die in aard volkomen gelijkt op den
+Havik, maar hem in vele opzichten door zijne lichamelijke bekwaamheden
+overtreft. Zijn wijze van vliegen gelijkt meer op die van een Edelvalk
+dan op die van een Arend. De snelheid van den Valk, de behendigheid
+van den Sperwer, de moed van den Arend en de moordzucht van den Havik
+komen bij hem vereenigd voor.
+
+Hij maakt op evenveel dieren jacht als de Steenarend. In Spanje is
+hij de meest gevreesde vijand van de Huishoenderen, neemt ze mede,
+terwijl de eigenaar er bijstaat en maakt met zooveel ijver jacht op
+hen, dat hij het hoenderhok van menige afgelegene boerderij letterlijk
+uitmoordt. De Duiven vervolgt hij niet minder hardnekkig. Zoogdieren
+van de grootte van een Haas en kleinere worden onophoudelijk door
+hem bedreigd.
+
+De horst bevindt zich altijd in holten van steile rotswanden, dus op
+plaatsen, die zoo veilig mogelijk gelegen zijn.
+
+
+
+De Buizerden, welker naam een samenstelling is van de woorden "Buse"
+[(spreek uit: Boese) = Kat] en "Aar" (= Arend) en dus "Kat-arenden"
+beteekent, zijn plompe Roofvogels van middelmatige grootte. Hun snavel
+is kort, van den wortel af gekromd, zijdelings samengedrukt, de zijrand
+nagenoeg rechtlijnig, zonder tand; de voet heeft een middelmatig hoogen
+loop, korte en zwakke teenen, die met spitse, scherp gekromde klauwen
+gewapend zijn; de vleugel is tamelijk lang en afgerond, de vierde
+slagpen gewoonlijk langer dan de overige, de staart middelmatig lang;
+het vederenkleed is overvloedig en uit groote, lange, breede, min of
+meer slappe veeren samengesteld, met uitzondering van de kopveeren,
+die gewoonlijk smal en spits, bij enkele soorten zelfs tot een kuif
+verlengd zijn. Sombere kleuren hebben de overhand; haar verdeeling
+wisselt echter sterk af.
+
+De Buizerden zijn in een vijftigtal soorten over de geheele wereld
+verspreid; zij bewonen gebergten en vlakten, bij voorkeur boschjes,
+die door akkers omgeven zijn. Akkers of hiermede overeenkomende
+terreinen zijn hun gewoon jachtgebied. Gedurende den broedtijd beperkt
+het paar zijne beweging tot een bepaalden kring waarbinnen het zich
+tot heerschen gerechtigd acht, hoewel het, wegens zijn doorgaans
+zeer vreedzamen aard, soortgenooten of andere Roofvogels slechts
+uit de onmiddellijke nabijheid van de horst ijverzuchtig verwijderd
+houdt. De in 't noorden levende soorten zijn trek- of zwerfvogels;
+die, welke warme gewesten bewonen, kunnen als standvogels beschouwd
+worden. Alle Buizerden vliegen langzaam, maar lang achtereen,
+geruimen tijd zwevend, meer op de wijze van de Arenden dan op die
+van de Kuikendieven. Als zij een buit hebben opgespoord, blijven
+zij als de Torenvalk met trillende vleugelbeweging daarboven staan;
+bij den aanval stooten zij betrekkelijk langzaam in scheeve richting
+op hun prooi. Zeer gaarne jagen zij van een uitkijk af. Zij gaan op
+een hooggelegen voorwerp in 't veld zitten, het liefst op een boom of
+op een hoogen aardhoop en geven nauwkeurig acht op hetgeen er op den
+grond voorvalt. Als ergens eenige beweging te bespeuren is, stijgen zij
+omhoog en maken zich gereed voor den aanval. Op den bodem zijn zij niet
+behendig: zij huppelen in plaats van te stappen. Hunne verstandelijke
+vermogens schijnen geringer dan zij werkelijk zijn. Verstandiger dan
+de meeste Kuikendieven zijn zij ongetwijfeld, hoewel zij soms zeer dom
+handelen. Zij leeren echter spoedig gevaarlijke verschijnselen van
+ongevaarlijke onderscheiden en worden, als zij eenige vervolging te
+verduren hebben gehad, buitengewoon voorzichtig. Listig kan men ze
+niet noemen; in al hun doen en laten zijn zij eerder plomp. Omdat
+zij uren achtereen op een en dezelfde plaats blijven zitten,
+worden zij als traag beschouwd, ten onrechte, want juist in deze
+houding zijn zij zeer ijverig bezig, zij het dan ook slechts met de
+oogen. Een vliegende Buizerd kan men in geen geval voor traag houden,
+het allerminst, wanneer hij uit speelschheid halve uren achtereen
+prachtige kringen beschrijft en, in zekeren zin zonder doel, volgens
+een spiraallijn zich tot een ontzaglijke hoogte verheft. Zij oefenen
+echter het rooversbedrijf niet op dezelfde wijze uit als vele van hunne
+verwanten. Hun ontbreekt de onstuimigheid en de bloeddorst, waardoor
+deze zich, niet altijd in hun voordeel, onderscheiden. Zij hebben
+een uitstekende eetlust; zoodra deze bevredigd is, staken zij hun
+jacht. Met andere Roofvogels leven zij zoo tamelijk in vrede; jegens
+den Ooruil toonen zij doodelijken haat. Dikwijls worden zij echter
+aangevallen door de vlugge en behendige Valken, die, naar het schijnt,
+behagen scheppen in het plagen van hunne onbeholpene verwanten.
+
+Kleine Gewervelde Dieren en Insecten, Slakken, Wormen, larven,
+ja zelfs plantaardige stoffen maken het voedsel van de Buizerden
+uit. Deze zijn zonder uitzondering als nuttige dieren aan te merken,
+eenige zelfs in hooge mate. Zij verdelgen de zoo lastige Muizen in
+ontelbare menigte, strijden bovendien wakker met Slangen en andere
+dieren, die ons onaangenaam of schadelijk zijn en vallen slechts nu
+en dan een dier aan, dat wij hun misgunnen, omdat wij er zelf jacht
+op maken. Alle nuttige Vogels hebben, zoolang zij gezond en geschikt
+tot beweging zijn, van de Buizerden niets te vreezen. Wel pakken zij
+onbeholpen jongen en gewonde Vogels weg; de hierdoor veroorzaakte
+schade is echter onbeduidend.
+
+
+
+Eenige Buizerden, die de noordelijke landen der aarde, vooral echter
+de toendra, bewonen, hebben, evenals de Arenden, den loop tot op
+de teenen bevederd en zijn daarom vereenigd tot het geslacht der
+Buizerdarenden (Archibuteo). (Bij nader onderzoek merkt men echter
+aan de achterzijde van den loop een reeks van schilden op, hetgeen
+bij de Arenden niet het geval is.) Een van deze, de Ruigpootbuizerd,
+in Noordbrabant ook Deen, in Limburg Ruigpootige Muizenvalk genoemd
+(Archibuteo lagopus), houdt zich als wintergast, van October tot Maart,
+vrij algemeen, hoewel niet in grooten getale, in ons vaderland op,
+het meest nog in de duinstreken; in sommige jaren is hij veelvuldiger
+dan in andere. Zijn los vederenkleed bestaat in de gorgelstreek uit
+borstelvormige, op den kop en in den nek uit middelmatig lange en
+afgeronde, overigens uit groote en lange veeren. De kleur vertoont
+naar geslacht en leeftijd weinig, overigens echter veel verschil. Aan
+de bovenzijde zijn de veeren donkerbruin met lichter gekleurde randen,
+aan de onderzijde wit; de borst vertoont bruine vlekken, de buik een
+donkerbruin veld; de staartveeren zijn wit met een breeden, zwarten
+band aan den top, de oogen bruin, de washuid en de teenen geel. Totale
+lengte 65, vleugel 45, staart 24 cM.
+
+In Europa ontmoet men hem gedurende den zomer vooral in Skandinavië
+en het noorden van Rusland. In de toendra bouwt hij zijn horst van
+dorre takjes, in den regel op den top van een heuvel, om 't even of
+deze zich 40 à 50 dan wel 2 à 3 M. boven den bodem verheft. Hierin
+worden van het midden van Mei tot het einde van Juni 4 of 5 eieren
+gelegd, welke op die van den Buizerd gelijken.
+
+Gedurende den zomer maakt hij jacht op Lemmingen of andere soorten van
+'t zelfde geslacht van Woelmuizen. Wegens de buitengewone talrijkheid
+van deze Knaagdieren lijdt hij geen gebrek gedurende den tijd, waarin
+hij jongen te verzorgen heeft. In zijne winterkwartieren, voedt hij
+zich hoofdzakelijk met Muizen, hoewel hij ook andere kleine Zoogdieren,
+zelfs Hazen en Konijnen, vooral jonge en gewonde exemplaren vervolgt
+en zich tracht meester te maken van een prooi, die door een Edelvalk
+of een Havik gevangen is.
+
+
+
+De Gewone Buizerd, Haneschop of Muizerd, in Limburg Muizenvalk of
+Blotsert genoemd (Buteo vulgaris of Buteo buteo), is een weinig
+kleiner dan de Ruigpootbuizerd en onderscheidt zich van dezen door
+het onbevederd zijn van het onderste deel van den loop, dat met
+schubben en schilden bekleed is. Totale lengte 50 à 56, vlucht 120
+à 125, lengte van den vleugel 38 à 40, van den staart 26 cM. Van
+de kleur kan moeilijk iets in 't algemeen gezegd worden, daar deze
+nog meer uiteenloopt dan bij de vorige soort, zoodat men zelden twee
+volkomen gelijke exemplaren vindt. Enkele zijn effen zwartbruin, op den
+staart met 12 (zelden 10 of 14) donkere dwarsstrepen. Andere hebben
+de bovendeelen, de borst en de schenkels bruin, de overige deelen
+van het vederenkleed op licht bruingrijzen grond dwars gevlekt. Nog
+andere zijn lichtbruin, tot op den staart overlangs gestreept. Weer
+andere zijn geelachtig wit met donkere slagpennen en staartveeren,
+op de borst gevlekt, op den staart dwars gestreept, enz. Het oog is
+in de jeugd grijsbruin, later roodachtig bruin, op hoogen leeftijd
+grijs, de voet lichtgeel, de snavel aan den wortel blauwachtig,
+aan de spits zwartachtig.
+
+Het verbreidingsgebied van den Buizerd strekt zich niet ver
+buiten Europa uit. Hij is in 't zuiden van Skandinavië, Noord- en
+Middel-Rusland, Denemarken, Duitschland en Oostenrijk-Hongarije een
+van de veelvuldigst voorkomende Roofvogels. In Nederland werd hij
+in de meeste provinciën broedend aangetroffen, hoewel in kleinen
+getale. Gedurende den winter zwerven sommige van deze exemplaren,
+vermeerderd met die, welke uit het noorden zijn overgekomen, overal
+rond. Men ziet ze dan soms bij honderden hoog in de lucht zweven. De
+in Nederland en Noord-Duitschland broedende Buizerden trekken voor
+'t meerendeel in den herfst naar 't zuiden. Die welke bij ons
+overwinteren, zijn voor een groot deel uit noordelijker streken
+afkomstig. In Zuid-Duitschland heerscht tusschen de standvogels en
+trekvogels de omgekeerde verhouding. Uit koudere streken trekken zij
+in September en October zuidwaarts, om in Maart of April terug te
+keeren. Hoewel zij in gezelschappen van 20 tot 100 (en meer) stuks
+in dezelfde richting vliegen, vormen zij volstrekt geen zwermen,
+maar verdeelen zich over een uitgestrektheid van verscheidene
+kilometers. Als standplaats voor het nest kiest het paar hooge boomen
+in allerlei bosschen, het liefst in zulke, die met velden en weiden
+afwisselen; men treft het echter ook wel aan in uitgestrekte wouden
+en hoog in het gebergte.
+
+De geoefende waarnemer herkent zoowel den zittenden als den vliegenden
+Buizerd op het eerste gezicht. Gewoonlijk zit hij ineengekrompen
+met tamelijk ruige veeren, liefst op één poot, de andere opgetrokken
+en tegen den buik verborgen. De steen, de aardhoop of de boom, die
+hij tot rustplaats heeft gekozen, dient hem als uitkijk, van waar
+hij zijn gebied overziet. Hij vliegt langzaam, maar zonder merkbare
+inspanning, bijna zonder gedruisch en legt, op zijne wieken drijvend,
+groote afstanden af. Op de jacht blijft de Buizerd dikwijls geruimen
+tijd "staan" boven dezelfde plaats, om deze zoo nauwkeurig mogelijk
+af te zoeken, of om een door hem opgemerkt dier beter in 't oog te
+houden. Zijn stem gelijkt op het miauwen van een Kat; hieraan heeft
+hij zijn naam te danken.
+
+Tegen het einde van April of in het begin van Mei keert de Buizerd
+naar zijn oude broedplaats terug, of bouwt een nieuwe horst, wanneer
+hij geen voor hem geschikt raven- of kraaiennest kan vinden. Het
+wijfje broedt op 3 of 4 eieren; deze zijn op groenachtig witten
+grond lichtbruin gevlekt; de jongen worden door beide ouders
+gemeenschappelijk gevoederd.
+
+Het gaat den Buizerd ongeveer als den Vos. Iedere misstap, dien hij
+begaat, wordt breed uitgemeten, zijn voor ons nuttige werkzaamheid
+daarentegen in den regel door een verkleinglas bekeken. De jagers
+beschouwen hem als de schadelijkste Roofvogel van ons vaderland
+en vervolgen hem onmeedoogend. Het valt niet te ontkennen, dat de
+Buizerd, behalve Muizen, Ratten en Hamsters, Slangen, Kikvorschen,
+Insecten en Wormen, ook jonge Hazen vangt, of oude, zieke en vooral
+gewonde exemplaren om 't leven brengt en verslindt; evenzeer is het
+waar, dat hij soms Patrijzen doodt; zelfs is het niet onmogelijk,
+dat hij behendig genoeg is om in den zomer en in den herfst gezonde
+Patrijzen en Fazanten te overmeesteren; het is voorts een feit, dat
+hij, behalve de zooeven genoemde wildsoorten, Mollen zoowel als Vinken,
+Leeuweriken, Merels en andere jonge Vogels aan zijne jongen brengt;
+ook worden hij en de Kuikendieven te recht beschuldigd van nu en dan
+aan Eenden en misschien ook aan andere Vogels, waarop wij jacht maken,
+eieren te ontrooven. Ondanks dit alles bestaat toch het hoofdvoedsel
+van den Buizerd uit verschillende soorten van Muizen, uit Ratten,
+Hamsters, Ziesels, Kikvorschen, uit Sprinkhanen en andere Insecten,
+dus uit dieren, die ons groote schade toebrengen, of die, zooals de
+Kikvorschen, in zoo grooten getale voorhanden zijn, dat het dooden
+van eenige daarvan niet als een nadeel kan worden beschouwd. Blasius
+vond 30 Muizen in de maag van één Buizerd. Martin heeft honderden
+van deze Vogels geopend om ze op te zetten en in ieders krop niets
+anders dan Muizen gevonden.
+
+Om voor den Buizerd nog eenige vrienden te werven, wijzen wij er
+met nadruk op, dat deze Vogel, die zoo dikwijls verkeerd beoordeeld
+en van vele misdrijven beschuldigd wordt, een van de ijverigste
+verdelgers van de zoo vergiftige Adder is. Lenz heeft, om hierover
+zekerheid te verkrijgen, met groote zorgvuldigheid proeven genomen;
+deze hebben tot de uitkomst geleid, dat de Buizerd het gevaarlijke
+Reptiel bestrijdt zonder bestand te zijn tegen diens giftige beten,
+welke voor hem doodelijke gevolgen hebben, wanneer zij een bloedrijk
+lichaamsdeel treffen. Het komt misschien zelden voor, dat Buizerden
+het onderspit delven in dezen strijd; dat enkele op deze wijze den
+dood vinden, blijkt o. a. uit een werkelijk treffende gebeurtenis,
+die aan Holland medegedeeld werd door een met hem bevrienden,
+geloofwaardigen boschbeambte. Deze was in een boom geklommen, waarin
+zich een nest van een Buizerd bevond, omdat de Vogel, die hij van den
+grond af gezien had, niet weggevlogen was. Toen hij in de horst keek,
+bemerkte hij, dat de Buizerd niet meer leefde. Hij tilde hem op en
+zag tot zijn niet geringen schrik een levende Adder onder den dooden
+Vogel liggen. Deze had dus, na het medenemen van de Slang naar zijn
+nest den beet ontvangen, die hem het leven kostte.
+
+
+
+De romp van de Arendbuizerden (Circaëtus) is slank, maar krachtig,
+de hals kort de kop tamelijk groot; de stevige, van den wortel af
+gekromde snavel heeft een langen haak en rechte zijranden; de lange
+loop is met een echt pantser van schilden omgeven; de teenen zijn
+zeer kort; de vleugel is breed en lang, de staart recht afgesneden.
+
+De eenige Europeesche soort van dit geslacht, de Arendbuizerd
+(Circaëtus gallicus), is 70 cM. lang en heeft 180 cM. vlucht, de
+vleugel is 56, de staart 30 cM. lang. De spits toeloopende veeren
+van den kop en den achterhals zijn dofbruin met lichteren zoom,
+de rug-, schouder- en kleine vleugeldekveeren zijn donkerbruin met
+lichtere randen, de slagpennen, zwartbruin met fijnen, lichtbruinen
+zoom, aan den rand wit en met zwarte dwarsbanden geteekend, de
+staartveeren donkerbruin met breede, witte spits en met drie breede,
+zwarte dwarsbanden, het voorhoofd, de keel en de wangen witachtig met
+smalle, bruine streepjes, de krop en de bovenborst helder lichtbruin,
+de overige onderdeelen wit met weinige lichtbruine dwarsvlekken. Een
+kring van wollig dons omgeeft het groote oog; de teugel is met naar
+voren gerichte borstels bezet. Het oog is geel, de snavel blauwachtig
+zwart; de washuid en de voeten zijn lichtblauw.
+
+Nog in het begin van deze eeuw was de Arendbuizerd zeer weinig bekend;
+eerst veel later heeft men hem leeren onderscheiden en zijn levenswijze
+nagegaan. Misschien werd deze duidelijk herkenbare Roofvogel vroeger
+met lichtkleurige Buizerden verward. Ons vaderland bezoekt hij vrij
+zelden in 't najaar. In September 1838 werd er één geschoten te
+Charlois (Zuid-Holland), in het najaar van 1848 één onder Nieuwerkerk
+(Zuid-Holland) en in October één van twee exemplaren, die zich te
+Vlijmen (Noordbrabant) vertoonden (Albarda). In Duitschland heeft men
+den Arendbuizerd, hoewel in geringen getale, in verschillende oorden
+broedend aangetroffen (andere bezoekt hij op den trek). Geregelder komt
+hij voor in het zuiden van Oostenrijk-Hongarije, in Zuid-Rusland en op
+het Balkan-schiereiland, voorts in Italië, Frankrijk en Spanje. Die
+welke in Middel-Europa broeden, komen in 't begin van Mei, om in
+September naar 't zuiden te trekken en in Middel-Afrika of Zuid-Azië
+met de daar woonachtige standvogels van hun soort den winter door
+te brengen. Zij nestelen in groote, eenzame wouden en leiden hier,
+voor zoover men kan nagaan, een echt kluizenaarsleven; zij trekken
+althans niet sterk de aandacht.
+
+De levenswijze en gewoonten van den Arendbuizerd vertoonen meer
+overeenkomst met die van onzen Buizerd dan met die van eenigen
+Arend. Hij is een bedaarde, trage, nukkige en twistzieke Vogel,
+die zich om niets anders schijnt te bekommeren dan om het wild,
+dat hij jaagt, en om de leden zijner soort, die hem op de jacht
+de loef hebben afgestoken. Volgens alle berichten is hij bij zijn
+horst schuw en voorzichtig en laat er dikwijls zijn stem hooren;
+in Afrika hoort men hem nagenoeg niet en leert men hem kennen als
+een der minst voorzichtige Roofvogels. Als hij in een boom zit,
+houdt hij zijne groote oogen op den naderenden jager gevestigd,
+maar denkt niet aan wegvliegen. Men ziet hem echter niet anders dan
+tegen den avond en in de eerste uren van den ochtend in den boom;
+den geheelen overigen dag houdt hij zich langzaam en op zijn gemak
+met de jacht bezig. Kringen beschrijvend, vliegt hij boven terreinen,
+waar hij iets hoopt te vangen, of zit bewegingloos aan den waterkant,
+loerend op buit. Onder het vliegen blijft hij dikwijls "wiekelend" op
+dezelfde plaats, evenals zijn neef, de Buizerd; bij den aanval daalt
+hij langzaam naar beneden en beweegt zich met eenige vleugelslagen
+nog een tijdlang dicht bij den bodem langs, om eindelijk met ver
+uiteen gespreide klauwen op den grond neer te storten en het door hem
+begeerde dier te grijpen. Zeer opmerkelijk is het, dat hij al zijne
+soortgenooten met schele oogen aanziet en hen vol afgunst aanvalt,
+wanneer zij gelukkiger waren dan hij.
+
+Te recht geeft men den Arendbuizerd ook wel den naam van
+"Slangenarend", daar hij voornamelijk op deze Kruipende Dieren jacht
+maakt. Hij bepaalt zich echter niet tot dezen buit, maar vangt ook
+Hagedissen en Kikvorschen, loert op Visschen en vervolgt zelfs Ratten,
+zwakke Vogels, Kreeften, groote Insecten en Duizendpooten. Hij
+doet den aanval met zooveel beleid, dat zelfs de gevaarlijkste
+Slang hem weinig of geen kwaad kan doen; deze vaardigheid schijnt
+aangeboren te zijn. "De door mij grootgebrachte Slangenarend,"
+schrijft Mechlenburg aan Lenz, "valt bliksemsnel aan op iedere Slang,
+hoe groot en kwaadaardig deze ook is, pakt haar, terwijl hij luid
+schreeuwt en met de vleugels slaat, met den eenen poot dicht achter
+den kop en met den anderen gewoonlijk verder achterwaarts, bijt met
+den snavel dicht achter den kop de pezen en banden stuk, zoodat het
+dier na eenige minuten buiten staat is om weerstand te bieden. Het
+doorzwelgen van de Slang, die zich nog altijd sterk kronkelt, begint
+bij den kop, het overige lichaam volgt; bij elke slikbeweging wordt de
+wervelkolom van het slachtoffer stukgebeten. Op één voormiddag verslond
+mijn Slangenarend binnen weinige uren drie groote Slangen, waarvan
+één meer dan 1 Meter lang en zeer dik was. Nooit verscheurt hij een
+Slang, om haar broksgewijs te verzwelgen. De tot ballen vereenigde
+schubben spuwt hij later uit. Aan Slangen geeft hij de voorkeur
+boven iedere andere prooi. Als ik hem gelijktijdig levende Slangen,
+Ratten, Vogels en Kikvorschen toewierp, schoot hij altijd, zonder
+op de naderbij liggende dieren te letten, op de Slangen toe." Hij
+bezit geen andere middelen om zich tegen slangengif te beveiligen dan
+zijn behendigheid en zijn dicht vederenkleed; ten onrechte meende men
+vroeger, dat hij onvatbaar zou zijn voor vergiftiging. Op aansporing
+van Lenz liet Mechlenburg zijn Slangenarend door een Adder in de kop
+bijten: de Vogel, die onmiddellijk daarna zijn opgewektheid verloor,
+bezweek op den derden dag.
+
+De horst, die in den regel op hooge loof- en naaldboomen, maar op
+zeer verschillende hoogte boven den bodem, bij uitzondering ook wel
+op rotsen voorkomt, wordt in het begin van Mei gebouwd of opnieuw in
+gebruik genomen. Zelfs wanneer de eieren uitgehaald worden, keert
+het paar vele jaren achtereen geregeld naar dezelfde broedplaats
+terug. Kort daarna, in het begin van Mei, vindt men in het nest één
+ei (nooit meer). Het is langwerpig rond en betrekkelijk zeer groot;
+de dunne, oneffene schaal heeft een blauwachtig witte kleur.
+
+Slangenarenden, die jong uit het nest genomen zijn, worden zeer tam
+en gemeenzaam, wanneer men zich veel met hen bemoeit. Door afgunst
+gedreven, komen zij bij de voedering met groote sprongen op de stukken
+vleesch af, die men hun toewerpt, gaan met uitgespreide vleugels er
+op liggen en laten met kracht hun welluidend geschreeuw weerklinken,
+dat weinig verschilt van de stem van den Buizerd en op "blie blie"
+gelijkt; intusschen kijken zij wantrouwig om, alsof zij vreezen,
+dat de andere Vogels hun het voedsel zullen ontkapen.
+
+
+
+Geheel Afrika, van 16° N.B. tot Kaapland, wordt bewoond door
+een zeer merkwaardigen Valkvogel, wiens gestalte en voorkomen in
+vele opzichten aan die der Arenden herinneren. Levaillant, die hem
+ontdekte, gaf hem den eigenaardigen naam van Bateleur (de fransche
+naam voor "kunstenmaker", dien Nederlandsche schrijvers gewoonlijk door
+Goochelaar vertalen). Hij heeft een gedrongen lichaamsbouw; een korten,
+krachtigen romp, een korten hals, een grooten kop met onbevederde
+teugels, een snavel met flink ontwikkelden haak en ongetande zijranden,
+voeten met een korten, stevigen, met dikke schilden bekleeden loop,
+zeer lange vleugels, een buitengewoon korten staart en eindelijk een
+buitengewoon goed gevuld, uit groote, breede veeren samengesteld kleed.
+
+De kleur en de teekening van den Goochelaar (Helotarsus ecaudatus),
+dien wij met den in Zuid-Afrika gebruikelijken naam Berghaan zullen
+aanduiden, zijn even opmerkelijk als zijn gestalte. Helder steken
+de licht kastanjebruine mantel, de evenzoo gekleurde staart, de iets
+lichtere onderrug en een breede band over den vleugel bij de fraaie,
+dofzwarte kleur van kop, hals, achterrug en onderdeelen af. De bedoelde
+band wordt gevormd door de armpennen en de vier laatste handpennen,
+die, op een breeden, zwarten eindrand na, een grijsachtig bruine kleur
+hebben. Het oog is fraai bruin met goudachtigen glans, het bovenste
+ooglid karmijnrood, het onderste witachtig, de snavel roodgeel aan
+den wortel en hoornblauw aan de spits, de washuid bleek-, de voet
+donkerder koraalrood; de kleur van den naakten teugel wisselt af van
+rozerood tot bloedrood, in 't laatstgenoemde geval met roodachtig
+gele vlekken. Het wijfje is 58 cM. lang en heeft 183 cM. vlucht; de
+vleugel is 58, de staart slechts 13 cM. lang. Het mannetje is kleiner.
+
+De Berghaan is over een groot deel van Afrika verbreid; hij ontbreekt
+slechts in het noorden van dit werelddeel en komt daarentegen van den
+Senegal tot aan het zuidelijke gedeelte van de kust van de Roode Zee
+en van hier tot aan de zuidspits van Afrika overal voor. Hij houdt van
+gebergten, zonder zich echter tot deze te bepalen; het schijnt zelfs,
+dat hij in de eigenlijke steppe veelvuldiger is dan in bergachtige
+streken.
+
+Zelfs de minst geoefende waarnemer zal den Berghaan wel herkennen. Zijn
+uiterlijk is zoo in 't oog vallend, dat het overal aanleiding heeft
+gegeven tot bijgeloovige meeningen. De inboorlingen van Oost-Afrika
+verzekerden Speke in allen ernst, dat de schaduw van dezen Vogel
+onheil brengt. In andere deelen van Afrika daarentegen wordt hij met
+zekeren eerbied beschouwd, omdat men hem voor den medicijnmeester
+der Vogels houdt, die van verre wonderdadig geneeskrachtige wortels
+aandraagt. De Abessiniërs noemen hem "Luchtaap". Niet zonder reden
+gaf Levaillant hem den naam, die "kunstenmaker" beteekent, daar hij
+zich als een acrobaat door de lucht beweegt, met de wieken roeit,
+over den kop buitelt, onder het vliegen allerlei kapriolen maakt,
+kortom, zich aanstelt, alsof zijn eenig doel is zich te vermaken,
+in plaats van zijn buit na te gaan. Soms laat hij zich plotseling
+over een zekeren afstand vallen en slaat daarna de vleugels zoo hevig
+tegen elkander, dat men zou kunnen verwachten den Vogel met gebroken
+vleugels op den grond te zullen zien neerstorten; men heeft hem echte
+luchtsprongen zien uitvoeren. Het is niet wel mogelijk de vlucht van
+den Berghaan te beschrijven, zij kan niet met die van eenigen anderen
+Vogel vergeleken worden. De vleugels worden dikwijls hoog boven het
+lichaam opgeheven, vele minuten achtereen niet bewogen en daarna weder
+zoo hevig uitgeslagen, dat er een eigenaardig, op grooten afstand
+hoorbaar gedruisch door ontstaat. Vliegend vertoont hij zich op zijn
+voordeeligst; zittend levert hij eer een vreemd dan een aantrekkelijk
+schouwspel op. Dikwijls blaast hij zich dan op tot een wanstaltige,
+bevederde massa, zet de veeren van kop en hals overeind, terwijl
+hij intusschen als een Ooruil den kop beurtelings naar boven en naar
+onderen draait en wendt. Moedig kan men hem niet noemen: hoewel hij
+dieren van de gevaarlijkste soort bevecht, verraden zijne handelingen
+veeleer een tamelijk lafhartige en goedaardige inborst. Deze van nature
+buitengewoon schuwe Vogel wordt in de gevangenschap spoedig zoo tam,
+dat men met hem spelen kan als met een Papegaai. Andere Roofvogels
+houden er niet van, dat men ze streelt, de Berghaan echter schijnt
+het bijzonder aangenaam te vinden, dat men hem tusschen de veeren
+van den hals krauwt of hem aait. Van de gevangene Berghanen hoort
+men hoogst zelden een geluid, gewoonlijk een zacht "kwa kwa", minder
+dikwijls een luid "kak kak" of een als "kau" klinkend gekrijsch;
+gedurende het vliegen brengt hij niet zelden een geluid voort, dat
+aan het geschreeuw van den Buizerd herinnert en op "hihihi" gelijkt.
+
+Zijn buit bestaat uit zeer verschillende soorten van Kruipende Dieren,
+hoofdzakelijk echter uit Slangen en Hagedissen; met de eerstgenoemde
+ziet men hem dikwijls wegvliegen. Hij maakt op alle Slangen jacht:
+op kleine en groote, op vergiftige en onschadelijke. Evenals alle
+overige op Slangen azende Roofvogels van Middel-Afrika komt onze
+Vogel van verre aanvliegen, wanneer het gras van de steppe in brand
+gestoken wordt; hij ijlt dan voortdurend langs de vuurlijn op en neer
+en schiet dikwijls door de dichte rookwolken heen, rakelings langs
+de vlammen om een der Kruipende Dieren te grijpen, die voor het vuur
+vluchten. Dat hij ook kleine Zoogdieren, Vogels en zelfs Sprinkhanen
+buitmaakt, is uit het onderzoek van zijn maag gebleken.
+
+In den laatsten tijd worden dikwijls levende Berghanen naar
+Europa overgebracht; men vindt ze tegenwoordig in de meeste groote
+dierentuinen. Zij behooren echter nog altijd tot de meest gezochte
+Vogels en zijn, vooral wanneer zij hun volkomen kleed hebben, een
+hoogen prijs waard. Geen enkele Roofvogel wekt trouwens zoozeer
+de belangstelling van den toeschouwer, als de Berghaan met zijne
+prachtige kleuren en merkwaardige bewegingen. Het is niet moeielijk
+hem in 't leven te houden.
+
+
+
+Het ver verbreide geslacht der Zeearenden (Haliaëtus) omvat een
+zevental soorten. De hiertoe behoorende groote, voor 't meerendeel
+zelfs zeer groote Roofvogels hebben een zeer stevigen, hoogen en langen
+snavel, recht van rug op de wortelhelft, van voren uitloopend in een
+krachtigen, sterk benedenwaarts gekromden haak. De forsch ontwikkelde
+loop is slechts voor de helft bevederd; het naakte gedeelte is van
+voren en van achteren met schilden, aan de zijden met wratten bedekt;
+de lange, niet door spanvliezen verbonden teenen dragen lange, spitse,
+sterk gekromde nagels. De groote, spits eindigende, voor 't zweven
+geschikte vleugels reiken in den toestand van rust bijna tot aan den
+top van den staart; deze is meestal middelmatig lang, breed en min of
+meer afgerond. De grijze grondkleur is bij de verschillende soorten
+meer of minder donker, levendig of somber; de staart is gewoonlijk wit,
+de kop dikwijls ook.
+
+
+
+Aan alle zeekusten van Europa ontmoet men den Zeearend, Vischgier
+of Beenbreker; bij Haarlem heet hij Geelkop en Witstaart (alleen de
+volwassen exemplaren), op Zuid-Beveland Kobi, in Friesland Ganzenarend
+(Haliaëtus albicilla). Hij is even groot en somtijds zelfs zwaarder
+dan de Steenarend (totale lengte 85 à 95, vlucht bijna 250, vleugel
+65 à 70, staart 30 à 32 cM). In 't volkomen kleed zijn de kop en de
+hals (nek, keel- en bovenhals) licht vaalgrijsgeel, de bovenrug en de
+mantel vaalbruin, alle veeren met lichten (vaalgeelachtig grijzen)
+rand en met donkere schaftstrepen, de onderrug en de onderdeelen
+effen somber vaalbruin, de bovendekveeren en de pennen van den staart
+zuiver wit. Vóór het ruien zijn de veeren gewoonlijk verbleekt tot
+geelachtig vaalgrijs. De oogen, de snavel, de washuid en de voeten zijn
+lichtgeel. Bij de jongen is het oog bruingeel, de snavel blauwachtig,
+de voet groenachtig geel, de kop, evenals de staart, donker van kleur.
+
+Het verbreidingsgebied van den Zeearend komt ongeveer overeen met dat
+van den Steenarend, en omvat geheel Europa, Klein-Azië, Palestina en
+Egypte, voorts geheel Noord- en Middel-Siberië.
+
+
+
+De Witkoppige Zeearend (Haliaëtus leucocephalus) is iets kleiner
+dan de bij ons inheemsche soort, die hij in Noord-Amerika vervangt;
+afgedwaalde exemplaren zijn, naar men zegt, herhaaldelijk in Europa
+waargenomen en zelfs in Thuringen geschoten.
+
+
+
+In levenswijze en gewoonten stemmen alle groote Zeearenden overeen. Zij
+zijn traag, maar sterk, taai en volhardend, bovendien roovers van de
+gevaarlijkste soort. Audubon geeft van den Witkoppigen Zeearend de
+volgende dichterlijke beschrijving:
+
+"Sta mij toe, dat ik u naar de oevers van den Mississippi verplaats,
+als de naderende winter millioenen van watervogels, die in het
+zuiden een zachter klimaat willen zoeken, uit noordelijker gewesten
+doet overkomen. Gij ziet den Arend in opgerichte houding op den
+hoogsten top van den grootsten boom aan den oever van den breeden
+stroom zitten. Zijne gloeiende blikken waren rond over een uitgestrekt
+gebied; met ingespannen aandacht luistert hij naar ieder geluid, dat,
+uit de verte komend, zijn fijngevoelig oor treft. Van tijd tot tijd
+kijkt hij naar den bodem beneden hem; zelfs de onhoorbare tred van een
+langs den oever sluipend hertkalf zou hem niet ontgaan. Zijn wijfje
+heeft postgevat op een boom aan de andere zijde van den stroom; als
+alles stil en rustig is, dringt nu en dan haar stem tot hem door. Bij
+'t hooren van dit geluid opent hij de breede vleugels, buigt het
+lichaam voorover en antwoordt in tonen, die men voor het gelach van
+een waanzinnige zou kunnen houden. Onmiddellijk daarna herneemt hij
+zijn vorige houding en alles is weer stil in het rond.
+
+"Verschillende soorten van Eenden, de Gewone Eend, de Pijlstaart,
+de Smient, trekken snel voorbij, den loop volgend van den stroom;
+maar de Arend laat hen ongemoeid. In 't volgende oogenblik echter
+weerklinkt een woest, aan trompetgeschal herinnerend geluid in de
+verte; het geeft de nadering van een Zwaan te kennen. Een sein van de
+wijfjes-Arend aan den overkant schijnt het mannetje tot waakzaamheid
+aan te sporen. Hij schudt zich en brengt met den snavel zijne veeren
+in orde. De sneeuwwitte zwemvogel wordt zichtbaar: zijn lange hals
+is naar voren gestrekt, zijn oog bespiedt den omtrek, houdt de wacht
+tegen vijanden. De lange wieken hebben, naar het schijnt, moeite om
+het gewicht van 't lichaam te torsen en worden daarom onophoudelijk
+bewogen; de beide achterwaarts gerichte zwemvoeten moeten bij 't sturen
+behulpzaam zijn. De buit, die de Arend voor zich uitverkoren heeft,
+komt al nader en nader. Op het oogenblik dat de Zwaan het gevreesde
+paar voorbijtrekt, vliegt het mannetje op met een ijzingwekkend
+geschreeuw, dat den Zwaan verschrikkelijker in de ooren klinkt dan
+het knallen van een geweerschot. Nu toont de Arend zich in zijn volle
+kracht. Als een meteoor glijdt hij door de lucht en schiet bliksemsnel
+neer op het sidderende wild, dat, door vreeselijken schrik bevangen,
+wanhopige pogingen doet, allerlei kunstgrepen toepast om te ontkomen
+aan den aanval van zijn wreeden tegenstander, wiens klauw hem met den
+dood bedreigt. Het stijgt omhoog, neemt een andere richting aan en
+zou zich in den stroom storten, ware het niet, dat de Arend, die met
+alle listen van zijn slachtoffer bekend is, hem dwong in de lucht te
+blijven. De Zwaan verliest de hoop op redding, de vrees overmant hem,
+zijn kracht bezwijkt bij 't aanschouwen van de onverschrokkenheid en
+vlugheid van zijn vijand. Nogmaals waagt hij een poging tot vluchten;
+het is tevergeefs; de Arend boort hem de klauwen onder de vleugels
+in 't lichaam en dwingt hem met onweerstaanbaar geweld op den
+naastbijgelegen oever neer te dalen.
+
+"Nu kunt ge u overtuigen van de wreedheid van den vreeselijken
+vijand der bevederde schepselen. Overeind staande op zijn weerloos
+slachtoffer, kromt hij de krachtige teenen, balt ze samen en drukt
+de scherpe klauwen diep in het hart van den stervenden Vogel. Zijn
+blijdschap geeft hij lucht door een juichkreet op het oogenblik,
+dat hij de laatste stuiptrekkingen van zijn buit waarneemt. Het
+wijfje heeft tot dusver van haar zitplaats iedere beweging van haar
+gade nageoogd. Daar zij overtuigd was, dat de kracht en de dapperheid
+van haar gemaal volkomen toereikend waren voor de te vervullen taak,
+is zij hem niet te hulp gekomen. Thans echter zweeft zij naar den
+overkant, waar hij zich met den buit bevindt; gezamenlijk wentelen
+zij dezen om, zoodat de borst van den ongelukkigen Zwaan naar boven
+gericht is en beginnen hun maal."
+
+"Alle Zeearenden dragen dezen naam te recht. In de eerste plaats zijn
+zij kustvogels; slechts bij uitzondering althans verwijderen zij zich
+van het water. In het binnenland komen de volwassen Zeearenden bijna
+niet anders voor dan aan de oevers van groote stroomen of groote meren;
+de jongen daarentegen ontmoet men dikwijls op groote afstanden van de
+zee; zij zwerven in den tijd, die aan hun eerste paring voorafgaat,
+d. i. gedurende verscheidene jaren, zonder bepaald doel en vasten
+regel door de wijde wereld en vertoonen zich op deze reizen ook
+in het binnenland; zooveel mogelijk volgen zij steeds den loop van
+groote stroomen of rivieren. Ook in ons vaderland merkt men bijna
+niet anders dan jonge exemplaren op en wel uitsluitend in het koude
+jaargetijde, van November tot Februari. Vooral bij sneeuw en strenge
+koude worden zij meer binnenslands geschoten of gevangen, in sommige
+jaren menigvuldiger dan in andere. Bij voorkeur houden zij zich op in
+streken, waar bosschen, liefst van naaldhout, aan waterrijke vlakten
+grenzen, zooals in de Friesche gemeenten Opsterland, Doniawerstel en
+Gaasterland. Het eenige oude voorwerp, van welke vangst men kennis
+draagt, werd niet in den winter, maar in Juli (1864, bij Haarlem)
+gevangen" (Albarda). Het volk geeft aan deze soort niet zelden den
+naam van "Konings-" of "Keizersarend".
+
+Daar de oude Zeearenden het roovershandwerk beter verstaan dan de
+jonge, verlaten zij veel minder dikwijls dan deze hun woonplaats.
+
+Buiten den broedtijd leeft de Zeearend tamelijk gezellig, meer op
+de wijze van de Gieren dan van de Arenden. Gunstig gelegen wouden
+of rotsen dienen als plaatsen van vereeniging of van rust. In het
+midden van den zomer brengt hij gaarne den nacht door op kleine
+eilanden, vooral op klippen; in de wouden, die langs de kust of verder
+binnenwaarts gelegen zijn, slaapt hij ook wel op hooge boomen. Hij
+begeeft zich zeer laat te rust en begint reeds vroeg in den morgen,
+meestal vóór zonsopgang, zijn jachtgebied te doorkruisen. Als hij zeer
+spoedig een buit vindt, "kropt" hij in de voormiddaguren en rust,
+na het schoonmaken van zijn snavel en het lesschen van zijn dorst,
+gedurende eenige middaguren, brengt zijne veeren in orde, doet ook
+wel een slaapje en vangt 's namiddags een tweeden jachttocht aan,
+die voortduurt, totdat het tijd is om te gaan slapen.
+
+Evenals de Steenarend, maakt ook de Zeearend jacht op alle dieren,
+die hij overmeesteren kan; van zijne pooten, die door het grootendeels
+onbevederd blijven van den loop voor het visschen een bijzondere
+geschiktheid hebben, bedient hij zich op zeer verschillende wijzen. De
+Egel is zoomin door zijn stekelkleed, als de Vos door zijn gebit
+tegen deze gevleugelden vijand beveiligd, de Wilde Gans maakt hij
+buit ondanks haar voorzichtigheid, den Duiker in weerwil van zijn
+geschiktheid om onder den waterspiegel te verdwijnen. De Vogels, die
+zich door duiken trachten te redden, loopen meer gevaar dan die, welke
+niet duiken. Deze stijgen bij 't ontwaren van den algemeen gevreesden
+roover zoo snel mogelijk omhoog en ontsnappen; gene vertrouwen
+dikwijls te veel op de doelmatigheid van hun schuilplaats, wachten
+den Arend rustig af, duiken en achten zich veilig, hoewel de booze
+vijand weet, dat zij weldra weer aan de oppervlakte moeten komen. Zij
+ontvlieden misschien twee- of driemaal den doodelijken klauw--als zij
+voor de vierde maal boven komen en, op het punt van te stikken, een
+oogenblik langer aan den waterspiegel blijven dan gewoonlijk, worden
+zij gegrepen. De Zeearend paart aan vermetelheid en het bewustzijn van
+zijn kracht een groote mate van hardnekkigheid. Het is voorgekomen,
+dat hij herhaaldelijk een aanval deed op een Vos, ofschoon Reintje
+zijn huid goed wist te verdedigen. Dat het kleinvee dikwijls veel
+te lijden heeft van dezen Arend, is boven allen twijfel verheven,
+zoo ook, dat hij soms op kinderen aanvalt.
+
+Ook hij bezoekt geregeld de vogelbergen van het noorden en pakt
+hier onbeschroomd de Zeevogels uit hunne nesten weg. Voorts vangt
+hij Eidereenden, rooft jonge Zeehonden, hoewel hun moeder dichtbij
+is en vervolgt de Visschen tot in het water. Soms mislukt hem deze
+jacht. Lenz deelt hiervan het volgende voorbeeld mede: "Een Zeearend
+zweefde, zoekend naar buit, boven den Havel en ontdekte een Steur,
+waarop hij onmiddellijk "stiet"; de vermetele roover had echter te
+veel van zijne krachten gevergd: de Steur was te zwaar en kon niet
+boven het water opgeheven worden; daarentegen was de Visch niet
+sterk genoeg om den Arend naar de diepte te sleuren, maar schoot,
+terwijl deze met uitgespreide vleugels op hem zat, als een pijl uit
+den boog over den waterspiegel heen; beide dieren te zamen maakten
+den indruk van een zeilend schip. Eenige lieden, die getuigen waren
+van dit vreemdsoortig schouwspel, begaven zich in een boot en vingen
+zoowel den Steur als den Arend; deze had de klauwen zoo stevig in
+zijn tegenstander vastgehaakt, dat hij niet los kon komen."
+
+In begaafdheid staan alle Zeearenden bij de echte Arenden achter;
+gene kunnen zich misschien beter op den bodem redden en beheerschen,
+zooals reeds opgemerkt werd, tot op zekere hoogte ook den waterspiegel;
+hun beweging mist echter de behendigheid en sierlijkheid, waardoor
+de vlucht van de echte Arenden zich in zoo hooge mate onderscheidt.
+
+In den voortplantingstijd, die in Maart begint, heeft de Zeearend,
+om zijn wijfje te behouden, met ieder voorbijtrekkend mannetje
+een zwaren strijd te voeren, die, als de uitslag ongunstig is, hem
+misschien op het verlies van zijn gemalin komt te staan. De horst is
+een kolossaal werkstuk, met een middellijn van 1,5 à 2 M., bij een
+hoogte van 30 à 100 cM. of meer. Ook dit nest wordt door het paar
+vele malen gebruikt en door jaarlijksche herstellingen in den loop
+der tijden aanmerkelijk opgehoogd. Stokken van een arm dikte vormen
+den grondslag, dunnere takken den bovenbouw van de horst; de zeer
+ondiepe nestholte is met fijne twijgen bedekt en met droge grassen,
+mossen en dergelijke stoffen bekleed.
+
+Tegen het einde van Maart, zelden vroeger, meestal nog iets later, is
+het leggen afgeloopen; de eieren (2, hoogstens 3) zijn betrekkelijk
+klein en hebben een dikke, oneffene, grofkorrelige schaal, van
+verschillende kleur; soms zijn zij kalkwit en zonder eenige vlekken,
+soms op witten grond met meer of minder talrijke, roodachtige, bruine
+en donkerbruine vlekken bedekt. Beide ouders sleepen voor hunne jongen
+een overvloed van voedsel aan, hun vermetelheid bij het jagen neemt
+toe in dezelfde reden als de grootte van hun kroost; tengevolge van
+hun ijverigen arbeid begint de horst hoe langer hoe meer op een echte
+slachtplaats te gelijken, waar men de overblijfselen van de meest
+verschillende dieren, vooral echter van Visschen en Watervogels,
+aantreft. Zoodra zij den buit hebben gegrepen, begeven zij zich er
+regelrecht mede naar hun horst; zij doorvliegen dan een afstand van
+4 à 5 K.M. zoo schielijk, dat zij met nog levende Visschen bij hun
+hongerig kroost aankomen. In gunstige omstandigheden duurt het 10
+à 14 weken, voordat de jongen het nest verlaten, na het uitvliegen
+keeren zij echter nog dikwijls naar hun geboorteplaats terug. Eerst
+tegen den herfst scheiden zij zich van hunne ouders.
+
+In de kooi gedraagt de Zeearend zich aanvankelijk woest en gaat zelfs
+zijn oppasser te lijf; weldra echter wordt hij tam en treedt met den
+mensch in een echt vriendschappelijke verhouding. Hij begroet zijn
+meester, zoodra hij hem in 't oog krijgt, met een luid, vroolijk
+geschreeuw en weet hem nauwkeurig te onderscheiden van alle overige
+menschen.
+
+
+
+Het grootste lid van dit geslacht en van de Arenden in 't algemeen,
+is de Zeearend met witte schouders (Haliaëtus pelagicus). Deze
+bewoont Kamtsjatka, doch komt zuidelijk tot Jedo voor. In den zomer
+houdt hij zich aan de oevers van rivieren op en voedt zich nagenoeg
+uitsluitend met visch. Behalve aan zijn buitengewoon hoogen snavel en
+wigvormigen staart is hij in 't volkomen kleed zeer kenbaar aan zijn
+purper-zwartbruine kleur, die echter op den staart en diens dekveeren,
+op de schenkelveeren en het voorste gedeelte der vleugels door zuiver
+wit vervangen is. Men ziet hem zeer zelden levend in Europa. Ruim
+50 jaar geleden heeft de Gouverneur-Generaal Baron Van der Capellen
+er één overgebracht. Zelfs opgezette voorwerpen behooren onder de
+groote zeldzaamheden.
+
+
+
+De Schreeuw-zeearend (Haliaëtus vociferus) is een van de fraaiste
+Valkvogels, een waar sieraad van de door hem bewoonde gewesten. Bij den
+volwassen Vogel zijn de kop, de hals, de nek en de bovenborst benevens
+de staart schitterend wit, de mantel en de slagpennen blauwachtig
+zwart, de vleugelrand (d.w.z. alle bovenste vleugeldekveeren van
+het elleboogsgewricht tot aan het handgewricht) en de onderdeelen
+prachtig bruinrood, de oogkring, de washuid en de voeten lichtgeel,
+de met hoorn bekleede deelen van den snavel blauwzwart. Totale lengte
+68 à 72, vleugel 50, staart 15 cM.
+
+De Schreeuw-zeearend is over het grootste deel van de
+keerkringsgewesten van Afrika verbreid, van ongeveer 18° N.B. tot
+Kaapland. Veelvuldig houdt hij zich op in de oerwouden van Soedan;
+deze moet men bezoeken om hem in al zijn luister te leeren kennen. Een
+paar Schreeuw-zeearenden op een met slingerplanten oversponnen, boven
+den stroom gebogen boom, levert een prachtig schouwspel op. Hoewel
+het oog van den natuuronderzoeker in deze streken verwend wordt door
+de prachtig gekleurde Vogels, die hier voorkomen, deze Roofvogel wekt
+steeds zijn bewondering.
+
+In levenswijze en gewoonten komt de Schreeuw-zeearend met zijn
+verwanten overeen. Hij leeft in den regel paarsgewijs. Ieder paar
+beheerscht een gebied van ongeveer 3 KM. middellijn en doorkruist het
+in de morgenuren; om te spelen stijgen de Vogels 's middags omhoog,
+beschrijven hier halve uren achtereen kringen in de lucht en brengen
+intusschen een krijschend geluid voort, dat op grooten afstand hoorbaar
+is. Bij het schreeuwen worden hunne bewegingen zoo onstuimig, dat
+zij soms in de lucht over den kop schijnen te tuimelen.
+
+Het voedsel van den Schreeuw-zeearend bestaat uit Visschen en aas. Op
+de Visschen stoot hij, evenals de Vischarend, van boven uit de lucht,
+om hen duikend tot diep in 't water te vervolgen; door krachtige
+vleugelslagen verheft hij zich daarna met zijn buit op logge wijze naar
+de oppervlakte. Het op het land liggende of op het water drijvende
+aas wordt door hem medegenomen. Dat hij ook groote Schelpdieren
+uit het water haalt en op de rotsen te pletter laat vallen, vernam
+Hartmann van de Soedaneezen. De buit wordt in den regel naar een
+eiland vervoerd en dicht bij den waterkant verslonden. Livingstone
+heeft meermalen opgemerkt, dat de Schreeuw-zeearend de Pelikanen
+zoolang plaagt, totdat zij de door hen gevangen Visschen uitbraken
+en aan hem afstaan. Daarentegen wordt ook hij soms beroofd. Een
+wijfjes-Schreeuw-zeearend had een grooten Visch uit het water gelicht
+en was bezig dezen te verslinden op een zandbank in de Blauwe Nijl, die
+tegenover onze standplaats gelegen was. Met behulp van een uitmuntenden
+verrekijker kon ik zien, hoe hij het vel van den Visch afrukte en de
+prooi vervolgens zeer zorgvuldig verscheurde. Gedurende dit bedrijf
+verscheen een Krokodilwachter, die, den Arend naderend, een deel kwam
+eischen van diens maal. Het was aardig, te zien, hoe de kleine, moedige
+tafelschuimer te werk ging. Bliksemsnel liep hij naar den disch, nam
+schielijk een paar brokken weg, ging onmiddellijk terug en verslond
+zijn buit op veiligen afstand van den Arend. Deze keek nu en dan,
+schijnbaar met een zekere goedaardigheid, naar zijn dischgenoot om
+en maakte geen vijandige bewegingen. Toch ben ik overtuigd, dat de
+Krokodilwachter het alleen aan zijn vlugheid en behendigheid te danken
+had, dat hij ongemoeid werd gelaten. Zijn ambt bij den Krokodil zal
+hem wel geleerd hebben, hoe men zich aan de tafel van groote heeren
+moet gedragen.
+
+Van den gevangen Schreeuw-zeearend valt ongeveer hetzelfde op te
+merken als van zijne verwanten, die in dergelijke omstandigheden
+verkeeren. Spoedig wordt hij tam en begroet zijn meester met luid
+gekrijsch. De ervaring heeft geleerd, dat hij geen nadeel lijdt door
+ons ruw klimaat en in diergaarden jaar in jaar uit in de buitenlucht
+kan blijven.
+
+
+
+De Vischarenden (Pandion) verschillen in sommige opzichten zoozeer
+van hunne verwanten, dat verscheidene dierkundigen ze van alle
+overige Grijpklauwvogels afscheiden en in een afzonderlijke groep
+vereenigen, waaraan zij de rang van een onderorde toekennen. Deze
+gelijkt op die van de Gieren der Nieuwe Wereld door het gemis van de
+bijveder en van den krans van veeren, die bij de overige Roofvogels
+de stuitklier omgeeft. De buitenteen kan, evenals die der Uilen,
+sterk naar buiten en zelfs naar achteren gekeerd worden. De andere
+kenmerken der Vischarenden wettigen hun plaatsing tusschen de Arenden
+in engeren zin en de Kuikendieven.
+
+
+
+De door gestalte en levenswijze evenzeer in 't oog vallende Vischarend
+(Pandion haliaëtus) heeft een betrekkelijk kleinen, maar krachtig
+gebouwden romp, een middelmatig grooten kop, een tamelijk korten, in
+een langen haak eindigenden snavel, welks kromming reeds aanvangt daar,
+waar hij met een washuid bedekt is; de pooten zijn dik, nauwelijks
+verder dan het spronggewricht bevederd; de voet is buitengewoon
+krachtig; de korte teenen dragen scherpe, zeer sterk gekromde nagels,
+die geen spoor van scherpe kanten aan de benedenzijde vertoonen
+en hier geheel afgerond zijn. Kenmerkend voor den Vischarend is
+bovendien zijn glad aanliggend vederenkleed. De kop en de nek zijn
+op geelachtig witten grond zwartbruin overlangs gestreept; alle
+hier aanwezige veeren loopen spits uit; de veeren van de overige
+bovendeelen zijn bruin met lichteren rand; de staartveeren hebben
+bruine en zwarte dwarsbanden. De onderdeelen zijn wit of geelachtig
+wit; op de borst vormen bruine veeren een vlek of een halsband; van
+het oog tot het midden van den hals loopt een donkere band. Het oog
+is hooggeel, de washuid en de voet zijn loodkleurig grijs, de snavel
+en de klauwen glanzig zwart. Totale lengte 53 à 56, vlucht 156 à 164,
+vleugel 50 à 52, staart 18 à 19 cM.
+
+De Vischarend is een van de weinige Vogels, die letterlijk
+overal voorkomen. Wel hebben sommige onderzoekers voorgesteld de
+Amerikaansche, Aziatische en Australische Vischarenden van de onze
+te scheiden, door nauwkeurige vergelijking van de leden der dus
+gevormde soorten komt men echter tot de overtuiging, dat er volgens de
+hedendaagsche zienswijze voor deze scheiding geen voldoende redenen
+bestaan. Als broedvogel bewoont de Vischarend gedurende den zomer
+alle landen van Europa: van Lapland, Finland en Noord-Rusland tot het
+uiterste zuiden; enkele exemplaren bewonen ook eilanden, zelfs kleine
+eilanden, die eenzaam te midden van den Oceaan gelegen zijn. In Azië
+ontmoet men hem bij alle groote stroomen, zoowel van het noorden als
+van het zuiden; hier blijft hij, evenals in sommige gedeelten van
+Afrika, gedurende het geheele jaar wonen. In Amerika komt hij overal
+voor, waar het binnenwater gedurende een behoorlijk deel van 't jaar
+open blijft; van hier tot in Zuid-Brazilië ontbreekt hij nergens. In
+Australië eindelijk treft men hem op geschikte plaatsen eveneens
+allerwege aan. In het noorden is onze Vischarend een zomergast, in
+het zuiden, naar het schijnt, een zwerfvogel. Deze eigenaardigheden
+staan in nauw verband met de eenzijdigheid van zijn jachtbedrijf. Hij
+voedt zich bijna uitsluitend met Visschen, gebruikt slechts in den
+hoogsten nood Amphibiën en versmaadt iederen anderen buit.
+
+In Nederland wordt de Vischarend gedurende de wintermaanden, doch
+soms ook des zomers hier en daar, bij meren en plassen gevonden.
+
+Tamelijk laat op den dag verlaten het mannetje en het wijfje
+achtereenvolgens de horst en vliegen, zich steeds zeer nauwgezet aan
+een bepaalden weg houdend, naar het dikwijls ver afgelegen water,
+waar zij Visschen vangen. De lange vleugels stellen den Vischarend
+in staat om over groote afstanden met gemak te vliegen. Eerst zweeft
+hij op een aanzienlijke hoogte; boven den waterspiegel gekomen daalt
+hij en begint nu zijn jacht op Visschen. Zoolang er een nevel boven
+het water hangt, blijft hij weg, omdat hij door den nevel verhinderd
+wordt zijn buit op te sporen. Kringen beschrijvend, komt hij nader,
+overtuigt zich door zorgvuldig rond te kijken, dat geen gevaar hem
+bedreigt, daalt nu naar beneden, vliegt op een hoogte van ongeveer 20
+M. boven het water heen en weer, blijft ook wel gedurende eenigen tijd
+"staan", "bidt" als een Torenvalk boven de plaats waar hij een Visch
+heeft opgemerkt, die hij in 't oog wil houden en schiet daarna met
+wijd uitgespreide, gestrekte teenen in eenigszins scheeve richting,
+met groote snelheid en behendigheid op het water neer, verdwijnt
+onder de oppervlakte, werkt zich echter schielijk weer naar boven,
+verheft zich door eenige veerkrachtige vleugelslagen tot op den
+waterspiegel, schudt nu met eenige trillende bewegingen zoo goed
+mogelijk het water uit zijne veeren en verlaat vervolgens de plas voor
+zoover deze een geringen omgang heeft, om 't even of zijn moeite al
+dan niet met succes bekroond werd. In 't gunstige geval heeft hij de
+klauwen van beide voeten met zooveel kracht in den rug van een Visch
+geslagen, dat hij niet in staat is ze onmiddellijk weer los te maken;
+de Basjkieren geven hem daarom den karakteristieken naam van "ijzeren
+klauw". Niet al te zelden geraakt hij bij dit bedrijf in levensgevaar
+of vindt zelfs den dood, wanneer hij een Visch heeft gegrepen, die hem
+te zwaar is, en door dezen medegetrokken wordt naar de diepte. Van
+den door hem gevangen buit verslindt hij slechts de beste stukken,
+al het overige laat hij liggen; eenige van de schubben worden mede
+verzwolgen, nooit echter de ingewanden. Slechts in den grootsten nood
+maakt hij op ander wild jacht.
+
+Tegenover andere dieren van zijn soort is de Vischarend
+verdraagzaam. Met Vogels die tot andere soorten behooren, bemoeit hij
+zich niet; waarschijnlijk zelfs acht hij zich gelukkig, als zij hem
+met vrede laten. De Vischarend is bij alle Zwemvogels zoo goed bekend,
+dat zij niet de minste vrees voor hem gevoelen; zij beschouwen hem
+in zekeren zin als hun collega en dulden hem derhalve zonder eenige
+tegenstribbeling in hun nabijheid. Daarentegen heeft hij van andere
+Roofvogels veel te lijden.
+
+Naast den Vischotter is de Vischarend de grootste vijand van een
+geregelde exploitatie van het vischwater; door alle eigenaars van
+visscherijen wordt hij daarom meer gehaat dan eenige andere Roofvogel.
+
+
+
+De Wespendieven (Pernis) hebben een slanker gebouwd lichaam dan
+de overige leden van hun familie; hun snavel is lang, laag, zwak
+en slechts bij de spits sterk gekromd; de voet heeft een korten
+loop, waarvan de onderste helft onbevederd is, en middelmatig lange
+teenen, gewapend met lange, zwakke, weinig gekromde nagels; in den
+vleugel is de derde slagpen de langste; hoewel de vleugels lang zijn,
+reiken hunne spitsen niet tot aan den top van den langen, afgeronden
+staart; de teugel is niet met borstelvormige, maar met korte, stijve,
+schubvormige veeren bekleed; het vederenkleed is harder en ligt dichter
+tegen het lichaam aan dan bij de verwante Valkvogels. In elk van de
+drie rijken der Oude Wereld komt één soort van dit geslacht voor.
+
+
+
+De Wespendief, in Zuid-Holland ook wel Bijenarend genoemd (Pernis
+apivorus), bereikt een lengte van 59 à 62 en een vlucht van 135 à
+140 cM.; de vleugel is 40, de staart 23 cM. lang. De kleur van het
+vederenkleed wisselt sterk af; soms is het effen bruin met uitzondering
+van den blauwachtig grijzen kop van het mannetje en van den staart,
+die met drie groote en verscheidene kleine, bruine banden geteekend
+is; bij andere voorwerpen zijn de bovendeelen bruin, de onderdeelen
+daarentegen in meerdere of mindere mate wit gevlekt of wit en met
+bruine schaftvlekken en dwarsstrepen geteekend. Behalve de genoemde
+komen nog vele andere kleurverscheidenheden voor. De kleur van het
+oog wisselt af van zilverwit tot goudgeel, de snavel is zwart, de
+washuid goudgeel, de voet citroengeel.
+
+De Wespendief bewoont nagenoeg geheel Europa; men ontmoet hem nog
+in Middel-Skandinavië en in Finland; in alle landen (misschien met
+uitzondering van Oost-Rusland, waar deze Vogel meer algemeen schijnt
+te zijn) komt hij echter slechts hier en daar en in kleinen getale
+voor. Bovendien broedt hij in Siberië. Zijn winterreis strekt zich door
+West- en Middel-Afrika tot in het Kaapland uit. In Nederland ontmoet
+men hem van April tot October in alle provincies, doch meest in kleinen
+getale; broedend werd hij gevonden te Sint-Oedenrode (Noordbrabant),
+Vorden (Gelderland), Heino (Overijsel) en Beetsterzwaag (Friesland)
+(Albarda).
+
+"De Wespendief," zegt Naumann, "is een zeer onedele, lafhartige
+Roofvogel; geen van de inheemsche leden zijner orde kan in dit
+opzicht met hem vergeleken worden. Goedaardigheid en vreesachtigheid,
+gepaard gaande met domme koppigheid zijn de grondtrekken van zijn
+karakter. Hij is schuw, vliegt langzaam en log, meestal dicht bij den
+grond langs. Zijne handelingen verraden een zeer groote traagheid. Op
+roof loerend, ziet men hem uren lang op dezelfde plaats zitten,
+meestal op grenssteenen en afgezonderd te midden van 't veld staande
+boomen. In tegenstelling met andere Roofvogels, is hij tamelijk goed
+ter been en vervolgt daarom zeer dikwijls te voet de Insecten, die hem
+tot voedsel dienen. Zijn stem klinkt als "kiekiekiek", welke geluiden
+haastig, vele malen achtereen herhaald worden, en soms verscheidene
+minuten lang zonder tusschenpoozing weerklinken."
+
+Niet zonder reden draagt de Wespendief zijn naam, daar Wespen en
+andere Vliesvleugelige Insecten werkelijk een voornaam deel van zijn
+maal uitmaken. Naumann houdt hem echter voor een erge nestenberoover
+en zegt, dat hij, behalve Muizen, Ratten, Hamsters enz., ook wel eens
+jonge Hazen doodt. Soms noodt hij zichzelf te gast bij den Havik,
+m. a. w. wacht zoo lang in de nabijheid van den etenden roover,
+totdat deze wegvliegt en neemt dan de overblijfselen van het maal voor
+lief. In 't laatst van den zomer eindelijk eet hij, naar men zegt, ook
+roode en zwarte krakelbessen en andere dergelijke in 't bosch groeiende
+vruchten. "Soms", zegt Altom, "is zijn krop gevuld met aardrupsen en
+kleine grasrupsen, soms met larven en poppen van Wespen of liever nog
+Hommels, soms met kleine, naakte Spanrupsen, soms met Kikvorschen;
+voorts heeft men er wel eens een geheel broedsel van nestvogels in
+gevonden; vooral van Lijsters schijnt hij veel te houden."
+
+Alle onderzoekers, die de Insecten hebben nagegaan, die in de maag van
+den Wespendief gevonden worden, maken de opmerking, dat de Vogel nooit
+zal nalaten om de Angeldragende Vliesvleugeligen (de Wespen, Hommels
+en Bijen), die hij verzwelgt, vooraf den angel af te bijten. Hij weet
+deze dieren zoo behendig aan te vatten, dat zij dwars in zijn bek komen
+te liggen en dat bij het snelle sluiten van den snavel de spits van
+'t achterlijf waaraan de angel zich bevindt, wordt afgebeten, zoodat
+dit stukje ter lengte van eenige mM. op den grond valt; indien het werd
+doorgeslikt, zou de angel een doodelijke verwonding van den mond, de
+keel enz. kunnen veroorzaken. Alle Insecten worden steeds op deze wijze
+verminkt; nooit was er onder de overblijfselen van het voedsel in de
+maag één angel te vinden. Bij 't vangen van zijn prooi beschutten hem
+zijn dicht vederenkleed en de harde schilden, die den voet bedekken.
+
+Onmiddellijk na zijn terugkomst in het broedgebied begint de
+Wespendief een horst te bouwen of het reeds vroeger gebruikte nest te
+herstellen. Alleen wanneer het niet anders kan, bouwt hij zelf; veel
+liever neemt hij bezit van de woning, die in 't vorige jaar een Buizerd
+of een Wouw tot broedplaats diende, of zelfs van een oud kraaiennest,
+dat hij, voor zoover dit hem noodig voorkomt, opknapt. Het wijfje legt
+twee eieren, die zeer verschillend kunnen zijn van vorm en kleur. Soms
+zijn zij rondachtig, soms eivormig; de schaal is meer of minder
+glanzig en op geelwitten of bruinrooden grond lichter of donkerder
+gemarmerd, soms gelijkmatig, soms op de eene helft donkerder dan op
+de andere. Het mannetje en het wijfje lossen elkander bij 't broeden
+af; het eene voedt het andere met het gebroed van Wespen en Hommels;
+met dit doel worden de raten naar het nest gesleept en hier dikwijls
+in groote hoeveelheid opeengehoopt. De jongen worden aanvankelijk
+gevoederd met rupsen, Vliegen en andere Insecten; de ouders braken
+deze spijs, die in den krop wordt meegenomen, voor hun kroost uit,
+voorzien het later met raten en wespennesten, welker cellen met larven
+en poppen gevuld zijn, nog later met jonge Kikvorschen, Vogels, enz.
+
+In de gevangenschap is de Wespendief, volgens Behrends, een zeer
+gezellige huisgenoot: "Een mannetje, dat vliegen kon, was reeds na
+weinige weken met de menschen en ook met de Honden, die hij had leeren
+kennen, in hooge mate gemeenzaam, ja zelfs aan hen gehecht; tegenover
+vreemde Honden nam hij echter dadelijk een aanvallende houding aan,
+zette de veeren overeind en ging op den vijand los. Voor één hondje
+had hij een bijzondere genegenheid opgevat. De Vogel ging, wanneer
+zijn vriend zich had neergevleid, tusschen diens pooten zitten en
+speelde met hem of plukte met den snavel in zijn vacht, wat deze
+zich goedwillig liet welgevallen. Hij liep binnenshuis en daarbuiten
+vrij rond en schreeuwde, als hij een deur gesloten vond, uit al zijn
+macht zoolang, totdat zij geopend werd. Hij luisterde naar den naam
+"Hans", doch kwam, na geroepen te zijn, slechts als hij goed geluimd
+of hongerig was."
+
+"Een wijfje, dat gevangen werd, toen het reeds volwassen was, hield zoo
+veel van jonge Wespen, dat het duidelijke bewijzen van opgewondenheid
+gaf, zoodra men haar een wespennest voorhield; zij schoot er begeerig
+op toe en slikte er groote stukken van door. Ledige wespennesten
+scheurde zij, naar de bewoners zoekend, in flarden. Overigens waren
+wittebrood en melk haar lievelingsspijzen. Jegens huisdieren was zij
+buitengewoon verdraagzaam. Vermakelijk was het, te zien, hoe zij met
+deze, n.l. met twee Guineesche Biggetjes, een Spreeuw, een Goudpluvier
+en twee Kwartels, uit één schotel at."
+
+
+
+De Bastaardwouwen (Elanus) zijn over alle werelddeelen, met
+uitzondering van het onze verbreid; ook hier zijn zij echter geen
+volslagen vreemdelingen, daar één soort herhaaldelijk naar Europa is
+afgedwaald en zelfs in Vlaanderen geschoten werd. De vijf soorten van
+dit geslacht gelijken veel op elkander. De kop is groot en rondachtig,
+de romp gedrongen, de snavel kort en betrekkelijk hoog, sterk gekromd
+en met een langen haak voorzien, de zijrand van den bovensnavel
+flauw benedenwaarts gebogen; de loop is aan de voorzijde voor meer
+dan de helft bevederd, korter dan de middelste voorteen en dus zeer
+krachtig; de teenen zijn met sterk gekromde, buitengewoon spitse
+klauwen gewapend; de vleugel, welks spits gevormd wordt door de tweede
+slagpen, is zeer lang; in rust steekt hij uit voorbij den korten, flauw
+uitgesneden staart; het vederenkleed is zeer overvloedig, buitengewoon
+fijn, losbaardig en, evenals dat der Uilen, zoo zacht als zijde.
+
+
+
+De Zwartvleugelige Bastaardwouw (Elanus melanopterus) is aan de
+bovenzijde fraai blauwachtig aschgrauw; het voorhoofd en de onderdeelen
+zijn wit, de bovendekveeren van den vleugel en de schouderveeren
+zwart, de slagpennen en de middelste stuurpennen meer of minder
+donker aschgrauw, de overige stuurpennen grootendeels wit. Het oog
+is prachtig hoogrood, de snavel zwart, de washuid, evenals de voet,
+oranjegeel. Totale lengte 35, vlucht 78, vleugel 30, staart 14 cM.;
+het wijfje is iets grooter.
+
+Reeds in Syrië is de Bastaardwouw niet zeldzaam, in Egypte is hij
+algemeen. Van hier te beginnen verbreidt hij zich over geheel Afrika
+en dwaalt (zooals reeds gezegd werd) niet al te zelden naar Europa
+af. In Indië komt hij overal voor, waar het terrein voor zijn wijze
+van jagen geschikt is.
+
+De levenswijze van den Bastaardwouw komt in vele opzichten met die der
+Buizerden, in andere met die der Wouwen en Uilen overeen. Zijn vlucht
+verschilt van die der meeste Roofvogels, doordat hij de vleugels hoog
+houdt, d. w. z. de vleugelspitsen aanmerkelijk boven den romp verheft;
+den zittenden Vogel herkent men terstond aan zijn schitterende kleur,
+die onder den helderen hemel van zijn vaderland in de stralen van
+de zon reeds op grooten afstand in 't oog valt. In Egypte kiest
+hij gewoonlijk tot standplaats de staken van de schepemmers,
+waarmede de boeren hunne akkers besproeien en wordt daarom wel
+"Schepemmervalk" genoemd. Zijn voedsel bestaat hoofdzakelijk, ja zelfs
+bijna uitsluitend, uit Muizen; soms eet hij ook Sprinkhanen. Jonge
+nestvogels versmaadt hij natuurlijk ook niet; Woestijnhagedissen vallen
+hem eveneens ten buit; zelfs vergrijpt hij zich aan Vleermuizen, die
+overigens niet anders dan door enkele Uilen tot prooi worden gekozen.
+
+De Bastaardwouw is niet minder lieftallig dan fraai. In Egypte
+vertrouwt hij den mensch, omdat deze hem hier nooit aanleiding
+tot wantrouwen geeft. Zonder schroom ziet men hem te midden van de
+arbeidende landlieden opvliegen of neerstrijken; onbezorgd bouwt hij
+zijn horst op oranjeboomen, hoewel de tuinman er iedere week vruchten
+van plukt.
+
+Bastaardwouwen, die jong uit het nest genomen zijn, worden even
+tam als onze Toren- en Boomvalken in dezelfde omstandigheden; maar
+ook zij, die oud of na verwonding gevangen werden, worden spoedig
+gemeenzaam en maken tegen hun meester geen gebruik van hunne scherpe
+wapenen; hoogstens openen zij nu en dan dreigend den snavel, zonder
+te bijten. Reeds na verloop van weinige dagen nemen zij hun oppasser
+het voedsel uit de hand.
+
+
+
+De Wouwen (Milvus) zijn middelmatig groote slank gebouwde Valkvogels
+met zwakken, flauw gekromden, ver gespleten snavel en korten, aan de
+voorzijde weinig bevederden loop; de vleugels zijn naar verhouding
+zeer groot, de staart is lang en gaffelvormig, het vederenkleed los,
+uit groote, afstaande veeren samengesteld.
+
+
+
+De merkwaardigste van alle Wouwen is ongetwijfeld de Koningswouw of
+Milaan, die ook wel zonder nadere aanduiding Wouw wordt genoemd en in
+Groningen onder den naam van Zwaluwstaart bekend is (Milvus ictinus,
+regalis of milvus), een indrukwekkende Vogel van 65 à 72 cM. lengte,
+140 à 150 cM. vlucht, 50 cM. vleugellengte en 38 cM. staartlengte
+(langs de buitenste, langste veeren gemeten). Van zijne Europeesche
+verwanten, en van de andere Wouwen in 't algemeen, onderscheidt
+hij zich door zijn ongeveer 10 cM. diep gegaffelden staart. Bij het
+volwassen mannetje zijn de kop en de keel wit, alle veeren in 't midden
+met een zwartbruine schaftstreep geteekend, de veeren van den kop met
+licht roestkleurig waas, de achterhals, de nek, de buik, de borst en
+de verlengde schenkelveeren, die over den loop naar beneden hangen,
+roestrood, de handpennen zwart, met roestbruin waas aan de oppervlakte
+en met donkere, smalle dwarsbanden geteekend, de middelste staartpennen
+roestrood, de buitenste zwartachtig, bij de spits met vuilwitten zoom,
+de onderzijde van de slag- en stuurpennen wit met smalle, zwartachtige
+dwarsbanden. De iris is zilverkleurig, op hoogen leeftijd lichtgeel,
+de snavel aan den wortel geel, bij middelmatig oude Vogels blauwachtig,
+aan de spits altijd zwart, de washuid geel, evenals de voet.
+
+Deze Vogel, die door Schiller "koning der lucht" werd genoemd, bewoont
+alle Europeesche vlakten, van 't zuiden van Zweden tot Spanje en van
+hier tot Siberië. In de herfst- en wintermaanden ontmoet men hem in
+alle provinciën van Nederland, hoewel in zeer kleinen getale. Een
+enkele maal werd in Juni een exemplaar met broedplek waargenomen; dat
+hij hier broedt, is echter niet gebleken. In Noord-Duitschland, waar
+hij in den regel in het begin van Maart verschijnt en tot de eerste
+dagen van October blijft, nestelt hij waarschijnlijk overal. In zachte
+winters overwinteren enkele voorwerpen in hun vaderland. De bergstreken
+van Duitschland bezoekt hij slechts op den trek; bij troepen van 50 à
+200 stuks zoekt hij zijne winterkwartieren op; zijn reis strekt zich
+door Noordwest-Afrika tot aan de Kaapverdische eilanden uit.
+
+De Koningswouw is alles behalve een koninklijke Vogel, daar hij traag,
+tamelijk log en afschuwelijk lafhartig is. Zijn naam wijst op de rol,
+die hij vroeger speelde bij het vluchtbedrijf. De jacht met den Valk
+op den Koningswouw, waarbij beide strijders zich hoog in de lucht
+verheffen, levert een grootsch schouwspel op; vorsten en grooten waren
+er zeer op gesteld. Het was een kostbaar vermaak, daar de Koningswouw
+in vele streken in 't geheel niet of hoogst zelden aangetroffen wordt,
+zoodat het veel moeite kostte het noodige aantal exemplaren te vangen
+en naar het jachtveld te vervoeren, waar zij te gelijk met den Valk
+werden losgelaten.
+
+De Koningswouw vliegt langzaam, maar kan deze beweging buitengewoon
+lang volhouden; zijn zacht zweven wordt soms wel een kwartier lang
+door geen enkelen vleugelslag afgebroken en intusschen slechts door
+den breeden staart geregeld; schijnbaar zonder eenige inspanning
+verheft hij zich tot een ontzaglijke hoogte, waar het oog van den
+mensch hem bijna niet volgen kan; even gemakkelijk legt hij, dicht
+bij den bodem langs vliegend, of op grootere hoogte, een grooten
+weg af. Op den grond beweegt hij zich gebrekkig, meer springend
+dan stappend. De houding van den zittenden Vogel is merkwaardig,
+doordat hij den hals zooveel mogelijk intrekt en de kop dan tusschen
+de schouders schijnt te staan. Zijn verstand is ontegenzeggelijk niet
+geringer dan dat van eenigen anderen inheemschen Valkvogel. Meer dan
+een zijner familiegenooten wijzigt hij zijn gedrag in overeenstemming
+met de omstandigheden; zonder fout onderscheidt hij den jager van den
+landman; oorden waar hij onaangename ervaringen opdeed, vermijdend,
+wordt hij elders een even drieste en indringende bedelaar als zijne
+verwanten. Zijn stem, een verre van liefelijk, langgerekt geluid, dat
+aan lachen en mekkeren herinnert, klinkt ongeveer als "hi-hi hi-è-è".
+
+Het voedsel van den Koningswouw bestaat uit kleine Zoogdieren, Vogels,
+die nog niet vliegen kunnen, Hagedissen, Slangen, Kikvorschen en
+Padden, Sprinkhanen, Kevers en Regenwormen. Van het boerenerf rooft
+hij de jonge kuikens weg, noopt den ganzenhoeder tot vermeerderde
+waakzaamheid, verbittert den jager door het vervolgen van jonge
+Hazen en Patrijzen en jaagt door onbeschaamd bedelen den Edelvalk
+een buit af. Hoewel hij zich aan al deze misdrijven schuldig maakt,
+is het twijfelachtig of men hem onder de schadelijke Vogels moet
+rangschikken. Op de door Muizen geteisterde akkers ziet men ook hem
+verschijnen; weken lang heeft hij hier een gemakkelijke jacht en volop
+voedsel. Met het oog op zijne verdiensten als verdelger van Muizen
+en schadelijke Insecten, zou het onbillijk zijn hem enkele jonge
+Hazen of Ganzen te misgunnen. Indien hij minder brutaal was en door
+zijn onbeschaamd bedelen niet de Edelvalken dwong meer te rooven, dan
+zij voor hun eigen gebruik noodig hebben, zou men hem een eereplaats
+moeten aanwijzen onder de natuurlijke beschermers onzer veldvruchten.
+
+Korten tijd na zijn terugkomst begint de voortplantingsperiode. De
+Koningswouw broedt zooveel mogelijk in dezelfde streek als het
+vorige jaar, maar maakt niet altijd van dezelfde horst gebruik. Als
+hij geen verlaten Kraaien- of Valkennest vindt, gaat hij zelf aan
+'t bouwen. Zijn nest verschilt van dat van andere Valkvogels door
+de binnenbekleeding, waarvoor hij gaarne allerlei lompen en stukken
+papier opzoekt, die niet altijd van de schoonste soort zijn.
+
+De eieren (2 of 3, zeer zelden 4) gelijken zeer veel op die van den
+gewonen Buizerd, maar zijn in den regel iets grooter. De grondkleur,
+wit met een zwak groenachtige tint, is voorzien van een teekening
+van bonte, druppelvormige vlekken en grove krieuwels van donker
+roodbruine kleur.
+
+Bij behoorlijke verzorging wordt de Koningswouw in de gevangenschap
+weldra tam.
+
+
+
+Nog zeldzamer dan de Koningswouw is in ons vaderland de Zwartbruine
+Wouw (Milvus migrans). In verschillende maanden (September,
+Juni, April, Mei) werden op verschillende plaatsen (Harderwijk,
+Voorhout, Vogelenzang, Zandpoort) enkele voorwerpen, meest mannetjes,
+gevangen. De lengte van dezen Wouw bedraagt 55 à 58, de vlucht 136 à
+145, de vleugellengte 44 à 47, de staartlengte 26 à 29 cM. De eerste
+afmetingen gelden voor het mannetje, de laatste voor het wijfje. Alle
+deelen van het vederenkleed zijn aanmerkelijk donkerder dan bij den
+Koningswouw. De kop, de nek, de kin, de boven- en onderkeel zijn
+op grijsachtig witten grond met smalle, overlangsche, zwartbruine
+strepen geteekend, de bovendeelen overigens bijna effen donkerbruin, de
+onderdeelen iets lichter met donkere schaftvlekken; de staart is bruin
+en slechts 3 of 4 cM. diep gegaffeld; hij heeft 9 à 11 donkerbruine
+dwarsbanden en een lichten, vaalgrijzen zoom aan den top. Het oog is
+bruingrijs, de snavel hoornzwart, de washuid geel, de voet oranjegeel.
+
+Het verbreidingsgebied van dezen Wouw is, evenals dat van al zijne
+verwanten, tamelijk beperkt. In Middel-Duitschland behoort hij
+tot de zeldzame Vogels, in de Mark, vooral in de nabijheid van
+de Havelmeren, in Pommeren, Mecklenburg, aan den Boven-Rijn en in
+het Beneden-Main-gebied is hij veelvuldiger, in Neder-Oostenrijk,
+Hongarije, de Donau laaglanden, een groot deel van Rusland en ook in
+Italië en Spanje een geregelde verschijning, die op geschikte plaatsen
+overal en zelfs gezellig nestelt. In Duitschland komt hij in Maart
+en vertrekt in October naar Zuid-Europa, waar hij overwintert. Het
+liefst houdt hij zich op in wouden, langs rivieren, vooral zulke,
+die bij groote stroomen en moerassen gelegen zijn. De hooge boomen
+heeft hij trouwens voor geen ander doel noodig dan om er te nestelen
+en te slapen. In den loop van den dag vliegt hij voortdurend boven en
+tusschen de struiken en langs het water rond. Voor zijn levenswijze
+is een vlakke, waterrijke streek een vereischte.
+
+Buitengewoon fraai is de beweging van dezen Vogel vooral, wanneer
+hij spelend boven den waterspiegel van een grooten stroom vliegt,
+hetgeen hij dikwijls een kwartier of langer achtereen doet.
+
+Gewoonlijk begint het wijfje in het laatst van April te broeden op 3
+of 4 eieren, welke sprekend gelijken op die van den Koningswouw; op
+geelachtigen of grijsachtigen witten grond zijn zij bruin gemarmerd
+en met vlekken bezaaid.
+
+Algemeen wordt de Zwartbruine Wouw als een der schadelijkste Roofvogels
+beschouwd. De meeste schade richt hij ongetwijfeld aan door zijn
+bedelen bij andere Roofvogels, die zoolang lastig gevallen worden,
+totdat zij hem den pas gevangen buit toewerpen, en hierdoor gedwongen
+zijn om meer dieren te vangen dan zij voor hun eigen gebruik noodig
+hebben. Zelf rooft hij trouwens al wat hij krijgen kan en benadeelt
+den wildstand zoowel als het pluimvee; dit nadeel is evenwel alleen
+gedurende de laatste dagen van de voortplantingsperiode van eenige
+beteekenis. Bij nauwgezette overweging van het nadeel en het voordeel,
+die hij ons aanbrengt, zal het blijken, dat de balans weinig of
+niet doorslaat.
+
+In de kooi is deze Wouw, evenals zijne verwanten, een aangename
+huisgenoot. Hij stelt geringe eischen en berust spoedig in het verlies
+van zijn vrijheid, vat na korten tijd een groote genegenheid voor
+zijn verzorger op, begroet hem met vroolijk geschreeuw, als hij hem
+van verre ziet en toont zijn gehechtheid op allerlei wijzen. Met
+andere Roofvogels van zijn grootte kan hij zeer goed overweg. Hij
+is te lafhartig om hen aan te vallen, maar verslindt zonder eenige
+aarzeling het lijk van den kameraad, waarmede hij jaren lang vreedzaam
+samenwoonde.
+
+
+
+De Egyptische Wouw (Milvus aegyptius) is de veelvuldigste Afrikaansche
+vertegenwoordiger van zijn geslacht; van de inheemsche Wouwen verschilt
+hij vooral, doordat zijn snavel geel is in plaats van zwart. Hij is
+een van de meest karakteristieke bewoners van het Nijlgebied. Meer dan
+een zijner verwanten rekent hij er op, dat de mensch hem met voedsel
+zal voorzien. Hij is de brutaalste, indringendste Vogel, die ik
+ken. Als bedelaar van beroep houdt hij zich overal op, waar menschen
+wonen. Niets ontgaat aan zijn scherpzichtig oog. Door nauwkeurig
+acht te geven op de handelingen der menschen, heeft hij een beter
+inzicht in hunne werkzaamheden gekregen, dan bij eenigen anderen
+Vogel of zelfs bij eenig ander dier gevonden wordt. Nooit zal hij
+verzuimen het Schaap, dat naar de slachtplaats wordt geleid, te volgen,
+hoewel hij zich in andere gevallen niet om den herder bekommert; den
+terugkeerenden visscher vliegt hij te gemoet, maar let niet op hem,
+als hij ter vischvangst uitzeilt. Hij verschijnt boven of zelfs op
+het schip, waar een dier geslacht wordt, toont groote belangstelling
+in de werkzaamheden van den kok in de vaststaande of drijvende woning
+van den reiziger, is de eerste bezoeker van de plek, waar deze halt
+maakt, de eerste, die op den afval aanspraak maakt. Voor hem is geen
+stuk vleesch veilig. Wee den onvoorzichtigen boodschapper, die ouder
+gewoonte het korfje of den houten bak met het gekochte vleesch op
+zijn hoofd van de slagerij naar huis draagt, hij loopt groot gevaar
+zijn geld tevergeefs uitgegeven te hebben. In Habesch was onze kok
+bezig met op een kist, die op de binnenplaats stond, een Haas stuk
+te snijden; in 't zelfde oogenblik, dat hij omkeek naar iemand, die
+hem riep, zag hij een van de stukken van den Haas reeds in de klauwen
+van den gauwdief, die de gunstige gelegenheid niet ongebruikt voorbij
+had laten gaan. Op gelijke wijze als zijne verwanten bedelt ook deze
+Wouw andere Roofvogels hun buit af en vangt hij verschillende kleine,
+in 't wild levende of tamme dieren.
+
+"Door het geheel bevederd zijn van de zijden van den kop", schrijft
+Reichenow, "onderscheiden de Havikachtigen (Accipitrinae) zich van
+de Gierbuizerden. Door het bezit van een langen loop nevens een
+langen staart en korte of middelmatig lange vleugels verschillen
+zij daarentegen van de Buizerden. Alleen de Ruigpoothaviken en
+Harpijen, die in deze onderfamilie de hoogste plaats innemen, vormen
+een uitzondering op den regel, daar hun loop weinig of niet langer is
+dan de middelste teen; toch zijn deze Vogels ook reeds aan hun langen
+staart gemakkelijk te herkennen van de kortstaartige Buizerden. De
+loop is steeds onbevederd, behalve bij de Ruigpoothaviken.
+
+"De Kuikendieven, welker levenswijze en lichaamsvorm vele
+eigenaardigheden aanbiedt, buiten beschouwing latend, kan men van de
+levenswijze van alle leden der onderfamilie een algemeen overzicht
+geven, geldig zoowel voor den kleinsten Sperwer als voor den Harpij,
+die alle Roofvogels in kracht overtreft. Alle Haviken voeden zich
+met levende dieren, die zij zelf vangen en dooden, in tegenstelling
+met de Buizerden (in de uitgestrektste beteekenis van 't woord),
+die ook met doode dieren, met aas, tevreden zijn. De wijze, waarop
+de Haviken het roovershandwerk beoefenen, verraadt een grootere
+veelzijdigheid dan bij eenig ander lid der orde voorkomt; zij stooten
+even behendig op een vliegenden of loopenden als op een zwemmenden
+of zittenden buit, vangen hun prooi niet minder flink in 't open
+veld dan in het dichte woud. Daarom verschilt hun wijze van jagen
+aanmerkelijk van die der Buizerden en Valken. Terwijl deze in de open
+lucht kringen beschrijven, of op zekere hoogte blijven staan bij het
+zoeken van buit en op dezen plotseling pijlsnel neerschieten, brengen
+de Haviken bij het overrompelen van hun slachtoffer veel meer list
+in praktijk. Hierdoor zijn zij in staat met evenveel succes te jagen
+als de Roofvogels, die in de open lucht op hun slachtoffer stooten,
+welke vaardigheid de Valken en sommige Buizerdachtigen, vooral de
+Arenden, in veel hoogere mate bezitten. Soms glijden zij in snelle
+vlucht langs woudranden en omheiningen, doen plotselinge wendingen
+om boschjes en gebouwen heen, schieten door het kreupelhout naar open
+plekken in het woud en verschijnen op deze wijze eensklaps, onverwacht
+op de speelplaatsen hunner niets kwaads vermoedende slachtoffers,
+die zij zonder inspanning na een vlugge zwenking grijpen. Een andere
+maal loeren zij als echte struikroovers van uit de kroon van een
+boom, waarin zij zich verborgen hebben, op een voorbijvliegenden of
+-loopenden buit, waarop zij zich plotseling neerstorten. Deze wijze
+van jagen treft men bij de Sperwers zoowel als bij de Harpijen aan;
+ook de Kuikendieven toonen zich hierdoor waardige leden derzelfde
+onderfamilie. Als standplaats voor hun horst kiezen de Haviken
+verborgen plaatsen, nooit vrije, van verre zichtbare boomtoppen; in
+het dichte, hoogstammige woud of in moeielijk doordringbaar onderhout
+bouwen zij hun nest op lage takken en dicht bij den stam. De eieren
+zijn zuiver wit of op witten grond roodbruinachtig gevlekt."
+
+
+
+De Ruigpoothaviken (Spizaëtus) zijn slank gebouwde Haviken met
+betrekkelijk korte vleugels, langen staart en hooge, krachtige voeten;
+bovendien zijn zij gemakkelijk te herkennen aan een meer of minder
+duidelijke kuif op den achterkop.
+
+
+
+Het grootste en sterkste lid van dit geslacht, de Vechtarend (Spizaëtus
+bellicosus), een kolossale Vogel van 80 à 86 cM. lengte, met vleugels
+van 60 à 65 en een staart van 31 à 34 cM., bewoont Afrika. Op de
+bovenzijde is bruinachtig aschgrauw de hoofdkleur, op den kop gemengd
+met zwartbruin (de kleur van de schaft van iedere veer); op den mantel
+hebben alle veeren lichte randen, waardoor een band over den vleugel
+ontstaat, gevormd door de topranden der grootste vleugeldekveeren. Een
+witachtige band strekt zich boven de oogen langs tot den achterkop
+uit en loopt hier in den korten, breeden kap te niet. De geheele
+onderzijde is wit met blauwachtig waas, bijna zonder vlekken. De
+groote slagpennen zijn op de buitenvlag zwart, op de binnenvlag
+afwisselend licht en donker gestreept, de onderste vleugeldekveeren
+zuiver wit. Het oog is grijsbruin, de washuid groenachtig blauw,
+de snavel zwart, de voet loodkleurig grijs.
+
+De Vechtarend kiest een alleenstaanden boom tot rustplaats, omdat
+hij zeer voorzichtig is en gaarne zien wil, wat er in zijn omgeving
+voorvalt. Deze boom is het uitgangspunt voor de zwerftochten van
+het vogelenpaar, dat steeds trouw vereenigd blijft en in zijn
+uitgestrekt gebied geen soortgenoot en ook geen andere Roofvogels
+duldt. De gewone buit van den Vechtarend bestaat uit Hazen en kleine
+Antilopen; stellig worden ook de talrijke soorten van wilde Hoenderen
+niet door hem gespaard. Uit zijn geheele voorkomen blijkt, dat hij
+voor de Afrikaansche dieren een even gevaarlijke vijand is als onze
+Steenarend voor de Europeesche. Geen der overige Zuid-Afrikaansche
+Roofvogels evenaart den Vechtarend in kracht en geschiktheid voor 't
+roovershandwerk. Hij is onbeperkt heerscher in zijn rijk; kracht en
+vermetelheid gaan bij hem gepaard en maken hem tot een vreeselijken
+vijand van alle weerlooze dieren. Zijn vlucht gelijkt volkomen op die
+van den Arend, maar is lichter en sneller. Van zijn stem wordt bericht,
+dat zij soms scherp en doordringend, soms heesch en dof klinkt.
+
+"De Vechtarend", schrijft Levaillant, "is wel geschikt om de
+belangstelling te wekken van ieder, die hem in de kooi ziet; hij is
+dan zeer aantrekkelijk en schijnt zijn woestheid geheel afgelegd
+te hebben. Uit zijn buitengewone tamheid en gemeenzaamheid blijkt
+een welgemeende vriendschap voor den mensch; hij antwoordt althans
+telkens, wanneer men hem roept. Zijn stem is merkwaardig klankrijk
+en welluidend, en toch zacht en week, juist het tegendeel van hetgeen
+men opmerkt bij andere Arenden, welker geschreeuw, gelijk bekend is,
+niet op welluidendheid kan bogen; door "glioek glioek" zou men dit
+geluid misschien nog het best kunnen weergeven."
+
+Ongeveer in dezelfde gewesten ontmoet men een verwanten, doch
+veel kleineren Havik, dien wij wegens zijn lange kuif Kuifarend
+(Spizaëtus occipitalis), zullen noemen. Bij deze is de grondkleur
+van het vederenkleed zeer donkerbruin, de buik donkerder, de borst
+lichter, de loop vuilwit, de binnenzijde van den schenkel witachtig;
+de bovenzijde vertoont een koperachtig purperbruinen weerschijn. De
+wortelhelft van de handpennen is op de binnenvlag wit, op de buitenvlag
+bruinachtig wit, de eindhelft donkerbruin, op de binnenvlag met
+twee donkere dwarsbanden; de wortelhelft van de armpennen is wit,
+de eindhelft bruin; de staartpennen zijn op de buitenvlag bruin,
+op de binnenvlag bijna wit met drie breede, zwartbruine dwarsbanden
+en een breeden eindband van gelijke kleur; de kleine dekveeren
+langs den rand van 't handgedeelte van den vleugel zijn wit, de
+overige zwartbruin. Het oog is hooggeel, de snavel hoornblauw, aan
+de spits donkerder, aan den wortel lichter, de washuid lichtgeel,
+het onbevederde deel van den voet stroogeel. Totale lengte 50 à 52,
+vlucht 120 à 130, vleugel 33 à 35, staart 18 à 20 cM.
+
+De Kuifarend is een van de meest algemeen verbreide, zoo niet de
+algemeenste van alle Afrikaansche Ruigpoothaviken. In de wouden
+van het Boven-Nijl gebied komt hij tamelijk veelvuldig voor. Hier
+ziet men hem in een mimosa-top dicht bij den stam rustig zitten
+en hoogst ernstig met zijn kuif spelen. Nu eens fronst hij het
+voorhoofd, sluit de oogen half en zet daarna de kuif op, zoodat zij
+loodrecht omhoog staat, dan weer spreidt hij de verschillende veeren
+zijwaarts uit en verheft intusschen de overige veeren van zijn kleed
+eenigszins; soms legt hij de kuif glad neer op den rug. Met deze
+belangrijke bezigheid kort hij zich uren achtereen den tijd. Hij
+is dan een volslagen toonbeeld van traagheid, een zeer weinig
+belovende Roofvogel. Zoodra deze droomer echter een buit bespeurt,
+leert men hem van een andere zijde kennen. Het zien van een Muis,
+een Veldrat, een Aardeekhoorntje, een kirrend Duifje, van een vlucht
+Wevervogels misschien, wordt gevolgd door bliksemsnelle bewegingen;
+met korte, snelle vleugelslagen draait hij zich behendig tusschen
+de dichtste struiken door, jaagt den waargenomen buit ijverig na en
+vangt hem bijna altijd. In aard en gewoonten komt hij nog het meest
+met onzen Havik overeen. Hij is even driest en roofgierig als deze
+en in verhouding tot zijn grootte ongeveer de beste roover van het
+woud. Alleen de Apen zijn veilig voor zijne aanslagen en voor die van
+de overige groote Valkvogels der Oude Wereld. Bij dieren, die gelijk
+de Apen van deze gewesten onderling in een geregeld verband staan,
+elkander steunen en helpen, zouden zij trouwens slechte zaken maken.
+
+De Kuifarend wordt niet al te zelden levend naar Europa gebracht en
+kan bij behoorlijke verzorging jaren lang in de kooi worden gehouden;
+hij is taai en weinig gevoelig voor den invloed van het klimaat.
+
+
+
+De Sperwerarenden (Morphnus), die in Zuid-Amerika de Ruigpoothaviken
+vervangen, vereenigen in zich de grootte, de kracht en de fiere
+houding der Arenden en de gestalte der Haviken. Hun romp is dik,
+de kop groot, de snavel eenigszins langwerpig, laag en betrekkelijk
+zwak; de bovensnavelspits is scherp haakvormig naar beneden gebogen,
+de zijrand weinig naar beneden gekromd, de loop minstens dubbel zoo
+lang als de middelste teen en slechts weinig onder het spronggewricht
+bevederd, overigens met gordelvormige schilden bekleed; de teenen
+zijn kort maar niet zwak en met krachtige, dikke en spitse klauwen
+gewapend; de vleugel is kort, de staart breed en lang.
+
+
+
+De meest bekende soort van dit geslacht is de Sperwerarend (Morphnus
+guianensis), die 70 cM. lang is en 150 à 154 cM vlucht heeft (vleugel
+40 à 42, staart 30 cM.). Het opmerkelijk losse, uilachtige vederenkleed
+heeft zich aan den achterkop verlengd tot een 15 cM. lange kuif. Bij
+den volwassen Vogel zijn de kop en de keel donkerbruin, de nek, de
+rug en de overige bovendeelen, de vleugels, de onderhals en de borst
+groenachtig zwart, de bovendekveeren van den staart met onregelmatige,
+witte dwarsbanden en eindzoomen geteekend. In de jeugd is de kleur
+veel lichter: de kop, de hals, de borst, de buik en de schenkels zijn
+dan wit.
+
+De Sperwerarend is over het grootste deel van Zuid-Amerika verbreid;
+hij houdt zich op in de wouden langs de kust, zoowel als in de oasen
+der steppen, het liefst echter aan de oevers van rivieren. De doode
+toppen van hooge boomen dienen hem tot rustplaats; uren achtereen ziet
+men hem hier zitten zonder eenige andere beweging dan het oprichten van
+zijn prachtige kuif. Hij maakt vooral op Zoogdieren en Vogels jacht,
+volgens de berichten der jagers het liefst op Apen. Zijn horst bevindt
+zich in een boomtop.
+
+
+
+De kolossaalste van alle Zuid-Amerikaansche Haviken, de Harpij
+(Thrasaëtus harpyia of Harpyia destructor), de eenige vertegenwoordiger
+van haar geslacht, gelijkt eenigszins op de vorige soort; haar snavel
+is echter veel hooger en krachtiger, heeft een sterk afgeronden rug
+en een scherpen zijrand, die onder het neusgat uitgesneden is en
+daarvóór een stompen tand vormt. Ook hare andere wapens, de klauwen,
+zijn zeer krachtig, krachtiger dan bij eenigen anderen Roofvogel, de
+teenen zeer lang en met buitengewoon groote, dikke en sterk gebogen
+klauwen gewapend; de achterteen is 4 cM. lang; zijn klauw heeft, langs
+de kromming gemeten, een lengte van 8 cM.; de middelste voorteen is
+8 cM. lang, met den klauw 12 cM. De loop is aan de achterzijde tot
+aan het spronggewricht naakt, van voren tot op het midden bevederd,
+op de naakte gedeelten met groote, plaatvormige schubben bekleed. Het
+vederenkleed is rijk en zacht, bijna zooals dat der Uilen, in den nek
+verlengd tot een lange en breede kuif, die opgericht kan worden. De
+kop en de hals zijn grijs, de verlengde nekveeren, de geheele rug,
+de vleugels, de staart, de bovenborst en de zijden van den romp
+leikleurig zwart, de stuurpennen met drie witte banden geteekend;
+de onderborst en de stuit zijn wit; hetzelfde geldt van de overige
+onderdeelen en van de schenkels; gene zijn zwart gestippeld, deze
+met zwarte golflijnen geteekend. De snavel en de klauwen zijn zwart,
+de pooten geel; het oog is roodgeel. Totale lengte 1 M. (vleugel 54,
+staart 34 cM.).
+
+Van Mexico tot het midden van Brazilië en van den Atlantischen tot
+den Stillen Oceaan ontbreekt de Harpij in geen enkel groot woud. In
+het gebergte bewoont zij echter slechts de diepste en heetste dalen:
+in het eigenlijke bergland treft men haar niet aan. Overal waar zij
+voorkomt, is zij wel bekend en sedert onheugelijke tijden in hoog
+aanzien. Vele wonderlijke berichten zijn over haar in omloop. Een
+van de eerste beschrijvers van de voortbrengselen van Amerika,
+Fernandez, verhaalt, dat de Harpij bijna zoo groot is als een Schaap,
+om onbeduidende redenen den mensch aanvalt, zelfs wanneer zij getemd
+is, voortdurend een woesten en gemelijken aard toont, maar toch
+gemakkelijk voor de jacht afgericht kan worden. Voorts verzekerde men,
+dat een enkele snavelhouw van de Harpij voldoende is om den schedel
+van een mensch te verbrijzelen. Door berichten uit lateren tijd werden
+deze overdrijvingen tot de juiste maat teruggebracht.
+
+De Harpij bewoont binnen de reeds genoemde grenzen vochtige,
+waterrijke wouden, bij voorkeur rivieroevers. Zij komt overal voor,
+maar is nergens veelvuldig, waarschijnlijk wegens de felle vervolging,
+die zij te verduren heeft, omdat hare veeren sinds overouden tijd
+door de Indianen als opschik gebruikt en op zeer hoogen prijs gesteld
+worden. Buiten den paartijd ziet men haar steeds eenzaam, als 't ware
+uit vrees voor de concurrentie van haar echtgenoot bij de uitoefening
+van haar bedrijf. Evenals de Havik, ziet men haar niet vaak op hooge
+boomen zitten, tenzij op de onderste takken. Van hier stijgt zij in
+korten tijd, bij rukken, doch pijlsnel vliegend, in de eerste plaats
+loodrecht omhoog, beschrijft eenige minuten lang kringen in de lucht
+en stort zich, als zij het geluk heeft een buit op te merken, met
+geweld hierop neer.
+
+Uit verschillende berichten blijkt, dat de Harpij geen enkel
+warmbloedig Gewerveld Dier versmaadt, voor zoover het niet door
+grootte of weerbaarheid tegen hare aanvallen beveiligd is. Eenige
+onderzoekers hellen over tot de meening, dat zij uitsluitend op
+Zoogdieren en wel vooral op Apen en Luiaards jacht maakt; Tschudi
+heeft evenwel opgemerkt, dat zij ook ijverig Vogels vangt. "Geen
+Roofvogel," zegt hij, "wordt door de Indianen zoo zeer gevreesd als
+de Harpij. Haar grootte, haar moed en haar vermetelheid maken haar
+inderdaad tot een der gevaarlijkste vijanden van de Peruaansche
+landlieden; waar zij zich ook moge vertoonen, wordt zij daarom met
+de grootste woede vervolgd. In vele boschstreken is het den Indianen
+gladweg onmogelijk pluimvee of kleine Honden te houden, daar de
+onverzadelijke Roofvogel ze met bewonderenswaardige stoutmoedigheid
+wegsleept. Wij hebben gezien, dat een Harpij op een hen stootte en haar
+medevoerde, hoewel de Indiaan, aan wien de hen toebehoorde, zich op
+nauwelijks drie schreden afstands bevond. In de wouden verschaffen de
+talrijke Sjakoehoenderen en Tinamoes haar een overvloed van voedsel;
+bovendien echter richt zij onder de Eekhoorns, Buidelratten en Apen
+een groote slachting aan. Als een troep van de laatstgenoemde dieren,
+vooral van Kapucijner-apen, de lucht krijgen van de nabijheid van een
+Harpij, beginnen zij jammerlijk te huilen, vluchten alle, indien het
+mogelijk is, in een boom en trachten zich in het dichte gebladerte
+te verschuilen. Klaagtonen uiten is het eenige, wat deze weerlooze
+dieren kunnen doen, als een vijand ze aanvalt."
+
+De horst van de Harpij staat op een zeer hoogen boom, is zo groot
+als het nest van een Jabiroe of Reuzenooievaar en wordt, volgens de
+berichten der Indianen, jaren lang gebruikt.
+
+A. d'Orbigny verhaalt, dat de Harpij door de Indianen zeer dikwijls
+uit het nest genomen, grootgebracht en in gevangenschap gehouden wordt,
+met het eenige doel om de veeren, waarop zoo veel prijs gesteld wordt,
+op een gemakkelijker wijze te verkrijgen dan dit door het dooden van
+den ouden Vogel kan geschieden. De Indiaan, die een levende Harpij
+bezit, staat in hoog aanzien bij zijne stamgenooten. De zorg voor de
+voedering van den Vogel is aan de vrouwen opgedragen, die hem moeten
+meenemen bij de zwerftochten van den stam in de wouden. Zoodra de
+gevangen Harpijen haar volkomen kleed verkregen hebben, begint haar
+lijden, want haar eigenaar trekt haar tweemaal per jaar de veeren
+van den staart en van de vleugels uit om zijne pijlen er mede te
+versieren of er een hoofdtooi van te maken. Deze veeren zijn een van
+de belangrijkste ruilartikelen van de Indianen; sommige stammen, die
+als bekwame jagers van Harpijen bekend staan, verwerven daarmede al
+wat een Indiaan begeerlijk voorkomt. In Peru valt den gelukkigen jager
+nog een extra-belooning ten deel. "De Indiaan, die het geluk heeft
+een Harpij te dooden," zegt Tschudi, "gaat er mede bij alle hutten
+langs en krijgt van de bewoners een premie in den vorm van eieren,
+Hoenderen, maïs en dergelijke producten." De wilden en de Europeanen,
+die bij den Amazonenstroom wonen, beschouwen het vleesch, het vet en
+den drek van dezen Vogel als uitmuntende geneesmiddelen.
+
+Verscheidene malen reeds zijn levende Harpijen in de Europeesche
+dierentuinen, vooral te Londen, Amsterdam en Berlijn, te zien
+geweest. Het zijn fiere, statige Vogels. De wijze waarop zij zich in de
+kooi gedragen, wordt verschillend beschreven; de volgende mededeeling
+van Pourlamaques vinde hier een plaats: "Het Museum te Rio de Janeiro
+kreeg een jonge Harpij, die nauwelijks kon vliegen; dit dier is nu
+8 jaar oud en evenaart een Kalkoenschen haan in grootte. Soms houdt
+zij zich in haar kooi zeer kalm, met opgeheven kop stijf om zich
+heen ziende, en ziet er dan werkelijk statig uit; meestal echter
+loopt zij onrustig op de zitstokken heen en weer. Zoodra de een
+of andere Vogel voorbijvliegt, krijgt haar gelaat onmiddellijk een
+woeste uitdrukking; zij maakt dan levendige bewegingen en schreeuwt
+geweldig. In haar woede is zij sterk genoeg om de ijzeren staven van
+haar kooi te buigen. Ondanks haar langdurige gevangenschap is zij
+niet tam geworden, heeft niet eens voor haar oppasser genegenheid
+opgevat en hem integendeel eens een niet onbeduidende wonde aan den
+schouder toegebracht. Jegens vreemde toeschouwers is zij wild; ieder
+die haar onvoorzichtig nadert, loopt gevaar door haar aangevallen te
+worden. Over plagerijen met wandelstokken en parapluies wreekt zij
+zich onmiddellijk door het voorwerp, dat men haar toesteekt, met de
+klauwen te grijpen en woedend stuk te breken. Tegen dieren toont zij
+een toomelooze woede. Zoo trok zij eens een teef, die onvoorzichtig in
+de nabijheid van haar kooi kwam, onmiddellijk naar binnen en scheurde
+haar in stukken; hetzelfde deed zij met een jong Stekelvarken. Ook
+hare soortgenooten valt zij aan. Toen men een tweede levende Harpij
+in de kooi bracht, namen beide dadelijk een vijandige houding aan. De
+oudste begaf zich naar den hoogsten zitstok en breidde de vleugels
+uit, de kleine nieuweling maakte zich op dezelfde wijze gereed tot
+den strijd. De oppasser wierp een kip in de kooi, welke prooi door den
+kleinen Vogel, die half razend was van honger, onmiddellijk gegrepen
+werd. Dadelijk viel nu de groote Harpij op haar soortgenoot aan,
+ontrukte dezen het Hoen en vloog er mede op haar zitstok. De jongste
+roover liet een schreeuw hooren, waggelde, een bloederig slijm vloeide
+hem uit den snavel en hij viel dood neer. Bij de ontleding bleek,
+dat zijn hart getroffen was.
+
+"Deze Vogel heeft een onverzadelijken honger en is zoo roofgierig,
+dat hij alle dieren, viervoetige, zoowel als gevleugelde, die
+hij vermeesteren kan, overvalt en met huid en haren of veeren
+verslindt. Hij heeft een ontzaglijk groote hoeveelheid voedsel
+noodig. Toen hij nog klein was, at hij op één dag een big, een Kalkoen,
+een Hoen en een stuk rundvleesch. Hij wijst niets af; buitengewone
+lekkernijen legt hij soms eenige uren ter zijde. Aan levende dieren
+geeft hij de voorkeur boven doode. Als de prooi vuil of bedorven is,
+werpt hij haar eerst in zijn drinkbak om haar te zuiveren. In weerwil
+van zijn spierkracht is hij bij den aanval voorzichtig. Sterke
+Vogels pakt hij met zijne klauwen zóó bij den snavel aan, dat zij
+geen weerstand kunnen bieden. Gedurende het vreten schreeuwt hij
+luid en slaat intusschen met de vleugels. Dit geschreeuw is zeer
+doordringend en zelfs oorverdoovend; in niet opgewonden toestand
+piept hij als een kuiken."
+
+
+
+Onze Sperwer wordt beschouwd als het type van een naar hem benoemd
+geslacht (Accipiter), welks leden over alle werelddeelen verbreid
+zijn en zich kenmerken door een slanken romp, een kleinen kop met een
+slanken snavel, die in een zeer scherpen haak eindigt, korte vleugels,
+een langen, recht afgesneden staart en een zeer langen, zwakken loop
+met dunne, lange teenen, welke met uiterst scherpe klauwen gewapend
+zijn. De kleur en teekening van het vederenkleed bieden bij de ouden
+en de jongen weinig verschil aan.
+
+De Sperwers munten uit door vermetelheid en behendigheid bij het
+uitoefenen van het rooversbedrijf; zij behooren tot de meest begaafde
+leden der familie.
+
+
+
+De Sperwer, in Zuid-Holland Vinkenvalk, Vinkendief of Vinkensperwer,
+bij Nijmegen Stervalk, bij Haarlem Koekoeksveeren, in Noordbrabant
+Schietvogel, in Limburg Spelver genoemd (Accipiter nisus), is een van
+de kleinste soorten van zijn geslacht. Zijn lengte bedraagt 32, de
+vlucht 64, de vleugellengte 20, de staartlengte 15 cM. Het wijfje is
+8 à 9 cM. langer en heeft 12 à 15 cM. vlucht. Bij de volwassen Vogels
+is de geheele bovenzijde zwartachtig aschgrauw, de onderzijde wit met
+roestroode golflijnen en schaftstrepen van roestroode kleur; deze is
+bij het mannetje gewoonlijk helderder dan bij het wijfje; de staart
+heeft 5 of 6 zwarte dwarsstrepen en een witten zoom aan de spits. De
+snavel blauw, de washuid geel, de iris goudgeel, de voet lichtgeel.
+
+De Sperwer bewoont het geheele Noordelijke Rijk van de Oude Wereld,
+van den Amoer tot Madeira. Hij broedt, naar het schijnt, in alle landen
+van Europa, van Lapland en Noord-Skandinavië tot Griekenland, en is
+ook in het grootste deel van Middel-Azië vermoedelijk standvogel. In
+den herfst trekt hij de Vinken achterna en verhuist uit sommige streken
+van Europa tot naar Noord-Afrika, uit enkele gewesten van Azië tot in
+Indië. Bosschen, zooals hij ze wenscht, worden het meest in Europa
+gevonden; daarom is hij in ons werelddeel veelvuldiger dan in Azië,
+hoewel men hem ook hier ontmoet in elk gebied, dat de door hem gestelde
+eischen eenigermate bevredigt. Allerlei bosschen verschaffen hem
+een woonplaats; aan die, welke door akkers omgeven zijn, geeft hij
+de voorkeur, vooral wanneer zij in bergstreken voorkomen. Wel verre
+van den mensch te schuwen, zal hij zich gaarne in de onmiddellijke
+nabijheid van dorpen en steden vestigen, deze, althans in den herfst
+en den winter geregeld bezoeken en zelfs in kleine boomgaarden te
+midden van steden zijn bedrijf uitoefenen. Wanneer zijn jacht in zulke
+oorden gelukkig is geweest, ziet men hem er dagelijks op bepaalde
+uren verschijnen; soms zal hij zich niet eens de moeite geven de hier
+gevangen prooi ver weg te dragen, maar haar op een verborgen plekje,
+in de onmiddellijke nabijheid van bewoonde gebouwen verslinden. Hier
+te lande werd de Sperwer in kleinen getale broedend aangetroffen in
+de provinciën Limburg, Noordbrabant, Gelderland, Utrecht, Overijsel
+en Friesland. Deze exemplaren zwerven na den broedtijd rond en kunnen
+als standvogels beschouwd worden. Andere komen in vrij grooten getale
+als wintergasten uit het noorden.
+
+De driestheid gaat bij den Sperwer gepaard met merkwaardige
+tegenwoordigheid van geest, list en geveinsdheid. Hij is een type
+van een zwervenden gauwdief of struikroover en onderscheidt zich
+door zijne handelingen zeer van alle overige Europeesche Valkvogels,
+met uitzondering alleen van zijn in Zuidwest-Europa voorkomenden,
+kortteenigen verwant (Accipiter brevipes) en van den Havik. Beter
+dan eenige andere Roofvogel verstaat hij de kunst om zijne booze
+bedoelingen te verbergen. Reeds Naumann merkte op, dat de Sperwer soms,
+om de kleine Vogels te bedriegen, als een Gaai vliegt. Hij is de meest
+gevreesde vijand van alle kleine Vogels; niet zelden trouwens waagt
+hij zich ook aan grootere. Alle Vogels, die niet grooter zijn dan een
+Patrijs en niet kleiner dan een Goudhaantje, hebben, naar het schijnt,
+van zijne aanvallen te lijden; kleine Zoogdieren worden evenmin
+gespaard. Aan moed en roofzucht ontbreekt het den Sperwer stellig
+niet; daar hij jacht maakt op ieder wild, dat hij meent te kunnen
+vermeesteren; schijnbaar zonder doel valt hij soms zelfs weerbare
+dieren aan. "Eens", verhaalt Naumann, "wandelde ik in mijn boschje
+en keek een Reiger na, die op zijn gemak dicht bij de boomen langs
+vloog. Plotseling schoot uit de dichte kroon van een der laatste boomen
+een Sperwer naar buiten, die den verschrikten Reiger onmiddellijk
+bij den hals te pakken had; beide tuimelden onder afgrijselijk
+geschreeuw naar beneden. Dadelijk snelde ik toe; tot mijn spijt werd
+ik te vroeg opgemerkt door den Sperwer, die, hierdoor verschikt, den
+Reiger losliet, waarna deze rustig zijn weg vervolgde. Ik zou wel
+eens hebben willen weten, hoe deze ongelijke strijd afgeloopen zou
+zijn, als ik niet storend tusschen beide was gekomen. Zou de kleine,
+doldrieste roover werkelijk den Reiger overwonnen en gedood hebben?"
+
+Alle kleine Vogels kennen en vreezen dezen gevaarlijken vijand
+in hooge mate. De Musschen kruipen uit benauwdheid in muizengaten;
+alle trachten zich zoo goed mogelijk te redden en toonen hierbij soms
+een niet geringe schranderheid. Eenige beschrijven kleine kringen om
+boomtwijgen of boomstammen, krijgen zoodoende een kleinen voorsprong
+op den Sperwer, die hen, hoe behendig hij ook is, toch niet zoo
+snel kan volgen en sluipen dan bliksemsnel te midden van de dichte
+struiken. Andere laten zich bij het verschijnen van den roover plat
+op den grond vallen, waar zij zonder beweging blijven liggen en
+dan dikwijls over 't hoofd gezien worden, kortom ieder neemt het
+redmiddel te baat, dat hem het geschiktst voorkomt. De behendigste
+vogeltjes vervolgen luid schreeuwend den geweldenaar, trekken hierdoor
+de aandacht van andere Vogels en nopen hen voorzorgsmaatregelen te
+nemen. Vooral de Boerenzwaluwen verijdelen op deze wijze dikwijls
+de jacht van den Sperwer. Deze begeeft zich met zijn buit naar een
+verborgen plekje, waar hij hem, na het uitplukken der groote veeren,
+op zijn gemak verslindt. De tot ballen saamgeklonterde beenderen,
+veeren en haren spuwt hij later weer uit. Jonge nestvogels, vooral
+die, welke in nesten op den bodem uitgebroed zijn, behooren tot zijn
+liefste spijzen; de eieren worden echter evenmin versmaad.
+
+De Sperwer laat slechts zelden, gewoonlijk niet anders dan bij de
+horst, zijn stem hooren. Deze bestaat uit de snel opeenvolgende
+klanken "ki ki ki", die, naar het schijnt, tot waarschuwing dienen,
+of uit het langzamere geroep "kèk kèk".
+
+De horst staat in het kreupelhout of in bosschen met opgaande boomen,
+zelden hoog boven den grond, maar steeds zooveel mogelijk verborgen,
+bij voorkeur op naaldboomen, dicht bij den stam. Tusschen den 10den
+Mei en den 20sten Juni vindt men in het nest 3 à 5 middelmatig groote
+eieren, die gewoonlijk op krijtwitten, meer of minder grijsachtigen of
+roodachtigen grond met roodbruine, leemroode en grijsblauwe, groote
+en kleine vlekken en stippels bezaaid zijn. De beide ouders brengen
+een overvloed van voedsel aan hunne jongen; dit kan echter alleen
+door het wijfje op een behoorlijke wijze voor hen gereed gemaakt
+worden. Men heeft opgemerkt, dat jonge Sperwers, welker moeder gedood
+was, bij een ruim voorzienen disch verhongerden, omdat hun vader de
+spijs voor zijn kroost niet geschikt kon maken.
+
+De grootste soorten van Edelvalken en de Havik vreten den Sperwer
+zonder complimenten op, wanneer zij hem te pakken kunnen krijgen;
+de kleinere Vogels toonen hun haat minstens door hem te vervolgen. Te
+recht wordt deze buitengewoon schadelijke Roofvogel door den mensch
+niet gespaard, maar zonder mededoogen gedood. Toch is de Sperwer nog
+in den tegenwoordigen tijd bij vele volken van Azië een hooggeschatte
+jachtvogel. Ook in Europa werd hij voor het vluchtbedrijf gebruikt;
+het mannetje diende zelden voor dit doel; het wijfje echter werd
+afgericht voor de vlucht op Kwartels en allerlei kleine Vogels,
+gelijk thans nog dikwijls geschiedt in de zuidelijke gedeelten van
+den Oeral. Ook in Perzië en Indië jaagt men nog met Sperwers.
+
+
+
+Onze Havik, Duivenvalk of Patrijzenvalk, in 't Oud-Friesch Hauck
+geheeten (Astur palumbarius), beantwoordt geheel aan het type van de
+groep, die zijn naam draagt. Van den Sperwer verschilt hij door een
+meer gedrongen lichaamsbouw, een langeren snavel, een meer afgeronden
+staart en dikkere pooten. Hij is een groote, forsch gebouwde Roofvogel:
+het mannetje heeft 55 cM. lengte en 1.1 M. vlucht (vleugel 31, staart
+22 cM.); het wijfje is 12 à 15 cM. langer en heeft 15 à 18 cM. meer
+vlucht (vleugel 39 cM.). In het volkomen kleed zijn de bovendeelen
+zwartachtig grijsbruin en meer of minder aschkleurig blauw getint,
+de onderdeelen wit, elke veer met bruinzwarte schaftstrepen en
+golflijnen. De snavel is hoornzwart, de washuid lichtgeel, het
+oog hooggeel, de voet geel. In het jeugdkleed zijn de bovendeelen
+bruin, elke veer met roestgele kanten en vlekken, de onderdeelen
+roestroodachtig, later witachtig roestkleurig met bruine, overlangsche
+vlekken. De snavel en het oog, de voet en de washuid zijn bij de
+jongen lichter van kleur dan bij de volwassenen.
+
+Het verbreidingsgebied van den Havik omvat het grootste deel van Europa
+en van Middel-Azië; in de hiertoe behoorende landen komt hij volstrekt
+niet overal voor, en niet in alle door hem bewoonde gewesten even
+veelvuldig. Hier te lande broedt hij in alle eenigszins uitgestrekte
+bosschen van Limburg, Noordbrabant, Utrecht, Gelderland en Friesland;
+hij is hier standvogel, maar zwerft in het winterhalfjaar rond. In de
+boschrijke streken van Duitschland is hij een gewone verschijning; daar
+waar geen toezicht gehouden wordt op de jacht, neemt hij eerder toe dan
+af, terwijl in andere districten het tegendeel voorkomt. Uit oorden,
+waar hij zich eens gevestigd heeft en de voorwaarden voor zijn bestaan
+verwezenlijkt vindt, laat de Havik zich moeielijk verdrijven. Hij
+verlangt een met dicht houtgewas begroeide streek om veilig te kunnen
+rusten en zich gemakkelijk op zijn buit te kunnen storten, maakt bijna
+geen verschil tusschen naaldhout en breedbladige boomen en geeft de
+voorkeur aan bosschen, die met akkers en weiden afwisselen; in groote
+wouden komt hij echter veelvuldiger voor dan in kleine. In het koude
+jaargetijde zwerft hij rond; de jonge Vogels, die in noordelijke
+streken zijn uitgebroed, verlaten deze geregeld in den winter.
+
+De Havik, een eenzaam levende, ongezellige klant, wiens verkeer met
+zijn echtgenoote tot den paartijd beperkt blijft, is een hoogst
+onstuimige, drieste, snelle, sterke en tevens listige en schuwe
+Roofvogel. Zijn vlucht is altijd snel, doch wordt bij het stooten
+zoozeer bespoedigd, dat zij aanleiding geeft tot een ruischend geluid;
+ook laat hij zich dikwijls op zijne wieken drijven en spreidt den
+langen staart dan gewoonlijk eenigszins uit. Misschien biedt bij
+geen anderen Valkvogel de vlucht zooveel verscheidenheid van beweging
+aan als bij den Havik. Hoewel hij een groote snelheid bereikt, maakt
+hij scherpe en onverwachte wendingen; in 't eene oogenblik onstuimig
+voortijlend, toont hij in het andere een voor zulk een grooten Vogel
+werkelijk verrassende behendigheid. Plotseling snel omhoogstijgend,
+zweeft hij eenige malen rond, stort eensklaps naar beneden, vliegt
+zonder eenigszins te aarzelen tusschen dicht bijeenstaande boomen door
+en bevindt zich nu eens op groote dan weer op geringe hoogte. Op den
+grond beweegt ook hij zich gebrekkig, gewoonlijk huppelend, slechts
+zelden stappend. Zijn stem is een krachtig, ver hoorbaar, wanluidend
+gekrijsch, dat echter niet dikwijls weerklinkt. Het langgerekte "iwieè"
+geeft boosheid of verdriet te kennen; vreugde over een welgeslaagde
+jacht wordt aangeduid door "iwieè iwieè"; bij de paring schreeuwt hij
+"gek gek gek", "giek giek giek" en later snel achtereen "kjak kjak";
+als vrees hem bevangt, laat hij de klanken "wieè wieè" of het zachte
+"wieswies" hooren.
+
+Men ziet den Havik aan 't werk en in beweging op iederen tijd van den
+dag, ook in de middaguren, die door de meeste Roofvogels aan de rust
+worden gewijd. Tamelijk geregeld doorkruist hij een groot gebied;
+op plaatsen, waar hij een gelukkige vangst heeft gedaan, keert hij
+geruimen tijd achtereen iederen dag terug. Zijn verbazingwekkende
+vraatzucht noodzaakt hem bijna voortdurend te jagen; evenals de
+Sperwer, is hij zelden werkelijk bevredigd, maar altijd hongerig,
+althans moordgierig. Hij maakt jacht op alle Vogels, hetzij ze zoo
+groot zijn als de Trap of het Auerhoen of zoo klein als een Vink, en
+op alle Zoogdieren, die hij meent te kunnen vermeesteren. Hij stoot
+op den Haas om hem het leven te benemen, neemt de bijtlustige Wezel
+van den bodem op, zooals hij het Eekhoorntje van het nest wegneemt,
+rooft den vliegenden zoowel als den zittenden Vogel, den zwemmenden
+Vogel zoowel als het loopende Zoogdier en haalt zijn buit zelfs uit
+schuilplaatsen te voorschijn. Ontzetting maakt zich soms meester van
+de dieren, die door hem aangevallen worden; dikwijls zijn deze er
+zoo door bevangen, dat zij roerloos blijven zitten. De roofgierigheid
+van den Havik wordt slechts door zijn vermetelheid overtroffen; beide
+zijn echter nog geringer dan zijn moordlust: hij kent geen mededoogen.
+
+Aanhoudend maakt hij jacht op onze huisdieren; een enkel paar Haviken
+kan binnen weinige maanden de rijkst voorziene duiventil ontvolken. De
+Duiven slaan, zoodra zij den Havik gewaar worden, ijlings op de
+vlucht; deze echter schiet in schuins benedenwaartsche richting haar
+pijlsnel achterna en tracht er een te grijpen, gewoonlijk door van
+boven af op zijn slachtoffer te stooten. Dit geschiedt met zulk een
+snelheid, dat het aanleiding geeft tot een ruischen, dat op 100 à 150
+schreden afstands hoorbaar is. Als hij er niet in slaagt de Duiven
+door vervolging buit te maken, neemt hij zijn toevlucht tot list. "Op
+mijn landgoed in Podolië", bericht Graaf Wodzicki, "worden vele Duiven
+gefokt; weldra zagen wij alle duiventillen overvuld. Het groote aantal
+Duiven lokte weldra alle Haviken en Valken uit den omtrek aan. Men
+weet, dat deze Vogels elkander niet slechts tegen gevaar waarschuwen,
+maar ook op een gelegenheid tot rooven attent maken, elkander dus een
+gastmaal aanbieden. Mijne Duiven werden nu fel vervolgd; hun aantal
+verminderde sterk; zij durfden niet meer naar den akker vliegen en
+zochten daarom haar voedsel tusschen de gebouwen. De vermeerderde
+ervaring van de Duiven, spoorde de Roofvogels tot grootere list
+aan. De Duiven verlieten hare schuilplaatsen zeer zelden en vlogen
+altijd dicht bij den grond langs; ook begaven zij zich nooit ver
+buiten den hof. Toen deze eigenaardige toestand meer dan een week
+geduurd had, gaven de meeste Roofvogels de jacht op en verlieten
+de streek; twee sluwe Haviken echter wisten door een verstandige
+handelwijze iederen dag hun kost te verdienen. De eene zat uren lang
+met opgezette veeren in een tamelijk verborgen hoek op een stroodak,
+roerloos, met ingetrokken hals, blijkbaar de houding van een Uil
+nabootsend. Weldra werden de Duiven gemeenzamer en gingen op hetzelfde
+dak zitten: de booswicht verroerde zich niet; zoodra echter de Vogels
+af- en aanvlogen, schoot hij als een pijl uit den boog op hen los en
+miste zelden zijn buit, waarmede hij telkens in de boomgaard vloog,
+waarschijnlijk, omdat de ervaring hem geleerd had, dat in dezen
+tusschen de gebouwen liggenden tuin geen geweer werd afgeschoten. De
+tweede Havik, nog schranderder, moediger en vindingrijker dan de
+vorige, kwam iederen dag omstreeks hetzelfde uur aanvliegen, maakte de
+Vogels zoo verschrikt, dat zij in de duiventil de wijk namen en begon
+daarna een formeele drijfjacht. Hij ging n.l. op het invliegplankje
+zitten, liep om het hok heen, nam daarna met uitgespreide vleugels
+plaats op de eene zijde van de duiventil en trommelde, steeds op
+dezelfde plaats ronddansend, zoolang tegen de planken, dat eindelijk
+een Duif haar woning verliet, die hij dan onmiddellijk nazette".
+
+Zoogdieren vervolgt de Havik met even onvermoeide volharding als
+Vogels. "Jonge Hazen," zegt Brehm, de vader, "overmeestert hij zonder
+moeite, op de oude echter maakt hij jacht volgens een goed overwogen
+plan. Als Lampe zich door de vlucht tracht te redden, stoot de Havik
+herhaaldelijk met den snavel op hem neer en grijpt den Haas eerst dan
+met de klauwen aan, wanneer het slachtoffer door bloedverlies afgemat
+is, waarna hij hem langzamerhand met den snavel en de klauwen om
+'t leven brengt." Als de gelegenheid gunstig is, bepaalt de Havik
+zich trouwens volstrekt niet tot één enkel slachtoffer; hij begint
+met zoovele Vogels te dooden, als hij vangen kan en eet ze daarna op
+zijn gemak op.
+
+Waarschijnlijk is de reden van de ongezelligheid van den Havik te
+zoeken in zijn ongeloofelijke roofgierigheid. Bij gevangen exemplaren
+werd dikwijls opgemerkt, dat zij de leden van hun eigen gezin niet
+sparen. De sterkste Havik vreet zijn zwakkeren soortgenoot op, zelfs
+wanneer deze zijn echtgenoot, zijn kind, zijn vader of zijn moeder is.
+
+Een onbeschrijfelijke haat wordt den Havik betoond, zoodra hij zich
+laat zien. Vooral de Kraaien, die gedurende hun rust waarschijnlijk
+soms het slachtoffer worden van zijn roofzucht, vervolgen hem
+onvermoeid en vallen hem met ware doodsverachting aan. "Een
+Havik", verhaalt Brehm Sr., "die door drie Kraaien werd vervolgd,
+trachtte nu en dan een van zijne belagers te grijpen; zij wisten
+hem echter zoo behendig te ontwijken, dat het hem nooit gelukte er
+een te verwonden. Nadat zij zóó een poos met den Havik rondgevlogen
+hadden, zag deze op een afstand van 300 schreden Duiven op een dak;
+onmiddellijk ijlde hij er heen en schoot in schuinsche richting 160
+M. ver naar beneden, maar kwam zonder Duif terug. De Kraaien waren,
+naar het schijnt, geheel verbluft over zijn "stooten". Zoolang hij
+zweefde, konden zij hem zeer gemakkelijk bijhouden, toen hij echter
+begon te stooten, was geen hunner in staat om hem te vergezellen. Eerst
+toen hij weer omhoogsteeg, begonnen zij opnieuw hem te plagen. Zij
+zaten hem nogmaals eenigen tijd na; plotseling begon hij in een niet
+zeer schuinsche, bijna loodrechte richting te stooten, legde zoo een
+afstand van 200 M. af, ving een Duif en vloog met haar weg. De Kraaien
+bemerkten hem echter zeer spoedig en bestookten hem van zoo nabij,
+dat hij zijn buit moest laten varen en iedere poging om een anderen
+te krijgen moest opgeven."
+
+De horst wordt op de oudste en hoogste boomen van het woud, meestal
+op dikke takken dicht bij den stam gebouwd. In de laatste helft van
+April of in het begin van Mei is de tijd van het broeden gekomen;
+het nest bevat dan 2, 3 of 4 groote eieren, die op groenachtig witten
+grond in geringe mate met gele vlekken geteekend en dikwijls geheel
+ongevlekt zijn. Het wijfje broedt met groote zelfverloochening en
+verlaat het nest niet, zelfs wanneer zij herhaaldelijk gestoord wordt;
+zij vliegt soms niet eens op, wanneer er met hagel op het nest wordt
+geschoten. Beide ouders trachten iederen aanval op hun horst af te
+weren en toonen dan een moed, die soms in doldriftige vermetelheid
+ontaardt. Men heeft opgemerkt, dat zij met woede toeschieten op iemand,
+die in den boom klimt, waarin zich hun nest bevindt; zelfs is het
+herhaaldelijk voorgekomen, dat een Havik gedurende den broedtijd,
+zonder eigenlijk lastig te zijn gevallen, op menschen en zelfs op
+Paarden aanviel. De jongen groeien schielijk; zij vreten trouwens
+ongeloofelijk veel; beide ouders hebben volop werk om den honger van
+hun kroost te bevredigen. De horst wordt dan een ware slachtplaats. De
+beide volwassen Vogels brengen er al wat zij vinden, zelfs geheele
+nesten met de daarin aanwezige jongen, vooral van Lijsters en Merels.
+
+Wegens de onberekenbare schade, die de Havik aanricht en die zeer
+dikwijls den mensch direct treft, wordt deze arglistige roover overal
+ijverig vervolgd.
+
+In gevangenschap gedraagt de Havik zich even afschuwelijk als
+in de vrije natuur. Zijn woestheid en kwaadaardigheid, zijn
+onverdraagzaamheid en moordzucht wekken in de hoogste mate onzen
+afkeer. Jong uit het nest genomen jongen werden vroeger door onze
+valkeniers veelvuldig voor het vluchtbedrijf afgericht en voornamelijk
+gebruikt voor de vlucht op Patrijzen, Fazanten en Konijnen; dit
+jachtbedrijf kon gemakkelijker uitgeoefend worden dan de hooge jacht
+met den Valk, daar de Havik steeds in de laagte vliegt, zoodat men
+ook in bosschen kan jagen en niet te paard behoeft te zijn. Door alle
+Aziaten, die zich met de valkerij bezig houden, wordt de Havik ook
+thans nog hooggeschat. In Indië is hij de meest gezochte van alle
+jachtvalken. Voor een goed afgericht wijfje betaalt men gewoonlijk
+20 à 50, voor een mannetje 10 à 30 ropijen.
+
+
+
+In Afrika wordt de plaats van onze Haviken ingenomen door verwante
+Vogels, die men Zanghaviken (Melierax) heeft genoemd. Zij onderscheiden
+zich van hunne Europeesche neven door een slankeren lichaamsbouw,
+een zwakkeren snavel, iets langere vleugels, een afgeronden staart en
+voeten, welker hoogere en slankere loop betrekkelijk kortere teenen
+en klauwen draagt.
+
+
+
+De grootste soort van dit geslacht, de eigenlijke Zanghavik
+(Melierax musicus), bewoont Zuid-Afrika, een kleinere, weinig van
+hem verschillende vorm, de Sprinkhanenhavik (Melierax polyzonus),
+Middel-Afrika. Levaillant bericht, dat de Zanghavik op alleenstaande
+boomen zich ophoudt, Hazen, Patrijzen, Kwartels, Ratten, Muizen en
+andere dieren rooft, een groot nest bouwt en hierin 4 zuiver witte,
+rondachtige eieren legt. Volgens hem bezit de mannelijke Zanghavik de
+gave van het gezang en draagt een tamelijk uitvoerig liedje, zij het
+dan ook op een vreemdsoortige wijze, geruimen tijd achtereen voor. Bij
+den Sprinkhanenhavik, die ik dikwijls heb nagegaan, was van gezang
+geen sprake: een tamelijk lang gerekt gefluit was al wat hij ten
+gehoore bracht. In de kooi gedragen deze Haviken zich geheel anders
+dan hunne inheemsche verwanten; zij zijn bedaard en stil, blijven,
+evenals de Edelvalken, uren lang op dezelfde plaats zitten, leeren,
+evenals deze, hun verzorger spoedig kennen en worden, wanneer zij
+geruimen tijd met hem omgegaan hebben, zeer gemeenzaam. Ons klimaat
+verdragen zij niet lang.
+
+
+
+De Kuikendieven (Circus) zijn middelmatig groote, slank gebouwde
+Valkvogels met kleinen, zwakkelijken romp, een fijnen, zwakken,
+sterk gekromden snavel met langen haak en stompen tand, zeer lange,
+slanke voeten met korte teenen, groote en lange, maar tamelijk smalle
+vleugels, een middelmatig langen, breeden staart en een zacht, als
+zijde glinsterend vederenkleed. In den vleugel steken de derde en
+de vierde slagpen voorbij de overige uit; de eerste daarentegen is
+opmerkelijk kort. De veeren van het aangezicht vormen een sluier.
+
+
+
+Onze Blauwe Kuikendief, in Gelderland Elsebusch of Blauwe Stootvogel,
+in Noordbrabant Elsepuist, in Groningen Blauw Schild, in Friesland
+Blauwe Valk of Blauwe Hanenschrobber genoemd (Circus cyanus),
+is een van de fraaiste Valkvogels van ons werelddeel. De geheele
+bovenzijde van het oude mannetje, met uitzondering van den bruin en
+wit overlangs gestreepten nek, heeft een licht aschkleurig bruine,
+de onderzijde een witte kleur. Bij het oude wijfje is de bovenzijde
+vaalbruin; de veeren van achterkop, achterhals en bovenvleugel hebben
+roestgeelachtige randen; de onderzijde heeft op roestgeelachtigen
+grond bruinachtige, overlangsche vlekken; de staart is met bruine
+en roestgele banden geteekend. De iris, de voet en de washuid zijn
+citroengeel, de snavel is hoornzwart. Totale lengte 48, vlucht 113
+cM. (vleugel 36, staart 21 cM.)
+
+Het verbreidingsgebied van den Blauwen Kuikendief is tamelijk
+uitgestrekt. Hij bewoont geheel Middel-Europa en bovendien een
+groot deel van Middel-Azië, bezoekt op den trek alle landen van
+Noord-Afrika tot aan den evenaar en eveneens geheel Zuid-Azië,
+zoover het de eischen bevredigt, die hij aan een behaaglijk leven
+stelt. In noordelijke richting vormt de 55e breedtegraad ongeveer
+de grens van zijn verbreidingsgebied. Hij is een kenmerkende Vogel
+voor de vlakten, vooral voor die met onderling afwisselende velden,
+weiden en waterplassen. In Nederland ontmoet men hem van Maart tot
+October. Enkele exemplaren blijven den winter over. In lage, moerassige
+streken is hij niet zeldzaam. Broedend heeft men hem waargenomen in
+Drenthe, Friesland, Overijsel, Gelderland en Noordbrabant.
+
+
+
+In Zuid-Rusland, de Donau-laaglanden, Turkije en Griekenland, het
+zuiden van Middel-Azië en Noord-Afrika ontmoet men, in plaats van
+den Blauwen Kuikendief, den Steppenkuikendief (Circus macrurus),
+die zeer zeldzaam ook hier te lande aangetroffen wordt. Het oude
+mannetje onderscheidt zich door de bleekere of loodkleurig grijze, op
+den rug witte kleur, de duidelijk aschgrauw gestreepte staartwortel-
+en staartveeren en de zwarte vleugelspitsen, het oude wijfje door de
+bruine veeren met lichtroestkleurige kanten van de bovenzijde en van
+de borst, alsmede door de roodgele, roestkleurig overlangs gevlekte
+veeren van de onderdeelen; de jonge Vogels hebben een ongevlekte,
+roestgele onderzijde.
+
+
+
+Tusschen de beide genoemde soorten van Kuikendieven bestaat slechts
+een onbeduidend verschil in zeden en gewoonten; wij kunnen ons daarom
+in het nu volgende overzicht tot den Blauwen Kuikendief bepalen. Als
+deze in de laatste dagen van Maart bij ons teruggekeerd is en zich
+weer in zijn broedgebied gevestigd heeft, leidt hij een zoo geregelde
+levenswijze, dat men hem hier stellig niet voorbij zal zien. In
+schommelende vlucht, wankelend en schijnbaar onvast van beweging,
+dicht bij den bodem langs voortijlend, nu eens zwevend met boven
+het lichaam opgeheven vleugels, dan weer door flauwe vleugelslagen
+zijn vaart bespoedigend, volgt hij zijne gewone wegen, bij voorkeur
+langs een boschje, een beek of een sloot, ook wel langs een reeks
+van struiken, laat zich herhaaldelijk op den bodem vallen, alsof hij
+bij iedere nederdaling een slachtoffer grijpt, rijst echter meestal
+zonder iets gevangen te hebben weer omhoog, zet zijn vlucht als vroeger
+voort en keert eindelijk langs een wijden boog naar het uitgangspunt
+van zijn zwerftocht terug.
+
+De Blauwe Kuikendief bouwt zijn horst op een slordige wijze, dit
+geschiedt steeds op den grond, soms op een lagen doornstruik, op jonge
+houtkappingen of in het jonge koorn, in het hooge gras van moerassige
+weiden en zelfs tusschen riet en andere moerasplanten, hier echter
+altijd op een droge, met biezen begroeide plek. Eigenlijk is het nest
+eenvoudig een verwarde hoop van droge rijsjes, gras- en riethalmen,
+aardappelstengels, mistkluiten en dergelijke stoffen, die eerst met
+de pooten opgenomen en op haar plaats gelegd, vervolgens bijna zonder
+medewerking van den snavel samengevoegd en van binnen met mossen,
+haren van dieren, veeren en andere op dezelfde wijze aangesleepte,
+zachte materialen slordig bekleed worden. De eieren ten getale van
+4 of 5, zelden 6, gelijken nog het meest op die van Uilen; zij zijn
+groenachtig wit van kleur, meestal zonder eenige teekening; indien
+deze aanwezig is, bestaat zij eenvoudig uit enkele kleine, roodachtig
+grijze of geelbruine, ronde vlekjes. De jongen zien er allerliefst
+uit in hun dicht, aan de oppervlakte grijsachtig getint jeugdkleed;
+in het nest zitten zij met de koppen bij elkaar, drukken zich bij de
+komst van een vreemd wezen plat op den bodem neer en blijven in deze
+houding, alsof zij dood zijn, totdat de vijand hen grijpt of zich
+weder verwijderd heeft; intusschen houden zij zich stil, hoewel zij
+anders hun geschreeuw, dat aan 't piepen van jonge kuikens herinnert,
+duidelijk genoeg laten hooren. Aanvankelijk zwerven zij in gezelschap
+van hunne ouders door het broedgebied en krijgen van deze onderricht
+en opleiding voor de jacht; weldra echter wordt de lust om hun eigen
+gang te gaan in hen levendig en voordat er 3 weken voorbijgegaan zijn,
+leiden zij hetzelfde leven als de volwassen Vogels. Het valt niet te
+ontkennen, dat de fraaie, lichtblauwe Vogel, vooral in het voorjaar,
+als hij boven de groene akkers zweeft, een sieraad van de vlakte
+genoemd mag worden. Evenmin mag men over 't hoofd zien, dat hij door
+het verslinden van Muizen en Insecten, vooral Sprinkhanen, ons groote
+diensten bewijst, door het wegvangen van Hagedissen en Kikvorschen, die
+na de Muizen waarschijnlijk zijn voornaamste voedsel uitmaken, ons op
+zijn minst genomen geen nadeel berokkent. Wegens de vele overtredingen,
+waaraan hij zich schuldig maakt, kan hij echter geen aanspraken
+doen gelden op onze bescherming. In weerwil van zijn schijnbare
+zwakkelijkheid is hij een even drieste als gevaarlijke vijand van alle
+dieren, die hij vermeesteren kan. Vele kleine Zoogdieren, voor zoover
+zij niet grooter zijn dan een Ziesel of een jonge Haas, alle jonge,
+nog weerlooze Vogels, die in een nest op den bodem geboren zijn,
+de halfwassen Fazanten en Patrijzen zoowel als de Boschzangers,
+hebben zijne roofgierige klauwen te vreezen. Hoewel Vogels, die
+hun volkomen kleed reeds bezitten en tot vliegen in staat zijn, hem
+gemakkelijk kunnen ontkomen, kost het medenemen van het broedende
+wijfje hem in sommige gevallen niet meer moeite dan het ontvoeren
+van de halfvolwassen Vogels uit hun nest of het rooven van de eieren.
+
+Met de Kraaien leeft de Blauwe Kuikendief in voortdurenden strijd;
+van moedige, kleine Vogels, vooral van Zwaluwen en Kwikstaarten,
+heeft hij veel te verduren. Bovendien wordt hij lastig gevallen
+door parasieten, die op en in zijn lichaam leven. De eierenzoeker
+is voor hem de gevaarlijkste mensch, want den jager weet hij in de
+meeste gevallen te ontkomen. Met den Ooruil lokt men in den regel
+slechts jonge Vogels aan, tenzij in de nabijheid van de horst. Vallen
+leiden gewoonlijk ook niet tot het gewenschte doel, met uitzondering
+misschien van een zorgvuldig verborgen sprenkel, die op behoorlijke
+wijze met een lokaas voorzien is. De uitkomst van de jacht is dus
+steeds eenigszins twijfelachtig.
+
+In de kooi houdt zelfs de oud gevangen Kuikendief zich veel rustiger
+dan alle tot andere geslachten behoorende Valkvogels. Om hem in
+'t leven te houden moet men zijn disch met allerlei kleine dieren
+voorzien, om hem groot te brengen het voedsel bovendien vooraf
+stuk maken.
+
+
+
+De Aschgrauwe Kuikendief (Circus pygargus) bewoont ten deele dezelfde
+gewesten als de vorige soort en vervangt haar in andere. Hij heeft
+een minder duidelijken sluier, is veel slanker en een weinig kleiner:
+totale lengte 44, vlucht 125 cM.; de vleugels zijn naar evenredigheid
+langer en puntiger, de staart langer (vleugel 48, staart 23 cM.). Het
+oude mannetje, dat ongetwijfeld de fraaiste van onze Kuikendieven is,
+heeft den kop en de bovenborst blauwachtig aschgrauw, welke kleur op
+den nek en den rug, wegens de donkere vederzoomen, die hier duidelijk
+op den voorgrond treden, in donker aschgrauw overgaat; de onderborst,
+de buik en de verlengde schenkelveeren zijn wit, doch met smalle,
+roestroode schaftstrepen zeer fraai geteekend. De handpennen zijn
+zwart, de armpennen licht aschkleurig blauw met een zwarten band,
+de achterste armpennen bruingrijs, de beide middelste staartveeren
+aschgrauw, de overige lichter, de beide buitenste roestbruinachtig,
+alle met zwarte dwarsbanden. De iris is bij de oude Vogels levendig
+hooggeel, bij de jongen bruin, de snavel blauwzwart, de washuid geel,
+de zeer hooge en dunne voet waskleurig geel.
+
+Het verbreidingsgebied van den Aschgrauwen Kuikendief is niet minder
+uitgestrekt dan dat van zijne reeds genoemde verwanten; deze Vogel
+behoort echter meer in het oosten dan in het westen van het noordelijke
+faunistische Rijk der Oude Wereld thuis. In Nederland houdt hij zich
+van April tot October op; hij werd broedende gevonden in droge streken
+van Noord- en Zuid-Holland, Noordbrabant, Gelderland, Overijsel,
+Drente en Friesland, waar hij gewoonlijk in open bosschen en in de
+duinen nestelt. In Duitschland behoort hij tot de minder veelvuldige
+soorten van zijn geslacht, hoewel hij op voor hem geschikte plaatsen
+niet ontbreekt. Hij houdt van uitgestrekte weiden of van moerassen,
+die in den zomer grootendeels droog zijn, vestigt zich daarom bij
+voorkeur in de nabijheid van rivieren en vooral in laaglanden, die
+gedurende den winter bij hoogen waterstand blank staan.
+
+
+
+De laatste soort van dit geslacht, die wij te beschrijven hebben,
+is de Bruine Kuikendief, Klem, Kiekendief, Wouw of Rietwouw,
+op Texel Schor, in Noordbrabant Koop, in Friesland Hanenbijter,
+Hanenschrobber, Muizenbijter, Hanemosk, in 't Friesch Hoanskribber
+genoemd (Circus aeruginosus). De kleur van het kleed loopt niet
+slechts bij de mannetjes en wijfjes en bij de jongen en volwassenen,
+maar ook in de verschillende tijden van 't jaar vrij sterk uiteen. Bij
+het oude mannetje hebben de veeren van het voorhoofd en de kruin
+bruingele randen, overigens zijn de bovendeelen koffiebruin; de
+veeren van voorhals en voorborst zijn geelbruin gevlekt, die van de
+overige onderdeelen roestrood, aan den top lichter, de handpennen
+zwartbruin, een deel van de armpennen en de groote vleugeldekveeren
+fraai aschgrauw, de stuurpennen lichter grijs en met een roodachtig
+waas. De kleur van het oude wijfje is minder levendig en biedt minder
+afwisseling aan dan die van het oude mannetje; vooral het aschgrauw van
+den vleugel en den staart is zelden aanwezig; de staart is van boven
+gezien grijsbruin, de kop geelachtig wit met donkere schaftstrepen,
+een vlek aan weerszijden van den nek, de schouders, de (weinig
+ontwikkelde) sluier en de borst zijn eveneens lichter van kleur. Bij
+den jongen Vogel, die over 't geheel genomen op het wijfje gelijkt,
+heeft effen donkerbruin de overhand; de bovenkop, de nek en de keel
+zijn geelachtig. Het oog is bij de ouden geel, bij de jongen bruin;
+de pooten en de washuid zijn geel. Totale lengte 55, vlucht 136,
+vleugel 43, staart 24 cM. Het wijfje is 3 à 4 cM. langer en heeft 7
+à 9 cM. meer vlucht.
+
+Bezuiden den 57en breedtegraad ontbreekt de Bruine Kuikendief in geen
+der landen van Europa; men treft hem hier aan in alle gewesten, die de
+eischen bevredigen, welke hij aan zijn verblijfplaats stelt. Bovendien
+ontmoet men hem geregeld in geheel West-Azië, in noordelijke richting
+tot ongeveer op de breedte van het Altaï-gebergte; verder oostwaarts
+wordt hij steeds zeldzamer; aan den Amoer en in China krijgt men hem
+slechts zeer zelden te zien. Op den trek doorreist hij het vasteland
+van Zuid-Azië en ook een groot deel van Afrika. Meer dan eenige andere
+Kuikendief is hij aan de lage landen gebonden; moeras en water zijn
+volstrekt noodig voor zijn bestaan; men mag gerust zeggen, dat hij
+beide nooit uit het oog verliest. In ons vaderland vindt men hem
+van Maart tot September in moerassige, met riet begroeide streken
+overal. In vele van deze gewesten is hij de meest talrijke van alle
+Roofvogels. Soms overwintert hier een enkel exemplaar.
+
+Door levenswijze en aard is de Bruine Kuikendief een onedele
+Roofvogel. Wegens zijn zwakken lichaamsbouw kan hij geen ander
+dan krachteloos wild jagen, dat hij op den grond of in een
+schuilhoek van het moeras overvalt en in den echten zin van 't woord
+vermoordt. Angstvallig ontwijkt hij den mensch; behendig weet hij zich
+in veiligheid te stellen door in het riet of naar ontoegankelijke
+gedeelten van het moeras te vluchten; op deze wijze ontkomt hij,
+zonder eigenlijk schuw te zijn, in de meeste gevallen aan zijne
+vervolgers. Zijn voedsel bestaat bijna uitsluitend uit water- en
+moerasvogels en hun kroost, zoowel wanneer dit nog in den eitoestand
+verkeert, als na het verlaten van de eischaal. Alleen wanneer hij
+geen Vogels kan krijgen, behelpt hij zich met Amphibiën, Visschen en
+Insecten. Dat hij een even behendige als kwaadaardige nestenzoeker is,
+weten de oude Vogels zeer goed; zij trachten hem daarom op allerlei
+wijzen van hunne nesten verwijderd te houden en vervolgen hem met
+jammerlijk geschreeuw en woedende snavelhouwen. De Wilde Ganzen,
+Eenden en andere Zwemvogels bedekken hunne eieren, wanneer zij deze
+voor een tijd moeten verlaten, met nestmateriaal en trachten ze
+hierdoor voor de oogen van den Bruinen Kuikendief te verbergen.
+
+Alleen in den paartijd verloochenen deze Roofvogels hun tragen aard,
+hun als 't ware kruipend leven, alleen dan verlaten zij het moeras
+en het rietveld om onder allerlei vreemdsoortige kapriolen hoog
+in de lucht rond te stoeien, alsof zij toonen willen, wat zij van
+'t vliegen verstaan. Een paar van deze Vogels, die overigens zoo
+verborgen leven, dat men ze bijna gedurende het geheele jaar niet
+opmerkt, kan in de maand April een geheele streek verlevendigen.--Het
+nest wordt op moerassige plaatsen, tusschen riethalmen of struiken,
+van riet en andere waterplanten gebouwd; het rust veelal onmiddellijk
+op het water. Op zijn vroegst in de laatste dagen van April, meestal
+niet voor de eerste dagen van Mei, vindt men er het voor het broeden
+noodige aantal eieren in, in den regel 4 of 5, zelden 6. Zij hebben
+een oneffene of althans doffe, glanslooze schaal van groenachtig
+witte of blauwgroene kleur.
+
+Van alle Kuikendieven is de Bruine zonder eenigen twijfel de
+schadelijkste.
+
+
+
+Een afzonderlijke onderfamilie vormen de Gierbuizerden (Polyborinae),
+Amerikaansche Roofvogels, welker kenmerken gelegen zijn in een
+betrekkelijk langen snavel, welks bovenhelft aan den wortel recht
+loopt, aan de spits zwak gebogen is en vóór den korten haak geen tand
+bezit, voorts in voeten met een hoogen en dunnen loop, korte vleugels,
+een langen en breeden staart en een hard vederenkleed, dat de teugels
+(in enkele gevallen ook de keel en het voorste deel van 't voorhoofd)
+onbedekt laat, terwijl het op den achterkop uit spitse veeren bestaat.
+
+Deze merkwaardige Vogels vervangen in hun vaderland niet slechts
+de Gieren, maar ook de Raven, Kraaien en Eksters. Men ontmoet ze in
+Zuid-Amerika overal, van het zeestrand tot in de hooge bergstreken
+der Andes. "De Gierbuizerden," zegt D'Orbigny, "zijn voor alle
+bewoners van deze gewesten, op welken trap van beschaving zij ook
+verkeeren, de indringendste parasieten. Trouwe metgezellen van den
+wilden nomade, begeleiden zij hem van den eenen woudzoom tot den
+anderen, langs de oevers der rivieren of door de vlakte en zetten
+zich neer dicht bij de plek, die hij tot tijdelijke verblijfplaats
+kiest. Waar men zich ook voor eenigen tijd moge vestigen en een hut
+bouwen, steeds zal de Gierbuizerd zich op het dak neerzetten en als
+'t ware de eerste zijn, die de woning in bezit neemt; steeds is hij
+gereed om zich te ontfermen over de weggeworpen overblijfselen van
+het voedsel van den eenzamen kolonist. Overal waar een vereeniging
+van menschelijke woningen, een gehucht of een dorp, ontstaat, ziet
+men de Gierbuizerden verschijnen; zij vatten post in de nabijheid en
+zwerven onophoudelijk rond tusschen de huizen, die een overvloed van
+gemakkelijk verkrijgbaar voedsel beloven. De onvermoeide werkzaamheid
+van den Gierbuizerd schijnt nog toe te nemen, wanneer de tot hoogere
+beschaving geraakte mensch aanvangt landerijen te ontginnen en zich met
+een groot aantal huisdieren omgeeft. Zijn kostwinning is nu verzekerd;
+hij schroomt niet zijn bedrijf uit te oefenen te midden van het dorp,
+waar hij zijn voordeel doet met de achteloosheid der bewoners, nu
+eens door jonge hoentjes te rooven, dan weer door het vleesch, dat te
+drogen hangt, te stelen. Evenals de Gier, moet ook hij de gevolgen van
+de nalatigheid der bewoners van dorpen en steden afwenden door het
+verslinden van krengen en drek." Twee soorten van deze onderfamilie
+houden steeds de wacht bij de hutten der bewoners van de steppen en
+woudzoomen, andere zwerven met dezelfde bedoeling om de woningen in
+'t gebergte, weer andere houden zich op in de uitgestrekte wouden,
+eenige eindelijk treft men langs de zeekust aan.
+
+De vliegende Gierbuizerden zijn op een afstand kenbaar aan den
+vierhoekigen vorm der uitgespreide vleugels, welker slagpennen
+schijnbaar alle even ver reiken.
+
+
+
+De Chimachima (Ibycter crotophagus), die het geslacht der
+Schreeuwbuizerden vertegenwoordigt, is vuilwit van kleur; een streep,
+die zich van het oog naar den achterkop uitstrekt, de rug, de vleugels
+en de staart zijn donkerbruin, de staartveeren hebben op witachtigen
+grond smalle, zwartbruine dwarsbanden en een breede, zwartbruine
+spits. Het mannetje en het wijfje verschillen weinig in kleur. Lengte
+van het mannetje 38, van 't wijfje 40, staartlengte 16 à 17 cM.
+
+De Chimachima is over een groot deel van Zuid-Amerika verbreid:
+in Brazilië overal veelvuldig, in Guyana hoofdzakelijk beperkt tot
+de steppe, vooral tot uitgedroogde moerassen, in Chili algemeen, op
+Chiloë buitengewoon talrijk, niet ongewoon aan de kust van Patagonië
+en van Vuurland. Het liefst houdt hij zich op in opene, vlakke
+gewesten, vooral in veeweiden. Op Chiloë zit hij op alle daken en
+volgt iederen ploeg. Geregeld ontmoet men hem ook aan de zeekust, in
+'t gebergte daarentegen boven een zekere hoogte niet meer. Met vasten
+tred beweegt hij zich op den bodem; zijn vlucht is niet zeer snel, daar
+zijn zweven door tamelijk vele vleugelslagen wordt afgebroken. In hooge
+mate twistziek ligt hij met zijne soortgenooten voortdurend overhoop,
+hoewel hij met andere, niet tot zijn orde behoorende Vogels in tamelijk
+goede verstandhouding leeft. Hij vreet, naar Darwin bericht, alles,
+zelfs het brood, dat met het aanveegsel buitenshuis geworpen is,
+ook rauwe aardappelen, die hij niet slechts bij de huizen wegsteelt,
+maar ook uit den grond haalt, kort nadat zij gepoot zijn. Van alle
+Vogels verlaat hij het geraamte van een kreng het laatst; men ziet
+hem dikwijls in de borstkas van een Koe of van een Paard als in
+een kooi. Wormen en insectenlarven zijn hem gedurende een deel van
+'t jaar als spijs zeer welkom, zoo ook de Luizen en andere Insecten
+of maden, die de huisdieren kwellen. In de moerassen verzamelt hij
+Slakken en Amphibiën; aan de kust vergast hij zich op de zeedieren,
+die door de golven op het strand worden gespoeld. Op Vogels en
+Zoogdieren schijnt hij geen jacht te maken. In zijn maag vond men
+maden en Wormen, Slakken en Visschen, nooit echter overblijfselen
+van Vogels. Hij wordt lastig door zijn diefachtigheid en driestheid,
+nog veel lastiger echter door zijn fijn, schelklinkend, dikwijls
+herhaald gefluit, dat soms met recht oorverdoovend mag heeten.
+
+
+
+De Falkland-Chimango (Ibycter australis) onderscheidt zich o.a. door
+donkerder kleur en aanzienlijker grootte van de vorige soort; hoewel
+hij met deze eenige gewesten gemeenschappelijk bewoont, wordt hij
+veelvuldiger aangetroffen aan de zuidelijke spits van het vasteland,
+en is buitengewoon talrijk op de Falkland-eilanden, die het middelpunt
+van zijn verbreidingskring schijnen uit te maken. Zijn voedsel bestaat
+voor een groot deel uit het vleesch van doode dieren. Op sommige
+eilanden moet voornamelijk de zee in zijn onderhoud voorzien. "Deze
+Roofvogels," zegt Darwin, "zijn alles behalve schuw; zij komen in
+de onmiddellijke nabijheid van de huizen en zoeken er allerlei afval
+op. Bij het door de jagers gedoode wild verschijnen weldra een aantal
+Chimango's, die, op den grond zittend, geduldig wachten op hetgeen
+er voor hen overschiet. Dikwijls vallen zij ook gewonde dieren aan:
+een aangeschoten Aalscholver, die naar den oever was gevlucht,
+werd hier oogenblikkelijk aangevallen door verscheidene Chimango's,
+die door snavelhouwen zijn dood verhaastten. De officieren van een
+oorlogschip, dat in den winter bij de Falkland-eilanden gestationeerd
+was, vermeldden verscheidene staaltjes van de buitengewone vermetelheid
+en roofgierigheid van deze Vogels. Zoo overvielen zij een Hond, die
+in de nabijheid van een der leden van het gezelschap lag te slapen. Op
+de ganzenjacht hadden de jagers groote moeite om de Chimango's van het
+door hen gedoode wild af te houden. Dikwijls loerden verscheidene van
+deze Vogels voor een konijnengat en vielen gezamenlijk op het Konijn
+aan, zoodra het zijn hol verliet. Voortdurend vlogen zij om het schip
+heen; zoolang het in de haven lag, was een nauwgezet toezicht noodig
+om te verhoeden, dat zij het leer van het touwwerk scheurden, of het
+vleesch en het wild van het achterdek van het schip stalen." Op den
+grond loopen zij opmerkelijk snel, bijna zoo vlug als Fazanten; hun
+vlucht is echter log en plomp; zij bewegen zich daarom meer loopend dan
+vliegend. De robbenvangers noemen hen "Kraaien" wegens hun geschreeuw.
+
+Tot de Eigenlijke Gierbuizerden (Polyborus) behoort de Carancho,
+Caracara of Traro (Polyborus brasiliensis). Deze bereikt een lengte
+van 70 bij een vlucht van 125 cM., de vleugel is 38, de staart 20
+cM. lang. De veeren van den boven- en achterkop, die als een kuif
+opgericht kunnen worden, zijn donker bruinachtig zwart, die van den
+rug zwartbruin met witte dwarsstrepen, de vleugels donkerbruin;
+de achterste groote dekveeren en de schouderveeren hebben lichte
+dwarsstrepen; de wangen, de kin, de keel en de onderhals zijn wit of
+geelachtig wit; de zijden van borst en hals zijn op dezelfde wijze
+gestreept als de rug; de buik, de schenkels en de stuit zijn effen
+zwartbruin; de slagpennen zwartbruin aan den wortel en de spits,
+in 't midden echter wit met fijne, donkere dwarsbanden, stippels en
+driehoekige randvlekken op de buitenvlag, de stuurpennen wit met zeer
+smalle, lichtbruinachtige dwarsbanden en een breeden, zwartbruinen
+eindband. Het oog is grijs of roodachtig grijs, de snavel licht
+blauwachtig, de voet oranjegeel.
+
+Paarsgewijs bewonen deze Vogels alle vlakke gewesten van Zuid-Amerika,
+vooral de steppen en schraal bezette wouden. In de oerwouden vindt
+men ze evenmin als in het gebergte. Buitengewoon talrijk komen zij
+voor in moerassige landstreken.
+
+Hun voedsel bestaat uit allerlei dierlijke stoffen. In de steppen
+maken zij, evenals onze Buizerden, jacht op Muizen, kleine Vogels,
+Amphibiën, Slakken en Insecten; aan 't zeestrand gebruiken zij
+'t geen door de golven wordt aangevoerd. De Prins Von Wied vond in
+hun maag overblijfselen van Insecten, vooral van Sprinkhanen, die in
+de Braziliaansche vlakten zoo talrijk zijn. Azara leerde hen kennen
+als vervolgers van Nandoes, van lammeren en van hertkalveren. "Als
+een schapenkudde," verhaalt hij, "niet door een goeden Hond bewaakt
+wordt, gebeurt het soms, dat de Carancho de pasgeboren lammeren
+bij levenden lijve begint te verslinden en hen de darmen uit de
+lichaamsholte rukt. Als een van deze vogels vreest, dat zijn kracht
+niet voldoende zal zijn voor het overmeesteren van een buit, roept
+hij 4 of 5 van zijne kornuiten te hulp; vooral hierdoor wordt hij
+gevaarlijk." Op krengen treft men hem geregeld aan. "Een dier, dat in
+de vlakte sterft," zegt Darwin, "verschaft eerst een gastmaal aan den
+Gallinazo, daarna pikt de Carancho de beenderen schoon. Langs de wegen
+in de woestijnachtige vlakten van Patagonië ziet men dikwijls een vrij
+groot aantal van deze Vogels bezig met het verslinden van de lijken der
+dieren, die van honger en dorst omgekomen zijn." Bij het landvolk is
+de Carancho zeer gehaat, omdat hij het vleesch, dat te drogen ligt,
+met de grootste brutaliteit wegsteelt, tot afwisseling echter ook
+zeer gaarne jonge Hoenderen rooft of andere zwakke en zelfs sterke
+huisdieren lastig valt. Dikwijls ziet men hem op den rug van een Paard
+of van een Muildier staan, zoekend naar parasieten, maar tevens bezig
+met het wegpikken van de korsten hunner wonden; het arme dier blijft
+met ingezakten rug en hangende ooren rustig staan, daar het zich tegen
+den Vogel toch niet verweren kan. Jachtgezelschappen, die met Honden en
+Paarden uittrekken, worden over dag voortdurend begeleid door eenige
+Carancho's; deze nemen de geschoten Vogels dikwijls voor de oogen van
+de schutters weg. Ook andere Roofvogels vliegen zij na, met het doel
+hun een zooeven gevangen buit af te troggelen. Op hun beurt worden
+zij zelve ook door allerlei Vogels gekweld en vervolgd. Zelfs met
+hunne naaste verwanten twisten zij aanhoudend.--Bij 't schreeuwen legt
+de Carancho den kop geheel op den rug en brengt het ratelend geluid
+"traaa" voort, licht hem vervolgens weer op en roept "rooo" met een
+krijschende, heesche stem. Zijn geschreeuw herinnert eenigszins aan
+het knarsend geluid van twee stukken hout, die met geweld op elkander
+geslagen of gewreven worden. Het is op grooten afstand hoorbaar en
+maakt een zeer onaangenamen indruk.
+
+De broedtijd is verschillend al naar de landstreek, waar de Carancho
+woont. In Paraguay nestelt hij in den herfst, in Middel-Amerika
+gedurende de lentemaanden. De horst is groot en plat, van rijsjes
+vervaardigd, inwendig bekleed met fijne wortels, gras en mos; men vindt
+hem zoowel op zeer hooge, als op lage boomen. De eieren ten getale
+van drie, hoogstens 4, dikwijls slechts 2, zijn zeer verschillend
+van kleur en teekening, meestal echter op geelachtigen grond bruin en
+bloedrood gevlekt. De jongen komen in een wit donskleed ter wereld,
+worden door hunne ouders met de grootste zorgvuldigheid opgevoed,
+bijgestaan, zoolang zij hulp behoeven, kort daarna echter verstooten
+of althans met onverschilligheid behandeld.
+
+Audubon beschrijft het leven van een uit het nest genomen Carancho-paar
+in de kooi. Het mannetje toonde zich dikwijls heerschzuchtig jegens
+zijn zuster en liet zelden een gelegenheid voorbijgaan om haar
+door herhaalde en hevige slagen te kwellen, hetgeen van weerszijden
+aanleiding gaf tot een luid geschreeuw. Jegens hun verzorger waren
+de Carancho's volstrekt niet vriendschappelijk gezind. Als men ze met
+de hand aanvatte, verweerden zij zich zoo hevig met den snavel en de
+klauwen, dat men wel genoodzaakt was ze los te laten. Zij aten doode
+zoowel als levende dieren, Ratten, Muizen en verschillende soorten
+van Hoenderen. Even behendig als Arenden en Valken droegen zij hun
+buit in de klauwen weg. Bij 't "kroppen" hielden zij hun voedsel
+met de klauwen vast en slikten de losgescheurde stukken spiervleesch
+met huid en haren of veeren zonder nadere voorbereiding door. In de
+tweede lente verwisselden zij hun kleed tegen dat van de oude vogels;
+de volle schoonheid van deze verkregen zij echter eerst later.
+
+
+
+Tusschen de Valkvogels, die nu afgehandeld zijn, en de Gieren
+verdient het geslacht der Baardgieren (Gypaëtus) een plaats. Zij
+onderscheiden zich van alle andere Roofvogels zoozeer door hun in
+'t oog vallend gerekten lichaamsbouw, dat zij als vertegenwoordigers
+van een afzonderlijke onderfamilie beschouwd worden. Hun romp is
+krachtig, de kop groot en lang, de vleugel zeer lang en spits, de zeer
+lange, uit 12 pennen samengestelde staart trapvormig of wigvormig;
+de groote en lange snavel heeft ongetande zijranden en loopt uit
+in een scherpen haak; de snavelrug is bij den wortel zadelvormig;
+de korte, betrekkelijk zwakke loop draagt middelmatig lange, zeer
+zwakke teenen, die met dikke, hoewel weinig gekromde en tamelijk
+stompe nagels gewapend zijn. Borstelachtige haarveeren omgeven den
+snavelwortel, bedekken de washuid aan weerszijden en vormen aan het
+achterste deel van den ondersnavel een naar onderen gerichten "baard"
+van zwarte kleur. De kop is bekleed met korte, dons- of borstelvormige,
+de hals daarentegen met groote, eenigszins opgerichte veeren; het
+vederenkleed van den romp ligt iets gladder tegen het lichaam aan;
+de loop is geheel bevederd; de veeren van de schenkels zijn sterk
+verlengd, vormen een "broek", die tot op de teenen reikt.
+
+In den regel worden alle Baardgieren der aarde als leden van één
+soort beschouwd. Die van Abessinië en Zuid-Afrika onderscheiden zich
+van de overige door hun minder ver bevederden loop. In levenswijze
+en gewoonten stemmen alle Baardgieren overeen.
+
+
+
+De Baardgier of Lammergier (Gypaëtus barbatus) is 1 à 1.15 M. lang
+en heeft 2.4 à 2.6 M. vlucht; de vleugellengte bedraagt 79 à 82,
+de staartlengte 48 à 55 cM. De eerstgenoemde afmetingen gelden voor
+het mannetje, de andere voor het wijfje. In het volkomen kleed zijn
+het voorhoofd, de kruin en de zijden van den kop geelachtig wit,
+met een door de borstelvormige veeren gevormde, donkere teekening;
+de achterkop en de achterhals zijn fraai roestgeel. De veeren van den
+rug en den staartwortel zijn, evenals de bovendekveeren van vleugel en
+staart, donkerzwart met witachtige schaften en een geelachtige vlek
+aan den top. De slagpennen en stuurpennen zijn zwart met aschgrauwe
+binnenvlag en hebben witachtige schaften. De geheele onderzijde
+is hoog roestgeel, het donkerst aan den voorhals. De borst draagt
+een krans van witachtig gele veeren met zwarte vlekken. Een zwarte
+teugelstreep loopt van den snavelwortel door het oog en buigt zich
+aan den achterkop om; zij bereikt die van de andere zijde niet geheel
+en vormt dus slechts een onvolledigen krans. Het oog is zilverwit,
+de buitenste oogkring menie-rood, de washuid blauwachtig zwart,
+de snavel hoorngrijs, aan de spits zwart, de voet loodkleurig grijs.
+
+De Lammergier is ver verbreid. In Europa bewoont hij de Alpen en de
+hooge gebergten van Zevenburgen, in kleinen getale ook den Balkan en
+de Pyreneeën, benevens alle hooge gebergten van de drie zuidelijke
+schiereilanden en eindelijk den Kaukasus. In Azië strekt zijn
+gebied zich uit over alle hooge gebergten, van den Altaï tot aan de
+Chineesche rand- en middel-gebergten en van deze zoowel als van gene
+tot aan den Sinaï, de gebergten van Zuid-Arabië en de Himalaja. In
+Zwitserland broedt hij sedert eenige jaren waarschijnlijk niet
+meer. Hij bewoonde hier min of meer geregeld de hoogste gebergten
+van Bern, Grauwbunderland, Tessino en Wallis. De laatste Lammergier
+van Zwitserland, was vermoedelijk die, welke bekend stond onder den
+naam van "'t oude wijf", zich ophield in de Lötschenthaler Alpen (van
+Wallis) en op den Hochgleifen nestelde. Dit oude wijfje werd in den
+winter van 1887 vergiftigd gevonden en bevindt zich nu opgestopt in
+'t museum te Lausanne. In de Duitsche en Oostenrijksche Alpen is de
+Lammergier bijna of geheel uitgeroeid; het is mogelijk, dat hij enkele
+van deze bergketenen nog bezoekt en zich daar tijdelijk ophoudt. Op
+het Balkan-schiereiland ontbreekt hij in geen der hooge gebergten;
+zoo is het ook in Spanje, met uitzondering van Galicië en Leon. Het
+hier voorkomende ras bewoont ook den noordrand van Afrika.
+
+Meer dan eenig ander lid van zijn familie, misschien zonder andere
+uitzondering dan de Kondors, mag men den Lammergier beschouwen als
+een bewoner van den hoogsten gordel van het gebergte. Tot vermijding
+van misverstand moet hier bijgevoegd worden, dat hij wel is waar van
+de hooge streken houdt, maar toch de lage volstrekt niet vermijdt. Om
+storm en boos weer, om ijs en sneeuw bekommert hij zich niet, maar ook
+de hitte, die in den regel in de lagere gedeelten van de zuidelijke
+gebergten heerscht, hindert hem niet merkbaar; bij zijn snelle beweging
+zullen zelfs heete luchtlagen hem afkoeling verschaffen; ten allen
+tijde kan hij trouwens een hinderlijk hooge temperatuur ontgaan en
+zich baden in de zuivere lucht van de koude hoogte. In Spanje, waar
+hij in alle hooge gebergten volstrekt geen ongewone verschijning is,
+nestelt hij ook op bergruggen van 200 à 300 M. hoogte. Hetzelfde geldt
+voor Perzië. Naar mij gebleken is, leeft hij paarsgewijs of eenzaam,
+hoogstens in kleine vluchten. Ieder paar bewoont een gebied van vele
+vierkante kilometers oppervlakte en doorkruist dit iederen dag; het
+doet dit zelfs op eenigszins regelmatige wijze. In streken waar hij
+zich ophoudt, zal men hem dus stellig opmerken.
+
+In de morgenuren ziet men hem zelden of nooit; eerst ongeveer 1 1/2
+uur na zonsopgang begint hij in zijn gebied rond te zwerven; niet
+later dan 5 uur 's avonds begeeft hij zich naar zijn slaapplaats. Het
+mannetje en het wijfje vliegen op een niet al te grooten afstand
+van elkander langs de voornaamste richtingslijnen van het gebergte,
+gewoonlijk niet hooger dan ongeveer 50 M. boven den bodem. Zij volgen
+de lengteas van het gebergte, keeren soms terug bij den top van
+een buiten de richting liggenden berg en zoeken dan de andere zijde
+af. Over dwarsdalen, die door den hoofdketen heenbreken, vliegen de
+Vogels heen op dezelfde hoogte, waarop zij zich tot dusver bevonden;
+zelden doorzoeken zij deze meteen; boven ketelvormige dalen blijven
+zij daarentegen meestal een geruimen tijd kringen beschrijven. Een
+Lammergier, die een inspectiereis maakt, laat zich niet licht ergens
+door ophouden. Menschen schuwt hij in 't geheel niet, dikwijls zweeft
+hij hun bij 't zoeken van buit op een afstand van weinige meters
+voorbij. Ook bij het rondzwerven vliegt de Baardgier buitengewoon snel;
+zonder merkbare beweging van de vleugels maken zijne veeren dan een
+luid hoorbaar geruisch. Om deze reden en wegens zijn sierlijke houding
+kan men hem onmogelijk met een anderen Gier of met een Arend verwarren.
+
+Bij het vliegen laat hij zijne blikken naar alle zijden waren; zoodra
+hij iets ontdekt heeft, begint hij onmiddellijk boven dit voorwerp
+schroeflijnen te beschrijven; zijn metgezel volgt dit voorbeeld
+onverwijld; beide vliegen nu dikwijls langen tijd boven één plek rond,
+voordat zij hun tocht voortzetten. Indien het gevonden voorwerp
+van eenig belang blijkt te zijn, dalen zij langzamerhand verder
+naar beneden, zetten zich eindelijk op den grond neer en loopen nu
+als Raven naar den gezochten buit. Steeds kiest de Lammergier hoog
+gelegen plaatsen uit om zich neer te zetten, het liefst uitstekende
+rotspunten of althans rotsterrassen. Blijkbaar valt het opvliegen
+hem zwaar en acht hij het daarom wenschelijk zich bij den aanvang van
+den tocht op een zekere hoogte te bevinden; van hier kan hij zonder
+vleugelslag verder komen, want, zoodra hij zweeft, is de geringste
+luchtstrooming voldoende om hem tot iedere gewenschte hoogte te doen
+opstijgen. Gewoonlijk moet hij, wegens de lengte van zijn staart,
+bij 't zitten den romp een horizontalen stand geven. Op rotsen, waar
+zijn staart hem niet hindert, zit hij tamelijk rechtop. Hij gaat
+betrekkelijk goed, stappend en niet huppelend.
+
+Als men een geloofwaardigen Spaanschen jager vraagt, wat de Lammergier
+eet, zal hij stellig geen jacht-, spook-, roof- en moordgeschiedenissen
+vertellen, gelijk de Zwitser van zijn "Gierarend"; hij zal eenvoudig
+zeggen, dat de "Beenderenbreker" (Quebrantahuesos) aas, Konijnen,
+Hazen en nog andere kleine Zoogdieren eet, hoofdzakelijk echter
+beenderen, die hij verbrijzelt door ze van een aanzienlijke hoogte
+naar beneden te laten vallen. Als ik naar den Vogel vroeg, die Geiten
+en Schapen, kinderen en Honden rooft en verslindt, noemde men mij
+nooit den Lammergier, maar steeds den Steenarend. Van dezen, maar
+alleen van hem, had men evenveel staaltjes van roofzucht te verhalen,
+als bij ons in omloop zijn over den Lammergier. Deze wordt in Spanje
+als een zeer onschadelijken Vogel beschouwd. Geen herder vreest hem,
+geen veefokker weet iets van rooverijen, waaraan hij zich zou hebben
+schuldig gemaakt. Iedereen verzekert echter, dat hij geregeld met de
+Gieren op het aas aanvalt en, zooals reeds gezegd is, beenderen naar
+beneden werpt om ze te verbrijzelen. Er is dan ook werkelijk geen
+reden om te betwijfelen, dat hij op deze wijze groote beenderen stuk
+maakt. Zeearenden en andere Roofvogels en ook Raven en Meeuwen, doen,
+volgens de verzekeringen van de nauwgezetste onderzoekers, precies
+hetzelfde. De Lammergier draagt zijn Spaanschen naam dus te recht.
+
+Van den Abessinischen Lammergier bericht Von Heuglin, "dat zijn
+voedsel bijna uitsluitend bestaat uit beenderen en anderen afval van
+slachterijen, dat hij verongelukte dieren en lijken van menschen
+verslindt, maar slechts in geval van nood zelf jaagt; want het
+gelukt hem zelden een Haas of een verdwaalde of gewonde Geit te
+vangen. Gedurende den veldtocht van Koning Theodorus tegen de Galla
+begeleidden deze Vogels bij dozijnen het leger."
+
+"Het woord Lammergier," zegt Krüper, "wekt onwillekeurig de
+voorstelling van den stoutmoedigsten van alle Roofvogels; een rilling
+bevangt ons bij het hooren van zijn naam, zoo vreeselijk zijn de
+verhalen, die over hem in omloop zijn. Is de Lammergier werkelijk
+voor menschen en vee zoo verschrikkelijk? Brengt hij zooveel schade
+teweeg? Of kreeg hij zonder zijn schuld den slechten naam, dien hij
+in wetenschappelijken werken en hoofden heeft? In Arkadië, waar de
+gebergten niet zeer hoog zijn, begint zijn gebied in de onmiddellijke
+nabijheid van de zee. Wat rooft deze gevaarlijke buurman dan daar
+in de vlakte? Zoekt hij daar lammeren, Geiten of misschien zelfs
+Runderen, om ze te verslinden? Men ziet hem soms op vrij geringe
+hoogte aan den voet van een met veel kreupelhout begroeiden berg
+rondvliegen, met naar beneden gerichten kop het terrein bespiedend;
+plotseling daalt hij neder en verdwijnt. Stellig heeft hij op dit
+oogenblik een buit gegrepen. Is het een Geit?--Neen, het is maar
+een Schildpad, die dienen zal om zijn eigen honger te stillen of die
+aan zijne jongen goed zal smaken. Om het vleesch van den Schildpad
+te kunnen verkrijgen, werpt hij haar van boven neer op een rots,
+waardoor zij verbrijzeld wordt. De Engelsche reiziger Simpson, die
+den Lammergier in Algerië heeft waargenomen, is van dezelfde meening;
+hij verhaalde mij dat elk van deze Vogels op een bepaalde rots de
+buitgemaakte schildpadden te pletter laat vallen. Den 14en Mei 1861
+bezocht ik de horst van een Lammergier. Aan den voet van den rotswand
+lagen een groot aantal Schildpadden benevens verscheidene beenderen."
+
+"Mergpijpen," zegt Simpson, "zijn de lekkernijen, die het meest in
+den smaak van den Lammergier vallen. Bij 't einde van den maaltijd,
+nadat andere Gieren het vleesch van het geraamte van een dood dier
+hebben afgevreten, komt hij de beenderen verslinden, die vooraf
+stuk gebroken worden, wanneer het niet mogelijk is op een andere
+wijze het merg te verkrijgen."--"Deze Vogel," zegt ook Gurney,
+"verzwelgt groote beenderen. De maag van het exemplaar, dat ik (op
+de zuidoostkust van Afrika) schoot, was er mede gevuld. De beenderen
+waren ongetwijfeld doorgeslikt zonder eenig vleesch er aan; zelf heb
+ik gezien, dat de Lammergier een afgekloven bonk opnam. Het grootste
+been, dat ik in zijn maag vond, was een runderwervel, die 10 cM. lang,
+7 cM. breed en 5 cM. dik was. Tusschen de beenderen vond ik een groote
+hoeveelheid haar van Klipdassen, waaruit blijkt, dat de Lammergier
+ook zulke dieren rooft, waarschijnlijk, terwijl zij zich over dag
+buiten hun hol door de zon laten koesteren."--Hij vangt, volgens Adams,
+"Marmotten, maar bepaalt zich niet uitsluitend tot een levenden buit,
+want men ziet hem ook op zijn gemak langs de hellingen van den berg
+zweven om aas en ander afval te zoeken. In de maag van een Vogel, die
+door mij in het gebergte van Kasjmir gedood werd, vond ik verscheidene
+lange beenderen en een hoef van een Steenbok."
+
+Deze talrijke, bijna volkomen overeenstemmende mededeelingen
+wekken twijfel aan de juistheid van de uit Zwitserland afkomstige
+berichten over de spierkracht, de vermetelheid en de roofzucht van den
+Lammergier. Zij voeren tot het besluit, dat deze Vogel een evenknie
+is op vergroote schaal van den in vele opzichten zoo nauw met hem
+verwanten Aasgier: een zwakke, lafhartige, zoomin lichamelijk als
+geestelijk begaafde Roofvogel, die slechts nu en dan een zwak, levend
+Gewerveld Dier buit maakt, maar gewoonlijk zich voedt met beenderen
+en ander afval van dieren. Wij mogen echter niet verzwijgen, dat
+de Lammergier volgens enkele nauwgezette onderzoekers soms met goed
+gevolg groote dieren en zelfs kinderen aanvalt. Waarschijnlijk zijn
+deze feiten echter zeldzame uitzonderingen.
+
+Onze bekendheid met de voortplanting van den Lammergier werd in
+den laatsten tijd door verscheidene onderzoekers aanmerkelijk
+vermeerderd. Zij zijn het er vrij wel over eens, dat deze Vogel,
+evenals zoovele andere leden van zijn familie, herhaaldelijk van
+hetzelfde nest gebruikt maakt en in zuidelijke streken zonder eenig
+bezwaar te midden van de Echte Gieren een broedplaats kiest. In den
+regel is dit een ruim hol van een meestal ontoegankelijken rotswand. In
+Januari, op zijn laatst in de eerste dagen van Februari, begint het
+wijfje te leggen. In verreweg de meeste gevallen vond men niet meer
+dan één ei in het nest. Het is groot en afgerond; de grofkorrelige
+schaal is op vuil-witachtigen grond met kleine en groote, soms zeer
+groote, aschgrauwe of roodgrijze vlekken en okergele, bruinroode of
+roodbruine stippels en vlekjes geteekend, die van onderen of in het
+midden van het ei dichter opeengehoopt zijn. Hoe lang de broedtijd
+duurt, is niet bekend, wel, dat in het begin van Maart, op zijn
+laatst in April, in Zwitserland zoowel als in het zuiden van Spanje
+en in het noorden van Afrika, pas geboren jongen gezien zijn. In de
+Pyreneeën vond mijn broeder een horst op een vooruitstekende rotspunt,
+die door het eenigszins overhangende gesteente min of meer tegen de
+zonnestralen beschut was; het nest lag weinig meer dan 15 M. boven
+den voet van den laatsten rotskam en was dus betrekkelijk gemakkelijk
+te bereiken. De middellijn van het onderste deel van het nest bedroeg
+ten naastenbij 1.5 M., die van de ongeveer 12 cM. diepe nestholte 60
+cM., de hoogte 1 M. De onderbouw bestond uit lange takken, welker
+dikte afwisselde tusschen die van een kinderarm en van een duim;
+hierop volgde een dunne laag van twijgen en takjes tot begrenzing van
+de nestholte. Het bovenste deel van het nest was van soortgelijke,
+maar iets fijnere bestanddeelen vervaardigd en van binnen zorgvuldig
+bekleed met stukken bast en met haar van Runderen en Paarden. In de
+nabijheid van het nest waren alle rotsterrassen met een sneeuwwitte
+korst van drek bedekt.--Een dergelijke horst, die Krüper in Griekenland
+vond, was van dikke takken gebouwd; de wand was geheel doorweven
+(en de nestholte van binnen glad gevoerd) met haren van verschillende
+dieren, vooral van Geiten. In het nest zat een jong van drie weken,
+wiens disch voorzien was met beenderen, een geheelen ezelsvoet,
+Schildpadden, enz. Niet ver vandaar waren zijne beide ouders; deze
+lieten af en toe een fluitend geluid hooren. Hoewel zij ook op andere
+wijze hun bezorgdheid toonden, blijkt het echter niet, dat zij den
+onderzoeker van hun nest lastig gevallen hebben. Ook Salvin zegt,
+dat alle Lammergieren, die hij bij het nest zag, terwijl de jongen
+er uitgenomen werden, zich op een bescheiden afstand hielden en geen
+aanval op den mensch waagden.
+
+De indruk, dien men van den gevangen Lammergier verkrijgt, stemt
+volkomen overeen met hetgeen van zijn leven in de vrije natuur bekend
+is. Een jong gevangen Lammergier werd aanvankelijk met stukjes vleesch
+grootgebracht; later at hij vleesch van allerlei Zoogdieren en ook
+beenderen, nooit echter wilde hij Vogels of stukken van deze, die men
+hem toewierp, aanroeren. Jegens zijn meester en bekende personen was
+hij zeer tam en gemeenzaam; vreemdelingen trachtte hij te bijten. Hij
+was gewoon water te drinken, maar vond het zeer onaangenaam, als hij
+in 't water gezet en gewasschen werd. Tot gezelschap kreeg hij een
+volwassen, vrouwelijke Lammergier, die vleugellam geschoten was. De
+beide gevangenen konden zeer goed met elkander overweg. Ook het oude
+wijfje versmaadde het vleesch van Vogels en was niet te bewegen om
+er het kleinste stukje van te eten. Een Kauw, die in hetzelfde hok
+werd opgesloten, had niet den minsten last van zijne lotgenooten;
+deze lieten zich zelfs allerlei stoutigheden van haar welgevallen en
+waren zoo goedaardig mogelijk. Bij dit gezelschap kwamen later nog
+een jonge Steenarend en twee jonge Krenggieren, zonder dat de vrede
+verstoord werd. Aan de goede verstandhouding kwam echter dadelijk
+een einde, toen aan het gezelschap een Havikarend werd toegevoegd.
+
+Girtanner merkt op, dat Lammergieren, die jong gevangen zijn, zich
+gunstig onderscheiden van hunne soortgenooten, die eerst op lateren
+leeftijd hun vrijheid verloren. Deze zijn traag, dom en koppig;
+nooit verliezen zij hun wantrouwen jegens den mensch; de jongen
+daarentegen zijn niet slechts veel beweeglijker, maar toonen ook veel
+meer bevattingsvermogen, zijn naar geest en lichaam zelfstandiger,
+gaan met hunne verzorgers vertrouwelijker om en stellen ons daarom in
+staat een juister inzicht te verkrijgen in het leven der Lammergieren
+in vrijen toestand. Een jonge Lammergier, die 7 maanden lang door
+Baldenstein verzorgd werd, gaf zijn verlangen naar een bad zeer
+duidelijk te kennen door op den grond te gaan liggen, de vleugels te
+bewegen, alsof hij wilde zwemmen en met den staart heen en weer te
+vegen. Toen er een tobbe met water in zijn kooi werd gezet, sprong
+hij er dadelijk in en herhaalde alle bewegingen, die hij zooeven
+op den grond vertoond had, met blijkbaar welgevallen in het water,
+dook bijna geheel onder en maakte zich door en door nat. Als hij door
+zijn meester te erg geplaagd werd, viel hij dezen spelenderwijs aan,
+zonder hem leed te doen; steeds bleek uit al zijne handelingen een
+innige gehechtheid aan den persoon, die hem verzorgde en dien hij als
+zijn weldoener had leeren kennen. Een buitengewone uitspanning was
+het voor hem om, terwijl hij op tafel stond en den kop even hoog kon
+houden als het hoofd van zijn meester, met dezen te stoeien, hem den
+snavel in den baard of bij den pols in de mouw te steken; door een als
+"giech" klinkend geluid gaf hij dan zijn behagelijke gemoedstemming
+te kennen. Baldenstein kon hem intusschen naar welgevallen streelen,
+zonder dat hij ooit eenigen argwaan toonde. Tegenover vreemden
+gedroeg hij zich geheel anders.--Een andere jonge Lammergier,
+die door Amstein getemd was, vloog, toen deze bezig was hem uit te
+schilderen en hem daarom voor zich had geplaatst, van tijd tot tijd
+op den schouder van zijn meester, dien hij met den snavel streelde,
+alsof hij wel begreep, dat men iets met hem voor had en alvast het spel
+beginnen wilde. Dat evenwel Lammergieren, zelfs die, welke gewoonlijk
+een goedaardig karakter toonen, soms zeer boos kunnen worden, merkte
+Salis op bij een exemplaar, dat reeds een jaar lang in zijn bezit was
+en sedert geruimen tijd met een Havik dezelfde kooi bewoonde. De goede
+verstandhouding was verstoord door een twist over een stuk vleesch. Met
+fonkelende oogen en overeindstaande halsveeren pakte de Lammergier
+den Havik met de klauwen in de borst en ging, terwijl zijn kameraad,
+doodelijk gewond, stuiptrekkend op den grond lag, bedaard weer aan
+'t eten, alsof er niets bijzonders was voorgevallen.
+
+De schade, die de in vrijheid levende Lammergier den mensch
+veroorzaakt, is gering, althans niet te vergelijken met die, welke de
+Steenarend teweegbrengt. In de zuidelijke landen, waar hij gemakkelijk
+aan den kost kan komen door het opzoeken van aas en beenderen,
+Schildpadden en andere kleine dieren, vergrijpt hij zich slechts bij
+uitzondering aan de bezittingen van den mensch; in andere gewesten
+is hij zoo zeldzaam geworden, dat reeds hierdoor zijne rooverijen
+van geen beteekenis zijn. Van een noemenswaard voordeel, dat de
+mensch aan hem te danken heeft, kan trouwens evenmin sprake zijn,
+tenzij men het van veel belang mocht achten, dat de Toearegs dezen
+bij hen veelvuldig voorkomenden Vogel ter wille van zijn vleesch en
+vet dooden, om het vleesch als voedsel en het vet als geneesmiddel
+tegen den beet van vergiftige Slangen te gebruiken.
+
+Van de jacht op dit dier en van de wijze waarop men het vangt, valt
+niet veel te berichten. Als het toeval den jager niet begunstigt,
+of het ontdekken van een horst hem de jacht gemakkelijk maakt, moet
+hij er niet tegen opzien dagen achtereen in de nabijheid van een
+aas op de loer te liggen. Met een goed geplaatste vossenklem kan
+het beoogde doel spoediger bereikt worden; de klem moet dan echter
+goed vastgemaakt zijn, zoodat de Vogel haar niet kan losrukken en
+medevoeren. Gevaar levert de jacht in 't geheel niet op. Zelfs, als
+hij gewond is, denkt de Lammergier er niet aan, zich tegen den mensch
+te verweren, gelijk de Vale Gier in een dergelijk geval steeds doet.
+
+
+
+De Gieren (Vulturinae), die door ons als een onderfamilie van
+de Gier-valkvogels worden aangemerkt, zijn de grootste van alle
+Roofvogels. Hun snavel is langer of althans niet korter dan de kop,
+grootendeels recht, slechts kort vóór de spits van den bovensnavel
+haakvormig naar beneden gebogen, hooger dan breed en met scherpe
+zijranden voorzien; de washuid is groot en neemt een derde, bij
+zwakkere Gieren zelfs de helft van de lengte van den snavel in. Bij
+eenige soorten komen huidwoekeringen aan den hals voor. De pooten zijn
+krachtig, de teenen echter zwak, de nagels kort, weinig gebogen en
+altijd stomp, zoodat de voeten als middelen van aanval of verdediging
+weinig te beteekenen hebben. De vleugels zijn buitengewoon krachtig,
+maar tevens breed, meestal zeer afgerond, omdat de vierde slagpen
+gewoonlijk de langste is. De middelmatig lange staart is afgerond
+of sterk trapvormig en uit stijve veeren samengesteld. De slokdarm
+verwijdt zich tot een krop van aanzienlijke grootte, die in gevulden
+toestand als een zak aan de voorzijde van den hals zichtbaar wordt.
+
+De begaafdheden van de Gieren zijn voor een deel hoog, hoewel
+eenzijdig, ontwikkeld. Zij hebben een achtelooze houding, zitten
+op den grond zeer laag, dragen de vleugels een weinig van het
+lichaam verwijderd en besteden aan het in orde brengen hunner
+veeren slechts zelden eenige zorg; hun meestal stappende gang is
+niet zeer bevallig, maar tamelijk licht; zij vliegen langzaam, maar
+met buitengewone volharding. Hunne zintuigen wedijveren in scherpte
+met die der andere bevederde roovers. Daarentegen schijnen hunne
+geestvermogens gering te zijn. Zij zijn schuw, zelden echter werkelijk
+voorzichtig,--oploopend en hartstochtelijk, maar niet ondernemend
+en nog veel minder stoutmoedig,--gezellig, maar volstrekt niet
+vredelievend, integendeel geneigd tot bijten en boosaardig, tevens
+echter lafhartig; hun geest verheft zich niet eens tot list. Zelden
+worden zij werkelijk gehecht aan een ander wezen. Altijd gedragen
+zij zich ruw en plomp. Zij onderscheiden zich door een merkwaardige
+neiging om een onderneming, die zij eens begonnen zijn, door te
+zetten. Men noemt hen traag, omdat zij soms uren achtereen met de
+grootste kalmte bewegingloos op één plaats blijven; men zou echter
+van hen, die het grootste deel van den dag vliegend doorbrengen, ook
+wel het tegendeel kunnen beweren. Hun aard is een mengelmoes van de
+meest verschillende en schijnbaar tegenstrijdige eigenschappen. Men
+zou geneigd zijn, hen voor bedaarde en stille Vogels te houden, hoewel
+uit een nauwkeurig onderzoek blijkt, dat zij tot de hartstochtelijkste
+van alle Roofvogels gerekend moeten worden.
+
+Eerst door het nagaan van de wijze waarop de Gieren hun voedsel
+verkrijgen, worden hunne eigenaardigheden voor ons verstaanbaar. De
+naam Roofvogel verliest bij hen een deel van zijn beteekenis. Weinige
+Gieren (en ook deze waarschijnlijk slechts bij uitzondering) vallen
+levende dieren aan met de bedoeling om ze te dooden; gewoonlijk zamelen
+zij eenvoudig op, wat door een gunstig toeval voor hen beschikbaar
+is. Zij verslinden lijken en afval.
+
+Vogels, die zich op deze wijze voeden, kunnen slechts de warme of
+gematige aardgordels bewonen. Het rijke zuiden is vrijgeviger dan
+het noorden; het verschaft ook aan de Gieren zooveel als zij voor
+hun onderhoud behoeven. Met uitzondering van Australië en Amerika
+worden alle werelddeelen door Gieren bewoond. Eenige soorten komen in
+nagenoeg gelijken getale in Europa, Azië en Afrika voor, of zijn, zoo
+zij hier of daar ontbreken, door nauw verwante vormen vervangen. Men
+ontmoet ze in de heete, door de zon geblakerde vlakten zoowel als in
+het gebergte. Van een vaste standplaats kan bij hen trouwens bijna
+geen sprake zijn. Hunne ontzaglijke vliegwerktuigen stellen hen in
+staat om een uitgestrekter gebied te doorkruisen dan eenige andere
+Roofvogel en hun eigenaardige kostwinning noodzaakt hen er toe. Alleen
+in den voortplantingstijd bindt de zorg voor hun gebroed hen aan een
+bepaald gewest, gedurende het overige deel van het jaar leiden zij in
+meerdere of mindere mate een zwervend leven. Plotseling verschijnen
+zij in grooten getale in streken, waar men dagen en weken achtereen
+geen enkele van hun soort waarnam om even plotseling, als zij gekomen
+zijn, te verdwijnen. Slechts enkele Gieren vermijden de nabuurschap
+van menschelijke woningen; andere komen juist hier gemakkelijker aan
+den kost dan in gewesten, waarover de mensch om zoo te spreken zijn
+heerschappij nog niet heeft uitgestrekt. Geregeld ontmoet men deze
+Roofvogels in de steden en dorpen van Zuid-Azië en Afrika.
+
+Om de levenswijze van de Gieren aanschouwelijk te maken, zullen wij
+eenige van deze Vogels handelend laten optreden.
+
+Aan den zuidelijken zoom van de woestijn ligt een gestorven Kameel. De
+vermoeienissen en ontberingen van de reis hebben zijne krachten
+gesloopt; den vorigen dag heeft de drijver hem zijn last afgenomen om
+hem onbeladen naast zijne bevrachte kameraads te laten loopen; toch
+heeft hij de Nijloevers niet wedergezien, maar is, volkomen uitgeput,
+voor altoos ter aarde gestort. Zijn meester, die duidelijk droefheid
+liet blijken over het verlies, dat de dood van dezen dienaar hem
+veroorzaakt, heeft den Kameel onaangeroerd laten liggen, omdat zijn
+geloof hem verbiedt, iets, hoe weinig dan ook, te gebruiken van dieren,
+die gestorven en niet volgens de wettelijke voorschriften gedood zijn.
+
+Den volgenden morgen ligt het lijk nog ongeschonden op het vale zand,
+zijn sterfbed. Daar verschijnt een Raaf boven den naastbijgelegen
+bergtop. Haar scherpzichtig oog bespeurt het aas; schreeuwend schiet
+zij met versnelde vleugelslagen er op toe en vliegt eenige malen in
+een kring boven het gevallen dier, voordat zij neerstrijkt en op
+een niet te grooten afstand van den buit den bodem betreedt, gaat
+er vervolgens snel op af en loopt verscheidene malen, voorzichtig
+toekijkend, om den buit heen. Andere Raven volgen haar voorbeeld;
+weldra is een talrijk gezelschap van deze nergens ontbrekende
+Vogels op het lijk verzameld. Nu komen ook andere liefhebbers
+aanvliegen. De overal tegenwoordige Egyptische Wouw en de nauwelijks
+minder veelvuldige Krenggier beschrijven boven het aas kringen in de
+lucht, een hongerige Arend nadert, verscheidene Kropooievaars draaien
+op duizelingwekkende hoogte volgens schroeflijnen rond boven de ook
+voor hen aanlokkelijke spijs. Nog altijd laten de voorsnijders van
+het gerecht op zich wachten. Wel wordt er door het reeds aanwezige
+gezelschap hier en daar aan het op den grond liggend lijk geknaagd;
+de dikke lederhuid is echter voor de zwakke snavels dezer Vogels
+veel te stevig; het is hun onmogelijk zich groote stukken van den
+buit toe te eigenen. Slechts het eene naar boven gerichte oog heeft
+een Krenggier uit zijn kas kunnen scheuren. Allengs echter is de
+tijd gekomen, waarin ook de groote leden van de Gieren-familie uit
+vliegen om voedsel te zoeken. Het is 10 uur geworden; hun slapen en
+droomen heeft lang genoeg geduurd; achtereenvolgens hebben alle hun
+slaapplaats verlaten. Eerst vlogen zij laag, langs het gebergte;
+daar zij er echter niets eetbaars vonden, verhieven zij zich in de
+lucht en bereikten een onafzienbare hoogte. Hier vliegen zij nu in
+kringen rond, al verder en verder; de eene volgt den anderen, althans
+met de oogen; alle rijzen of dalen tegelijkertijd; ieder keert zich op
+'t zelfde oogenblik als zijn voorganger naar deze of gene zijde. Van de
+hoogte waarop de Gier zich bevindt, kan hij een verbazend groot gebied
+als 't ware met één blik overzien en zijn oog is zoo verwonderlijk
+scherpzichtig, dat hem bijna niets ontgaat. Bij 't opmerken van het
+gewemel daar beneden, verkrijgt hij hiervan dadelijk een heldere
+voorstelling en komt tot de overtuiging, dat daar het gezochte maal
+te vinden is. Na eenige spiraalwindingen in dalende richting is hij
+in staat het geval van naderbij te onderzoeken. Zoodra hij zekerheid
+heeft gekregen, legt hij plotseling de kolossale vleugels tegen het
+lichaam aan en stort zich in suizenden vaart 100, misschien 1000
+M. ver naar beneden en zou zich te pletter vallen, indien hij niet
+te rechter tijd de vleugels half uitbreidde, ten einde de snelheid
+van den val te verminderen en zijn richting te wijzigen.
+
+Op den eerst aangekomen gast volgen zonder voorbehoud alle overige
+feestgenooten, die zich binnen bepaalde grenzen bevinden. Het naar
+beneden schieten van den eersten Gier is voor al zijne verwanten
+een sein tot den maaltijd. Zij snellen nu van alle kanten toe en
+verspillen geen tijd meer aan een nader onderzoek. Men hoort in den
+loop van één minuut herhaaldelijk het suizende gedruisch, dat zij
+bij het naar beneden storten maken. De uit alle richtingen afdalende
+lichamen, die onder 't vallen schielijk grooter worden, zijn Vogels,
+welker vlucht bijna 3 M. bedraagt, en die men kort te voren niet eens
+als stipjes aan 't zwerk kon waarnemen. Niets zou thans deze dieren
+kunnen tegenhouden. Zoodra zij aan den rijk voorzienen disch gezeten
+zijn, schuwen zij geen gevaar meer en laten zich niet eens door het
+verschijnen van een jager verdrijven. Onmiddellijk na hun aankomst
+op den bodem ijlen zij met horizontaal naar voren gerichten hals,
+opgeheven staart en half uitgespreide, over den grond slepende
+vleugels op het aas toe. Nu toonen zij zich den naam van Gieren
+waardig, want begeeriger, gulziger Vogels dan zij, kan men zich niet
+voorstellen. Zij hebben geen ander doel voor oogen dan het bevredigen
+van hun honger; voor andere overwegingen zijn zij niet vatbaar. Het
+kleinere gepeupel wijkt vol eerbied voor hen uit; tusschen de leden
+van even sterke soorten ontbrandt een hevige strijd. Het kost moeite
+om een duidelijke voorstelling te verkrijgen van hun werkzaamheid;
+het dooreenkrioelen, dringen, twisten, vechten, dat er mede gepaard
+gaat, laat zich bijna niet beschrijven. Met twee of drie snavelhouwen
+verscheuren de diksnavelige Gieren de lederhuid van het aas; eenige
+andere snijden de spierlagen door; zoodra de buikwand geopend is,
+steken de Vogels, die met een zwakkeren snavel gewapend zijn,
+den langen hals zoo ver mogelijk in de lichaamsholte om bij de
+ingewanden te komen. Met gulzige haast wroeten zij hierin rond; de
+eene tracht intusschen telkens den anderen te verdringen of hem den
+loef af te steken. De lever en de longen worden zelden in haar geheel
+losgerukt, maar bij stukken binnen de lichaamsholte verslonden; de
+darmen daarentegen worden naar buiten gesleurd, door een moeielijk
+te beschrijven achteruit huppelen al verder en verder uitgetrokken
+en vervolgens, na een woedenden strijd tusschen de vele mededingers,
+bij stukken verzwolgen. Ook nu nog storten zich voortdurend hongerige
+Gieren van boven af te midden van hunne reeds smullende verwanten,
+met het vaste voornemen om zoo mogelijk enkele slempers van den
+kostelijk voorzienen disch te verdrijven en hun plaats in te nemen;
+dit geeft aanleiding tot nieuwen strijd, tot een hervatting van
+het tieren, bijten en woedend kijven. De zwakkere gasten zitten,
+terwijl de groote heeren feestvieren, watertandend op een afstand, vol
+aandacht voor hetgeen er aan de tafel voorvalt; daar zij reden hebben
+om te verwachten, dat de feestelingen hun nu en dan, natuurlijk zonder
+opzet, in de verwarring van 't gevecht een brok zullen toewerpen. Niet
+zelden zweven ook Arenden en Wouwen, beurtelings hoog en laag,
+boven het schransende gezelschap en storten zich, alsof zij op een
+vliegenden buit willen neerschieten, te midden van het feestgewoel,
+grijpen met de klauwen een door de Gieren losgescheurd stuk vleesch
+en vliegen er mede omhoog, voordat de beroofden tijd hebben kunnen
+vinden om zich op hunne belagers te wreken.
+
+Een klein Zoogdier wordt door zulk een vraatzuchtige bende binnen
+weinige minuten met huid en haar verslonden; zelfs van een Rund
+of van een Kameel blijft na één enkelen maaltijd weinig over. De
+verzadigde dischgenooten verwijderen zich niet dan schoorvoetend van
+de feestplaats.
+
+Niet overal en altijd komt het beloop van een Gierengastmaal met
+de bovenstaande beschrijving overeen. Reeds in Zuid-Europa en nog
+vaker in geheel Afrika komen telkens, als Gieren in de nabijheid van
+bewoonde plaatsen een kreng hebben op te ruimen, nog andere hongerige
+klanten op het aas af. In alle zuidelijke landen bestaat het voedsel
+van de Honden gedeeltelijk uit aas; de echte Paria-honden kunnen
+zich werkelijk alleen dan eens volkomen zat vreten, als zij een kreng
+vinden. Verderop in het binnenland van Afrika nemen behalve de Honden
+ook de Maraboes aan de smulpartij deel. Zij laten zich zelfs door de
+Gieren niet verdrijven, maar steken met hunne wigwormige snavels naar
+rechts en naar links onder de schare, totdat zij een plaats hebben
+gevonden, die hun aanstaat.
+
+Hoewel de Gieren, wanneer de honger hen kwelt, nu en dan ook op
+levende dieren, vooral op ziek vee, aanvallen, geven echter alle
+soorten, naar het schijnt, aan aas of althans aan beenderen boven
+ieder ander voedsel de voorkeur. Hoewel zij krengen van Zoogdieren
+het hoogst schatten, versmaden zij de lijken van Vogels, Amphibiën en
+Visschen niet. In Indië verslinden zij ook de lijken van menschen, die
+de Hindoes aan den heiligen Ganges toevertrouwen, of die de Parsen op
+de "torens van het zwijgen" te Bombay neerleggen, gelijk door Garbe,
+Haeckel en anderen beschreven wordt. De kleinere soorten zijn minder
+vraatzuchtig dan de groote. Enkele kunnen zich, naar 't schijnt,
+geruimen tijd zonder aas redden; sommige voeden zich met beenderen,
+andere hoofdzakelijk met drek van menschen en dieren en maken tevens
+jacht op Insecten en kleine, niet al te behendige Gewervelde Dieren.
+
+Na den maaltijd verwijderen de Gieren zich niet gaarne van den disch,
+liefst blijven zij uren lang in de nabijheid zitten en wachten hier
+het begin van de spijsvertering af. Geruimen tijd later begeven
+zij zich naar de drinkplaats en brengen ook hier weer verscheidene
+uren door. Zij drinken veel en baden zich zeer dikwijls. Weinige
+Vogels hebben trouwens meer dan zij behoefte aan een zorgvuldige
+reiniging; want, als zij van tafel gaan, zijn zij bedekt met vuil en
+afval, vooral de langhalzige soorten zijn dikwijls overal met bloed
+bevlekt. Wanneer ook de schoonmaakkuur naar behooren afgeloopen is,
+brengen zij gaarne eenige uren op de traagst mogelijke wijze door;
+zij buigen de pooten in het spronggewricht zóó, dat de geheele loop
+op den grond rust en breiden de vleugels uit om zich flink door de
+zon te laten verwarmen, of gaan plat op het zand liggen. Eerst in de
+namiddaguren begeven zij zich op weg naar hunne slaapplaatsen.
+
+Vóór het opvliegen doen zij snel achtereen eenige tamelijk hooge
+sprongen; hierop volgen verscheidene langzame slagen met de breede
+vleugels. Op een zekere hoogte gekomen, reppen zij zich bijna zonder
+vleugelslagen voort; door wijziging van den stand der vliegwerktuigen
+dalen zij langs een weinig hellend vlak naar beneden of laten zich
+door den hun te gemoet stroomenden wind weer opheffen. Zonder eenige
+merkbare inspanning, bereiken zij op deze wijze volgens een schroeflijn
+stijgend, de verbazende hoogten, waarop zij vliegen, wanneer het doel
+van de reis veraf ligt; met schijnbaar in rust verkeerende vleugels
+bewegen de Gieren zich dan zeer snel door de lucht.
+
+Vroeger dacht men, dat de Gieren door den reuk het gezochte aas
+vinden. Daar zij echter ook neerstrijken op aas, dat nog volkomen
+versch is en volstrekt geen dampen verspreiden kan, die voor het
+reukzintuig waarneembaar zijn, daar zij zelfs bij krachtigen wind uit
+alle richtingen komen aanvliegen, zoodra één van hen een lijk heeft
+opgespoord, terwijl zij op een bedekt aas eerst dan verschijnen,
+als het door de Raven en Krenggieren gevonden is en het gewemel
+dezer Vogels hun aandacht getrokken heeft, bestaat er goeden grond
+voor de bewering, dat het oog hen tot hun eigenaardige levenswijze
+in staat stelt.
+
+Vóórdat de lente in hun vaderland aanvangt, begeven de Gieren zich
+naar hun nest, in Europa dus in de eerste maanden van het jaar. Alleen
+die, welke hier zelden voorkomen, bouwen een afgezonderd staande
+horst; alle overige soorten nestelen koloniesgewijs. Op een voor
+dit doel geschikten rotswand of in een woud, dat aan de gestelde
+eischen voldoet, is iedere bruikbare plaats bezet. Eenige soorten
+nestelen uitsluitend op rotsen, andere slechts op boomen, nog andere
+op den vlakken bodem. De meeste dulden in hun broedkolonie Vogels
+van geheel verschillenden aard, b.v. Zwarte Ooievaars, zonder deze
+eenigszins lastig te vallen. De op boomen staande horst stemt over
+'t geheel genomen met die van andere Roofvogels overeen. De eieren
+(1 of 2) zijn rondachtig van vorm en grofkorrelig van schaal en
+hebben op grijsachtigen of geelachtigen grond donkerder vlekken,
+punten, stippels en vegen. Het met wollig dons bekleede jong is in de
+hoogste mate leelijk en hulpbehoevend en wordt eerst na verscheidene
+maanden zelfstandig.
+
+De Gieren worden door verscheidene tegenstanders lastig gevallen, door
+weinige in gevaar gebracht. Woekerdieren storen hun rust; Arenden,
+Valken, Kraaien en andere gevleugelde kwelgeesten plagen hen zooveel
+zij kunnen; het aas wordt hun door Maraboes en Honden betwist. De
+mensch treedt tegen de groote Gieren, welker nut hij overal erkent,
+slechts dan vijandig op, als zij van het pad der deugd afwijken en,
+in plaats van doodgravers te blijven, voor een enkele maal beunhazen in
+het bedrijf van andere Roofvogels. De meeste soorten echter beschouwt
+hij met een soort van heiligen schroom. Een ware vriendschap acht
+men hun niet waardig; in de "Erfstellingen van rijke en welgezinde
+Mahomedanen" worden zij, in den tegenwoordigen tijd althans, niet meer
+bedacht. Voor den aan zielsverhuizing geloovenden Indiër, die door
+hen de lijken zijner dooden laat verslinden, zijn zij ongetwijfeld
+heilige wezens. De bewoner van Centraal-Afrika laat hen eenvoudig
+begaan, hoewel hij wel degelijk nu en dan het een of ander misdrijf
+op hun rekening stelt.
+
+Alle Gieren zijn taaie Vogels, die zelfs onze strengste winterkoude
+kunnen trotseeren, omdat zij bij het opstijgen en neerdalen aan een
+zeer groote afwisseling van temperatuur gewoon zijn. Zij nemen het
+geringste voedsel voor lief en kunnen, als zij een tijd lang volop
+voedsel gehad hebben, dagen, ja weken lang zonder voedsel blijven;
+men kan ze daarom gemakkelijk in de kooi houden. Verreweg de meeste,
+zelfs die, welke in volwassen toestand onder de heerschappij van
+den mensch komen, worden weldra tam. Voor menig bezwaar van de
+gevangenschap toonen zij zich onverschillig. Toch beschouwen enkele
+geruimen tijd hun oppasser als een vijand, wien zij in voorkomende
+gevallen op arglistige wijze hun kracht laten gevoelen. Het best
+voldoen ons de Gieren, wanneer zij met andere groote Roofvogels
+een ruime kooi bewonen. Hoewel zij ook dan gedurende het grootste
+deel van den dag stil en rustig op de eens gekozen plaats blijven
+zitten, geeft het verkeer met zulk een gemengd gezelschap niet zelden
+aanleiding tot eigenaardige handelingen. Vooral de voedering brengt
+een bijna onbeschrijfelijke opgewondenheid te weeg. Met alle wapens
+wordt gestreden, ieder middel te baat genomen om het beste stuk te
+bemachtigen. Het gaat echter hier zooals overal: de machtigste en
+behendigste stelt de hoogste eischen, onderdrukt de overige leden van
+'t gezelschap en bevoordeelt zich te hunnen koste. Vooral de Vale of
+Ganzengieren trekken dan de aandacht van den toeschouwer. Met ruig
+opstaande veeren en ingetrokken hals zitten zij met fonkelende oogen
+voor het vleesch, zonder het aan te raken, hoewel hun voornemen om het
+tegen ieder ander te verdedigen duidelijk zichtbaar is. Bliksemsnel
+wordt de lange hals in alle richtingen uitgestoken, alle leden van
+het gezelschap blijven op eerbiedigen afstand uit vrees voor de hun
+toegedachte beten. In zulke oogenblikken levert de houding van den
+Valen Gier een merkwaardige overeenkomst op met die van een vergiftige
+Slang, welke gereed is om te bijten. Dat zulk een twist steeds met
+een hevig gesis, met grinnekend en kokkerend gekrijsch, klappen met
+den snavel en wuiven met de vleugels gepaard gaat, met andere woorden,
+dat een helsch geraas veroorzaakt, behoeft niet uitdrukkelijk verzekerd
+te worden.
+
+Herhaaldelijk hebben Gieren in de kooi een nest gebouwd, eieren gelegd
+en met groote volharding gebroed; meestal werd het gewenschte resultaat
+niet bereikt.
+
+
+
+De Arendgieren of Kuifgieren (Vultur) kenmerken zich door een
+krachtigen romp, een korten, dikken hals, een grooten kop met
+krachtigen, zijdelings samengedrukten snavel en breede vleugels. De
+kop is met kort, kroes, wollig dons bekleed, dat aan den achterkop een
+niet bijzonder hooge kuif vormt. De achterhals en eenige plekken van
+den voorhals zijn naakt. Aan den hals komt een tot aan den achterkop
+reikende kraag van korte, breede, bijna niet losbaardige veeren
+voor. De top van de schaft steekt voorbij de vlag van de staartpennen
+uit. De loop is korter dan de middelste teen.
+
+
+
+Europa wordt bewoond door één vertegenwoordiger van dit geslacht,
+de Monniksgier of Grauwe Gier (Vultur monachus). Hij is de grootste
+Vogel van ons werelddeel; het mannetje is 1.1 M. lang en heeft 2.22
+M. vlucht; de vleugel is 76, de staart 40 cM. lang. Het wijfje is 4
+à 6 cM. langer. Het vederenkleed is effen donkerbruingrijs, het oog
+bruin, de naakte ring er om heen paars, de snavel aan de washuid blauw,
+op sommige plaatsen roodachtig, verderop licht paars en aan de spits
+blauw, de voet vleeschkleurig met paarse tint; de onbevederde deelen
+van den hals zijn licht loodkleurig grijs. De kraag strekt zich om
+den geheelen hals uit.
+
+De Monniksgier broedt in Spanje, op Sardinië en in alle gebergten
+van het Balkanschiereiland, voorts in Slavonië, Kroatië en de
+Donau-laaglanden, zelfs in de Karpaten.
+
+Van hier strekt zijn verbreidingsgebied zich uit over een groot
+deel van Azië tot China en Indië. In Afrika, met uitzondering van
+de Atlas-landen en een deel van de westkust, komt hij niet voor. De
+in Duitschland geschoten exemplaren waren vermoedelijk uit Hongarije
+afkomstig.
+
+In het zuiden van Spanje ziet men ze eenzaam of in kleine vluchten van
+3 à 5 stuks. Op het aas, waar men ze met de Ganzengieren aantreft,
+gedragen zij zich veel rustiger en betamelijker dan deze. Hunne
+handelingen zijn in volkomen harmonie met hun grooten, goed gevormden
+kop, hunne bewegingen meer afgemeten dan die van de Krenggieren en,
+waar zulks mogelijk is, volhardender en gelijkmatiger. Hun houding is
+edeler, komt meer overeen met die der Arenden; hun oog heeft volstrekt
+geen valsche, maar eerder een vurige en schrandere uitdrukking. Van
+het aas verslinden de Monniksgieren vooral de spieren, doch ook wel
+de beenderen,--de ingewanden alleen bij gebrek aan iets beters. De
+jagers in de gebergten van Zevenburgen verzekeren eenstemmig, dat de
+Monniksgieren ook levende dieren vangen en dooden.
+
+De Monniksgier nestelt eenzaam en, in Spanje althans, uitsluitend
+op boomen. Zijn groot nest rust op den dikken tak van een den of op
+de breede kruin van een altijd groene eik, dikwijls niet meer dan 3
+of 4 M. boven den bodem. Het bestaat uit een grondlaag van armdikke
+takken, hierop volgt een tweede laag van dunnere takken en daarna
+eerst het ondiepe, eigenlijke nest, dat van dunne, doode takjes
+vervaardigd is. Tegen het einde van Februari bevat het één wit ei met
+dikke schaal, niet grooter, dikwijls zelfs iets kleiner dan dat van
+den Witten Krenggier. Het jong is aanvankelijk met een dicht, wit,
+wollig dons bekleed en eerst na minstens 4 maanden in staat om te
+vliegen. Het wordt door de ouders met vleesch van doode dieren gevoerd,
+maar volstrekt niet zoo heldhaftig verdedigd, als men gewoonlijk meent.
+
+De gevangen Monniksgier, waarover Leisler bericht, was aanvankelijk
+zachtzinnig en goedhartig; later werd hij kwaadaardig; tegen ieder,
+die hem naderde, stelde hij zich met snavel en klauwen te weer;
+alleen voor zijn oppasser maakte hij een uitzondering. Hij at
+even graag rottende lijken als versche en verslond ze met huid en
+haar; zelfs de staart van een jongen Vos moest mede naar binnen; de
+onverteerbare stoffen werden later weer uitgebraakt, beenderen van 12
+à 15 cM. lengte echter geheel en al verteerd. Visschen waren niet naar
+zijn smaak; levende dieren viel hij niet aan; een Raaf en een Kraai,
+die maanden lang met hem verkeerden, werden niet lastig gevallen,
+evenmin een Haas, die zich in zijn hok bevond, terwijl men hem honger
+liet lijden. Doode Katten at hij zeer gaarne; toen er echter één met
+een touw aan den poot in zijn hok geworpen en heen en weer getrokken
+werd, sprong hij vol vrees op zijde, ging na eenigen tijd op het nu
+stilliggende voorwerp af, haastig retireerende na iederen slag met
+den poot, tot hij van den dood van het dier overtuigd was.
+
+Een andere Monniksgier was koppig, zoo lang men hem opgesloten hield,
+vroolijk en speelsch, nadat men hem had toegestaan vrij in den hof
+rond te loopen. "Hij jaagt de Hanen schrik aan," bericht Graaf Lázár,
+"maar doet ze geen kwaad, trekt de varkens bij den staart, loopt de
+Honden na en drijft ze soms op de vlucht. Met alle menschen, die hem
+niet plagen, leeft hij in goede verstandhouding; zelfs kinderen kunnen
+zonder vrees in zijn nabijheid komen. Tegen iederen aanvaller verdedigt
+hij zich evenwel dapper en deelt krachtige snavelhouwen uit. In
+toorn laat hij de half geopende vleugels over den grond slepen en zet
+de lange rugdekveeren op; met horizontalen romp en vooruitgestoken
+hals trippelt en huppelt hij dan op zoo zonderlinge wijze rond, dat
+men het lachen nauwelijks kan laten. Hij is even vraatzuchtig als de
+Ganzengier, maar kan niet zoo lang honger verdragen. Water is voor hem
+een behoefte: hij drinkt dikwijls en houdt veel van baden. Hoewel hij
+ook Vogels eet, geeft hij aan het vleesch van Zoogdieren de voorkeur
+boven al het andere. Visschen worden zelfs bij den grootsten honger
+niet aangeroerd."
+
+
+
+De Oorgier (Vultur auricularis), de reus van deze onderfamilie,
+kenmerkt zich door een zeer grooten, krachtigen snavel, hooge pooten,
+groote, breede, maar eenigszins afgeronde vleugels, een betrekkelijk
+korten staart en een eigenaardig vederenkleed. De veeren van de
+bovenzijde komen in vorm overeen met die van de andere groote Gieren;
+de onderzijde echter is dicht bedekt met tamelijk lang dons van
+witachtig grijze kleur, waarboven enkele lange, smalle, sabelvormige
+veeren uitsteken. Ook aan den schenkel en den scheen zijn gewone
+veertjes zeer schaars; het dons dat deze deelen bedekt, onderscheidt
+zich echter door grootere lengte en een vaalgrijze kleur van het op
+de borst groeiende. De kop, de helft van den achterhals en de geheele
+voorhals zijn naakt; de huid van den kop vormt dwarse plooien; aan
+weerszijden van den hals bevindt zich een overlangsche plooi. De kin
+is met haarvormige veeren bekleed. Het mannetje is 100 à 105 cM. lang
+en heeft 270 à 280 cM. vlucht; de vleugel is 69 à 72, de staart 34
+à 36 cM. lang; het wijfje is aanmerkelijk grooter. Vaalgrijsbruin
+is de heerschende kleur van het vederenkleed; de slagpennen en
+de staartveeren zijn donkerder; de groote vleugeldekveeren hebben
+lichtere randen. Het oog is donkerbruin, de snavel aan de zijden
+hoornkleurig, op den rug en aan den ondersnavel donkergrijs, de
+voet licht loodkleurig grijs, het naakte deel van den hals grijs,
+de eveneens naakte wang paars. Wanneer de Vogel zeer opgewonden is,
+worden alle naakte plekken van den kop en den hals, met uitzondering
+van de kruin, rood.
+
+De Oorgier is van Opper-Egypte af over geheel Afrika verbreid en
+verheft zich in bergstreken tot een hoogte van 4000 M. Verscheidene
+malen werd deze Vogel, naar men zegt, in Europa waargenomen.
+
+In Indië wordt hij vervangen door den Kaalkoppigen Gier (Vultur
+calvus), de Soekoeni der Hindoes, wiens verbreidingsgebied geheel
+Vóór-Indië tot Birma omvat. De kop en hals zijn geheel naakt en
+roodachtig vleeschkleurig; aan weerszijden van den hals ziet
+men een groote, overlangsche huidplooi. De hoofdkleur van het
+vederenkleed is zwartbruin, op 't achterste gedeelte van den krop
+door wit afgebroken. De snavel is blauwachtig zwart, de washuid geel;
+de pooten zijn donkergeel.
+
+
+
+In Middel-Nubië en verder zuidwaarts gelegen landen mist men den
+Oorgier zelden bij een kreng van eenigen omvang. Hoewel minder
+goedvertrouwend dan de kleine Amerikaansche Raafgieren, schuwt hij den
+mensch niet en komt onbeschroomd in de dorpen of op de slachtplaatsen
+der steden. Op het aas speelt hij de rol van alleenheerscher; met
+uitzondering misschien van de bijtlustige Ganzengieren, worden alle
+gevleugelde concurrenten door hem van den buit verdreven. Den Honden,
+die in geheel Noordoost-Afrika in het bedrijf van de Gieren beunhazen,
+weet hij steeds ontzag in te boezemen. Hetzelfde wordt van zijn
+Indischen verwant bericht.
+
+Na iederen maaltijd vliegt de Oorgier naar het naastbijgelegen water,
+om hier te drinken, zich te reinigen en vervolgens uit te rusten; nadat
+hij zich, behaaglijk als een Hoen in het zand liggend, door de zon
+heeft laten beschijnen, vliegt hij in kringen, dikwijls geruimen tijd
+achtereen zonder de vleugels te bewegen, naar zijn slaapplaats. Deze
+is niet altijd op een der grootste boomen gelegen, maar op elk
+hiervoor geschikt gewas; dikwijls slaapt hij op een mimosa-struik,
+die nauwelijks 3 M. hoog is. Hier zit hij met sterk teruggetrokken kop
+en slap naar beneden hangenden staart in zeer rechtstandige houding,
+als een mensch. Des morgens blijft hij minstens nog 2 uur na zonsopgang
+op zijn slaapplaats en is dan zoo weinig schuw, dat het mogelijk is
+onder hem te komen en hem door een schot hagel naar beneden te laten
+tuimelen. De Oorgieren verschijnen nooit vóór 10 uur 's morgens op
+het aas en blijven er hoogstens tot 4 of 5 uur 's namiddags; zij
+zijn kenbaar aan hun bedaarde, fraaie vlucht en vooral ook hieraan,
+dat zij, na het vinden van een aas, zich van een hoogte van veel meer
+dan 100 M. naar beneden laten vallen, hierna de vleugels uitbreiden,
+de pooten ver vooruitsteken en in schuinsche richting neerdalen. Zij
+en de Monniksgieren verslinden hoofdzakelijk de spieren van het aas
+en versmaden, naar het schijnt, de ingewanden.
+
+Gedurende mijn langdurig verblijf in Khartoem maakte ik een
+maand lang iederen dag jacht op Gieren, na ze door het neerleggen
+van aas aangelokt te hebben. Dit geschiedde op een uitgestrekte
+vlakte en achter een aarden wal, waardoor het ons mogelijk werd
+het smullende gezelschap tot op een afstand van 20 schreden te
+naderen. Wat ik bij deze jacht heb waargenomen, werd hierboven
+medegedeeld. Herhaaldelijk is het mij gelukt door schielijk van
+geweer te verwisselen verscheidene Oorgieren te dooden; eens heb
+ik er zelfs vier met één schot neergeveld. Bovendien werden op dit
+terrein vallen geplaatst; deze waren van de allereenvoudigste soort,
+maar beantwoordden toch aan het doel. Ik had in korten tijd een vrij
+groot aantal Gieren bijeen. Hierbij waren steeds verscheidene Oorgieren
+en deze werden spoedig mijne lievelingen. Zij gedroegen zich in de
+gevangenschap van den beginne af kalm en verstandig; in tegenstelling
+met de Ganzengieren toonden zij geen vrees, maar een zekere mate
+van vertrouwen. Alle waren vastgelegd aan touwen; geen van hen kwam
+echter op het denkbeeld de kracht van hun kolossalen snavel op dezen
+kluister te beproeven. Reeds op den derden dag van zijn gevangenschap
+begon de eerste Oorgier, dien ik gekregen had, water te gebruiken; op
+den vierden dag maakte hij een aanvang met het verslinden van een voor
+hem liggende, doode Kat, die hij drie dagen lang versmaad had; op den
+vijfden dag at hij reeds voor mijne oogen; van nu af ging hij geheel
+op de gewone wijze zijn gang, zelfs als ik dicht bij hem stond. Later
+nam hij mij het voedsel uit de hand.--In een groote gezelschapskooi
+gedraagt de Oorgier zich even kalm als in vrijen toestand. Hij heeft
+het bewustzijn van zijn kracht en verdraagt geen beleediging, maar
+gaat nooit aanvallenderwijze te werk. Hij schijnt ons klimaat goed
+te kunnen verdragen, hoewel hij zeer veel van warmte houdt.
+
+De Ganzengieren (Gyps) kenmerken zich door een langwerpigen, slanken,
+betrekkelijk zwakken snavel en korte pooten, maar vooral door hun
+langen hals, welke op dien van een Gans gelijkt, overal even dik
+is, zonder scherpe scheiding met den langwerpigen kop verbonden
+en met witachtige, donzige borstels schaars begroeid is. Bij jonge
+Vogels zijn alle veeren, vooral die van den halskraag, lang; jonge
+Ganzengieren zijn dus kenbaar aan hunne lange, fladderende, de oude
+aan hunne korte, losbaardige, haarvormige kraagveeren. Ook de kleur
+wijzigt zich; de kraag is bij de jonge Vogels donker vaalbruin,
+bij oude wit of geelachtig wit.
+
+
+
+De Gewone of Vale Gier (Gyps vulfus), bereikt een lengte van 112, een
+vlucht van 256 cM. (vleugel 68, staart 30 cM.). Zijn vederenkleed is
+zeer gelijkmatig licht vaalbruin, op de onderzijde donkerder dan van
+boven, iedere veer met een lichtere schaft. De breede, wit gezoomde
+vleugeldekveeren vormen een lichten band op de bovenzijde van den
+vleugel; de handpennen en stuurpennen zijn zwart, de armpennen
+grijsbruin, op de buitenvlag met een breeden, valen rand. Het
+oog is lichtbruin, de washuid donker loodkleurig grijs, de snavel
+roestkleurig, de voet licht bruinachtig grijs. Bij jonge Vogels komen
+de schaftstrepen beter uit en is het geheele kleed donkerder.
+
+De Vale Gier komt veelvuldig voor in Zevenburgen, het zuiden van
+Hongarije en het geheele Balkan-schiereiland, in Oost-, Zuid- en
+Middel-Spanje, op Sardinië en op Sicilië, zeer zeldzaam daarentegen
+op het Italiaansche schiereiland. Meer en meer verbreidt hij zich
+over Krain, Karinthië en Salzkammergut, waar hij allengs de plaats
+van den Lammergier inneemt. Niet al te zelden dwaalt hij naar
+Duitschland af. Jaren geleden werd een exemplaar van deze soort te
+Putten (Gelderland) geschoten. De noordelijkste broedplaatsen zijn
+die van de Salzburger Alpen. Nog talrijker dan in Zevenburgen is
+hij in geheel Egypte en Noord-Nubië, in Tunis, Algiers en Marokko,
+ook in Noordwest-Azië tot aan den Himalaja wordt hij aangetroffen.
+
+
+
+In Middel-Afrika is hij vervangen door den Sperwergier (Gyps
+Ruppellii), het fraaiste lid van zijn geslacht (lengte 100, vlucht 225,
+vleugel 63, staart 25 cM.). Bij den ouden Vogel zijn, met uitzondering
+van de slag- en stuurpennen, alle veeren donker grijsbruin, versierd
+met een vuilwitten, halvemaanvormigen, meer of minder breeden eindzoom,
+waardoor het kleed bontgevlekt wordt. De doorschemerende, naakte huid
+van den met slechts weinig dons bekleeden hals is grijsblauw en gaat
+van voren en aan de zijden van den onderhals in vleeschrood over; de
+naakte plekken op den schouder hebben een blauwachtig vleeschrooden
+zoom. Het oog is zilvergrijs, de snavel aan den wortel geel, aan den
+top loodkleurig, de washuid zwart, de voet donker loodkleurig grijs.
+
+Alle Ganzengieren bewonen, naar het schijnt, hoofdzakelijk rotsen;
+men ontmoet ze daarom het veelvuldigst in de nabijheid van gebergten
+met steile wanden.
+
+
+
+De bewegingen van de Ganzengieren zijn lichter en sierlijker dan die
+van hunne reeds genoemde verwanten; vooral bij het afdalen uit groote
+hoogten gedragen zij zich anders, daar zij bijna met de lichtheid
+van een Valk onder veelvuldige zwenkingen naar beneden zweven,
+in plaats van zich zonder beweging van de vleugels van een zeer
+aanzienlijke hoogte te laten vallen, totdat zij dicht bij den bodem
+zijn. Hun gang op den grond is zoo goed, dat een mensch zich zeer
+moet inspannen om een loopenden Gier in te halen. Nog meer, hoewel
+niet in hun voordeel, onderscheiden de Ganzengieren zich door hun
+aard van de overige leden der onderfamilie: door hartstochtelijkheid,
+oploopendheid en arglistigheid munten zij uit. Zij leven in groote
+troepen bijeen en nestelen koloniesgewijs. Hoewel zij zich in den
+regel ook met andere Gieren vereenigen, zijn en blijven zij altijd de
+rustverstoorders, die het meest aanleiding geven tot twist. Steeds
+weten zij zich spoedig van de opperheerschappij meester te maken;
+doldriest verdedigen zij zich tegen ieder, die hen aanvalt. De door
+een schot gewonde exemplaren stellen zich moedig en grimmig te weer,
+gaan als kwaadaardige Honden op den mensch af en springen meer dan
+een halven meter hoog van den grond op, terwijl zij den langen hals
+onder duidelijk hoorbaar snavelgeklepper in de richting van het gelaat
+van hun tegenstander strekken.
+
+Bij het uit den weg ruimen van een aas vreten zij bij voorkeur de
+lichaamsholte van het doode dier leeg. Met eenige snavelbeten scheuren
+zij een rond gat in den buikwand en steken hierdoor hun langen hals
+zoo ver mogelijk naar binnen. Zonder den kop uit de holte te halen,
+verscheuren en verslinden zij de lever, de nieren en dergelijke
+ingewanden; de darmen daarentegen worden eerst naar buiten getrokken,
+door hevige achterwaartsche bewegingen losgerukt, daarna doorgebeten
+en bij stukken verzwolgen.
+
+In Spanje broedt de Vale Gier in de laatste helft van Februari of in
+het begin van Maart. Zijn nest, een dunne laag van niet zeer dikke
+takjes, bevindt zich gewoonlijk in een uitholling of althans onder
+een uitstekende punt van een rots en bevat één wit, dikschalig ei,
+zoo groot als dat van een Gans. Beide ouders broeden om beurten;
+het mannetje zit gewoonlijk gedurende den voormiddag en de eerste
+uren van den namiddag op het ei; het wijfje blijft gedurende den
+overigen tijd op het nest. Op een gunstig gelegen broedplaats vindt
+men altijd verscheidene nesten, op een afstand van ongeveer 100 of
+200 schreden van elkander. Opmerkelijk is het, dat de Gieren, die
+op zulke rotswanden gemeenschappelijk broeden, naast en onder zich
+ook Lammergieren, Havikarenden en op de boomen in de onmiddellijke
+nabijheid zelfs Zwarte Ooievaars rustig laten nestelen. Het jong,
+dat op een prop wol gelijkt, wordt door beide ouders met veel liefde
+behandeld en zorgvuldig gevoederd, aanvankelijk met vleesch, dat door
+verrotting geheel week geworden is, later met krachtiger voedsel.
+
+Slechts bij uitzondering wordt de Vale Gier tam. Een slager hield er
+een verscheidene jaren achtereen in leven op de binnenplaats van zijn
+woning. Deze Gier was zeer bevriend met een ouden Slagershond. Toen
+deze stierf, werd zijn lijk den Gier voorgeworpen, die, hoewel hij
+honger had, zijn dooden makker niet wilde aanraken; van stonden af
+begon hij te kwijnen, weigerde te eten en bezweek op den achtsten dag.
+
+In Egypte worden de veeren van den Valen Gier voor verschillende
+doeleinden gebruikt; vooral de slagen stuurpennen dienen voor
+versierselen en huishoudelijke artikelen. Op Kreta en in Arabië wordt
+het vel gelooid en levert een zeer gezocht bont.
+
+
+
+De Witte Krenggier (Neophron percnopterus), Aasgier, Drekgier,
+Malteser Gier, Racham, Alimosj, "Pharao-hen" en hoe hij meer genoemd
+moge zijn, is sedert overouden tijd bekend en beroemd. Hij is de Gier,
+wiens afbeeldsel op de Oud-Egyptische gebouwen prijkt, die in den ouden
+tijd bij de Egyptenaars en Hebreërs als een zinnebeeld van ouderliefde
+werd geëerd en ook thans nog zijn ouden roem niet geheel verloren
+heeft. Een raafachtige gestalte, lange, tamelijk spitse vleugels, een
+lange, trapvormige staart en een eigenaardig vederenkleed kenmerken
+hem. De zeer langwerpige snavel is voor meer dan de helft met een
+washuid bekleed, de haakvormige spits van den bovensnavel ver naar
+beneden gebogen, maar teer en zwak. Het aangezicht en de kop zijn
+naakt, de nek en de achterhals met lange, smalle en spits toeloopende
+veeren begroeid. Het grootendeels vuilwitte vederenkleed zweemt aan
+den hals en de bovenborst min of meer naar donkergeel, maar is op den
+rug en den buik zuiverder wit van kleur; de handpennen zijn zwart, de
+schouderveeren grijsachtig. De iris is roodbruin of licht bronskleurig
+geel, de snavel aan de spits blauwachtig, overigens helder oranjegeel,
+evenals de naakte gedeelten van den kop en de kropvlek; de huid van de
+keel is iets lichter van kleur dan de rand van den ondersnavel. Het
+wijfje is 70 cM. lang en heeft 169 cM. vlucht (vleugel 50, staart
+26 cM.).
+
+De Krenggier werd eenige malen in Duitschland geschoten. Veelvuldiger
+komt hij voor in Zwitserland; zelfs heeft een paar bij Genève
+genesteld. Verder zuidwaarts is hij veel talrijker. In het Zuiden
+van Frankrijk ziet men hem niet zelden; hij broedt in de omstreken
+van Nizza, op het voorgebergte Argentar; opmerkelijk is het, dat
+hij op Sardinië, het bevoorrechte woongebied van andere Gieren,
+niet als broedvogel voorkomt; in Spanje vindt men hem overal,
+hoewel niet zeer overvloedig; in Griekenland en op het geheele
+Balkan-schiereiland is hij algemeen. Tot zijn broedgebied behooren
+ook de Krim en Zuid-Rusland; hij is hier trekvogel; slechts weinige
+exemplaren blijven er den winter over. Standvogel is hij daarentegen
+in Afrika (misschien met uitzondering van de westelijke kustlanden)
+en in een groot deel van West- en Zuid-Azië.
+
+Schuw en voorzichtig is de Krenggier slechts in Zuid-Europa. In alle
+gewesten van Afrika, die nog niet hebben geleden door de moordzucht
+der Europeanen, vertrouwt hij den mensch. Hij is alles behalve dom,
+onderscheidt zeer juist verschijnselen die hem voordeel kunnen brengen
+van die, welke hem schade kunnen doen en toont dikwijls, terwijl hij in
+zeer moeielijke omstandigheden den kost wint, een zekere list. Evenmin
+kan men hem van traagheid beschuldigen, daar hij zeer veel in beweging
+is en dikwijls uren achtereen spelenderwijs vliegt. Daarentegen blijft
+hij na een overvloedig maal geruimen tijd rustig zitten. De loopende
+Aasgier gelijkt op onze Raaf; de vliegende herinnert eenigszins aan
+onzen Ooievaar, maar ook aan den Lammergier; zijn vlucht is echter
+veel langzamer en minder sierlijk. Met één sprong verlaat hij den
+bodem, verkrijgt door eenige langzame wiekslagen de noodige snelheid
+en zweeft daarna vlug, zonder vleugelbeweging verder. Bij fraai weer
+stijgt hij al hooger en hooger, soms tot 1000 à 1200 M. boven den
+bodem. Het liefst rust hij op rotsen; hij houdt niet van boomen;
+in groote wouden treft men hem in 't geheel niet aan. Even dikwijls
+als op rotsen, ziet men hem op oude gebouwen zitten, in Noord-Afrika,
+Indië en Arabië op tempels, moskeeën, monumenten en huizen. Gezellig
+is hij niet minder dan zijne verwanten. Eenzaam ziet men hem hoogst
+zelden, vaker paarsgewijs, het meest echter in groote of kleine
+troepen. Hij houdt zich bij andere soorten van Gieren op, omdat zijn
+beroep dit medebrengt, maar altijd slechts voor korten tijd; zoodra het
+gemeenschappelijke maal afgeloopen is, bekommert hij zich niet meer om
+zijne verwanten. Het besef van zijn zwakheid maakt hem vredelievend en
+verdraagzaam. In Zuid-Egypte en Zuid-Nubië ziet men talrijke vluchten
+van Krenggieren, die zich uren lang met prachtige vliegoefeningen
+vermaken, gemeenschappelijk hunne slaapplaatsen opzoeken en op voedsel
+uitgaan, steeds zonder twist of strijd. Bescheiden houden zij zich op
+den achtergrond, terwijl de grootere Gieren op een kreng gastmalen,
+en kijken angstig naar hunne woeste gebaren.
+
+De Krenggier is niet kieskeurig, elke kost is hem welkom. Zijn
+voornaamste voedsel bestaat echter niet uit lijken van dieren. Wel
+verschijnt ook hij op ieder kreng en tracht hiervan partij te trekken
+naar de maat van zijne zwakke krachten; hij pikt het lijk de oogen
+uit, maakt bij den aars een opening en doet zijn best om er de
+ingewanden uit te halen; ook wacht hij, totdat de groote Gieren zich
+verzadigd hebben en knaagt dan de beenderen af, die zij overlieten:
+een dergelijke smulpartij valt hem echter slechts bij uitzondering ten
+deel. Een betere gelegenheid om in zijn onderhoud te voorzien vindt hij
+aan de oevers van groote rivieren of aan de zeekust. De stroom werpt
+soms een aas of althans doode Visschen op het droge en levert allerlei
+lagere dieren op. Hij overvalt ook Ratten, Muizen, kleine Vogels,
+Hagedissen en andere Kruipende Dieren, plundert nesten met eieren en
+vangt behendig Sprinkhanen in velden en dreven. Een Ortolaan, dien hij
+het geluk had te vangen, doodde hij met een enkelen snavelhouw, hield
+hem vast en verslond hem onmiddellijk. Don Lorenzo Maurel verhaalde
+aan Bolle, dat het moeielijk is op de Kanarische Eilanden Pauwen te
+fokken, omdat de Krenggieren de hennen overal achterna sluipen om de
+pas gelegde eieren weg te nemen. Toch helpt zoomin het rooven als het
+stelen deze Gieren op voldoende wijze aan den kost. Zij weten zich
+gelukkig op eene andere wijze te redden. In geheel Afrika en zelfs
+reeds in Zuid-Spanje maakt menschendrek hun voornaamste voedsel uit.
+
+Nauwkeurige berichten over de voortplanting van de Krenggieren geeft
+Bolle: "Zij nestelen gaarne gezellig en vestigen zich overal, waar een
+steile rotswand geschikte nestplaatsen aanbiedt, zonder zich veel te
+bekommeren over de meer of minder warme ligging van het terrein. Door
+de groote hoeveelheid uitwerpselen, die zich naast en onder de nesten
+ophoopt, zijn deze op een afstand zichtbaar. De Gieren schijnen er
+geen behoefte aan te gevoelen hun veiligheid te bevorderen door de
+keuze van een verborgen broedplaats, maar zich alleen te verlaten op
+de ontoegankelijkheid van den door hen bewoonden rotswand." Het nest
+bevat gewoonlijk 2 eieren; deze zijn langwerpig van vorm, meestal op
+geelachtig witten grond leemkleurig of roestbruin gevlekt en gemarmerd;
+enkele zijn als 't ware met bloedzwarte, groote vlekken en strepen
+besmeerd. De jongen, die aanvankelijk met een grijswitachtig dons
+bekleed zijn, worden uit den krop gevoederd, blijven lang in het nest
+en daarna nog eenige maanden in het gezelschap van hunne ouders.
+
+Jong gevangen Krenggieren worden zeer tam, volgen ten slotte
+hun verzorger als Honden op den voet na en begroeten hem met
+vreugdegeschreeuw, zoodra hij zich vertoont. Ook oude dieren geraken
+spoedig aan de gevangenschap gewoon en verdragen het verlies van hun
+vrijheid vele jaren.
+
+
+
+Nevens den Witten Krenggier komt in Middel- en West-Afrika een iets
+kleinere, donkerbruine soort van hetzelfde geslacht voor--de Kapgier
+(Neophron pileatus). Deze zou men bijna een huisdier kunnen noemen. Hij
+is minstens even driest als onze Bonte Kraai en evenaart in dit opzicht
+bijna onze Huismusch. Zonder schroom loopt hij voor de huisdeur op
+en neer, houdt zich in de onmiddellijke nabijheid van de keuken op
+en vliegt, als hij uitrusten wil, hoogstens in den top van een der
+naastbijgelegen boomen. Des morgens wacht ook hij voor een hut op de
+uitwerpselen der bewoners en is onmiddellijk bij de hand om hiermede
+zijn maag te vullen. Op iedere slachtplaats is hij een gewone gast;
+nooit neemt hij echter iets weg, wat hem niet toekomt; nooit rooft
+hij een kuiken of een ander levend klein huisdier.
+
+Door zijn houding is de Kapgier een zeer fraaie Vogel en een echte
+Gier. Zelfs wanneer hij vliegt, kost het dikwijls moeite hem van
+zijne grootere verwanten te onderscheiden, terwijl zijn neef, de Witte
+Krenggier, reeds op een afstand kenbaar is aan zijne witte vleugels
+en wigvormigen staart. Een eigenaardigen tooi verschaffen hem de
+heldere kleuren van de onbevederde gedeelten van den kop en de keel,
+die alle tinten vertoonen, welke men aan de naakte huidwoekeringen
+van den Kalkoen opmerkt. Zijn naam ontleent hij aan een breede,
+met bruinachtig grijs, fluweelachtig dons bekleede strook, die,
+boven op den kop aanvangend, zich langs den achterhals uitstrekt.
+
+De Kapgier wordt evenmin vervolgd als zijne overige verwanten. Het
+is niet moeielijk hem te schieten, omdat hij overal, waar men hem
+aantreft, den mensch vertrouwt. Ook kan men hem zeer gemakkelijk
+vangen. Hij wordt zeer tam en is, behoudens zijn neiging voor het
+eten van vuil, een knappe, flinke Vogel. Soms, doch steeds nog zelden,
+krijgt men deze soort in diergaarden te zien.
+
+
+
+Het meest in 't oog vallende kenmerk van de Gieren der Nieuwe Wereld
+(Sarcorhamphidae), die als een afzonderlijke familie worden beschouwd,
+is gelegen in hunne groote, langwerpig ronde neusgaten, welke
+toegang verleenen tot neusholten, die door een onvolledig verbeend
+middelschot vaneengescheiden zijn en dus in het geraamte met elkander
+in gemeenschap staan. Voorts kenmerken deze Vogels zich door een meer
+of min langwerpigen snavel, welks bovenhelft aan den wortel met een
+zachte washuid bekleed en vóór deze ingesnoerd is; de spits van den
+bovensnavel is sterk gekromd en haakvormig. De pooten zijn krachtig en
+hebben een dikken loop; de vleugels zijn lang en spits; de staart is
+tamelijk lang. De kop en de bovenhals zijn naakt en prijken meestal
+met kamvormige huidwoekeringen op den snavelwortel en het voorhoofd,
+benevens schel gekleurde opzwellingen en plooien aan den hals. Het
+inwendig maaksel dezer Vogels verschilt aanmerkelijk van dat der
+Gieren van 't Oostelijk halfrond.
+
+
+
+Als de edelste leden van deze familie worden de Kamgieren
+(Sarcorhamphus) beschouwd; hun naam danken zij aan den kam, die den
+snavelwortel en het voorhoofd van het mannetje versiert.
+
+Den Kondor (Sarcorhamphus gryphus) is hetzelfde lot ten deel gevallen
+als den Lammergier. Evenals deze heeft men hem miskend en belasterd,
+de wonderlijkste verhalen over hem in omloop gebracht en geloofd. Voor
+deze eeuw bleef de taak bewaard, de natuurlijke geschiedenis van
+dezen Vogel van fabelen te zuiveren.
+
+Het vederenkleed van den volwassen Kondor is zwart met zwakken,
+donker staalblauwen glans; de vleugelveeren zijn dof zwart, de
+buitenste dekveeren van alle drie rangen en de halskraag, die uit
+zachte, harig-wollige, maar tamelijk lange veeren bestaat, zijn
+wit, de armpennen op de buiten vlag wit gezoomd. De achterkop, het
+aangezicht en de keel zijn zwartachtig grijs; een smalle huidplooi
+aan de keel en de beide, met wratten bezette huidplooien aan iedere
+zijde van den hals van het mannetje hebben een helder roode kleur;
+de hals is vleeschrood, de kropstreek bleekrood. Het oog is vurig
+karmozijnrood, de snavel aan den wortel en op den rug hoornzwart,
+aan de zijden en de spits hoorngeel, de voet donkerbruin. Volgens
+de metingen van Von Humboldt bedraagt de lengte van het mannetje
+102, de vlucht 275, de vleugellengte 115, de staartlengte 37 cM.;
+de lengte van het wijfje is 2 1/2, haar vlucht 24 cM. geringer.
+
+Het vaderland van den Kondor strekt zich van Quito tot dicht bij
+de zuidspits van Zuid-Amerika uit. Hij bewoont hier de bergstreken
+der Andes, bij voorkeur den hoogtegordel tusschen 3000 en 5000 M.;
+bij de Magalhaes-straat en in Patagonië nestelt hij op steile klippen
+onmiddellijk aan de kust. Ook in Peru en Bolivia daalt hij dikwijls tot
+aan de kust af; in hooge streken is hij echter minstens tienmaal zoo
+talrijk als in de lage. Volgens A. von Humboldt ziet men hem dikwijls
+boven den Chimborazo zweven, zesmaal hooger dan de wolkenlaag, die
+boven de vlakte ligt, 7000 M. boven de zee.
+
+De levenswijze en de gewoonten van de Kondors zijn in hoofdzaken
+gelijk aan die van de Gieren. Zij leven in den voortplantingstijd
+paarsgewijs, overigens in troepen, kiezen steile rotspunten als
+rustplaatsen uit en keeren geregeld daarheen terug. Bij het opvliegen
+verheffen zij zich door langzame vleugelslagen en zweven vervolgens
+met gelijkmatige snelheid voort, zonder de vleugels te bewegen. Als
+een van hen iets eetbaars opmerkt en zich naar den bodem begeeft,
+volgen alle Kondors, die dit zien, schielijk zijn voorbeeld. "Het
+is", zegt Tschudi, "dikwijls onbegrijpelijk, hoe in minder dan een
+kwartier op een lokaas een menigte Kondors zich verzamelen, terwijl
+vóór dien tijd zelfs het scherpzichtigste oog geen enkelen Vogel van
+deze soort ontdekken kon". Na een gelukkige reis keeren zij tegen
+den middag naar hunne rotsen terug en verdroomen hier eenige uren.
+
+De Kondors eten, evenals de Gieren, bij voorkeur aas. Humboldt bericht,
+dat zij met hun tweeën niet slechts het Hert van de Andes en den
+Vicuña, maar ook den Guanaco en zelfs kalveren aanvallen, deze dieren
+vervolgen en zoo lang wonden, totdat zij ademloos neerstorten. Tschudi
+verzekert, dat de Kondors de wilde en tamme kudden volgen en zich
+oogenblikkelijk van ieder gestorven dier meester maken. Soms schieten
+zij neer op jonge lammeren, kalveren en zelfs op gewonde Paarden,
+die zich niet tegen hen verweren kunnen. In dit geval vreten zij
+het vleesch rondom de wond weg, tot zij de borstholte bereikt en
+hun slachtoffer om 't leven gebracht hebben. Bij het ontweien van
+gedoode Vicuñas of Andes-herten is de jager in den regel omringd
+door scharen van Kondors, die met gulzige haast op de weggeworpen
+ingewanden aanvallen en daarbij niet den minsten schroom voor den
+mensch aan den dag leggen. Op gelijke wijze letten zij, naar men zegt,
+op den jagenden Poema en maken gebruik van 't geen er van zijn maal
+overblijft. "Als de Kondors", zegt Darwin, "neerstrijken en daarna
+eensklaps alle te zamen omhoogstijgen, weet de Chileen, dat het de
+Poema was, die bij het bewaken van een door hem buitgemaakt en gedood
+dier de Roofvogels verjaagd heeft." In den lammertijd van de Schapen
+beloert de Kondor de kudden en neemt iedere gunstige gelegenheid te
+baat om Geiten of lammeren te rooven. In de door Kondors bewoonde
+gewesten, zijn de Herdershonden er op afgericht om het neerdalen van
+den roover te voorkomen, door zoolang hij in de lucht zichtbaar is,
+naar boven te kijken en te blaffen. Op het zeestrand verschaffen de
+op 't droge geworpen lijken van groote zee-zoogdieren, die in groote
+getale langs de kust van Zuid-Amerika leven, den Kondor voedsel. Hij
+mijdt de menschelijke woningen en valt nooit kinderen aan. Wanneer
+kinderen door hunne ouders, die op hooggelegen plaatsen arbeiden,
+medegenomen worden, zooals dikwijls geschiedt, slapen zij in de open
+lucht, zonder gevaar te loopen van de roofzucht der Kondors. Volgens
+het eenstemmig gevoelen der Indianen is de Kondor niet gevaarlijk voor
+den mensch. Bij den maaltijd gedraagt hij zich geheel op de wijze van
+de Gieren. Daarna is hij traag en kan zich moeilijk bewegen. Wanneer
+de nood hem dwingt om te vluchten, braakt hij, evenals andere Gieren,
+eerst het in den krop aanwezige voedsel uit. "De Kondor", zegt Tschudi,
+"is een fiere, statige Vogel, als hij op zijne uitgebreide, bijna
+beweginglooze vleugels drijft, of met naar voren gestrekten hals op
+een uitstekende rotspunt staande, naar buit zoekend, met scherpzichtig
+oog de omgeving bespiedt. Wanneer hij echter met onbeschrijfelijke
+gulzigheid zijn buit verslindt, groote stukken aas doorzwelgt en,
+nadat hij zich dikgevreten heeft, bijna ongeschikt voor eenige
+beweging, naast de overblijfselen van zijn de omgeving verpestend
+maal ineengehurkt op den grond zit, is hij niets anders dan een
+walgingwekkende Aasgier."
+
+De broedtijd van den Kondor valt in onze winter- of lentemaanden. Zijn
+nest staat op een ontoegankelijke rots en verdient nauwelijks dien
+naam, want dikwijls legt het wijfje hare 2 eieren op den naakten
+grond. De eieren zijn glanzig wit en ongevlekt. De jongen komen in een
+grijsachtig donskleed ter wereld, groeien langzaam, blijven lang in
+het nest en worden, nadat zij reeds uitgevlogen zijn, nog door hunne
+ouders gevoederd en in tijd van gevaar met grooten moed verdedigd.
+
+Om Kondors te vangen gebruiken de Indianen een met bedwelmende
+kruiden volgestopt kreng als lokaas; de Vogels, die na dezen
+maaltijd rondwaggelen, alsof zij beschonken zijn, kunnen gemakkelijk
+vermeesterd worden. In de vlakten leggen de jagers vleesch neer binnen
+een omheining, wachten, totdat de Kondors zich volgegeten hebben,
+rennen er heen, zoo snel de Paarden loopen willen en slingeren hunne
+werpkogels te midden van het nu half versufte gezelschap. Een andere,
+zeer merkwaardige vangwijze heeft reeds Molina beschreven; de juistheid
+van de mededeelingen van den Chileenschen geleerde (schrijver van een
+"Natuurlijke Geschiedenis van Chili", 1782) wordt door de onderzoekers
+uit lateren tijd, waaronder Tschudi, volkomen bevestigd. Een versche
+koehuid, waaraan nog stukken vleesch vastzitten, wordt op den bodem
+uitgebreid, zoodat een daaronder liggende Indiaan, die met de noodige
+hoeveelheid touwen voorzien is, er geheel door bedekt wordt. "Deze
+schuift, nadat de Aasvogels zich op het vel hebben neergezet, het
+stuk van de huid, waarop de Kondor zit, bij den poot van den Vogel
+omhoog en bindt er een touw omheen. Nadat eenige Kondors op deze wijze
+gekluisterd zijn, komt de Indiaan van onder het vel te voorschijn;
+zijne stamgenooten snellen toe, werpen den Vogels mantels over den
+kop en brengen hen naar het dorp, waar zij voor het "stierenhitsen"
+worden bewaard. Een week lang voor het begin van dit wreede vermaak
+laat men de Kondors honger lijden. Op den bepaalden dag wordt iedere
+Kondor op den rug van een stier gebonden, die vooraf met lanssteken
+bloedig gewond werd. De hongerige Vogel verscheurt nu met zijn snavel
+den rug van het gemartelde dier, dat tot groote vreugde der Indianen
+als dol door het strijdperk holt.--In de provincie Hoearochirin
+bevindt zich op de hoogvlakte een plaats, waar deze Vogels met gemak
+in grooten getale gedood worden. Daar is een groote, door de natuur
+gevormd, ongeveer 20 M. diepe trechter, die een opening van ongeveer
+20 M. middellijn heeft. Aan den buitensten rand wordt een lijk van
+een Muildier of van een Lama neergelegd. Dit kreng, waarop de Kondors
+spoedig afkomen, stort in de diepte, terwijl zij bezig zijn het te
+verscheuren; de Vogels volgen hun buit om dezen niet te verliezen en
+kunnen, na zich volgegeten te hebben, van den nauwelijks 5 M. wijden
+bodem van den trechter niet opvliegen. Met lange stokken gewapend
+dalen de Indianen in den kuil af en slaan de Vogels dood."
+
+Sommige Kondors worden in de gevangenschap zeer tam, andere blijven
+wild en bijtlustig. Haeckel heeft er geruimen tijd twee gehad, die
+zeer beminnelijk waren. Gourcy zegt van deze dieren: "Merkwaardig
+is hun genegenheid voor hun meester. Het mannetje springt op diens
+bevel van den grond op een zitstok, van hier op zijn arm, laat zich
+door hem ronddragen en liefkoost op zeer vleiende wijze zijn gelaat
+met den snavel. Haeckel steekt den vinger in den bek van het dier,
+gaat op zijn rug zitten, bijna zonder op den grond te steunen, trekt
+het den halskraag over den kop en laat het als een Hond allerlei
+kunstjes doen. Intusschen wordt het wijfje, dat naar voedsel verlangt,
+ongeduldig en trekt haar meester aan den rok, totdat het iets te eten
+krijgt. Over 't algemeen zijn zij zoo ijverzuchtig op de liefkoozingen
+van hun verzorger, dat één hunner hem dikwijls de kleeren verscheurt,
+bij het streven om hem van den anderen, waarmede hij speelt, af te
+trekken." Aan de Gieren, die met hen gevangen zitten, weten zij achting
+af te dwingen en deze te behouden. Wanneer het tot bijten komt, weten
+zij zich met hun snavel zoo flink, behendig en krachtig te verweren,
+dat zelfs de bijtlustige Ganzengieren eerbiedig plaats voor hen maken.
+
+
+
+"Een dergelijken indruk, als de Kondor maakte op de eerste
+reizigers in Peru", zegt Tschudi, "wekte de Gierenkoning in Mexico
+en Zuid-Amerika bij zijne ontdekkers. Reeds bij Hernandez vindt men
+hem vermeld. Aan zijn levendig gekleurd, sierlijk vederenkleed,
+dat hem van alle andere Roofvogels onderscheidt, heeft hij den
+naam "Koning" te danken". Bovendien laat hij, evenals alle groote
+leden van zijn familie, die met kleinere verkeeren, deze voor zijn
+lichaamskracht en halsstarrigheid bukken en werpt zich dus tot hun
+vorst en beheerscher op.
+
+De Gierenkoning (Sarcoramphus papa) is 84 à 89 cM. lang en heeft 1.8
+M. vlucht, met vleugels van 52 en een staart van 23 cM. Het kleed van
+den volwassen Vogel is werkelijk prachtig. De halskraag is grijs;
+het voorste deel van den rug en de bovenste vleugeldekveeren zijn
+helder roodachtig wit, de buik en de onderdekveeren van den vleugel
+zuiver wit, de vleugel- en staartveeren donkerzwart, de slagpennen
+op de buitenvlag met grijzen zoom. Korte, stijve, borstelvormige
+veeren bedekken de vleeschroode huid van de kruin en van het gelaat;
+de rondachtige wratten, die achter en onder het oog voorkomen, en
+een gezwollen huidplooi, die zich tot aan den achterkop uitstrekt,
+zijn donkerrood, de hals en de kop lichtgeel. Het oog is zilverwit,
+de hooge, in lobben verdeelde kam, die ook bij het grootere wijfje
+gevonden wordt, zwartachtig, de snavel aan den wortel zwart, in
+het midden vuurrood, aan den top geelachtig wit, de washuid geel,
+de voet zwartgrijs.
+
+De Gierenkoning is ten noorden van den 32en graad Z. B. over alle lage
+landen van Zuid-Amerika, tot Mexico en Texas verbreid, en is, naar
+men zegt, zelfs in Florida waargenomen. In het gebergte komt hij niet
+hooger dan 1500 M. boven den zeespiegel. Zijn eigenlijk gebied zijn
+de oerwouden of de met boomen bedekte vlakten. In de boomlooze steppen
+en de gebergten zonder bosschen ontbreekt hij geheel. Den nacht brengt
+hij, op lage boomtakken zittend, meestal in gezelschap door; naar het
+schijnt, keert hij iederen avond naar bepaalde slaapplaatsen terug;
+zoodra de morgen aanbreekt, vliegt hij uit en zweeft langs en in de
+nabijheid van het woud om te onderzoeken of bijgeval een Jagoear voor
+hem de tafel heeft gedekt. Als hij het geluk heeft, een kreng op te
+merken, stort hij zich in suizende vlucht van een aanzienlijke hoogte
+er op neer, gaat echter vooraf op geringen afstand van het doel zitten
+en werpt slechts nu en dan een blik op het lekkere maal. Dikwijls
+verschaft hij eerst na een kwartier of een half uur voldoening aan
+zijn eetlust, want hij is altijd voorzichtig en tracht zich vooraf
+zoo zorgvuldig mogelijk van zijn veiligheid te overtuigen. Ook hij
+overlaadt zijn spijskanaal dikwijls in zulk een mate, dat hij zich
+niet meer bewegen kan. Als zijn krop met voedsel gevuld is, verbreidt
+hij een onverdraaglijke krengenlucht; na afloop van de spijsvertering
+ruikt hij sterk naar muscus. Bij het einde van den maaltijd vliegt
+hij in een hoogen, liefst dooden boom en houdt hier zijn middagslaap.
+
+Gewoonlijk hebben de overal veelvuldige Kalkoengieren nog vroeger
+dan de Gierenkoning een kreng opgespoord en kondigen dit door hun
+gewemel aan. Schomburgk zegt: "Al zijn ook honderden van Aasgieren met
+het verslinden van hun buit bezig, voor den naderenden Gierenkoning
+maken zij onmiddellijk plaats om op de naastbijgelegen boomen of,
+zoo deze ontbreken, op den grond zittend, met begeerige en afgunstige
+blikken te wachten, totdat hun meester zijn honger gestild en zich
+verwijderd heeft. Nauwelijks is dit geschied, of zij hervatten met
+woeste, door het wachten nog vermeerderde gretigheid hun deerlijk
+verminderd maal en verslinden de door hun machtigen voorganger versmade
+overblijfsels. Daar ik zeer dikwijls getuige ben geweest van zulk een
+voorval, kan ik verzekeren, dat geen andere Vogel zich beroemen kan
+op een dergelijke voorkomendheid en zelfopoffering van den kant der
+kleine Aasgieren. Wanneer deze, ijverig bezig zijnde aan hun maal,
+den Gierenkoning in de verte zien aankomen, gaan zij oogenblikkelijk
+uit den weg; bij het verschijnen van hun meester maken zij zeer
+eigenaardige kopbewegingen tegen elkander. Het is, alsof zij hem
+begroeten; mij kwam het althans voor, dat dit de beteekenis kon zijn
+van het vooruitsteken van den kop en het hiermede gepaard gaande op-
+en neer bewegen van de vleugels. Nadat de Gierenkoning plaats genomen
+heeft aan hun disch, zitten zij volkomen stil en kijken met hongerige
+maag toe, zoolang hij bezig is met het verslinden van den door hen
+opgespoorden buit."
+
+In de gevangenschap wordt de Gierenkoning licht tam; hij toont
+zich echter alleen aan zijn verzorger gehecht en is jegens vreemden
+dikwijls zeer onvriendelijk; door zijn bijtlust weet hij zelfs den
+mensch eerbied af te dwingen.
+
+
+
+De Raafgieren of Hoendergieren (Catharista) bewonen geheel
+Amerika. Onder hen kenmerkt zich de Kalkoengier, Jota of Aura
+(Catharista aura) door den betrekkelijk korten, maar dikken snavel,
+welks washuid zich tot den voorrand van de groote, langwerpig ronde
+neusgaten uitstrekt, door den van boven naakten hals, den trapvormigen
+staart en den betrekkelijk korten loop. De kop is van voren naakt en
+karmijnrood, van achteren met opzwellingen bedekt en blauwachtig rood,
+om de oogen bleekrood; van den hals is het naakte deel vleeschrood,
+het bevederde deel, evenals de bovenrug en de onderdeelen, zwart met
+groenachtigen metaalglans. De iris heeft een zwartbruine, de snavel
+een licht hoorngele, de voet een witte kleur. De lengte bedraagt 78,
+de vlucht 164 cM.; de vleugel is 49, de staart 26 cM. lang.
+
+De snavel van den Raafgier, Gallinazo of Oeroeboe, in Noord-Amerika
+Zwarte Gier of Aaskraai genoemd (Catharista atrata), is dunner en
+langer, de (recht afgesneden) staart korter en de pooten hooger
+dan bij de vorige soort. Van den snavel over de kruin tot aan den
+nek loopen zwakke, tamelijk regelmatig achter elkander geplaatste
+dwarsrimpels. Het geheele vederenkleed is dofzwart met donker
+roestbruinen weerschijn, wanneer het licht op een bepaalde wijze
+invalt; het oog is donkerbruin, de snavel zwartbruin, aan de spits
+hoorngrijs. Lengte 60, vlucht 136 cM.
+
+
+
+Men heeft de beide genoemde soorten van Hoendergieren en de drie
+andere, onderling weinig verschillende leden van hetzelfde geslacht
+zoo dikwijls met elkander verward, dat het moeite kost in ieder
+geval uit te maken, op welke soort de tot dusver bekend geworden
+berichten meer bepaaldelijk betrekking hebben. Alle Hoendergieren
+komen echter in levenswijze zoozeer overeen, dat een samenvoeging
+van de belangrijkste dezer mededeelingen ongetwijfeld een tamelijk
+juiste voorstelling zal geven van ieders aard en handelingen.
+
+De Kalkoengier is bezuiden de Saskatschawan-rivier (die op 54°
+N.B. in het Groot-Winipig-meer uitmondt) over geheel Noord-, Middel-
+en Zuid-Amerika tot aan de Magalhäesstraat en van de kust van den
+Atlantischen tot aan die van den Stillen Oceaan verbreid, maar komt
+niet overal even veelvuldig voor; de Gallinazo daarentegen behoort
+meer in Zuid-Amerika thuis, wordt in de Vereenigde Staten niet ten
+noorden van Carolina aangetroffen, maar is zoowel in de landen, die
+aan de Golf van Californië grenzen, als in Middel- en in Zuid-Amerika
+een van de algemeenste Vogels.
+
+Door levenswijze en gewoonten gelijken zij op de Gieren; zij zijn
+echter nog minder schuw, daar in de meeste landen van Zuid-Amerika
+ieder, die een dezer straatreinigers doodt, van overheidswege een zware
+straf beloopt. Niet overal komen beide soorten gezamenlijk voor; ieder
+hunner geeft aan bepaalde terreinen de voorkeur. Zoo leeft, volgens
+Tschudi, de Kalkoengier meer aan 't zeestrand en bijna nooit in het
+binnenland, terwijl de Gallinazo in groote getale in de steden, nu en
+dan ook wel in 't gebergte, doch slechts zelden aan de oevers der zee
+gezien wordt. "De Europeaan, die voor de eerste maal de kust van Peru
+betreedt, verbaast zich over het ongeloofelijk aantal Aasgieren, die
+hij aan het strand, op alle wegen, in alle steden en dorpen aantreft
+en over de driestheid en gerustheid, waarmede deze Vogels den mensch
+naderen." Zij schijnen te weten, dat hun zeer noodzakelijk beunhazen
+op het terrein van de gebrekkig geregelde reinigingsdienst hun een
+vrijbrief verschaft. In alle Zuid-Amerikaansche steden vervullen zij
+de rol van onze straatvegers. "Zonder deze Vogels," verzekert Tschudi,
+"zou de hoofdstad van Peru een van de ongezondste plaatsen van het
+geheele land zijn, daar van overheidswege niets gedaan wordt voor
+het wegruimen van het vuil. Vele duizenden van Gallinazo's leven
+in en om Lima en zijn zoo weinig schuw, dat zij op de markt in het
+dichtste menschengewoel rondhuppelen."
+
+Hunne bewegingen gelijken op die van de Gieren. Zij gaan met hoog
+opgericht lichaam rond en gelijken hierdoor op Kalkoenen, hetgeen
+waarschijnlijk aanleiding gegeven heeft tot hun naam. Zij vliegen
+zonder merkbare inspanning, laten zich vaak op hunne wieken drijven
+en stijgen dikwijls tot groote hoogten op; gewoonlijk behoeven zij
+zich echter niet veel in te spannen, omdat het hun zelden aan voedsel
+ontbreekt.
+
+Burmeister beschrijft op zeer aanschouwelijke wijze een van hunne
+maaltijden. "De groote, zwarte Vogels, die ook in Brazilië de
+rottende dierlijke stoffen uit den weg moeten ruimen, treft men
+overal aan. Wanneer ergens een dier gevallen is, strijken zij met
+hun twintigen, dertigen, veertigen of in nog grooter aantal op het
+lijk neer, pikken het de oogen uit en wachten daarna met een vurig
+verlangen, dat duidelijk uit al hunne gebaren blijkt, het heerlijke
+oogenblik af, waarin de toenemende spanning van de gasvormige
+rottingsproducten, die zich onder den invloed van de zomerwarmte
+schielijk in het lichaam ontwikkelen, den door bederf verzwakten
+buikwand zal doen barsten en zijn geurigen inhoud tot streeling van
+hun gehemelte beschikbaar zal stellen. Dan ontstaat een vreeselijk
+gedrang. Iedere Vogel pakt een stuk van de naar buiten tredende
+ingewanden; in een oogwenk zijn de weeke, half verteerde darmen
+verscheurd en verzwolgen. Volgepropt als zij zijn, begeven de Gieren
+zich naar den naasten boom en zitten hier dicht opeengedrongen,
+de oogen onverpoosd gericht op het aas, te wachten tot het door
+verrotting voldoende verweekt is, om verder verslonden te worden. Van
+tijd tot tijd strijkt een begeerige minimumlijder, die bij den eersten
+maaltijd niet genoeg gekregen heeft, op het ontweide lichaam neer,
+tracht op de een of andere plaats met den snavel een opening te maken,
+pluist aan de wondranden en opent op deze wijze nieuwe banen voor de
+steeds verder voortschrijdende verrotting. Wanneer de overige Vogels
+bemerken, dat het streven van dezen voorvechter niet vruchteloos is,
+volgen zij weldra zijn voorbeeld, hakken en rukken in het lichaam
+om en verslinden het eene stuk na het andere, totdat de beenderen
+geheel schoon afgekloven zijn. In twee dagen zijn zij met hun arbeid
+gereed; als zij niets meer weten te vinden, is er nog altijd iets
+voor de Vliegen over." De Gieren versmaden echter geen versch vleesch,
+wanneer zij het in stukken kunnen scheuren; ook levende dieren vangen
+en dooden zij, hoewel men vaak het tegendeel heeft beweerd. Door
+hun driestheid en onbeschaamdheid worden zij lastig voor menschen en
+dieren. Zoo zegt de Prins Von Wied, dat zij van alle kanten toesnellen,
+zoodra er een schot in het woud gelost wordt. "Wanneer wij boven een
+dicht beschaduwde woudbeek een Eend of zelfs maar een kleinen Vogel
+schoten, waren zij onmiddellijk bij de hand; met hun achten, tienen
+of meer hadden zij op de naburige boomen post gevat. Als wij ons maar
+een oogenblik verwijderden, lag in 't volgende de geschoten Vogel
+reeds op het droge om door hen verslonden te worden". De Jagoear
+doet soortgelijke ervaringen op als de menschelijke jagers. "Bij
+Joval", verhaalt Von Humboldt, "zagen wij den grootsten Jagoear
+die ons ooit onder de oogen gekomen is. Hij lag in den schaduw van
+een grooten mimosa en had juist een Waterzwijn gedood; op dezen nog
+gaven buit rustte één van zijne pooten. De Gieren waren bij troepen
+nader gekomen om de overblijfselen van het maal van den "Tijger" te
+verslinden. De zonderlinge vereeniging van brutaalheid en schroom,
+die wij bij hen opmerkten, vermaakte ons niet weinig. Zij waagden
+zich tot op een afstand van 1/2 M. van den Jagoear, maar weken bij
+de geringste beweging van het roofdier achteruit. Om de handelingen
+van deze dieren meer van nabij te kunnen bespieden, begaven wij ons
+in een klein vaartuig. Het gedruisch van de roeiriemen noopte den
+Jagoear om langzaam op te staan en zich achter de struiken van den
+oever te verbergen. Van zijn aftocht wilden de Gieren gebruik maken
+om het Waterzwijn te verslinden; de "Tijger" echter sprong, ondanks
+de nabijheid van ons vaartuig, midden tusschen de Vogels en sleepte
+vol toorn, zooals bleek uit zijn gang en het slaan met den staart,
+den buit in het woud".
+
+Volgens Tschudi nestelt de Gallinazo op daken van huizen, op kerken,
+bouwvallen en afgelegene, hooge muren; hij doet dit in Februari en
+Maart. Hij broedt op 3 witachtig bruine eieren. Volgens denzelfden
+berichtgever bouwt de Oeroeboe zijn nest op met zand bedekte rotsen
+aan de zeekust of op kleine eilanden dicht bij de kust en legt hier
+in den genoemden tijd 3 of 4 eieren, die meer afgerond en lichter van
+kleur zijn dan die van den Gallinazo. Zeer dikwijls nestelen zij te
+midden van Reigers en andere moerasvogels.
+
+Tegenwoordig ziet men gevangen Hoendergieren niet zelden in
+dierentuinen. Door Azara weten wij, dat zij buitengewoon tam en zelfs
+echte huisdieren kunnen worden. Een vriend van dezen onderzoeker had
+een tammen Hoendergier, die vrij uit- en invloog en zijn meester op
+diens wandeltochten of jachten, ja zelfs op grootere reizen gezelschap
+hield, als een gehoorzame Hond kwam, wanneer hij geroepen werd en
+zich uit de hand liet voederen.
+
+
+
+Waarschijnlijk niet ten onrechte heeft men een Roofvogel, die
+door sommigen als een Havik, door anderen als een Gierbuizerd
+wordt beschouwd, maar die een zeer eigenaardig voorkomen heeft, tot
+vertegenwoordiger van een afzonderlijke familie, die der Kraangieren
+(Serpentariidae), verheven. Deze omvat slechts één soort.
+
+
+
+De Secretaris (Serpentarius secretarius) onderscheidt zich van alle
+overige Roofvogels door zijn buitengewoon langen loop; hierdoor
+herinneren zijne pooten aan die van de Kraai. Hij is slank gebouwd
+en heeft een tamelijk kleinen, breeden, op de kruin eenigszins plat
+gedrukten kop; zijn hals is betrekkelijk lang en dun. De snavel is
+korter dan de kop, dik, bijna van den wortel af gebogen. De vleugels
+zijn lang, aan de spits echter bijna recht afgesneden, omdat de vijf
+eerste pennen nagenoeg gelijke lengte hebben. De sterk trapvormige
+staart is bijzonder lang; de beide middelste veeren zijn ver voorbij
+de overige verlengd. Het vederenkleed is goed gevuld en uit groote,
+voor 't meerendeel glad aanliggende veeren samengesteld, aan den
+achterkop echter verlengd tot een kuif, die uit zes paar, naast en
+achter elkander geplaatste, ongeveer 15 cM. lange veeren bestaat
+en opgericht kan worden. De kleursverdeeling is eenvoudig, maar
+bevallig. De bovendeelen zijn licht aschgrauw, met een bruinachtig
+waas overtogen, de eenigszins versmalde en verlengde veeren van
+den achterhals grijsachtig vaal, de oorstreek, de zijden van
+den hals en de onderdeelen vuil grijsgeel; de pluim in den nek,
+de hand- en armpennen benevens de dekveeren van de handpennen en
+de langste schouderdekveeren, de staartwortel, de aarsstreek en de
+onder-schenkels zijn zwart (de onderschenkels van het mannetje met
+bruine en witte dwarsbanden), de stuurpennen grijsbruin, bij het
+uiteinde zwart, aan de spits wit. Het oog is grijsachtig bruin, de
+snavel donker hoornkleurig, aan de spits zwart, de washuid donkergeel,
+de loop oranjegeel. De lengte van het mannetje bedraagt 115 à 125,
+de vleugellengte 62, de lengte van de middelste staartveeren 68, de
+hoogte van den loop 29 cM. Het wijfje is iets grooter dan het mannetje.
+
+De Secretaris is over een groot deel van Afrika verbreid. Men heeft
+hem van den Kaap tot aan den 16en graad N.B. en van de kust van
+de Roode Zee tot aan den Senegal gevonden: zijn verbreidingsgebied
+omvat dus Zuid-Afrika, Oost-Afrika tot aan den Samhara, West-Afrika
+tot aan den Gambia en vermoedelijk ook uitgestrekte gedeelten van het
+binnenland van dit werelddeel. Zijn eigenaardige lichaamsbouw brengt
+ons reeds van te voren op het vermoeden, dat hij slechts uitgestrekte,
+op steppen gelijkende vlakten bewoont. Een Roofvogel van 't maaksel
+van den Secretaris moet den bodem bewonen en in meerdere of mindere
+mate een vreemdeling zijn in 't rijk der lucht. Niet slechts het
+woud, maar ook de nabuurschap van hooge boomen vermijdt hij: zijn
+jachtgebied bestaat uit steppen, uit droge zoowel als vochtige, op
+weilanden gelijkende vlakten, hier en daar misschien bovendien uit
+schaars met houtgewas begroeide velden, maar niet uit wouden.
+
+In verband met de groote lengte van zijn loop, is zijn gang lichter
+en beter dan die van eenigen anderen Roofvogel. Met hoog opgericht
+lichaam stapt hij met zeker vertoon van waardigheid mijlen ver over
+den bodem voort, zonder vermoeid te worden. Jagend of vluchtend,
+loopt hij met voorover gebogen romp bijna even snel als een Trap of
+een andere Loopvogel; slechts ongaarne maakt hij van zijne vleugels
+gebruik. Om zich in de lucht te verheffen moet hij trouwens eerst een
+aanloop nemen. Het vliegen schijnt hem aanvankelijk moeite te kosten;
+zoodra hij echter een zekere hoogte heeft bereikt, zweeft hij licht en
+fraai, gewoonlijk over een grooten afstand zonder eenigen vleugelslag
+verder. Hij strekt daarbij de pooten als een Ooievaar achterwaarts
+en den hals dikwijls recht naar voren; dit verschaft hem zulk een
+eigenaardig voorkomen, dat men hem niet licht verwarren kan met een
+anderen vliegenden roover.
+
+De Secretaris leeft paarsgewijs en bewoont een tamelijk uitgestrekt
+gebied. Werkelijk talrijk is hij nergens, hoewel hij overal
+voorkomt. Slechts bij bijzondere gelegenheden treft men deze
+merkwaardige Vogels in grooter aantal aan. Wanneer b.v. vóór den
+regentijd het gras van de steppe in brand gestoken wordt en de vuurzee,
+die alle dieren der steppe voor zich uitdrijft, een breedte van vele
+mijlen heeft bereikt, ziet men de van heinde en ver bijeengekomen
+Kraangieren, die hier zeker zijn van een overvloedigen buit, uren
+achtereen voor de steeds verder voortschrijdende vlammenlijn heen en
+weer loopen en vliegen.
+
+De Secretaris maakt hoofdzakelijk jacht op Reptiliën en Amphibiën,
+hoewel hij ook andere Gewervelde Dieren niet versmaadt, wanneer hij
+ze op zijn weg ontmoet; gedurende een deel van 't jaar maken Insecten
+een hoofddeel van zijn voedsel uit. Zijn eetlust is bijzonder groot:
+men kan hem bijna onverzadelijk noemen. Levaillant haalde uit den krop
+van een door hem gedood exemplaar 21 kleine Schildpadden, 11 Hagedissen
+en 3 Slangen, bovendien nog een groot aantal Sprinkhanen; de groote
+maag bevatte een massa beenderen van Gewervelde Dieren, pantsers
+van Schildpadden en vleugels van Insecten, die later waarschijnlijk
+uitgebraakt zouden zijn. "Hij schroomt niet", zegt Levaillant,
+"de gevaarlijkste Slangen aan te vallen en vervolgt de vluchtende
+zoo snel, dat hij boven de oppervlakte schijnt te zweven. Als de
+Slang achterhaald is, zich te weer stelt en al sissend den hals sterk
+opblaast, breidt de Vogel een vleugel uit, gebruikt deze als een schild
+ter beschutting van zijne voeten, slaat daarmede het aanvallende
+Reptiel terug, huppelt voor- en achteruit en maakt de zonderlingste
+sprongen. De beten van de Slang vangt hij met den eenen vleugel op,
+mat hierdoor zijn verraderlijke vijandin af, velt haar neer door een
+slag met den anderen vleugel, werpt den op deze wijze verdoofden buit
+soms bovendien nog met den snavel in de lucht, bijt hem den schedel
+stuk en verzwelgt hem ten slotte, nadat hij hem verscheurd heeft."
+
+Drayson zegt, dat men den Secretaris ook vliegend ziet jagen. "Een van
+deze Vogels zweefde op een hoogte van ongeveer 60 M. boven den bodem,
+staakte plotseling zijn beweging, streek op den bodem neer en liep op
+den gevonden buit af, breidde zijne vleugels uit, viel met den snavel
+op den vijand aan en gebruikte de vleugels als verdedigingsmiddel. Soms
+maakte hij hooge luchtsprongen, waarschijnlijk op het oogenblik,
+dat zijn tegenstander wiens listen hem welbekend zijn, zich hevig
+te weer ging stellen, kwam echter onmiddellijk daarna ongeveer 6
+M. verder op den grond terug en hervatte den aanval, totdat het
+gewenschte doel bereikt was." Heuglin zag, dat een Secretaris door
+een slag met den krachtigen poot het pantser van een Woestijnschildpad
+verbrijzelde. Volgens vroegere berichten zou onze Vogel groote Slangen
+naar boven medevoeren en ze van een aanzienlijke hoogte op den bodem
+laten vallen om ze te verpletteren; de reisbeschrijvingen uit lateren
+tijd maken hiervan geen melding; deze mededeeling is echter volstrekt
+niet onwaarschijnlijk, daar andere Roofvogels ook zoo handelen.
+
+Tot dusver heeft men nog niet met zekerheid kunnen uitmaken, of de
+Secretaris aan de gevolgen van een beet van een niet uitgeputte, groote
+Vergiftige Slang bezwijkt of tot op zekere hoogte tegen slangengif
+bestand is; wel heeft men opgemerkt, dat hij doode Vergiftige
+Slangen met tanden en al zonder eenige aarzeling verzwelgt, en zich
+dus blootstelt aan het gevaar van door de tanden inwendig gewond en
+vergiftigd te worden.
+
+Het nest van den Secretaris bevindt zich bijna altijd op den top
+van een hoogen en dichten struik, meestal van een mimosa, maar
+ook wel op alleenstaande boomen. Opeengestapelde takjes, welker
+tusschenruimten met leem dicht gemaakt zijn, vormen den grondslag
+van het nest, plantenwol, veeren en andere zachte stoffen de voering
+van de ondiepe nestholte. Niet vóór Augustus legt het wijfje hierin
+hare 3 of 4 eieren. Deze hebben bijna de grootte van een ganzenei,
+maar een meer ronden vorm; zij zijn soms zuiver wit, soms met weinige
+roodachtige vlekken geteekend. Het wijfje bebroedt ze gedurende 6
+weken en wordt intusschen door het mannetje van voedsel voorzien. De
+jongen zijn bij het verlaten van de eischaal met sneeuwwit dons bedekt.
+
+Bij zorgvuldige behandeling worden de Kraangieren weldra tam;
+zij wekken belangstelling door hun edele houding, hun fieren gang,
+hunne mooie, vurige oogen en het levendige gebarenspel van hunne
+nekveeren. Zij laten echter, zooals Von Heuglin ondervond, hun
+roofzuchtigen aard nooit geheel varen, worden hierdoor dikwijls
+schadelijk voor het pluimvee en durven zelfs een aanval te wagen op
+Katten en Honden, die zij (waarschijnlijk alleen uit strijdlust en
+overmoed) niet zelden gevaarlijke, altijd naar den kop gerichte slagen
+met den voet toebrengen. Zij zijn met iedere soort van voedsel, dat
+met hun aard overeenstemt, tevreden, maar buitengewoon vraatzuchtig;
+zij verzwelgen merkwaardig groote brokken en geven zich dikwijls
+niet eens de moeite den buit met den snavel te verscheuren. In onze
+dierentuinen behooren zij nog altijd tot de zeldzaamheden. Vroeger
+hield men in Kaapland tamme Kraangieren op het erf wegens hun grooten
+ijver bij het verdelgen van allerlei ongedierte en had toen, naar
+'t schijnt, niet over hen te klagen.
+
+In het Kaapland wordt het dooden van dezen nuttigen Vogel met een zware
+straf bedreigd. Men heeft getracht, hem ook op Martinique in te voeren
+en te acclimatiseeren, om de buitengewoon gevaarlijke Lanskopslangen,
+die een plaag zijn voor dit eiland, te verdelgen; deze poging is
+evenwel mislukt, niet, omdat de Secretaris het vreemde klimaat niet
+verdragen kon, maar omdat men de bepalingen tot bescherming van dezen
+Afrikaanschen bondgenoot niet kon handhaven.
+
+Van oudsher draagt de Kraangier den naam van "Secretaris", omdat
+hij wegens zijn vederenpluim vergeleken wordt met een schrijver,
+die zijn pen achter het oor heeft gestoken. De Arabische namen van
+dezen Vogel zijn dichterlijker, maar minder goed te verklaren. In het
+westen van Soedan heet hij het "Paard des duivels", in het noordoosten
+"Vogel van het noodlot".
+
+
+
+In de tweede groep der Stootvogels, die der Stapvogels
+(Pelargo-herodii), worden de vijf familiën van de Reigervogels,
+Schoenbekken, Ooievaars, Ombervogels en Ibisvogels vereenigd, die zich
+alle kenmerken door de aanzienlijke lengte van den snavel en van de
+pooten, welker achterteen even laag is ingeplant als de voorteenen.
+
+"Wat aard en beweging betreft, bestaat er tusschen de Stapvogels
+een duidelijk merkbare overeenkomst. Zij leven in laagvlakten,
+in moerassen en aan waterkanten, aan het zeestrand, bij lagunen,
+op zandbanken en in de nabijheid van riviermonden. Men ontmoet ze
+aan de zeekust, veelvuldiger echter op geschikte plaatsen in het
+binnenland. Op den vlakken bodem bewegen zij zich altijd langzaam
+stappend, nooit rennend. Dikwijls waden zij tot aan den romp in
+'t water; ook zwemmen zij meer of minder goed, wanneer de nood
+hen er toe dwingt. Hun vlucht is rustig en gelijkmatig. Vele laten
+zich na eenige vleugelslagen gedurende geruimen tijd op hunne wieken
+drijven. Bij gemeenschappelijk ondernomen reizen vormen zij groepen,
+die in een bepaalde orde gerangschikt zijn. De Stapvogels begeven
+zich alleen dan op den bodem, wanneer zij voedsel gaan zoeken; zij
+rusten op boomen en rotsen (de Schoenbekken maken hierop echter tot op
+zekere hoogte een uitzondering). Hun voedsel bestaat uit Weekdieren,
+Schaaldieren, Insecten en Gewervelde Dieren, vooral uit Visschen,
+Reptiliën en Amphibiën; het wordt altijd op den bodem, op weiden,
+in moerassen en in ondiep water, gezocht. De Stapvogels kenmerken
+zich, behoudens eenige uitzonderingen, door een zekere neiging tot
+gezelligheid; dit blijkt niet slechts bij het reizen, maar ook bij
+het broeden; de vereenigingen, die zij dan vormen, bestaan niet
+uitsluitend uit soortgenooten, maar bevatten ook leden van andere
+soorten hunner afdeeling; zelfs zien zij zonder tegenzin (of dulden
+althans) de tegenwoordigheid van nog minder met hen verwante vormen
+in de oorden, waar zij hunne nesten bouwen. In den regel geschiedt
+dit op boomen, alleen daar waar deze ontbreken, op den bodem, in het
+riet van meren en moerassen en in lage struiken. Hunne nesten zijn
+dikwijls zeer los uit rijshout samengevoegd, soms van binnen met riet
+bekleed. Zij broeden op 3 à 5 eieren, die meestal effen van kleur,
+wit of blauw, minder vaak bruinachtig, soms echter op witten grond
+gevlekt zijn. De vorm van de eieren is ovaal of langwerpig spits. De
+meeste Stapvogels hebben een stemorgaan, dat doffe en heesche, of
+krijschende en schelle geluiden voortbrengt; enkele missen dit orgaan;
+snavelgeklepper is dan hun eenig geluid. Men vindt de Stapvogels over
+de geheele wereld verbreid, met uitzondering van het hooge noorden. Zij
+zijn nestblijvers: hunne jongen worden in het nest door de ouders
+met voedsel voorzien, totdat zij volkomen in staat zijn om te vliegen."
+
+
+
+De hoogst ontwikkelde en soortenrijkste familie van de groep is die
+der Reigervogels (Ardeidae). Hun romp is in 't oog loopend zwak en
+buitengewoon smal, de hals zeer lang en dun, de kop klein, smal en
+plat. De snavel is in den regel langer dan de kop, minstens even
+lang als deze, tamelijk dik, recht, zijdelings sterk samengedrukt,
+op den rug en de kiel smal, aan de eenigszins ingetrokken zijranden
+scherp als een mes, bij de spits getand, nagenoeg overal (de omgeving
+van de neusgaten uitgezonderd) met een gladde, harde hoornmassa
+bekleed. De pooten zijn middelmatig hoog, de teenen lang; de klauw
+van den middelsten voorteen is aan de binnenzijde fijn kamvormig
+getand. De vleugels zijn lang en breed, van voren echter stomp,
+omdat de tweede, derde en vierde handpen ongeveer gelijke lengte
+hebben; de korte, aan de spits afgeronde staart bestaat uit 10 à 12
+pennen. De bekleedingsveeren zijn zeer overvloedig, zacht en los, op
+de kruin, den rug en de bovenborst dikwijls verlengd, gedeeltelijk ook
+losbaardig; haar kleur is zeer verschillend en niet zelden bevallig,
+hoewel werkelijk prachtige kleuren niet voorkomen. De beide seksen
+onderscheiden zich naar het uitwendige alleen door een gering verschil
+in grootte; de jongen hebben een minder fraai kleed dan de volwassen
+Vogels.
+
+De Reigervogels bewonen alle werelddeelen, alle hoogtegordels
+en alle landen, met uitzondering van het hooge noorden. Reeds in
+den gematigden gordel zijn zij talrijk; in de keerkringsgewesten
+maken zij een hoofdbestanddeel uit van de bevolking der moerassen
+en binnenwateren. Eenige soorten bewonen bij voorkeur de zeekust,
+andere rivieren, nog andere moerassen, eenige houden van open streken,
+andere van kreupelhout of zelfs van wouden.
+
+De aard van de Reigervogels is niet innemend. Zij nemen de
+zonderlingste standen aan, die echter geen van alle aanspraak kunnen
+maken op bevalligheid. Zij zijn tamelijk goed in staat om zich te
+bewegen: bij hen echter heeft iedere beweging in vergelijking met die
+van andere Stapvogels iets plomps of althans iets onbehaaglijks. Hun
+gang is gemakkelijk, langzaam en voorzichtig; zij zijn volstrekt
+niet onbekwaam in 't vliegen, maar doen dit op een eenvormige wijze
+en zonder veerkracht. Een zekere behendigheid bij het klimmen in
+het riet of in de twijgen mag men hun niet ontzeggen, hoewel zij
+daarbij een onbeholpen vertooning maken; zij kunnen zwemmen, maar
+doen dit zoo, dat men er onwillekeurig om lachen moet. Hun stem is
+een onaangenaam gekrijsch of een luid, ver hoorbaar gebrul, dat bij
+velen huivering wekt; het gejank der jongen is afschuwelijk. De oogen
+zijn ongetwijfeld hunne meest ontwikkelde zintuigen; hoewel fraai en
+meestal licht van kleur, herinneren zij aan die der Slangen door hun
+eenigszins valsche uitdrukking, welke door den aard van den Reiger
+niet gelogenstraft wordt. Deze mag men wel als de arglistigste en
+boosaardigste van alle Stapvogels beschouwen. Hoewel zij dikwijls in
+groote gezelschappen bijeenleven, kan men ze bezwaarlijk gezellig
+noemen: vervuld van afgunst over elkanders geluk, nemen zij iedere
+gelegenheid te baat om hun booze gezindheid te luchten. Jegens groote
+dieren vol vrees, zooals blijkt uit hun vlucht of uit pogingen om
+zich door het aannemen van een zonderlinge houding onkenbaar te maken,
+toonen zij zich jegens kleine dieren moordzuchtig en bloedgierig, op
+zijn minst genomen vijandig en twistziek. Visschen zijn hun liefste
+buit; Insecten vormen het hoofdvoedsel van de kleinste leden der
+familie; ieder ander dier, dat zij bemachtigen kunnen, is hun echter
+welkom. Zij verslinden kleine Zoogdieren, jonge en onbeholpen Vogels,
+allerlei soorten van Amphibiën (Padden misschien uitgezonderd), voorts
+Weekdieren en Wormen, misschien ook Kreeften. Hoogst omzichtig en
+zonder geluid te maken laten zij, begeerig naar buit, hunne blikken
+over het water waren en houden, terwijl zij wadend voortsluipen,
+den langen hals zoo ver teruggetrokken, dat de kop op de schouders
+rust en de onderkaak tegen den hals aanligt; door het plotseling
+strekken van den hals treft de snavel als een met kracht geworpen
+lans hun meestal reddeloos verloren slachtoffer. Op soortgelijke wijze
+verdedigen zij zich tegen hunne belagers. Zoo lang mogelijk vluchten
+zij voor iederen sterkeren vijand; maar vallen hem vol woede aan,
+als hij hen in 't nauw gebracht heeft, trachten hem steeds in 't oog
+te treffen en kunnen hoogst gevaarlijke wonden toebrengen.
+
+Alle Reigervogels nestelen gaarne in gezelschap van hunne soortgenooten
+of van verwante en niet verwante Vogelsoorten. Hunne nesten zijn groot
+en lomp van maaksel; zij rusten op boomen; in het rietveld echter op
+geknikte halmen. Het wijfje broedt op 3 à 6 ongevlekte, groenachtig
+witte of groenachtig blauwe eieren, en wordt intusschen door het
+mannetje met voedsel voorzien. De jongen verlaten het nest eerst,
+als zij kunnen vliegen, of kort voor dien tijd en worden vervolgens
+nog een tijdlang door hunne ouders gevoederd.
+
+Goed bezette reigerkoloniën leveren een indrukwekkend schouwspel
+op, waarvan de beschrijving van Baldamus een denkbeeld kan geven:
+"De maand Juni is pas begonnen; de riethalmen hebben een hoogte van
+2 M. bereikt en bedekken den troebelen waterspiegel van het Witte
+Moeras. Zoover het oog reikt, vindt het nergens een rustpunt op deze
+eindelooze vlakte, bij welker groen en blauw echter merkwaardige,
+gele, grijze, witte en zwarte gestalten prachtig afsteken: Zilver-,
+Purper- en Ralreigers, Kwakken of Nachtreigers, Lepelaars, Ibissen,
+Aalscholvers, Zeezwaluwen, Meeuwen, Ganzen en Pelikanen. Op de hier
+en daar voorkomende, hoogstammige wilgen en populieren nestelen de
+Reigers. Een van hunne koloniën heeft hoogstens een omvang van eenige
+duizenden schreden; het aantal nestendragende wilgen bedraagt niet meer
+dan 100 à 150. maar op vele van deze rusten 10 à 20 nesten. Die van
+den Blauwen Reiger staan op de dikste takken van de grootste wilgen
+en dienen dikwijls zelve tot steun voor die van den Kwak. Op zwakkere
+en hoogere takken zijn de nesten van den Kleinen Zilverreiger en van
+den Kleinsten Aalscholver gebouwd, terwijl verder benedenwaarts op
+de slanke zijtakken de kleine, doorzichtige nesten van den Ralreiger
+heen en weer schommelen. Op de hier bedoelde nestelplaats is, zooals
+gewoonlijk, de Kwak het talrijkst vertegenwoordigd; dan volgen de
+Kleine Zilverreiger en de Blauwe Reiger, het minst talrijk zijn de
+Ralreigers. Met uitzondering van de Kleinste Aalscholvers zijn alle
+zoo weinig schuw, dat het weken lang voortgezette schieten hen niet
+van de plaats verdreven heeft. Hoewel een schot hen doet opvliegen,
+strijken zij spoedig weer neer, zelfs blijven zij niet zelden zitten
+op den boom, dien een der jagers bezig is te beklimmen. Men behoeft
+zich slechts korten tijd stil te houden in de boot onder de boomen,
+om de bevederde bewoners van dit oord weldra weer hunne werkzaamheden
+te zien hervatten; men krijgt dan zulk een groote verscheidenheid van
+verrassende tafereelen te aanschouwen, dat de aandacht voortdurend
+gespannen blijft. Het eerst dalen de Kwakken onder luid geschreeuw en
+met vreemdsoortige gebaren uit de bovenste twijgen af naar hunne lager
+gelegen nesten, waaraan zij steeds het een of ander te verbeteren
+hebben: zij verschikken de eieren, keeren zich naar alle zijden en
+sperren met een heesch gekras den grooten, rooden snavel tegen een
+al te dicht bij hen komenden buurman ver open. Daarna komen de Kleine
+Zilverreigers op onhoorbare wijze aanvliegen, de eene heeft een voor
+het nest bestemd, dood takje in den bek, de andere stapt behendig van
+de eene twijg op de andere, tot hij zijn nest bereikt heeft. Intusschen
+ziet men de prachtig gele Ralreigers, welker onhoorbare wijze van
+vliegen aan die der Uilen herinnert, terugkeeren. Eindelijk naderen
+iets voorzichtiger de Blauwe Reigers. Het oor wordt verward en vermoeid
+door het getier, gekrijsch, gesteen, gekras en geknor, dat men hier
+hoort, het oog door het gewemel van sneeuwwitte, gele, grijze en zwarte
+vluchtige gestalten op den lichtblauwen achtergrond. Eindelijk wordt
+het gezelschap rustiger, het getier vermindert. Verreweg de meeste
+Vogels zitten broedend op, of wakend naast het nest, slechts enkele
+vliegen, neststoffen aandragend, af en aan. Plotseling komt een zich
+vervelende Kwak op het denkbeeld, dat een rijsje van het nest van zijn
+buurman hem te pas kan komen; dit geeft aanleiding tot een versterking
+van het sinds kort een weinig verminderde geschreeuw. Nogmaals een
+»piano", want werkelijke pauzen komen hier niet voor. Waarom nu op
+eens dit schrikwekkende »fortissimo"? Kijk! een Wouw die 50 schreden
+verder zijn horst heeft, grijpt op zijn gemak met elken poot een
+jongen Aalreiger. De moeder verlaat morrend en dreigend haar nest,
+maar laat den roover stil met hare beide kinderen vertrekken, hoewel
+zij zich door een enkele poging om haar gevaarlijk wapen en haar
+kracht te gebruiken op den moordenaar van haar kroost op afdoende
+wijze had kunnen wreken. Eenige Kwakken begeleiden schreeuwend den
+ongenooden rustverstoorder, maar worden eensklaps door een nieuw en
+sterker gekrijsch teruggeroepen. Hier heeft een Ekster, ginds een Bonte
+Kraai gebruik gemaakt van de afwezigheid der Vogels om eenige eieren
+weg te sleepen. De buren van de beroofden vliegen onder ontzettend
+geschreeuw omhoog, terwijl andere leden van het diefachtig gespuis
+op de pas verlaten nesten aanvallen en bliksemsnel met hun buit
+wegsnellen. Nog weerklinkt het verwarde angst- en wraakgeschreeuw,
+maar eensklaps wordt een ruischen in de lucht vernomen, dat aanleiding
+geeft tot een doodsche stilte. De machtige koning der lucht, een
+reusachtige Arend, trok voorbij, over de broedplaatsen heen naar het
+gindsche, ontoegankelijke rietbosch, waar het luide gesnater van de
+Ganzen en Eenden plotseling verstomt. Daar knalt een schot van uit de
+weidegronden aan de overzijde; alle bewoners van de broedkolonie, zelfs
+de Kwakken, vliegen op en vermengen zich met de duizendtallen, die
+daar ginds uit het moeras zijn opgejaagd en na een poos rondgezworven
+te hebben zich eindelijk weer te water begeven."
+
+De Reigers worden ijverig vervolgd, omdat zij aan het vischwater meer
+schade toebrengen dan eenig ander visschenroovend dier.
+
+Jonge Reigers kan men temmen en gewennen om zich vrij te bewegen,
+zoodat zij het grootste deel van hun voedsel zelf zoeken. Veel
+genoegen kan men van de bij ons voorkomende Blauwe en Purperreigers
+niet verwachten, wel van de kleine, fraai gekleurde soorten uit
+zuidelijke landen, die in dierentuinen zeer de aandacht trekken. In
+de kooi planten vele soorten zich voort.
+
+
+
+Een snavel, welks lengte die van den kop verre overtreft, en een uit
+12 pennen samengestelde staart, kenmerken het geslacht der Reigers
+of Dagreigers (Ardea), dat in verscheidene ondergeslachten wordt
+gesplitst.
+
+
+
+De 90 cM. lange Purperreiger of Roode Reiger [Ardea (Phoyx) purpurea],
+die een gelijknamig ondergeslacht vertegenwoordigt, nadert tot
+de Roerdompen door de groote lengte zijner teenen en door zijn
+levenswijze, o. a. door het nestelen in 't riet. De bovenkop en
+de kuifveeren zijn zwart, zoo ook een streep tusschen den snavel
+en den achterkop en een aan iedere zijde van den hals; de zijden
+van kop en hals, de wapperende schouderveeren en de schenkels zijn
+kaneelroodbruin, de kin en de keel wit; de wapperende veeren voor aan
+den hals zijn roestvaalwit met zwarte schaften, de achterhals en de nek
+aschgrauw, de overige bovendeelen donker grijsbruin met grijsachtigen
+weerschijn, de vleugeldekveeren lichter, de slagpennen zwart,
+de dekveeren aan den handrand en de onderdekveeren van den vleugel
+geelbruinachtig rood, de staartveeren grijsbruin; de zijden van borst,
+buik en schenkels zijn donker purperbruinrood, de overige onderdeelen
+zwart. Bij den jongen Vogel is de hoofdkleur der veeren roestrood, aan
+de onderdeelen met vaalwitte zoomen. Het oog is oranjegeel, de naakte
+huid om en voor de oogen bleekgeel, de snavel groenachtig wasgeel,
+de loop en de teenen zwartachtig bruin (bij de jongen bleek groengeel).
+
+Het verbreidingsgebied van dezen Reiger omvat Middel-, Zuid-,
+Oost- en West-Europa, het grootste deel van Middel- en Zuid-Azië en
+Afrika. Hij is op de Soenda-eilanden en Celebes veel menigvuldiger,
+in Europa echter veel minder talrijk dan de Blauwe Reiger, ontbreekt
+hier op vele plaatsen geheel en behoort over het algemeen, ook in ons
+land, tot de meer zeldzame Vogels. Hij houdt zich in Nederland op van
+April tot September, broedt in kleine koloniën aan de meren in Noord-
+en Zuid-Holland en Utrecht, zwerft na den broedtijd rond en wordt
+dan ook in andere provincies waargenomen, in de noordelijke echter
+slechts zelden. Meestal houdt hij zich in of bij het riet schuil en
+komt niet of zelden aan open plaatsen, zooals de Blauwe Reiger in
+den regel doet. Zijn voedsel bestaat uit Wormen en waterinsecten. Men
+vindt zijn groot, uit riet of biezen bestaand nest in het riet of in
+struiken dicht bij den grond; het bevat 3 of 4 bleek-groenachtige
+eieren. De Purperreiger is in Duitschland zeldzaam, maar broedt
+ook in Hongarije, Galicië en de oeverlanden van de Middellandsche,
+Zwarte en Kaspische Zee.
+
+De Blauwe Reiger, in Friesland Aalreiger, in 't Friesch Ielregel
+genoemd (Ardea cinerea) is de meest bekende vertegenwoordiger van
+het ondergeslacht der Reigers i. e. z. (Ardea). Het voorhoofd en de
+bovenkop zijn wit; de hals is grijswit, de rug aschgrauw, door de
+witte, verlengde veeren bandvormig geteekend; de onderdeelen zijn
+wit, de flanken echter zwart; een streep, die aan het oog begint en
+naar den achterhals loopt, de drie lange kuifveeren, een drievoudige
+reeks van vlekken aan den voorhals en de slagpennen zijn zwart,
+de schouderveeren en de stuurpennen grijs. Het oog is goudgeel,
+de naakte plek in 't aangezicht groengeel, de snavel stroogeel,
+de voet bruinachtig zwart. De lengte bedraagt 100 à 106 cM.
+
+Noordwaarts reikt het verbreidingsgebied van den Blauwen Reiger tot
+aan den 64en graad; in bijna alle verder zuidwaarts gelegen landen van
+de Oude Wereld komt hij voor, niet slechts als trekvogel, maar ook als
+broedvogel. In het noorden is hij trek-, in het zuiden zwerfvogel. Ons
+land bewoont hij van April tot October; een klein getal blijft echter
+den winter over. Langzaam volgt hij op zijn reis naar 't zuiden den
+loop der groote stroomen, verschijnt in October overal in Zuid-Europa
+en vliegt eindelijk naar Afrika over. Hij broedt koloniesgewijs in
+de bosschen van ons geheele vaderland.
+
+
+
+Bij den in Afrika en Indië inheemschen Reuzenreiger (Ardea nobilis)
+zijn de bovenkop en de pluim, de kop en de vleugelbocht kastanjebruin,
+zoo ook de onderdeelen, met uitzondering van de witte keel; de zijden
+en het achterste deel van den hals zijn lichter, de overige bovendeelen
+blauwachtig aschgrauw, de wapperende veeren van den voorhals op
+de buitenvlag wit, op de binnenvlag zwart, de schaften dikwijls
+roestbruin. Het oog is geel, de teugel groen, de bovensnavel zwart,
+de ondersnavel aan de spits groengeel, aan den wortel viooltjeskleurig,
+de voet zwart. De lengte bedraagt 136 cM.
+
+
+
+Allerlei wateren, zoowel de zee als de beek in het gebergte, dienen
+tot verblijfplaats en tot jachtgebied van den Blauwen Reiger (wiens
+levensbeschrijving wij voldoende achten). De eenige eisch, die hij
+aan het water stelt, is geringe diepte. Daar hij ijveriger vervolgd
+wordt dan zijne verwanten, is hij schuwer en vreesachtiger. Iedere
+donderslag vervult hem met ontzetting, iedere mensch in de verte
+boezemt hem argwaan in. Een oude Reiger let op ieder gevaar,
+gaat bij zijn vlucht met overleg te werk en laat zich daarom zeer
+moeielijk verschalken. Zijn krijschende stem klinkt als "krèiek";
+om te waarschuwen schreeuwt hij "ka".
+
+Zijn voedsel bestaat uit Visschen van hoogstens 20 cM. lengte,
+Kikvorschen, Slangen (vooral Ringslangen), jonge Moeras- en
+Watervogels, Muizen, Insecten, die in het water leven, Schelpdieren
+en Regenwormen.
+
+"De Blauwe Reiger," schrijft Schlegel, "nestelt gezellig op boomen
+en somtijds bij duizenden in groote bosschen ver van het water,
+hetwelk hij echter dagelijks opzoekt om te gaan visschen. Zoodanige
+bosschen noemt men "reigerbosschen". Behalve op de boomen der wouden
+in de heidelanden nestelt de Blauwe Reiger ook in boschjes, zelfs in
+het hakhout. Het grootste reigerbosch in ons land is het Soerensche
+woud in Gelderland. Daar er in dit bosch jaarlijks eenige duizenden
+paren Reigers broeden, en de ver in 't rond uitgestrekte heide het
+paardrijden veroorlooft, biedt het een der geschikste gelegenheden
+tot de jacht met Valken op Reigers aan, en deze had er ook, tot in
+het jaar 1854, jaarlijks in de maanden Juni en Juli op groote schaal
+plaats." Het vluchtbedrijf op Reigers, dat vroeger in geheel Europa
+beoefenaars vond, is tegenwoordig alleen nog bij de Aziaten, b. v. in
+Indië, en ook bij eenige Arabische stammen van Noord-Afrika in zwang.
+
+Alle vervolgingen ten spijt keeren de bewoners van de reigerbosschen
+ieder jaar terug, zelfs indien deze van het naastbijgelegen water
+10 KM. of meer verwijderd zijn. In de nabijheid van de zeekust,
+nestelen in deze koloniën in den regel ook Aalscholvers, die hier in de
+gelegenheid zijn om zonder moeite een broedplaats te verkrijgen. (Een
+voorbeeld hiervan leverde het voormalige Schollevaarseiland.) De boomen
+en de grond worden door den drek van de Vogels met een witte laag
+bedekt, die al het groen doet verwelken. De voor hun taak ongeschikte
+bladen vallen af, de ontbladerde twijgen bezwijken door den schok
+bij het af- en aanvliegen der Vogels, of worden door hen afgebroken
+en voor den nestbouw gebruikt, de met nesten zwaar beladen takken
+zijn niet bestand tegen de werking van den storm. Dit verklaart den
+treurigen toestand, waarin de boomen der reigerbosschen verkeeren;
+te recht worden dus de Reigers als nadeelig voor de boschkultuur
+beschouwd. Een niet gering bezwaar tegen hun aanwezigheid leveren
+ook de tallooze overblijfselen van het voedsel der jongen, waarmede
+de grond als bezaaid is en die door hun rotting de omgeving verpesten.
+
+Het nest van den Blauwen Reiger heeft ongeveer 1 M. middellijn,
+maar een geringe hoogte; het is zonder eenige kunstvaardigheid
+samengesteld uit doode takken en rijsjes, bladen en halmen van riet,
+stroo enz. en bevat een ondiepe holte, slordig bekleed met borstels,
+haar, wol en veeren. Het aantal eieren bedraagt 3 of 4. Deze zijn
+iets grooter dan kippeneieren en hebben een spoedig verbleekende,
+groene, dikke en gladde schaal. De jongen, die na een broedtijd van 3
+weken den dop verbreken, zijn leelijke, hulpbehoevende schepseltjes,
+die ongelooflijk veel eten en voortdurend honger hebben; zij worden
+rijkelijk met voedsel voorzien, maar stooten dit voor een groot
+deel door hunne gulzige bewegingen over den rand van 't nest naar
+beneden. Ruim vier weken blijven zij in hun wieg, leggen zich neer,
+zoodra zij de waarschuwende stem van hunne ouders hooren, maar staan
+overigens dikwijls rechtop. Zij verlaten het nest, wanneer zij een
+goed gebruik van hunne vleugels kunnen maken, worden nog eenige dagen
+door hunne ouders onderricht en gaan vervolgens hun eigen gang. Alle
+bewoners van de kolonie beginnen in Juli rond te zwerven; van deze
+maand tot in de tweede helft van Maart is het reigerbosch verlaten.
+
+De volwassene Vogels worden aangevallen door Edelvalken en groote
+Uilen, ook wel door enkele Arenden; de zwakkere Valkvogels, de Raven
+en de Kraaien plunderen de nesten. "Opmerkelijk", zegt Baldamus, "is
+de vrees van de Reigers voor alle Roofvogels en zelfs voor Kraaien en
+Eksters; waarlijk belachelijk is zij bij wezens, die met zulk een goed
+wapen zijn uitgerust. De roovers zijn zeer goed bekend met den indruk,
+dien zij maken, gaan daarom met de grootst mogelijke onbeschaamdheid
+te werk en halen de eieren en jongen midden uit een dichten zwerm van
+Vogels weg, zonder dat deze iets anders doen dan vreeselijk schreeuwen,
+schroomvallig achteruitwijken en den bek wijd opensperren; hoogstens
+hebben de dieven een zwakken vleugelslag te duchten."
+
+Gevangen Reigers kan men met Visschen, Vorschen en Muizen gemakkelijk
+in 't leven houden; het is echter niet raadzaam ze bij andere
+huisvogels te brengen, daar zij zich niet ontzien jonge Hoenderen en
+Eenden te grijpen en te verslinden.
+
+Door den slanken bouw van romp en ledematen, den langen hals, den
+betrekkelijk zwakken snavel en het eigenaardige, schitterend witte
+vederenkleed kenmerkt zich de 104 cM. lange Groote Zilverreiger [Ardea
+(Herodias) alba], van het ondergeslacht der Zilverreigers. Zeer
+sterk ontwikkeld zijn bij hem de los- en langbaardige rugveeren;
+bij den volwassen Vogel reiken zij verder dan de staart; tot
+pluimen samengevoegd, worden zij onder den naam van "egretten" of
+"reigerbossen" als versierselen hoog geschat. Het oog is geel, de
+snavel donkergeel, de naakte huid van de wangen groenachtig geel,
+de voet donkergrijs.
+
+De Groote Zilverreiger bewoont het zuiden (maar vooral het zuidoosten)
+van Europa, voorts Middel- en Zuid-Azië, Afrika en Australië. Naar
+Nederland dwaalt hij zeer zelden af. "In Januari en Februari 1855
+werden twee voorwerpen bij Zutfen geschoten en in dienzelfden
+tijd eenige bij Breda en Maastricht" (Albarda). Ook in Duitschland
+behoort hij tot de zeer zeldzame Vogels, hoewel men met zekerheid kan
+aantoonen, dat hij hier vroeger gebroed heeft. In de Donau-laaglanden
+is hij veel minder talrijk dan voorheen, in Griekenland, Italië en
+Spanje ook niet overvloedig; in aanzienlijken getale daarentegen
+bewoont hij nog de landen om de Kaspische zee en Noord-Afrika.
+
+De Kleine Zilverreiger [Ardea (Garzetta) garzetta], die het
+ondergeslacht der Egretreigers vertegenwoordigt, is slechts 62 cM. lang
+en, evenals de vorige soort, geheel wit. De losbaardige rugveeren
+zijn echter fraaier en naar verhouding langer; ook de veeren van
+den onderhals zijn verlengd; twee smalle veeren van den nek steken,
+evenals bij den Blauwen en den Purperreiger, ver voorbij de overige
+uit, maar zijn wit van kleur. Het oog is hooggeel, de snavel zwart,
+de voet zwart, in de gewrichten groengeel.
+
+De Kleine Zilverreiger bewoont dezelfde landen als de Groote, maar is
+overal veel talrijker. In de laaglanden van den Donau, den Wolga en
+den Nijl is hij niet zeldzaam; in de reigerbosschen is hij een van de
+sterkst vertegenwoordigde soorten. Op den trek begeeft hij zich tot
+in Zuid-Azië; op de boomen bij de sawahs op Sumatra (waar hij onder
+den naam van Bangoh Poetih bekend is) komt hij zoo veelvuldig voor,
+dat deze op een afstand met groote, witte bloemen getooid schijnen te
+zijn. Ook de Purperreiger (de Bangoh) is hier zeer overvloedig. Naar
+Nederland dwaalt hij uiterst zelden af. In het Museum te Groningen
+wordt een voorwerp bewaard, dat jaren geleden, tusschen Kollum en Burum
+(Friesland) geschoten werd.
+
+De beide laatstgenoemde soorten komen in levenswijze zoozeer overeen,
+dat wij ons tot de geschiedenis van den Grooten Zilverreiger kunnen
+bepalen. Deze bewoont, evenals de Blauwe Reiger, allerlei wateren, bij
+voorkeur echter uitgestrekte moerassen en hierin de plaatsen, welke ver
+verwijderd zijn van de tooneelen van menschelijke werkzaamheid, waar
+dus de grootst mogelijke rust heerscht. Overal is hij voorzichtig en,
+voor zoover hij vervolgingen te verduren had, buitengewoon schuw. Zijn
+gedrag steekt gunstig af bij dat van den Blauwen Reiger. Zijn zeer
+eenvoudig, maar toch sierlijk kleed maakt een bekoorlijken indruk.
+
+De Groote Zilverreiger bewoont in de Hongaarsche moerassen in den
+regel ontzaglijk groote rietvelden, hoewel hij de boomen niet vermijdt.
+
+Geloofwaardige personen uit Semlin verhaalden aan Naumann, dat deze
+Vogel geregeld nestelt op een eiland in den Donau, hier zijn nest bouwt
+in den top van de hoogste boomen. Baldamus, die in den broedtijd van
+de Reigers de Donau-laaglanden bezocht, ontving dezelfde mededeeling;
+de door hem gevonden nesten van den Grooten Zilverreiger kwamen echter
+niet voor in bosschen, maar in het rietveld van het Witte Moeras. Het
+is zeer moeielijk in dit gebied door te dringen. "Twee tamelijk groote
+schuiten werden ieder met drie man bezet en met proviand voor twee
+dagen voorzien; om 4 uur 's morgens begon de reis. De beide dappere
+gidsen hadden, evenmin als wij, een juiste voorstelling van het gevaar,
+dat wij zouden loopen. Het kostte ons ontzaglijk veel moeite om in
+deze eenvormige en vreeselijk verwarde wildernis van oud en nieuw
+riet, dat soms meer dan 3 M. hoog was, van afgebroken stompen, boven
+en onder de oppervlakte van het hoogstens 1 1/2 M. diepe water en van
+bodemloos slijk den terugweg te vinden. Wij vonden op den 23en Juni,
+behalve eenige nesten van Purperreigers, vijf nesten van Groote
+Zilverreigers, ieder met 3 of 4 eieren. Het nest rust op stoppels
+en riethalmen, die uit een tamelijk grooten kring bijeengebogen en
+omgeknikt zijn; het bestaat uit een groote hoop van dit materiaal
+en is van binnen met rietbladen bekleed. Deels door de menigte tot
+steun dienende, geknikte halmen, deels door de massa bouwstoffen,
+die er opgestapeld zijn, hebben de nesten zulk een draagkracht,
+dat ik op verscheidene kon staan. Het aantal eieren schijnt af te
+wisselen tusschen 3 en 4". Zij zijn grooter en gladder dan die van den
+Blauwen Reiger, langwerpiger van vorm en meer blauwachtig getint. In
+den regel komt de Groote Zilverreiger tegen het midden van April
+(een week later dan de Purperreiger) in zijn zomerherberg. Hij wordt
+in zijn vaderland ijverig vervolgd, vooral wegens zijne prachtige
+rugveeren. De Hongaren en Walachen beschouwen het als een kunststuk
+een van deze voorzichtige Vogels te verschalken. Men ontmoet ze
+tegenwoordig in alle diergaarden; in die van Berlijn hebben zij
+herhaaldelijk gebroed en jongen voortgebracht.
+
+
+
+Een allerliefste Vogel is de 50 cM. lange Koereiger [Ardea (Bubulcus)
+Ibis], kenbaar aan zijn gedrongen gestalte, korten hals, korten en
+krachtigen snavel, betrekkelijk korte pooten en schitterend witte
+kleur. In het bruiloftskleed dragen de bovenkop, de voorborst en
+de rug lange, losbaardige pronkveeren. Zijn vederenkleed is van
+roestroode kleur.
+
+Waarschijnlijk houden de meeste reizigers, die Egypte bezoeken, dezen
+Vogel voor den Ibis, die, naar zij ten onrechte meenen, in het land
+der Pharaonen nog sterk vertegenwoordigd is. Van hier strekt zich
+zijn woongebied over geheel Afrika uit, ook over Madagaskar en het
+westen van Azië, Europa, vooral het zuiden, werd herhaaldelijk door
+hem bezocht, een enkele maal zelfs is hij naar Engeland afgedwaald. In
+Egypte en andere Nijllanden behoort hij tot de algemeenste Vogels. In
+tegenstelling met zijne tot dusver genoemde verwanten, houdt hij
+zich onbeschroomd in de onmiddellijke nabijheid van de dorpen op,
+ook wanneer zij niet aan den waterkant gelegen zijn. Gewoonlijk houdt
+hij verblijf op de akkers, die onder water worden gezet en verzamelt
+slechts tijdelijk zijn voedsel aan de oevers van den stroom, van de
+kanalen en meren. Met bijzondere voorliefde zoekt hij het gezelschap
+van groote dieren; in Egypte vindt men hem op of bij grazende Buffels,
+in Soedan tusschen en op de Olifanten. De Insecten, die het vee
+kwellen, vormen dan een hoofddeel van zijn maal. Het vee geraakt
+spoedig gewoon aan de werkzaamheden van den Koereiger en beschouwt
+hem als een weldoener, waaraan het, evenals aan den Ossenpikker,
+allerlei vrijheden veroorlooft. Een Buffel draagt dikwijls 8 of 10 van
+deze schitterend witte Vogels op den rug en wordt er niet weinig door
+opgesierd. De Koereiger verkeert op zeer goeden voet met de menschen in
+zijn vaderland; daar zij hem nooit overlast aandoen, beweegt hij zich
+onbeschroomd als een huisdier tusschen de op het veld werkende boeren.
+
+De gevangen Koereiger is reeds op den eersten dag aan het verlies
+van zijn vrijheid gewoon en gedraagt zich, alsof hij in de kamer is
+grootgebracht; hij vangt Vliegen en andere Insecten, maakt gebruik
+van het voedsel, dat hem toegeworpen wordt en is soms reeds na verloop
+van een paar dagen zoo tam, dat hij uit de hand van zijn verzorger eet.
+
+
+
+Bij de Ralreigers (Ardeola), die als 't ware het midden houden
+tusschen de Dagreigers, de Roerdompen en de Nachtreigers, is de
+snavel ongeveer even lang als de kop, de loop korter dan de middelste
+voorteen, de binnenste voorteen korter dan de buitenste. De eenige
+Europeesche vertegenwoordiger van dit geslacht, de 50 cM. lange
+Ralreiger of Krabreiger (Ardeola ralloïdes) is kenbaar aan de kuif,
+die zich van den bovenkop tot aan den nek uitstrekt en welker smalle,
+zeer verlengde, op manen gelijkende veeren roestgeelachtig wit zijn
+met zwarten zoom. De zijden van kop en hals zijn licht roestgeel,
+de mantelveeren en de haarvormige pronkveeren van schouders en
+rug roodachtig isabelkleurig, alle overige veeren wit. Het oog is
+lichtgeel, de snavel zwartachtig, de voet groenachtig geel.
+
+Zuid-Europa (noordwaarts tot in Hongarije), enkele landen van West-Azië
+en geheel Afrika vormen het verbreidingsgebied van den Ralreiger. Soms
+dwaalt hij naar noordelijker gewesten af: naar Duitschland, waar hij
+eens in de nabijheid van Bremen gebroed heeft, naar Groot-Britannië
+en naar Nederland. In den zomer van 1859 zijn bij Schollevaarseiland
+en aan den Hoek van Holland verscheidene exemplaren van deze soort
+geschoten; reeds vroeger was op het eerstgenoemde terrein een dergelijk
+voorwerp gevangen en ook later (in den zomer van 1860) is dit éénmaal
+geschied. De jeugdige leeftijd van de waargenomen Vogels gaf aanleiding
+tot het vermoeden, dat de Ralreiger soms in deze streken zou broeden.
+
+In vergelijking met zijne reeds beschreven verwanten leidt hij een
+meer of min verborgen leven. Als broedplaats geeft hij de voorkeur
+aan uitgestrekte moerassen met veel open water en aan met struiken
+begroeide rivieroevers en eilanden; ook in zijne winterkwartieren
+zoekt hij dergelijke plaatsen op. Evenals de Koereiger houdt ook hij
+zich gaarne in de nabijheid van groote Zoogdieren op; in Hongarije is
+hij de bestendige begeleider van de Zwijnen, daar deze aan dezelfde
+terreinen als hij de voorkeur geven; bij hen zoekt hij in tijd van
+gevaar een toevlucht. In vele opzichten wijken zijne gewoonten af
+van die zijner verwanten. Door het sterk intrekken van den hals
+schijnt de gestalte van den staanden Vogel veel meer ineengedrongen
+dan zij is; wel neemt men ook bij hem zonderlinge standen waar,
+echter niet de wonderlijke lichaamsverdraaiingen van de Kwakken. Bij
+'t gaan verzet hij bedachtzaam poot voor poot, maar sluipt niet met
+zulke afgemeten passen voort als andere leden van zijn geslacht. Bij
+'t vliegen wordt de hals S-vormig gekromd; de slagwijdte van de
+niet zeer breede vleugels is betrekkelijk gering, hun beweging
+zacht. Zijn stem, een kort, snorkend, heesch of gedempt, als "karr"
+of "charr" klinkend geluid, wordt zelden en niet op grooten afstand
+gehoord. Ook de Ralreiger voedt zich bij voorkeur met Visschen;
+hij kan echter geen andere dan kleine exemplaren en deze slechts in
+ondiep water vangen. Bovendien maakt hij jacht op jonge Vorschen en
+waterinsecten. De evenzeer op deze spijs beluste Zwijnen zijn hem
+door hun wroeten behulpzaam bij het zoeken van buit.
+
+
+
+Door geringe grootte, een slanken snavel, pooten met korten loop,
+die tot aan het spronggewricht bevederd zijn, betrekkelijk lange
+vleugels, een korten, zwakken staart en een niet bijzonder rijk
+vederenkleed, welks kleur bij jongen en volwassenen, bij mannetjes en
+wijfjes verschilt, onderscheidt zich het geslacht der Dwergroerdompen
+(Ardetta), in Nederland en andere landen van Europa vertegenwoordigd
+door het Woudaapje (Ardetta minuta) dat ook wel Kleine Butoor, Waffer,
+Woudhopje, Woudpitoortje of Houtbutoortje wordt genoemd. Zijn lengte
+bedraagt 40 cM. De veeren van bovenkop, nek, rug en schouders zijn
+zwart met groenachtigen weerschijn, die van den bovenvleugel en van
+de onderdeelen roestgeel, met zwarte vlekken aan de zijden van de
+borst; de slag- en stuurpennen zijn eveneens zwart. De iris is geel,
+de snavel op den rug bruin, overigens bleekgeel, de voet groengeel.
+
+Bezuiden het midden van Zweden en de Orkney-eilanden komt het Woudaapje
+in geheel Europa broedend of op den trek voor. In Nederland broedt
+deze Vogel, hoewel in kleinen getale, in Noordbrabant, Noord- en
+Zuid-Holland en Friesland; op den trek werd hij o. a. in Overijsel
+waargenomen. Algemeen is hij in Oostenrijk, Hongarije, Turkije en
+Griekenland, niet zeldzaam in Duitschland, het zuiden van Frankrijk
+en Spanje. Van April tot October houdt hij zich bij ons op, blijft op
+den trek geruimen tijd in Griekenland en overwintert in Noord-Afrika,
+van waar hij allengs tot in de keerkringslanden en zelfs tot in het
+zuiden van Afrika voortdringt. In den zomer houdt hij verblijf in
+broeklanden, die met veel riet of althans met kreupelhout en hooge
+moerasplanten begroeid zijn, of aan de met riet en hout bedekte
+oevers van andere zoete wateren. Daarom gevoelt hij zich in Nederland,
+Hongarije en Griekenland beter thuis dan in Duitschland.
+
+Over dag zit het Woudaapje zeer goed verborgen en stil in het riet
+op een boomtwijg; hij heeft er uitmuntend slag van een zitplaats te
+kiezen, welker omgeving bij de kleur van zijn kleed past; bovendien
+weet het zich onkenbaar te maken door de vaak zeer zonderlinge standen,
+die het aanneemt. In de riethalmen beweegt het zich met een waarlijk
+verbazingwekkende behendigheid. Gloger heeft hiervan de proef genomen
+door in het hok van een gevangen exemplaar dunne en volkomen gladde
+wandelstokken, die aan het bovenste einde niet dikker waren dan een
+riethalm, te plaatsen; zoowel in horizontalen als in schuinschen
+stand werden deze met groot genoegen als zitstokken gebruikt. "Als
+ik het eene einde van den stok, waarop de Vogel zat, langzamerhand
+liet zakken, bleef hij rustig zitten, hoewel ik den stok ten slotte
+alleen bij den knop vasthield en loodrecht naar beneden liet hangen;
+hij gleed zelfs dan niet van den stok af, als ik dezen heen en weer
+slingerde." In zijn rietbosch acht het Woudaapje zich volkomen veilig;
+het slaapt zeer licht en bemerkt den rustverstoorder lang voordat het
+door dezen ontdekt wordt; het loopt over den grond weg in tijd van
+gevaar, of verwijdert zich door van den eenen riethalm op den anderen
+te klimmen. Over dag vliegt het niet op, hoewel men met steenen werpt,
+met stokken in het riet slaat of op andere wijzen geraas maakt. 's
+Avonds komt het vrijwillig uit zijn schuilplaats te voorschijn en
+vliegt dan lang over het open water heen naar andere rietbosschen,
+of strijkt op de kale oevers neer. "Hoewel deze Vogel zich in alle
+omstandigheden opgewekter en gezelliger toont dan de meeste andere
+Reigers", zegt Naumann, "zou men zich toch zeer vergissen, indien men
+vertrouwen wilde schenken aan zijne sluwe blikken, daar hij even valsch
+en moedig is als zijne verwanten. Ieder wezen dat hem te na komt, en
+dat hij niet kan ontwijken, zal hij onverwachts, door den hals zeer
+snel en met kracht te strekken, gevaarlijke stooten met den snavel
+toebrengen; gewoonlijk zijn dezen naar de oogen, bij den mensch ook
+naar de handen of andere niet met kleeren bedekte lichaamsdeelen
+gericht." Het in 't nauw gebrachte Woudaapje verdedigt zich tot
+den laatsten ademtocht. Met andere Vogels houdt het geen omgang;
+het duldt niet eens gaarne soortgenooten in den plas, dien het als
+zijn eigendom beschouwt In den paartijd hoort men van het mannetje 2-
+of 3-maal achtereen een doffen bastoon, die door den klank "poemm" of
+"poemb" kan worden nagebootst; na een lange pauze begint het gebrul
+op nieuw; nooit roept de Vogel, wanneer hij weet, dat er menschen in
+de nabijheid zijn. Angst ontlokt aan het mannetje zoowel als aan het
+wijfje een als "gèth, gèth" klinkend gekwaak.
+
+Het voedsel van het Woudaapje zal wel hoofdzakelijk uit kleine Vorschen
+en Amphibiën bestaan; bovendien vangt het Wormen en Insecten in alle
+ontwikkelingstoestanden. Het jaagt alleen 's nachts, het meest in de
+morgen- en avondschemering.
+
+Het groote, los en zonder kunst van riet en biezen gebouwde nest
+staat gewoonlijk op oude rietstoppels boven het water, en bevat
+in het begin of het midden van Juni 3 of 4 (soms 5 of 6) kleine,
+dunschalige, gladde, glanslooze, blauwgroenachtig witte eieren,
+waaruit de met roestgeelachtig dons bekleede jongen na een broedtijd
+van ongeveer 16 dagen te voorschijn komen. Deze blijven, wanneer zij
+niet gestoord worden, in het nest, totdat zij vliegen kunnen.
+
+Gevangen Woudaapjes maken dadelijk gebruik van de visch, die men hun
+als voedsel geeft, verschaffen hun verzorger veel genoegen en kunnen
+in een groote ruimte gemakkelijk in 't leven worden gehouden. Ook
+worden zij eenigszins tam, nooit echter gemeenzaam, steeds behouden
+zij hun valschen aard. Meesterlijk verstaat deze Vogel de kunst om
+de pogingen van den jager, die hem wil bemachtigen, te verijdelen.
+
+
+
+De Roerdomp, bij Nijmegen Roerdommel, in Overijsel Iperom, in
+Noordbrabant Butoor en Domphoren, in Limburg Rommeldoes, in 't
+Friesch Reitdomp geheeten (Botaurus stellaris), kenmerkt zich door
+een gedrongen romp, een langen, maar dikken hals, een smallen, hoogen
+snavel, langteenige pooten, die bijna tot aan het spronggewricht
+bevederd zijn en welker loop korter is dan de middelste teen, breede
+vleugels, een uit tien pennen samengestelden staart en een dicht kleed
+zonder eenige pronkveeren; alleen aan den hals zijn de veeren meer
+dan gewoon verlengd. De bovenkop is zwart, de achterhals grauwzwart,
+met geel gemengd, de overige veeren op roestgelen grond geteekend
+met zwartbruine en roestbruine, overlangs en overdwars gerichte
+vlekken, banden en strepen van den meest verschillende aard, die aan
+den voorhals drie overlangsche reeksen vormen. De slagpennen zijn op
+leikleurigen grond met roestkleurige banden voorzien, de staartveeren
+op roodachtig roestgelen grond bruinzwart bespat. Het oog is geel,
+de bovensnavel bruinachtig hoornkleurig, de ondersnavel groenachtig,
+de voet licht sapgroen, aan de gewrichten geelachtig. De lengte
+bedraagt 72 cM.
+
+De Roerdomp komt hier te lande van Maart tot October veelvuldig voor
+en broedt overal in rietvelden; sommige exemplaren blijven den winter
+over, maar komen meestal om, indien deze streng wordt. In Duitschland
+treft men dezen Vogel zelden, in de laaglanden van den Wolga en den
+Donau algemeen aan; oostwaarts strekt zijn verbreidingsgebied zich over
+geheel Middel-Siberië, westwaarts over Zuid- en Middel-Europa uit;
+op den trek bezoekt hij Noord-Afrika, maar dringt, naar het schijnt,
+niet ver in het binnenland door. In alle door hem bewoonde landen
+vestigt hij zich bij voorkeur in het broekland of aan de oevers van
+meren en plassen, voor zoover deze gedeeltelijk met hoog riet begroeid
+zijn. Zoolang het riet nog kort is, houdt hij zich in het hout op.
+
+Nog meer dan het Woudaapje heeft hij de gewoonte om zonderlinge
+standen aan te nemen. Als hij rust en onbezorgd is, wordt de romp van
+voren een weinig opgericht en de lange hals zoo ver teruggetrokken,
+dat de kop op den nek rust; bij 't loopen is de hals meer opgeheven;
+woede blijkt uit het ruige voorkomen van het kleed en den opgerichten
+stand van de achterhoofdsveeren, terwijl tevens de snavel eenigszins
+opengesperd wordt. Om zich te vermommen, zet hij zich op den loop
+en strekt zich, zoodat de romp, de hals en de kop met den snavel in
+elkanders verlengde liggen en scheef naar boven gericht zijn; hij
+gelijkt dan meer op een ouden, spitsen paal of op een verdord bos
+riet dan op een Vogel. Zijn gang is langzaam, voorzichtig en traag,
+zijn vlucht zacht, onhoorbaar, langzaam en schijnbaar plomp. Als hij
+des nachts vliegt, hoort men ook zijn gewone lokstem: een luid gekras,
+herinnerend aan dat van de Raaf, dat men door de klankteekens "krah"
+of "krauh" ongeveer kan voorstellen; want zijn berucht gebrul laat
+hij slechts gedurende den paartijd hooren. Traagheid en langzaamheid,
+angstvalligheid en argwaan, list en geveinsdheid, boosaardigheid
+en valschheid zijn kenmerkende eigenschappen van den Roerdomp. Hij
+leeft slechts voor zichzelf en schijnt ieder ander schepsel te haten;
+de dieren, die hij verslinden kan, doodt hij; die, welke hiervoor te
+groot zijn, hebben woedende aanvallen van hem te verduren, wanneer
+zij hem te na komen. Zoolang mogelijk ontwijkt hij iederen grooten
+tegenstander; in 't nauw gedreven, gaat hij hem dolkoen te lijf
+en richt zijne snavelstooten zoo behendig, kwaadaardig en snel op
+de oogen van zijn tegenpartij, dat zelfs de schrandere mensch zich
+zeer in acht moet nemen om niet gevaarlijk gewond te worden. Door de
+gevangenschap ondergaat zijn aard geen verandering.
+
+Visschen (vooral Modderkruipers, Zeelten en Steenkarpers), Padden
+en andere in 't water levende Amphibiën van verschillende soorten,
+bovendien ook Slangen, Hagedissen, jonge Vogels en kleine Zoogdieren
+van de grootte van de Waterrat of kleiner maken zijn voedsel uit. Soms
+voedt hij zich bijna uitsluitend met Bloedzuigers, en wel hoofdzakelijk
+Paardenbloedzuigers, zonder zich te bekommeren om hunne scherpe
+zuigwerktuigen en zonder hen vooraf te dooden. Hij jaagt uitsluitend
+'s nachts, maar is van zonsondergang tot zonsopgang hiermede bezig,
+heeft veel voedsel noodig om verzadigd te worden en brengt toch
+nagenoeg geen merkbare schade teweeg, daar hij wegens zijne korte
+pooten alleen in ondiep water kan visschen.
+
+Het vreemdsoortige geschreeuw, dat de mannelijke Roerdomp gedurende den
+paartijd voortbrengt, een gebrul, dat in stille nachten op een afstand
+van 2 à 3 KM. hoorbaar is en op dat van een Rund gelijkt, bestaat
+uit een voorslag en een hoofdtoon; het klinkt als "uuproemb". Tevens
+zal iemand, die zich in de onmiddellijke nabijheid bevindt, nog een
+gedruisch vernemen, alsof er met een rietstengel op het water wordt
+geslagen. Voordat de Vogel geheel op zijn dreef is, klinkt zijn
+lied ongeveer als "uu uu proemb", later als "uu proemb uu proemb
+uu proemb". Soms, doch zelden, wordt aan het "proemb" nog de klank
+"boeh" toegevoegd. Graaf Wodzicky heeft door zijne waarnemingen
+de overoude verklaring van het ontstaan dezer buitengewoon sterke
+geluiden bevestigd. "De muzikant", zegt hij, "stond op beide pooten,
+hield den romp waterpas en had den snavel in 't water gestoken; toen
+begon het gebrom; intusschen spoot het water aanhoudend omhoog. Na
+eenige tonen hoorde ik de klank "uu", het mannetje lichtte den kop
+omhoog, slingerde hem naar achteren, stak vervolgens den snavel in 't
+water, waarop een gebrom volgde, dat mij verschrikt maakte. Hierdoor
+kwam ik tot het besluit, dat de luidklinkende aanvangstonen ontstaan,
+doordat de Vogel in den beginne het water hooger, tot in den hals,
+opzuigt en het met veel grooter kracht naar buiten perst dan later. Bij
+'t voortzetten van de muziek wordt de kop niet meer teruggetrokken en
+blijven de luide tonen achterwege. Naar het schijnt, duidt dit geluid
+dus het bereiken van den grootsten trap van opgewondenheid aan en
+herhaalt de "balderende" Vogel het niet meer, zoodra zijn hartstocht
+bevredigd is. Het geplas, dat op het slaan met een riethalm in
+'t water gelijkt, wordt voortgebracht, doordat het mannetje twee-
+of driemaal met den snavel op het water slaat, voordat hij hem
+er insteekt en zijn lied begint. Het laatste, doffe geluid "boeh"
+wordt veroorzaakt door het wegstuwen van het water, dat zich bij het
+terugtrekken van den snavel nog in de mondholte bevindt.
+
+Vooral op plaatsen waar de Roerdomp zich niet geregeld vertoont,
+veroorzaakt zijn nachtelijk gebrul een bijgeloovige vrees bij
+onontwikkelde lieden.
+
+
+
+Wanneer men zich in het winterseizoen bij een van de Egyptische
+meren ophoudt, wordt men hier en daar dikke boomen gewaar, die met
+een talrijk gezelschap van Reigers bezet zijn. Deze kiezen gaarne
+de sycomoren vóór of in de dorpen als rustplaats uit. Hier zitten
+zij gedurende den geheelen dag bewegingloos met diep teruggetrokken
+hals en gesloten oogen; eerst bij 't naderen van den avond beginnen
+zij zich te bewegen. De eene opent de oogen half, draait den kop een
+weinig zijwaarts en knipoogt tegen de zon, als om te onderzoeken,
+hoe hoog deze nog aan den hemel staat, een andere pluist zich in
+de veeren, een derde trippelt van den rechter op den linker poot,
+een vierde spreidt de vleugels uit: kortom, er komt leven in de
+brouwerij. Intusschen is de zonneschijf beneden de kim gezonken en
+de schemering aangevangen. De nu geheel ontwaakte slapers huppelen
+behendig van den eenen tak op den anderen, en komen al nader en nader
+bij den top. Plotseling laat een hunner zijn kwakende lokstem hooren,
+de geheele troep vliegt weg, begeeft zich naar een naburig moeras
+en begint hier zijn dag- of liever nachtwerk. Soms vereenigen zich
+verscheidene gezelschappen; in den eigenlijken trektijd althans ziet
+men deze Vogels bij duizenden vliegen, zonder dat men kan nagaan, van
+waar zij alle gekomen zijn. Zulk een schouwspel geniet men trouwens
+niet slechts in Egypte, maar ook verderop in het binnenland van Afrika;
+want de reis van deze in 't zuidoosten van Europa thuis behoorende
+nachtvogels strekt zich uit tot aan de wouden bij den Blauwen en den
+Witten Nijl.
+
+De Kwak, Nachtreiger of Blauwe Kwak (Nycticorax griseus) is
+60 cM. lang en onderscheidt zich van de andere Reigers door zijn
+gedrongen gestalte en korten, dikken, van achteren zeer breeden, op
+den rug gebogen snavel, door zijne middelmatig hooge, dikke voeten en
+zeer breede vleugels en door zijn rijk voorzien kleed, welks veeren,
+met uitzondering van drie draadvormige pronkveeren aan den achterkop,
+nergens verlengd zijn. Bij den volwassen Vogel zijn de bovenkop,
+de nek, de bovenrug en de schouders groenachtig zwart, de overige
+bovendeelen en de zijden van den hals aschgrauw, de onderdeelen
+licht stroogeel, de drie lange pronkveeren wit, zelden voor een deel
+zwart. Het oog is prachtig purperrood, de snavel zwart, aan den wortel
+geel, de naakte plek aan den kop groen, de voet groengeel.
+
+Ook de Nachtreiger heeft een uitgestrekt verbreidingsgebied. Eenige
+eeuwen geleden kwam hij in Nederland zeer veelvuldig voor; thans
+broedt hij in kleinen getale bij meren en plassen in Zuid-Holland. Hij
+vertoeft hier van Mei tot September. Eénmaal werd een exemplaar
+van deze soort in de provincie Groningen geschoten. In Duitschland
+wordt hij verspreid en niet geregeld aangetroffen. Hij broedt er
+zelden, waarschijnlijk echter vaker dan men meent. In grooten getale
+bewoont hij de lage oeverlanden van den Donau en dergelijke gewesten
+aan de Zwarte en de Kaspische Zee. Voorts vindt men hem in Italië,
+Zuid-Frankrijk en Spanje; hij trekt iederen winter geheel Afrika door,
+broedt in Palestina, het oostelijke deel van Middel-Azië, China, Indië
+en op de Soenda-eilanden, bewoont het grootste deel van Noord-, Middel-
+en Zuid-Amerika en werd slechts in Australië nog niet waargenomen. Een
+gewest moet, om den Nachtreiger te behagen, rijk aan boomen zijn,
+want deze heeft hij noodig voor slaap- en broedplaatsen.
+
+Behalve in den broedtijd brengt hij den geheelen dag slapend of rustend
+door; eerst wanneer de schemering aanvangt, begint hij te zwerven en te
+jagen. Door zijne bewegingen verschilt hij in menig opzicht van andere
+Reigers. Werkelijk schuw kan men hem niet noemen, hoewel hij altijd
+een zekere voorzichtigheid toont. Hierbij valt op te merken, dat men
+hem gewoonlijk slechts over dag ontmoet en dan met een slapenden of
+althans slaperigen Vogel te doen heeft. Deze zelfde Vogel is, wanneer
+de nacht aanbreekt, wel niet bijzonder opgewekt, maar toch wakker en
+bedrijvig en tevens in alle omstandigheden voorzichtig: angstvallig
+ontwijkt hij ieder naderend mensch en is nog schuwer, als hij zich
+vervolgd ziet. Hij vischt ongeveer op dezelfde wijze als de Dagreigers,
+althans geheel zonder gedruisch. In één opzicht onderscheidt hij zich
+van vele zijner verwanten: hij is veel gezelliger van aard dan zij,
+minstens even gezellig als de Koereiger.
+
+De broedtijd valt in de maanden Mei tot Juli. De Kwakken vestigen
+zich dan met leden van verwante soorten in bepaalde reigerbosschen
+of vormen afzonderlijke broedkolonies.
+
+In vroegere eeuwen was de jacht op Kwakken, naar het schijnt, een
+geliefd bedrijf; het werd tot de groote jacht gerekend en de Vogels
+werden als wildbraad hoog geschat. Tegenwoordig worden zij door
+stroopers ijverig vervolgd wegens de drie witte nekveeren, die men
+"Bismarckveeren" noemt en waarvan vederbossen worden gemaakt. Gevangen
+exemplaren ziet men in de meeste diergaarden. Vermakelijk kan men ze
+niet noemen, daar zij ook in gevangenschap den geheelen dag slapend
+doorbrengen.
+
+
+
+Tot het geslacht der Nachtreigers wordt ook nog wel gerekend een
+zeer eigenaardige soort, de Schuitbek of Lepelbekreiger, de Savakoe
+der Zuid-Amerikanen (Nycticorax cancrophagus of Cancroma cochlearia),
+die wel in kleur en grootte veel overeenkomst vertoont met onzen Kwak,
+maar van dezen en van alle overige Reigervogels verschilt door zijn
+vreemdsoortigen, wanstaltigen, zwak gewelfden, buitengewoon breeden,
+omgekeerd lepelvormigen bovensnavel, welks stompkantige rug van voren
+haaksgewijs naar beneden gebogen is en welks eivormige, eenigszins
+uitgeholde bovenvlakte als de bodem van een omgekeerd, platboomd
+schuitje in den voorrand en de zijranden overgaat. Het voorhoofd,
+de keel, de wangen en de voorhals zijn wit, de onderhals en de borst
+geelachtig wit, de veeren van den rug lichtgrijs, het achterste deel
+van de bovenhals en de buik tot aan den stuit roestroodbruin, naar de
+zijden in zwart overgaande, de slagpennen en stuurpennen witachtig
+grijs. De iris is bruin, van binnen met een grijzen rand, de snavel
+bruin, aan den rand van de onderkaak geel, de voet geelachtig. De
+lengte bedraagt 58 cM.
+
+De Savakoe bewoont de struiken en het riet van de oevers van alle
+stroomen der Braziliaansche wouden; hij leeft eenzaam of in den
+broedtijd paarsgewijs. Men ziet hem in het dichte struikgewas van de
+rivieroevers op tamelijk hoog boven het water gelegen twijgen zitten,
+in de wouden van het binnenland veelvuldiger dan in de nabijheid van de
+zee; bij 't naderen van een boot huppelt hij echter tamelijk behendig
+van de eene twijg op de andere, om zich schielijk te verbergen. Zijn
+voedsel bestaat, naar men zegt, uit allerlei waterdieren, hoewel niet
+uit Visschen.
+
+
+
+Een van de vreemdsoortigste Vogels van Afrika en van de geheele
+wereld is de Schoenbek (Balaeniceps rex). Hij heeft een zwaren
+romp, een dikken hals en een grooten kop met een kolossalen, op een
+lomp gefatsoeneerden schoen of klomp gelijkenden snavel, welks wijd
+uiteenstaande onderkaakshelften tot aan hun vereenigingspunt door een
+lederachtigen huid verbonden zijn. De grondkleur van het vederenkleed
+is fraai aschgrauw; de randen van de groote bekleedingsveeren zijn
+lichtgrijs, de slagpennen en stuurpennen grauwzwart. Het oog is
+lichtgeel, de snavel hoornkleurig, de voet zwart. De lengte bedraagt
+140 cM.
+
+Deze reus onder de moerasvogels leeft eenzaam, paarsgewijs en in
+verspreide gezelschappen, zoo ver mogelijk verwijderd van alle door
+menschen bewoonde oorden, in de ontzaglijk uitgestrekte, meestal
+ontoegankelijke moerassen van den Witten Nijl en van eenige zijner
+bijrivieren, vooral in het land van de Kitsj- en Noeër-negers, tusschen
+5 en 8° N. B. Gewoonlijk ziet men hem hier visschen in poelen, die
+met een dicht bosch van riet en papyruszeggen omringd zijn, soms ook
+bewegingloos (en niet zelden op één poot) staan op een Termietenheuvel,
+die zich boven een der droge plekken van het moeras verheft; hier heeft
+hij post gevat om uit te kijken of om zijn spijs te verteren. Schuw
+en voorzichtig vlucht hij bij de nadering van een mensch, wanneer
+deze nog veraf is; onder luid gedruisch vliegt hij dan laag en log
+over het riet, dat hem weldra aan het oog van den toeschouwer onttrekt.
+
+Door zijn wijze van gaan en vliegen gelijkt de Schoenbek op den
+Maraboe: hij houdt den romp echter meer horizontaal en laat den
+zwaren kop op den krop rusten. Bij 't vliegen trekt hij den hals in,
+zooals de Reigers doen. Het eenige geluid, dat hij maakt, is een luid
+geklepper met den snavel, overeenkomende met dat van den Ooievaar.
+
+Over een Schoenbek, dien W. Junker gedurende zijne reizen in Afrika
+gevangen hield, wordt het volgende bericht: "Hij verschafte ons
+aan boord van ons vaartuig en later in het station Djoer Ghattas
+veel vermaak. Dagelijks liet ik in mijn grooten badkuip Visschen
+zwemmen; grappig was het, te zien hoe de groote Vogel dikwijls
+langen tijd achtereen roerloos in de nabijheid van het water stond,
+daarna plotseling den kolossalen snavel er in stak, bliksemsnel een
+Visch van bijna een voet lengte greep en dezen zonder eenig merkbaar
+bezwaar doorslikte. Hij was ongeloofelijk bedaard en phlegmatisch van
+aard, toonde aanvankelijk eenigen schroom, maar liet spoedig toe,
+dat iemand bij hem ging staan. Vermakelijk was de invloed, die hij
+oefende op de beide kleine Chimpanzees, die voor mijn tochtgenoot
+Gessi aangekomen waren; zij lieten een grenzenlooze vrees voor onzen
+Schoenbek blijken. Dit kwam ons zeer gelegen, want de beide Apen
+gedroegen zich als stoute kinderen; met hun tandenknarsen, bijten en
+schreeuwen tyranniseerden zij ons letterlijk gedurende onze maaltijden
+en dwongen ons dikwijls op te staan en weg te loopen, waarna zij zelf
+op de gevulde schotels aanvielen. De bedaarde en koelbloedige reus
+kon echter weldra tot ons groot vermaak als oppasser dienst doen en
+ons verlossen van den last, dien wij van onze indringerige vriendjes
+hadden. Sedert dien tijd noemde Gessi hem altijd "den diender". Zoodra
+in 't vervolg de Chimpanzees zich bij ons aan tafel onbehoorlijk
+gedroegen, jankend met de voeten op den grond stampten en op
+onbeschofte wijze om eten bedelden, werd er eenvoudig om "den diender"
+geroepen. Dadelijk dreef dan een van de gedienstige negerjongens
+onze lieve beschermengel naderbij; roerloos als een beeld bleef deze
+staan en hoewel hij niet de minste notitie van de Chimpanzees nam,
+poetsten deze tot aller blijdschap met teekenen van groote angst,
+herhaaldelijk omkijkend, zoo schielijk mogelijk de plaat."
+
+
+
+De Ooievaars (Ciconiidae) zijn betrekkelijk plomp gebouwde Stapvogels
+met dikken snavel, en lange pooten, maar korte teenen. Hun snavel is
+lang, recht, langwerpig kegel- en wigvormig, bij sommige een weinig
+bovenwaarts gebogen, bij andere in het midden uiteenwijkend, aan de
+spits zijdelings samengedrukt. De pooten zijn zeer lang en forsch,
+tot ver boven het spronggewricht onbevederd; tusschen de met dikke,
+bolle nagels gewapende voorteenen komen kleine spanvliezen voor. De
+vleugels zijn groot, lang en breed; de korte, afgeronde staart bestaat
+uit 12 pennen; de kleine veeren aan den kop en den hals zijn smal
+en langwerpig of kort en afgerond, bij enkele soorten schaars en
+wollig of zelfs haarachtig, bij andere eindelijk door hoornachtige,
+lansvormige spitsen gekenmerkt. Het mannetje en het wijfje verschillen
+in grootte; de jongen hebben doffere kleuren dan de volwassen Vogels.
+
+In alle werelddeelen en in nagenoeg alle aardgordels komen Ooievaars
+voor. De verblijfplaatsen van de 20 bekende soorten zijn ongelijk;
+over het algemeen kan men echter zeggen, dat zij aan boschrijke,
+vlakke, waterrijke gewesten de voorkeur geven boven hoogere en
+drogere oorden en daarom in bergstreken, steppen en woestijnen niet
+gevonden worden. De in 't noorden broedende soorten zijn trekvogels
+en doorreizen meestal een verbazend groot gebied, de bewoners van
+'t zuiden zwerven. Zij zijn uitsluitend over dag werkzaam, hebben
+een opgerichte houding met rechtstandigen of slechts zwak S-vormig
+gekromden hals, gaan stappend met een zekere waardigheid, waden
+gaarne in het water rond, zwemmen echter slechts bij uitzondering,
+vliegen zeer fraai, licht en meestal hoog, laten zich niet zelden op
+hunne wieken drijven, beschrijven dikwijls prachtige schreeflijnen,
+steken onder 't vliegen den hals en de pooten recht uit en zijn
+hieraan op een afstand kenbaar. Men hoort van hen geen ander geluid
+dan een heesch gesis; zij vergoeden echter het gemis van stem door
+een luid geklepper met den snavel, en geven hierdoor lucht aan
+verschillende gemoedsaandoeningen. Zij gedragen zich op ernstige
+en waardige wijze en toonen ook een groote mate van schranderheid
+bij het beoordeelen van verschillende toestanden. Verscheidene
+soorten hebben zich vrijwillig onder de bescherming van den mensch
+geplaatst en zijn halve huisdieren geworden; zij hebben zich echter
+niet in slavernij begeven, maar behouden in alle omstandigheden
+hun onafhankelijkheid. Met hunne soortgenooten leven zij gezellig
+en met de groote moeras- en watervogels in goede verstandhouding,
+hoewel niet in vriendschap. Kleinere dieren hebben veel van hen te
+lijden, want zij zijn roovers van beroep en maken niet slechts jacht
+op Amphibiën, Visschen, Insecten en Wormen, maar in 't algemeen op
+alle zwakkere dieren. Behalve van een door hen zelf gedooden buit,
+maken zij ook gebruik van aas en zijn hierop niet minder belust dan
+Hyenas en Gieren. Ondanks hun roofzucht, doen zij ons zelden overlast
+aan; in den regel zijn zij voor ons eer nuttig dan schadelijk. Op
+hooge boomen en gebouwen bevinden zich hunne uit doode takken en
+rijsjes samengestelde, van binnen met zachtere stoffen gevoerde
+nesten. Deze bevatten een klein aantal groote, ongevlekte eieren,
+die uitsluitend door het wijfje uitgebroed worden, maar waaraan ook
+het mannetje zeer gehecht is. Zoolang het wijfje broedt, brengt het
+mannetje haar het noodige voedsel; bovendien bemoeit hij zich later
+met het grootbrengen der jongen. Alle soorten kunnen getemd worden;
+men kan ze gemakkelijk met voedsel voorzien en op deze wijze aan
+den mensch, of liever aan diens woning, zoozeer gewennen, dat zij
+niet slechts onbeschroomd af en aan vliegen, maar ook den winter hier
+doorbrengen, of, indien de lust tot reizen hen te machtig is geworden,
+in de volgende lente op hun vroegere standplaats terugkeeren. Zij
+wekken onze belangstelling door hun schranderheid, door hun ernstige
+en waardige houding en door hun gehechtheid aan den persoon, die hen
+verzorgt; bovendien maken zij zich verdienstelijk door het verdelgen
+van allerlei ongedierte. Daar zij veel voedsel noodig hebben, behooren
+zij echter niet tot de goedkoopste kostgangers.
+
+
+
+De eereplaats in deze familie komt toe aan den Ooievaar (Ciconia
+alba); in het graafschap Zutphen heet hij Stork, in de Betuwe Uiver,
+in de lage Veluwe, in Overijsel en een deel van Drente Eillèver, in
+Groningen Eiber, in 't Friesch Earrebarre en Eibert, in het Oud-Friesch
+Adebar. Zijne veeren zijn vuilwit, met uitzondering van de slagpennen
+en de langste dekveeren, die een zwarte kleur hebben; het oog is
+bruin, de snavel lakrood, de voet bloedrood, de kale plek om het oog
+grauwzwart. Het mannetje is 110 cM. lang, het wijfje iets kleiner.
+
+Met uitzondering van het hooge noorden, bezoekt de Ooievaar alle deelen
+van Europa, hoewel hij niet overal broedt. Zoo komt hij tegenwoordig
+in Engeland, waar hij vroeger veelvuldig geweest moet zijn, slechts
+zelden voor. Ook in Griekenland wordt hij niet meer gevonden: de
+bewoners van Morea hebben dezen in Turkije voor heilig gehouden Vogel
+geheel verdreven. In Spanje is de Ooievaar in vele voor hem volkomen
+geschikte oorden een zeldzame verschijning. Bovendien ontmoet men
+hem in Zuid-Rusland, in de gewesten om de Kaspische en de Zwarte Zee,
+in Syrië, Palestina, Perzië, het stroomgebied van den Oxus en Japan,
+voorts aan den oostkant van de Oude Wereld in het Atlas-gebied en
+op de Kanarische Eilanden; volgens Layard nestelt hij "ongetwijfeld"
+ook in Zuid-Afrika. Op zijn winterreis trekt hij door geheel Afrika
+en Indië. In Nederland houdt hij zich op van de eerste helft van
+Maart tot in het laatst van Augustus. De datum van aankomst wisselt
+af van 25 Februari tot 27 Maart en is dus gemiddeld 14 Maart. Enkele
+voorloopers en achteraankomers zijn hierbij buiten rekening gelaten
+(sommige komen reeds 20 Februari, andere eerst op 25 April). Evenzoo
+varieert de tijd van vertrek van 6 Aug. tot 15 Sept. en is dus
+gemiddeld 24 Augustus (sommige vertrekken reeds 1 Augustus, andere
+eerst 29 Sept.). In Middel- en Noord-Duitschland wisselt de tijd
+van aankomst van den Ooievaar af van den laatsten Februari tot den
+eersten April. (Enkele komen reeds in het midden van Februari, andere
+eerst in de tweede helft van April.) In het binnenland van Afrika
+verschijnt hij weinige dagen na zijn vertrek van hier. Hij geeft de
+voorkeur aan lage, vlakke, waterrijke gewesten, vooral aan poelen
+en moerassen; hij vestigt zich echter het liefst in landstreken,
+waar de mensch den bodem ontgonnen heeft. Wel is waar kiezen vele
+Ooievaars verblijfplaatsen, die ver van menschelijke woningen in
+de wouden gelegen zijn en bouwen hun groot nest op een dikken boom;
+de meeste nestelen echter op boerenerven of althans op daken.
+
+Als men zoo gelukkig is de aankomst van den geliefden dakgast te
+kunnen waarnemen, zal men het paar, dat het vorige jaar hier nestelde,
+plotseling van een onafzienbare hoogte langs een spiraalvormigen weg op
+den nok van het dak zien neerdalen; van het eerste oogenblik af schijnt
+het zich op deze plek zoo goed thuis te gevoelen, alsof het in 't
+geheel niet op reis is geweest. Onmiddellijk na zijn terugkomst hervat
+de Ooievaar zijne gewone werkzaamheden. Het nest dient hem werkelijk
+tot woning; van hier vliegt hij naar akkers en weiden, naar poelen en
+moerassen om te jagen, keert in de middaguren gewoonlijk terug, doet
+'s namiddags een tweede uitstapje, komt voor zonsondergang weer thuis,
+kleppert een poos en gaat daarna slapen. Zoo besteedt hij zijne dagen,
+totdat de voortplantingstijd aanvangt en de zorg voor het broedsel
+een zekere afwijking van de gewone levenswijze teweegbrengt.
+
+De Ooievaar heeft iets deftigs in zijne bewegingen. Met omhooggericht
+lichaam stapt hij langzaam en afgemeten voort. Om op te vliegen
+doet hij eenige weinige sprongen en klieft vervolgens betrekkelijk
+langzaam de lucht; hij doet dit echter op sierlijke wijze en zonder
+merkbare inspanning; onder het vliegen beschrijft hij fraai gebogen
+lijnen, stijgt volgens een prachtige spiraallijn omhoog of daalt op
+gelijke wijze naar beneden. Staande, buigt hij gewoonlijk den hals
+een weinig naar achteren en richt de punt van den snavel naar den
+grond; nooit is zijn houding zoo onbehaaglijk als die van de meeste
+Reigers; zelfs in volle rust heeft hij een deftig voorkomen. Zelden
+vervangt hij zijn stappenden gang door een snellere beweging; deze
+zou hem te zeer vermoeien; op de gewone wijze voortschrijdend, kan
+hij uren lang op de been blijven. Het vliegen vermoeit hem niet;
+hij beweegt de vleugels zelden en ook niet vaak achtereen, maar
+trekt op zeer geschikte wijze partij van iedere luchtstrooming;
+op zijne wieken drijvend, rijst en daalt hij naar verkiezing; zijne
+stuurorganen werken zoo uitstekend, dat iedere wending hem gelukt. Zijn
+verstand is meer dan gewoon ontwikkeld. "Hij weet zich," zegt Naumann,
+"naar den tijd en naar de menschen te schikken en overtreft in dit
+opzicht bijna iederen anderen Vogel; hij weet uit te vorschen of
+de menschen in zijn omgeving hem genegen zijn. De schuchtere en
+voorzichtige Ooievaar, die weinige dagen geleden uit een vreemde
+landstreek is overgekomen, aanvankelijk de menschen ontweek en iedereen
+wantrouwde, legt onmiddellijk alle vrees ter zijde na het ontvangen
+van de uitnoodiging, welke opgesloten ligt in het plaatsen van een
+wagenrad, dat als grondslag voor zijn toekomstig nest kan dienen,
+op een hoog dak, een boomstam of een staak. Weinige dagen na het
+aanvaarden van het voor hem bestemde bouwterrein is hij reeds zoo
+gemeenzaam geworden, dat hij zich van nabij laat bespieden zonder
+eenige vrees te toonen. Spoedig leert hij zijn gastvriend kennen en van
+andere menschen onderscheiden; zeer goed weet hij, welke personen hem
+genegen zijn en welke hij niet moet vertrouwen." Ver van het nest is
+de Ooievaar even schuw als al zijne verwanten. Hoewel hij de boeren,
+de herders en de kinderen als onschadelijke wezens heeft leeren
+kennen, vermijdt hij iedere toenadering en komt niet licht binnen
+het bereik van het wapen van den jager, die hem dooden wil. Nog
+veel voorzichtiger en schuwer gedraagt hij zich op den trek of in
+'t algemeen nadat hij zich vereenigd heeft met andere Vogels van
+zijn soort. In Afrika wijkt hij voor landgenooten, voor Europeanen,
+steeds op grooteren afstand uit dan voor inboorlingen.
+
+Dikwijls hoort men den Ooievaar onschadelijk en goedaardig noemen,
+toch bezit hij deze eigenschappen in geenen deele. "Zijn voedingwijze
+maakt," zegt Naumann, "dat het moorden voor hem een zeer gewoon
+bedrijf is; somtijds ontziet hij zelfs zijne soortgenooten niet. Er
+zijn voorbeelden van bekend, dat van elders komende Ooievaars
+een nest bestormden, op de jongen aanvielen en ze in weerwil
+van den wanhopigen tegenstand der ouders om 't leven brachten;
+op verscheidene plaatsen in hetzelfde gewest gedroegen zij zich op
+deze wijze." Soms heeft men opgemerkt, dat getemde exemplaren, die
+geplaagd werden, hun tegenstander te lijf gingen. De aangeschoten
+Ooievaar verweert zich dapper; de snavelstooten, waarmede hij tot
+aan zijn laatsten ademtocht zijne vijanden tracht te treffen, kunnen,
+daar zij gewoonlijk op de oogen gericht zijn, licht gevaarlijk worden
+voor menschen of Jachthonden.
+
+Het eenige stemgeluid, dat de Ooievaar voortbrengen kan, is een
+heesch gesis, dat niet nader beschreven kan worden. Het wordt zelden
+gehoord, het meest nog van getemde exemplaren, die een buitengewone
+blijdschap aan den dag willen leggen. Gewoonlijk geeft de Ooievaar
+uiting aan zijn gevoel door snavelgeklepper; hij bespeelt dit
+zonderlinge muziekinstrument op werkelijk doeltreffende wijze, nu
+eens langer, dan weer korter, soms sneller, soms langzamer, sterker
+of zwakker; hij kleppert van blijdschap en van verdriet, als hij
+hongerig is en nadat hij zich verzadigd heeft; met geklepper doet
+hij een liefdesverklaring aan zijn wijfje en klepperend liefkoost
+hij zijne jongen. Deze leeren de merkwaardige, maar volstrekt niet
+arme taal van hunne ouders nog eerder dan het vliegen en geven,
+zoodra zij klepperen kunnen, hierdoor hunne aandoeningen te kennen;
+vóór dien tijd hoorde men van hen jankende of tsjilpende geluiden.
+
+Het voedsel van den Ooievaar bestaat uit dieren van allerlei
+soort. Hij is een roofvogel in de uitgestrektste beteekenis van het
+woord. Waarschijnlijk alleen omdat hij Amphibiën, Muizen, Insecten en
+Regenwormen het gemakkelijkst kan vangen en op zijne gewone wandelingen
+het meest ontmoet, geeft hij aan deze dieren de voorkeur; hij doodt
+echter ook Hagedissen, Hazelwormen, Ringslangen en zelfs vergiftige
+Slangen. Hij eet even graag Visschen als Kikvorschen, maakt nu en dan
+in troebel water ijverig jacht op hen en verzwelgt soms exemplaren,
+die zoo lang zijn als een manshand. Als hij zeer hongerig is,
+worden kleine Slangen zonder eenige voorbereiding doorgeslikt; nog
+lang bewegen zij zich in zijn hals en sluipen soms weer naar buiten,
+wanneer hij zich schielijk bukt om een nieuwe prooi te grijpen. Dit
+maakt, dat zijn jacht een zeer vermakelijk schouwspel oplevert,
+als hij op den grond verscheidene Slangen voor zich heeft. Ook de
+vergiftige Adders zijn voor hem een lekkernij; hij pikt ze echter vóór
+het doorslikken herhaaldelijk in den kop en doet dit zoo krachtig,
+dat haar de lust tot bijten vergaat. Wanneer hij een enkele maal te
+vlug en onvoorzichtig te werk gaat en door een Adder gebeten wordt, is
+hij eenige dagen lang zeer ziek, maar herstelt weder geheel en al. Hij
+rooft de eieren van alle op den grond nestelende Vogels; de jongen,
+ook die van Patrijzen, doodt hij zonder genade; zelfs brengt hij soms
+het geheele vogelnest met wat er in zit, aan zijn kroost. Op weiden en
+akkers loert hij voor Muizengaten, spietst de Mollen aan zijn snavel,
+zoodra zij uit den grond opduiken, pakt de jonge Hazen uit het leger
+op, hoe dapper de moeder zich ook te weer stelt. Op bloemenrijke
+weiden houdt hij zich ijverig met de vangst van Insecten bezig,
+grijpt niet slechts die, welke zitten en kruipen, maar tracht ook de
+vliegende exemplaren in de vlucht op te happen. Van Padden heeft hij
+een afschuw; uit haat pikt hij ze dood, maar laat ze vervolgens liggen.
+
+Daar de Ooievaar, zooals uit het zooeven gezegde blijkt, schade doet
+aan de jacht en ook, naar men beweert, Bijen vangt, rekenen de jagers
+en de bijenhouders hem tot de schadelijke Vogels en verlangen, dat
+hij uitgeroeid zal worden. Enkele natuuronderzoekers plaatsen zich
+aan hun zijde, berekenen het aantal door hem gedoode Kikvorschen en
+verdedigen de stelling, dat hij de akkers en weiden uitmoordt. Het is
+niet moeielijk de overdrijving aan te toonen, die in deze beweringen
+schuilt. Zelfs wanneer men in haar vollen omvang de schadelijkheid van
+den Ooievaar voor de jacht erkent, zal men zich nog wel even moeten
+bedenken, voordat men over hem een veroordeelend vonnis velt. Hij roeit
+de Hazen, Patrijzen, Zangvogels, Kikvorschen en Visschen niet uit,
+vermindert hun aantal niet eens op noemenswaardige wijze; bovendien
+doet hij geen nadeel aan den landbouw en de houtteelt, waarop toch wel
+in de allereerste plaats gelet dient te worden. Opmerkzame landbouwers
+hebben bevonden, dat in jaren, waarin de Ooievaars zeldzaam zijn, het
+aantal Muizen op bedenkelijke wijze toeneemt en ook andere soorten van
+ongedierte, vooral Adders, veelvuldiger voorkomen dan gewoonlijk. Dat
+althans de eerstgenoemde meening gegrond is, zal ieder waarschijnlijk
+achten, die uit het onderzoek van de uitgebraakte haarballen, het
+waarlijk onberekenbaar groot aantal Muizen tracht af te leiden,
+welke door den Ooievaar verdelgd worden. Zoowel de landbouwers als
+de houttelers hebben dus gelijk, wanneer zij hem als een nuttigen
+Vogel beschouwen en, met het oog op de door hem bewezen diensten,
+de onloochenbare overtredingen, waaraan hij zich schuldig maakt,
+over het hoofd zien.
+
+Hetzelfde nest wordt telkens weer als broedplaats gebruikt:
+er zijn nesten, die sedert meer dan een eeuw ieder jaar bewoond
+worden. In den regel komt het mannetje een paar dagen vroeger terug
+dan het wijfje. Wanneer slechts één van beide terugkeert, hetgeen
+soms geschiedt, duurt het soms langen tijd, voordat zich bij den
+overgebleven Vogel een nieuwe echtgenoot voegt; in den regel hebben
+er dan hevige gevechten plaats om het nest, daar het de begeerlijkheid
+opwekt van een ander paar, waarschijnlijk jonge Vogels, die gezamenlijk
+de weduwe of den weduwnaar overvallen en hem of haar trachten te
+verdrijven of te dooden, hetwelk hun dikwijls gelukt. In een dergelijk
+geval ziet de mensch zich soms genoopt tusschenbeide te komen om den
+vrede te herstellen. Uit tal van waarnemingen valt af te leiden, dat
+de verbintenis van een paar Ooievaars voor het geheele leven gesloten
+wordt en dat de beide echtgenooten elkander trouw blijven. Als het paar
+geen stoornis ondervindt, begint het kort na zijn terugkomst in het
+vaderland zijn nest te herstellen door nieuwe takken en rijsjes aan
+te voeren en deze boven de oude, min of meer verrotte op te stapelen
+en door de nestholte met een nieuwe bekleeding te voorzien. Hierdoor
+worden de hoogte en zwaarte van het nest van jaar tot jaar grooter;
+dit kan zoo ver gaan, dat de boom of de staak, waarop het nest
+rust, het niet meer kan dragen en de hulp van den mensch nogmaals
+vereischt wordt. Op de stevigheid van de woning valt trouwens niet te
+roemen. Duimdikke takken en stokken, twijgen, doornen, aardkluiten en
+kleine graszoden vormen er den grondslag van; de tweede laag bestaat
+uit fijnere rijsjes, halmen en bladen van riet; droge bosjes gras,
+mest, strootjes, lompen, stukken papier, veeren begrenzen de eigenlijke
+nestholte. Alle bouwstoffen worden door beide echtgenooten in den
+snavel aangevoerd; gewoonlijk houdt het wijfje zich meer bepaaldelijk
+met het bouwen bezig. Beide werken zoo ijverig, dat een nieuw nest
+binnen acht dagen voltooid is; het herstellen van een oud nest is
+reeds in twee of drie dagen afgeloopen. Gedurende dezen tijd houdt
+in den regel de eene Vogel de wacht bij het nest, terwijl de andere
+uitvliegt om bouwstoffen te halen. Natuurlijk wordt intusschen op de
+meest afwisselende wijze, men zou bijna kunnen zeggen, op allerlei
+toonschalen en in verschillende tempo's, geklepperd uit blijdschap over
+den voorspoedig volbrachten arbeid. Tegen het midden of het einde van
+April legt het wijfje het eerste ei, dat binnen weinige dagen door 3
+of 4 andere gevolgd wordt. Het is zuiver eivormig en heeft een fijne,
+gladde, witte, soms eenigszins groenachtige of geelachtige schaal. Het
+broeden duurt 28 à 31 dagen. Het mannetje en het wijfje broeden om
+beurten, het wijfje echter gedurende het grootste deel van den tijd;
+het mannetje draagt intusschen zorg voor de veiligheid van zijn gezin.
+
+Nadat de jongen uit den dop gekomen zijn, vermeerderen de zorgen van
+de ouders; zij zijn dan nog waakzamer dan vroeger; nooit verwijderen
+beide zich te gelijker tijd van het nest. Het eerste voedsel van de
+jongen bestaat uit allerlei kleine dieren, Wormen, Bloedzuigers,
+larven, Kevers, Sprinkhanen en andere Insecten; later krijgen zij
+vasteren kost. Het voedsel, dat de oude Vogel in den krop aanvoert en
+voor de jongen uitbraakt, wordt hun niet in den bek gestopt; reeds op
+den eersten levensdag moeten zij zich de moeite geven het zelf op te
+pikken. De ouders sporen hunne kinderen hiertoe aan door ze bij den
+snavel te vatten en dezen naar beneden te drukken. Terwijl de oude
+Vogel bezig is de jongen te voederen, slikt hij telkens een deel
+van het uitgespuwde voedsel weer in, waarschijnlijk om het nogmaals
+te verwarmen. Het noodige water wordt door de oude Vogels met het
+voedsel in den krop aangevoerd en te gelijk met dit uitgespuwd. Als
+het zeer warm weder is, worden ook de jongen, naar men zegt, met
+water bespoten; de ouders gaan tevens aan den zonnigen kant van
+het nest staan om hunne jongen schaduw te verschaffen; bij koud en
+regenachtig weer daarentegen bedekken zij hen met hun lichaam.--Het
+familieleven van de Ooievaars levert steeds een onderhoudend, maar
+niet altijd een aangenaam schouwspel op. Het dak, waarop het nest rust,
+wordt met hun drek afschuwelijk bevuild; de verrotting van het voedsel
+dat buiten het nest gevallen is, veroorzaakt veel stank. Niet zelden
+zal, tot ergernis van de vrouw des huizes, de oude Ooievaar eenige
+der zooeven gevangen, nog half levende Hazelwormen, Ringslangen of
+andere griezelige en gevreesde dieren, die hij medenam om er zijne
+jongen mede te voederen, bij het nest verliezen, zoodat zij bij het
+dak langs op het erf vallen.--Toch heeft men van het vogelgezin meer
+genoegen dan last.--De jongen rusten in de eerste levensdagen op den
+geheelen loop, later op de teenen; ervaren ouders behoeden hen dan
+tegen het naar beneden vallen door het toevoegen van nieuwe takken en
+rijsjes aan het nest. De jongen worden spoedig met hun omgeving bekend;
+reeds vroeg toonen zij, dat hunne oogen voortreffelijk zijn, herkennen
+op grooten afstand hunne ouders, die met voedsel beladen terugkomen,
+begroeten hen aanvankelijk met gebaren, later met snavelgeklepper,
+dat hun in 't eerst vrij onbeholpen afgaat. Hun groei duurt minstens
+twee volle maanden. Tegen het einde van dit tijdperk beginnen zij
+zich in 't gebruik van hunne vleugels te oefenen, gaan op den rand
+van 't nest staan, bewegen hunne wieken en wagen het eindelijk van
+het nest op den nok van het dak te vliegen. Zoodra zij op hunne
+vleugels kunnen vertrouwen, maken zij met hunne ouders uitstapjes,
+maar keren aanvankelijk iederen avond naar het nest terug om hier
+den nacht door te brengen. Langzamerhand, naarmate de tijd nadert,
+waarin ouden en jongen de reis naar de winterkwartieren ondernemen,
+vermindert de gehechtheid van de Vogels aan het verblijf hunner jeugd.
+
+Vóór het vertrek vereenigen alle Ooievaarsfamilies uit de
+omstreken zich op bepaalde plaatsen, gewoonlijk op weeke, moerassige
+weilanden. Aanhoudend neemt het aantal leden van het gezelschap toe en
+tevens de duur van hun dagelijksch samenzijn. In den regel is tegen
+het einde van Juli de troep voltallig; kort daarna wordt de aanvang
+van de reis aangekondigd door een geanimeerd afscheidsgeklepper;
+de Ooievaars stijgen omhoog, vliegen nog eenigen tijd in kringen
+boven hun geboortegrond en verwijderen zich vervolgens schielijk
+in zuidwestelijke richting. Waarschijnlijk vereenigen verscheidene
+troepen zich onderweg en vormen zoo de groote zwermen, waarvan het
+aantal leden door Naumann op 2000 à 5000 wordt geschat.
+
+De Ooievaar geraakt, wanneer hij uit het nest genomen wordt, spoedig
+aan de gevangenschap en aan een bepaalden verzorger gewoon, wordt
+zoo tam, dat men hem kan toestaan naar eigen verkiezing af en aan te
+vliegen, begroet zijne bekenden met snavelgeklepper en het uitspreiden
+der vleugels, toont dankbaarheid voor weldaden en vriendelijke
+behandeling, sluit vriendschap met groote huisdieren, maar maakt
+zich jegens zwakke dieren aan misbruik van macht schuldig en kan voor
+kinderen gevaarlijk worden. Als men een mannetje en een wijfje heeft en
+deze eenige vrijheid laat, nestelen en broeden zij op het erf van hun
+meester. Wanneer een tamme Ooievaar met een in vrijheid levenden paart
+en met dezen naar 't zuiden trekt, keert hij in 't volgende voorjaar
+naar 't erf van zijn meester terug en gedraagt zich hier als vroeger.
+
+Het is gebleken, dat de Huismarter soms jonge Ooievaars overvalt
+en om 't leven brengt; er is echter geen roofdier bekend, dat voor
+de volwassen Vogels gevaarlijk is, tenzij misschien groote soorten
+van Katten en Krokodillen, die nu en dan een Ooievaar in zijne
+winterkwartieren buit maken. Toch merkt men geen vermeerdering van
+het aantal Ooievaars op; zelfs is het in vele gewesten aanmerkelijk
+verminderd, hoewel de mensch hen gelukkig nergens zoo sterk vervolgt,
+als door enkelen gewenscht wordt.
+
+
+
+De Zwarte Ooievaar (Ciconia nigra), die in den nazomer nu en dan in
+ons vaderland wordt waargenomen, hoewel hij hier, voor zoover men weet,
+niet broedt, is gemiddeld 105 cM. lang en heeft 198 cM. vlucht (lengte
+van den vleugel 55, van den staart 24 cM.). De veeren van den kop,
+den hals en de geheele bovenzijde zijn bruinzwart, met prachtigen
+koper- of goudgroenen en purperen weerschijn; de bovenborst en de
+verdere onderdeelen zijn wit, de slagpennen en staartveeren bijna
+zonder glans. Het oog is roodachtig bruin, de snavel bloedrood,
+de voet hoog karmijnrood.
+
+De Zwarte Ooievaar bewoont Middel- en Zuid-, zeldzamer Noord-Europa,
+vele landen van Azië en in den winter Afrika. Hij nestelt in
+vele stille wouden van de Noord-Duitsche vlakte, komt in de
+Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie vooral in Middel-Hongarije en
+Galicië veelvuldig voor, broedt in Skandinavië in kleinen getale
+tot 60° N.B., in Rusland en Polen hier en daar, in Denemarken op
+geschikte plaatsen overal, niet zelden in de laaglanden bij den Donau
+en in Turkije. In Azië strekt zijn broedgebied zich uit over geheel
+Toerkistan en Zuid-Siberië, over Mongolië en China.
+
+In tegenstelling met den Gewonen Ooievaar kiest hij steeds wouden,
+nooit echter oorden, waar menschen wonen, tot verblijfplaats. Evenals
+zijn naaste verwant verkiest hij de vlakte boven het gebergte,
+waterrijke streken boven droge; toch vestigt hij zich ook wel in
+een droge of bergachtige streek, als hij er in een stil, weinig
+door menschen bezocht woud oude boomen met kale takken of dooden
+top aantreft. Zulke boomen verschaffen hem een broedplaats en een
+nachtverblijf.
+
+
+
+De Reuzenooievaars (Mycteria) zijn de grootste leden van hun
+familie. Zij hebben een gestrekten romp, een betrekkelijk langen
+en tevens slanken hals, een tamelijk grooten kop en een zeer langen
+snavel; deze heeft een nagenoeg rechtlijnigen of eenigszins naar boven
+gekromden rug; de ondersnavel is daarentegen vrij sterk naar boven
+gebogen; soms prijkt de bovensnavel met een zadelvormige washuid,
+de ondersnavel met lellen.
+
+
+
+Bij den Zadelbekooievaar (Mycteria senegalensis) zijn de veeren van
+kop en hals, de bovendekveeren van den vleugel, de schouderveeren en
+de staart zwart met metaalglans, de overige veeren, de slagpennen er
+onder begrepen, schitterend wit. Het oog is hooggeel, de snavel aan
+den wortel rood, verderop zwart, aan de spits bloedrood; de breede,
+van achteren door een smallen zoom van zwarte veeren begrensde washuid,
+die den snavelwortel als een zadel bedekt, kan in alle richtingen
+bewogen worden en heeft, evenals de lellen, een hooggele kleur; de
+loop is grijsbruin, de teengewrichten zijn karmijnrood. Het mannetje
+is 146. cM. lang.
+
+Alleen hij, die den Zadelbekooievaar levend en in de vrije natuur
+heeft leeren kennen, die hem gezien heeft, terwijl hij staat of gaat,
+of vliegend boven het donkere woud kringen beschrijft, kan den indruk,
+dien deze kolossale Vogel wekt, begrijpen en zijn schoonheid ten volle
+beseffen. Buitengewoon fier en recht is zijn houding gedurende het
+gaan; zijne lange pooten doen hem dan nog grooter schijnen dan hij
+werkelijk is. Het is een lust hem door 't luchtruim te zien zwieren;
+de witte slagpennen maken dan nevens de zwarte bovendekveeren van
+den vleugel een prachtig effect.
+
+Daar men in de maag van den Zadelbekooievaar Visschen, Amphibiën
+en Kevers vond, zal zijn voedsel wel in hoofdzaak gelijk zijn aan
+dat van zijn inheemschen verwant. Andere onderzoekers leerden hem
+als een Sprinkhanenverdelger kennen. Rüppell's jagers schoten er
+een bij het aas; ook Von Heuglin heeft er een buit gemaakt, die
+aan Gieren en Maraboes de overblijfselen van een gestorven Kameel
+betwistte. Tegenwoordig komen deze Vogels niet bijzonder zelden in
+onze diergaarden voor. Men kan ze met vleesch en visch zeer goed in
+'t leven houden; zij worden weldra even tam als andere Ooievaars,
+leeren hun oppasser kennen en van andere menschen onderscheiden,
+begroeten hem met geklepper, zoodra zij hem zien komen, gehoorzamen
+zijn bevel en laten toe, dat hij hen aanraakt.
+
+De Amerikaansche Reuzenooievaar, in Brazilië Jabiroe genoemd (Mycteria
+americana), heeft een wit vederenkleed en een rooden ring om het
+onderste gedeelte van den hals; de overige deelen van den hals,
+de kop, de naar boven gekromde snavel en de pooten zijn zwart. Hij
+houdt zich op aan de meren of moerassen van tropisch Amerika in de
+nabijheid van bosschen, rust en nestelt op boomen, legt twee eieren
+en kleppert met den snavel gelijk een Ooievaar.
+
+
+
+De leelijkste van alle Ooievaars worden Kropooievaars (Leptoptilus)
+genoemd, omdat hun slokdarm aan den onderhals een wijden zak vormt,
+die wel is waar weinig op een echten krop gelijkt, maar toch
+op dezelfde wijze gebruikt wordt. Overigens kenmerken zij zich
+door den forschen, bijna plompen romp, den dikken, onbevederden
+hals, den naakten of hoogstens met weinige donsveeren begroeiden,
+met een afschilferenden huid bekleeden kop, den kolossalen, aan
+den wortel zeer dikken, vierzijdigen, van voren in een wigvormige
+spits uitloopenden, lichten snavel, de lange pooten, de zeer groote,
+afgeronde vleugels en den middelmatig langen staart, de buitengewoon
+sterk ontwikkelde onderdekveeren heeft. Deze veeren zijn onder den
+naam van "Maraboe-veeren" algemeen bekend, worden als sieraad gedragen
+en zijn hiervoor uitnemend geschikt wegens hare fijne, onderling niet
+tot een vlag vereenigde baarden.
+
+Bij den in Afrika levenden Maraboe (Leptoptilus crumenifer), is de kop
+vleeschkleurig en slechts schaars bedekt met korte, haarvormige veeren,
+zoodat men de als 't ware met korsten bedekte huid meestal duidelijk
+kan zien; ook de hals is naakt en roodachtig vleeschkleurig. De
+mantelveeren zijn donkergroen met metaalachtigen glans, de onderdeelen
+en nek wit, de slagpennen en stuurpennen zwart en zonder glans; de
+groote bovendekveeren van den vleugel hebben aan de buitenvlag een
+witten rand. Het oog is bruin, de snavel vuil witachtig geel, de voet
+zwart, maar in den regel wit bepleisterd met drek. Totale lengte 160,
+vlucht 300, lengte van den vleugel 73, van den staart 24 cM.
+
+Behalve door zijn grootte, trekt deze Vogel door zijn lachwekkende
+deftigheid de aandacht. Hij doet, gelijk Vierthaler zegt, denken aan
+een door veeljarigen dienst krom gebogen hoveling, die, uitgedost
+in een blauwzwarten rok en witten spanbroek, het door een vuurrooden
+pruik gedekt hoofd voortdurend schuw en angstvallig naar zijn strengen
+gebieder keert, wiens bevelen hij afwacht. Hij herinnert mij aan
+iemand, die voor de eerste maal een rok aanheeft en dit kleedingstuk
+op niet zeer gracieuse wijze draagt. De wijze, waarop de Maraboe zich
+beweegt, is niet minder vermakelijk dan zijn gestalte en zijn houding;
+een onverstoorbare kalmte spreekt uit al zijne gebaren; zijn gang,
+iedere stap, dien hij doet, elke wending van den kop is als 't ware
+berekend, nauwkeurig afgemeten.
+
+Waarschijnlijk is er geen Vogel, die den Maraboe in vraatzucht
+evenaart. In de vrije natuur bestaat zijn voedsel gewoonlijk uit
+allerlei Gewervelde Dieren, welker grootte afwisselt tusschen die
+van een Rat of van een jongen Krokodil en die van de kleinste soort
+van Muizen; hij eet echter ook Schelpdieren, Spinachtigen en Insecten
+en houdt veel van aas. Men haalde uit zijn krop geheele runderooren
+en runderpooten met hoeven en al, ook beenderen van zulk een grootte,
+dat een andere Vogel ze in 't geheel niet zou hebben kunnen verzwelgen;
+men heeft hem aarde, waarop bloed gestort was, en met bloed bemorste
+vodden zien doorslikken; exemplaren, die vleugellam geschoten waren,
+pakten, voordat zij vluchtten, nog in der haast een flinken hap. Met
+de Gieren en de Honden ligt de Maraboe voortdurend overhoop. Hij
+strijkt geregeld met de Gieren op het aas neer en weet zich op zijn
+plaats aan dezen disch te handhaven.
+
+De jacht op Maraboes is moeielijk, wegens hun buitengewone
+schuwheid. Zelfs, wanneer men zich naar de slaapplaats van deze
+schrandere dieren begeeft, kan men er niet vast op rekenen, hen te
+zullen verschalken. Gemakkelijker is het, althans voor den inboorling,
+aan wiens verschijning de Maraboes gewoon zijn, hen te vangen. Men
+werpt een schapebout, die aan een stevig, lang touw gebonden is,
+te midden van het overige afval. De Maraboe, die het lokaas inslokt,
+zit als aan een hengel vast en wordt gevangen, voordat hij tijd heeft
+gehad om het been uit te werpen.
+
+In onze diergaarden ontbreekt de Maraboe gewoonlijk niet, omdat
+hij meer dan eenige andere Vogel van zijn grootte de aandacht
+trekt. Men kan hem bij allerlei gevogelte houden, zonder dat men
+voor zijne metgezellen behoeft te vreezen, want reeds op den eersten
+dag van hun samenzijn zullen allen zijn opperheerschappij erkennen;
+grooten en kleinen gaan hem voorzichtig uit den weg en gunnen hem
+den voorrang aan den voederbak. Zoodra hij zich verzadigd heeft,
+is hij het goedaardigste dier van de wereld; nooit zal hij, zonder
+geplaagd te zijn, met een ander dier twisten. Maar ook voor den
+Maraboe behoeft men niet bezorgd te zijn, zelfs bij aanwezigheid van
+gevaarlijke dieren. Een tam exemplaar, dat op ons erf in Khartoem
+rondliep, wist in korten tijd zich door alle overige dieren te doen
+eerbiedigen en deed zelfs onze jonge, plaagzieke leeuwin, die uit
+pure baldadigheid een aanval op den Vogel had gewaagd, gevoelen, dat
+het niet raadzaam was met hem gekheid te maken. Onmiddellijk nadat
+de aanval gebeurd was, keerde de Maraboe zich tegen de Leeuwin en gaf
+deze met den kolossalen, wigvormigen snavel zulk een gevoelige les, dat
+"Bachida" het geraden achtte zoo snel mogelijk te retireeren en bij
+een omheining naar boven klauterde om zich in veiligheid te stellen,
+toen zij door den dapperen Vogel vervolgd werd.
+
+
+
+De Gapers (Anastomus) hebben een dikken, zijdelings samengedrukten, aan
+de randen binnenwaarts gebogen snavel, welks fijn getande zijranden
+slechts aan den wortel en aan de spits samenkomen, in het midden
+echter uiteenwijken.
+
+
+
+De Afrikaansche Gaper (Anastomus lamelligerus) is een weinig kleiner
+dan de Gewone Ooievaar. Zijn vederenkleed onderscheidt zich van dat
+der overige Ooievaars, doordat de schaften van alle veeren aan hals,
+buik en schenkels, ongeveer op dezelfde wijze als bij den Pestvogel
+en het Sonnerat-hoen, aan de spits in lange hoornplaatjes veranderd
+zijn. Deze plaatjes hebben, evenals de schaften, een groenachtigen
+en purperkleurigen glans; zij verschaffen aan het vederenkleed,
+dat er overigens zwart uitziet, een eigenaardige bekoorlijkheid.
+
+Deze Vogel bewoont het midden en het zuiden van Afrika.
+
+Vóór het aanbreken van den dag, dikwijls reeds in den diksten nevel,
+vertoont hij zich in broeklanden en moerassen, bij regenvijvers en
+ook aan de zeekust om Slakken en andere Schelpdieren, Visschen en
+Kikvorschen te vangen. Slakken maken het hoofdbestanddeel van zijn
+voedsel uit; naar het schijnt, behelpt hij zich vaak met Schaaldieren,
+Sprinkhanen en Wormen en maakt ook van dierlijken afval gebruik. De
+Slakken worden uit het water, de Mossels uit het slijk opgevischt;
+hij weet de schelpen behendig te openen en van hun inhoud te berooven.
+
+
+
+Aan de Ibissen herinneren de Nimmerzats (Tantalus). Zij hebben een
+forsch gebouwden romp, een middelmatig langen hals en een tamelijk
+grooten kop; de snavel is lang, afgerond en aan de scherpe zijranden
+duidelijk naar binnen gebogen; de hooge en krachtige loop draagt
+lange teenen, die door een breed vlies met elkander verbonden zijn;
+de spits van de breede en lange vleugels wordt gevormd door de tweede
+slagpen; de staart is kort, het kleed uit talrijke, hoewel kleine,
+bij enkele soorten zacht en fraai gekleurde veeren samengesteld.
+
+
+
+De Nimmerzat (Tantalus ibis) is wit, op den rug met rozerood waas;
+de vleugeldekveeren en schouderveeren zijn geteekend met een vóór de
+witte spits staande, rozeroode of purperkleurige vlek met smallen,
+donkerder zoom; de slag- en stuurpennen zijn glanzig groenzwart, de
+dekveeren van de onderzijde van den vleugel gelijken op die van de
+bovenzijde, maar zijn nog prachtiger van kleur. Het oog is geelachtig
+wit, de snavel wasgeel, de voet lichtrood, het naakte aangezicht
+vermiljoenrood. De lengte bedraagt 90 à 104 cM.
+
+Middel-Afrika is het vaderland van den Nimmerzat. Benoorden 18°
+Z.B. heeft men hem aan alle wateren van het binnenland, in kleinen
+getale ook aan de zeekust gevonden. In Augustus draagt hij zijn
+prachtkleed; men mag het er dus voor houden, dat hij in September
+broedt.
+
+In de morgen- en avonduren houden deze Vogels zich met de jacht
+bezig; naar het schijnt, vangen zij allerlei kleine dieren zonder
+uitzondering, dus ook Zoogdieren en jonge Vogels, hoewel Visschen,
+Wateramphibiën en Wormen wel het hoofdbestanddeel van hun voedsel
+zullen uitmaken. Des middags ziet men ze gewoonlijk in talrijke scharen
+op zandige eilanden in den stroom of in ondiep water staan, of ook wel
+op boomen uitrusten. Door hun wijze van gaan en vliegen gelijken zij
+zoozeer op onze Ooievaars, dat er eigenlijk geen belangrijk verschil
+tusschen beider beweging valt op te merken.
+
+In den laatsten tijd heeft men vaak jonge Nimmerzats uit West-Afrika
+levend naar Europa overgebracht. Het is niet moeielijk hen hier in 't
+leven te houden, daar zij tevreden zijn met soortgelijk voedsel als de
+Ooievaars. Ons klimaat bevalt hun echter niet en vorst kunnen zij niet
+verdragen. Hoewel hunne gewoonten aan die der Ooievaars herinneren,
+steken zij bij deze gunstig af door hun zachtmoediger aard en hun
+buitengewone verdraagzaamheid. Volgens Bodinus onderscheiden deze
+Vogels zich door de eigenaardigheid, dat zij den geopenden snavel in
+'t water steken, alsof zij er op rekenen, dat de Visschen uit vrije
+verkiezing hun in den bek zullen zwemmen. Deze waan zou slecht passen
+bij den naam "Nimmerzat", dien zij trouwens niet verdienen, daar zij
+volstrekt niet vraatzuchtiger zijn dan hunne verwanten.
+
+De familie der Hamerkopvogels (Scopidae), die zich door den
+vorm van den snavel en de zeer eigenaardige wijze van nestelen
+onderscheidt, heeft tot eenigen vertegenwoordiger den Ombervogel
+(Scopus umbretta). De romp is gedrongen en bijna rolvormig, de hals
+kort en dik, de kop betrekkelijk groot, de snavel hoog, langer dan
+de kop, zijdelings zeer sterk samengedrukt, recht, met naar beneden
+gebogen spits; de voet is middelmatig lang, het vlies, dat de teenen
+verbindt, diep uitgesneden. De vleugels zijn breed en sterk afgerond,
+hun spits wordt door de derde slagpen gevormd; de middelmatig
+lange staart bestaat uit 12 pennen. De kleine veeren zijn dicht
+en lang; de achterkop prijkt met een groote, dichte kuif. De kleur
+van het vederenkleed is bijna effen omberbruin, op de onderdeelen,
+als naar gewoonte, iets lichter; de slagpennen zijn donkerder dan
+de rug en glanzig; de stuurpennen hebben aan 't einde een breeden,
+purperbruinen band en verscheidene onregelmatige, smalle banden aan
+het wortelgedeelte. Het oog is donkerbruin, de snavel zwart, de voet
+zwartbruin of zwart. Totale lengte 56, staartlengte 16 cM.
+
+Deze Vogel werd in nagenoeg alle gewesten van het Ethiopische gebied
+met inbegrip van Madagaskar en het zuiden van Arabië aangetroffen; hij
+schijnt echter nergens talrijk te zijn. Hij houdt zich bij voorkeur
+in het lage land op, maar begeeft zich in de gebergten van Abessinië
+tot een hoogte van 3000 M. Zittend trekt hij den hals zeer sterk
+in en legt de kuif meestal zeer dicht tegen den rug aan, zoodat de
+kop onmiddellijk op de schouders schijnt te rusten. Zonder de kuif
+en de dunne steltpooten zou men hem bijna voor een Raafvogel kunnen
+houden. Nog meer gelijkt hij op sommige Ibissen. In den regel ziet men
+hem bij beken in 't woud, of althans aan de oevers van een stroom op
+plaatsen waar het woud zich zoo ver uitstrekt. Visschen vormen een
+hoofdbestanddeel van zijn maal; hij eet echter ook Schelpdieren,
+Amphibiën (vooral Kikvorschen), kleine Slangen, Schaaldieren,
+Wormen en larven van Insecten. Het bedrijvigst is hij in de morgen-
+en avondschemering; over dag zit hij, blijkbaar slapend, bewegingloos
+op een plaats of houdt zich in de donkerste gedeelten van het woud op.
+
+Het kolossaal groote, kunstig van rijsjes en leem samengestelde nest,
+dat aan een der zijden met een ronde toegangsopening voorzien is,
+rust meestal op een der onderste stam- of takgaffels van een mimosa,
+niet zeer hoog boven den grond; het wordt echter ook wel op een
+boomtak of op hooge struiken gebouwd. Buitenwerks heeft het 1 1/2 à 2
+M. middellijn; ongeveer even hoog is het koepelvormige dak. Het bevat
+drie vertrekken, vaneengescheiden door volslagen tusschenschotten
+met een opening er in; van de stoep vóór den ingang komt men in een
+portaal, van hier in een proviandkamer, waarachter zich de slaapkamer
+bevindt. De wanden van deze kamers zijn van binnen even netjes als
+van buiten; alle openingen zijn zoo groot, dat de Vogel er juist door
+kan. Daar het achterste en ruimste vertrek hooger gelegen is dan de
+beide andere, kan het regenwater, dat er bij geval in doordringt,
+wegvloeien; het geheele gebouw is echter zoo goed bewerkt, dat het
+zelfs door hevige regenbuien niet beschadigd wordt; mocht dit een
+enkele maal gebeuren, zoo wordt het gebrek spoedig en degelijk door
+de bewoners hersteld. In de slaapkamer liggen op een zacht kussen van
+plantendeelen 3 à 5 witte eieren, die door het mannetje en het wijfje
+om beurten bebroed worden. Het middelste vertrek dient als bergplaats
+voor den jachtbuit; voortdurend vindt men hier als een bewijs van
+meer dan voldoenden voorraad, verdroogde of verrotte dieren. In de
+voorkamer, die de kleinste is, houdt zich een schildwacht op, die
+steeds op den uitkijk staat, en, zoodra hij onraad bespeurt, door
+zijn heesch geschreeuw de andere bewoners van het huis waarschuwt en
+tot vluchten aanspoort.
+
+
+
+De laatste familie van de Stapvogels is die der Ibisvogels (Ibidae),
+waarvan men omstreeks 30 soorten kent, die over de geheele aarde
+verbreid voorkomen. Zij zijn middelmatig groot en bevallig gebouwd; hun
+snavel is tamelijk zacht, slechts aan de spits hard en kan tweeërlei
+vorm vertoonen; een groeve strekt zich bij beide van het neusgat tot
+aan de spits uit. De voeten zijn middelmatig hoog, de voorteenen
+door een kort spanvlies verbonden. De vleugel is tamelijk spits,
+de staart recht afgeknot, het vederenkleed goed ontwikkeld. Deze
+Vogels hebben een opmerkelijk korte, breede tong. Zij worden over
+twee onderfamiliën verdeeld.
+
+
+
+De Ibisachtigen (Ibidinae), die de eerste onderfamilie vormen, zijn
+betrekkelijk kleine, maar krachtig gebouwde Vogels met middelmatig
+langen hals, kleinen kop en slanken, langen, sikkelvormig naar beneden
+gekromden snavel. Eenige soorten vallen in 't oog door de naaktheid
+van 't aangezicht en van den hals, door de eigenaardige bekleeding
+van deze lichaamsdeelen, door de grootere lengte van de veeren aan
+de achterzijde van den hals enz. De mannetjes en de wijfjes vertoonen
+een gering, de jongen en de ouden een aanmerkelijk kleursverschil.
+
+De Ibisachtigen bewonen hoofdzakelijk den warmen gordel van alle
+werelddeelen: enkele soorten worden in zeer verschillende landen
+aangetroffen, andere hebben een meer beperkt verbreidingsgebied. Die,
+welke in 't noorden leven, behooren tot de trekvogels; de overige
+zwerven. Zij houden zich op in moerassen, broeklanden en wouden,
+slapen 's nachts, verlaten tegen zonsopgang hunne slaapplaatsen om
+voedsel te zoeken, zijn over dag werkzaam, rusten in de middaguren,
+zoeken 's namiddags opnieuw voedsel en begeven zich 's avonds naar de
+boomen, waarin zij gemeenschappelijk slapen; zij trekken niet anders
+dan over dag, niet eens bij heldere maneschijn 's nachts. Hun stem
+is onwelluidend, heeft altijd een doffen en heeschen of krijschenden,
+klagenden en schellen klank; bij enkele soorten is zij zeer zonderling,
+bij geen enkel lid der familie werkelijk aangenaam. Zij, die zich
+bij voorkeur aan riviermonden of aan het zeestrand ophouden, eten
+hoofdzakelijk Visschen, Schaaldieren en Weekdieren, zij, die het liefst
+in moerassen leven, Visschen, allerlei soorten van Amphibiën en andere
+kleine waterdieren. Hun nest bouwen zij steeds in een boomkruin of
+in het struikgewas, tenzij een hier nestelende Vogel hen van deze
+moeite ontheft; hier broeden zij op 3 à 6 effenkleurige eieren. De
+jongen hebben minstens 2 jaar noodig voor hun ontwikkeling. De jager
+laat hen meestal met vrede, hoewel hun welsmakend vleesch hem een
+vergoeding zou schenken voor zijn moeite. Des te ijveriger is men er
+op bedacht hen te temmen, daar zij niet slechts aan den mensch gewend
+geraken, maar dezen ook door hun verstand en hun beminnelijken aard
+veel genoegen verschaffen.
+
+
+
+Een lange, boogvormige, betrekkelijk dunne snavel, middelmatig
+lange voeten, tamelijk breede, afgeronde vleugels, een betrekkelijk
+korte staart en een dicht vederenkleed, dat slechts den teugel
+onbedekt laat, zijn de kenmerken van het geslacht der Sikkel-ibissen
+(Plegadis), in Europa vertegenwoordigd door den Gewonen Ibis (Plegadis
+falcinellus). De hals, de borst, de buik, de schenkels en het bovenste
+deel van de vleugels zijn kastanjebruinrood; de kruin is donkerbruin
+met rooden weerschijn, de rug zwartbruin met paarsen of groenachtigen
+glans; dezelfde kleur hebben de pennen van de vleugels en van den
+staart. Het oog is bruin en met een naakten, groengrijzen kring
+omgeven, de snavel vuil donkergroen, de voet groengrijs. Lengte 60
+cM. (waarvan er 11 op den snavel en 9 op den staart komen), vlucht 98,
+lengte van den vleugel 35 cM. In het winterkleed zijn de kop en de
+achterhals zwart, welke kleur naar onderen lichter wordt, alle veeren
+hebben een witten zoom; overigens is de kleur der bovendeelen een
+mengsel van koperkleur en groen, de onderdeelen zijn bruingrijs. Bij
+de jongen is het bruinrood der onderdeelen door grijsbruin vervangen
+en heeft het groen der bovendeelen een gelen tint.
+
+De Ibis komt in alle vijf werelddeelen voor. In Europa bewoont hij
+de lage landen aan den Donau, Rusland en het zuiden van Polen, in
+kleinen getale ook Zuid-Italië, Zuid-Frankrijk en Spanje, in Azië
+alle landen van de Kaspische en de Zwarte Zee, Anatolië, Perzië,
+Syrië en geheel Indië; in Afrika nestelt hij aan de strandmeren van
+het noorden, misschien ook in het midden, het westen en het zuidoosten
+van dit werelddeel, waarheen hij zich geregeld op den trek begeeft;
+in Australië komt hij op voor hem geschikte plaatsen overal voor;
+in Amerika heeft men hem van 46° N.B. tot 40° Z.B. waargenomen. Uit
+Hongarije en Rusland dwalen nu en dan enkele exemplaren naar 't westen
+en noorden, zelfs naar IJsland af. In Nederland zijn er sedert 1812
+twaalf geschoten. In Hongarije is hij geen standvogel zooals in Egypte,
+maar een zomergast, die geregeld in het einde van April of het begin
+van Mei komt en in Augustus, op zijn laatst in September vertrekt en
+zich intusschen ophoudt in de uitgestrekte vlakten aan den benedenloop
+van den Donau, den Sau en den Drau, die door deze stroomen tijdelijk
+onder water worden gezet. In 't algemeen bezoekt hij bij voorkeur
+strandmeren en broeklanden of slijkerige gronden, ook moerassen;
+hierbij of hierin bevinden zich zijne broedplaatsen. Bijna altijd
+vliegen deze Vogels in vrij groote troepen, steeds hoog boven den
+grond, soms in stomp wigvormige rangorde, vaker echter naast elkander
+op een lange lijn, zoo dicht opeengedrongen, dat de vleugelspitsen
+van iederen Vogel die van zijne buren schijnen aan te raken; deze lijn
+beweegt zich met bevallige, slangsgewijze kronkelingen vooruit. "Het
+is een prachtig schouwspel", zegt Naumann, "deze lange reeks door de
+lucht te zien zwieren. Zij herinnert aan een herfstdraad, die door
+een zachte koelte in dwarse richting wordt voortgedreven, blijft niet
+zuiver recht, maar maakt hoogst bevallige, zeer verschillende, zacht
+opklimmende en afdalende, telkens veranderende kronkelingen. Hoewel
+de golvingen van deze reeks voortdurend afwisselen, blijft zij steeds
+gesloten en behoudt iedere Vogel dezelfde richting als zijn buurman."
+
+De Sikkel-ibissen, hoewel deftig en ernstig van voorkomen, zijn
+vroolijk en zelfs overmoedig van aard; af en toe plagen zij niet
+slechts elkander, maar ook andere Vogels. Zij zijn even voorzichtig
+en schuw als de overige moerasvogels en behooren tot de schranderste
+leden hunner familie.
+
+Gedurende den zomer bestaat hun voedsel waarschijnlijk grootendeels
+uit larven van Insecten en wormpjes, doch ook uit volkomene Insecten,
+vooral Sprinkhanen, Waterjuffers, Kevers, enz.; des winters maken zij
+Weekdieren, Wormen, vischjes, kleine Amphibiën en anderen Weekdieren
+buit.
+
+In de gevangenschap houden zij zich zeer goed, kunnen met allerlei
+Vogels goed overweg en worden zeer tam; ook broeden zij in de kooi.
+
+
+
+Wegens zijn prachtige kleur vermelden wij nog de Roode Ibis (Plegadis
+ruber), die Middel- en Zuid-Amerika bewoont. De volwassen Vogel is
+karmijnrood, alleen de toppen der slagpennen zijn zwart. In grootte
+komt hij met den Heiligen Ibis overeen.
+
+
+
+De Nijlstroom werd door het volk der Pharaonen beschouwd als de
+voortbrenger en onderhouder van al wat leeft; hierdoor kwam de
+Ibis, die met het wassen van den stroom in Egypte verscheen, in hoog
+aanzien. Men beschouwde hem als een heilige Vogel en zorgde er voor,
+dat zijn stoffelijk overschot voor bederf bewaard werd en gedurende
+duizenden van jaren onveranderd bleef. In een der piramiden van
+Sakhara vindt men duizenden mummiën van deze Vogels in urnen of ook
+wel in kamers laagsgewijs opeengestapeld.
+
+Niet slechts de Egyptenaars, maar ook vreemdelingen, die het land
+der wonderen bezochten, verkondigden den lof van den Ibis. Herodotus
+verhaalt, dat deze Vogel Draken, vliegende Slangen en ander ongedierte
+doodt en daarom bij de bewoners van Egypte in hooge eer wordt
+gehouden. Plinius bericht, dat de Egyptenaren bij het naderen van
+Slangen gebeden tot den Ibis opzonden. Volgens Josephus nam Mozes,
+toen hij tegen de Ethiopiërs te velde trok, Ibissen in papyrus-kooien
+mede om de Slangen af te weren. Piraeus verhaalt, dat Krokodillen en
+Slangen door aanraking met een Ibis-veer betooverd worden, onbewegelijk
+blijven of zelfs onmiddellijk sterven. Nog bij veel latere schrijvers
+vindt men vermeld, dat het voedsel van den Ibis uit Slangen en andere
+Kruipende Dieren bestaat. "Hij heeft," volgens Belon (1517-1564),
+"een onbedwingbare begeerte naar slangenvleesch; zijn haat tegen
+de Kruipende Dieren in 't algemeen is zoo groot, dat hij ze, zelfs
+wanneer hij verzadigd is, nog steeds tracht te dooden." Diodorus van
+Sicilië beweert, dat de Ibis dag en nacht aan den oever de Kruipende
+Dieren beloert, hunne eieren opzoekt en tevens Kevers en Sprinkhanen
+vangt. Cicero merkt op, dat de Egyptenaren alleen aan de dieren die
+hun nuttig zijn, goddelijke eer bewijzen.
+
+De Ibis of Heilige Ibis (Ibis aethiopica of religiosa), wordt als
+vertegenwoordiger beschouwd van een gelijknamig geslacht, dat zich
+van het vorige onderscheidt door den minder slanken, aan den wortel
+tamelijk dikken snavel, de naaktheid van kop en hals bij het oude
+dier en het maaksel der schouderveeren, die aan de spits losbaardig
+zijn. Het vederenkleed is wit, onder de vleugels geelachtig; de
+schouderveeren en de spitsen van de slagpennen zijn blauwachtig
+zwart. Het oog is karmijnrood, de snavel zwart, de voet zwartbruin. De
+naakte, zwarte huid van den hals is fluweelachtig voor het gevoel en
+kleurt merkbaar af. Totale lengte 75, staartlengte 16 cM.
+
+Opmerkelijk is het, dat de Ibis tegenwoordig Egypte niet meer
+bezoekt, althans niet meer geregeld en er waarschijnlijk slechts bij
+uitzondering nestelt en broedt. Als voorbode van het wassen van den
+Nijl treedt hij eerst in 't zuiden van Nubië op. Reeds bij Khartoem
+broeden eenige paren; verder zuidwaarts is dit een zeer gewoon
+verschijnsel. Onmiddellijk na hun terugkomst begeven deze Vogels
+zich naar hunne broedplaatsen, die met de uiterste zorg gekozen
+zijn en maken van hier uit meer of minder verre tochten om voedsel
+te zoeken. Men ziet ze bij paren in de steppe Sprinkhanen vangen;
+zij houden zich op aan de oevers van rivieren en regenplassen en
+zeer dikwijls ook, meestal in gezelschap van den kleinen Koereiger,
+bij het vee; voor de herders, voor de inboorlingen in 't algemeen,
+toonen zij niet de minste vrees. De houding van den Ibis is deftig,
+zijn gang afgemeten, steeds stappend, nimmer rennend, zijn vlucht
+zeer licht en fraai, ongeveer gelijk aan die van zijn Europeeschen
+verwant. Zijn stem klinkt als "Krah" of "Gah".
+
+Het is wel mogelijk, dat de Ibis kleine Slangen verslindt; met groote
+en gevaarlijke laat hij zich echter niet in. Gedurende den regentijd
+bestaat zijn voedsel, zoo niet uitsluitend, dan toch hoofdzakelijk,
+uit Insecten. In de maag van gedoode exemplaren vond men Sprinkhanen of
+allerlei soorten van Kevers, vooral Mestkevers; gevangene exemplaren
+aten met smaak de kleine Amphibiën, die men hun toewierp, maar gaven
+toch aan Insecten de voorkeur.
+
+De jonge Ibissen, die wij grootbrachten, werden aanvankelijk met
+stukken rauw vleesch "gepropt" en aten dit voedsel zeer gaarne. Honger
+gaven zij te kennen door en vreemdsoortig geschreeuw, dat men even goed
+door "tsiek tsiek tsiek" als door "tierr tierr tierr" kan nabootsen;
+het ging gepaard met een trillende beweging van den kop en den hals
+en soms ook met hevige vleugelslagen; deze moesten als 't ware aan
+hun geschreeuw een grooteren nadruk geven. Na weinige dagen aten zij
+het voor hen bestemde voedsel uit de hand; reeds in den loop van de
+eerste week was al wat eetbaar is, hun welkom. Het liefst slobberden
+zij hun voedsel, vooral het brood, evenals de Eenden, met den snavel
+uit het water op.
+
+Deze jongen gedroegen zich reeds op den eersten dag van hun leven
+in gevangenschap stil, ernstig en verstandig, werden mettertijd
+tam en gemeenzaam, kwamen, als men ze riep en volgden hun verzorger
+ten slotte door het geheele huis. Zij hadden de hoogst zonderlinge
+gewoonte van zich gaarne op zachte voorwerpen neer te vleien. Telkens
+wanneer het van leeren riemen gevlochten, veerkrachtige onderstel
+van het op Soedaneesche wijze vervaardigde bed buiten werd gebracht,
+kon men er zeker van zijn, na verloop van korten tijd de Ibissen
+hierop uitgestrekt te zullen vinden; zij lagen steeds plat op den
+buik met achterwaarts gerichte pooten, schenen zich zeer op hun gemak
+te gevoelen en stonden niet op, als iemand bij hen kwam. Met alle
+overige Vogels van ons erf leefden zij in goede verstandhouding;
+nooit althans waren zij de aanvallende partij. Onderling twistten
+zij nooit; zij waren steeds bijeen; zelden verwijderde een hunner
+zich ver van de overige; 's nachts sliepen zij dicht naast elkander.
+
+De Egyptenaars hebben waarschijnlijk indertijd den Heiligen Ibis in
+half wilden toestand gefokt. Bij goede verzorging broedt deze Vogel
+ook wel in onze diergaarden.
+
+De Soedaneezen maken niet opzettelijk jacht op den Ibis, hoewel zijn
+smakelijk vleesch de moeite wel zou loonen; een toevallig gevangen
+exemplaar eten zij echter gaarne. De vrije negers gebruiken de
+losbaardige veeren van dezen Vogel als hoofdtooi.
+
+
+
+Ook de onderfamilie van de Lepelaarachtigen (Plataleinae) is zoowel
+in de Oude als in de Nieuwe Wereld vertegenwoordigd. Hare leden zijn
+grooter en krachtiger dan de Ibissen, hunne naaste verwanten, van
+welke zij zich onderscheiden door den langen, nagenoeg rechten, lagen,
+van voren buitengewoon sterk afgeplatten en spatelvormig verbreeden
+snavel; het afgeronde uiteinde van den bovensnavel verlengt zich tot
+een kleine, benedenwaarts gebogen spits of nagel; de binnenzijde van
+de kaken is met overlangsche groeven voorzien. De voeten zijn krachtig
+en tamelijk lang, de drie voorteenen aan den wortel door betrekkelijk
+breede spanvliezen verbonden, de klauwen stomp en klein. De vleugels
+zijn groot en breed; de korte, eenigszins afgeronde staart bestaat uit
+12 pennen. Aan den achterhals komt soms een kuif voor; de gorgel en
+meestal ook een deel van den bovenkop zijn onbevederd. De kleur van
+hun vederenkleed is in den regel nagenoeg effen; bij het mannetje en
+het wijfje, in den zomer en in den winter gelijk; tusschen de jongen
+en de volwassenen bestaat eenig verschil.
+
+
+
+Nederland, de laaglanden bij den Donau, geheel Middel-Azië tot
+Middel-Indië, alsmede de Kanarische Eilanden en de Azoren vormen
+het vaderland van den Lepelaar, die soms Lepelgans wordt genoemd
+(Platalea leucorodia). Met uitzondering van een geelachtigen band om
+den kop, is hij zuiver wit, het oog karmijnrood, de ring er om heen
+geelachtig groen, de snavel zwart, op het schijfvormige gedeelte geel,
+de keel groenachtig geel. Totale lengte 80, vlucht 140, lengte van
+den vleugel 44, van den staart 13 cM.
+
+In Indië en Zuid-Azië in 't algemeen is de Lepelaar waarschijnlijk,
+evenals in Egypte, een standvogel; in noordelijker landen komt en
+vertrekt hij met de Ooievaars. Hier te lande houdt hij zich op van
+April tot September en broedt op moerassen en plassen in de nabijheid
+van de monden der groote rivieren. Het zoogenaamde Schollevaarseiland,
+welks omgeving door de bedijking van den Prins Alexander-polder is
+droog gelegd, was een zijner meest bekende verblijfplaatsen, zoo ook
+het Horstermeer, tusschen Amsterdam en Utrecht, en het Zwanenwater bij
+Calantsoog. Gaarne begeeft hij zich naar slibrijke plaatsen; b.v. naar
+de Zeeuwsche stroomen, naar het noordelijk gedeelte van Texel en
+Vlieland, enz. Na den broedtijd zwerft hij eenigen tijd rond en bezoekt
+dan ook de andere deelen van ons land. Broedkolonies van dezen Vogel
+zijn echter alleen in Noord- en Zuid-Holland en Noordbrabant gevonden.
+
+Het broeden van den Lepelaar in Nederland is een zeer opmerkelijk
+verschijnsel, daar zijne overige broedplaatsen in Europa veel
+zuidelijker liggen, n.l. in Hongarije. In Griekenland komt hij
+geregeld op den trek, maar broedt er niet, evenmin in Italië, waar
+hij, vooral in de moerassen op de kust van Sardinië, overwintert, ook
+niet in Frankrijk, waar hij in 't voor- en najaar, vooral in Bretagne,
+vertoeft, noch in Spanje. In zijn vaderland zoowel als in den vreemde
+geeft hij duidelijk de voorkeur aan strandmeren en moerassen boven
+de zee; hij is geen zeevogel, maar bezoekt soortgelijke oorden als
+zijne naaste verwanten, de Ibissen. Wel zijn de ondiepe en modderige
+kustgedeelten van de zee een zeer geliefd jachtveld van den Lepelaar,
+doch ook deze zou men als een groot moeras kunnen beschouwen. Oevers,
+die met hoog opgaande planten begroeid zijn, vermijdt hij steeds;
+het zijn de slijkerige waterkanten, die hem aantrekken. Met afgemeten
+passen en ver voorovergebogen bovenlijf stapt hij hier, zoolang hij
+voedsel zoekt, meestal wadend rond en doorzoekt, terwijl hij den
+snavel voortdurend heen en weer beweegt, op soortgelijke wijze als de
+Kluit, het water en de slib. Zelden (alleen om zich te vergewissen,
+dat geen gevaar hem bedreigt) strekt hij den hals naar boven; in
+tijden van rust is dit lichaamsdeel in den vorm van een ver naar
+voren uitpuilende lus gekromd, zoodat de kop nagenoeg tusschen de
+schouders komt te liggen. De gang van den Lepelaar, hoewel deftig en
+afgemeten, is toch bevalliger dan die van den Ooievaar. Zijn vlucht
+is zeer licht en fraai; hij beschrijft dikwijls kringen in de lucht
+en laat zich vaak op zijne wieken drijven. Van den vliegenden Reiger
+verschilt hij dan door den steeds recht vooruitgestoken hals, van den
+vliegenden Ooievaar door de veelvuldigere en sneller opeenvolgende
+vleugelslagen. Op den trek vliegen de Lepelaars meestal in een lange
+dwarsreeks. Zij reizen over dag, maar schijnen geen bijzondere haast
+te maken; onderweg houden zij zich overal op, waar de gelegenheid
+bestaat om op hun eigenaardige wijze voedsel te zoeken.
+
+Een Lepelaar is voorzichtig en schrander, weet zich in de
+omstandigheden te schikken en leert iedere gebeurtenis spoedig op
+haar juiste waarde te schatten. Hij is betrekkelijk gemeenzaam op alle
+plaatsen, waar hij niets te vreezen heeft, uiterst schuw daarentegen
+overal, waar op Moerasvogels jacht wordt gemaakt. In het verkeer
+met zijne soortgenooten toont hij zich in hooge mate gezellig en
+vreedzaam. Evenals de meeste Stapvogels, werkt de Lepelaar over dag;
+het heldere maanlicht verlokt hem echter dikwijls tot nachtbraken;
+hij gaat dan ook 's nachts een poos voedsel zoeken. Zijn vangst
+bestaat ongetwijfeld grootendeels uit Visschen. Exemplaren van 10 à
+15 cM. lengte kan hij verzwelgen; deze worden zeer behendig met den
+snavel aangepakt, omgedraaid, totdat zij in de juiste positie komen
+en met den kop vooruit ingeslikt. Voorts verzwelgt hij Mossels en
+Slakken met schelp en al en eet waarschijnlijk ook allerlei andere
+kleine waterdieren, Schaaldieren, in 't water levende Amphibiën,
+Insecten in alle ontwikkelingstoestanden, enz.
+
+De stem van den Lepelaar, een kwakend geluid, wordt zelden waargenomen
+en is slechts op geringen afstand hoorbaar.
+
+De Lepelaars broeden gezellig in streken waar zij veelvuldig voorkomen;
+elke boom in hunne kolonies draagt zooveel nesten als er op geplaatst
+kunnen worden. Hun nest is los en slordig gebouwd van droge takjes en
+riethalmen en van binnen bekleed met droge bladen en pluimen van riet
+en biezen. Het bevat, als het broeden aanvangt, 2 of 3 (zelden 4)
+betrekkelijk groote eieren. Op de dikke, grofkorrelige, glanslooze
+schaal komt op witten grond een uit vele roodachtig grijze en gele
+vlekken bestaande teekening voor, die zeer verschillend kan zijn.
+
+Voorheen werd ook de Lepelaar met Valken gejaagd; tegenwoordig doodt
+men hem hier en daar nog ter wille van zijn eetbaar, hoewel niet
+bijzonder smakelijk vleesch.
+
+
+
+De Flamingo's (Phoenicopteridae), die vroeger als Zwemvogels werden
+beschouwd, moeten volgens latere, nauwkeurigere onderzoekingen meer in
+de buurt van de Stapvogels staan. Zij vormen met eenige uitgestorvene
+Vogels (Palaelodidae) een afzonderlijke groep van de onderorde der
+Worgvogels, n.l. die der Flamingovogels (Phoenicopterii).
+
+De Flamingo's hebben een slanken romp, een zeer langen hals en een
+grooten kop; de snavel is iets langer dan de kop, meer hoog dan
+breed, maar dik, in het midden stomphoekig benedenwaarts gebogen; de
+bovenkaak is veel kleiner en smaller dan de onderkaak en zoo plat, dat
+zij als 't ware het klepdeksel is van den doosvormigen ondersnavel; de
+zijranden van beide kaken zijn bezet met uitsteeksels, die aan tanden
+herinneren. De bovensnavel is aan den wortel met een tamelijk zachte
+huid bekleed, aan de spits echter hard; de ruimte tusschen de beide
+helften van den ondersnavel is door een zachte huid gevuld. De snavel
+is geheel gevuld met de groote tong, welker achterste helft zeer dik
+en van binnen vet is, terwijl de voorste helft naar voren afhelt. De
+pooten zijn buitengewoon lang en dun, de drie voorteenen door volslagen
+zwemvliezen verbonden, die aan den rand ondiep uitgesneden zijn;
+de achterteen is kort en hoog aangehecht, bij één soort zelfs tot
+een klein stompje verminderd. De vleugels zijn middelmatig lang;
+de uit 12 pennen samengestelde staart is kort; het dichte en vaste
+vederenkleed is buitengewoon zacht en prachtig gekleurd.
+
+Deze familie bevat slechts één geslacht met 6 over de Oude Wereld en
+Amerika verbreide soorten.
+
+
+
+Het grootendeels witte vederenkleed van den Flamingo (Phoenicopterus
+roseus), heeft een zeer fraaie en teere rozeroode tint; de
+bovendekveeren van den vleugel zijn karmijnrood, de slagpennen
+zwart. Het oog is geel, de oogkring karmijnrood, de snavel aan den
+wortel rozerood, aan de spits zwart, het onbevederde deel van den
+poot karmijnrood. Het mannetje is 120 à 130, het wijfje hoogstens 110
+cM. lang. De jongen, die aanvankelijk geheel wit zijn (de hals grijs,
+de bovendekveeren van den vleugel gesprenkeld), verkrijgen eerst in
+hun derde levensjaar de kleur der volwassenen.
+
+De oeverlanden van de Middellandsche en van de Zwarte Zee zijn de kern
+van het verbreidingsgebied van den Flamingo, dat zich zuidwaarts aan
+den eenen kant over het noorden van de Roode Zee, aan den anderen
+over de Kaapverdische eilanden uitstrekt. Bovendien komt hij vrij
+geregeld voor aan de groote meren van Middel-Azië en aan de zeekusten
+van Zuid-Azië. Enkele malen zijn exemplaren van deze soort, steeds
+jonge Vogels, naar Duitschland afgedwaald. In Nov. 1896 werd er één
+te Woensdrecht (bij Bergen-op-Zoom) geschoten.
+
+Strandmeren met zout of brak water zijn hunne meest geliefde
+verblijfplaatsen; wanneer zij een enkele maal bij zoetwater
+aangetroffen worden, blijven zij er nooit lang. Dikwijls ziet men hen
+echter bij de zee, natuurlijk slechts daar, waar de bodem ondiep en
+vlak is en zij zich dus op de gewone wijze kunnen bewegen. Zij behooren
+tot de zwerfvogels, maar schijnen zoo regelmatig te zwerven, dat men
+bij hen misschien wel van trekken kan spreken. Die, welke men aan
+de strandmeren van Sardinië aantreft, begeven zich in Maart of in de
+eerste dagen van April naar Afrika en komen van daar in het midden van
+Augustus terug; waarschijnlijk broeden exemplaren, die zich gedurende
+den winter in Italië ophouden, aan de strandmeren van de zuidelijke
+oevers der Middellandsche Zee. De meeste daar broedende Flamingo's
+blijven er gedurende het geheele jaar en zijn dus standvogels.
+
+Het is een prachtig schouwspel de Flamingo's bij duizendtallen aan de
+oevers van de door hen bewoonde strandmeren vereenigd te zien. "Als
+men des morgens te Cagliari naar de meren kijkt," zegt Cetti,
+"zou men kunnen meenen, dat deze òf door een rooden dam omgeven,
+òf met een groot aantal drijvende, roode bladen bedekt zijn. De op
+rijen geschaarde Flamingo's brengen door hunne rozeroode vleugels dit
+verschijnsel teweeg. Nimmer tooide Aurora zich met schoonere kleuren
+dan die, welke de Flamingo-vleugels versieren; de rozengaarden van
+Paestus prijkten met geen schitterender gloed. Het is een helder,
+vurig rozerood, het rood der pas ontloken rozen. De Grieksche
+naam van dezen Vogel is op de kleur der vleugeldekveeren gegrond"
+(de bij Aristoteles voorkomende naam "phoinikopteros" beteekent
+"purpervleugel"); "de Romeinen namen dezen naam over; de Franschen
+werden door dezelfde beweegreden geleid, toen zij onzen Vogel "flamant"
+(oorspronkelijk "flammant") noemden".
+
+Den eersten indruk, dien de Flamingo's op mij maakten, zal ik
+nooit vergeten. Ik keek naar de duizenden en tienduizenden Vogels,
+die zich op en bij het uitgestrekte Mensalehmeer bevonden (zonder
+overdrijving zou ik van honderdduizenden kunnen spreken). Mijne oogen
+bleven gevestigd op een lange, vurige lijn, die een wonderbaarlijk,
+onbeschrijfelijk prachtig effect maakte. De zonnestralen brachten op de
+schitterend wit en rozerood gekleurde veeren der op een rij geschaarde
+Vogels een heerlijk kleurenspel teweeg. Door de een of andere oorzaak
+opgeschrikt, steeg deze zwerm omhoog; de aanvankelijk heerschende bonte
+verwarring hield weldra op; de levende rozen voegden zich aaneen tot
+een lange, wigvormige vluchtlijn, welke op die der Kranen geleek en
+zich als een vurige streep langs den blauwen hemel voortbewoog. Het
+was een verrukkelijk schoon schouwspel! Langzamerhand streken de
+Vogels neer en stelden zich weder op in hun gewone orde. Door den
+verrekijker kon men opmerken, dat de Flamingo's niet werkelijk op
+één lijn zijn geschaard, hoewel den zwerm op grooten afstand gezien,
+den indruk maakt van een goed geordend leger. De Singalezen noemen
+hunne Flamingo's "Engelsche soldatenvogels", bij de Zuid-Amerikanen
+heeten zij "Soldaten". A. von Humboldt verhaalt, dat de inwoners
+van Angustura kort na de stichting van hun stad in zeer groote
+verslagenheid geraakten door een troep Reigers en "Soldatenvogels",
+die uit het zuiden kwamen. Zij waanden zich bedreigd door een aanval
+van de Indianen en herkregen hun kalmte niet eerder, dan toen de Vogels
+zich in de lucht verhieven, om koers te zetten naar de Orinoko-delta.
+
+Bijna angstvallig vermijden de Flamingo-zwermen de nabuurschap van
+plaatsen, waar hun eenig gevaar zou kunnen bedreigen. Zij visschen
+in open water, om een vrij uitzicht te hebben in alle richtingen en
+wachten zich vooral voor rietbosschen. Een boot, die op hen afgestuurd
+wordt, ontwijken zij reeds op grooten afstand. Daar ieder ongewoon
+verschijnsel hen schrik inboezemt, is het volstrekt niet gemakkelijk
+hun leven in de vrije natuur na te gaan. Zelfs wanneer men ze dagelijks
+voor oogen heeft, krijgt men geen volkomen duidelijk denkbeeld van hun
+levenswijze, zonder een goeden verrekijker. Gewoonlijk staan zij tot
+het spronggewricht in 't water; minder dikwijls begeven zij zich naar
+de duinen of naar zandige eilanden, het minst naar die, welke op de een
+of andere wijze begroeid zijn. In het water en op het land nemen zij
+zeer zonderlinge standen aan. De hals wordt op een eigenaardige wijze
+ineengekronkeld, "geknoopt" voor de borst gelegd, de kop vervolgens
+naar den rug gebogen en onder de schouderveeren verborgen. Steeds
+rust het lichaam dan op slechts één poot; de andere wordt schuins
+achterwaarts gestrekt, of gebogen en tegen den buik aangelegd, zoodat
+het spronggewricht achter het lichaam uitsteekt. De Flamingo is gewoon
+in deze eigenaardige houding te slapen. Als hij volkomen wakker is,
+kromt hij den hals ook wel als een Reiger S-vormig, zoodat de kop kort
+boven den nek komt te liggen. Alleen wanneer hij door schrik of op een
+andere wijze van streek geraakt, heft hij den kop zoo hoog op, als de
+lange hals toelaat. Terwijl de Flamingo visschend door het water waadt,
+is de lange hals zoo diep gebogen, dat de bovensnavel in het slijk
+kan worden gedrukt om het hierin aanwezige voedsel op te sporen. Bij
+het onderzoeken van den bodem van 't water beweegt hij zich aanhoudend
+met kleine pasjes voor- en achteruit, opent en sluit den snavel, die,
+geholpen door den tong, als een fijngevoeligen zeeftoestel werkt, al
+wat eetbaar is, terughoudt en het onbruikbare verwijdert. Het trippelen
+met de voeten is noodig, om de kleine waterdieren, die hem tot voedsel
+dienen, uit hunne schuilplaatsen op of in het slijk te verdrijven; hij
+kan ze het gemakkelijkst vangen, wanneer zij in beweging zijn gekomen.
+
+De Flamingo vliegt zonder merkbare inspanning, zoodra hij zich in de
+lucht verheven heeft. Zijne tamelijk snel opeenvolgende vleugelslagen
+brengen een soortgelijk gedruisch teweeg als die van de Eenden en
+Ganzen; door eenige berichtgevers wordt het geluid van een plotseling
+opvliegende troep Flamingo's vergeleken met het rollen van den donder
+in de verte. Hun hard en heesch, als "krak" klinkend gekras wordt als
+'t ware met moeite voortgebracht en is volstrekt niet welluidend;
+soms wisselt het af met hoogere toonen, die ook als "krak" klinken,
+maar op meer kraaiende wijze uitgestooten worden.
+
+De Flamingo leeft van kleine waterdiertjes, vooral van schelpdieren
+uit de bovenste slijklaag, van allerlei Wormen, Schaaldieren, kleine
+vischjes en sommige plantaardige stoffen. Gevangen exemplaren kan
+men met gekookte rijst, geweekte tarwe, gebroken gerst, broodpap en
+eendenkroost geruimen tijd in 't leven houden, maar hebben om gezond
+te blijven bovendien dierlijke stoffen noodig en kunnen dan vele jaren
+lang de gevangenschap verduren. Wanneer zij lang achtereen uitsluitend
+plantaardig voedsel krijgen, verliest hun vederenkleed het teere,
+rozeroode waas; het herkrijgt en behoudt zijn volle schoonheid bij
+voedering met een mengsel, zooveel mogelijk overeenstemmend met dat,
+hetwelk zij in de vrije natuur zelf zoeken.
+
+De Flamingo bouwt zijn nest in het water op ondiepe plaatsen, door
+met de voeten een kegelvormigen hoop modder bijeen te krabben,
+die, waarschijnlijk ter wille van de stevigheid, met waterplanten
+enz. gemengd is; aan den top bevindt zich de nestholte, ongeveer
+5 d.M. boven den waterspiegel. Op vlakke, slechts met zeer lage
+planten begroeide eilandjes bestaat het nest, volgens het getuigenis
+der Arabieren, uit een in den grond uitgekrabd, ondiep kuiltje,
+dat met een onbeduidend laagje waterplanten en rietbladen gevoerd
+is. Het aantal eieren bedraagt gewoonlijk 2; deze hebben een zachte,
+krijtachtige, effen witte schaal. Ongetwijfeld gaat de Vogel bij het
+broeden met samengeknikte pooten op het nest zitten; soms strekt hij
+echter één van zijne pooten achterwaarts en laat hem over den rand
+van het nest naar beneden hangen. Naar men zegt, duurt de bebroeding
+30 à 32 dagen en noodigt het wijfje haar echtgenoot van tijd tot tijd
+door luid geschreeuw uit om haar af te lossen.
+
+Voor de Flamingo-jacht wordt de grootst mogelijke voorzichtigheid
+vereischt. Over dag is het den jager niet mogelijk zoo dicht bij deze
+vreesachtige dieren te komen, dat hij ze met den buks kan treffen;
+bij het zoeken van voedsel houden steeds verscheidene volwassene
+Vogels de wacht en waarschuwen het geheele gezelschap voor een naderend
+gevaar. Des nachts evenwel laten zij zich gemakkelijker verschalken. De
+Arabieren gebruiken hiervoor twee schuiten, waartusschen gewone
+vischnetten uitgespannen zijn en waarmede zij te midden van een
+rustenden zwerm Flamingo's zeilen; de verschrikte dieren vliegen op
+en geraken in de netten verward. Op deze wijze vangt men er soms 50 of
+meer te gelijk. Over een veel zonderlinger wijze van vangst hoort men
+de visschers aan het Mensalehmeer spreken. Nadat zij de slaapplaats
+van de Vogels hebben opgespoord, begeven zij zich 's nachts hoogst
+voorzichtig daarheen op een van rietstengels vervaardigd vlot en
+trachten den schildwacht van den troep te ontdekken. Deze houdt den kop
+omhoog, de andere Vogels hebben hem onder de vleugels verborgen. Een
+visscher begeeft zich geheel ontkleed te water en tracht, gedekt door
+een bos rietgras, dat hij voor zich uit duwt, half boven, half onder
+water zwemmend en kruipend, den waakzamen Vogel te bereiken; deze
+wordt gegrepen, dadelijk met den kop onder water gehouden en door
+het omdraaien van den nek gedood; de visschers grijpen vervolgens
+eenige der slapende Vogels met de handen en dooden deze op dezelfde
+wijze. Op de markten van de Noord-Egyptische steden vindt men deze
+fraaie Vogels dikwijls bij dozijnen aan een lang touw gebonden. Als
+wild zijn zij zeer gezocht. Volgens de oude schrijvers waren zij dit
+reeds bij de Romeinen, die vooral hoogen prijs stelden op de tong
+en de hersenen van den Flamingo. Ik heb dezen kost geproefd en zeer
+smakelijk bevonden, vooral de tong. Het vleesch is rozerood en heeft
+volgens sommigen een tranigen of vischachtigen smaak; hiervan heb ik
+echter niets kunnen bespeuren.
+
+
+
+De Roeivoetigen (Steganopodes), die de vierde en laatste groep
+van de onderorde der Worgvogels vormen, ontleenen hun naam aan het
+maaksel hunner voeten; deze hebben een korten loop en lange teenen
+en verschillen van andere zwemvoeten, doordat het zwemvlies alle
+teenen onderling verbindt, dus ook den steeds aanwezigen, eersten
+teen, die hier binnenin plaats van achterwaarts gericht is. De romp
+is gestrekt, de hals middelmatig lang, de kop klein; de snavel
+vertoont verschillende vormen, die in zooverre overeenstemmen,
+dat bij alle een naakte, meer of minder zakvormig verwijde huid de
+beide onderkaakshelften verbindt; de vleugels zijn lang en afgerond
+of zeer lang en spits; de staart is verschillend van vorm. Het nauw
+aansluitende vederenkleed, dat zich op het middelmatig lange onderbeen
+tot aan het spronggewricht uitstrekt, is bij sommigen vast en hard,
+bij andere zijdeachtig zacht; de kleur verschilt bij het mannetje en
+het wijfje weinig of niet, bij jongen en ouden meestal aanmerkelijk.
+
+De Roeivoetigen mogen zeebewoners heeten, hoewel slechts van twee
+familiën dezer groep gezegd kan worden, dat zij zich vrijwillig nooit
+van de zee verwijderen. De overige zwerven gaarne ver over het land
+rond; sommige vestigen zich hier. Op de zee, waar enkele Roeivoetigen
+zelden verschijnen, gevoelen alle zich zoo thuis, dat zij er maanden
+lang blijven en, zoo niet het land, dan toch het zoetwater ontberen
+kunnen. Enkele zetten zich om te rusten op rotsachtige eilanden
+en kusten neer, andere op het strand, de meeste op boomen, indien
+hiervoor gelegenheid bestaat; eenige soorten zijn echte woudvogels. In
+het noorden van hun verbreidingsgebied dwingt de winter hen tot
+trekken; in het zuiden zwerven zij, den loop der stroomen of van
+de zeekust volgend, onregelmatig heen en weer. Zonder overdrijving
+kan men zeggen, dat de leden dezer groep geen der bewegingswijzen
+missen, die men bij de overige Zwemvogels opmerkt. Er zijn onder
+hen "stootduikers" en "zwemduikers"; zij vliegen voortreffelijk,
+enkele evenaren in dit opzicht de echte oceaanvogels; hun gang,
+hoewel slecht, is toch beter dan die van de andere zwemvogels;
+ook kunnen zij zich in de boomen redden. Hunne zintuigen zijn goed
+ontwikkeld, hunne geestvermogens tamelijk gering; enkele kunnen
+echter afgericht worden. Ondanks hun neiging tot gezelligheid,
+zijn zij niet vredelievend van aard, maar afgunstig, hebzuchtig
+en tot vechten geneigd; ook zijn zij boosaardig en valsch en toch
+bij ontmoetingen met andere dieren echt lafhartig. Eendrachtige
+samenwerking, hulpvaardigheid van allen ten behoeve van enkelen,
+zooals men die bij de echte oceaanvogels aantreft, komt bij de
+Roeivoetigen niet voor: zij helpen elkander bij de vischvangst,
+maar niet bij het afslaan van een vijandelijken aanval. Om andere
+dieren bekommeren zij zich niet, tenzij (wat bij enkele voorkomt)
+op de wijze van een parasiet en zijn gastheer. Verscheidene soorten
+nestelen te midden van Reigers en van andere Vogels, en verdrijven deze
+soms uit hunne nesten of ontrooven hun materialen voor den nestbouw;
+er bestaat dus geen vriendschappelijke verhouding tusschen hen en de
+overige leden der broedkolonie.
+
+Zij bouwen hun nest op boomen of in spleten van het gesteente, op
+rotsterrassen en bergtoppen, zeldzamer op eilandjes in moerassen en
+broeklanden. Zooveel mogelijk laten zij dit werk door andere Vogels
+verrichten, die althans de grondslag voor hun nest vervaardigen,
+dat zij daarna eenvoudig naar hun smaak wijzigen. Als zij zelf
+de noodige bouwstoffen aanvoeren, worden deze op kunstelooze
+wijze opeengestapeld. Zij broeden op één ei, ook wel op 2, 3 of 4
+eieren. Deze zijn betrekkelijk klein en zeer langwerpig van vorm;
+de eigenlijke schaal is gewoonlijk met een grove en onregelmatige,
+dikwijls onvolledige, kalkachtige laag bedekt; minder dikwijls zijn de
+eieren glad van schaal en op lichteren grond donker gevlekt. Beide
+ouders broeden en doen dit zoo ijverig, dat zij zich bijna niet
+van 't nest laten verjagen; beide brengen hun kroost een grooten
+overvloed van voedsel. Enkele soorten broeden, naar het schijnt,
+dikwijls tweemaal in één zomer.
+
+Alle Roeivoetigen verdelgen een ontzaglijk groote hoeveelheid Visschen
+en zouden daarom zonder uitzondering tot de zeer schadelijke Vogels
+gerekend moeten worden, als zij ons niet op een eigenaardige wijze
+lieten profiteeren van de schatten der zee. Aan hen heeft Peru het
+grootste deel van zijne inkomsten te danken; sedert jaren reeds
+houdt een talrijke vloot zich met het vervoer van de guano bezig,
+die door Roeivoetigen werd voortgebracht. Op hun vraatzucht berust
+hun beteekenis voor de menschelijke maatschappij: deze vermindert den
+vischrijkdom onzer binnenwateren en brengt op eenzame rotsen schatten
+voor ons bijeen. Andere diensten bewijzen de Roeivoetigen ons nagenoeg
+niet. Eenige trekken de aandacht van de bezoekers van diergaarden en
+beestenspellen; andere verschaffen voedsel aan den mensch, die hen van
+hunne eieren en jongen berooft: het op deze wijze verkregen voordeel
+is echter gering. De Chineezen richten een lid van deze groep voor
+de vischvangst af; de Arabieren eten het vleesch van andere soorten,
+hoe slecht het ook is; de Zuidzee-eilanders eindelijk tooien zich met
+de lange staartveeren van een dezer Vogels: meer voordeel bezorgen
+zij den mensch niet.
+
+De groep der Roeivoetigen omvat 4 familiën: de Aalscholvervogels
+(Phalacrocoracidae) (met de onderfamiliën van Aalscholverachtigen,
+Slanghalsvogels en Rotspelikanen), de Pelikanen (Pelecanidae), de
+Fregatvogels (Atagenidae) en de Keerkringvogels (Phaëtornidae).
+
+
+
+De Aalscholverachtigen (Phalacrocoracinae) hebben een zeer
+langwerpigen, maar krachtigen, en rolvormigen romp, een langen
+of zeer langen, slanken of dunnen hals, een kleinen kop, welks
+middelmatig lange snavel aan de spits sterk haakvormig omgebogen is,
+stevige pooten met zijdelings samengedrukten, korten loop en groote
+teenen; de vleugels, hoewel lang, eindigen stomp wegens de kortheid
+der handpennen; de staart, die uit 12 à 14 stuurpennen bestaat,
+is middelmatig lang of tamelijk lang en bijna geheel vlak.
+
+De leden van deze onderfamilie, welke 35 soorten omvat, zijn
+over alle werelddeelen verbreid; zij leven in de zee en ook op de
+binnenwateren. Enkele bewonen het hooge noorden, de meeste behooren in
+de gematigde en warme aardgordels thuis. Eenige verwijderen zich zelden
+van de zee en vestigen zich op rotsachtige eilanden; andere bewonen
+riet- en boschrijke moerassen en broeklanden bij meren en dergelijke
+wateren en dwalen slechts bij uitzondering een enkele maal naar de
+zeekust af. Groote stroomen volgen zij tot diep in het binnenland;
+over 't algemeen zwerven zij gaarne rond en blijven slechts gedurende
+den broedtijd in hetzelfde oord. De bewoners der noordelijke landen
+trekken, de overige zwerven.
+
+Onder de Roeivoetigen behooren zij tot de bekwaamste duikers; ook in
+andere opzichten ontbreekt het hun volstrekt niet aan behendigheid. Op
+den vlakken grond bewegen zij zich waggelend op tamelijk onbeholpen
+wijze; opmerkelijk vlug klauteren zij in de boomkronen rond; zij
+vliegen sneller dan men van hen verwacht zou hebben, daar hun vlucht
+den indruk maakt van zeer vermoeiend te zijn. Zooveel mogelijk houden
+zij zich in 't water op, zwemmend en duikend met een vaardigheid en
+volharding, die de bewondering van den toeschouwer moet wekken. Van
+hunne overige eigenschappen valt niet veel te zeggen, wat hun tot
+roem kan strekken. Zij zijn scherpzinnig, schrander, vlug van begrip
+en listig, maar tevens in de hoogste mate twistziek, boosaardig en
+valsch; onderling leven zij wel is waar in vriendschap, maar alleen,
+omdat zij, elkander aanvallend, op een even verwoede ontvangst kunnen
+rekenen, als door hen aan anderen wordt bereid; alle overige Vogels
+mishandelen zij, of trachten althans hen te kwellen en te pijnigen.
+
+Alle Aalscholverachtigen vreten zoolang zij kunnen; een gevulde maag
+weerhoudt hen niet, begeerig aan te vallen op een buit, die hun dan in
+den weg komt. De zeer groote Visschen, die zij wegens de rekbaarheid
+van hun slokdarm kunnen inslikken, worden buitengewoon snel verteerd
+door de steeds nieuwen toevoer verlangende maag. In landen, waar de
+mensch als heerscher optreedt, kunnen zij niet geduld worden, omdat
+zij aan de visscherij een zeer gevoelige schade berokkenen.
+
+Alle soorten van deze onderfamilie nestelen gezellig en vormen
+koloniën, die soms uit vele duizenden paren bestaan. De nesten bevinden
+zich op rotsachtige eilanden, n.l. in spleten, holen, op rotsterrassen
+enz., of op boomen, soms 40 of 50 op één boom. Als zij genoodzaakt zijn
+zelf te bouwen, stapelen zij dikke takken onordelijk opeen en vullen
+de ruimte daarbinnen met riet en andere grassen slordig aan. Bijna
+nooit zorgen zij voor het drooghouden van het nest; dikwijls is
+het zoo nat, dat de eieren, ten getale van 2 à 4, letterlijk in den
+modder liggen. Deze zijn langwerpig en betrekkelijk zeer klein; zij
+hebben een dikke, groenachtig witte, ongevlekte schaal, die door een
+iets lossere, kalk- of krijtachtige laag omgeven is. Beide ouders
+broeden beurtelings met een zelfverloochening, die men misschien
+liever hardnekkigheid moet noemen; beide zorgen voor de opvoeding der
+jongen. Deze komen bijna naakt ter wereld; het korte, somber gekleurde
+dons, dat zij later krijgen, wordt eerst, als zij halfwassen zijn, door
+veeren vervangen. Zij blijven lang in het nest, volgen daarna hunne
+ouders in 't water, krijgen een paar dagen lang onderricht en worden
+vervolgens aan zichzelf overgelaten. Gevangen Aalscholverachtigen
+trekken de aandacht door de verscheidenheid hunner standen, die ieder
+iets vreemdsoortigs hebben, bovendien door hun onvermoeidheid en
+opgewektheid en door de listigheid, waarmede zij jacht maken op alles
+wat leeft en doorgeslikt kan worden. Bij goede verzorging planten
+zij zich in de kooi voort; zij zijn echter dure kostgangers.
+
+
+
+De Aalscholver of Schollevaar [1], in Noordbrabant Waterraaf genoemd
+(Phalacrocorax carbo), is de meest bekende en misschien ook de meest
+verbreide soort. De bovenkop, de hals, de borst, de buik en de onderrug
+zijn glanzig zwartgroen, met zachten metaalachtigen weerschijn,
+de voorrug en de vleugels bruinachtig, met bronsachtigen glans en
+(wegens de donkerder vederzoomen) als 't ware geschubd; de slag-
+en stuurpennen zijn zwart; een witte, achter het oog beginnende vlek
+omgeeft de keel, een andere, afgeronde komt op de flanken voor. Het oog
+is zeegroen, de snavel zwart, aan den wortel geelachtig, de naakte huid
+van het aangezicht en van de keel geel, de voet zwart. Totale lengte
+81 à 92, vlucht 135 à 150, lengte van den vleugel 36, van den staart
+18 cM. De jonge Vogel is meer of minder grijs; de bovendeelen zijn
+donker aschgrauw en op soortgelijke wijze als bij de ouden geschubd;
+de onderdeelen zijn geelachtig of lichtgrijs.
+
+Van Middel-Noorwegen af treft men den Aalscholver in geheel Europa
+en gedurende den winter in verbazend grooten getale in Afrika
+aan; bovendien leeft hij zeer veelvuldig in Middel-Azië en ook in
+Noord-Amerika: van hier naar West-Indië, van daar naar Zuid-Azië
+trekkend. Hier te lande broedt hij in kleine koloniën, bij meren
+en plassen van Noord- en Zuid-Holland. Hij bewoont de zee en het
+binnenwater, al naar de ligging van zijn woonplaats. Steeds ontmoet men
+hem in groote rivieren of stroomen, die door bosschen ingesloten zijn;
+zelfs vestigt deze brutale indringer zich in de onmiddellijke nabijheid
+van bewoonde oorden, van waar men hen bijna niet (en steeds met groote
+moeite) verdrijven kan. Eens is het gebeurd, dat Aalscholvers in een
+stad verschenen en den kerktoren als rustplaats kozen. In nog grooter
+aantal komen zij voor aan de zee, hoewel slechts op bepaalde plaatsen,
+n.l. daar, waar de kust rotsachtig en moeielijk genaakbaar, althans
+door een krans van klippen omgeven is. In niet geringe hoeveelheid
+houden zij gedurende den winter in zuidelijke zeeën verblijf.
+
+Zij zijn zeer gezellig en blijven daarom in den regel tot groote of
+kleine zwermen vereenigd. Gedurende de morgenuren visschen zij met
+grooten ijver; de namiddag is aan de rust en aan de spijsvertering
+gewijd; tegen den avond gaan zij nogmaals ter vischvangst uit; met
+zonsondergang begeven zij zich te ruste. Als nachtkwartier dienen in
+'t binnenland hooge boomen, die op eilanden in de stroomen of meren
+staan; dezelfde boomen worden later als broedplaatsen gebruikt. Op
+zee slapen zij op rotsachtige eilanden, waar zij een vrij uitzicht
+hebben naar alle zijden en gemakkelijk af en aan kunnen vliegen. Zulke
+eilanden zijn reeds op een afstand kenbaar aan de witte laag drek,
+waarmede de Vogels hen bedekt hebben; deze zou ook bij ons ten slotte
+een guanolaag worden, indien ons klimaat minder regenachtig was en wij
+hier de tropische zon hadden, die onder Peru's hemel den vogeldrek
+doet uitdrogen. Zulk een bevoorrechte zitplaats in zee trekt steeds
+de aandacht van den zeeman of van den reiziger, het meest natuurlijk,
+wanneer zij met Aalscholvers bedekt is. Op reeksen gerangschikt,
+ongeveer in den trant van een troep soldaten, zitten de zwarte Vogels
+in schilderachtige houding op de rotspunten, alle in dezelfde richting,
+naar de zee, kijkend; slechts weinige zitten hier onbeweeglijk,
+ieder beweegt minstens één zijner lichaamsdeelen, hetzij den hals en
+den kop, of de vleugels en den staart. Het kwispelen en waaien met
+de vleugels houdt soms meer dan een kwartier aan en heeft blijkbaar
+ten doel alle veeren geheel te drogen; want later ziet men de Vogels
+roerloos in de zon zitten. Op zulke rustplaatsen behoudt trouwens
+iedere Aalscholver de eens gekozen plek, om de eenvoudige reden, dat
+het gaan hem moeite kost. Als men in een boot een rotsachtig eiland
+in de zee nadert, ziet men de Vogels in de eerste plaats den hals
+strekken en den kop bewegen, vervolgens op plompe wijze heen weer
+trippelen en ten slotte vluchten. Slechts weinige verheffen zich
+echter in de lucht en vliegen met fladderende vleugelslagen rond;
+de meeste springen, bijna als Kikvorschen, van de rotsen af in zee,
+duiken en zwemmen zoo ver mogelijk onder water, voordat zij weer aan
+de oppervlakte verschijnen; de schrandere, zeegroene oogen blijven
+voortdurend op de boot gericht; het duiken wordt zoo noodig herhaald,
+totdat de gewenschte veiligheid verkregen is.
+
+Zij bewegen zich intusschen zoo snel, dat zelfs de beste, door flinke
+roeiers bemande boot ze niet kan inhalen, kunnen tot op aanzienlijke
+diepten duiken en lang onder water blijven, keeren daarna voor een
+oogenblik naar den waterspiegel terug om snel te ademen en verdwijnen
+weer. Bij het vervolgen van hun buit strekken zij het lichaam, maken
+lange, krachtige streken met de roeiorganen en doorklieven het water
+als een pijl uit den boog.
+
+De vatbaarheid van de Aalscholvers voor ontwikkeling blijkt uit het
+bekende feit, dat ze--o. a. ook de bij ons inheemsche soort--door de
+Chineezen voor de vischvangst afgericht worden en tot tevredenheid van
+hunne meesters arbeiden. De jongen worden reeds vroeg medegenomen op
+het water, springen er op bevel van hun eigenaar in, duiken en brengen
+den gevangen Visch naar boven. "Bij hoog water," verhaalt Doolitle,
+"zijn de bruggen in Foetsjoe dicht bezet met toeschouwers, die met
+belangstelling deze vischvangst gadeslaan. De visscher staat op een
+vlot van bamboe, dat ongeveer 1 M. breed en 5 à 6 M. lang is, en brengt
+dit met een roeiriem in beweging. Hij stoot of werpt de Aalscholvers
+in het water; deze duiken dadelijk, of worden door het slaan met
+den roeiriem gedwongen om zich naar de diepte te begeven. Zoodra één
+hunner een Visch heeft buitgemaakt, komt hij boven water met de prooi
+in den snavel en wil haar verslinden, hetgeen verhinderd wordt door een
+draad of metalen ring, die hem los om den hals is gelegd; goedschiks
+of kwaadschiks is hij dus wel genoodzaakt naar het vlot terug te
+zwemmen. De visscher ijlt zoo snel mogelijk toe om te verhoeden,
+dat de buit hem weder ontkomt, daar deze zijn best doet om zich
+aan zijn vijand te ontworstelen hetgeen, vooral aan groote Visschen
+soms na hevigen strijd gelukt. Met een zakvormig net, dat aan een
+stok bevestigd is, wordt de Vogel op het vlot geheschen; hier wordt
+hem den Visch afgenomen en krijgt hij tot belooning eenig voedsel;
+dit kan eerst geschieden, nadat de ring weggenomen en hierdoor het
+slikken mogelijk gemaakt is. Een korte rust wordt den Vogel gegund,
+voordat men hem op nieuw aan 't werk zet."
+
+Daar de Aalscholvers een onberekenbare schade toebrengen aan de
+visscherij, kunnen zij op de binnenwateren niet geduld worden. Hun
+vraatzucht is voorbeeldeloos groot. Eén van deze Vogels gebruikt meer
+voedsel dan een mensch en evenaart in dit opzicht een Pelikaan. Een
+gevangen Aalscholver kreeg eens van mij zooveel Visschen als hij hebben
+wilde: in den loop van den morgen verslond hij 26, in de namiddaguren
+bovendien nog 17 Voorns van gemiddeld 20 cM. lengte. Deze vulden
+aanvankelijk niet slechts de geheele maag, maar ook den slokdarm,
+die hierdoor tot een wanstaltige wijdte werd uitgezet, en staken
+voor een deel zelfs boven het keelgat uit; zij werden echter zoo
+schielijk verteerd, dat de keelholte en de slokdarm binnen twee
+uren reeds leeg waren. "De Aalscholvers zouden," schrijft Schlegel,
+"in een bebouwd en overal bewoond land als het onze, waarschijnlijk
+sedert lang tot de zeldzaamheden behooren, indien er niet eenige
+plaatsen waren, waar men ze, in gezelschap van Lepelaars en Reigers,
+rustig laat broeden. Dit zijn b.v. het Horstermeer, tusschen
+Amsterdam en Utrecht, en het zoogenaamde Schollevaarseiland, tusschen
+Rotterdam en Gouda gelegen."--Prof. P. Harting heeft in Mei 1864 het
+Schollevaarseiland bezocht, en van zijn bevinding verslag gegeven
+in het "Album der Natuur". Aalscholvers nestelden er toen reeds
+sedert 3 jaren niet meer, wel Reigers, Kwakken, Kleine Reigers
+en eenige Lepelaars. Het Schollevaarseiland, dat dus reeds voor
+35 jaar alleen historische rechten kon doen gelden op het eerste
+gedeelte van zijn naam, verloor ongeveer 8 jaren later door de
+droogmaking van den Prins-Alexander-polder ook alle aanspraak op den
+naam van eiland. In de nabijheid van deze vroeger zoo merkwaardige
+broedplaats van watervogels, n.l. langs de rivier de Rotte, komen,
+volgens mededeelingen van den Heer Van Pelt Lechner, de Aalscholvers
+ook thans nog overvloedig voor; zij broeden er vooral op plekken,
+waar veel riet en lischdodden groeien.
+
+Herhaaldelijk is het voorgekomen, dat aan de oevers van een meer, van
+een groot, waterrijk moeras enz. eenige weinige paren Aalscholvers
+als tot dusver volkomen onbekende vreemdelingen verschenen, eenige
+jaren achtereen daar broedden, misschien andere paren aanlokten,
+waardoor weldra het aantal leden van de kolonie tot verscheidene
+honderden paren was toegenomen. Men had ze dan allengs leeren kennen
+als uiterst vraatzuchtige roovers, die het er op toelegden om den
+vischvoorraad geheel te vernietigen. Alleen door een jarenlang
+voortgezette, onmeedoogende vervolging gedurende den broedtijd kon
+men ze eindelijk tot den aftocht nopen. De verdreven paren zochten dan
+gezamenlijk, of vaker nog in verscheidene gezelschappen verdeeld, een
+nieuwe vestigingsplaats op bij andere hiervoor geschikte, vischrijke
+wateren, in den regel op vele mijlen afstands van de vroegere kolonie,
+tot hen ook op hun nieuwe woonplaats een dergelijk lot werd bereid
+als op de vorige. Zoo ontstonden en verdwenen in den loop der tijden
+nu eens hier dan weer daar koloniën van Aalscholvers. Als op een
+voor Aalscholvers geschikte plaats een Reiger- of Roeken-kolonie
+voorkomt, wordt hierop door hen onmiddellijk beslag gelegd. De ledige
+nesten worden zonder eenige plichtplegingen in bezit genomen; van
+een deel der reeds bezette worden de eigenaars verdreven, indien
+de pas aangekomen Vogels nog nesten te kort komen. Enkele nieuwe
+nesten worden, zoo noodig, gebouwd. Aanvankelijk, en nog gedurende
+jaren, broeden de Reigers of Roeken met de Aalscholvers gezamenlijk;
+ten slotte behouden deze het rijk alleen, totdat de visschers om hun
+bedrijf voor ondergang te behoeden, afdoende maatregelen nemen om de
+rooverbende te verdrijven. Trouwens ook zonder tusschenkomst van den
+mensch zullen de Aalscholvers slechts zeer zelden gedurende een lange
+reeks van jaren op dezelfde plaats in het binnenland gevestigd kunnen
+blijven. De reden hiervoor is gelegen in het uitgeput raken van den
+voedselvoorraad. Daar waar de Aalscholvers in groote menigte voorkomen,
+visschen zij in een niet al te lang tijdsverloop vijvers en meren
+leeg; zoodra dit het geval is, moeten zij wel verhuizen. Gelukkig
+zijn zij grootendeels zeevogels en ondergaat de rijkdom van de zee
+door hun werkzaamheid geen merkbare vermindering. Bij voorkeur vangen
+zij Visschen, die, zooals de Schol in zee en de Aal in het zoete
+water, op den bodem zich ophouden. Om ze buit te maken, moeten zij
+natuurlijk zeer diep, niet zelden tot 30 à 40 M. onder den waterspiegel
+duiken. Zij kunnen, zegt men, 3 à 4 minuten onder water blijven.
+
+In de zee voedt de Aalscholver zich waarschijnlijk uitsluitend met
+Visschen; in het binnenland maakt hij ook jacht op andere Gewervelde
+Dieren. In de diergaarde te Weenen merkte men op, dat de daar aanwezige
+Aalscholvers zich in de vangst van Zwaluwen geoefend hadden; op heete
+zomerdagen lagen zij met diep ingezonken lichaam in 't water en loerden
+met achterwaarts gebogen kop en geopenden snavel op de heen en weer
+schietende Zwaluwen; een gunstig oogenblik waarnemend, strekten zij
+den hals, pakten de niets kwaads vermoedende Zwaluw, voordat deze
+kon uitwijken, doodden haar met een krachtigen beet en verslonden
+haar. Op de Fär-öer zijn de Aalscholvers gehaat, omdat zij zelfs
+lammeren aanvallen, hun gaten in 't lijf vreten en ten slotte dooden.
+
+De Aalscholvers bouwen hun nest bij voorkeur op boomen, maar behelpen
+zich, in geval van nood, met holen in vooruitstekende rotsen en
+dergelijke broedplaatsen. Gewoonlijk verschijnen de voor 't broeden
+geschikte Vogels in April en leggen reeds in 't einde van deze maand
+3 à 4 kleine, langwerpige eieren, welker stevige, gedeeltelijk met een
+wit kalklaagje bedekte schaal een blauwachtig groene kleur heeft. Beide
+ouders broeden beurtelings gedurende omstreeks 4 weken en voeren
+gemeenschappelijk hunne jongen groot. Deze groeien betrekkelijk snel,
+worden door hunne ouders zeer geliefd, maar in tijd van gevaar niet,
+althans niet tegen den mensch, verdedigd.
+
+Wegens hun sluwheid en voorzichtigheid zijn de Aalscholvers niet altijd
+gemakkelijk te schieten; licht gelukt dit den jager, die hen opwacht
+onder den boom, die hun tot slaapplaats dient, het best natuurlijk
+in den voortplantingstijd.
+
+
+
+De Gekuifde Aalscholver of Gekuifde Waterraaf (Phalacrocorax graculus)
+bewoont met den zooeven genoemden het noordelijkste deel van diens
+verbreidingsgebied en vervangt hem in nog noordelijker gewesten. Zijn
+staart bestaat uit 12 pennen, de kuif, die echter alleen bij zeer
+oude Vogels voorkomt, uit naar voren gekromde veeren van ongeveer 4
+cM. lengte. Met uitzondering van de dofzwarte slag- en stuurpennen
+zijn alle bovendeelen op zwarten, zwak koperachtig glinsterenden grond
+schubsgewijs geteekend door de donker fluweelzwarte kanten der veeren;
+alle overige deelen zijn glanzig zwartgroen. Het oog is saffiergroen,
+de snavel zwart met weinige bruine vlekken, de ondersnavel aan den
+wortel citroengeel, de voet zwart. Totale lengte 65 à 70 cM. De jongen
+zijn van boven op grijsachtig vaalbruinen grond donkerder geschubd,
+van onderen grootendeels wit.
+
+Van de rotsachtige eilanden van Schotland en van 't zuiden van
+Skandinavië strekt het verbreidingsgebied van den Gekuifden Aalscholver
+zich naar 't noorden uit over alle kusten van de Poolzee, die tot de
+Oude Wereld behooren; in den winter begeeft hij zich op den trek tot
+op de breedte van Noord-Afrika. Na zware noordwesterstormen dwaalt
+hij soms, doch zeer zelden naar onze kust af.
+
+
+
+De Slanghalsvogels (Plotinae) omvatten slechts één gelijknamig
+geslacht (Plotus); zij kenmerken zich door hun zeer gestrekten romp,
+buitengewoon langen, dunnen hals, kleinen, platten kop en langen,
+rechten, zwakken, spoelvormigen, aan de zijranden fijngezaagden,
+zeer spitsen snavel. Er zijn slechts 3 soorten van dit geslacht bekend.
+
+
+
+De Afrikaansche Slanghalsvogel (Plotus Levaillantii) is grootendeels
+zwart met metaalachtig groenen weerschijn. Een zeer fraai effect maakt
+de breede, zilverwitte streep op ieder van de veeren van den rug en
+op de vleugeldekveeren; de buitenvlag der groote vleugeldekveeren is
+grijsbruin of kastanjebruin; de hals is roestkleurig; een streep, die,
+bij het oog beginnend, langs den hals naar beneden loopt, heeft een
+zwartbruine kleur, eene andere daaronder is wit. Het oog is roodachtig
+geel, de naakte plek aan den kop geelgroen, de snavel hoornkleurig,
+de voet groenachtig grijs. Totale lengte 86 cM. Deze soort komt voor
+op alle wateren ten zuiden van 15° N.B. tot aan Kaapland.
+
+Bij den Indischen Slanghalsvogel (Plotus melanogaster), die op het
+vaste land van Indië tot China, den Indischen Archipel en Australië
+wordt aangetroffen, zijn de groote vleugeldekveeren wit of rosachtig
+en hebben niet slechts aan den binnen-, maar ook aan den buitenrand
+een zwarten zoom.
+
+Bij den Amerikaanschen Slanghalsvogel of Anhinga (Plotus anhinga),
+die van Paraguay tot in het zuiden van Noord-Amerika voorkomt, zijn
+de groote vleugeldekveeren witachtig grijs zonder zwarten zoom aan
+de buitenvlag.
+
+
+
+De Slanghalsvogels bewonen stroomen, meren en moerassen, in welker
+nabijheid boomen groeien, of liever nog zulke, die boomrijke eilanden
+omgeven. Van de boomen vliegen zij 's morgens uit om op de jacht te
+gaan; naar de boomen keeren zij terug om te slapen of te rusten; op de
+boomen staat ook in den regel hun nest. Evenals de Aalscholvers rusten
+en broeden zij soms ook wel op rotsen; dit geschiedt ongetwijfeld
+alleen, wanneer het hun aan boomen ontbreekt.
+
+Moeilijk zou men een beteren naam voor dezen Vogel kunnen bedenken dan
+die, welke de Hottentotten hem gegeven hebben. Zijn hals herinnert
+aan een Slang, niet slechts door de teekening, maar ook door de
+beweging. Als de Vogel tusschen den waterspiegel en den bodem van
+'t meer zwemt, gelijkt zijn beweging op die van een Slang, zoo ook
+wanneer de hals bliksemsnel vooruitgestoken wordt bij het afweren van
+een vijand of bij het aanvallen op den buit. Alle Slanghalsvogels
+zwemmen meesterlijk en duiken nog beter. Met hen vergeleken zijn
+zelfs de Aalscholvers stumpers. Op plaatsen waar zij zich op
+hun gemak met de vischvangst kunnen bezighouden en zich volkomen
+veilig achten, zwemmen zij halflijfs ingedompeld aan de oppervlakte;
+zoodra zij echter een mensch of een gevaarlijk dier bespeuren, laten
+zij zich zoo diep zakken, dat alleen de dunne hals zich boven den
+waterspiegel verheft. Door dit middel onttrekt de Slanghalsvogel zich
+zeer gemakkelijk aan de waarneming; men kan dicht bij hem langs gaan,
+zonder hem op te merken, zelfs wanneer hij zich in volkomen open water
+beweegt. Tusschen riet, struiken en dergelijke voorwerpen weet hij
+zich, als hem dit noodig voorkomt, zelfs voor het scherpzichtigste oog
+te verbergen. Een afstand van meer dan 60 M. legt hij in minder dan
+één minuut af; naar het schijnt, beweegt hij zich onder water veel
+sneller dan zwemmend aan de oppervlakte. Hij heeft een waggelenden,
+doch betrekkelijk snellen gang: in de boomtakken toont hij een
+behendigheid, die men niet van hem verwacht zou hebben; daar hij zich
+niet slechts aan de takken kan vasthouden, maar ook op deze heen en
+weer kan loopen; in 't laatstgenoemde geval moet hij zich echter met de
+uitgespreide vleugels in evenwicht houden en ook den snavel tot steun
+gebruiken. Zijn vlucht gelijkt zoozeer op die van den Aalscholver,
+dat men den eenen Vogel voor den anderen zou kunnen houden.
+
+Ook door hun wijze van visschen komen beide Vogels overeen; zij duiken
+van den waterspiegel af in de diepte, waar zij door snel te roeien de
+Visschen achterhalen, die zij vervolgens door het plotseling strekken
+van den hals grijpen. Zij hebben zeer veel voedsel noodig, daar zij
+buitengewoon vraatzuchtig zijn. Wel kunnen zij, evenals de overige
+van jacht en vischvangst levende Vogels, zonder groot bezwaar dagen
+achtereen vasten; gewoonlijk echter behoeven zij dit niet te doen,
+daar hun disch ruim genoeg voorzien is.
+
+De Slanghalsvogels broeden op boomen. Hunne nesten zijn van doode
+takjes gebouwd en gelijken op die van Reigers. Gewoonlijk vindt men
+er 4 à 8 op één hoogen boom, het liefst op zulk een, die in het water
+staat. Van hun broeden valt over 't algemeen hetzelfde op te merken
+als van dat van den Aalscholver; ook zij leggen 3 of 4 eieren, die
+lichtgroen van kleur en met een kalklaagje bedekt zijn.
+
+Bij behoorlijke verzorging kunnen zij het leven in gevangenschap even
+goed verdragen als hunne verwanten; zeer spoedig worden zij eenigermate
+tam; een innige gehechtheid aan hun verzorger komt voor bij exemplaren,
+die door den mensch zijn grootgebracht.
+
+In afgelegen gewesten, waar de mensch zich zelden vertoont, zijn
+de Slanghalsvogels zoo weinig schuw, dat hun jacht weinig moeite
+kost. De jager tracht gewaar te worden, op welken boom zij slapen,
+gaat des namiddags onder dezen boom staan en wacht de komst van de
+Vogels af. Na het schot laten alle overlevenden zich in 't water
+vallen, als waren zij dood, duiken naar de diepte en verschijnen hier
+en daar met den hals weer boven den waterspiegel, gewoonlijk echter
+op plaatsen, waar zij tusschen riet of takken zeer goed verborgen zijn.
+
+
+
+De Rotspelikanen (Sulinae) hebben een tamelijk grooten kop, een
+forschen, rechten snavel, die den kop in lengte overtreft, van achteren
+verdikt en afgerond, nader bij de spits zijdelings samengedrukt. De
+bovensnavel is aan de spits een weinig naar beneden gekromd, aan de
+zijranden met fijne, achterwaarts gerichte "tandjes" bezet; zijn rug
+is door overlangsche groeven van de zijstukken afgescheiden, zoodat
+het geheel aan drie boven elkander gelegen kaken doet denken; in
+deze groeven zijn de zeer kleine neusgaten gelegen. Tusschen de beide
+onderkaakshelften, die tot dicht bij de spits vaneengescheiden zijn,
+blijft een groote ruimte over, welke gevuld is met een huid, waarvan
+een smalle strook, die zich over 't midden tot aan de keel uitstrekt,
+onbevederd is; de grenslijn tusschen de bevederde en de naakte huid
+loopt onder het oog langs, buigt zich naar voren en is vervolgens
+achterwaarts gericht tot aan den mondhoek. De dikke hals is middelmatig
+lang; de smalle vleugels zijn lang, wegens de groote lengte van den
+voorarm; de zeer korte voeten hebben 4 lange, naar voren gerichte,
+door zwemvliezen vereenigde teenen; de beide middelste pennen van
+den meer dan middelmatig langen staart zijn lansvormig verlengd. Het
+glad aanliggende vederenkleed is meestal wit. De 9 bekende soorten
+van deze onderfamilie gelijken veel op elkander. In den gematigden
+gordel van het noorder en het zuider halfrond bewonen zij de zee,
+die zij niet anders dan in den voortplantingstijd verlaten om bij
+honderden en duizenden broedkoloniën te vormen op eenzame, steile,
+hoog boven den waterspiegel uitstekende eilanden en klippen, vanwaar
+zij zich gedurende den broedtijd nooit zeer ver verwijderen.
+
+
+
+De Jan-van-Gent (Sula bassana) is, met uitzondering van de bruinzwarte
+handpennen, wit, op den bovenkop en den achterhals met een geelachtigen
+tint, in de jeugd op de bovenzijde zwartbruin met witte vlekken, aan
+de onderzijde op lichten grond met donkerder vlekken en stippels. Het
+oog is geel, de snavel blauwachtig, de voet groen, de naakte huid aan
+de keel zwart. Totale lengte 98, vlucht 190, lengte van den vleugel
+62, van den staart 26 cM. Het wijfje is iets kleiner.
+
+Deze Vogel bewoont alle zeeën van het noordelijk halfrond van
+70° N.B. tot bij den keerkring. Hij is veelvuldig in de buurt van
+IJsland en van de Fär-öer, van de Orkaden en de Hebriden, zeldzamer
+bij de Noorsche kust, 's winters aan onze kust niet zeldzaam na
+stormachtig weer, hoewel men hier voor 't meerendeel jonge exemplaren
+aantreft; hetzelfde geldt van Noord-Duitschland en Frankrijk; aan de
+Amerikaansche kust en in het noordelijke deel van de Stille Zuidzee
+komt hij in grooten getale voor. Enkele zijn tot diep in Duitschland
+afgedwaald. Voor bepaalde eilanden of kustgedeelten toont hij een
+zekere voorliefde. Zoo mogelijk brengt hij den nacht aan den vasten
+wal door, in den regel op hooge, steile rotsen, welker voet door de
+zee bespoeld wordt, waar hij de zee voortdurend kan zien. Op deze
+rotsen broeden de Vogels gezellig. Aan zijn zuidelijkste broedkolonie,
+het kleine, rotsachtige eiland Bass voor den ingang van den Firth of
+Forth aan de oostkust van Schotland, waar duizende paren nestelen,
+dankt de Jan-van-Gent zijn wetenschappelijken soortnaam en den naam
+"Bassaangans", die hem soms gegeven wordt.
+
+Hij vliegt voortreffelijk, hoewel minder goed dan de Stormvogels
+en Meeuwvogels; minder dikwijls maakt hij van zijne zwemorganen
+gebruik, misschien niet anders dan om gedurende korten tijd een
+weinig te rusten; buiten den broedtijd bezoekt hij het land alleen
+om te slapen. Reeds het staan schijnt hem te vermoeien; hij maakt
+dan met zijn korte pooten een zeer linksche vertooning; zijn gang
+is zeer onbeholpen en verdient nauwelijks den naam van waggelen;
+ook het zwemmen heeft ondanks zijne krachtige zwempooten niet
+veel te beteekenen. Zijn voedsel verkrijgt hij, door zich van een
+zekere hoogte in 't water te storten, waarin hij met zooveel geweld
+doordringt, dat hij zich soms op verborgen klippen den kop te pletter
+stoot. Zijn stem bestaat uit kort afgebroken, krassende geluiden,
+die men ongeveer door de teekens "rab rab rab" voorstellen kan. De
+jongen maken, naar men zegt, een afschuwelijk krijschend geluid.
+
+De Jan-van-Gent, wiens Nederlandsche naam misschien een verbastering
+is van den Engelschen naam (Gannet) wordt in verschillende talen
+aangeduid op een wijze, die hem als een buitengewoon dom dier aan de
+kaak stelt. Zoo noemen de Duitschers hem "Tölpel", de Nederlandsche
+vertaling van dit woord ("sul") gelijkt op den naam, die deze Vogel op
+Fär-öer draagt ("Soela") en waarvan de wetenschappelijke term (Sula) is
+afgeleid. Een verwante soort met bruine veeren, die de tropische zeeën
+bewoont (Sula fusca), heet bij de Engelschen "Booby" (= "domkop"). Daar
+deze Vogels niet in de gelegenheid zijn geweest om den mensch te leeren
+kennen, gedragen zij zich in zijn tegenwoordigheid dikwijls zóó, dat
+zij de bedoelde namen schijnen te verdienen. Vooral is dit het geval,
+wanneer zij, door den storm buiten hun koers gebracht, naar den vasten
+wal zijn afgedwaald, of op een andere wijze ergens zijn gekomen, waar
+zij de zee niet meer kunnen zien. Zij zijn dan dadelijk hun bezinning
+kwijt. Door het voor hen zeer ongewone vasten meer nog dan door de
+langdurige vlucht uitgeput, blijven zij stil op den grond zitten en
+laten zich, hoewel niet zonder tegenstand, met de handen grijpen of
+mishandelen. Ook door langdurige vervolging schijnen zij niet wijzer te
+worden. In het binnenland en zelfs op Noordzee-eilanden treft men ze
+nooit anders dan in genoemden jammerlijken toestand aan. Het landvolk
+zegt, dat deze Vogels uit de lucht regenen, daar zij soms na een hevig
+onweer plotseling op een veld gevonden worden; men vindt ze hier echter
+ook wel bij volkomen helder en stil weer. Het onnoozelst is het gedrag
+van den Jan-van-Gent, nadat men hem zijn ei heeft ontnomen; naar men
+zegt, gaat hij dan toch voort met broeden op het ledige nest en braakt
+zelfs ten behoeve van zijn niet meer aanwezig jong de Visschen uit,
+die hij met dit doel in den krop bewaard en medegevoerd heeft.
+
+Jegens andere Vogels zijn de Rotspelikanen boosaardig en bijtlustig; op
+plaatsen, waar zij in grooten getale bijeenkomen, komt aan het twisten
+en bijten geen einde. Hun kolossale snavel is een zoo gevaarlijk wapen,
+dat zij geen andere Zeevogels behoeven te vreezen; toch brengen,
+naar het schijnt, de Fregatvogels en de Roofmeeuwen hen zoozeer in
+'t nauw, dat zij den pas verzwolgen buit aan hunne vervolgers afstaan.
+
+Ieder, die Rotspelikanen in de nabijheid van hunne broedplaatsen
+heeft waargenomen, begrijpt dat zij guanolagen kunnen doen
+ontstaan. Hunne zwermen verduisteren het zonlicht; het geschreeuw
+bij hunne broedkoloniën is oorverdoovend. Zij vertoeven er van het
+einde van April tot omstreeks October. De nesten zijn zoo dicht
+naast elkander gebouwd, dat er op vele plaatsen geen ruimte om te
+gaan tusschen overblijft.
+
+Het nest is een onordelijk opeengestapelde hoop zeeplanten. De
+eerstaangekomen Vogels bouwen het zeer groot, de latere klein, omdat
+zij tevreden moeten zijn met de overschietende ruimte. Ieder wijfje
+legt slechts één betrekkelijk klein, door een kalkkorst omgeven ei,
+dat er aanvankelijk wit uitziet, maar gedurende het broeden door de
+werking van het nestmateriaal een vuil geelbruine kleur aanneemt. Op
+St. Kilda wordt ieder jaar een ware slachting onder de jonge Vogels
+aangericht. De buit wordt van de rotsen naar beneden in zee geworpen
+en daar in booten gepakt; op de Edinburgsche markt zijn steeds koopers
+voor dit wild te vinden.
+
+
+
+De familie der Pelikaanvogels (Pelecanidae) bestaat uit de grootste
+en meest in 't oog loopende leden van de orde; zij zijn vooral
+gekenmerkt door den kolossalen, als totebel dienstdoenden snavel;
+deze bestaat uit een door de onderkaak gevormden keelzak, waarop
+de bovensnavel als een deksel past. Het deksel is zeer lang,
+geheel en al vlak en van den wortel tot bij de spits nagenoeg
+overal even breed, hier echter afgerond; de snavelrug strekt zich
+als een duidelijk zichtbare kiel over den geheelen snavel uit en
+vormt aan de spits een klauwvormigen, dikken haak. Aan de binnen- of
+onderzijde van het deksel, aan het gehemelte, bevinden zich scherpe,
+fijne dwarslijstjes en aan weerskanten een scherpkantige, dubbele,
+overlangsche lijst, in welker tusschenruimte het raam van den keelzak
+komt te liggen. Dit raam wordt gevormd door de zeer zwakke, dunne,
+lage, buigzame onderkaakshelften, die aan de spits samenkomen; het
+steunt den rand van den buitengewoon wijden, opmerkelijk rekbaren,
+vliezigen keelzak. Het mannetje en het wijfje zijn gelijk van kleur,
+de jongen en de ouden echter zeer verschillend.
+
+De Pelikanen komen in alle werelddeelen voor en hebben een zeer
+uitgestrekt verbreidingsgebied; zij bewonen den warmen aardgordel en
+de naburige gedeelten van de beide gematigde zonen.
+
+
+
+De algemeenste en meest verbreide van de 6 soorten dezer familie is
+de Pelikaan of Kropgans (Pelecanus onocrotalus), met zijne verwanten
+de grootste van alle zwemvogels. De kop prijkt met een kuif, die
+uit lange, rondachtige veeren bestaat. Het vederenkleed is bij den
+volwassen Vogel wit met rozeroode tint; de handpennen zijn echter
+bruin, de voorborst is geel. Het oog is hoogrood, de naakte plek er
+omheen geel, de snavel grijsachtig met roode en gele stippels, de
+keelzak blauwachtig geel geaderd, de voet licht vleeschkleurig. De
+kleur van den mantel der jongen is een mengeling van bruin en grauw;
+de onderzijde is aschgrauw. De lengte kan bij het wijfje 140, bij
+het mannetje 180 cM. bedragen, maar loopt zeer uiteen.
+
+Van Zuid-Hongarije af is de Pelikaan over het grootste deel van
+Afrika en Zuid-Azië verbreid. In Zuid-Europa komt hij tegen het
+einde van April of in het begin van Mei op zijne broedplaatsen en
+verlaat het land weer in October. Na den broedtijd zwerft hij rond
+en overschrijdt dan soms de grenzen van zijn gebied; zelfs midden in
+Duitschland heeft men hem aangetroffen. Aan het Boden-meer heeft zich
+eens een troep van 130 stuks vertoond.
+
+Het aantal der vischetende Vogels, die op de Egyptische meren en op die
+van Noord-Afrika in 't algemeen voedsel vinden, is zoo onbeschrijfelijk
+groot, dat iemand, die deze gewesten niet kent, er onmogelijk een
+juiste voorstelling van kan verkrijgen. Bij de strandmeren van Egypte,
+op het door den Nijl overstroomde land, verder zuidwaarts bij den
+Witten en den Blauwen Nijl en de daarmede verbondene meren; voorts
+op de Roode Zee ziet men soms zulke ontzaglijke Pelikanenzwermen,
+dat het niet mogelijk is er een van te overzien. Zij bedekken in
+den letterlijken zin van 't woord een oppervlakte van verscheidene
+vierkante KM., drijven als reusachtige waterleliën op de meren of
+omzoomen als een langen, witten muur het strand en de eilanden,
+terwijl zij zich door de zon laten verwarmen of hun vederenkleed in
+orde brengen. Op de kleine eilanden, waar deze Vogels neergestreken
+zijn om te slapen; bedekken zij alle boomen zoo dicht, dat deze,
+op een afstand gezien, niets anders schijnen te dragen dan groote,
+witte bloemen, die de groene bladeren geheel verbergen. Vluchten
+van 10 à 12 stuks zijn zeldzaam, troepen van honderden en duizenden
+gewone verschijnselen. Als de lente nadert, verdeelen deze zwermen
+zich eenigzins, omdat dan vele van de Vogels, die gedurende den winter
+vereenigd waren, naar het zuiden van Europa trekken om daar te broeden
+en zij, die in Egypte of andere landen van Noord-Afrika blijven, geen
+broedplaatsen vinden, waar zij alle gezamenlijk kunnen nestelen; ook
+dan nog ziet men talrijke troepen, die echter uit jonge Vogels bestaan.
+
+De Pelikanen maken geen onderscheid tusschen zoet en zout, maar
+wel tusschen diep en ondiep water. Door het luchtkussen onder hun
+huid missen zij het vermogen om hun lichaam onder water te brengen;
+zij liggen als een kurk aan de oppervlakte en houden zich daarom
+uitsluitend op in water van zulk een diepte, dat zij het met hun hals
+en totebel-snavel kunnen uitvisschen. Te dien einde vereenigen zij
+zich op de ondiepe gedeelten van het water, verspreiden zich in een
+zekere orde over een uitgestrekte ruimte en visschen nu, hoe langer hoe
+meer opeendringend, het tusschen hen liggende water leeg. Op de meren
+en de ondiepe gedeelten van de zee scharen zij zich in een groote,
+halvemaanvormige reeks en roeien naar het strand; ook groepeeren zij
+zich wel in een kring, die langzamerhand verkleind wordt; op smalle
+rivieren of kanalen verdeelen zij zich in twee troepen, die ieder een
+aaneengesloten reeks vormen, beide reeksen zwemmen naar elkander toe en
+visschen op deze wijze een bepaald deel van 't water schoon leeg. Hun
+totebel-snavel is uitnemend geschikt voor het vangen en vasthouden van
+den buit. In den regel eten de Pelikanen niets anders dan Visschen;
+soms vangen zij echter ook andere Gewervelde Dieren. Jonge zwemvogels,
+die zich in hun nabijheid wagen, loopen steeds gevaar; het inslikken
+van halfvolwassen Eenden kost hun geen moeite. Hun slokdarm is zoo
+wijd, dat een mansvuist er met gemak doorheen gestoken kan worden;
+meer dan eens heeft men gevangen Pelikanen met de hand Visschen uit
+de maag genomen.
+
+Hun gang gaat gepaard met een tamelijk rechtstandige houding van den
+romp en is langzaam en waggelend, hoewel eigenlijk niet plomp; soms
+doen zij betrekkelijk lange wandelingen te voet; ook in de boomkronen
+weten zij zich zeer goed te bewegen. Als er boomen in de nabijheid
+zijn, zoeken zij deze in den regel op, om in de kroon te rusten, zich
+door de zon te laten koesteren of hunne veeren in orde te brengen. Zij
+zwemmen zonder merkbare inspanning, snel en langen tijd achtereen. Hun
+wijze van vliegen is prachtig. Vermoedelijk zijn hunne zintuigen niet
+minder scherp dan die van de overige Roeivoetigen; hunne verstandelijke
+vermogens schijnen grooter te zijn dan die van hunne verwanten. Op
+plaatsen, waar zij de menschen niet vertrouwen, gedragen zij zich
+buitengewoon voorzichtig, op andere plaatsen daarentegen zijn zij
+zoo argeloos als tamme Vogels; in de havensteden van het zuidelijke
+gedeelte der Roode Zee b.v. zwemmen zij onbezorgd rond tusschen de
+schepen en laten zich door de schippers voederen, gelijk onze Zwanen
+door de wandelaars. Zij letten echter op iedere poging tot vervolging
+en onderscheiden een mensch, die hen eens bedreigd heeft, zonder fout
+van alle overigen. De gevangen Vogels kunnen merkwaardig tam worden en
+geraken zonder opzettelijke africhting aan het vrij uit- en invliegen
+gewoon. Een tamme Pelikaan, die te Sao Paulo de Loanda vrij rondliep,
+mengde zich 's avonds gaarne onder de menschen, die voor hun vermaak
+wandelden en luisterde schijnbaar met genoegen naar de muziek.
+
+De Pelikanen hebben een geregelde dagverdeeling. De vroege morgenuren
+worden voor de jacht gebruikt. Tegen 10 uur in den voormiddag hebben
+alle zich verzadigd en begeven zich nu naar een voor hen bijzonder
+aanlokkelijke zandplaat of boomgroep, om hier uit te rusten, hun
+spijs te verteren en tevens hunne veeren te ordenen en op nieuw in te
+smeren. Tot tegen den middag komen voortdurend nog Vogels aanvliegen;
+van minuut tot minuut wordt het gezelschap dus talrijker. Des namiddags
+tusschen 3 en 4 uur begint het weer af te nemen; bij troepen te gelijk
+gaan de Vogels nogmaals visschen. Deze tweede jachttocht duurt tot
+zonsondergang; daarna begeven alle zich naar hun slaapplaats.
+
+In Zuid-Europa zijn de broedkoloniën der Pelikanen in moerassen en
+meren gevestigd. "Deze plaatsen zijn uiterst moeielijk te bereiken,"
+zegt Graaf Von der Mühle; "op de hier voorkomende drijvende eilanden
+bevinden zich dicht opeengedrongen de meestal natte of vochtige
+nesten, die door het neertrappen van riet en biezen op lompe wijze
+vervaardigd zijn. De geheele omtrek is bedekt met hunne vloeibare,
+witte uitwerpselen; deze en de talrijke Visschen, die bij het voederen
+van de jongen verloren gingen en nu verrotten, verbreiden in dit warme
+jaargetijde een walgingwekkenden, onverdraaglijken, verpestenden
+stank." Het nest moet voor het broeden 3 à 5 betrekkelijk kleine
+eieren bevatten; de blauwachtig witte eischaal is altijd met een
+dikke kalklaag bedekt. De jongen, die na een broedtijd van 38 dagen
+het ei verlaten, komen in een grijs donskleed ter wereld, zien er
+zeer onnoozel uit, maken groot misbaar met hun heesche en sjirpende
+stem en zijn in alle opzichten leelijke schepsels.
+
+De jager, die bij de slaap- of rustplaatsen van de Pelikanen post vat,
+kan zonder veel moeite zoovele van deze Vogels dooden, als hij wil;
+zij hebben reeds aan eene lading fijne hagel genoeg.
+
+
+
+Beter dan eenige andere zeevogel kan de Fregatvogel (Atagen aquila)
+met een Arend vergeleken worden. De door hem vertegenwoordigde familie
+der Fregatvogels (Atagenidae) kenmerkt zich door den slanken romp,
+den krachtigen hals, een middelmatig grooten kop met een snavel,
+die anderhalf maal zoo lang is en van voren in een haakvormig naar
+beneden gebogen spits uitloopt, door den zeer korten, krachtigen
+voet met bevederden loop en lange teenen, waarvan drie naar voren
+gericht en door zeer diep uitgesneden zwemvliezen verbonden zijn (ook
+de achterteen is door een vlies, dat echter zeer smal is, aan den
+binnensten voorteen gehecht; elke teen is met een scherp gebogen,
+puntigen klauw gewapend), door de buitengewoon lange en scherpe
+vleugels en den zeer langen en diep gegaffelden staart. Het geraamte
+is buitengewoon licht, het luchtzakkenstelsel zeer uitgestrekt;
+opmerking verdient een vliezigen keelzak, die willekeurig met lucht
+gevuld en geledigd kan worden.
+
+Het vederenkleed van het volwassen mannetje is bruinachtig zwart
+met metaalachtig groenen en purperen weerschijn op den kop, den nek,
+den rug, de borst en de zijden, grijsachtig getint op de vleugels,
+bruinachtig op de bovenarmpennen en staartveeren. Het oog is
+donkerbruin, dikwijls grijsbruin, omgeven door een purperblauwe,
+naakte plek; de snavel is lichtblauw aan den wortel, wit in het
+midden en donker hoornkleurig aan de spits; de keelzak is oranjerood,
+de voet aan de bovenzijde licht karmijnrood, aan de onderzijde
+oranjekleurig. Hoewel de totale lengte van dezen Vogel 103, zijn vlucht
+230, de lengte van den vleugel 65, die van den staart 47 cM. bedraagt,
+weegt hij toch slechts weinig meer dan 1.5 KG.
+
+De Fregatvogel bewoont den oceaan tusschen de keerkringen. Hoewel men
+hem op een afstand van 200 à 400 zeemijlen van het naastbijgelegen
+land aangetroffen heeft, verwijdert hij zich gewoonlijk niet verder
+dan 15 of 20 zeemijlen van de kust, die hij geregeld, vooral bij
+ongunstige weersgesteldheid, weer opzoekt. Als de morgen aanbreekt,
+verlaat hij zijn slaapplaats en trekt, nu eens onder het beschrijven
+van kringen boven in de lucht, dan weer in den wind op vliegend, naar
+zee, vischt hier, tot hij verzadigd is en keert met gevulden maag en
+slokdarm naar het land terug; wanneer er een storm in aantocht is,
+doet hij dit reeds in den voormiddag, anders eerst in de namiddaguren.
+
+Audubon is, evenals andere waarnemers, geneigd, om den Fregatvogel voor
+den snelst vliegenden zeevogel te houden. De Zeezwaluwen en de Meeuwen,
+hoe behendig zij ook zijn, worden door hem zonder moeite ingehaald. "De
+Havik, de Slechtvalk en de Giervalk, die ik voor de snelste Valken
+houd, moeten hun prooi wel over een afstand van 800 M. vervolgen,
+voordat zij haar kunnen grijpen: de Fregatvogel daarentegen, wiens
+scherpzichtige oogen een wijden kring beheerschen, schiet van een
+groote hoogte bliksemsnel neer op den Vogel, die zoo even het geluk
+had een Visch te vangen, snijdt hem iederen uitweg af en dwingt hem
+den reeds verzwolgen buit weer uit te spuwen." Onder het vliegen geeft
+hij voortdurend acht op de bewegingen der roofvisschen en Dolfijnen,
+stort zich, zoodra de door hen vervolgde Vliegende Visschen boven
+het water opgestegen zijn, te midden van deze, vangt er één in de
+vlucht of schiet den in 't water teruggekeerden buit nog in de diepte
+achterna. Indien hij zijn prooi niet op de meest doelmatige wijze met
+den snavel gegrepen heeft, laat hij haar weer los, achterhaalt haar
+onder 't vallen, nog voordat zij het water bereikt heeft en tracht
+haar dan op een betere wijze te vatten. Dit geschiedt soms twee- of
+driemaal achtereen. Niet zelden vliegen de Fregatvogels uren lang in
+hooge luchtlagen rond, even vlug en vaardig als Gieren en Arenden,
+waaraan zij trouwens ook in vele andere opzichten herinneren. Soms
+jagen zij elkander spelenderwijs na, en maken dan de verwonderlijkste
+draaiingen en zwenkingen; alleen wanneer zij zich in een bepaalde
+richting voortspoeden, slaan zij langzaam met de vleugels. Op den
+vasten grond kunnen zij zich niet redden; op het water schijnen
+zij niet veel bekwamer te zijn; men heeft ze althans nog nooit zien
+zwemmen. Van het dek van een schip kunnen zij niet opvliegen; op een
+vlakken, zandigen oever zijn zij verloren, wanneer een vijand hen
+bedreigt. Daarom kiezen zij tot rustplaats geen andere boomen dan die,
+welke een voldoende speelruimte voor het wegvliegen aanbieden.
+
+Alle zintuigen van den Fregatvogel zijn zeer goed ontwikkeld,
+vooral zijn gezicht is uitmuntend. Op een groote hoogte kan hij,
+naar men zegt, zeer kleine vischjes, die dicht bij den waterspiegel
+zwemmen, goed onderscheiden en dus een uitgebreid gebied volkomen
+beheerschen. Een eigenaardigen indruk schijnen heldere kleuren op
+hem te maken. A. von Chamisso verhaalt, dat Fregatvogels op de bonte
+wimpels van zijn schip als op een buit toeschoten; een dergelijk feit
+werd ook door Bennett herhaaldelijk opgemerkt. Woedend stellen zij
+zich te weer, als zij aangevallen worden; zelfs tegen sterke Honden
+weten zij met goed gevolg hun leven te verdedigen.
+
+Vliegende Visschen maken, naar het schijnt, het voornaamste voedsel
+van den Fregatvogel uit, hoewel hij vermoedelijk geen der overige
+kleine Gewervelde Dieren zal versmaden.
+
+In de noordelijkste gedeelten van hun verbreidingsgebied beginnen de
+Fregatvogels omstreeks het midden van Mei hun nest te bouwen; op de
+als broedplaatsen dienende eilanden, die telkens weer voor dit doel
+worden gebruikt, zijn alle geschikte plaatsen bezet; soms zijn hier
+500 of meer paren verzameld. De nesten worden bij voorkeur gebouwd
+op boomen, welker takken zich boven 't water uitstrekken, gewoonlijk
+aan de naar 't water gekeerde zijde, enkele laag, andere boven in
+de kroon, niet zelden vele op denzelfden boom. Het nest bevat 2 of 3
+eieren met dikke schaal, van groenachtig witte kleur. De jongen, die
+er aanvankelijk uitzien, alsof zij geen pooten hebben, komen in een
+geelachtig wit donskleed ter wereld en blijven zeer lang in het nest,
+daar voor de ontwikkeling van hunne vliegwerktuigen een geruimen tijd
+wordt vereischt.
+
+Gevangen Fregatvogels komen nu en dan in diergaarden voor en kunnen
+bij behoorlijke verzorging jaren lang in de kooi leven.
+
+
+
+"Zoon van de zon" noemde Linnaeus een Vogel, die voor den zeeman een
+kenteeken is, dat zijn vaartuig den heeten aardgordel bereikt heeft;
+daar men ze uiterst zelden in de gematigde zone ontmoet. Toch zijn
+soms enkele exemplaren van deze Keerkringvogels tot onze breedten
+afgedwaald, o.a. naar de buurt van Helgoland; zij zijn hier echter
+zeldzame uitzonderingen.
+
+De Keerkringvogels (Phaëtornidae), waarvan men drie soorten
+onderscheidt, vormen een afzonderlijke familie; hare kenmerken zijn:
+een ineengedrongen lichaam van geringe grootte; de snavel is zoo lang
+als de kop, zijdelings samengedrukt, langs den rug flauw gebogen,
+spits, aan de zijranden fijn getand, met nauwelijks merkbaren haak; de
+binnenteen of eerste teen is naar achteren gericht en met den tweeden,
+den binnensten voorteen, slechts door een smal vlies verbonden; de
+vleugels zijn lang; de staart bestaat uit 12 of 14 pennen, waarvan de
+beide middelste sterk verlengd zijn en bijna geen vlag hebben; hieraan
+danken zij den Franschen naam "Paille-en-queue"; de bekleedingsveeren
+vormen een dicht kleed, dat met teere kleuren prijkt.
+
+
+
+De meest bekende en verst verbreide soort is de Keerkringvogel
+(Phaëton aethereus). De kleine veeren zijn wit met rozeroodachtige
+tint; een breede, naar achteren smaller wordende teugelstreep is zwart;
+de mantel, de rug en de staartwortel zijn door den zwarten eindzoom
+der veeren met golflijnen geteekend; de handpennen hebben een zwarte
+buitenvlag, de achterste armpennen een zwarten en witten zoom; de
+staartpennen zijn wit en hebben witte schaften, met uitzondering van
+de beide middelste, welker schaft aan den wortel zwart is. Het oog
+is bruin, de snavel koraalrood, de voet geel, met uitzondering van
+de zwarte zwemvliezen en teenen. De lengte van den Vogel bedraagt
+ongeveer 1 M., met inbegrip van de beide middelste staartveeren, die
+50 à 75 cM. lang zijn en in 't laatstgenoemde geval 60 cM. voorbij
+de stuurpennen uitsteken.
+
+In alle zeeën van den tropischen aardgordel treft men Keerkringvogels
+aan. Het verbreidingsgebied van de bovengenoemde soort--waarop alle
+volgende mededeelingen toepasselijk geacht kunnen worden--strekt zich
+tusschen de aangewezen grenzen uit over den Atlantischen, Indischen
+en Grooten Oceaan. Zooals reeds gezegd werd, dwaalt hij soms naar
+den gematigden gordel af.
+
+Gewoonlijk ziet men de Keerkringvogels over dag en in de nabijheid
+van de kust rondzwerven; Lesson zag hen echter in stille nachten
+bij lichte maan even rusteloos rondvliegen als over dag; Bennett
+ontmoette ze op een afstand van 1000 zeemijlen van de kust. Over 't
+algemeen rekenen de zeelieden er op, dat de tochten van deze Vogels
+zich over een afstand van 300 zeemijlen uitstrekken.
+
+Alle reizigers, die den Keerkringvogel nauwkeurig nagegaan hebben,
+zijn vol bewondering over hun schoonheid en bevalligheid. De eerste
+indruk, dien hij maakt, is, volgens Tschudi, volstrekt niet die van
+een zeevogel; men meent een landbewoner voor zich te zien, die naar
+de onafzienbare, eenzame vlakten van den Oceaan is afgedwaald. "De
+Keerkringvogels," zegt Bennett, "behooren zonder eenigen twijfel tot
+de schoonste Vogels van den Oceaan; vooral wanneer de zonnestralen
+door hun prachtig vederenkleed weerkaatst worden, wekken zij ieders
+bewondering. Zij zijn even lieftallig van aard als bevallig van
+bewegingen; het is een lust hen gade te slaan, terwijl zij in de
+lucht dartelen. Schepen schijnen dikwijls hun aandacht te trekken;
+zij komen nader, vliegen om het vaartuig heen, dalen uit de bovenste
+luchtlagen volgens schroeflijnen al lager en lager af en blijven
+een tijdlang op een geringe hoogte boven het vaartuig "staan";
+soms, ofschoon zeer zelden, gaan zij op de ra zitten. Als zij niet
+gestoord worden, begeleiden zij op deze wijze het schip dagen lang,
+tot het eindelijk het door hen bewoonde gebied overschrijdt, of een
+andere reden hen den terugtocht doet aanvaarden. In haar vollen omvang
+toonen zij hun geschiktheid tot beweging bij 't visschen. Evenals de
+groote soorten van Zeezwaluwen blijven zij boven een bepaalde plek
+in de lucht "staan", bespieden aandachtig het watervlak onder hen en
+storten zich vervolgens plotseling met tegen het lichaam aanliggende
+vleugels in bijna loodrechte richting op het water neer. Dit geschiedt
+met zulk een kracht, dat zij steeds onder de oppervlakte verdwijnen,
+een voet diep inzinken en met vleugels en pooten krachtig arbeiden
+moeten om weer boven te komen." Hun voedsel bestaat uitsluitend uit
+Visschen en andere in de bovenste waterlaag zwemmende zeedieren.
+
+De broedtijd schijnt te verschillen in verband met de ligging van de
+eilanden, waarop zij broeden. Men heeft opgemerkt, dat in oorden,
+waar men hen nog niet verontrustte, het ei eenvoudig op den grond,
+meestal onder struiken, wordt gelegd; op eilanden, die door den
+mensch bezocht worden, is hun broedplaats steeds een holte of
+spleet in de klippen. Het wijfje legt slechts één betrekkelijk
+groot ei; dit heeft een glanslooze schaal en is op licht grijsachtig
+leemkleurigen, grijsachtig rozerooden of grijsachtig paarsen grond
+met donkerpaarse ondervlekken benevens omberkleurige of roestbruine
+bovenvlekken en stippels, ook wel met zwartachtige krullen, soms
+kranswijze, geteekend. De jongen gelijken, naar Bennett zegt, meer
+op een poudre-de-riz-kwast dan op een Vogel, zijn bolrond en dicht
+bedekt met teere donsveeren, die op de bovendeelen een aschgrauwe,
+op het voorhoofd en de onderdeelen een sneeuwwitte kleur hebben. In
+het derde jaar verschijnt de rozeroode tint en ontwikkelen zich de
+lange staartveeren. De bewoners van de Vriendschaps-eilanden en van
+andere archipels in den Grooten Oceaan gebruiken deze veeren als pronk
+en zijn zeer op haar bezit gesteld. Om ze te verkrijgen wachten zij
+den broedtijd van den Keerkringvogel af, vangen hem, terwijl hij op
+zijn nest zit, trekken hem de veeren uit en laten hem weer vliegen. Op
+dezelfde wijze handelen de Europeanen op Mauritius.
+
+
+
+De beide familiën van de Zoetwaterduikers of Fuuten (Colymbidae [2])
+en van de Zeeduikers (Urinatoridae) vormen samen de groep der Duikers
+(Colymbourinatoris). Deze zijn met twee groepen van uitgestorven Vogels
+(Hesperornithes en Enaliornithes) tot de onderorde van de Fuutvogels
+(Colymbiformes) vereenigd, die tot de orde der Stootvogels behoort
+en dus met de Worgvogels en Gansvogels op één lijn wordt gesteld.
+
+De Duikers hebben een langwerpigen, maar toch krachtigen romp, die,
+vooral bij de Fuuten (en het meest aan de buikzijde), opmerkelijk
+breed en plat is. Voorts kenmerken hen de ver achterwaarts geplaatste,
+korte pooten (het onderbeen is bijna geheel onder de huid van den
+romp verborgen), waardoor het staan en gaan zeer bemoeilijkt, het
+zwemmen daarentegen zeer bevorderd wordt. Bij het staan laten zij
+dikwijls den geheelen loop op den grond rusten en heeft de romp
+een nagenoeg verticale richting. Zij hebben kleine, d.w.z. korte,
+smalle en spitse vleugels en een dicht aanliggend vederenkleed, dat
+wel goed gevuld, maar tevens hard en glad is. De bevedering strekt
+zich uit tot aan het spronggewricht; de loop is kort en zijdelings
+sterk samengedrukt; hij draagt 4 teenen, waarbij drie zeer lange, die
+naar voren zijn gericht en één zeer korte, die achterwaarts gekeerd
+en hoog aangehecht is. De voorteenen zijn door volslagen zwemvliezen
+vereenigd, of omzoomd door een breede "zwemlob"; de buitenste voorteen
+is de langste; de achterteen heeft een vliezigen zoom. De staartpennen
+zijn zeer kort of ontbreken geheel.
+
+
+
+De Zoetwaterduikers, Fuuten of Zwemlobduikers (Colymbidae) hebben een
+langen en tamelijk dunnen hals, een kleinen, langen en lagen kop,
+een langwerpig kegelvormigen, zijdelings samengedrukten snavel met
+ingetrokkene, zeer scherpe zijranden, waarvan de onderste een weinig
+in de bovenste ingrijpt. De voeten zijn geheel aan 't einde van den
+romp geplaatst en hebben een zeer eigenaardige samenstelling: alle
+voorteenen zijn van den wortel tot aan het eerste gewricht door een
+spanvlies verbonden, van hier te beginnen wel is waar gescheiden,
+maar aan weerszijden voorzien met een breeden, niet gelobden, van
+voren afgeronden zoom (zwemlob), waarop de breede, platte nagels
+liggen. Een staart ontbreekt geheel; zijn plaats wordt ingenomen
+door een pluimpje van losbaardige veeren. In het bruiloftskleed is
+de kop van den ouden Vogel prachtig versierd met een breeden kraag
+of bovendien met een in twee deelen gesplitste pluim, die zich in den
+regel door een meer sprekende kleur van de overige veeren onderscheidt.
+
+De Zoetwaterduikers zijn bewoners van den gematigden aardgordel,
+hun verbreidingsgebied strekt zich niet ver naar 't noorden en
+evenmin ver naar 't zuiden uit; zij houden zich op in stilstaand,
+bij uitzondering ook wel in langzaam stroomend water, welks oevers
+met riet en zeggen begroeid zijn, en begeven zich slechts in enkele
+gevallen voor korten tijd naar de zee. "De Fuuten," zegt Naumann,
+"gaan slechts in den hoogsten nood aan land, en blijven ook dan nog
+dicht bij het water, om zich dadelijk te water te kunnen begeven,
+wanneer zij overrompeld worden. Hun leven bestaat uit zwemmen en
+duiken. Andere Zwemvogels zoeken om zich te ontspannen, om te rusten
+en zich door de zon te laten koesteren, een plekje aan den oever of
+elders op, waar zij vasten grond onder de voeten hebben; de Fuuten
+blijven op den waterspiegel en bereiken hier hetzelfde doel. Als
+zij geheel in rust verkeeren, ligt hun romp zoo weinig ingezonken
+op den waterspiegel als een stuk kurk; de pooten worden naar voren
+opgeheven en op de draagveeren langs de vleugels gelegd; de snavel
+wordt tusschen den rug en schouderveeren gestoken. Zoo rusten en
+slapen zij bij stil weer op onbewogen water, gewoonlijk ver van het
+land. Wanneer het water niet geheel in rust is, ontkomen zij aan het
+gevaar van naar den oever af te drijven, door de pooten in 't water
+te laten hangen; vermoedelijk blijven zij dan door zeer eigenaardige
+bewegingen van hunne roeiwerktuigen op dezelfde plaats. Onder water
+zwemmen zij zoo snel, dat een langs den oever loopend mensch hen
+niet kan bijhouden. Zij strekken in dit geval het geheele lichaam en
+roeien met de voeten zoo hard zij kunnen. Een lichte ruk brengt hen
+onder den waterspiegel, een stoot in bovenwaartsche richting er weer
+op. Het zwemmen is hun mogelijk bij elke houding van het lichaam,
+terwijl dit intusschen willekeurig diep ingedompeld kan zijn.
+
+Zoo gemakkelijk het hun valt, zich zwemmend te bewegen, zooveel moeite
+kost het hun, op den vasten wal te staan of te gaan. Zij nemen hierbij
+een zeer zonderlinge houding aan en zien er dan zeer vreemd uit. Van
+den vasten wal kunnen zij niet opvliegen, wel na een langen aanloop van
+den waterspiegel af. De lange hals en de kop worden dan naar voren,
+de breede voeten rechtuit naar achteren gestrekt en de vleugels zeer
+snel, fladderend bewogen.
+
+Waarschijnlijk zijn hunne zintuigen weinig minder ontwikkeld dan
+die van andere zwemvogels en hunne verstandelijke vermogens hieraan
+geëvenredigd. Altijd zijn zij wantrouwig, schuw en listig; wel leeren
+zij langzamerhand ongevaarlijke menschen en dieren van gevaarlijke
+vijanden onderscheiden, maar toch gaan zij met gene ongaarne een
+inniger betrekking aan, leven, om kort te gaan, steeds op zich zelf,
+bij paren of hoogstens familiesgewijs, zonder zich om andere wezens
+meer dan noodig is, te bekommeren.
+
+Vischjes, Insecten, kleine Kikvorschen en kikvorschlarven maken hun
+voedsel uit. Zij halen hun buit uit de diepte, maar verslinden haar
+eerst, nadat zij weer bovengekomen zijn.
+
+Het mannetje en het wijfje zijn innig aan elkander gehecht, trekken
+gezamenlijk en keeren met elkander terug naar den plas, die hun in
+'t vorig jaar een woonplaats verschafte. Hier bouwen zij een drijvend
+nest, verschillend van dat van alle andere Vogels, doordat het niet uit
+droge, maar uit natte stoffen is samengesteld, zoodat de eieren steeds
+in de vochtigheid, ten deele zelfs in het water moeten liggen. De
+neststoffen worden van den bodem opgedoken, aan eenige oude riethalmen
+bevestigd en op een hoogst slordige wijze opeengestapeld, zoodat het
+geheel meer een bijeengedreven hoop ruigte dan op een nest gelijkt.
+
+Het aantal eieren bedraagt 3 à 6; deze zijn middelmatig groot
+en langwerpig van vorm; hun dikke, oneffene schaal is met een wit
+kalkkorstje bedekt, doch heeft overigens een groenachtig witte kleur,
+die echter spoedig door het vuil van het nest in geelroodachtig of
+olijfkleurig bruin veranderd en soms gemarmerd wordt. Het mannetje en
+het wijfje broeden om beurten; het wijfje zit over 't geheel genomen
+langer op 't nest dan het mannetje, dat, terwijl zijn gade broedt, in
+de nabijheid rondzwemt. Als beide het nest verlaten, halen zij vooraf
+steeds een hoop half vergane waterplanten van den bodem en bedekken
+hiermede de eieren. Na een broedtijd van ongeveer 3 weken komen de
+jongen ter wereld, ook uit die eieren, welke gedurende het broeden
+grootendeels in 't water liggen. Onmiddellijk begeven de jongen zich in
+hun element; reeds op den eersten levensdag blijkt hun bedrevenheid in
+de zwemkunst; binnen weinige dagen leeren zij ook duiken. Aanvankelijk
+nemen hunne ouders hen bij dreigend gevaar onder de vleugels mede naar
+de diepte; niet zelden worden de jongen ook bij 't vliegen, tusschen
+de borstveeren verborgen, meegedragen. Hun nest betreden de kuikentjes
+zelden weer; gelegenheid om uit te rusten vinden zij op vaders of
+moeders rug, dien zij ook als slaapplaats gebruiken. Het zou hun niet
+licht gelukken op dezen warmen en zachten zetel te klimmen, maar ook
+hiervoor weten de liefderijke ouders raad. Zij geven aan hunne kinderen
+een teeken om zich zwemmend dicht tegen elkander te dringen, duiken
+en komen onder de jongen weer boven, zoodat deze op hun rug komen te
+zitten. Op een dergelijke wijze ontdoen zij zich van hun last, als deze
+hun hinderlijk wordt, of liever, wanneer een gevaar allen bedreigt. In
+een kleinen vijver of in een doelmatig ingerichte kooi, waarin zich
+altijd een grooten waterbak moet bevinden, kunnen de gevangen Fuuten
+gemakkelijk in 't leven worden gehouden; natuurlijk moet men hun een
+voldoende hoeveelheid Visschen en Insecten verschaffen. De grootste
+soorten behelpen zich met Visschen, zonder meer; de kleinere hebben
+bovendien ook Insecten noodig. Hun voortdurend onderduiken en weer
+opstijgen, de verschillende houdingen, die zij aannemen, de argelooze
+gemeenzaamheid, die zij toonen, doen hun ieders genegenheid winnen.
+
+
+
+Het statigste lid van het eenige geslacht der Zoetwaterduikers
+is de Fuut, ook wel Zandreiger, Lumme, Zanddrijver, Pronkvogel,
+Certijnduiker, Satijnduiker, in Noordbrabant Keizer, in Friesland
+Kroonduiker en Groote Aalduiker, in 't Friesch Haerringslynder
+genoemd (Colymbus cristatus). In 't bruiloftskleed draagt de kop
+een van boven in twee hoornen gesplitste pluim en een uit prachtige,
+lange, losbaardige veeren samengestelden kraag, die de zijde van den
+kop en de keel omgeeft. De bovendeelen zijn glanzig zwartbruin, een
+spiegel op den vleugel, de wangstreek en de keel zijn wit; de kraag
+is roestrood, aan den rand zwartbruin; de onderdeelen zijn wit met
+zijdeachtigen glans, in de flanken met roestkleurige en grijsachtig
+zwarte vlekken. Het oog is karmijnrood, de teugel rood, de snavel
+lichtrood, de voet aan de buitenzijde donker hoornkleurig, aan de
+binnenzijde vuilgeelachtig wit. In het winterkleed zijn de pluim en
+de kraag nog niet tot ontwikkeling gekomen; op de bovendeelen is het
+zwartbruin met donkergrijs gemengd; het roestrood van den kraag en
+het roestbruin van de zijden is doffer. Totale lengte 95, vlucht 64,
+vleugellengte 18 cM.
+
+In alle Europeesche landen, die bezuiden 60° NB. liggen, vindt men den
+Fuut in alle voor hem geschikte meren en andere binnenwateren. Bij
+ons is deze soort door de vervolgingen, die zij te verduren had,
+veel minder talrijk geworden dan voorheen; in Duitschland is zij niet
+zeldzaam, op de meren van Zuid-Europa overvloedig. In Noordwest-Afrika
+komt zij eveneens nog geregeld voor; in Egypte ontmoet men haar in
+kleinen getale en zelden. Even veelvuldig als Europa bewoont zij
+Middel-Azië en Noord-Amerika, trekt van Siberië naar het zuiden van
+China en Japan en in Noord-Amerika naar het zuiden van de Vereenigde
+Staten.
+
+De Fuut houdt zich hier te lande op van April tot September;
+sommige exemplaren overwinteren aan de kust. Des zomers houdt hij
+verblijf op groote plassen of meren, die gedeeltelijk met riet en
+andere moerasplanten begroeid zijn, bij voorkeur op een watervlakte
+van tamelijk groote uitgestrektheid, zoodat hij te midden van deze
+beveiligd is tegen een schot. Meer nog dan zijne kleinere verwanten
+is hij aan 't water gehecht, omdat het staan en het gaan hem meer
+moeite kosten. Geen hunner is bekwamer in 't zwemmen en duiken; zijn
+volharding vergoedt, wat hem aan behendigheid ontbreekt. Naumann heeft
+waargenomen, dat hij onder water een afstand van meer dan 60 M. in
+een halve minuut aflegt. Zijn vlucht is betrekkelijk snel, geschiedt
+volgens een rechte lijn en veroorzaakt een hoorbaar gedruisch. Boven
+alle leden zijner familie munt hij uit door voorzichtigheid en
+schuwheid. Overal waar hij zich niet geheel veilig acht, blijft hij in
+'t open water, liefst op een paar honderd schreden afstands van den
+oever, om door niets verhinderd te zijn in 't rondkijken en ieder
+gevaar van verre te kunnen ontdekken. In den voortplantingstijd
+nadert hij het riet aan den oever slechts dan, als er geen menschen
+in de nabijheid zijn. Wanneer hij hier overrompeld wordt, verschuilt
+hij zich soms in het riet, maar verlaat dit, zoodra er kans bestaat
+om onder water door naar de open ruimte terug te keeren, waar hij
+dikwijls alleen met den kop boven water komt, om daarna opnieuw te
+duiken en verder te zwemmen, totdat hij zich veilig acht. Men ziet
+hem nooit of nooit lang achtereen in het gezelschap van andere Vogels;
+gedurende den broedtijd wil hij zelfs met zijne soortgenooten niets te
+maken hebben. Als verscheidene paren in een plas nestelen, handhaaft
+ieder paar zich streng in zijn gebied en duldt hier geen ander.
+
+De krachtige, ver hoorbare stem van den Fuut biedt veel verscheidenheid
+aan. Het dikwijls herhaalde geluid "kökökök" dient voor het gewone
+verkeer tusschen beide seksen; de luide klank "kraor" of "kroeor"
+vervangt als 't ware het gezang van andere Vogels, en wordt daarom
+hoofdzakelijk gedurende den paartijd vernomen; dit geluid klinkt,
+alsof het door den waterspiegel versterkt en verder voortgeplant
+wordt, zoodat men het onder den wind op een afstand van een uur
+gaans kan hooren. In de nabijheid van het nest schreeuwen de Fuuten
+trouwens niet of slechts zelden: schranderheid en vrees verbieden
+hen hier veel leven te maken. Het nest wordt in de nabijheid van
+riet, zeggen of biezen steeds dicht bij het open water en op grooten
+afstand van den vasten wal, dikwijls geheel vrij in het water gebouwd
+en daarna aan eenige halmen bevestigd. Het is ongeveer 30 cM. breed
+en 15 cM. hoog. De holte is zeer ondiep en ontstaat, naar 't schijnt,
+langzamerhand door de drukking van den daarop rustenden Vogel. Het
+geheel gelijkt zoozeer op een toevallig door den wind bijeengedreven
+hoop rottende plantendeelen, dat een ongeoefende het niet voor het
+nest van een Vogel zal houden. Men moet zich er over verwonderen,
+dat deze natte massa den tamelijk zwaren Vogel kan dragen en nog meer,
+dat zij niet omkantelt, als de Vogel er op of er af klimt. Het aantal
+eieren bedraagt vier, soms één meer, soms een minder; zij liggen half
+in het water, zijn aanvankelijk zuiver wit, maar nemen weldra een vuil
+leemgele kleur aan. Het mannetje en het wijfje broeden beurtelings
+zeer ijverig en toonen groote liefde voor hun gebroed. Tegen vliegende
+roovers, b.v. Kraaien, verdedigt het wijfje hare jongen met heldenmoed
+en niet zelden met succes, door uit het water op te springen en onder
+jammerlijk geschreeuw naar den vijand te happen en te steken.
+
+De jongen worden door beide ouders gehoed; de vader neemt echter vooral
+de taak van schildwacht op zich. Aanvankelijk houden de ouders met
+den snavel hunne jongen kleine insectenlarven voor, later leggen zij
+deze voor hen op het water neer; zoodra de jongen 8 dagen oud zijn,
+krijgen zij onderricht in 't duiken; de moeder legt een vischje voor
+hen neer; zoodra hare kinderen het willen grijpen, neemt zij het
+weer weg, duikt en noodigt de teleurgestelde kleintjes door den klank
+"kwoeang" uit haar te volgen.
+
+In de vrije natuur voedt de Fuut zich bijna uitsluitend met Visschen,
+hoewel hij groote Insecten geenszins versmaadt. In vijvers, waar
+Visschen worden gekweekt, kan hij derhalve eenige schaden aanrichten,
+die echter daar, waar men groote Visschen houdt, van weinig beteekenis
+is en in ieder geval door het voordeel, dat de Vogel verschaft,
+wordt vergoed. Zijn vleesch is niet eetbaar, maar zijn rijk bevederde
+huid, bij de bontwerkers onder den Franschen naam "grêbes" bekend,
+wordt voor het vervaardigen van kragen en dergelijke artikelen zeer
+gezocht; hierdoor wordt de vervolging, die men den Fuut doet ondergaan,
+eenigermate verontschuldigd. Algerië voert ieder jaar 40.000 stuks van
+deze en dergelijke vogelhuiden uit, Siberië omstreeks 1 1/2 millioen.
+
+In een doelmatig ingerichte kooi, waarin een niet te kleine waterbak
+moet zijn, kan men den Fuut met kleine Visschen in 't leven houden. Op
+een kleinen vijver in een tuin gevoelt hij zich weldra thuis, geraakt
+in weinige dagen aan zijn verzorger gewoon en wordt ten slotte zoo tam,
+dat hij komt, als men hem roept, en het voedsel, dat men hem toewerpt,
+aanneemt, zonder zich om de menschen te bekommeren.
+
+
+
+De Roodhalsfuut (Colymbus griseigena) is kleiner dan de vorige soort
+(46 cM. lang, 80 cM. vlucht). De bovenkop, de nek en de achterhals zijn
+zwart met zwakken, groenachtigen glans; de kuif en de wangkraag zijn
+veel minder ontwikkeld dan bij de vorige soort; evenals de keel zijn
+zij aschgrauw, de veeren van de wangen met smallen, grijsachtig witten
+zoom; de hals is, van voren en aan de zijden helder kastanjebruinrood;
+op de grijsachtig zwarte bovendeelen vormen de lichtere vederzoomen
+een teekening; de onderdeelen zien er uit als witte atlas, met
+donkergrijsachtige schaftstrepen en vederranden in de flanken; de
+slagpennen zijn zwartachtig; de witte, binnenste armpennen vormen op
+den vleugel een smallen spiegel. Het oog is karmijnrood, de snavel
+aan den wortel oranjegeel, overigens zwart, de loop aan de buitenzijde
+zwartgroen, aan de binnenzijde groenachtig geel.
+
+Deze soort bewoont alle noordelijke landen der aarde en broedt ook
+bij ons, maar is minder talrijk dan de vorige.
+
+
+
+De Kuifduiker of Kleine Zanddrijver (Colymbus auritus) onderscheidt
+zich door zijn buitengewoon sterk ontwikkelden wangkraag. Deze is
+zwart met goudgroenen weerschijn, evenals de bovenkop, de achterhals en
+de bovendeelen. De breede teugelstreep is donker vuurrood, van boven
+door een zwavelgelen rand begrensd; de voorhals, de kropstreek en de
+zijden zijn helder bruinrood, de onderdeelen overigens wit als bij
+beide vorige soorten, de handpennen grijsbruinzwart met donkerbruine
+schaften, de armpennen van de tweede af zuiver wit. De snavel is zwart;
+de wortel van de onderkaak echter karmijnrood, evenals de oogen. De
+pooten zijn groenachtig, maar hebben vleeschkleurige zwemlobben. Lengte
+33, vlucht 62 cM.
+
+Deze soort is over den gematigden aardgordel verbreid; gedurende het
+winterhalfjaar vindt men haar in kleinen getale op onze kust. Een
+enkel paar werd broedend gevonden te Vlijmen (Noordbrabant).
+
+
+
+De Geoorde Fuut (Colymbus nigricollis) is slechts weinig kleiner dan
+de Kuifduiker (lengte 33, vlucht 60 cM.); hij heeft een dunneren,
+eenigszins naar boven gekromden snavel. Een breede, bij het oog
+beginnende, de oorstreek bedekkende teugelstreep is helder goudgeel en
+neemt aan den boven- en onderrand een roodachtige tint aan. De overige
+deelen van den kop benevens de hals en de bovendeelen zijn zwart,
+de bovenborst en de zijden helder bruinrood, de borst en het midden
+van den buik atlas-wit, de handpennen, de binnenste armpennen en de
+bovenste vleugeldekveeren grijsachtig zwart, de 6e handpen aan het
+einde, iedere volgende ook verder bovenwaarts, wit gezoomd, de korte
+armpennen zuiver wit. Het oog is helder rood, de snavel zwartachtig
+groen, de voet grijsgroen.
+
+Deze soort bewoont den gematigden gordel van de Oude Wereld. Een
+klein getal bezoekt ons in het voor- en najaar op den doortrek. Een
+enkel exemplaar blijft 's winters aan de kust. Enkele paren werden
+broedend gevonden in Zuid-Holland en Noordbrabant (Albarda).
+
+
+
+De algemeenste van onze Zoetwaterduikers is de Dodaars, Kleine Fuut of
+Kleine Duiker, bij Haarlem, Hagelzakje, in Friesland Kleine Aalduiker,
+in Limburg Duikertje genoemd (Colymbus fluviatilis). Bij dezen zijn
+de kopveeren slechts weinig zijwaarts verlengd en ontbreekt de witte
+spiegel op den in rust verkleurenden vleugel, daar de armpennen alleen
+op de binnenvlag wit zijn. In het prachtkleed zijn de veeren van de
+bovendeelen glanzig zwart met bruinachtigen weerschijn, die van de
+onderdeelen grijswit met donkerder, wolkachtige vlekken; de keel en
+de plek vóór het oog zijn zwartachtig, de zijden van kop en hals en
+de gorgel kastanjebruinrood. Het oog is roodachtig bruin, de teugel
+geelachtig groen, de snavel aan den wortel geelgroen, aan de spits
+zwart, de loop aan de buitenzijde zwart, aan de binnenzijde licht
+hoornkleurig. In het herfstkleed zijn de bovendeelen meer bruingrijs,
+de onderdeelen atlas-wit, de kop en de hals lichtgrijs. Lengte 25,
+vlucht 43, vleugellengte 10 cM.
+
+Het verbreidingsgebied van den Dodaars is ongeveer hetzelfde als dat
+van zijn grooteren verwant; veelvuldiger komt hij echter gedurende
+den winter in Noord-Afrika voor. Hier te lande broedt hij vooral aan
+rivieren, meren, poelen en plassen en overwintert er niet zelden;
+bij gesloten water houdt hij zich in wakken op. De exemplaren, die
+in den herfst naar 't zuiden trekken, hebben voor 't meerendeel in
+Zuid-Europa hunne winterkwartieren. Zijn voedsel bestaat hoofdzakelijk
+uit Insecten en hunne larven; daarom geeft hij aan modderig en troebel
+water de voorkeur, in eigenschappen en levenswijze komt hij met zijne
+verwanten overeen; evenals deze, is hij een meester in 't zwemmen en
+duiken. Hij vliegt echter slecht en doet dit dan ook hoogst ongaarne
+met zeer snelle korte slagen, "als een sprinkhaan", zegt Naumann. In
+tijden van gevaar duikt hij onder, zwemt naar een met planten dicht
+bedekte plaats, en blijft hier onder water, met den snavel er boven,
+zoolang verborgen, als hij raadzaam oordeelt. Zijn stem is een als
+"bieb" of "biebie" klinkend gefluit, dat soms, vooral in den paartijd,
+zoo dikwijls herhaald wordt, dat het op een triller gelijkt.
+
+Het nest rust op het water tusschen riet, biezen, grassen en andere
+waterplanten; het is nooit verborgen in dicht begroeide gedeelten van
+den plas, maar gewoonlijk vrij, zoodat men het van den oever kan zien,
+hoewel men het niet licht zal herkennen; steeds is het zoo ver mogelijk
+van den oever verwijderd. Het is een even slordige opeenhooping
+van plantendeelen als het nest van den Fuut, maar naar verhouding
+grooter. Tegen het einde van April of in 't begin van Mei vindt men
+in de ondiepe nestholte 3 à 6 kleine, langwerpige, oorspronkelijk
+witte eieren, welker kleur door de bestanddeelen van het nest sterk
+gewijzigd wordt. Beide ouders broeden om beurten 20 à 21 dagen.
+
+De gevangen Doodaars gaat aanvankelijk plat op de borst en den buik
+liggen, steekt nu en dan den kop omhoog en gedraagt zich, alsof hij
+zoomin staan als gaan kan, later echter begint hij rond te loopen,
+kijkt naar den voor hem gereed staanden bak met water, loopt er
+omheen, klimt er eindelijk in en vleit zich neder. Dikwijls rent hij
+pijlsnel als een Leeuwerik de kamer rond. Als men hem pakken wil,
+gaat hij op den buik liggen en wacht zijn lot af, of vlucht in een
+hoek. Nooit tracht hij te vliegen; zijne vleugels blijven steeds
+onder de draagvederen, dicht tegen den romp aangedrukt. Als men
+Waterinsecten of kleine Regenwormen in een schotel met water doet,
+loopt hij er om heen en vischt ze er uit.
+
+
+
+De kleine familie van de Zeeduikers (Urinatoridae) omvat slechts 4
+soorten. Deze zijn over 't algemeen grooter dan de Zoetwaterduikers,
+hebben een grooteren, overal met korte veeren begroeiden kop, een
+dikkeren snavel, een korteren en dikkeren hals, een zeer langwerpige
+romp, korte, spitse, uit harde veeren samengestelde vleugels en
+een zeer korten staart, die uit 16 à 20 goed ontwikkelde pennen
+bestaat. De zwemvliezen zijn niet ingesneden. Het buitengewoon dichte
+en glad aanliggende vederenkleed is in verschillende jaargetijden en
+levenstijdperken ongelijk van kleur.
+
+
+
+De grootste soort is de IJsduiker of Imbervogel (Urinator glacialis),
+wiens lengte 95 à 100 cM. bedraagt. In het prachtkleed zijn de
+bovendeelen en de zijden donker zwart met witachtige, op venstertjes
+gelijkende vlekken, de kop en de hals groenachtig zwart; het midden van
+den hals wordt ingenomen door een van voren en van achteren afgebroken
+halsband, die uit witte en zwarte, overlangsche strepen bestaat;
+aan de voorzijde komt een dwarsstreep van soortgelijke kleur voor;
+ook de zijden van de bovenborst zijn zwart en wit overlangs gestreept;
+overigens zijn de onderdeelen atlas-wit. Het oog is lichtbruin, de
+snavel zwart, de voet aan de buitenzijde grijs, aan de binnenzijde
+roodachtig vleeschkleurig. In het winterkleed zijn de bovendeelen en
+de zijden zwartachtig zonder witte venstertjes, de onderdeelen wit,
+aan de zijden van den kop met zwarte, overlangsche vlekken, welke
+bij de (overigens ook op deze wijze gekleurde) jongen ontbreken.
+
+
+
+De Parelduiker (Urinator arcticus) heeft in het prachtkleed den
+bovenkop tot in den nek donker aschgrauw, den rug en de vleugels
+donkerzwart, een plek met witte, op venstertjes gelijkende vlekken
+op den bovenrug en een andere op de schouderveeren, een plek op den
+vleugel met blauwachtige stippels, zwarte, overlangsche strepen op de
+witte zijden van den hals, een witten, zwartgestreepten dwarsband op
+den zwartgrijzen onderhals, de flanken eindelijk met zwartachtige,
+overlangsche vlekken geteekend, de onderdeelen wit. Het oog is
+lichtbruin, de snavel zwart, de voet aan de buitenzijde grijs, aan
+de binnenzijde roodachtig vleeschkleurig. Het winterkleed is aan den
+kop en den achterhals donkergrijs, overigens zwartachtig met lichtere
+randen om de veeren; de witte onderdeelen hebben aan de zijden van
+den krop zwartachtige en witte strepen; deze strepen ontbreken bij
+de jongen. Lengte 75 cM.
+
+
+
+De Roodkeelige Zeeduiker (Urinator septentrionalis) is de kleinste
+(lengte 65 cM.). De zijden van kop en hals zijn aschgrauw;
+de achterhals is zwart en wit gestreept, de onderhals glanzig
+kastanjebruinrood, de rug bruinzwart; de onderdeelen zijn wit, aan
+de zijden van krop en borst met zwarte, overlangsche vlekken. In het
+winterkleed hebben de veeren van de bovendeelen witachtige spitsen
+en ziet de keelstreek er wit uit. In het jeugdkleed zijn de kleuren
+nog eenvoudiger. Het oog is licht bruinrood, de snavel zwart, de
+voet donkerbruin, aan de binnenzijde blauwgrijs, op de zwemvliezen
+donkerder.
+
+
+
+De IJsduiker bewoont het hooge noorden; in den zomer strekt zijn
+verbreidingsgebied zich noordwaarts ongeveer tot 76 en zuidwaarts
+hoogstens tot 59° NB. uit; hij wordt vooral aan de zeekusten
+van Groenland, Spitsbergen, Europeesch en Aziatisch Rusland en
+van enkele eilanden zooals de Fär-öer, de Orkney-eilanden en de
+Hebriden aangetroffen; 's winters zwerft hij rond en daalt dan soms,
+hoewel zelden, ook naar onze kusten af, waar hij eenige malen (bij
+Soeterwoude, op Wieringen, bij den Zwarten Haan, bij Schellinkwoude,
+op het Sneekermeer) gevangen of geschoten werd.
+
+De Parelduiker behoort, naar 't schijnt, meer oostwaarts thuis en is
+in Europa, met uitzondering van Noord-Rusland, overal zeldzaam, in
+Siberië daarentegen veelvuldig; hij broedt ook in het hooge noorden
+van Amerika; op zijn winterreis bezoekt hij Zuid- en West-Rusland,
+Denemarken, Duitschland en Nederland. Bij ons wordt hij nu en dan aan
+de kust en op de binnenwateren aangetroffen. Evenals van de vorige
+soort, zijn exemplaren in 't prachtkleed hier uiterst zeldzaam.
+
+Het verbreidingsgebied van den Roodkeeligen Duiker eindelijk is
+ongeveer gelijk aan dat van de beide vorige soorten bijeengenomen. Bij
+ons komt hij veelvuldiger voor dan de andere inheemsche leden van
+zijn geslacht; men treft hem van October tot Maart langs de kust op
+de rivieren en de groote meren aan.
+
+
+
+In aard en gewoonten komen de Zeeduikers zoozeer met elkander overeen,
+dat wij ons tot de beschrijving van de levenswijze van den Roodkeeligen
+Zeeduiker kunnen bepalen. Evenals zijne verwanten, is hij een echte
+zeevogel, die slechts gedurende den voortplantingstijd en in den winter
+op den trek de binnenwateren bezoekt, overigens echter zich steeds in
+de zee ophoudt en hier voortdurend ijverig bezig is met de vischvangst;
+hij kan uitmuntend zwemmen en is een meester in het duiken; hij vliegt
+ook snel en lang achtereen. Alle Zeeduikers leggen roeiend met groot
+gemak groote afstanden af; naar verkiezing liggen zij boven op den
+zeespiegel of laten zich zoo diep zakken, dat slechts een smalle
+streep van den rug zichtbaar blijft; zij bewegen zich langzaam en op
+hun gemak, of snellen met verbazingwekkende snelheid voort, verdwijnen
+zondere merkbare inspanning en ook zonder eenig gedruisch in de diepte,
+strekken zich hier lang uit, en schieten nu met dicht tegen het lichaam
+aangedrukte veeren en vleugels, uitsluitend met de voeten roeiend,
+pijlsnel door het water, nu eens in deze, dan weer in eene andere
+richting, hetzij op korten afstand onder de oppervlakte of op een
+diepte van vele vademen. Zij wedijveren in snelheid met de vlugste
+zwemmers onder de Visschen, want zij vangen deze; zij zwemmen en
+duiken reeds op den eersten levensdag en later in alle omstandigheden,
+daar zij zich in 't water veiliger achten dan zelfs op aanzienlijke
+hoogte in de lucht. Op den vasten grond zijn zij vreemdelingen. Hoewel
+ook zij soms het land betreden, lijdt het geen twijfel, dat zij dit
+minder dikwijls doen dan de meeste overige Vogels, de Fuuten misschien
+uitgezonderd. Bovendien betreden zij het niet in den eigenlijken zin
+van het woord, maar schieten slechts uit het water op het droge, want
+tot een beweging, die den naam van gaan verdient, en zelfs tot rechtop
+staan, zijn zij niet geschikt. Zij vliegen veel beter, dan men met het
+oog op de zwaarte van hun lichaam en de kortheid van hunne wieken zou
+verwachten. Wel moeten de Zeeduikers een flinken aanloop nemen, voordat
+zij opvliegen; zoodra zij echter een zekere hoogte bereikt hebben,
+kunnen zij zich door onverpoosde, zeer snelle beweging hunner wieken
+zeer vlug voortreppen. Alle Zeeduikers hebben een zeer luide stem.
+
+Over de geestvermogens dezer Vogel wordt verschillend geoordeeld;
+de gelegenheid om met hen nader kennis te maken, wordt ons trouwens
+slechts zelden geboden. Het blijkt, dat zij uitmuntende zintuigen
+hebben, vooral een scherp gezicht en een fijn gehoor; spoedig bemerkt
+men ook, dat het hun niet aan oordeel en overleg ontbreekt. In 't nauw
+gebracht, verdedigen zij zich met woede en brengen met den scherpen
+snavel hun belager ernstige wonden toe.
+
+Naar alle waarschijnlijkheid gebruikt de Zeeduiker uitsluitend Visschen
+als voedsel. Zoolang hij zich op zee bevindt, bepaalt hij zich stellig
+tot dezen buit. Zijn grooten bekwaamheid in 't zwemmen en duiken maakt
+het hem gemakkelijk zich met het noodige voedsel te voorzien, te meer,
+daar hij niet bijzonder vraatzuchtig is en geringe eischen stelt.
+
+Alle Zeeduikers begeven zich om te broeden naar kleine, stille
+zoetwaterplassen niet ver van de kust, die soms echter op aanzienlijke
+hoogte boven den zeespiegel gelegen zijn. De nesten komen voor op
+kleine eilandjes of, indien deze ontbreken, aan den oever, altijd zeer
+dicht bij het water; zij bestaan uit een slordig opeengestapelden hoop
+droge zeggen en rietgrassen. De nestplaats is volstrekt niet verborgen,
+zoodat men den broedenden Vogel van verre kan zien. De Roodkeelige
+Zeeduiker legt twee langwerpige, eenigszins glanzige eieren, die
+op somber olijfgroenen grond met donker aschgrauwe ondervlekken en
+roodachtig zwartbruine bovenvlekken, stippels en vlekjes geteekend
+zijn. Het mannetje en het wijfje broeden om beurten met gelijken
+ijver en zorgen gemeenschappelijk voor de leiding der jongen.
+
+Nut verschaffen de Zeeduikers ons niet. Hun vleesch wordt oneetbaar
+geacht; hunne veeren zijn niet bruikbaar. In hun noordelijk vaderland
+maakt niemand jacht op hen.
+
+
+
+In December 1870 ontdekte Marsh aan de oostelijke helling van het
+Rotsgebergte (in Kansas), in aardlagen, die tot het middelste gedeelte
+van de krijtformatie behooren, het onderstuk van een scheenbeen van
+een Vogel, die Hesperornis ("Vogel van het westen") werd genoemd,
+omdat men zijn overblijfselen alleen in Noord-Amerika aantreft. In
+Juni 1871 vond men een volledig geraamte; later werden beenderen
+ontdekt van een groot aantal individuën, die gedeeltelijk tot
+andere soorten of zelfs tot andere geslachten worden gebracht, maar
+wegens hun overeenkomst één familie vormen (Hesperornithidae). Hunne
+eigenschappen stemmen het meest met die van de Fuutvogels overeen,
+hoewel zij zich van alle thans levende Vogels onderscheiden door het
+bezit van tanden. Deze zijn van kegelvormige gedaante en zeer talrijk
+(14 boven, 33 onder, in elke kaakhelft), niet, zooals die van de
+Zoogdieren, met wortels in tandkassen bevestigd, maar in een groeve
+van het kaakbeen, zooals bij de Krokodillen. Het borstbeen had geen
+spoor van kam; de vleugels waren rudimentair; van voorarm en hand
+was zelfs geen spoor aanwezig. De achterste ledematen waren zeer
+krachtig en op de wijze van die der Fuutvogels gebouwd. Hesperornis
+was ongeschikt tot vliegen, maar kon waarschijnlijk flink zwemmen en
+duiken. Sommige soorten bereikten een hoogte van 1 M.
+
+In hetzelfde tijdperk, maar in het oostelijk halfrond, leefden de leden
+van de familie der Enaliornithidae. Enaliornis (het woord beteekent:
+zeevogel) was zoo groot als een Duif, had goed ontwikkelde vleugels en
+voor 't zwemmen geschikte pooten. Vermoedelijk bezat hij tanden, welken
+evenals die van Ichthyornis, met wortels in tandkassen bevestigd waren.
+
+
+
+De laatste onderorde der Stootvogels is die der Gansvogels
+of Zeefsnaveligen (Anseriformes), welke slechts één familie
+van hedendaagsche dieren bevat. Deze, door Fürbringer Anatidae
+genoemd, kan in onze taal gevoegelijk denzelfden naam dragen als
+de onderorde. Een andere familie van Zeefsnaveligen, die uit thans
+niet meer levende wezens bestaat, heeft ter eere van Gaston Plante,
+den ontdekker van het eerste, hiertoe behoorende overblijfsel, den
+naam van Gastonvogels (Castornithidae) ontvangen. Zij leefden in
+den aanvang van den tertiairen tijd (in het eocene tijdvak), hadden
+zeer lange, krachtige pooten en zwak ontwikkelde vleugels. Bij hen,
+evenals bij de Vinduikers, bleef de vergroeiing der schedelbeenderen
+onvolkomen. Ook de beenderen, die te zamen het loopbeen vormen en
+de bestanddeelen der verticale beenplaat aan 't einde van den staart
+waren niet volkomen vereenigd. In grootte evenaarden of overtroffen
+deze Vogels den Afrikaanschen Struis. De grootste soort (Gastornis
+Edwardsii) was ongeveer 3 M. hoog. In verschillende opzichten
+kwamen deze voorwereldlijke dieren duidelijk overeen met de thans
+nog levende Zeefsnaveligen.--De hoofdkenmerken der onderorde zijn:
+het ontbreken van de bijveder aan de schacht der omtrekveeren, de
+middelmatig lange, langs de randen met hoornplaatjes bezette snavel,
+de korte loop, de vereeniging van de voorteenen door een zwemvlies,
+de kleinheid en de achterwaartsche stand van den binnenteen.
+
+
+
+Bekijk een Eend, zoo hebt gij het type van een Zeefsnavelige voor
+u. Onze aandacht wordt het eerst getrokken door den bouw van den
+snavel, die den Vogel in staat stelt zijn voedsel op een eigenaardige
+wijze te verzamelen. Deze snavel is zelden langer dan de kop,
+gewoonlijk recht, breed, aan de bovenzijde slechts weinig gewelfd;
+van voren loopt hij in een breeden "nagel" uit; aan de zijden is
+hij met hoornplaatjes voorzien; die van de bovenkaak vallen tusschen
+die van de onderkaak. De huid, die den snavel bekleedt, is slechts
+langs de randen hard, overigens zacht; de takken van het vijfde paar
+hersenzenuwen, die zich in deze huid verspreiden, maken haar tot een
+uitmuntend tastorgaan. De groote, vleezige, fijngevoelige tong is
+slechts aan den rand verhoornd en hier met franjes en tandjes bezet;
+zij verhoogt aanmerkelijk de geschiktheid van den snavel om den dienst
+te verrichten van een zeef, waarmede zelfs de kleinste voedseldeeltjes
+van de hen omringende, oneetbare stoffen afgescheiden kunnen worden. De
+romp is krachtig; het steeds zeer rijke, dichte en glad aanliggende
+vederenkleed bevat een overvloed van donsveeren. Prachtig kan men
+zijn kleur niet noemen, meestal echter wel zeer bevallig; dikwijls,
+maar niet altijd, is zij verschillend bij mannetjes en bij wijfjes,
+bij oude en bij jonge Vogels.
+
+Het verbreidingsgebied van de Gansvogels is beperkter dan dat van
+andere zwemvogels. Wereldburgers zijn ook zij. Met uitzondering van
+het vasteland aan de zuidpool ontmoet men ze in alle werelddeelen;
+zij bewonen echter de warme en gematigde aardgordels in veel grooter
+aantal dan de koude. Het aantal soorten bedraagt 180; zij zijn over
+40 geslachten verdeeld, waarvan er 21 in het noordelijke Rijk van de
+Oude Wereld vertegenwoordigd zijn.
+
+De talenten van de leden dezer familie, hoewel zeer verschillend, zijn
+toch gelijksoortig. Eenige van hen hebben wegens hunne ver achterwaarts
+geplaatste pooten een langzamen en waggelenden gang; geen hunner is
+echter, gelijk sommige Duikers, genoopt om te kruipen; vele zijn zelfs
+flink ter been en kunnen zonder zichtbare inspanning uren lang gaan;
+eenige kunnen zich ook in een boomkroon goed redden. Alle zwemmen
+behendig en met volharding; er zijn er bijna geen onder, die met
+tegenzin of slechts uit nood te water gaan; de meeste kunnen bovendien
+tot meer of minder groote diepte duiken, hetgeen sommigen weinig,
+anderen meer moeite kost; enkele staan de bekwaamste zwemkunstenaars
+naar de kroon. Bij het duiken gaan zij van den waterspiegel uit;
+zij zijn "sprongduikers" en geen "stootduikers". Wat bekwaamheid
+in 't vliegen betreft, staan zij duidelijk bij andere Zwemvogels
+achter. Bijna alle verheffen zich niet dan met betrekkelijk groote
+krachtsinspanning van het water of van het land in de lucht; zij
+vallen zoo plomp naar beneden, dat enkele in 't geheel niet op den
+grond durven neerstrijken, maar altijd in het water neerdalen om een
+minder hevigen schok te ondervinden. Na het bereiken van een zekere
+hoogte is hun vlucht echter zeer snel; zij leggen in één tocht een
+grooten weg af, maar moeten hunne vleugels onophoudelijk bewegen.
+
+De verstandelijke vermogens van de Zeefsnaveligen zijn misschien
+geringer dan die van de meest begaafde Stootvogels; stellig
+overtreffen zij echter die van alle overige Zwemvogels. Wie de
+Gans, in gedachtelooze navolging van een oude spreekwijze, een
+dom schepsel noemt, heeft haar nooit goed nagegaan; iedere jager,
+die Wilde Ganzen heeft trachten te verschalken, zal er anders
+over oordeelen. De Zwanen, Eenden en Zaagbekken behooren tot de
+voorzichtigste van alle Vogels, geven blijken van list en sluwheid,
+weten over toestanden een juist oordeel te vellen en zich spoedig te
+schikken in veranderde omstandigheden: dit maakt hen zoo bijzonder
+geschikt voor huisdieren. Over 't algemeen zijn zij goedhartig,
+verdraagzaam en tot gezelligheid geneigd. Met warme liefde is het
+wijfje aan gade en kroost gehecht; het mannetje neemt echter niet
+altijd deel aan de verzorging der jongen. Met lofwaardigen moed
+verdedigt het wijfje in tijden van gevaar hare kinderen.
+
+Boven de andere Zwemvogels munten de Gansvogels uit door de
+veelzijdigheid en welluidendheid van hun stem. Hun voedsel bestaat uit
+dierlijke en plantaardige stoffen. Slechts weinige Zeefsnaveligen zijn
+volslagen roofdieren, d.w.z., dat zij in 't geheel geen plantaardig
+voedsel gebruiken; even weinige zijn er, die zich uitsluitend met
+planten voeden.
+
+Het echtverbond van de Zeefsnaveligen duurt tot aan den dood; hun
+huwelijkstrouw is echter niet boven allen twijfel verheven. Bij de
+meeste soorten zorgt de moeder voor het uitbroeden der eieren en
+het opvoeden der jongen. Het nest bevindt zich soms op plaatsen,
+waar de moerassige bodem eenige stevigheid vertoont, soms op een
+vast terrein, soms in een hollen boom, in een gat van den grond of
+in een holte van het gesteente; het is uit verschillende stoffen,
+gewoonlijk op eenvoudige, kunstelooze wijze samengesteld; van binnen
+is het echter zeer regelmatig met dons bekleed.
+
+Van een zeer groot aantal dieren hebben de Zeefsnaveligen een vijandige
+behandeling te duchten, ofschoon de grootste leden van de familie menig
+roofdier weten af te weren. De mensch vervolgt hen allen, sommige
+wegens hun smakelijk vleesch, andere ter wille van hunne veeren;
+hij neemt hunne eieren weg, berooft de nesten van het bekleedende
+dons en draagt aanmerkelijk bij tot vermindering van het aantal dezer
+eigenlijk onschadelijke Vogels. Zeer weinige soorten heeft hij tot
+huisdieren gemaakt en getemd, ofschoon juist de Zeefsnaveligen voor
+dit doel uitnemend geschikt zijn. Eerst in den laatsten tijd is men
+begonnen hun de aandacht te wijden, die zij zoo ruimschoots verdienen.
+
+
+
+Afgezien nog van de lof, die in sagen en gedichten over de Zwanen
+wordt uitgestort, zal men aan deze fiere en statige Vogels den eersten
+rang onder hunne verwanten moeten toekennen. Men vereenigt ze tot een
+onderfamilie (Cygninae). Zij hebben een langwerpigen romp met zeer
+langen hals en middelmatig grooten kop. De snavel, die den kop ongeveer
+in lengte evenaart, is recht, overal even breed, van voren afgerond,
+aan den wortel naakt of bultig gezwollen, bij de spits een weinig
+bol en met een afgeronden "nagel" voorzien. Het vederenkleed is zeer
+rijk, aan den romp buitengewoon dicht, zacht en zonder glans, aan den
+kop en den hals fluweelachtig, aan de onderzijde dik en vachtvormig,
+op de bovendeelen uit groote veeren samengesteld; overal is de huid
+tusschen de omtrekveeren met een overvloed van dons begroeid.
+
+Met uitzondering van de keerkringsgewesten, bewonen de 10 bekende
+soorten van Zwanen alle aardgordels, het veelvuldigst echter de
+gematigde en koude landen van het noorder halfrond. Iedere soort heeft
+een zeer uitgestrekt verbreidingsgebied en onderneemt op geregelde
+tijden reizen, die zich over een grooten afstand uitstrekken. Alle
+soorten trekken, hoewel zij dit niet in alle omstandigheden doen; niet
+zelden overwinteren enkele exemplaren in hun vaderland of beperken
+hunne omzwervingen in het koude jaargetijde tot op korten afstand
+van hunne broedplaatsen. Zoetwatermeren en waterrijke moerassen zijn
+hunne eigenlijke woonplaatsen, hoewel zij op allerlei soorten van
+wateren verblijf houden. Zij nestelen in het binnenland, maar houden
+zich na den broedtijd in zee op. Hunne werkzaamheden verrichten zij
+over dag; zelfs hunne reizen hebben nooit 's nachts plaats. Het water
+is hun rijk; ongaarne bewegen zij zich op het land. Hun gang wordt
+bemoeilijkt, doordat de pooten ver naar achteren zijn aangehecht; op
+het land is hun beweging daarom plomp en waggelend. Dat het vliegen en
+vooral het opvliegen van uit het water een groote krachtsinspanning
+vereischt, is duidelijk merkbaar; nadat de Zwaan een zekere hoogte
+heeft bereikt, komt hij echter snel vooruit. Hij is bijna niet in staat
+zich van den vasten grond in de lucht te verheffen; nauwelijks durft
+hij er op neerstrijken. Om van het water op te stijgen, slaat hij met
+de vleugels en trapt tevens met de breede zolen op den waterspiegel,
+beweegt zich op deze wijze onder luidklinkend geplas, half loopend,
+half vliegend, 15 à 20 M. ver en heeft eerst dan de noodige vaart
+voor het vliegen verkregen. Als het vliegen zal ophouden, laat hij
+zich zonder vleugelslag langzamerhand in schuinsche richting uit de
+lucht naar beneden glijden, schiet, nadat hij op den waterspiegel is
+neergekomen, hierover nog een eind weegs voort of tracht met de naar
+voren gestrekte voeten den schok tegen het water te verminderen.
+
+Eenige soorten kunnen een geluid voortbrengen, dat eenigszins
+herinnert aan de stem van den Kraan en op trompetgeschal gelijkt; zij
+doen dit echter zelden, maar laten gewoonlijk een sterk gesis of een
+dof gemurmel hooren. Andere soorten daarentegen hebben een sterke en
+krachtige stem, die zelfs eenige afwisseling vertoont en ons, wanneer
+zij van een afstand komt, als muziek in de ooren klinkt. De mannetjes
+schreeuwen vaker dan de wijfjes, hun geluid is voller van toon en
+krachtiger; de jongen van beiderlei geslacht piepen als Ganzen. De
+geestvermogens der Zwanen zijn niet geringer dan die van de andere
+Zeefsnaveligen. Zij zijn schrander en vlug van begrip, regelen hun
+gedrag naar de omstandigheden en naar de handelingen van de menschen,
+waarmede zij te maken hebben; de schuwheid en omzichtigheid, die hun
+eigen zijn, leggen zij echter slechts zelden af. Uit hun houding
+spreekt zelfvertrouwen en gevoel van eigenwaarde, maar ook een
+zekere boosaardigheid, die zich in het verkeer met soortgenooten van
+dezelfde sekse als vechtlust, bij ontmoetingen met zwakkere Vogels als
+heerschzucht openbaart. Jegens zwakkere Vogels zijn zij onvriendelijk
+en afgunstig; het is, alsof de onbeperkte heerschappij, die zij
+weldra weten te verwerven, hen nog niet bevredigt: niet zelden worden
+andere Zwemvogels aanhoudend door hen vervolgd, woedend aangevallen
+en zonder eenige reden om 't leven gebracht, alleen uit baldadigheid,
+om te toonen, dat zij de sterkste zijn.
+
+Het mannetje en het wijfje zijn met trouwe liefde aan elkander gehecht;
+hun verbintenis wordt voor het geheele leven gesloten. Even teeder
+toonen de ouders zich jegens hun kroost; want, hoewel het mannetje in
+den regel niet mede broedt, waakt hij toch trouw voor de veiligheid
+van het wijfje, blijft voortdurend in haar nabijheid en geeft acht
+op ieder gevaar; soms begeeft hij zich bij haar op het nest om haar
+den tijd te verdrijven door zijn tegenwoordigheid. Het nest is zeer
+groot en zonder kunst gebouwd; de grondslag bestaat uit allerlei
+waterplanten; met droog riet en dergelijke materialen wordt het
+voltooid en gevoerd. Overal waar kleine, veilige eilandjes voorkomen,
+worden deze tot standplaats voor het nest gekozen; indien zulke
+plekjes ontbreken, stapelt het wijfje planten opeen, totdat de in
+'t water drijvende hoop het echtpaar kan dragen. Het broeden begint
+na het leggen van 6 à 8 eieren, welker dikke schaal een vuilwitte of
+bleekgroene kleur heeft; het duurt 5 à 6 weken. De kuikentjes zien
+er in hun dicht donskleed zeer bevallig uit; zij worden nog ongeveer
+een dag in het nest verwarmd en gedroogd, vervolgens naar het water
+gevoerd en tot het zoeken van voedsel aangespoord; de moeder neemt hen
+dikwijls op den rug, laat hen 's nachts onder hare vleugels slapen,
+verdedigt hen met moed tegen gevaren, kortom, verpleegt hen zeer
+liefderijk, totdat hunne veeren zich ontwikkeld hebben en zij zorg
+en leiding ontberen kunnen.
+
+Plantaardige stoffen, die in het water of op een moerassigen bodem
+groeien, wortels, bladen en zaden, Insecten en hunne larven, Wormen,
+Schelpdieren, kleine Amphibiën en Visschen maken het voedsel van de
+Zwanen uit.
+
+De Zeearend en de Steenarend vangen soms oude, vaker nog jonge Zwanen;
+overigens hebben deze fiere en weerbare Vogels weinig van roofdieren
+te lijden. De mensch is belust op hun vleesch en hunne veeren, vooral
+op hun dons. In het noorden maakt hij gebruik van een flinke bries
+om hen in een zeilboot te naderen, zoodat het vaartuig voor den wind
+op hen aanloopt. Daar de Zwanen, als zij zich in de lucht verheffen,
+het liefst in den wind opvliegen, is het waarschijnlijk, dat zij zich
+in de richting van den jager zullen bewegen en hem gelegenheid tot
+een schot zullen geven.
+
+Het is niet moeilijk jong gevangen Zwanen groot te brengen en even tam
+te maken als die, welke in de gevangenschap gefokt zijn. Enkele raken
+zeer gehecht aan hun verzorger; hunne liefkoozingen zijn echter meestal
+zoo hartstochtelijk, dat het altijd zaak is eenige voorzorgen te nemen,
+wanneer men zich verder met hen wil inlaten. De schoone gestalte en
+de sierlijke bewegingen dezer Vogels verschaffen hun vele vrienden;
+een vijver met Zwanen levert een bekoorlijk schouwspel op.
+
+
+
+De stamvader van onzen Tammen Zwaan, de Roodbekzwaan of Knobbelzwaan
+(Cygnus olor), bewoont Noord-Europa en Oost-Siberië. De wilde Zwanen,
+die iederen winter in kleinen getale ons vaderland bezoeken, zijn niet
+te onderscheiden van de tamme; "in sommige streken, zooals in Noord-
+en Zuid-Holland, waar de laatstgenoemde veel worden gehouden, is het
+altijd moeilijk uit te maken, of men niet met ontvluchte voorwerpen
+te doen heeft. Treft men echter vluchten van 7 à 9 stuks, dan is
+dit niet waarschijnlijk, vooral wanneer dit plaats heeft in streken,
+waar weinig of geen tamme worden gehouden" (Albarda). De langwerpige
+romp, de lange, slanke hals en de roode snavel, die even lang is als
+de kop en zich onderscheidt door een zwart knobbeltje aan den wortel
+van den bovensnavel, maken, dat men deze soort met geen andere kan
+verwarren. De veeren zijn zuiver wit, die van de jongen grijs of
+wit. Het oog is bruin, de snavel rood, de teugel zwart, de voet
+bruinachtig of zuiver zwart. De lengte bedraagt 180, de vlucht 260
+cM. (lengte van den vleugel 70, van den staart 18 cM.). Het wijfje
+is iets kleiner.
+
+De zoogenaamde Witgeboren Zwanen (Cygnus olor immutabilis) vormen
+slechts een verscheidenheid van de gewone soort; zij kunnen met "grauw
+geboren" in 't zelfde broedsel voorkomen. Soms, doch zeer zelden,
+komen zij bij ons in het wild voor. Tweemaal werd in Nederland een
+dergelijk exemplaar geschoten.
+
+
+
+Van de eerstgenoemde soort onderscheidt zich de Wilde Zwaan of Deen, in
+Groningen Hoelzwaan, in 't Friesch Kloekswan geheeten (Cygnus musicus),
+door zijn meer gedrongen gestalte, door den iets korteren en dikkeren
+hals en vooral door den snavel, die aan de spits zwart, aan den wortel
+geel en eenigszins gezwollen is, maar geen knobbel vertoont. (Lengte
+160, vlucht 250, vleugel 62, staart 20 cM.) Iederen winter treft men
+op onze kust, alsmede op de binnenwateren en ondergeloopen vlakten
+exemplaren van deze soort aan; soms zijn zij hier zeer talrijk.
+
+
+
+De derde soort van de onderfamilie, die Europa en Noord-Azië bewoont,
+de Kleine Zwaan (Cygnus Bewickii), onderscheidt zich van de vorige
+hoofdzakelijk door geringere grootte (lengte 125 à 130 cM.), den dunnen
+hals, een aan den wortel zeer hoogen snavel en een uit 18 stuurpennen
+samengestelden staart. Sommige dierkundigen beschouwen hem als een
+verscheidenheid van den Wilden Zwaan. In kleinen getale bezoekt hij
+'s winters ons vaderland. In den strengen winter van 1870/1871 was
+hij hier vrij talrijk.
+
+De Wilde Zwaan is in het noorden van Europa niet zeldzaam, en
+komt eveneens voor in geheel Noord- en Middel-Azië tot aan de
+Behring-straat, als ook in Amerika. Op den trek begeeft hij zich
+iederen winter naar Noord-Afrika, naar Egypte zoowel als naar de
+meren van Marokko, Algerië en Tunis. Aan de Oostzeekust verschijnen de
+Wilde Zwanen reeds in October; Middel-Duitschland en Nederland doen
+zij in November en December op de heenreis, in Februari of Maart op
+de terugreis aan.
+
+De Wilde Zwaan staat duidelijk achter bij den Roodbekzwaan wat
+bevalligheid en sierlijkheid betreft. Gunstig onderscheidt hij zich
+echter van dezen door zijn schelle en betrekkelijk welluidende stem,
+die men trouwens op een afstand moet hooren om haar met bazuingeschal
+en viooltonen te vergelijken: zooals de IJslanders doen. Naumann
+stelt het gewone geschreeuw van dezen Vogel zeer juist voor door
+de teekens "kielkliï", het zachtere door "ang". Hoewel deze beide
+geluiden van nabij gehoord geen bijzonder aangenamen indruk maken,
+maar heesch en krijschend zijn, is het niet onmogelijk, dat zij
+welluidend mogen heeten, wanneer men ze op een afstand hoort en
+wanneer een groot aantal Vogels ze te gelijk voortbrengen. Dit
+kan men afleiden uit de berichten van Schilling: "De Wilde Zwaan
+bekoort den toeschouwer niet slechts door zijn schoone gestalte,
+maar steekt door de waakzaamheid en de schranderheid, die uit iedere
+beweging van den kop en uit de geheele houding blijken, gunstig af
+bij den Roodbekzwaan. Zijn luide, gevarieerde, zuivere stem, die bij
+iedere aanleiding als loktoon en waarschuwend sein weerklinkt, maakt
+een aangenamen indruk. De tot troepen vereenigde Wilde Zwanen laten
+zich voortdurend hooren; 't is, alsof zij een zangwedstrijd houden
+om zich den tijd te verdrijven. Wanneer een strenge vorst de zee op
+alle plaatsen, die niet opengehouden worden door een hevigen stroom,
+met een ijslaag bedekt en de ondiepten, waar de Wilde Zwanen zich bij
+voorkeur ophouden, ongeschikt zijn om hen te herbergen, vereenigen
+deze statige Vogels zich bij honderden in de naastbijgelegene,
+opene watervlakten. Zij bejammeren dan als 't ware met droefgeestig
+geschreeuw hun ongelukkig lot, daar zij in diep water het noodige
+voedsel niet kunnen verzamelen: meermalen hoorde ik op een langen
+winteravond en gedurende den geheelen volgenden nacht het veelstemmig
+klaaggezang, dat op uren afstands voortgebracht werd door Vogels, die
+in zulke omstandigheden verkeeren. Soms klinkt dit zangerig geschreeuw
+als klokgelui in de verte, soms als tonen van blaasinstrumenten;
+het komt niet geheel overeen met de tonen van het doode metaal, maar
+overtreft deze in vele opzichten; daar het van levende wezens afkomstig
+is, maakt het een meer sympathieken indruk, harmonieert het beter met
+ons zintuig. Het maakt de als een verdichtsel uitgekreten overlevering
+van het zwanengezang tot een werkelijkheid." Wegens zijn gezang wordt
+de Wilde Zwaan in Rusland, waar onze Roodbekzwaan niet veel in tel
+is, dikwijls in getemden staat gehouden. De hartstochtelijkheid en
+twistgierigheid, die deze soort misschien in hoogere mate bezit dan
+al zijne verwanten, worden eenigszins vergoed door zijn schranderheid.
+
+In vrij grooten getale nestelt de Wilde Zwaan in de moerassen
+van Finland, Noord-Rusland en Middel-Siberië, ook wel in die van
+Noord-Amerika en van IJsland. Bij uitzondering werd soms een enkel
+paar in Duitschland broedend waargenomen.
+
+Alle volken van het noorden maken ijverig jacht op de Zwanen. Deze
+doorleven een moeilijken tijd, als het ruien in vollen gang is en zij
+de meeste van hunne slagpennen verloren hebben. Door jagers, die hen
+in een boot vervolgen, worden zij dan met den stok doodgeslagen. De
+ouden en de jongen zijn in dezen tijd zeer vet; vooral laatstgenoemde
+zijn als wild zeer gezocht.
+
+
+
+Een der fraaiste, uitheemsche Zwanen is de Zwartnekzwaan (Cygnus
+nigricollis). Zijn kleed is wit; de kop met uitzondering van een
+witte wenkbrauwstreep is zwart, evenals de bovenste helft van den
+hals. Het oog is bruin, de snavel loodkleurig grijs, aan de spits geel;
+de knobbel aan den bovensnavel en de naakte plek van den teugel zijn
+bloedrood; de voet is lichtrood. De lengte bedraagt ongeveer 100 cM.
+
+Het verbreidingsgebied van deze soort strekt zich over de zuidspits
+van Amerika, van het zuiden van Peru tot de Falkland-eilanden en van
+hier langs de oostkust tot Santos in Brazilië uit.
+
+In 1851 voerde Lord Derby op zijn kasteel Knowsley bij Liverpool
+het eerste paar Zwartnekzwanen in. Kort voor 1870 werd een paar van
+deze dieren voor f 1200 aangekocht door den Heer P. J. Polvliet,
+een bekend kweeker van zwemvogels te Rotterdam, die er in 1872 reeds
+26 jongen van had verkregen. Tegenwoordig treft men deze Zwanen,
+zelfs bij particulieren, niet zelden aan; zij zijn mak van aard en
+telen vrij goed in den gevangen staat voort, gedragen zich als Wilde
+Zwanen, maar laten slechts zelden hun zwakke stem hooren. In strenge
+winters moeten zij tegen felle koude beschut worden; overigens zijn
+zij tegen ons klimaat goed bestand (Maitland).
+
+
+
+De Zwarte Zwaan (Cygnus atratus) is iets kleiner dan de Gewone, maar
+doet voor dezen niet onder in schoonheid van gestalte en sierlijkheid
+van bewegingen. De kleine omtrekveeren zijn nagenoeg geheel
+bruinachtig zwart, alleen haar rand is zwartgrijs; de onderdeelen zijn
+weinig lichter van kleur; hierbij steekt het heldere wit van alle
+handpennen en van het grootste deel der armpennen prachtig af. De
+groote vleugeldekveeren zijn sterk gekruld. Het oog is karmijnrood,
+de teugel anjelierrood, de snavel helder karmijnrood, een strook vóór
+de spits van den bovensnavel en de spitsen van beide kaken zijn wit,
+de voeten zwart.
+
+Cook trof deze diersoort, die reeds sedert 1698 bekend is, op de door
+hem bezochte gedeelten van de Australische kust veelvuldig aan; ook
+thans nog vindt men haar in alle voor haar geschikte meren, poelen
+en rivieren van Zuid-Australië en Tasmanië; verbazend talrijk is zij
+in de weinig bezochte streken van het binnenland en zoo weinig schuw,
+dat het geen moeite kost er zoovele van te schieten als men verlangt.
+
+In aard en gewoonten verschilt de Zwarte Zwaan niet veel van zijn
+ons bekenden verwant; hij is echter minder stil dan deze en houdt
+zelfs veel van schreeuwen; zijn zonderlinge stem, die min of meer
+aan dof trompetgeschal herinnert, wordt vooral tegen den paartijd
+dikwijls gehoord.
+
+In 1726 werden voor 't eerst levende Zwarte Zwanen uit Australië naar
+Batavia overgebracht; hun intocht in Europa deden zij in 't begin
+van deze eeuw op het aan Keizerin Josephine toebehoorende kasteel
+Malmaison. Tegenwoordig zijn zij in de vijvers van de Europeesche
+vogelliefhebbers gewone verschijningen; het onderhoud van deze Vogels
+vereischt weinig meer zorg dan dat van de meest gewone leden hunner
+verwantschap. De koude van onzen winter hindert hen niet veel;
+de eischen, die zij aan het voedsel stellen, zijn gemakkelijk te
+bevredigen. Ieder jaar planten zij zich in de gevangenschap voort: bij
+den Heer P. J. Polvliet te Rotterdam werden in 5 opeenvolgende jaren
+(van 1858 tot 1861 door één paar en van 1861 tot 1865 door 2 paren)
+98 jongen grootgebracht (Maitland).
+
+
+
+De Gansachtigen (Anserinae), die een talrijke, ongeveer 45 soorten
+omvattende, over de geheele wereld verbreide onderfamilie vormen,
+onderscheiden zich van de Zwanen door een meer ineengedrongen romp,
+een korteren hals en snavel en hoogere, nader bij het midden van den
+romp geplaatste pooten. De snavel is nauwelijks zoo lang als de kop,
+bij sommige zelfs iets korter, van boven gewelfd, van onderen plat,
+aan den wortel zeer hoog, boven en onder uitgerekt tot een breeden,
+bollen nagel, die scherpe randen heeft, aan de zijden met harde,
+tandvormige zeefplaatjes gewapend, overigens met een zachte huid
+bekleed. Slechts bij uitzondering vertoont het kleed bij beide seksen
+een in 't oog loopend verschil; ook dan echter wedijvert het wijfje
+in schoonheid met het mannetje. De jongen krijgen reeds in het eerste
+levensjaar het volkomen kleed.
+
+Ieder werelddeel heeft zijne eigene soorten van Ganzen. Verscheidene
+zijn in Azië en Europa bijna even veelvuldig; enkele zijn over het
+noorden van de geheele wereld verbreid; verder zuidwaarts is ieders
+gebied beperkt. Minder dan de overige Zeefsnaveligen leven zij in
+het water; een deel van haar leven brengen zij op het vasteland en
+zelfs op boomen door. In de vlakte komen zij talrijker voor dan in
+het gebergte, hoewel zij hier niet ontbreken; sommige soorten worden
+zelfs uitsluitend op aanzienlijke hoogte gevonden. Haar gang is zeer
+goed, over 't geheel genomen beter dan die van eenig ander lid der
+onderorde; zij zwemmen behendig en snel, hoewel minder goed en vlug
+dan de Eenden en Zwanen; zij duiken in haar jeugd en in tijd van
+gevaar tot op een aanzienlijke diepte; haar vlucht is gemakkelijk en
+fraai: in wigvormige orde gerangschikt doorklieven zij met suizend
+gedruisch de lucht en leggen een grooten weg af zonder halt te
+maken. Verscheidene soorten brengen brommende, andere snaterende,
+enkele zeer welluidende en op verren afstand hoorbare tonen voort;
+de meeste sissen, als zij toornig zijn.
+
+Waarom men de Ganzen voor dom heeft uitgemaakt, is moeielijk te
+zeggen, daar de ervaring steeds het tegendeel leert. Alle leden dezer
+groep, geen uitgezonderd, zijn schrander, verstandig, voorzichtig
+en waakzaam. Zij wantrouwen ieder mensch, onderscheiden zonder
+fout den jager van den landman of den herder, kennen alle voor hen
+gevaarlijke menschen zeer goed, zetten wachten uit, kortom, nemen
+verscheidene practische voorzorgsmaatregelen tot bevordering van hun
+veiligheid. De gevangen exemplaren schikken zich zeer spoedig in de
+veranderde omstandigheden en worden reeds na korten tijd zeer tam;
+het juiste inzicht in hun toestand, dat zij op deze wijze toonen,
+pleit zeer voor hun verstand. Ook de inborst van de Ganzen trekt
+ons aan. Eenige kan men niet vrijspreken van een zekere heerschzucht
+en onverdraagzaamheid, de meeste echter zijn buitengewoon gezellig;
+zij zoeken het gezelschap van hare soortgenooten, niet dat van andere
+dieren; de leden van één gezin zijn met groote teederheid aan elkander
+gehecht. Zonder strijd tusschen de mannetjes loopt de paartijd niet af;
+zoodra ieder een wijfje heeft, is de vrede hersteld; de verschillende
+paren broeden naast elkander zonder te twisten. Het echtverbond geldt
+voor het geheele leven. Het mannetje helpt niet mede bij het broeden,
+maar is later een gids voor de jongen en waakt voor de veiligheid
+van het geheele gezin.
+
+Alle Ganzen gebruiken bij voorkeur plantaardig voedsel. Met haar
+harden, scherprandigen snavel bijten zij gras en graanplantjes,
+kool en andere kruiden af, schillen jonge boompjes, plukken bladen,
+bessen, peulen en aren, verwijderen vruchtwand of kafjes van zaden
+of graankorrels, verzamelen slobberend in ondiep water verschillende
+plantaardige stoffen en versmaden geen enkel voor hen bruikbaar
+plantendeel. Enkele soorten gebruiken ook Insecten, Schelpdieren en
+kleine Gewervelde Dieren. Daar, waar zij in grooten getale voorkomen,
+kunnen zij schade aanrichten; deze vergoeden zij echter door haar
+voortreffelijk vleesch en haar rijk voorzien vederenkleed. Op alle
+soorten wordt ijverig jacht gemaakt, vooral gedurende den ruitijd, die
+ook vele Ganzen eenige weken achtereen ongeschikt maakt om te vliegen.
+
+Bij de Ganzen i.e.z. (Anser) is de snavel zoo lang als de kop en,
+gedeeltelijk althans, geel of rood van kleur; de zeefplaatjes van
+den bovensnavel steken voorbij diens zijrand uit; de neusgaten zijn
+achter het midden van de mondspleet gelegen. De handpennen hebben
+witte schaften. De achterteen reikt tot op den grond.
+
+
+
+De Wilde Gans of Grauwe Gans, in Groningen Schierling, in het land van
+Kuik Koenekraan, in Friesland Groote Schiere of Groote Witgat genoemd
+(Anser ferus of A. anser), is de stamsoort van onze Tamme Gans. Op den
+rug is zij bruinachtig grijs, door de lichtere randen van de veeren
+als 't ware geschubd, op de onderdeelen geelachtig grijs, hier en daar
+door een enkel zwart veertje gevlekt; de groote vleugeldekveeren zijn
+blauwachtig grijs met lichtere randen, de kleine zuiver aschgrauw,
+de staartwortel, de buik en de onderdekveeren van den staart wit,
+de veeren aan de zijden van borst en buik donker vaalgrijs met
+lichtvaalgrijzen eindzoom, de slagpennen en stuurpennen zwartgrijs
+met witte schaft, de laatstgenoemde ook wit aan de spits. Het oog
+is lichtbruin, de voet, evenals de wortel van den snavel, licht
+vleeschrood, de nagel aan de spits van den bovensnavel wasgeel. Totale
+lengte 98, vlucht 170, vleugel 47, staart 16 cM. Het mannetje heet Gent
+of Ganzerik (in 't Friesch Garre), het wijfje Gans (in 't Friesch Goes,
+meervoud: Giesen).
+
+De Wilde Gans is het eenige in Nederland (en Duitschland) broedende lid
+van haar onderfamilie; zij behoort meer in de gematigde streken dan in
+het hooge noorden thuis. Van Noorwegen strekt haar verbreidingsgebied
+zich in oostelijke richting uit over geheel Europa en Azië tot aan
+de oostelijkste kust van dit werelddeel; broedend vindt men haar tot
+op ongeveer 45° N.B. Van October tot November en in Maart en April
+trekt zij in tamelijk grooten getale door ons land. Bij zacht weder
+overwinteren hier enkele exemplaren. "Sedert 1819 broedt een kleine
+kolonie van Wilde Ganzen jaarlijks in de zoogenaamde Kraanlanden en
+Boornbergumer petten (Friesland). Door inpoldering en het stichten van
+woningen is haar terrein echter eenigszins ingekrompen, zoodat zij
+zich thans naar Eernewoude en Oudega heeft verplaatst, alwaar ieder
+jaar eieren worden gevonden" (Albarda). In Duitschland verschijnt
+zij, tot familiën of kleine gezelschappen vereenigd, tegen het einde
+van Februari of in het begin van Maart, dus reeds vóór het smelten
+van de sneeuw, verkondigt door vroolijk geschreeuw haar aankomst en
+strijkt op de broedplaats neer, waar zij zich dadelijk thuis gevoelt,
+zooals uit hare handelingen blijkt. Tegen het einde van Juli,
+als het ruien afgeloopen is, begint zij aan de afreis te denken;
+aanvankelijk maakt zij geen groote haast, maar reist op haar gemak;
+haar plaats wordt weldra ingenomen door de Rietgans. Zelden vormt
+zij op den trek talrijke zwermen; meestal blijven slechts de ouders
+met hunne volwassen jongen bijeen.
+
+In vroeger jaren broedden de Wilde Ganzen bij alle groote, stilstaande
+wateren van Duitschland; tegenwoordig ontmoet men nog slechts enkele
+paren in de uitgestrekte broeklanden van Noord- en Oost-Duitschland,
+de meeste in Pommeren en Oost-Pruisen. Bij voorkeur vestigen zij zich
+in moerassen, die hier en daar met uitgestrekte waterplassen afwisselen
+of deze omgeven, een moerassigen bodem hebben en moeilijk genaakbare
+eilandjes bevatten, die met gras, riet en struiken begroeid zijn. Op
+deze eilanden verzamelen zich de paren bij hun aankomst om er uit
+te rusten en later hunne nesten te bouwen. Van soortgelijken aard
+is het terrein, waarop de hierboven genoemde Friesche broedkolonie
+voorkomt. "Tusschen Oldeboorn, Eernewoude, Oudega, Boornbergum en Beets
+is een vlakte van 7 à 8 uren gaans in omtrek, waar men zeer weinige
+menschelijke woningen aantreft. Daarin liggen vele vaarten, poelen en
+petten, en de lage, veenachtige bodem, die hier en daar zeer moerassig
+is en voor een deel bestaat uit drijftillen (sompen), die met gagel,
+rietgrassen en wolwilgen zijn begroeid, wordt des winters geheel door
+het water bedekt. In het midden daarvan, in de zoogenaamde Kraanlanden
+en nabij de Boornbergumer petten, benoorden den Ouden Leppedijk, hebben
+deze Vogels sedert 1819 hunne broedplaatsen gevestigd. Zij komen in
+het laatst van Maart aldaar aan. Begroeide plaatsen, zoo mogelijk
+geheel door moeras omgeven, of kleine eilandjes in de petten kiezen
+zij bij voorkeur voor den nestbouw. Het nest bestaat dikwijls uit een
+geheele vracht riet en andere waterplanten; het binnenste daarvan is
+geheel met vederen en dons belegd. Het getal der eieren is meestal
+6 of 7 en gaat nimmer 9 te boven. Zij zijn geheel gelijk aan die van
+de Tamme Gans, alleen is de schaal minder poreus. Zij worden ijverig
+opgezocht en zijn gemakkelijk te vinden, daar de Gent zich altijd
+in de nabijheid van het nest ophoudt en luid schreeuwend rondom den
+naderenden mensch vliegt; terwijl de Gans eerst dan met een sissend
+geluid van de eieren opstaat, wanneer men haar tot op weinige schreden
+is genaderd. De Vogels, wier eieren zijn weggenomen, of die, welke
+niet broeden (waarschijnlijk jongen), zwerven den geheelen zomer door
+in eenigszins ruimeren kring en vertoonen zich nu en dan te Wartena,
+Garijp, Suawoude en Gersloot. Het getal der Vogels, welke broeden,
+bedraagt volgens in de nabijheid wonende personen, ongeveer 30"
+(Albarda).
+
+De nakomelingen van de Wilde Gans, onze Tamme Ganzen, hebben weinig
+van het voorkomen en de eigenaardigheden harer stamouders verloren;
+deze hebben echter, evenals alle in 't wild levende dieren, een
+fierder houding en een vluggere beweging, waardoor zij een eenigszins
+verschillenden indruk op den waarnemer maken. Zij gaan zeer snel
+en sierlijk, veel losser en behendiger dan de Tamme Gans, zwemmen
+goed, duiken, als een gevaar haar bedreigt, maar weten zich op het
+water minder goed te redden dan op het land. Zij vliegen zeer goed,
+wel niet zoo licht en fraai als de verwante soorten, maar toch lang
+achtereen en voor hun doen snel genoeg. Bij het opvliegen veroorzaken
+de hevige vleugelslagen een klapperend gedruisch, bij het neerstrijken
+verneemt men een dergelijk geraas, vermeerderd met dat van 't plassen
+in 't water, als de Gans zich op den waterspiegel neerzet. Als een
+paar een korten weg heeft af te leggen, verheft het zich zelden tot
+een aanzienlijke hoogte, zooals het anders in den regel doet. De Gans
+vliegt dan voor den Gent uit; op den trek daarentegen wordt deze even
+vaak als gene aan de spits van den wigvormigen zwerm gevonden. De
+lokstem klinkt als "gahkahkakgak", wordt dikwijls snel achtereen
+herhaald en, als het mannetje en het wijfje elkander beantwoorden, in
+"giekgak" veranderd; de geluiden voor het dagelijksch verkeer klinken
+als "tattattattattat"; in toorn sissen beide. Dit alles geschiedt
+geheel op dezelfde wijze als bij de Tamme Gans.
+
+Uit het gedrag van de Wilde Gans blijkt haar goed ontwikkeld
+verstand. Altijd is zij voorzichtig en wantrouwig; slechts op de
+broedplaats blijft zij bij de nadering van een mensch langer dan
+gewoonlijk. Gezellig kan men haar eigenlijk niet noemen. Alleen de
+Tamme Ganzen deelen in haar genegenheid; terwijl deze aan 't grazen
+zijn, krijgen zij dikwijls bezoek van hare wilde verwanten. Soms
+blijven deze tamelijk lang; zelfs is het wel eens voorgekomen, dat
+zij zich met de tamme kudde naar het dorp lieten drijven; dan vlogen
+zij nog ter rechter tijd weg. Ook paren Wilde Ganzen nu en dan met
+Tamme. Zoo weinig de Wilde Gans zich om andere Vogels bekommert,
+zoo trouw zijn de leden van één gezin aan elkander gehecht. Deze
+blijven tot aan de lente bijeen, keeren soms gezamenlijk naar het
+vaderland terug en verstrooien zich eerst, als de oude Vogels beginnen
+te nestelen.
+
+Onmiddellijk na de terugkomst in het vaderland, zoekt ieder paar een
+geschikte plaats voor het bouwen van het nest. IJverig houdt het wijfje
+zich bezig met het aanvoeren van verschillende bouwstoffen. In de
+eerste plaats worden die, welke in de onmiddellijke nabijheid liggen,
+bijeengezocht: later moeten voor het voltooien van het nest andere
+materialen met zorg uitgekozen en dikwijls van verre aangedragen
+worden. Dikke stengels, halmen, bladen van moerasplanten, riet,
+biezen enz. vormen, ongeregeld en los opeengestapeld, den grondslag
+van het nest, welks holte met fijnere stoffen en een dikke donslaag
+bekleed wordt. De oude wijfjes leggen 7 à 14, jonge 5 à 6 eieren,
+welke op die van de Tamme Gans gelijken en een gladde, glanslooze,
+min of meer korrelige schaal hebben van groenachtig witte of somber
+geelachtige kleur. In de nesten van oude paren vindt men reeds in
+het begin van Maart het eerste ei; tegen het midden (of uiterlijk
+in het einde) van deze maand begint het wijfje te broeden. Vooraf
+plukt zij zich alle donsveeren van de borst uit, bekleedt hiermede
+den binnenrand van het nest en bedekt, zoo vaak zij zich verwijdert,
+zorgvuldig hare eieren.
+
+Op den 28en dag van de bebroeding komen de jongen uit; deze worden nog
+ongeveer een dag in het nest gehouden, begeven zich daarna te water,
+geleid door de moeder, die hun voedsel leert zoeken. Eendenkroos, gras
+en dergelijke stoffen maken hun eerste voedsel uit. Later bezoeken
+zij de weiden en de akkers. Des avonds keeren ouders en kinderen naar
+het nest terug. Daar dit na ongeveer 2 weken voor de sterk gegroeide
+jongen te klein geworden is, slapen deze voortaan nu eens hier, dan
+weer daar, dicht tegen de moeder aangedrukt. De waakzaamheid van den
+Gent neemt toe, nadat de jongen het ei verlaten hebben. De moeder gaat
+of zwemt vóór het gezin uit, de dicht opeengedrongen jongen volgen,
+de vader dekt in zekeren zin den aftocht van het gezelschap. Bij 't
+naken van een gevaar geeft hij het eerste sein tot vluchten. "Een
+aangenaam schouwspel," zegt Naumann, "kan ieder vriend van de
+natuur zich verschaffen, door op een fraaien Meiavond van uit een
+geschikten schuilhoek zulke Ganzen-familiën te bespieden, als zij
+bij zonsondergang, alle op gelijke wijze en bijna gelijktijdig uit
+het riet sluipen, zich op den vrijen waterspiegel wagen en stil naar
+den oever zwemmen. Zie eens, hoe de vader van het gezin overal waar
+hij gevaar ducht voor de veiligheid van zijn gezin, een verdubbelde
+waakzaamheid ten toon spreidt. Wanneer alle gelukkig aangeland zijn
+op de plek, waar zij willen grazen, durft de Gent bijna niet mede te
+eten; zoodra er onraad is, waarschuwt hij met een zacht geluid. Tot
+zijn schande moet echter gezegd worden, dat hij zich onder jammerlijk
+geschreeuw het eerst op de vlucht begeeft, als de nood aan den man
+komt. In zulke gevallen toont het wijfje veel meer moed; zij denkt
+meer om hare kinderen dan om haar eigen veiligheid."
+
+Jong gevangen Wilde Ganzen worden spoedig tam; zelfs oudere geraken
+weldra gewoon aan het verlies van haar vrijheid en leeren den mensch
+kennen als iemand, die haar welzijn behartigt. Zij verloochenen
+hare vroegere neigingen echter niet geheel; dit blijkt zelfs bij
+jongen uit eieren van Wilde Ganzen, die door Tamme Ganzen werden
+uitgebroed. Zoodra zij volwassen zijn, ontwaakt in hen het verlangen
+naar vrijheid; als men hen niet met geweld terughoudt, trekken zij
+in den herfst met de Wilde Ganzen naar het zuiden. Soms keeren enkele
+terug naar het erf, waar zij grootgebracht werden; dit is echter een
+uitzondering. Boie verhaalt, dat van vier Wilde Ganzen, die door Tamme
+waren uitgebroed en te midden van deze haar jeugd hadden gesleten, drie
+na den trek wegbleven; de vierde echter keerde iedere lente gedurende
+13 opeenvolgende jaren (waarschijnlijk dus tot aan haar dood) naar
+haar geboorteplaats terug. Zij verscheen hier verscheidene weken na
+de terugkomst van de overige Wilde Ganzen: nooit vóór den 1en, nooit
+nà den 4en April. Op het erf was zij zeer tam, daar buiten even schuw
+als hare wilde stamgenooten. In de eerste weken kwam zij gewoonlijk
+des morgens en des avonds voedsel halen, bleef soms een half uur of
+een uur, maar vloog dan altijd weer terug naar het naburige meer,
+waar zij vermoedelijk haar nest had. Na het begin van den tijd,
+waarin men de jongen van de Wilde Ganzen in het water ziet, bleef
+zij langer op het erf, dikwijls zelfs den geheelen dag. Des avonds
+om 10 uur vloog zij geregeld weg, in de richting van het meer.
+
+Oude Wilde Ganzen worden niet zelden door groote soorten van Arenden
+en Edelvalken, soms ook door Vossen en Wolven buitgemaakt. Voor den
+mensch nemen zij zich steeds zeer in acht; er is ervaring noodig
+om ze te verschalken. Daar zij bij 't vliegen van 't water naar
+'t land en omgekeerd steeds dezelfde wegen volgen, verschuilt de
+jager zich onder zulk een weg b.v. in het riet. In vele gevallen
+gelukt een nachtelijke jacht met drijvers, terwijl de jagers op
+bepaalde plaatsen geposteerd staan. Op sommige plaatsen vervolgt
+men de Ganzen ook wel zeer onjachtmatig in een boot gedurende den
+ruitijd, gelijk de Lappen doen. Daar zij dan niet kunnen vliegen,
+trachten zij den dood te ontkomen door telkens te duiken en worden,
+zoodra zij uitgeput zijn door een stokslag of een schot gedood. In
+Friesland, Overijsel, Gelderland, Utrecht en in 't Gooiland, bij de
+meren en aan de Zuiderzeekust, vooral bij de monden van den IJsel en
+den Eem, worden de Wilde Zwanen en Ganzen, meestal bij vriezend weer
+en als het land met een dikke sneeuwlaag bedekt is, door afgerichte
+lokganzen verleid om neer te strijken bij de voor hen gevaarlijke
+slagnetten. Voor een groot deel worden de gevangen Vogels naar Engeland
+gezonden. Het vleesch van de oude Wilde Ganzen is hard en taai, dat
+van de jongen daarentegen zeer smakelijk. Hare veeren worden hooger
+geschat dan die van de Tamme Gans; vooral het dons is zeer gezocht.
+
+
+
+De Rietgans, Zaadgans of Zwartkop, te Amsterdam Schiergans, in
+Groningen Weenk, Wink, Weenkie en Grasgans, in het land van Kuik
+Koenekraan geheeten (Anser fabalis, Anser segetum), gelijkt door
+de kleur van haar vederenkleed op de vorige soort, maar is kleiner
+(lengte 86, vlucht 180, vleugel 48, staart 14 cM.). De schouderveeren
+en alle groote bovendekveeren van den vleugel zijn echter bruin met
+smalle, vuilwitte kanten. Het oog is donker nootbruin, de snavel
+zwart, achter den nagel met een breeden, helder geelrooden ring om
+beide kaken, de voet oranjekleurig.
+
+De Akkergans (Anser fabalis arvensis, Anser arvensis) wordt als een
+verscheidenheid van de Rietgans aangemerkt. Zij is bijna even groot als
+de Wilde Gans (lengte 95, vlucht 174, vleugel 50, staart 14 cM.). Het
+zwart op den overigens oranjerooden snavel blijft beperkt tot den rug,
+het achterste deel van de zijstukken en den nagel.
+
+De Kleine Rietgans (Anser brachyrhynchus) gelijkt veel op de Rietgans,
+maar verschilt van deze door geringere grootte (lengte 82, vleugel
+42, staart 14 cM.), voorts door den opmerkelijk korten, plompen en
+dikken snavel, met smallen, licht rozerooden ringband; de voeten zijn
+klein en eveneens rozerood; het kleed is zeer donker, de bovenkop
+zwartbruin, de hals roodachtig bruin; de veeren van de bovenzijde en
+van de flanken zijn dof grauwzwart met lichtgrijze randen.
+
+
+
+De drie laatstgenoemde Ganzen broeden in het hooge noorden van de
+Oude Wereld; de grenzen van ieders gebied zijn echter niet nauwkeurig
+bekend. Tot dat van de Rietgans behooren IJsland, Lapland en de
+toendra van Europa en Azië; de Akkergans nestelt eveneens in Lapland;
+van de Kleine Rietgans weet men, dat zij in den zomer op Spitsbergen
+voorkomt. In den herfst trekken deze Vogels naar 't zuiden en bezoeken
+ook ons vaderland, waar zij van November tot Maart rondzwerven en
+veelvuldiger zijn dan de gewone Wilde Ganzen. Het talrijkst zijn
+de Akkerganzen, die ook bij strenge vorst hier blijven; terwijl de
+Rietganzen zich dan naar Zuid-Europa en zelfs naar Noordwest-Afrika
+begeven, vanwaar zij echter, zoodra het weer gunstiger wordt,
+naar noordelijker gewesten terugkeeren. De Kleine Rietganzen komen
+hier geregeld, doch slechts in kleinen getale; zij verlaten hare
+broedplaatsen ongeveer terzelfder tijd als de Akkerganzen (later dan
+de Rietganzen) en keeren eerder derwaarts terug.
+
+De Rietgans, die in levenswijze en gewoonte met hare beide verwanten
+overeenstemt, slaapt in meren en rivieren bij voorkeur op onbewoonde,
+kale, door ondiep water omringde eilandjes, waar zij veilig is voor een
+aan den waterkant staanden jager; des noods behelpt zij zich met andere
+moeilijke toegankelijke plekjes van waterrijke of moerassige gewesten
+of zelfs met de vrije watervlakte van een meer of grooten plas. Van
+haar rustplaats vliegt zij met het aanbreken van den dag, nooit zonder
+geschreeuw en geraas en steeds langs bepaalde wegen, naar de velden,
+waar zij haar voedsel zoekt, en keert tegen 11 uur in den voormiddag
+naar haar verblijfplaats terug, om te drinken, te baden, hare veeren
+te reinigen en te ordenen, zich te ontspannen en misschien een weinig
+te slapen; des namiddags tegen 2 of 3 uur vliegt zij ten tweeden male
+uit; zoodra de schemering aanvangt, gaat zij slapen. In den herfst
+voedt zij zich met de zaden, die op het stoppelland achtergebleven
+zijn, later met de jonge graanplantjes van de akkers met winterkoren;
+zij richt hierdoor veel schade aan. Haar doordringende, ver hoorbare
+stem gelijkt op die van de gewone Wilde Gans.
+
+
+
+De Kolgans (Anser albifrons) heet zoo wegens den door witte veeren
+gevormden, breeden, ringvormigen band achter den snavelwortel,
+die men bij de volwassen Vogels (in Friesland Bonte Kollen genaamd)
+opmerkt; bij de jongere exemplaren (of Schiere Kollen) is deze streek
+in meerdere of mindere mate wit gevlekt of zelfs zonder eenig wit. De
+kop en de hals zijn donkergrijs, de bovendeelen bruingrijs met lichtere
+randen om de veeren, de onderdeelen grijs, de borst met zeer dicht
+bijeenstaande, zwarte vlekken geteekend, de staartwortel, de stuit
+en de onderstaartdekveeren wit, de handpennen en de vleugeldekveeren
+aschgrauw, de armpennen zwart, de staartveeren zwartachtig bruingrijs
+met smallen, witten zoom en breeden, witten eindrand. De jongen hebben
+een nagenoeg effen grijs kleed. Het oog is donkerbruin, de snavel bijna
+effen roodachtig geel, de voet oranje. Totale lengte 70, vlucht 150,
+vleugel 44, staart 12 cM.
+
+Een verscheidenheid van de Kolgans, de Dwerggans (Anser albifrons
+erythropus), is aanmerkelijk kleiner (60 cM. lang). De witte
+voorhoofdsvlek reikt bij haar tot op het midden van de kruin en heeft
+een zwartachtigen zoom; de borst is wegens de talrijke, donkere veeren,
+nagenoeg zwart.
+
+
+
+Deze beide vormen werden in alle toendras van de noordpoolgewesten
+broedend aangetroffen. Op hun winterreis, die zich tot in Egypte, het
+zuiden van Perzië en Indië uitstrekt en waarbij zij de kust volgen,
+bezoeken zij ons vaderland; van November tot Maart zwerven zij hier
+veelvuldig rond, maar begeven zich bij strenge koude naar zuidelijker
+gewesten. In levenswijze en gewoonten verschillen zij weinig van de
+Rietganzen; hun stem klinkt echter geheel anders, n.l. ongeveer als
+"kliekkliek" of "klekkek", "klieng" en "kleng." Hieraan danken zij
+den naam Klik.
+
+
+
+Door een eigenaardige kleur onderscheidt zich de Sneeuwgans [Anser
+(Chen) hyperboreus]. De volwassen Vogel is sneeuwwit; de tien eerste
+slagpennen zijn echter zwart, met uitzondering van het wortelgedeelte
+van de schaft, dat eveneens wit is. In het jeugdkleed hebben de veeren
+van kop en nek een grijsachtig wit waas; de zwartachtig grijze kleur
+van de onderzijde van den hals, van den bovenrug, de schouderveeren, de
+borst en de zijden wordt naar onderen bleeker. Het oog is donkerbruin,
+de snavel licht vuilrood, aan de randen zwartachtig, de voet licht
+vuilkarmijnrood. De lengte bedraagt 86 cM.
+
+Het vaderland van de Sneeuwgans is het hooge noorden van Amerika, van
+de kustlanden van de Hudsonsbaai tot de Aleoeten. Zij trekt meer in
+zuidoostelijke dan in zuidwestelijke richting; iederen winter wordt zij
+in Noord-China en Japan waargenomen, soms dwaalt zij naar Europa af;
+enkele malen werd zij in Nederland gezien. Het hoofdleger trekt echter
+door Noord-Amerika en houdt zich 's winters op in de zuidelijkste
+gedeelten van de Vereenigde Staten en in Middel-Amerika. In Texas,
+Mexico, op Cuba en de overige West-Indische eilanden komt zij
+van October tot April algemeen voor. In Zuid-Californië, Texas,
+Louisiana, Mississippi, Alabama, Georgië en Florida ziet men in dezen
+tijd zwermen van vele duizenden. Deze blijven echter niet gedurende
+den geheelen winter in dezelfde streek, maar begeven zich, al naar de
+weersgesteldheid, nu eens verder zuidwaarts, dan weer naar noordelijker
+gewesten terug. Daar zij op haar reis door de Vereenigde Staten in
+hooge luchtlagen blijven, krijgt men van het aantal Sneeuwganzen,
+die het zuiden opzoeken, eerst in hare winterkwartieren een juiste
+voorstelling. Zij vliegen uitmuntend en loopen goed. Bij haar aankomst
+in de winterkwartieren zijn zij volstrekt niet schuw; zij worden het
+echter spoedig door de onaangename ervaringen, die zij opdoen. Volgens
+Barenston richten vooral de Indianen een groote slachting onder de
+Sneeuwganzen aan. Niet zelden komt het voor, dat een ervaren jager er
+gedurende den trek honderden van schiet. Eerst sedert een twintigtal
+jaren komt deze soort in de Europeesche dierentuinen voor (Maitland).
+
+
+
+Bij de Zeeganzen (Branta) is de snavel korter dan de kop en zwart
+van kleur; de zeefplaatjes van den bovensnavel worden door diens
+zijrand bedekt; de neusgaten zijn boven het midden van de mondspleet
+gelegen. De handpennen hebben zwartachtige schaften. De achterteen
+reikt niet tot op den grond.
+
+
+
+Van de drie inheemsche soorten van dit geslacht komt de Rotgans,
+Pauwgans of Ringelgans (Branta bernicla) hier het veelvuldigst voor;
+men ontmoet haar van September tot Mei in groote vluchten aan de kust
+en op de zandplaten van de Wadden. De kop, de hals, de nek, de krop,
+de slagpennen en de stuurpennen zijn zwart, de rug, de borst en de
+bovenbuik donkergrijs, iedere veer met lichtere randen, de zijden van
+den buik, de stuit en de bovendekveeren van den staart wit; de hals
+heeft aan weerszijden een halvemaanvormige, witte dwarsvlek. Het oog
+is donkerbruin, de snavel roodachtig zwart, de voet donkerzwart. Lengte
+62 cM.
+
+Het hooge noorden van de Oude en de Nieuwe Wereld is het vaderland van
+deze soort; zij broedt aan kusten en op eilanden tusschen 60° en 80°
+N.B., op IJsland in kleinen getale, op Spitsbergen zeer veelvuldig. In
+den herfst verlaten de Rotganzen deze ongastvrije oorden en begeven
+zich naar onze kusten, soms nog verder zuidwaarts. In het einde van
+October of op zijn laatst in het begin van November bevolken zij bij
+duizenden alle vlakke oevers van de Oostzee en de Noordzee. Zoover
+het oog reikt, ziet men de bij eb droogliggende Wadden of zandbanken
+met deze Ganzen bedekt; haar geschreeuw overstemt het rollen van de
+branding; het aantal individuën dezer zwermen, die van verre gezien
+bij het opvliegen op dichte rookwolken gelijken, is niet te schatten.
+
+De Brandgans of Dondergans, in 't Friesch Tongergoes geheeten (Branta
+leucopsis), is grooter dan de vorige soort (70 cM. lang). Het voorhoofd
+en de zijden van den kop, de bovendekveeren van den staart, de borst,
+de buik en de stuit zijn wit, de veeren van de flanken met flauwe,
+donkere dwarsstrepen geteekend, de achterkop, de hals, een smalle
+teugelstreep, die tot aan het oog reikt, de nek, de boven- en de
+middelrug zijn glanzig donkerzwart, de veeren van den bovenrug met
+bruinen zoom, de mantelveeren aschgrauw met witte randen, de slagpennen
+zwartbruin, de bovendekveeren van den vleugel en de schouderveeren
+donker aschgrauw, bij de spits zwartbruin, met smallen, witten
+eindzoom, de stuurpennen zwart. Het oog is donkerbruin, de snavel,
+evenals de voet, zwart. Deze soort bezoekt 's winters bij strenge koude
+in kleinen getale onze kust en de binnenwateren; de Noordpoolgewesten
+zijn haar vaderland, hare broedplaatsen nog niet bekend.
+
+Veel fraaier dan de beide vorige soorten is de 55 cM. lange
+Roodhalsgans of Russische Gans (Branta ruficollis), een in ons land
+vrij zeldzame wintergast (van een tiental exemplaren is de vangst
+bekend). De voorhals en de onderkeel zijn bruinrood (door een witten
+band begrensd), de zijden van den kop wit; de bovenkop, de kin, de
+keel, de achterhals, de zijden van de borst, de rug en de staart zijn
+zwart, de vleugels zwart met uitzondering van de wit gezoomde, bovenste
+dekveeren; de buikveeren zijn wit, zoo ook de boven- en onderdekveeren
+van den staart. Het oog is donkerbruin, de snavel blauwachtig zwart,
+de voet donkerzwart. De Roodhalsgans behoort in 't hooge noorden van
+Azië, misschien ook in 't uiterste noordoosten van Europa thuis; zij
+trekt in talrijke scharen naar 't zuiden om vooral aan de Kaspische
+Zee (waarschijnlijk in nog grootere menigte aan de steppenmeren van
+Toerkestan) te overwinteren; slechts weinige exemplaren begeven zich
+zuidwestwaarts en brengen den winter op de kusten van West-Europa door.
+
+
+
+De Rotgans is een kustvogel, die de zee zelden uit het oog verliest
+en slechts bij uitzondering, groote stroomen volgend, het binnenland
+bezoekt. Zij is sierlijker van gestalte, lieftalliger, vredelievender
+en gezelliger van aard dan de meeste van hare meer binnenslands
+verblijf houdende verwanten, bij welke zij in begaafdheid niet
+achterstaat. Zij loopt even goed op vasten als op slijkerigen grond,
+zwemt met gemak en op bevallige wijze, duikt uitmuntend, althans beter
+dan de overige Ganzen, die zij ook bij 't vliegen den loef afsteekt;
+de reizende zwerm vormt meestal een verwarden hoop en plaatst zich
+niet geregeld in wigvormige orde, gelijk de Echte Ganzen.
+
+In de gevangenschap is haar houding aanvankelijk zeer schroomvallig;
+weldra schikt zij zich naar de veranderde omstandigheden; geraakt
+mettertijd aan haar verzorger zeer gehecht, komt als hij roept, bedelt
+bij hem om voedsel en wordt, als men het er op toelegt, zoo tam,
+dat zij haar meester als een Hond naloopt.
+
+Het voedsel van de Zeeganzen bestaat niet uitsluitend uit gras en
+waterplanten zooals dat van hare verwanten, maar ook uit Weekdieren. In
+'t hooge noorden zullen zij vermoedelijk geen enkele plant versmaden;
+bij ons geven zij aan jong gras de voorkeur. De gevangen exemplaren
+geraken gewoon aan brood, zemelen en gerst, maar moeten, om voortdurend
+gezond te blijven, bovendien ook groen voer hebben.
+
+In de noordpoolgewesten maken de Eskimos en de walvischvangers jacht
+op de Rotganzen; in zuidelijker kuststreken worden zij in den herfst
+en in de lente bij duizenden gedood. Evenals de Brandganzen en de
+Zee-eenden vangt men ze in de Zuiderzee tusschen Wieringen, Texel
+en Vlieland op de met wier begroeide ondiepten in slagnetten. De
+door lokvogels ("baanzwemmers" of "roepers") tot neerdalen verlokte,
+voorbijtrekkende zwermen worden, wanneer zij niet onder de slagnetten
+geraken, in schakels gedreven, die deels boven, deels onder water
+liggen en aan staken uitgespannen zijn (Maitland). Het vleesch van de
+Rotganzen wordt als smakelijk geroemd, maar heeft dikwijls een sterken
+bijsmaak, die niet iedereen behaagt. Daar deze bijsmaak een gevolg is
+van het eten van schelpdieren, worden de levend gevangen Zeeganzen soms
+een tijd lang met graan gevoerd, en eerst na deze mesting geslacht.
+
+
+
+Van de uitheemsche soorten van Ganzen verdient de Vosgans of Egyptische
+Gans (Chenalopex aegyptiacus) vermelding, omdat zij van Afrika en
+Syrië uit vrij geregeld Zuid-Europa bezoekt en ook in Duitschland
+meermalen waargenomen werd. Zij is de eenige vertegenwoordigster
+van het geslacht der Boomganzen (Chenalopex), dat zich kenmerkt door
+een stompe, hoornachtige punt aan 't handgewricht, een dunnen hals,
+een grooten kop met korten snavel, hooge pooten, breede vleugels en
+een prachtig vederenkleed. De zijden van den kop en den voorhals
+zijn geelachtig wit en fijn gesprenkeld; een vlek om het oog, de
+achterhals en een breede gordel aan den middelhals zijn roestbruin;
+de bovenzijde is grijs en zwart, de onderzijde vaalgeel met witte en
+zwarte, dwarse golflijnen, het midden van de borst en van den buik
+lichter, gene met een groote, afgeronde, kaneelbruine vlek versierd, de
+stuit fraai roestgeel; de bovendekveeren van den vleugel zijn wit, vóór
+het einde zwart met prachtigen metaalglans; de top van de slagpennen
+en stuurpennen is glanzig zwart. Het oog is geel of oranje, de snavel
+roodachtig blauw, de voet roodachtig of lichtgeel. Lengte 70 cM.
+
+Afrika, van Egypte tot Kaapland en van de oostkust tot ver in
+het binnenland, is het vaderland van deze Gans: aan de westkust
+ontbreekt zij, naar het schijnt. Zij bewoont ook Syrië en Palestina
+en is herhaaldelijk naar Griekenland, Zuid-Italië en Zuid-Spanje
+afgedwaald. Sedert meer dan 60 jaar heeft men haar in Europa
+gefokt. Het is niet uitgemaakt of de Vosganzen, die in Noord- en
+West-Frankrijk, België en Duitschland geschoten zijn, afgedwaald
+waren uit haar vaderland, of ontsnapt aan de gevangenschap.
+
+In Egypte ziet men ze gedurende den broedtijd bij paren, later in
+gezelschap van de jongen, nog later in ontzaglijke zwermen, die soms
+mijlen ver de beide oevers van den stroom bedekken. Water, en meer
+bepaaldelijk zoetwater, is voor haar welzijn een vereischte; zij weet
+zich echter te behelpen met een door den regen gevormden stroom, die
+slechts hier en daar tot een kleinen plas verbreed is. Het liefst
+houdt zij zich op aan met bosch bedekte oevers van stroomen, omdat
+zij bij voorkeur in het woud en op boomen broedt. In 't noordelijke
+gedeelte van het Nijlgebied zijn eilanden en zandbanken in den stroom
+hare meest geliefde verblijfplaatsen. Op de akkers zoekt zij haar
+voedsel, o.a. Sprinkhanen; naar den stroom keert zij terug om uit
+te rusten en zich te ontspannen te midden van een talrijk gezelschap
+van soortgenooten.
+
+De Vosgans wedijvert in 't loopen met de hoogpootige Spoorwiekgans
+en zwemt zeer behendig met diep ingedompelde borst; snel en met
+volharding duikend, vervolgt zij haar gedeeltelijk uit waterdieren
+bestaande prooi tot op groote diepte; met de pooten en de vleugels
+roeiend, kan zij onder water een grooten weg afleggen. Hoewel zij bij
+'t vliegen een sterk ruischend geluid maakt, geschiedt deze beweging
+snel en zonder merkbare inspanning; de eene Gans volgt de andere op
+korten afstand, als een paar zich in de lucht verheft; de geheele zwerm
+vormt gedurende het vliegen een verwarde hoop, die echter wigvormig
+wordt, als het doel van de reis veraf ligt. Haar niet zeer luide stem,
+een vreemdsoortig heesch en valsch geschetter, dat op de tonen van
+een slechte trompet gelijkt, trekt sterk de aandacht, als de een of
+andere zorg de gemoederen drukt of als het mannetje in toorn geraakt.
+
+De Vosgans, die altijd voorzichtig, op haar veiligheid bedacht
+en in de hoogste mate wantrouwig is, wordt, als zij vervolging te
+verduren heeft, even schuw als de andere Ganzen; zij weet afstanden
+te schatten en onderscheidt den vreemden bezoeker onmiddellijk van
+den minder gevaarlijken inboorling. Minder aanlokkelijk is haar aard:
+in de hoogste mate heerschzuchtig en boosaardig, leeft zij niet eens
+met hare soortgenooten in vrede, hoewel zij zich met hen tot troepen
+vereenigt. In den paartijd strijden de mannetjes letterlijk op leven
+en dood met elkander, althans in de gevangenschap.
+
+In Egypte wordt de Vosgans door Turken en Europeanen gejaagd; in
+Oost-Soedan schijnen de Arenden en de Krokodillen hare eenige vijanden
+te zijn. Zij is bruikbaar voor 't zelfde doel als de andere soorten van
+wilde Ganzen: de jongen leveren een zeer smakelijk gebraad; het vleesch
+van de ouden, hoewel taai en hard, is voor soep uitmuntend geschikt.
+
+
+
+Volgens een Indische overlevering werden eens twee gelieven in
+Ganzen veranderd en veroordeeld om ver van elkander den nacht door
+te brengen op verschillende oevers van denzelfden stroom, vanwaar
+zij voortdurend het volgende gesprek laten hooren: "Tsjakwa, mag
+ik bij je komen?"--"Neen, Tsjakwi."--"Tsjakwa, mag ik niet bij je
+komen?"--"Neen, Tsjakwi."--De Vogel, die door zijn geroep aanleiding
+heeft gegeven tot deze sage, is de Kasarka der Russen, de Braminen-gans
+van de Indiërs (Tadorna casarca) en vertegenwoordigt het geslacht
+der Holeneenden. Haar snavel is even lang als de kop, aan den wortel
+even hoog als breed en eindigt van voren in een dikken, hoornachtigen
+nagel van geringere breedte dan de spits; de zeefplaatjes zijn bij
+gesloten bek zichtbaar. Het onbevederde, onderste deel van den scheen
+is ongeveer half zoo lang als de loop en deze een weinig korter dan
+de middelste voorteen. De achterteen heeft geen zwemvliesje. Bij
+de genoemde soort is het vederenkleed grootendeels roestrood, de
+wangstreek geelachtig wit, de hals roestgeel, een smalle band aan
+den onderhals, die echter alleen in het prachtkleed waarneembaar
+is, groenachtig zwart; de boven- en onderdekveeren van den vleugel
+zijn wit; de spiegel is metaalachtig groen; de staartwortel,
+de bovendekveeren van den staart, de slagpennen en de stuurpennen
+zijn glanzig zwart. Het oog is lichtbruin, de snavel zwart, de voet
+loodkleurig grijs. De lengte bedraagt 62 cM.
+
+Middel-Azië is het brandpunt van het verbreidingsgebied van de Kasarka;
+oostwaarts reikt het tot aan den bovenloop van den Amoer, westwaarts
+tot Marokko. Op den trek bezoekt zij zeer geregeld Griekenland,
+Zuid-Italië en in kleinen getale ook Spanje; soms brengt zij er
+den winter door, gewoonlijk trekt zij verder. In geheel Indië is
+zij welbekend, daar zij als wintergast in alle gewesten van het
+Schiereiland voorkomt. Soms dwalen sommige exemplaren naar het
+noorden en noordwesten af; enkele werden, hoewel hoogst zelden,
+in Middel-Duitschland waargenomen.
+
+Uitsluitend op de geringe grootte van de Kasarka afgaande, zou men
+haar voor een Eend kunnen houden; bij nadere kennismaking met dezen
+Vogel herkent men haar als een Gans. Al laat men buiten rekening,
+dat reeds de kleur van haar vederenkleed haar verwantschap met andere
+Ganzen verraadt, zoo stemmen toch de levenswijze, de gebaren, de gang,
+de vlucht, het zwemvermogen, de stem, zelfs het gedrag bij het broeden
+met de eigenschappen, zeden en gewoonten van de Ganzen, niet echter met
+die van de Eenden overeen. Paarsgewijs en zonder ooit te kort te doen
+aan de huwelijkstrouw, die het geslacht der Ganzen kenmerkt, leeft
+de Kasarka minder op dan bij het water, mijdt beslist de poelen en
+moerassen en zoekt daarentegen rijk begroeide vlakten, met malsch gras
+bedekte weiden en akkers met jonge graangewassen op om hier op de wijze
+van de Ganzen te grazen. Hoewel zij dierlijk voedsel niet versmaadt,
+toont zij een besliste voorliefde voor plantaardige spijzen. Ook
+haar zeer krachtige, ver klinkende stem, die de Russen door den
+naam Toerpan trachten na te bootsen, kan slechts met die van Ganzen
+vergeleken worden. Nergens en nooit verliest zij gedurende het leven
+in de vrije natuur de voorzichtigheid uit het oog. In de nabijheid
+van haar broedplaats is zij even schuw als in de winterkwartieren,
+den inboorling vertrouwt zij evenmin als den vreemden bezoeker dezer
+gewesten.
+
+De Kasarka broedt uitsluitend in holen en moet daarom dikwijls lang
+zoeken, voordat zij een voor haar geschikte plaats vindt; ook moet
+zij zich hier dikwijls het gezelschap van Vogels van andere soorten
+getroosten. Salvin vond in Noordwest-Afrika een Kasarka-nest in een
+kloof van een loodrechten rotswand, die bovendien ook door Wouwen,
+Gieren en Raven als broedplaats werd gebruikt. Het nest wordt van
+droge grasbladen gebouwd en van boven met een krans van dons bekleed;
+het wijfje broedt op 12 à 15 eieren, welker fijne, glanzige schaal
+een zuiver witte of geelachtig witte kleur heeft.
+
+De Kasarkas schikken zich even goed in de gevangenschap als de andere
+soorten der onderfamilie, worden zeer tam en planten zich geregeld
+voort, wanneer haar een doelmatige verzorging ten deel valt.
+
+
+
+De Bergeend (Tadorna damiatica, T. tadorna) houdt het midden tusschen
+de Ganzen en de Eenden; haar snavel is van voren breeder dan bij deze
+en onderscheidt zich ook door een gedurende den paartijd opzwellenden
+knobbel aan den wortel van den snavel van het mannetje; zij staat
+lager op de pooten, heeft korter vleugels en een bonter kleed
+dan hare verwanten. De kop en de hals zijn glanzig donkergroen,
+twee groote vlekken op de schouders zwart, een naar voren zich
+verbreedende halsband, de middelrug, de vleugeldekveeren, de zijden
+van den buik en de staartveeren (met uitzondering van de zwarte
+spitsen) zijn schitterend wit, een breede borstband en eenige van de
+schouderveeren fraai kaneelrood, de middelborst en de buik grauwzwart,
+de onderdekveeren van den staart geelachtig, de slagpennen zwartgrijs;
+de spiegel is metaalglanzig groen. Het oog is donker nootbruin, de
+snavel karmijnrood, de voet vleeschkleurig. De lengte bedraagt 63 cM.
+
+Aan de kusten van de Noordzee en de Oostzee is de Bergeend een van
+de veelvuldigste soorten van haar onderfamilie. Noordwaarts strekt
+haar verbreidingsgebied zich ongeveer tot het midden van Zweden uit,
+zuidwaarts tot Noord-Afrika, waar zij op alle meren veelvuldig en
+gedurende den winter soms in ontelbare menigte voorkomt. Bovendien
+heeft men haar aan de kusten van China en Japan waargenomen en ook
+bij alle groote meren van Siberië en andere landen van Middel-Azië
+aangetroffen. Daar zij aan zoutachtig water de voorkeur geeft boven
+zoet, ontmoet men haar het menigvuldigst op de zee zelve of op groote
+brakwatermeren. Zij broedt op eenzame en rustige plaatsen in oude
+konijnenholen, bovendien op de heide te Hilversum en bij Harderwijk,
+onder Anjum en Engwierum in Friesland. In de wintermaanden zwerft zij
+rond en bezoekt dan ook de poelen en plassen in het binnenland. Door
+aard en bewegingen gelijkt zij op de Vosgans; wel is haar gang iets
+plomper; daarentegen geeft zij bewijzen van groote bekwaamheid in 't
+zwemmen. Ook zij is schuw en voorzichtig, maar bemerkt spoedig, hoe
+de mensch jegens haar gezind is. In de holen, die voor haar gegraven
+worden, nemen de Bergeenden zonder aarzelen haar intrek. Zoo broeden
+zij op het eiland Rottum, ten getale van eenige honderden. Hiervan
+geeft Dr. G. A. Venema de volgende lezenswaardige beschrijving:
+"Toen tegen de Konijnen op Rottum een verdelgingskrijg werd begonnen,
+verminderden hunne holen; de oude, onbewoonde verdwenen, doordien de
+wind ze met stuifzand vulde. De voogd (die met zijn gezin de eenige
+menschelijke bevolking van het eiland uitmaakt) is toen begonnen met
+het bouwen van kunstmatige holen onder den grond, die de Bergeenden
+onverwijld voor het leggen van hare eieren opzochten. In deze holen
+moet, wanneer men wenscht, dat de Bergeend ze veilig acht, geen
+licht door den ingang of van boven naar beneden kunnen dringen tot
+de plaats, waar de eieren worden gelegd. Holen, gebogen zooals die
+van de Konijnen, zijn daarom gewenscht. De L-vormige goot of greppel,
+die men in den grond groef, bedekte men met hout en bracht daarop
+zoden. De Bergeend kiest voor het leggen van hare eieren het achterste"
+(hier met een groote stip gemerkte) "deel, dat de voogd met een groote
+zode dekt, zoodat men door haar weg te nemen, gemakkelijk de eieren
+kan verkrijgen.
+
+"Later gaf de voogd aan de kunstmatige holen voor de Bergeenden een
+._|_. of ._|_. vormige gedaante. De goot of greppel in den grond wordt
+door 12 of 15 latjes overspannen, die men met zoden, soms daarna
+met zand en dan nog eens met zoden dekt. Op de" (hier met een stip
+gemerkte) "einden legt men een enkele zode, ten einde de eieren te
+kunnen wegnemen. Deze nieuwe soort van nesten voldoen uitmuntend. De
+Bergeend maakt er even gaarne gebruik van als vroeger van de holen
+der Konijnen en de voogd heeft er het voordeel van, dat hij de nesten
+der Bergeenden niet behoeft te zoeken, waartoe hij verplicht was,
+toen het eiland nog door Konijnen werd bewoond. Zoodanig kunstmatig
+aangelegd, onderaardsch hol, als ik hier heb beschreven, dient voor
+nest van twee Bergeenden, die altijd de uiterste einden opzoeken;
+in ieder eind legt één wijfje. Andere Vogels hebben een vrije keuze
+voor de plaats hunner nesten, maar de Bergeenden op Rottum niet. Hare
+nesten legt de voogd op de westzijde van het eiland aan, een kleiner
+getal bevindt zich in het midden, maar alle nesten worden in de lage
+binnenduinen gevonden, waarin de Bergeenden zich gaarne ophouden.
+
+"De Bergeenden leggen hare eieren, die een bijna witte kleur hebben,
+in de maanden Mei en Juni ten getale van 12. Men vindt soms meer
+eieren in één nest, maar, waar dit het geval is, mag men aannemen,
+dat meer dan één Eend hare eieren aan hetzelfde nest vertrouwt. De
+voogd vond eens in een Bergeendennest 56 eieren. De Bergeenden leggen
+alle dagen, als het weder zacht en warm is, of als er geen wind waait,
+en om den anderen dag, als de lucht guur en het weder onstuimig is. De
+voogd neemt telkens de eieren op twee na, tot ongeveer half Juni,
+weg, en laat de Bergeend op 6, 7 of 8 eieren broeden; op één of 2
+eieren broedt zij niet; vandaar dat de eieren, die de voogd in het
+nest laat verblijven, niet worden aangebroed."
+
+Ongeveer op dezelfde wijze gaat men op het eiland Sylt te werk. Het
+hierdoor verkregen voordeel is niet onbelangrijk. De eieren van
+de Bergeenden, hoewel niet naar ieders smaak, vinden toch grage
+koopers; het dons, dat na afloop van den broedtijd uit het nest wordt
+genomen, is bijna even zacht als dat van de Eidereend en in den regel
+zuiverder. Op het vleesch van den volwassen Vogel valt niet te roemen,
+daar het een sterken of tranigen smaak en een onaangenamen reuk heeft.
+
+Met andere dieren van haar soort leeft de Bergeend tot op zekere
+hoogte zelfs gedurende den broedtijd gezellig. Haar voedsel bestaat
+hoofdzakelijk uit plantaardige stoffen, vooral uit de malsche gedeelten
+van zeeplanten of van kruiden, die in zouthoudend water groeien uit
+zaden van verschillende soorten van grassen en biezen, graankorrels
+enz. Dierlijke stoffen zijn echter voor haar welzijn volstrekt
+noodig. Ook hieruit blijkt, dat zij het midden houdt tusschen de
+Ganzen en de Eenden. In de vrije natuur maakt zij ijverig jacht op
+kleine Visschen, Weekdieren en Insecten.
+
+Jonge Bergeenden kunnen bij goede verzorging zonder veel moeite
+grootgebracht worden; gewoonlijk verkrijgt men ze door tamme Eenden
+te laten broeden op eieren van in 't wild levende Vogels. Deze jongen
+worden zeer tam en verkrijgen een even fraai vederenkleed als hunne
+soortgenooten in de vrije natuur. Soms, doch zelden, zullen tamme
+Bergeenden eieren leggen en uitbroeden; men moet daartoe onderaardsche
+gangen voor haar beschikbaar stellen.
+
+
+
+De Spoorwiekganzen (Plectropterus), zoo genaamd wegens den
+krachtigen doorn, waarmede de vleugelbocht gewapend is, behooren
+in Afrika thuis; een drietal soorten van dit geslacht treft men
+in dierentuinen aan, o.a. te Amsterdam. Zij onderscheiden zich
+door een aanzienlijke grootte, een slanken romp, een langen hals,
+een grooten, forschen snavel, een onbevederd voorhoofd met dikken,
+naakten knobbel, betrekkelijk zeer hooge pooten met lange teenen en
+groote zwemvliezen, lange, spitse vleugels met buitengewoon sterk
+ontwikkelde schouderveeren.
+
+
+
+Tot groote verrassing der onderzoekers werd één soort van dit geslacht,
+de Gewone Spoorwiekgans (Plectropterus gambensis) in het jaar 1827
+in Engeland geschoten. Op deze vrijwillige overkomst volgde in 1830
+de eerste overbrenging van levende exemplaren naar Europa door den
+mensch. De wangen, de kin en de keel, de middelborst en de buik
+benevens de korte bovendekveeren langs den geheelen rand zijn wit,
+de onderhals en de mantel, de slagpennen en stuurpennen zijn bruin met
+groenachtig zwarten weerschijn. Het oog is roodbruin, de snavel en het
+voorhoofd zijn blauwachtig rood, de voet is lichtrood. Lengte 90 cM.
+
+De Spoorwiekgans is over Middel-, Oost- en West-Afrika verbreid. Zij
+bewoont de oevers der rivieren of groote, door den regen gevormde
+plassen en zwerft slechts over een betrekkelijk klein gebied heen en
+weer. Haar gang herinnert in de verte aan dien van een Ooievaar en
+is dus beter dan die van eenige andere soort van de onderfamilie. Ook
+haar voedsel is in zooverre eigenaardig, dat zij zeer gaarne Visschen
+of dierlijke stoffen in 't algemeen eet en deze, als zij er eens aan
+gewoon is, met hetzelfde verlangen te gemoet ziet als de Eenden.
+
+
+
+De dierenwereld van Australië is ook door hare Ganzen vreemdsoortig. De
+hier levende Hoendergans (Cereopsis Novae-Hollandiae) heeft een
+forsch gebouwden romp, een dikken, korten hals, een kleinen kop
+met zeer korten, dikken, stompen, aan den wortel hoogen snavel,
+die tot bij de spits met een washuid bedekt, hier gekromd en als 't
+ware afgeknot is, zoodat hij in de verte op den snavel van sommige
+soorten van Hoenderen gelijkt, de loop is lang, de teenen zijn kort
+met diep uitgesneden zwemvliezen en groote, krachtige nagels voorzien,
+de breede vleugels hebben sterk ontwikkelde schouderveeren, de staart
+is kort en afgerond. De kleur is grootendeels zacht blauwachtig grijs
+met zwarte, oogvormige vlekken op den rug en de schouders; de tophelft
+van de armpennen, de stuurpennen en de onderdekveeren van den staart
+zijn bruinachtig zwart. Het oog is karmijnrood, de snavel zwart, zijn
+washuid groenachtig geel, de voet zwartachtig. Lengte ongeveer 90 cM.
+
+De Hoendergans leeft veel meer op het land dan op het water. In verband
+hiermede loopt zij uitmuntend, zwemt echter tamelijk slecht en daarom
+slechts in geval van nood; haar vlucht is plomp. Door haar afkeer van
+'t water, die zij ook in de gevangenschap toont, onderscheidt zij
+zich van alle overige soorten harer familie. Zonder er toe gedwongen
+te zijn, zwemt zij hoogst zelden; in den regel blijft zij over dag
+zoowel als 's nachts op den vasten bodem, in de morgen- en avonduren
+grazend, in de middaguren en gedurende den nacht rustend.
+
+Wegens zijn uitmuntend vleesch, dat, naar men zegt, verre te verkiezen
+is boven dat van onze Ganzen, hielden de Nieuw-Hollandsche kolonisten
+dezen Vogel vroeger veel op hunne boerderijen. Thans geschiedt dit
+wegens zijn twistzieken, onverdraagzamen aard slechts zelden. De Gent
+is voor geen der huisdieren bevreesd. "Met de grootste woede," verhaalt
+Cornély, "vervolgde mijn Gent ieder levend wezen. Een groote Kraan, die
+hem toevallig in den weg kwam, werd onmiddellijk aangevallen. Hoewel
+mijn knecht slechts eenige honderde schreden te loopen had, om
+de dieren te scheiden, kwam hij toch te laat; de Kraan was reeds
+bezweken. Eens kwam de Gent 's nachts in een stal, waar een andere
+Kraan sliep; ook dezen vonden wij 's morgens met wonden bedekt. De
+koeien nemen voor hem de vlucht; hij valt zelfs voorbijgaande
+Paarden aan, zoodat men hem met stokslagen moet wegjagen. Hoewel de
+Hoenderganzen hier zeer goed gedijen en op een groene weide een zeer
+fraai schouwspel opleveren, moet ik toch iedereen, die niet over een
+groote ruimte te beschikken heeft, ontraden, deze Vogels te houden;
+want overal, waar zij met andere dieren samenkomen, brengen zij onheil
+teweeg." In Europa wordt de vermenigvuldiging van de Hoenderganzen ook
+nog bemoeielijkt door den tijd, waarin zij broeden; dit geschiedt in
+de laatste herfstmaanden, die in Australië lentemaanden zijn, zoodat
+de winterkoude de hoop van den vogelfokker dikwijls verijdelt. De
+ervaring heeft echter geleerd, dat Hoenderganzen, welker eerste legsel
+door de koude te niet ging, in Februari opnieuw legden en dan hare
+jongen zonder bezwaar grootbrachten.
+
+
+
+De leden van de derde onderfamilie der Zeefsnaveligen, de Zwemeenden
+(Anatinae), onderscheiden zich van de Ganzen vooral door de kortheid
+van den loop en van de Zwanen door den korteren hals. Haar romp is
+kort, de kop dik; de snavel is even lang als de kop of iets korter
+dan deze; de zijranden van den bovensnavel zijn zoo gebogen, dat de
+ondersnavel er grootendeels door omvat wordt. De scheen is tot kort
+boven het spronggewricht bevederd, de voet ver naar achteren geplaatst;
+de korte, zijdelings samengedrukte loop is korter dan de middelste
+voorteen, de achterteen heeft geen zwemvliesje. De vleugels zijn
+middelmatig groot, smal en spits; de schoudervleugel is gewoonlijk
+sterk ontwikkeld en prijkt dikwijls met veeren van eigenaardigen
+vorm; de staart is kort en breed, aan den top afgerond of spits;
+de kleine veeren vormen op den romp een zeer dicht en glad kleed,
+waartusschen zich een overvloed van dons bevindt. Tusschen mannetjes
+en wijfjes, ouden en jongen en in verschillende jaargetijden bestaat
+een aanmerkelijk verschil in kleur; deze is bij het mannetje meer
+of minder prachtig, bij het wijfje eenvoudig en weinig in 't oog
+vallend.--Het prachtkleed of bruiloftskleed van het mannetje moet op
+één lijn gesteld worden met het zomerkleed van de Vogels van andere
+groepen, hoewel het niet in de lente, maar reeds vóór den aanvang
+van den winter te voorschijn komt en gedurende den winter en de lente
+blijft bestaan. Tegen den aanvang van den zomer, terwijl het wijfje nog
+broedt, maakt het prachtkleed van den waard plaats voor het eenvoudige
+"zomerkleed", dat dus vergeleken kan worden met het winterkleed der
+overige Vogels. Daar de waard gedurende het ruien door het nagenoeg
+gelijktijdig uitvallen der slagpennen bijna volkomen buiten staat is
+om te vliegen, neemt hij in dezen tijd de wijk naar plassen, die door
+hun uitgestrektheid, eenzame ligging en plantengroei hem een veilige
+verblijfplaats aanbieden; hier komt in 't verborgen het wisselen der
+veeren tot stand. Op alle gunstig gelegen plassen en meren vereenigen
+de ruiende Vogels zich tot groote gezelschappen, die den jager een
+voordeelige jacht verschaffen, waarvoor echter meestal schuitjes
+noodig zijn. Tegen den tijd, waarin de vleugels der jongen bruikbaar
+geworden zijn, is ook hun vader weer tot vliegen in staat. Hij keert
+dan naar zijn kroost terug, dat tot dusver alleen door de moeder werd
+opgevoed. Het wijfje ruit wel twee maanden later. Vóór den winter
+heeft bij het mannetje de vervanging van het zomerkleed door het
+winterkleed plaats; deze geschiedt niet plotseling, door het uitvallen
+der oude en het ontstaan van nieuwe veeren, maar langzamerhand, door
+verkleuring van het prachtkleed, zoodat men niet zelden exemplaren in
+een zoogenaamd "overgangskleed" aantreft. De veeren, die gedurende den
+zomer verloren gingen, worden omstreeks denzelfden tijd vernieuwd met
+de kleuren van het prachtkleed; bij de meeste individuën treden beide
+verschijnselen, de kleursverandering en het ontstaan van nieuwe veeren,
+gelijktijdig op, waardoor de onjuiste meening ingang heeft gevonden,
+dat de mannetjes tweemaal per jaar, de wijfjes daarentegen slechts
+éénmaal ruien.
+
+Ook de Zwemeenden zijn over de geheele wereld verbreid, hoewel men
+in de heete en de gematigde aardgordels een grooter aantal soorten
+aantreft dan in de koude. Zij bewonen de zee en het zoetwater tot in
+hooge bergstreken en trekken naar warmere gewesten, als de winter
+haar er toe noodzaakt; sommige soorten doen zeer verre reizen;
+onderweg vereenigen zij zich tot ontzaglijke zwermen. Eenige soorten
+loopen bijna even goed als de Ganzen, andere hebben een plompen
+en waggelenden gang; alle zijn uitmuntend ervaren in het zwemmen,
+hoewel zij slechts bij uitzondering duiken en hierin geen bijzondere
+bekwaamheid toonen. Alle vliegen goed, met snel opeenvolgende,
+bijna gonzende vleugelslagen, die een fluitend, ruischend of schel
+klinkend geluid veroorzaken; zij stijgen met evenveel gemak uit
+het water als van den vasten grond omhoog, bewegen zich op korten
+afstand van den bodem en van den waterspiegel voort of verheffen
+zich tot een hoogte van verscheidene honderden meters. Van enkele
+is de stem welluidend en helder, gelijk de tonen van een trompet of
+van een fluit; van andere is zij kwakend of ratelend; het geluid van
+het mannetje is in den regel anders dan van het wijfje. Het voedsel
+wordt gewoonlijk in de schemering- of avonduren gezocht en is deels
+dierlijk, deels plantaardig. Malsche spruitjes, wortelknollen en zaden
+van allerlei soorten van moeras- en waterplanten, verschillende grassen
+en graangewassen, Insecten, Wormen, Weekdieren, Amphibiën, Visschen,
+stukken vleesch van groote Gewervelde Dieren, zelfs krengen worden met
+graagte verslonden; tot bevordering van de spijsvertering dienen de
+tevens doorgeslikte schelpjes en zandkorrels of kleine kiezelsteentjes.
+
+Alle Eenden leven in monogamie (iedere "waard" of "woerd" met
+één wijfje). De wijfjes bouwen de nesten bij voorkeur in elkanders
+nabijheid; eenige soorten vormen echte broedgezelschappen. Verborgen
+nestplaatsen vallen het meest in den smaak; vele bouwen haar nest
+echter op een open terrein. Verscheidene soorten nestelen in holen
+onder den grond of in rotskloven, andere in gaten van boomen, nog
+andere op de takken, waarbij het nest van een landvogel den grondslag
+voor het hare vormt. De overige maken een diepe kom in een hoop
+plantendeelen op den grond; vóór het broeden wordt deze holte door de
+eend met haar eigen dons zacht gevoerd. Het aantal eieren is in den
+regel groot, zelden minder dan 6, soms wel 16; de duur van het broeden
+wisselt af van 21 tot 24 dagen. Als verscheidene wijfjes-eenden naast
+elkander nestelen, stelen zij elkander gewoonlijk de eieren af; want de
+aandrift tot broeden en verzorgen van jongen is bij haar zeer groot. De
+moeder voert de jongen, nadat zij droog geworden zijn, zoo schielijk
+mogelijk naar het water en helpt ze met groote liefde. Reeds op den
+eersten levensdag bewegen zij zich zeer behendig en vlug; zij zijn
+vaardig in het loopen, zwemmen en duiken, vangen ijverig Insecten,
+eten veel en groeien schielijk. Onmiddellijk na het gereed komen
+van het eerste vederenkleed begint de ontwikkeling van het tweede;
+deze is afgeloopen als de vader bij zijn gezin terugkomt.
+
+Alle snelvliegende Roofvogels, van den Arend tot de wijfjes
+van Haviken en Sperwers, maken jacht op de volwassen Eenden;
+de jongen worden door Vossen, Marters, Wezels, Ratten, Raven,
+Kraaien, Roofmeeuwen enz. vervolgd: bovendien worden vele broedsels
+vernield door onverwachte rijzing van den waterspiegel en andere
+natuurverschijnsels. In bebouwde landen vermindert het aantal Eenden
+van jaar tot jaar, niet zoozeer wegens de vervolgingen, die zij
+te verduren hebben, als door het meer en meer droogleggen van de
+terreinen, waar zij haar voedsel zoeken en nestelen.
+
+
+
+Het geslacht der Eenden (Anas) omvat alle Zwemeenden, welker snavel
+langer is dan de kop, naar voren niet breeder, maar een weinig
+smaller wordt en een nagel heeft, die ternauwernood een derde van de
+breedte van de spits inneemt. De eerste en de tweede slagpen zijn de
+langste. De spits eindigende staart bestaat uit 14 of 16 pennen. Van
+de 40 soorten van dit geslacht, dat in verscheidene ondergeslachten
+wordt verdeeld, zijn 5 inheemsch.
+
+
+
+Van alle Eenden zijn mijns inziens de Fluiteenden (Mareca) nog het
+naast aan de Ganzen verwant. Haar mondspleet is korter dan bij de
+overige Eenden, daar zij even lang is als de loop. De eenige inheemsche
+vertegenwoordiger van dit ondergeslacht is de Smient of Fluiteend
+[Anas (Mareca) penelope], in Groningen Smeenk of Smink, in Friesland
+Smunt, in Limburg Maaseend genoemd. Des winters bezoekt zij ons land
+in ontelbare menigte op den trek; een enkel paar werd in Noordbrabant
+broedend gevonden (Albarda). In 't prachtkleed heeft het mannetje den
+kop en den hals roestrood met okergele kruin, den krop grijsachtig
+rozerood, de kleine bovendekveeren van den vleugel benevens het
+midden van borst en buik zuiver wit, de zijden van borst en buik op
+witten grond met zeer fijne, dichtbijeenstaande, dwarse golflijnen
+geteekend, de lange schouderveeren zwart met witten buitenzoom,
+de staartwortel en de bovendekveeren van den staart zwartgrijs, den
+spiegel glanzig groen (bij 't wijfje bruinzwart), van voren en van
+achteren door een zwarte streep begrensd, de handpennen grijsbruin,
+de voorste armpennen zwart met groenen glans op de buitenvlag, de
+staartpennen donker aschgrauw. Het oog is bruin, de snavel licht
+blauwachtig grijs met zwarte spits, de voet aschgrauw. Lengte 54 cM.
+
+Het broedgebied van de Smient omvat de geheele toendra van Europa,
+Azië en Amerika. Op den trek doorreist zij geheel Europa en Azië;
+zij bezoekt echter het binnenland van Afrika niet, doch overwintert
+in het kustgebied van de Middellandsche zee. Meer dan eenige andere
+Zwemeend geeft zij aan zoetwater de voorkeur, hoewel zij zich op den
+trek tijdelijk in ondiepe zeebochten en brakwater ophoudt. Hoewel
+zij in aard en voorkomen een echte Eend is, onderscheidt zij zich van
+hare verwanten door haar lossen, snellen, bijna niet waggelenden gang,
+welke aan dien van een Gans herinnert. Zij dankt haar naam "Fluiteend"
+aan haar op "wiewuu, wuubiebuu, wuubwieüu" gelijkende, op een afstand
+niet onaangenaam klinkende stem. Geen enkele mij bekende Eend houdt
+zooveel van plantaardig voedsel als deze. Eigenaardig is het, dat
+voor de vangst van Smienten onder slagnetten behalve tamme Eenden
+ook tamme Ganzen als lokvogels gebruikt worden, voor de vangst van
+andere soorten van Eenden daarentegen uitsluitend tamme leden van
+haar eigen onderfamilie. "De Eenden", schrijft Dr. G. A. Venema [3],
+"houden niet veel van het geroep van Ganzen. Alleen de Smienten zijn
+niet zóó zeer op het gezelschap van hare soortgenooten gesteld, maar
+luisteren gaarne naar het geroep der Weenkies" (hiermede wordt Anser
+albifrons, bedoeld) "en vinden haar gezelschap aangenaam."
+
+Gevangene Swienten zijn een sieraad van een door traliewerk afgesloten
+vijver en planten zich hier ook voort. Als wild zijn zij zeer gezocht.
+
+
+
+Van alle Eenden is de Wilde Eend [Anas (Anas) boscas], in Limburg
+Blokeend, in 't Friesch Ein of Einefoegel (mannetje: erk; wijfje: ein)
+genoemd, voor ons de belangrijkste, omdat van haar onze Tamme Eend
+afstamt. Zij vertegenwoordigt het ondergeslacht der Spiegeleenden
+(Anas), zoo genoemd wegens haar grooten, zeer in 't oog vallenden
+"spiegel" (een plek op den vleugel, die door de eigenaardige kleur
+en teekening van de armpennen gevormd wordt). In 't prachtkleed
+is het mannetje zeer gemakkelijk te herkennen aan de verlengde,
+sikkelvormig naar voren omgekrulde, laatste bovendekveeren van den
+staart. De kop en het bovenste deel van den hals zijn groen, van de
+kastanjebruine bovenborst gescheiden door een smallen, witten halsband;
+de bovenrug is hoog- of grijsbruin, met donkerder tinten gemengd, op
+de schouders met grijswitte, bruine en zwartachtige golflijnen. De
+vleugel heeft grijze bovendekveeren en een prachtig blauwen, aan
+weerszijden wit gezoomden spiegel; de onderrug, de staartwortel en de
+bovendekveeren van den staart zijn zwartachtig groen, de onderdeelen op
+grijswitten grond met zeer fijne, zwartachtige golflijnen geteekend;
+de onderdekveeren van den staart zijn fluweelzwart, de slagpennen
+donkergrijs. Het oog is lichtbruin, de snavel groengeel, de voet
+bleekrood. In den zomer en herfst verschilt het kleed van 't mannetje
+alleen door een iets lichtere kleur van dat van 't wijfje; dit heeft
+den kop en den hals vaalgrijs met donkerder stippels, den bovenkop
+zwartbruin; de teekening van den bruinen rug bestaat uit zwartbruine,
+grijze, bruine en roestbruingele stippels en lichtere vederranden,
+die van den onderhals en den krop uit zwarte maanvlekken op licht
+kastanjebruinen grond, die van de overige onderdeelen uit bruine
+vlekken op geelbruinen grond. Lengte 63 cM.
+
+Het verbreidingsgebied van de Wilde Eend omvat geheel Europa en Azië,
+Noord-Amerika (tot Mexico) en Noord-Afrika; zij trekt in 't noorden
+geregeld, begeeft zich ook van onze breedten in den herfst naar
+'t zuiden, overwintert echter reeds in Zuid-Duitschland dikwijls
+in haar broedgebied. In de maanden October en November verzamelen
+de Wilde Eenden zich tot groote zwermen om zuidelijker gewesten op
+te zoeken. De meeste gaan tot Italië, Griekenland en Spanje, slechts
+weinige tot Noord-Afrika of de Zuid-Aziatische landen, die op dezelfde
+breedte liggen. Op de Italiaansche, Grieksche en Spaansche meren ziet
+men ze bij duizenden en honderdduizenden; soms is het water met deze
+Vogels bedekt over een uitgestrektheid van verscheidene vierkante
+KM. en veroorzaken zij bij het opvliegen een ver hoorbaar geraas, dat
+aan het geluid van de branding herinnert. Reeds in Februari, uiterlijk
+Maart, begint de terugtocht. Bij ons broedt deze soort overal; de Wilde
+Eenden, die hier in het winterhalfjaar zoo menigvuldig aangetroffen
+worden, trekken voor 't meerendeel door. De uit het noorden afkomstige
+exemplaren zijn de grootste. Kleinere Eenden met een meer gedrongen
+lichaamsbouw en een korteren snavel, die slechts bij strenge vorst
+komen opzetten, zijn bij de kooikers onder den naam van "Oostvogels"
+bekend (in Groningen noemt men ze "Oostersche Eenden"); zij broeden
+aan de Oostzeekusten (Albarda).
+
+In haar vaderland, zoowel als in den vreemde bewoont de Wilde Eend bij
+voorkeur meren, vijvers en moerassen, die gedeeltelijk met struiken,
+riet en andere moerasplanten begroeid zijn, zoodat er hier en daar
+open water is. Van hier vliegt zij naar de kleine vijvers, poelen,
+kanalen, slooten of akkers om ook van het hier aanwezige voedsel
+gebruik te maken. Betrekkelijk zelden vertoont zij zich op den
+vrijen waterspiegel; liefst zwemt zij zoo schielijk mogelijk naar het
+naburige halmenwoud en zoekt hier slobberend en wadend, haar voedsel
+in het slijk.
+
+De Wilde Eend is een van de vraatzuchtigste Vogels, die wij kennen. Zij
+verslindt malsche bladen, spruitjes, knoppen, kiemplantjes en
+zaden van grassen en allerlei andere moerasplanten, graankorrels,
+knolvormig gezwollen plantendeelen enz. Bovendien maakt zij ijverig
+jacht op allerlei Weekdieren, Wormen, Gelede Dieren, Visschen en
+Amphibiën. Haar onverzadelijke honger noopt haar te eten, zoolang
+zij wakker is en iets te bikken vindt.
+
+Door aard, bewegingen en gewoonten komt zij overeen met haar tamme
+verwant, de Huiseend. Zij loopt, zwemt, duikt en vliegt op soortgelijke
+wijze, maar beter. Van de wijfjes van Wilde en van Tamme Eenden hoort
+men het ver klinkende "kwak", van de mannetjes het doffe "kwek"; voor
+'t gewone verkeer dienen de klanken "wek wek"; de loktoon is "wak
+wak", vrees wordt door "rets" of "reb reb" uitgedrukt, kortom van
+beide is de stem geheel dezelfde. Hare zintuigen zijn scherp, hare
+geestvermogens goed ontwikkeld. Zij is steeds voorzichtig en sluw,
+maar wordt buitengewoon schuw door vervolgingen. Hoogst gezellig,
+over 't algemeen ook verdraagzaam van aard, voegt zij zich gaarne
+bij hare verwanten en gaat met allerlei Vogels gemeenzaam om. Zelfs
+vermijdt zij niet altijd de nabuurschap van den mensch, maar vestigt
+zich dikwijls op vijvers, die onder de bescherming van het publiek
+staan, bij voorbeeld op die van plantsoenen of groote tuinen;
+hier verliest zij weldra haar argwaan en laat zich gaarne door de
+wandelaars voederen. Zij schroomt niet op zulke plaatsen te broeden
+en jongen groot te brengen; zij gedraagt zich hier bijna als een
+tamme Vogel. Voor het bouwen van haar nest zoekt zij een stil, droog
+plekje onder struiken of andere planten op, maar maakt ook wel gebruik
+van reeds aanwezige, op boomen gevestigde nesten van Roofvogels of
+Kraaien. Zij broedt op 8 à 16 langwerpige eieren met harde en gladde,
+grijswitte schaal, welke niet onderscheiden kunnen worden van die der
+Huiseend. De jongen (die men vaak "Pielen" of "Puulen" hoort noemen)
+worden na het verlaten van het ei nog een dag in het nest verwarmd
+en vervolgens naar het water gevoerd. Als zij in een hoog gelegen
+nest het eerste levenslicht aanschouwden, springen zij eenvoudig op
+den grond, zonder zich bij den val te bezeeren.
+
+De vader bemoeit zich in 't geheel niet met zijn gezin in dezen tijd
+van zorg en angst voor de moeder. Zoodra de eend begint te broeden,
+vliegt de waard weg en vereenigt zich met zijns gelijken tot troepen.
+
+Menige oude Eend valt den Vos of den Vischotter, menige jonge den
+Bunsing of den Nerts ten buit; de eieren en kleine jongen worden
+door Waterratten of door Wouwen geroofd; hare ergste vijanden zijn
+echter de groote Edelvalken, die zich een tijdlang bijna uitsluitend
+met Eenden voeden; zij trachten bij 't zien van zulk een geweldenaar
+zich zoo goed mogelijk door duiken te redden.
+
+De Eenden zijn als wild zeer gezocht; op allerlei wijzen worden zij,
+zoowel bij ons als in zuidelijker landen, bij duizenden gevangen. Des
+winters zijn de markten van alle Italiaansche, Grieksche, Spaansche
+en Egyptische steden overvoerd met Eenden in 't algemeen en met die
+van de gewone soort in 't bijzonder.
+
+
+
+De kleine soorten van Eenden, die ongeveer de grootte van een Woudduif
+hebben, worden hier te lande gewoonlijk Talingen genoemd. Men vat
+ze dikwijls samen in een ondergeslacht van dien naam (Querquedula),
+gekenmerkt door de kuifvormig verlengde veeren van den achterkop en
+de spits toeloopende, soms zeisvormig verlengde schouderveeren. Van
+de vier Europeesche soorten van deze groep zijn er twee inheemsch. De
+kleinste, de 32 cM. lange Wintertaling--naar de stem ook wel Krik of
+Krikje, in Friesland Piepteling genoemd (Anas crecca)--onderscheidt
+zich o.a. door het bezit van 16 pennen in den staart van den (38
+cM. langen) Zomertaling--vroeger ook Schijftaling, bij Oirschot
+Schuim- of Schiemeendje, in Friesland Schiertaling genoemd (Anas
+querquedula)--, die 14 stuurpennen heeft. De eerste wordt daarom ook
+wel tot een afzonderlijk ondergeslacht, dat der Krikeenden (Nettion),
+gerekend. De Wintertaling heet zóó, omdat hij in Nederland van
+Augustus, totdat de vorst invalt en in Maart en April in ontelbare
+menigte voorkomt. Hier en daar werd hij in onze streken broedend
+aangetroffen. Minder zelden, doch geenszins veelvuldig vindt men
+bij ons, vooral in kleistreken, nesten van den Zomertaling. Deze
+vertoeft in Nederland gewoonlijk van April tot September en brengt
+er slechts in enkele gevallen den winter door. Voor den kooiker is
+hij van weinig belang. De Wintertalingen daarentegen worden in groote
+menigte gevangen, eenige jaren geleden b.v. in een eendenkooi onder
+Anjum (Friesland) 1500 stuks op één dag (Albarda).
+
+De Wintertalingen zijn nog bonter van kleur dan hunne in dit opzicht
+niet misdeelde verwanten. Hun "spiegel" is goudgroen: bij het wijfje
+van voren en van achteren wit begrensd, bij het mannetje van voren
+door een fluweelzwarten, van onderen door een smallen, witten,
+van boven door een breeden, deels witten, deels roestkleurigen band
+omgeven. De spiegel van den Zomertaling is kleiner, bij 't wijfje
+dof grijs, bij 't mannetje met groenachtigen weerschijn, bij beide
+van voren en van achteren wit, van boven grijs gezoomd. Goudgroen is
+ook de kleur van een teugelstreep, die zich in 't prachtkleed van den
+mannelijken Wintertaling van 't oog tot aan den achterhals uitstrekt
+en welks witte zoom zich ook vóór het oog, langs den mondhoek tot aan
+de kin voortzet. Wit is deze streep bij den Zomertaling waar zij een
+scheiding vormt tusschen het zwartbruin van kruin en bovenhals en het
+bruinrood met fijne witte streepjes van het voorhoofd en de zijden van
+kop en hals. Bij den Wintertaling zijn de kop en de bovenhals levendig
+kaneelrood, de achterhals, de mantel en de zijden van de borst op
+aschgrauwen grond met zwarte, dwarse golflijnen geteekend. De overige,
+deels witte, deels geelachtige onderdeelen zijn bij hem minder sterk
+gevlekt dan bij zijn verwant. Meer verschil biedt de vleugel aan: bij
+den Zomertaling zijn de achterste schouderveeren zeisvormig verlengd,
+blauwachtig grauwzwart met witte schaft en breeden, witten zoom, de
+kleine en middelste vleugeldekveeren licht blauwachtig grijs. Ook
+bij den Wintertaling zijn de schouderveeren spits; haar lengte is
+echter geringer, bovendien zijn zij aschgrauw met zwarte schaft;
+de kleine vleugeldekveeren zijn bruingrijs. Daar de laatstgenoemde
+veertjes hun bij beide soorten verschillende kleur in 't zomerkleed
+nagenoeg onveranderd behouden, kan men ze, althans de mannetjes,
+hieraan en aan den spiegel ook 's zomers onderscheiden. Het zeer
+bescheidene zomerkleed vertoont overigens bij de Talingen onderling
+en bij de Eenden in 't algemeen betrekkelijk weinig verschil; in den
+zomer en den herfst wordt hierdoor het onderscheiden van de soort en
+van mannetjes, wijfjes en jongen bemoeielijkt.
+
+De Wintertaling bewoont als broedvogel het noorden van beide halfronden
+tot op IJsland en in Kamtsjatka; vooral in Siberië is hij talrijk,
+hoewel zijn broedgebied zich hier minder ver noordwaarts uitstrekt. In
+Europa reikt het zuidwaarts tot op onze breedte. Op den trek doorreist
+deze soort geheel Europa en Azië en een deel van Noord-Amerika; in
+grooten getale bezoekt zij Noord-Afrika. De Zomertaling broedt in
+geheel Middel-Europa en Middel-Azië, doch niet verder noordwaarts dan
+het zuiden van Zweden. Op den trek komt hij in Afrika tot op 10° N.B.
+
+In hoofdzaak komen beide soorten in levenswijze en gewoonten overeen;
+wij bepalen ons daarom tot het beschrijven van den Zomertaling. Deze
+kiest tot verblijf- en broedplaats bij voorkeur zoetwaterplassen,
+die grootendeels of althans langs den oever met dichtbijeenstaand
+riet, met biezen enz. begroeid zijn, ondiepe, met drijvende planten
+bedekte bochten hebben en te midden van moerassige weilanden gelegen
+zijn. Hij vestigt zich ook wel in allerlei andere broeklanden en
+moerassen: bijzonder gaarne bewoont hij echter een diep in 't woud
+verborgen stouwwater of een door boomen overschaduwden, door den
+lenteregen gevormden plas. Van hier uit bezoekt hij 's nachts alle
+watervergaarplaatsen in de buurt, zelfs de kleinste, voorzoover zij
+ondiep, modderig en rijk aan planten zijn; niet minder gaarne begeeft
+hij zich naar overstroomde landerijen of naar weiden met talrijke
+bevloeiings- of afwateringskanalen. Hier, altijd gedekt, verricht hij
+zijne dagelijksche of liever nachtelijke bezigheden. Zijn voedsel
+verschilt in zoover van dat der andere Eenden, dat hij, behalve
+dierlijke stoffen en malsche uitspruitsels, ook vele zaden, vooral
+die van het mannagras en dergelijke, op vochtigen grond groeiende
+grassen eet. Zijn stem is een zwak, hoog gekwaak, dat als "kwek"
+of "knèèk" klinkt; in den paartijd hoort men van het mannetje het
+ratelende "klerrree"; de snel opeenvolgende klanken "jèk jèk jèk"
+duiden opgewondenheid aan. Het verschil in aard van de Talingen
+en de andere Eenden schijnt grooter dan het is. Het vertrouwen op
+hun vaardigheid in 't wegkruipen en duiken, maakt hen minder schuw
+dan hunne verwanten; toch zijn zij niet minder schrander dan deze,
+zooals blijkt uit het allengs afleggen van alle vrees op plaatsen,
+waar zij geen gevaar hebben te duchten.
+
+Bij het kiezen van een plaats voor het nest houdt het wijfje zich niet
+aan een vasten regel; soms nestelt zij in of dicht bij het water,
+soms op eenige honderden meters afstand van den waterkant. Het nest
+gelijkt op dat van andere Eenden; de eieren (9 à 12, soms nog meer)
+zijn iets grooter dan die van de Houtsnip, langwerpig eivormig,
+fijnschalig, bruingeelachtig wit. De broedtijd duurt drie weken.
+
+De reeds genoemde en allerlei andere soorten van Eenden worden hier
+te lande veelvuldig gevangen in zoogenaamde "eendenkooien" [4]. Deze
+bestaan uit een eenzamen ver van alle gedruisch gelegen vijver, door
+houtgewas omgeven en in gemeenschap staande met een gekromde sloot,
+die naar achteren allengs nauwer wordt; het oeverhout wordt als een
+gewelf boven de sloot saamgevlochten, of deze wordt door deknetten
+van boven afgesloten. Lokeenden verleiden de wilde Vogels om in den
+vijver neer te strijken en in de sloot op te zwemmen, waar zij geen
+gevaar bespeuren, omdat de slootkanten voorzien zijn met staande
+rietmatten, waarachter de kooiker zich schuil houdt. Een hiervoor
+afgericht hondje, dat langs den waterkant loopt, drijft de Eenden door
+voortdurend keffen steeds verder, totdat zij eindelijk, den plotseling
+verschijnenden kooiker achter zich ziende, al vluchtend in een groot,
+sterk, fuikvormig net aan 't einde van de sloot geraken.
+
+
+
+De Krak of Krakeend (Anas strepera) vertegenwoordigt een ondergeslacht
+van dien naam (Chaulelasmus), dat zich van het vorige onderscheidt door
+den betrekkelijk kleineren en smalleren snavel, de langere, iets meer
+aan den dag komende zeefplaatjes en de grootere lengte van de beide
+middelste stuurpennen (zoodat de vleugels de spits van den staart
+onbedekt laten). Zij houdt, wat grootte betreft (lengte 52 cM.),
+ongeveer het midden tusschen een Wintertaling en een Eend en wordt
+daarom door de Amsterdamsche poeliers Halve Eendvogel genoemd. Zij
+heet ook wel Krust, Kreets of Kreest; in Groningen noemt men haar
+Roepereend, in Friesland Grijpvogel, in Limburg Kraakeend. De laatste
+en de vier eerste namen dankt zij aan haar stem. De totale indruk van
+de kleur van 't vederenkleed is grijs, daar het op witachtigen grond
+met een tallooze menigte van fijne en grovere, zwarte streepjes en
+vlekken geteekend is; alleen de bovendekveeren van den vleugel steken
+hierbij af door hun levendige, deels roestroode, deels bruinzwarte en
+zwarte kleur. Deze Vogel vertoeft in ons land van Maart tot October
+en broedt in kleinen getale aan dicht begroeide poelen. Op den trek
+komen hier exemplaren van de in Noord-Europa gelegen broedplaatsen,
+waarvan eenige bij ons overwinteren. Naar het schijnt, vermindert
+hun aantal gaande weg (Albarda).
+
+
+
+Veel sterker verlengd dan bij de leden der vorige soort zijn
+de middelste staartveeren bij het geslacht der Langstaarteenden
+(Dafila), dat zich bovendien kenmerkt door den zeer slanken romp, den
+buitengewoon langen hals, den langwerpigen kop en den zeer smallen,
+zwak gewelfden snavel, welks mondspleet langer is dan de kop.
+
+
+
+De Pijlstaart, te Amsterdam Langhals, in Limburg Gaffelstaart genoemd
+(Dafila acuta), heeft den kop, de kin en de keel purperbruin; een van
+boven smalle, naar onder breeder wordende streep op het midden van den
+achterhals en den nek is zwart met groenen weerschijn; de mantel en
+de zijden, de onderrug en de staartwortel zijn op aschgrauwen grond
+met uiterst fijne, zwarte, dwarse golflijnen geteekend, de borst,
+de buik en een streep aan de zijden van den hals zijn zuiver wit,
+de handpennen donker bruingrijs; de spiegel is groen, van boven
+door een bruinachtig goudkleurigen, van onderen door een zwarten,
+wit gezoomden band begrensd; de lange, spits toeloopende achterste
+schouderveeren zijn wit met breede, zwarte schaftstreep; de beide
+middelste staartveeren loopen spits toe en steken ver voorbij de
+overige uit; gene zijn zwart, deze gaan naar buiten van zwart door
+grijs in wit over; de onderdekveeren van den staart en de stuit zijn
+zwart. Het oog is donkerbruin, de snavel blauwachtig, de voet grijs. In
+'t zomerkleed is de bovenzijde grootendeels donkerbruin, de onderzijde
+licht roodachtig bruin met donkerbruine vlekken, de staart wigvormig
+zonder verlengde middelpennen, evenals bij 't wijfje. Lengte van
+'t mannetje in 't prachtkleed 64, van den staart 22 cM.
+
+De Pijlstaart broedt in alle landen, die tusschen de kusten van
+de Noordelijke IJszee en 50° N.B. gelegen zijn; hij trekt tot aan
+Middel-Afrika, de zuidkust van Azië en Middel-Amerika. Hier te
+lande broeden enkele paren aan de meertjes onder Vlijmen en Engelen
+(Noordbrabant). In zeer grooten getale bezoeken de Pijlstaarten ons
+op den doortrek in Maart en April en van September tot November; zij
+zijn dan veelvuldig op Wadden en de groote veenplassen te vinden. Als
+broed- en verblijfplaatsen kiezen zij steeds groote, afgelegene,
+vrije, zonnige, met allerlei moeras- en waterplanten begroeide
+meren en moerassen; zij schuwen plassen te midden van bosschen en
+struikgewas. Wegens hun slanke gestalte herinneren deze Vogels bij
+'t staan zoowel als bij 't gaan en bij 't zwemmen in vele opzichten
+aan de Zwanen. Hun stem, een eentonig, hoog, kwakend, als "krok"
+klinkend geluid, wordt in den paartijd door het mannetje tot "kluuk"
+verzacht, of bij vermeerderde opgewondenheid tot "aankluuk ère". Als
+wild wordt deze Vogel hooggeschat.
+
+
+
+De door snavelvorm en bonte kleur zeer opmerkelijke Slobeend, in
+Groningen Lepelbek, in Friesland Slob, in Limburg Slobbereend genoemd
+(Spatula clypeata), vertegenwoordigt het geslacht der Lepelbekeenden
+(Spatula). Dit is kenbaar aan den snavel, die in lengte den kop
+overtreft, en van den wortel tot aan de spits sterk in breedte
+toeneemt, zoodat hij hier dubbel zoo breed is als daar; de mondspleet
+is langer dan de loop; de zeefplaatjes in het voorste derde deel van
+den bovensnavel zijn aan den rand tot lange, fijne, loodrecht naar
+onderen gerichte puntjes uitgegroeid. De kop en de bovenhals hebben
+een donkergroenen metaalglans; het onderste deel van den achterhals,
+de bovenrug en de korte schouderveeren zijn zwart met lichtgrijzen
+zoom, de lange, spitse, achterste schouderveeren wit met zwarte
+schaftstreep, de onderhals en de krop wit, de bovenste vleugeldekveeren
+eveneens wit, de overige lichtblauw; de metaalglanzig groene spiegel
+is van voren door een breede, witte streep begrensd; de onderrug en de
+staartwortel zijn zwartachtig groen, de borst en de buik kastanjebruin,
+de onderdekveeren van den staart zwart, de handpennen bruingrijs,
+de middelste stuurpennen bruin met witte kanten; het wit neemt toe
+op de verder buitenwaarts gelegen stuurpennen. Het oog is goudgeel,
+de snavel zwart, de voet roodachtig geel. Lengte 50 cM.
+
+De gematigde aardgordel is het vaderland van de Slobeend; in het
+hooge noorden komt zij zeldzamer voor. In Europa vindt men haar van
+Zuid-Noorwegen af overal; in Amerika bewoont zij alle Vereenigde
+Staten tot aan Canada. Van hier trekt zij gedurende den winter tot
+naar Mexico, van Europa tot in Noord- en Middel-Afrika, van Middel-Azië
+tot Zuid-China, Indië en Australië. In Nederland ontmoet men haar van
+Maart tot October; zij broedt in het riet en aan begroeide waterkanten,
+zoowel in de zandstreken als op de klei, waar zij zich in polder- en
+molensloten ophoudt. Een klein getal blijft aan de kust den winter
+over. Ook in Oost-Pruisen, Polen en Denemarken is deze soort zeer
+gemeen, in Middel-Duitschland hier en daar woonachtig, in Zuid-Europa
+gedurende den winter zeer talrijk.
+
+Hoewel het bekend is, dat de Slobeend zich met allerlei kleine
+ongewervelde dieren, met Insecten en hunne larven, met eieren
+van Visschen en Amphibiën, met jonge vischjes, zoetwaterslakken
+enz. voedt en ook malsche, plantaardige stoffen niet versmaadt,
+kunnen gevangen exemplaren moeielijker in 't leven gehouden worden
+dan alle overige Eenden; zij verkwijnen en sterven dikwijls bij
+de overvloedigste voeding, zonder dat men tot dusver heeft kunnen
+vinden, welke voedingsstof haar door het verblijf in de gevangenschap
+onthouden wordt.
+
+
+
+De prijs der schoonheid komt toe aan de Carolina-eend (Lampronessa
+sponsa), een over geheel Noord-Amerika verbreide en daar menigvuldig
+voorkomende Vogel, die tegenwoordig op onze eendenvijvers voor goed
+geacclimatiseerd is. Zij vertegenwoordigt het geslacht der Pronkeenden
+(Lampronessa), kenbaar aan den snavel, die korter is dan de kop,
+naar voren slechts weinig smaller wordt en voorzien is met een sterk
+gekromden nagel, die de geheele breedte van de spits inneemt; de
+voeten zijn kort en krachtig, de vleugels middelmatig lang, smal en
+spits; de staart is lang, dik, breed, sterk afgerond en uit 16 pennen
+samengesteld. Het vederenkleed is prachtig, dicht, glanzig, aan den
+achterkop tot een lange, naar achteren overhangende kuif verlengd;
+aan den wortel van den bovensnavel en bij het oog komt een naakte
+streek voor.
+
+De bovenkop en de wangstreek tusschen oog en snavel zijn glanzig
+donkergroen, de zijden van den kop en een groote vlek aan de zijde
+van den hals purpergroen met blauwachtigen weerschijn; de goudgroene
+kuifveeren zijn fraai geteekend met twee smalle, witte strepen:
+de eene ligt boven het oog, de andere begint bij het oog en is naar
+achteren gericht. De zijden van bovenhals en bovenborst zijn op fraai
+kastanjebruinen grond als 't ware met fijne, witte droppels bespat;
+de groenachtig purperblauwe schouderveeren, handpennen en stuurpennen
+hebben een fluweelachtig zwarten weerschijn; de veeren tusschen de
+schouders, het achterste deel van den rug en de bovendekveeren van
+den staart zijn zwartachtig groen, eenige van de zijdelings verlengde,
+smalle dekveeren van den staart roodachtig oranje, de onderdekveeren
+van den staart bruin. De kin en de keel, een band om den bovenhals,
+het midden van de borst en de buik zijn wit, de flanken op geelachtig
+grauwen grond met fijne, sierlijke, zwarte golflijnen geteekend,
+eenige langere veeren echter zwart, met breeden, witten zoom. Het
+oog is hoogrood, de snavel witachtig, in het midden geelachtig,
+aan den wortel donker bruinachtig rood, aan de spits zwart, de voet
+roodachtig geel. Lengte 45 cM.
+
+Men vindt de Carolina-eend in de Vereenigde Staten overal, van
+Nieuw-Schotland tot aan de zuidkust; zij bezoekt op den trek geregeld
+Middel-Amerika en West-Indië.
+
+Fraai is haar gestalte, prachtig haar kleed, niet minder lieftallig
+haar aard. Zij bezit alle eigenschappen, die ons in een Zwemvogel
+kunnen behagen. Aan het leven in de gevangenschap geraakt zij spoediger
+gewoon dan eenige andere Eend. Zelfs oud gevangen exemplaren schikken
+zich spoedig in de veranderde omstandigheden, beschouwen hun oppasser
+als een welwillend verzorger en luisteren reeds naar zijn stem, kort
+nadat zij hun vrijheid verloren. Eerder dan alle andere Eenden kan men
+haar vrije beweging veroorloven. Bovendien plant zij zich geregeld in
+de gevangenschap voort, wanneer haar slechts een geschikte gelegenheid
+om te broeden wordt verschaft.
+
+In de vrije natuur voedt de Carolina-eend zich met graanvruchten en
+zaden, met malsche topspruitjes van verscheidene waterplanten en
+graansoorten, met Wormen, Slakken en Insecten, ook wel met kleine
+Amphibiën en andere Gewervelde Dieren; in gevangen staat is zij
+tevreden met zaad en visch, maar raakt langzamerhand gewoon aan alle
+spijzen, die de mensch gebruikt.
+
+In de meeste gevallen is de Keizerspecht de bouwmeester van de woning,
+die alle wenschen van deze Eend bevredigt; soms moet zij zich met
+een verlaten hol van een Voseekhoorn, bij uitzondering zelfs met een
+rotsspleet behelpen. Het wijfje glipt met verwonderingwekkend gemak
+door de ingangsopeningen van verschillende holen, hoewel deze voor
+haar veel te klein schijnen. Meesterlijk verstaat zij de kunst om een
+holte tot nest in te richten. Dit wordt dan vele jaren achtereen door
+het paar gebruikt.
+
+Van September tot in het begin van den winter is het vleesch
+van deze Eenden voortreffelijk van smaak; zij worden in dien tijd
+overal vervolgd en bij duizenden op de markt gebracht. Boven al hare
+uitheemsche verwanten munten zij uit door schoonheid; daar bovendien
+haar voortplanting geen bezwaren oplevert, geeft men te recht in
+eendefokkerijen aan haar de voorkeur.
+
+De Duikeenden of Zeeëenden (Fuligulinae) kenmerken zich o.a. door
+korte pooten, die grootendeels onder de huid van den romp verborgen
+en dus ver naar achteren geplaatst zijn. Hierdoor staan zij
+met een opgerichte houding en hebben een gebrekkigen gang, maar
+kunnen des te beter zwemmen en duiken. De scheen is tot op het
+hielgewricht bevederd, de loop korter dan de middelste voorteen en
+sterk zijdelings samengedrukt; de lange voorteenen zijn door groote
+zwemvliezen vereenigd; de achterteen is met een zwemvliesje voorzien,
+daar zijn van weerszijden samengedrukte zool, zich tot een vrij naar
+beneden hangenden huidzoom heeft uitgebreid. De romp is kort, breed
+en plomp, meer ineengedrongen dan bij de Zwemeenden, de hals kort
+en dik, de kop groot, de snavel middelmatig lang, gewoonlijk breed,
+met korte zeefplaatjes voorzien, aan den wortel dikwijls gezwollen; de
+vleugels zijn kort en bol; de staart is middelmatig lang of kort, maar
+breed. Het vliegen vermoeit haar meer dan de andere Zeefsnaveligen,
+hoewel zij na eens een zekere hoogte te hebben bereikt, zich met
+snelle vleugelslagen tamelijk vlug voortbewegen.
+
+In verband met haar vaardigheid in 't duiken houden deze Eenden meer
+van open en diep water dan van een ondiepen of met planten begroeiden
+plas. De meeste bewonen de zee, doch zoeken in den voortplantingstijd
+het zoetwater op; andere brengen hier nagenoeg haar geheele leven
+door. Een enkele, bovenwaartsche stoot van de roeiwerktuigen en het
+gelijktijdig uitbreiden van den staart naar beneden is voldoende om
+haar met den kop vooruit naar onderen te doen schieten. Zij kunnen
+niet, gelijk de Duikers, een door haar waargenomen buit onder water
+vervolgen, maar duiken min of meer loodrecht naar den bodem en komen na
+een afwezigheid van eenige minuten bijna precies op de plaats vanwaar
+zij verdwenen, weer boven. Zij zoeken haar voedsel op den bodem van 't
+water en kunnen een niet onbelangrijke diepte bereiken, deze bedraagt
+voor de in zee levende soorten, naar uit den aard van haar voedsel
+blijkt, soms ongeveer 100 M. Slechts weinige Duikeenden gebruiken bij
+voorkeur plantaardige spijzen, de meeste voeden zich met Tweekleppige
+Schelpdieren en andere Weekdieren, met Wormen, Schaaldieren, Visschen
+enz., gedurende hun verblijf in 't zoetwater ook met Insecten. Het
+van den bodem opgezochte voedsel wordt onmiddellijk, reeds gedurende
+het duiken, verzwolgen. Zij kwaken niet gelijk de Zwemeenden, maar
+brengen ratelende of langgerekte geluiden voort. Wat hare zintuigen
+en geestvermogens betreft, schijnen zij ongeveer op gelijke hoogte
+te staan met hare verwanten.
+
+Meer dan de overige Zeefsnaveligen nestelen zij gezellig en vormen
+soms echte volkplantingen. Niet zelden leggen twee wijfjes, die soms
+zelfs tot verschillende soorten behooren, hare eieren in 't zelfde
+nest, broeden gemeenschappelijk en houden zich gezamenlijk bezig met
+het opvoeden en verzorgen der jongen zonder tusschen het eigen kroost
+en de vreemde kinderen onderscheid te maken. Vele stelen elkander de
+eieren af en rollen ze naar hare eigene nesten of lokken de jongen,
+die pas uit den dop komen, tot zich om ze te verzorgen. De eieren
+gelijken veel op die van de Zwemeenden, maar zijn meer afgerond en
+hebben een steviger schaal.
+
+Verscheidene Duikeenden leveren door het dons, waarmede zij haar
+nest voeren, een belangrijk product; ook zijn sommige als wild
+zeer gezocht; van de meeste heeft het vleesch (ten gevolge van de
+eigenaardige voedingswijze) een onaangenamen, tranigen of sterken
+smaak, waardoor het, voor gastronomen althans, oneetbaar wordt.
+
+De eereplaats onder de Duikeenden komt toe aan de Eidereenden
+(Somateria). Behalve door haar aanzienlijke grootte onderscheiden
+zij zich door haar zijdelings samengedrukten, in lengte den kop
+evenarenden, levendig gekleurden snavel, die bij enkele soorten aan
+den wortel knobbelvormig gezwollen is en steeds van hier tot aan de
+spits onmerkbaar in breedte en hoogte afneemt. De snavelrug verdeelt
+zich van achteren in twee takken, die ver tusschen de veeren van
+het voorhoofd doordringen; op de zijden van den bovensnavel reikt
+de bevederde huid tot onder de eenigszins naar voren verschoven
+neusgaten. De groote, onduidelijk begrensde nagel beslaat de geheele
+breedte van de bovensnavelspits.
+
+
+
+De Eidereend (Somateria mollissima) heeft den bovenkop, den hals,
+den rug en de bovendekveeren van den vleugel wit, de bovenborst
+wit met roodachtige tint, het voorhoofd en de slaapstreek, den
+onderrug en den buik zwart, de wangen zeegroen; de slagpennen en
+stuurpennen zijn bruinachtig zwart, de veeren, die den spiegel
+vormen, donker fluweelachtig zwart. Het oog is roodachtig bruin,
+de snavel groenachtig geel, de voet olijfgroen. De lengte bedraagt
+63 cM. Het wijfje is kleiner, haar roestkleurig kleed is aan den kop
+en den hals met bruine, overlangsche vlekken, overigens met zwarte,
+halvemaanvormige dwarsvlekken geteekend; haar spiegel is bruin met
+witten rand; de onderdeelen zijn donkerbruin met zwarte golflijnen.
+
+Het verbreidingsgebied van de Eidereend is grooter dan dat van alle
+overige soorten. Zij bewoont het noorden van de geheele aarde, van
+de Jutlandsche eilanden tot Spitsbergen en van Europa's westkust
+langs alle noordelijke kusten tot Groenland en IJsland. Het zijn
+voornamelijk jonge exemplaren, die ons in sommige jaren 's winters
+komen bezoeken; steeds is hun aantal gering. Soms dwalen zij ook
+naar de binnenlanden van Duitschland en zelfs naar de Zwitsersche
+meren af. De zuidelijkste broedplaatsen zijn die van het eiland Sylt
+en van de kleine Deensche eilanden, die op gelijke breedte liggen;
+hoe verder men van hier noordwaarts gaat, des te talrijker schijnen
+deze Vogels te worden. Reeds in Middel-Noorwegen vindt men hen bij
+duizenden, gehoed en verzorgd door de kustbewoners, beschermd door
+speciale wetten, die ongelukkig niet overal worden nageleefd: IJsland
+en Groenland bewonen zij eveneens in grooten getale. In de zuidelijkste
+gewesten en landen van haar verbreidingsgebied blijven zij 's zomers en
+'s winters, daar de Golfstroom hun in de Noordzee bijna overal open
+water verschaft. Zelfs in de Oostzee blijven gewoonlijk open plekken,
+waarheen zij 's winters de wijk kunnen nemen; bij zeer strenge vorst
+moeten zij van hier vertrekken en begeven zich dan naar de Noordzee
+of zelfs naar den Atlantischen Oceaan. Van Groenland trekken de
+Eidereenden in de maanden September en October geregeld zuidwaarts,
+vereenigen zich in verbazend grooten getale op plaatsen, waar het
+voedsel overvloedig is en bedekken de zee in den letterlijken zin van
+'t woord over een uitgestrektheid van eenige vierkante kilometers. In
+April beginnen zij naar het noorden terug te keeren en zijn in den
+regel ook dan tot groote zwermen vereenigd.
+
+De Eidereend is een echte zeevogel. Op het land beweegt zij zich
+hoogst moeielijk; haar gang is een gebrekkig hompelen, waarbij zij
+dikwijls struikelt en valt. Door het vliegen wordt zij steeds vermoeid;
+aanhoudend moeten de betrekkelijk kleine vleugels snel bewogen worden;
+meestal begeeft zij zich niet op groote hoogte, maar vliegt op korten
+afstand van den waterspiegel. Het water is haar element. Haar romp is
+bij 't zwemmen minder diep ingedompeld dan die van andere Duikeenden;
+zij zwemt sneller dan iedere andere bekende soort en bereikt bij het
+duiken grootere diepten. Holböll verzekert, dat zij haar voedsel soms
+op een diepte van 50 M. zoekt en wel 6 minuten onder water kan blijven.
+
+Alle Eidereenden broeden eerst tamelijk laat in 't jaar, niet vóór
+'t laatst van Mei, gewoonlijk eerst in Juni of Juli. Met dit doel
+verzamelen zij zich om kleinere eilanden, waar zij gemakkelijk aan
+land kunnen komen. De paren scheiden zich van den grooten hoop af;
+het mannetje en het wijfje waggelen het land op om een geschikte
+nestplaats te zoeken en letten hierbij voornamelijk op een beschutte
+ligging. Daarom geven zij de voorkeur aan eilanden, die voor een deel
+met lage struiken begroeid zijn. Overal waar de mensch zich met het
+broeden van deze nuttige gasten bemoeit, worden toebereidselen voor hun
+ontvangst gemaakt; oude kisten worden op het strand neergezet, steenen
+met planken en rijshout bedekt en allerlei andere schuilplaatsen
+aangebracht. Zoo schuw de Eidereend vroeger was, zoo gemeenzaam is
+zij thans. Op de bescherming van den mensch vertrouwend, laat zij
+zich door zijn bedrijf volstrekt niet weerhouden of storen. Tot bij
+de eenzame hoeve van den kustbewoner komt zij aanwaggelen, tot in
+zijn woning zelfs zoekt zij een geschikte plaats voor haar nest; niet
+zelden komt het voor, dat enkele wijfjes van Eidereenden in kamers,
+stallen, bakovens en dergelijke plaatsen broeden, zoo zelfs dat de
+vrouw des huizes last van deze Vogels heeft. In den beginne wordt
+het wijfje op al hare wandelingen trouw vergezeld door haar man; deze
+verlaat echter zijn ega en haar nest, zoodra het broeden aanvangt en
+zoekt buiten, in de zee, de andere mannetjes op.
+
+Als bouwstoffen voor het nest dienen uitsluitend stoffen, die in
+de onmiddellijke nabijheid te vinden zijn; fijne rijsjes, zeewier,
+gras, afval van stroo of dergelijke materialen worden zeer slordig
+opeengestapeld, maar met een dichte en overvloedige binnenbekleeding
+voorzien; deze bestaat uit de fijne donsveeren van het onderlijf,
+die de leggende Eidereenden zich zelf uitplukken en als kostelijke
+belooning voor den mensch, die hen vriendschappelijk beschermde,
+achterlaten. De 6 à 8 eieren, waarop het wijfje broedt, zijn zuiver
+eivormig en hebben een gladde schaal van vuilgroene of grijsgroene
+kleur. Reeds na verloop van weinige dagen zit de broedende moeder zeer
+vast op het nest; overal waar zij aan den mensch gewoon geraakt is,
+verlaat zij bij diens komst haar plaats niet, maar drukt slechts
+den kop op den grond en breidt de vleugels een weinig uit om zich
+onkenbaar te maken. Gewoonlijk stemt de kleur van haar kleed zoo
+volkomen overeen met die van den omringenden bodem, dat het den
+ongeoefende werkelijk moeite kost den Vogel te onderscheiden en
+te vinden. Ook op eilanden, die ver van bewoonde plaatsen liggen,
+vliegt de Eidereend eerst dan op, als de mensch dicht bij haar nest
+gekomen is. Als zij in de buurt van menschelijke woningen broedt,
+kan men haar van 't nest optillen om de eieren te bekijken en haar
+vervolgens weer neerzetten, zonder dat zij aan wegvliegen denkt.
+
+Voordat de Eend haar nest verlaat, hetgeen zij, wanneer men haar
+niet stoort, gewoonlijk in de morgenuren doet, bedekt zij de eieren
+zeer zorgvuldig met dons om ze warm te houden. Zij vliegt daarna
+zoo schielijk mogelijk naar zee, om hier ongeveer een half uur lang
+ijverig te duiken en den krop te vullen met zooveel schelpdieren als
+zij bergen kan, voordat zij naar haar nest terugkeert. De jongen, die
+na 25 of 26 dagen voor den dag komen, zijn allerliefste, met een dicht
+en tamelijk bont donskleed bedekte diertjes; zij toonen reeds op den
+eersten levensdag hun bekwaamheid in 't zwemmen en duiken en kunnen ook
+tamelijk goed loopen, althans beter dan hunne ouders. De moeder brengt
+haar kroost dadelijk, zelfs voordat het geheel droog is, naar de zee,
+die zij voortaan slechts dan verlaat, als de jongen vermoeid zijn
+en de golfslag te hevig is om ze op haar rug te laten uitrusten. Als
+de oude Eend gedood wordt, terwijl de jongen de moederlijke hulp nog
+niet kunnen ontberen, voegen deze zich bij een andere troep kinderen,
+welker moeder de vreemde eendjes even liefderijk behandelt als haar
+eigen kroost. De jonge eendjes groeien snel en kunnen zich reeds na
+weinige weken zoo goed redden, dat zij geen oppassing meer behoeven;
+toch blijven zij nog tot de volgende lente bij hunne ouders en houden
+zich in het tweede levensjaar zooveel mogelijk bij de oude mannetjes
+op. In haar prille jeugd eten de Eidereenden kleine Schaaldieren en
+Weekdieren; later bepalen zij zich bijna uitsluitend tot Tweekleppige
+Schelpdieren, zonder evenwel kleine Visschen en andere zeedieren
+te versmaden.
+
+Hoewel de bewoners van het hooge noorden aan de Eidereenden belangrijke
+voordeelen te danken hebben, worden niet overal maatregelen genomen om
+deze bron van inkomsten in stand te houden. Tweemaal kan men de pas
+gelegde eieren en het dons wegnemen; de Eidereend zal voor de derde
+maal het nest met dons bekleeden en eieren leggen. Daarna moet men
+haar echter laten broeden, omdat zij na een derde storing de streek
+voor goed verlaat. Volgens dezen regel handelen de eigenaars van
+de "Eiderholme" (broedplaatsen van Eidereenden) in het zuiden van
+Noorwegen. Uit 24 nesten wordt één KG. gezuiverd dons verkregen, dat
+den verzamelaar f 20 à 27 oplevert. Het eerst ingezamelde dons is het
+beste; het product van de tweede inzameling is middelsoort; het dons,
+dat uit het nest genomen wordt, nadat de jongen het verlaten hebben,
+verschilt in prijs niet veel van het fijnste ganzendons. Het zuiveren,
+waardoor allerlei bijmengselen, zooals zeegras en wier, verwijderd
+worden, is een tijdroovende arbeid. Wegens den hoogen prijs van het
+eiderdons komen vervalschingen van dit artikel niet zelden voor. Het
+echte is kenbaar aan de bruine kleur en de witte schatten der veertjes
+en ook hieraan, dat het bij het schudden niet uiteenstuift.
+
+In noordelijker gewesten, Lapland, IJsland, Spitsbergen, Groenland,
+wordt aan een geregelde exploitatie van de broedplaatsen der
+Eidereenden niet gedacht: zoomin de Vogels als hunne eieren worden
+ontzien: gene bij duizenden gedood, hoewel hun vleesch tranig is, de
+nesten zonder eenige beperking van hun inhoud beroofd. Op Spitsbergen
+zijn de gevolgen van deze roekelooze handelwijze reeds duidelijk
+te bespeuren; terwijl vroeger de donsproductie eenige duizenden
+KG. bedroeg, moet men zich thans met evenveel honderden KG. tevreden
+stellen. De Vogels worden geschoten of in netten gevangen. Niet zelden
+kan de jager, die in den herfst bij de Groenlandsche kust een der
+hier zwemmende zwermen in een roeiboot nadert, de Vogels bij twintigen
+tegelijk met één schot dooden. Voorts rooven Raven en Jagers de eieren
+en de jongen, Jachtvalken en Poolvossen bovendien de volwassen Vogels.
+
+Voor het leven in de gevangenschap zijn de Eidereenden evenmin geschikt
+als de overige in zee levende Duikeenden; zij verkwijnen zelfs bij
+de best mogelijke verzorging, hoewel men hen rijkelijk voorziet met
+Mossels, het voedsel, dat zij ook in de vrije natuur bij voorkeur
+gebruiken. In den regel sterven de in diergaarden aanwezige exemplaren
+in den zomer, in 't begin van den ruitijd. Aan voortplanting in de
+kooi valt bij hen niet te denken.
+
+
+
+Zeeëenden i. e. z. (Oidemia) noemt men eenige groote Duikeenden van
+donkere kleur, welker tamelijk lange, doch breede snavel, bij de
+oude mannetjes vooral, op de achterste helft van den bovensnavel
+een knobbel vertoont; de nagel is even breed als lang en neemt de
+geheele breedte van de spits in. De voeten hebben een korten loop
+en zeer lange teenen. De korte staart is wigvormig. Het zachte,
+fluweelachtige vederenkleed is donker van kleur, soms lichter gevlekt
+op den kop en de vleugels.
+
+
+
+De Zwarte Zeeëend, ook wel Zwarte Bergeend of Wigstaart genoemd
+(Oidemia nigra), is effen glanzig zwart; het wijfje en de jongen zijn
+donkerbruin met grijsachtig witte onderdeelen. De snavel is blauwzwart,
+bij 't mannetje met uitzondering van een breede, oranjeroode zadelvlek
+om de neusgaten; de knobbel op den bovensnavel is bij 't wijfje
+zeer weinig ontwikkeld; het oog is donkerbruin, de voet zwartachtig
+olijfgroen. Lengte 52 cM.
+
+De Bruine Zeeëend, te Rotterdam ook wel Groote Noordsche Duiker en
+(evenals vele andere Duikeenden, die op den trek uit het noorden tot
+ons komen) Noordsche Eend genoemd (Oidemia fusca), komt in kleur met
+de vorige soort overeen, maar heeft een witte vlek onder het oog en
+een witten spiegel; de geheele snavel is oranjerood (bij 't wijfje
+zwart) met uitzondering van den rand en den wortel, die zwart zijn;
+de voet is bleek vleeschrood (bij 't wijfje groenachtig geel), het
+oog parelwit (bij 't wijfje bruin). Lengte 55 cM.
+
+De Zeeëenden behooren in de noordelijke zeeën van beiden halfronden
+thuis en broeden bij binnenwateren in de toendra, slechts op enkele
+plaatsen, o. a. bij de bergmeren in 't zuiden van Noorwegen, bezuiden
+den poolcirkel. De beide genoemde soorten bezoeken ons 's winters van
+September tot Mei op den trek. Van de eerstgenoemde, die 's winters
+in groote vluchten langs de kust wordt waargenomen, treft men ook
+in den zomer soms enkele exemplaren aan. De Bruine Zeeëend is meer
+aan de hooge zee gebonden. Beide loopen en vliegen op plompe wijze,
+maar zijn meesters in 't duiken. De Lappen, Samojeden, Ostjaken,
+Toengoesen en dergelijke volken dooden deze Vogels gedurende den
+ruitijd in menigte en vinden ze lekker; de bewoners van zuidelijker
+gewesten houden er niet van.
+
+
+
+De snavel van de Duikeenden i. e. z. (Fuligula) is langer dan de
+loop en aan den wortel niet gezwollen; de neusgaten zijn achter
+het midden gelegen; de nagel is langer dan breed en beslaat niet de
+geheele breedte van de snavelspits. De staart bestaat uit 14 pennen
+en is aan den top afgerond.
+
+
+
+De Tafeleend of Roodkop, in Zuid-Holland Valinger, in Noordbrabant
+Bareend of Boreend genoemd [Fuligula (Nyroca) ferina], heeft den kop
+en den voorhals fraai bruinrood, de voorborst zwart, den rug en de
+flanken bleek aschgrauw met zeer fijne, zwarte dwarsgolven, den stuit
+zwart, de onderdeelen grijswit, de vleugeldekveeren aschgrauw, den
+spiegel lichtgrijs, de slag- en stuurpennen grijs. Het oog is geel,
+de snavel aan den wortel en de randen zwart, overigens blauwgrijs,
+de voet groenachtig grijs. Lengte 55 cM.
+
+Deze soort, die de gematigde luchtstreek van beide halfronden bewoont,
+in Europa van ± 60° NB. tot in Hongarije, bezoekt ons land in September
+en October en van Maart tot Mei op den trek en komt dikwijls in
+groote vluchten op meren en plassen voor. Een klein getal blijft aan
+de kust den winter over. Enkele paren broeden onder Vlijmen en Engelen
+(Noordbrabant).
+
+Minder dikwijls ontmoet men hier van September tot November en in
+April en Mei de uit Zuidoost-Europa afkomstige Witoogeend, Bruine
+Duikereend of Rouwdrager [Fuligula (Nyroca) nyroca], die kleiner is dan
+de Tafeleend (43 cM. lang) maar veel op deze gelijkt. De kop, de hals
+(met uitzondering van een smallen, donkeren ring) en de borst zijn
+helder kastanjebruin, een driehoekige vlek aan de kin en het midden
+van borst en buik zijn wit, de bovendeelen zwartgrijsbruin, de flanken
+roodachtig bruin, de vleugels bruin met zuiver witten spiegel. Het
+oog is parelwit, de snavel loodkleurig zwart, de voet (op de zwarte
+zwemvliezen na) groenachtig loodkleurig. De kop draagt een korte kuif.
+
+
+
+Zeldzaam is bij ons de Krooneend [Fuligula (Netta) rufina], die de
+grootte heeft van de Gewone Eend (60 cM. lang) en gemakkelijk te
+herkennen is aan de verlengde, smalle, gedeeltelijk losbaardige,
+roodbruine veeren van den bovenkop, die veelal opgericht gedragen
+worden als een kroonvormige kuif. De kop is overigens roestgeel,
+evenals de keel; de onderhals, de borst en het midden van den buik
+zijn zwart, de zijden van den buik wit, de bovendeelen lichtbruin. Het
+oog is helder geelrood, de snavel karmijn- of bloedrood, de voet
+lichtrood. Het broedgebied van deze soort omvat de landen om de
+Kaspische en de Zwarte Zee, maar ook enkele gewesten van Duitschland.
+
+
+
+In het hooge noorden van de Oude en de Nieuwe Wereld broedt de
+Toppereend of Veldduiker, in Friesland Kareend genoemd [Fuligula
+(Fuligula) marila]; bij ons ontmoet men haar 's winters met
+de Kuifeend in ontelbare scharen op meren, plassen en poelen,
+welke verblijfplaats zij eerst dan met de zee verwisselt, wanneer
+het ijs haar er toe dwingt. Zij is slechts weinig kleiner dan
+de Tafeleend (52 cM. lang). De kop en de hals zijn zwart met
+sterken, metaalachtig groenen weerschijn, de krop, de bovenborst,
+de onderrug, de staartwortel en de stuit eveneens zwart, de mantel
+en de rug op grijsachtig witten grond met fijne, zwarte, dwarse
+golflijnen geteekend, de onderdeelen wit; de spiegel is zuiver wit,
+van achteren en van onderen begrensd door een bruinzwarten zoom met
+groenen weerschijn. Het oog is heldergeel; de snavel en de voeten zijn
+loodkleurig grijs. In het zomerkleed (en bij het wijfje) zijn alle
+vroeger zwarte deelen dof roetbruin met een breeden, witten band om
+den snavelwortel, alle vroeger witte deelen aschgrauw of grijsachtig.
+
+De zooeven reeds vermelde Kuifeend, Kamduiker of Jolling [Fuligula
+(Fuligula) cristata], die ook wel eens Rouwbandje of "Toppereend"
+wordt genoemd, onderscheidt zich van de vorige soort, behalve door
+haar geringere grootte (lengte 40 cM.), door een tamelijk lange,
+neerhangende kuif, doch weinig door de kleur. De witte spiegel is
+hier echter van achteren en van onderen grauwzwart gezoomd. Het oog is
+geel, de snavel licht loodkleurig blauw, aan de spits zwart, de voet
+groenachtig loodkleurig. Het zomerkleed van 't mannetje is doffer van
+kleur, de kuif is dan nog niet ontwikkeld; het wijfje gelijkt op dat
+van de vorige soort, doch heeft een korte kuif. De Kuifeend broedt
+in 't hooge noorden van de Oude Wereld, doch ook verder zuidwaarts,
+in Europa tot aan de kusten van de Noordzee en de Oostzee, in Azië
+tot aan den benedenloop van den Amoer en tot in Japan.
+
+De Kleine Toppereend [Fuligula (Fuligula) affinis], die één enkele
+maal hier te lande (op het strand bij Katwijk) geschoten werd,
+hoewel zij in Noord-Amerika en Japan thuis behoort, is kleiner dan
+haar naamgenoot (35 à 40 cM. lang); haar kop heeft geen groenen,
+maar een purperen metaalglans.
+
+
+
+De Tafeleend, tot welker levensbeschrijving wij ons moeten bepalen,
+is vlugger van beweging dan de meeste andere Duikeenden. Haar gang
+is beter, hoewel nog steeds plomp; zij begeeft zich niet gaarne aan
+land; hoogstens gaat zij op een veilige zandbank rusten, of doorzoekt
+een aan 't strand gespoelde hoop planten; overigens worden al hare
+werkzaamheden op 't water verricht. Bij 't zwemmen is haar romp
+een weinig minder diep ingezonken dan die van hare verwanten; even
+behendig als deze doorklieft zij de golven en verdwijnt bliksemsnel
+in de diepte. Haar tamelijk langzame vlucht, die snelle vleugelslagen
+vereischt en een duidelijk hoorbaar gedruisch veroorzaakt, is minder
+vermoeiend dan men zou kunnen meenen. Haar stem, een diep, snorkend
+geluid, dat ongeveer als "Kar" of "Ker" klinkt en in den paartijd met
+eenige eigenaardige tonen vermeerderd wordt, weerklinkt in den regel,
+terwijl zij op den trek uit het noorden tot ons komt. Zij reist dan
+'s nachts in groote, meestal ongeregelde zwermen, die zich slechts bij
+uitzondering in een schuinsche reeks groepeeren; in de lente ziet men
+haar in kleinere troepen of bij paren. De Tafeleend en hare verwanten
+zijn minder schuw dan de Zwemeenden, soms zelfs toonen zij een zekere
+gemeenzaamheid, b. v. als zij, al of niet gelokt door Tamme Eenden,
+op vijvers in de onmiddellijke nabijheid van menschelijke woningen
+neerstrijken. Door vervolging worden zij echter voorzichtiger.
+
+Het voedsel van de Tafeleend verschilt in zooverre van dat der andere
+Duikeenden, dat zij gedurende den zomer bij voorkeur plantaardige
+stoffen eet; wortelknollen, kiemplantjes, malsche uitspruitsels,
+bloemen en zaden van velerlei waterplanten. Tevens vangt zij Insecten
+of kleine Visschen, zoekt Schelpdieren enz. en brengt dus tamelijk
+veel afwisseling in hare maaltijden.
+
+Zij broedt eerst laat in 't jaar, zelden vóór het midden van Mei,
+omdat zij er op gesteld is haar nest te bouwen te midden van riet
+of andere waterplanten. Haar broedplaats is steeds een meer of een
+ander binnenwater, welks oevers met hoogstengelige waterplanten
+begroeid zijn. Het nest wordt vervaardigd van droge bladen en halmen
+van riet en andere grassen; het is tamelijk dicht gevlochten, in het
+midden diep uitgehold en hier rijkelijk gevoerd met dons. Het wijfje
+broedt op 8 à 10 rondachtige eieren met fijnkorrelige, glanslooze,
+grijze of olijfgroenachtige schaal. De jongen groeien schielijk,
+doch leeren eerst vliegen, wanneer zij hunne volle grootte bereikt
+hebben. Nadat de oude mannetjes zich weer bij de wijfjes en de jongen
+gevoegd hebben, ontstaan de talrijke zwermen, die men in den herfst
+aan onze kusten opmerkt.
+
+Behalve de Roofvogels, de Kraaien, Eksters enz., die althans de eieren
+rooven, is ook de mensch belust op het zeer smakelijke vleesch van de
+Tafeleend; zoowel in haar broedgebied als in hare winterkwartieren
+heeft zij vervolging te duchten. Daar de jongen gewoon zijn in tijd
+van gevaar tot een dichten hoop opeen te dringen, kan men er dikwijls
+verscheidene met een enkel schot dooden. De Tafeleenden houden
+zich in de gevangenschap zeer goed en kunnen zelfs aan 't broeden
+worden gebracht; hetzelfde geldt van de meeste andere leden van haar
+geslacht. Sommige daarvan, vooral de Kuifeenden en Toppereenden, worden
+in sommige streken van ons land, o.a. op de groote binnenwateren van
+Friesland, in den herfst en in het voorjaar, in groote menigte levend
+in netten gevangen en naar Engeland en Frankrijk verzonden.
+
+
+
+De Scheleenden (Clangula) verschillen van de Duikeenden, waarmede
+zij veel overeenkomst vertoonen, door den snavel; deze is even
+lang als de loop, ongeveer zoo lang als de kop, neemt naar achteren
+allengs in hoogte toe en dringt, een spitsen hoek vormend, tusschen
+de voorhoofdsveeren door, zonder hier gezwollen te zijn; naar voren
+wordt hij allengs smaller en loopt in een smallen, tamelijk sterk
+gebogen nagel uit; de neusgaten zijn vóór het midden van den snavel
+gelegen. Wegens den korten hals en den ruig bevederden kop schijnt
+de lichaamsbouw meer gedrongen dan hij is. De loop is kort en draagt
+zeer lange teenen; de vleugels zijn middelmatig lang; de afgeronde
+staart is uit 16 pennen samengesteld.
+
+
+
+De Brilduiker, Brileend of Knob, bij Rotterdam Bolder of Belder, in
+Noordbrabant Bonte Duiker of Schilder genoemd (Clangula glaucion of
+C. clangula) bezoekt ons vaderland elken winter; met de Kuifeenden
+en Toppereenden houdt zij zich op aan de kust en bewoont, zoolang
+het water open is, meren, poelen en plassen. Het broedgebied van deze
+soort is de toendra van beide halfronden; iederen herfst trekt zij door
+geheel Europa tot in Noord-Afrika en doorkruist geheel Noord-Amerika
+zoowel als het grootste deel van Azië. Haar naam ontleent zij aan een
+groote, witte vlek op iedere wang; overigens is de kop, evenals het
+bovenste deel van den hals, zwart met metaalglans; het onderste deel
+van den hals, de krop en de borst zijn wit, de mantel en de rug zwart,
+de staartpennen grijsachtig zwart, de vleugels zwart met breeden,
+witten spiegel. Het oog is oranjerood, de snavel donker blauwzwart,
+de voet roodachtig geel. Lengte bijna 50 cM.
+
+
+
+De IJseend (Harelda hyemalis), de eenige inheemsche vertegenwoordiger
+van haar geslacht, onderscheidt zich van de reeds genoemde Duikeenden
+door den wigvormigen staart, welks beide middelste pennen in 't
+prachtkleed van 't mannetje sterk verlengd zijn. Haar kleur is zeer
+bont. De kop, de voor- en achterhals, de nek en de krop, de schouders,
+de flanken, de buik en de stuit zijn wit, de zijden van den hals,
+de rug, de bovendekveeren van den vleugel en de geheele borst
+donkerbruin, de onderrug en de staartwortel zwart; de staart is in
+'t midden zwart, aan de zijden wit; de slagpennen zijn lichtbruin met
+roodachtig bruinen, onduidelijken spiegel. Het oog is lichtbruin,
+de bovensnavel zwartgroen, vóór de neusgaten helder steenrood, de
+ondersnavel helder rood, de voet blauwgrijs. Bij het mannetje in het
+zomerkleed en het wijfje zijn de bovendeelen bruin, de onderdeelen
+wit. Soms zijn de middelste staartpennen 30 cM. lang; dan bedraagt
+de totale lengte 60 cM.
+
+Deze soort broedt aan de oevers van de toendrameertjes en overwintert
+aan de kusten van Middel-Europa. Zij bezoekt ons zeer ongeregeld,
+in enkele jaren in vrij grooten getale, in andere schaars of in 't
+geheel niet. In aard en gewoonten komt zij overeen met de overige
+Duikeenden. Opmerkelijk is de luide, aangenaam klinkende paringsroep
+van het mannetje, dat in den winter geen andere dan kwakende geluiden
+voortbrengt. De volwassen Vogels voeden zich vooral met Weekdieren,
+de jongen aanvankelijk bijna uitsluitend met de tallooze Muggenlarven
+der toendra.
+
+
+
+De Roeieenden (Erismaturinae) worden als een afzonderlijke onderfamilie
+beschouwd, omdat zij door haar gestalte en vooral door den bouw van
+den staart van al hare verwanten afwijken; in sommige opzichten houden
+zij het midden tusschen de Duikeenden en de Aalscholvers. Een korte,
+dikke hals verbindt den tamelijk grooten kop met den slanken romp; de
+snavel is van voren plat en met een onduidelijken nagel voorzien, bij
+het voorhoofd sterk zijwaarts uitgezet; de vleugels zijn opmerkelijk
+kort en zeer bol; de lange, wigvormige staart is uit 18 smalle, zeer
+spitse, harde en veerkrachtige veeren samengesteld; de voeten hebben
+een korten loop en zeer lange teenen.
+
+
+
+Bij de Witkopeend (Erismatura leucocephala) zijn de kop en de wangen
+wit, een groote vlek op den bovenkop, de keel en een band om den
+hals zwart, de onderhals en de krop kastanjebruin met fijne, zwarte
+golflijnen; met een dergelijke teekening prijken de mantel en de rug,
+die een grijsachtig gele, en de onderdeelen, die in het midden een
+grijsachtig witte, doch overigens een roestgele kleur hebben; de
+handpennen zijn grijs, de stuurpennen zwart. Het oog is roestgeel,
+de snavel blauwachtig grijs, de voet roodachtig grijs. De totale
+lengte bedraagt 56 cM., waarvan 12 cM. op den staart komen.
+
+De Witkopeend bewoont Zuidoost- en Zuid-Europa, het zuiden van
+Middel-Azië en Noordwest-Afrika. In Nederland werd tweemaal een
+exemplaar van deze soort waargenomen; ook naar Duitschland dwaalt
+zij enkele malen af; in Hongarije komt zij zelden voor, hoewel zij
+in Zevenburgen broedt. Talrijker ontmoet men haar in de lage landen
+langs den Donau, in Dalmatië en op Sardinië, in menigte op de meren
+van Middel-Azië.
+
+Deze fraaie Vogel trekt door zijne sierlijke standen en bewegingen
+onmiddellijk de aandacht. De witte kop is gedurende het zwemmen
+op grooten afstand zichtbaar en doet denken aan een op het water
+drijvend ei. Het voorste deel van den romp is diep ingedompeld,
+de staart loodrecht naar boven gericht. Snel en licht over den
+waterspiegel schietend, zoekt hij de diepste gedeelten van het water
+op, duikt dikwijls als een vallende steen naar den bodem en komt
+bijna op dezelfde plek weer boven. Wanneer hij opvliegt, hetgeen
+zelden geschiedt, neemt hij klapwiekend een grooten aanloop over
+het water, verheft zich er boven en doorklieft dan vlug en behendig
+de lucht. Aan vervolging onttrekt hij zich gewoonlijk door in
+'t rietveld te vluchten, in 't open water echter door te duiken en
+eerst na geruimen tijd, op grooten afstand van de plaats, waar hij
+in de diepte verdween, weer boven te komen. Zijn voedsel bestaat uit
+kleine Slakken en rietzaden.
+
+
+
+De Zaagbekeenden (Merginae) hebben een zeer langwerpigen romp
+en een middelmatig langen, maar dunnen hals; de groote kop is
+gewoonlijk met een pluim of kuif getooid. De lange, slanke, smalle,
+bijna rolvormige snavel is recht of een weinig opwaarts gebogen; de
+scherpe zijranden zijn met lange, achterwaarts gerichte, tandvormige
+knobbeltjes bezet, die de dwarse plaatjes der overige Zeefsnaveligen
+vervangen; aan weerszijden staan de boventandjes op een dubbele rij,
+die een tusschenruimte heeft, waarin bij gesloten bek de enkele rij
+ondertandjes gelegen is; de bovensnavel eindigt in een krachtigen
+haak. De ver naar achteren geplaatste, korte pooten hebben groote
+voorteenen; de achterteen draagt, evenals bij de Duikeenden, een
+breeden huidzoom. De vleugels zijn middelmatig lang en zeer puntig;
+hun spits wordt gevormd door de eerste en de tweede handpen; de korte,
+breede, afgeronde staart bestaat uit 16 à 18 pennen. Het kleed is
+zacht en fraai van kleur; bij mannetjes en wijfjes, ouden en jongen,
+'s zomers en 's winters verschillend.
+
+De Zaagbekeenden hebben een waggelenden, draaienden gang, daar zij het
+voorste deel van 't lichaam weinig opheffen; zij zwemmen uitmuntend,
+duiken met groot gemak, kunnen lang onder water blijven en vliegen
+snel, zonder groote inspanning, in den trant van de Eenden. In
+tegenstelling met de Duikeenden houden zij zich liever in stroomend
+dan in stilstaand water op; zij volgen 's winters de rivieren en
+begeven zich slechts van hier uit naar de meren en plassen, die nog
+open water hebben.
+
+Alle tien bekende soorten van Zaagbekeenden bewonen het noorden. Door
+strenge koude worden zij uit haar vaderland verdreven en genoopt tot
+reizen, die zich vrij geregeld tot op onze breedte, minder dikwijls
+tot Zuid-Europa of tot de even ver zuidwaarts gelegen landen van Azië
+en Amerika uitstrekken. Zij verwijderen zich niet meer dan noodig
+is, van haar geboortegrond en zijn dus in de eene streek trekvogels,
+terwijl zij in een andere min of meer geregeld rondzwerven. Plantenkost
+wordt door haar niet geheel versmaad, doch alleen in tijd van nood
+gebruikt. Visschen en andere waterdieren, o. a. kleine Amphibiën,
+Schaaldieren en Insecten, zijn haar eigenlijk voedsel. Door haar
+buitengewone vraatzucht kunnen zij in beschaafde landen aan de
+visscherij een hoogst gevoelige schade toebrengen.
+
+De Zaagbekeenden nestelen, broeden en verzorgen hare jongen nagenoeg
+op dezelfde wijze als de andere Gansvogels. Dikwijls worden hare
+eieren geraapt. Het dons der gedoode Vogels is beter bruikbaar dan
+hun vleesch. Zij zijn vrij dure kostgangers en worden daarom slechts
+door enkele liefhebbers in de kooi gehouden.
+
+
+
+Het Nonnetje, ook wel Weeuwtje, Schef, Scheft, Schelft, Scherft en
+Scherpbek genoemd (Mergus albellus), vertegenwoordigt het geslacht
+of ondergeslacht der Rouwzaagbekken (Mergus), dat zich door zijn
+korten, breeden snavel van de overige inheemsche Zaagbekeenden
+onderscheidt. Deze Vogel vertoont eenige overeenkomst met sommige
+Duikeenden en meer bepaaldelijk met den Brilduiker. Het prachtkleed
+van het mannetje is zuiver wit, een plek tusschen het oog en den
+snavel en een band in den nek zijn groenachtig zwart; de rug en het
+grootste deel van den vleugel, twee smalle strepen over den schouder
+en een overlangsche streep over den vleugel zijn zwart, de flanken
+blauwachtig grijs; de snavel en de voet zijn grijsblauw. Lengte 50 cM.
+
+Het eigenlijke vaderland van deze soort is Noord-Azië; van hier
+strekt haar verbreidingsgebied zich westwaarts over Noord-Europa,
+oostwaarts over het noorden van Amerika uit. Door den winter genoopt
+naar zuidelijker oorden te reizen, komt zij van November tot Maart
+ook aan onze kust en op onze binnenwateren voor, zelden echter in
+zoo grooten getale, als in den winter van 1896-1897 (Albarda).
+
+Bij 't gaan houdt het Nonnetje den romp horizontaal en trekt den hals
+in; zijn gang, hoewel waggelend, is beter dan die zijner verwanten;
+bij 't zwemmen is de romp ongeveer voor de helft van de hoogte
+ingedompeld. Het duiken wordt voorafgegaan door een sprong boven den
+waterspiegel. Onmiddellijk nadat de Vogel in de diepte verdwenen
+is, strekt hij den hals naar voren; door krachtige roeibewegingen
+beurtelings met den eenen en met den anderen poot zwemt hij op
+iederen afstand van den bodem verbazend snel en behendig, eerder als
+een roofvisch dan als een Vogel. Men ziet hem soms eerst na een zeer
+langdurig verblijf onder water en meestal ver van de plaats waar hij
+ondergedoken is, weer te voorschijn komen. Zijn wijze van vliegen
+gelijkt op die van de kleine soorten van Eenden.
+
+
+
+De Groote Zaagbek, Roséwaard of Duikergans, in Groningen Zaageend,
+in Noordbrabant Korporaal, Boterbuik, Dubbele Zaagbek en Groote
+Duikergans genoemd (Mergus merganser), vertegenwoordigt het geslacht
+of ondergeslacht der Zaagbekken (Merganser), dat zich van het vorige
+hoofdzakelijk onderscheidt door den langen, zijdelings samengedrukten
+snavel. In het prachtkleed zijn de kop en het bovenste deel van den
+hals zwart met groenachtigen weerschijn, de bovenrug, de schouders,
+de vleugelrand en de schouderveeren zwart; de witte onderdeelen hebben
+een fraai geelroode, na den dood verbleekende tint; de handpennen zijn
+zwart, de vleugelveeren overigens wit, de benedenrug en de staartwortel
+grijs met fijne, zwarte golflijnen, de stuurpennen grijs. Het oog is
+roodachtig geel, de snavel koraalrood, de voet bleekrood. Lengte 80 cM.
+
+
+
+De Middelste Zaagbek of Kleine Duikergans, te Rotterdam Pinduiker
+genoemd [Mergus (Merganser) serrator] heeft een naar verhouding iets
+langeren en fijneren snavel dan zijn grootere verwant. De veeren van
+den achterkop zijn verlengd tot een kuif. De kop en het bovenste
+derde gedeelte van den hals zijn zwart met metaalachtig groenen
+weerschijn. De rug, de schouderveeren en de laatste armpennen zijn
+zwart, de onderrug, de staartwortel, de bovendekveeren van den
+staart en de flanken op witten grond met fijne, zwarte golflijnen
+geteekend. Het middelste deel van den hals is wit, het achterste deel
+met den krop grijsbruin, de onderzijde wit met een teer roodachtig
+waas, de stuit wit. De kleine vleugeldekveeren zijn grijsachtig
+bruin, de middelste en de grootste wit met zwarte spits; de voorste
+armpennen wit, de handpennen donker bruingrijs; de stuurpennen dof
+grijsachtig bruin. Het oog is roodbruin met karmijnrooden rand,
+de snavel donkerrood, de voet geelachtig rood. Lengte 60 cM.
+
+De Groote Zaagbek bewoont het noorden van Europa, Azië en Amerika
+en is, naar het schijnt, in alle drie werelddeelen ongeveer even
+veelvuldig. De gordel tusschen 52 en 60° N.B. kan men als zijn
+broedgebied beschouwen. Hij trekt geregelder dan zijne verwanten
+en reist dan naar alle zuidelijker gelegen landen van Europa, naar
+Noord-Indië en Zuid-China, voorts naar nagenoeg alle deelen van de
+Vereenigde Staten. Bij ons vertoeft hij, evenals de vorige soort,
+maar in grooter aantal, van November tot Maart aan de kust en op
+de binnenwateren. Nagenoeg hetzelfde verbreidingsgebied heeft de
+Middelste Zaagbek, wiens levenswijze in de meeste opzichten met die
+van den Grooten overeenstemt, zoodat wij ons tot den laatsten zullen
+bepalen. De middaguren brengt hij liefst op een zandige plek van den
+oever rustig door; overigens ziet men hem bijna voortdurend op het
+water, zijn eigenlijk gebied. Op het land beweegt hij zich langzaam
+en waggelend, in de lucht tamelijk snel, maar toch met inspanning;
+op en in het water daarentegen toont hij een waarlijk buitengewone
+bedrevenheid. Om de snelheid te leeren kennen, die hij zwemmend kan
+bereiken, moet men hem waarnemen bij 't najagen van een soortgenoot,
+die door het verslinden van den zooeven gevangen buit, zijn afgunst
+opwekt; geen Vogel zou in staat zijn hem dan voorbij te streven;
+deze beweging gaat met een hevig, klotsend gedruisch gepaard. Zonder
+merkbare inspanning en bijna zonder gedruisch begeeft hij zich naar
+de diepte en zwemt onder water zoo snel, dat men hem eerder voor
+een Visch dan voor een Vogel zou houden. Soms blijft hij ongeveer
+2 minuten weg, gewoonlijk echter ruim 1 minuut. Meestal heeft hij
+zich in dezen tijd al visschend, waarbij in den regel herhaaldelijk
+afwijkingen van den rechten weg noodig zijn, over een afstand van
+ongeveer 100 schreden verplaatst.
+
+De Groote Zaagbek brengt een vreemdsoortig geratel voort, welks
+bestanddeelen als "karr" of "kerr" klinken.
+
+Over de hoogere gaven van de Zaagbekken blijft men niet lang in
+'t onzekere. De voortreffelijkheid van hunne zintuigen, die alles
+opmerken, wat er in de omgeving voorvalt, stelt den jager dikwijls
+teleur. Ieder, die deze Vogels in de vrije natuur heeft nagegaan, noemt
+ze verstandig, voorzichtig en schuw, loos en geschikt tot het verbergen
+van hunne bedoelingen. Dat hun verstand niet gering is, toonen
+zij, door zich spoedig te schikken in de gewijzigde omstandigheden
+van het leven der gevangenschap. In tegenstelling met de andere
+leden hunner familie zoeken zij geen ander gezelschap dan dat van
+soortgenooten. Hoewel men op den trek en in de diergaarden de Groote
+Zaagbekken steeds bijeenziet, is er van een echt vriendschappelijke
+verhouding tusschen hen geen sprake; vooral hun afgunstige aard
+openbaart zich bij iedere gelegenheid.
+
+Tenzij hij genoodzaakt wordt zich met ander voedsel te behelpen, eet
+de Groote Zaagbek niets anders dan Visschen, bij voorkeur kleine van
+10 à 15 cM. lengte, ofschoon hij ook wel grootere kan vermeesteren. Bij
+uitzondering worden tevens Insecten of Wormen ingeslikt.
+
+In geringen getale broedt de Groote Zaagbek in Noord-Duitschland,
+geregeld en meer algemeen op de Deensche eilanden, in noordelijker
+gewesten bij ieder voor hem geschikt binnenwater. Het nest bevindt
+zich dikwijls op den grond in een kuiltje tusschen steenen of onder
+struiken, soms op knotwilgen, niet zelden in oude nesten van Roofvogels
+en Kraaien of in holle boomen. Het wijfje broedt op 8 à 14 eieren, maar
+legt er tweemaal zooveel, wanneer men haar de eieren achtereenvolgens
+ontneemt. Om dit gemakkelijker te kunnen doen, hangt men aan de
+rivieroevers in Noorwegen dikwijls nesthokjes in de boomen op.
+
+Van de vijanden, die het leven van de kleinere Zeefsnaveligen en
+dat der Zwemvogels in 't algemeen bedreigen, hebben de sterke en
+vlugge Zaagbekken weinig te lijden; ook ontkomen zij meestal aan de
+vervolging van den mensch, die trouwens niet geregeld jacht op hen
+maakt; daar hun vleesch, naar onzen smaak althans, oneetbaar is en
+daar van hunne veeren geen ruim gebruik gemaakt wordt voor het doel,
+waarvoor zij zouden kunnen dienen.
+
+
+
+
+
+
+
+AANTEEKENINGEN
+
+
+[1] De naam Kormoran, die soms, in navolging van de Franschen en
+Duitschers, aan dezen Vogel gegeven wordt, is afgeleid van "Corvus
+marinus" en beteekent dus "Zeeraaf."
+
+[2] De naam Podiceps, waarmede Latham het geslacht der Zoetwaterduikers
+aanduidde, en de hiervan afgeleide, bij Fürbringer voorkomende namen
+Podicipitidae, Colymbo-Podicipites en Podicipitiformes voor familie,
+groep en onderorde worden vrij algemeen afgekeurd. De familie der
+Zeeduikers (Urinatoridae) heet bij Fürbringer Colymbidae, met welken
+naam hier de Zoetwaterduikers worden bedoeld.
+
+[3] Zie over de vangst van Smienten en andere Eenden in slagnetten een
+opstel van Dr. G. A. Venema in het "Album der Natuur." (Jaarg. 1878,
+p. 253.)
+
+[4] Zie over de "Eendekooi" een opstel van Prof. Harting in het
+"Album der Natuur". Jaargang 1876, p. 115.
+
+
+
+
+
+End of the Project Gutenberg EBook of Het Leven der Dieren, by A. E. Brehm
+
+*** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK HET LEVEN DER DIEREN ***
+
+***** This file should be named 39404-8.txt or 39404-8.zip *****
+This and all associated files of various formats will be found in:
+ http://www.gutenberg.org/3/9/4/0/39404/
+
+Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
+Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
+Gutenberg.
+
+
+Updated editions will replace the previous one--the old editions
+will be renamed.
+
+Creating the works from public domain print editions means that no
+one owns a United States copyright in these works, so the Foundation
+(and you!) can copy and distribute it in the United States without
+permission and without paying copyright royalties. Special rules,
+set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to
+copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to
+protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark. Project
+Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you
+charge for the eBooks, unless you receive specific permission. If you
+do not charge anything for copies of this eBook, complying with the
+rules is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose
+such as creation of derivative works, reports, performances and
+research. They may be modified and printed and given away--you may do
+practically ANYTHING with public domain eBooks. Redistribution is
+subject to the trademark license, especially commercial
+redistribution.
+
+
+
+*** START: FULL LICENSE ***
+
+THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE
+PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK
+
+To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free
+distribution of electronic works, by using or distributing this work
+(or any other work associated in any way with the phrase "Project
+Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project
+Gutenberg-tm License (available with this file or online at
+http://gutenberg.org/license).
+
+
+Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm
+electronic works
+
+1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm
+electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
+and accept all the terms of this license and intellectual property
+(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all
+the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy
+all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession.
+If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project
+Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the
+terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or
+entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.
+
+1.B. "Project Gutenberg" is a registered trademark. It may only be
+used on or associated in any way with an electronic work by people who
+agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few
+things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works
+even without complying with the full terms of this agreement. See
+paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project
+Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement
+and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic
+works. See paragraph 1.E below.
+
+1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation"
+or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project
+Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual works in the
+collection are in the public domain in the United States. If an
+individual work is in the public domain in the United States and you are
+located in the United States, we do not claim a right to prevent you from
+copying, distributing, performing, displaying or creating derivative
+works based on the work as long as all references to Project Gutenberg
+are removed. Of course, we hope that you will support the Project
+Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by
+freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of
+this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with
+the work. You can easily comply with the terms of this agreement by
+keeping this work in the same format with its attached full Project
+Gutenberg-tm License when you share it without charge with others.
+
+1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern
+what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in
+a constant state of change. If you are outside the United States, check
+the laws of your country in addition to the terms of this agreement
+before downloading, copying, displaying, performing, distributing or
+creating derivative works based on this work or any other Project
+Gutenberg-tm work. The Foundation makes no representations concerning
+the copyright status of any work in any country outside the United
+States.
+
+1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg:
+
+1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate
+access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently
+whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the
+phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project
+Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed,
+copied or distributed:
+
+This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
+almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or
+re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
+with this eBook or online at www.gutenberg.org/license
+
+1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived
+from the public domain (does not contain a notice indicating that it is
+posted with permission of the copyright holder), the work can be copied
+and distributed to anyone in the United States without paying any fees
+or charges. If you are redistributing or providing access to a work
+with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the
+work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1
+through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the
+Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or
+1.E.9.
+
+1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted
+with the permission of the copyright holder, your use and distribution
+must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional
+terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked
+to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the
+permission of the copyright holder found at the beginning of this work.
+
+1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm
+License terms from this work, or any files containing a part of this
+work or any other work associated with Project Gutenberg-tm.
+
+1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
+electronic work, or any part of this electronic work, without
+prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
+active links or immediate access to the full terms of the Project
+Gutenberg-tm License.
+
+1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary,
+compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any
+word processing or hypertext form. However, if you provide access to or
+distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than
+"Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version
+posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org),
+you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a
+copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon
+request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other
+form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm
+License as specified in paragraph 1.E.1.
+
+1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
+performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works
+unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.
+
+1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing
+access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided
+that
+
+- You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
+ the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method
+ you already use to calculate your applicable taxes. The fee is
+ owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he
+ has agreed to donate royalties under this paragraph to the
+ Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments
+ must be paid within 60 days following each date on which you
+ prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax
+ returns. Royalty payments should be clearly marked as such and
+ sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the
+ address specified in Section 4, "Information about donations to
+ the Project Gutenberg Literary Archive Foundation."
+
+- You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
+ you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
+ does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm
+ License. You must require such a user to return or
+ destroy all copies of the works possessed in a physical medium
+ and discontinue all use of and all access to other copies of
+ Project Gutenberg-tm works.
+
+- You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any
+ money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
+ electronic work is discovered and reported to you within 90 days
+ of receipt of the work.
+
+- You comply with all other terms of this agreement for free
+ distribution of Project Gutenberg-tm works.
+
+1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm
+electronic work or group of works on different terms than are set
+forth in this agreement, you must obtain permission in writing from
+both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael
+Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark. Contact the
+Foundation as set forth in Section 3 below.
+
+1.F.
+
+1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
+effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
+public domain works in creating the Project Gutenberg-tm
+collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic
+works, and the medium on which they may be stored, may contain
+"Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or
+corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual
+property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a
+computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by
+your equipment.
+
+1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right
+of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project
+Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
+Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project
+Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all
+liability to you for damages, costs and expenses, including legal
+fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
+LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
+PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
+TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
+LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
+INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
+DAMAGE.
+
+1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
+defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
+receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
+written explanation to the person you received the work from. If you
+received the work on a physical medium, you must return the medium with
+your written explanation. The person or entity that provided you with
+the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a
+refund. If you received the work electronically, the person or entity
+providing it to you may choose to give you a second opportunity to
+receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy
+is also defective, you may demand a refund in writing without further
+opportunities to fix the problem.
+
+1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth
+in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER
+WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO
+WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.
+
+1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied
+warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages.
+If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the
+law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be
+interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by
+the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any
+provision of this agreement shall not void the remaining provisions.
+
+1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
+trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
+providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance
+with this agreement, and any volunteers associated with the production,
+promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works,
+harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees,
+that arise directly or indirectly from any of the following which you do
+or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm
+work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any
+Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause.
+
+
+Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm
+
+Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of
+electronic works in formats readable by the widest variety of computers
+including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists
+because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from
+people in all walks of life.
+
+Volunteers and financial support to provide volunteers with the
+assistance they need, are critical to reaching Project Gutenberg-tm's
+goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will
+remain freely available for generations to come. In 2001, the Project
+Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
+and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations.
+To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation
+and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4
+and the Foundation web page at http://www.pglaf.org.
+
+
+Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive
+Foundation
+
+The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit
+501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
+state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
+Revenue Service. The Foundation's EIN or federal tax identification
+number is 64-6221541. Its 501(c)(3) letter is posted at
+http://pglaf.org/fundraising. Contributions to the Project Gutenberg
+Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent
+permitted by U.S. federal laws and your state's laws.
+
+The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S.
+Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered
+throughout numerous locations. Its business office is located at
+809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email
+business@pglaf.org. Email contact links and up to date contact
+information can be found at the Foundation's web site and official
+page at http://pglaf.org
+
+For additional contact information:
+ Dr. Gregory B. Newby
+ Chief Executive and Director
+ gbnewby@pglaf.org
+
+
+Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg
+Literary Archive Foundation
+
+Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide
+spread public support and donations to carry out its mission of
+increasing the number of public domain and licensed works that can be
+freely distributed in machine readable form accessible by the widest
+array of equipment including outdated equipment. Many small donations
+($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
+status with the IRS.
+
+The Foundation is committed to complying with the laws regulating
+charities and charitable donations in all 50 states of the United
+States. Compliance requirements are not uniform and it takes a
+considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
+with these requirements. We do not solicit donations in locations
+where we have not received written confirmation of compliance. To
+SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any
+particular state visit http://pglaf.org
+
+While we cannot and do not solicit contributions from states where we
+have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
+against accepting unsolicited donations from donors in such states who
+approach us with offers to donate.
+
+International donations are gratefully accepted, but we cannot make
+any statements concerning tax treatment of donations received from
+outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff.
+
+Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation
+methods and addresses. Donations are accepted in a number of other
+ways including checks, online payments and credit card donations.
+To donate, please visit: http://pglaf.org/donate
+
+
+Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic
+works.
+
+Professor Michael S. Hart is the originator of the Project Gutenberg-tm
+concept of a library of electronic works that could be freely shared
+with anyone. For thirty years, he produced and distributed Project
+Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support.
+
+
+Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed
+editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S.
+unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily
+keep eBooks in compliance with any particular paper edition.
+
+
+Most people start at our Web site which has the main PG search facility:
+
+ http://www.gutenberg.org
+
+This Web site includes information about Project Gutenberg-tm,
+including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
+Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
+subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.