diff options
Diffstat (limited to '39404-8.txt')
| -rw-r--r-- | 39404-8.txt | 12913 |
1 files changed, 12913 insertions, 0 deletions
diff --git a/39404-8.txt b/39404-8.txt new file mode 100644 index 0000000..7e9f7fb --- /dev/null +++ b/39404-8.txt @@ -0,0 +1,12913 @@ +The Project Gutenberg EBook of Het Leven der Dieren, by A. E. Brehm + +This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with +almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or +re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included +with this eBook or online at www.gutenberg.org/license + + +Title: Het Leven der Dieren + Deel 2, Hoofdstuk 10: De Stootvogels + +Author: A. E. Brehm + +Release Date: April 9, 2012 [EBook #39404] + +Language: Dutch + +Character set encoding: ISO-8859-1 + +*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK HET LEVEN DER DIEREN *** + + + + +Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed +Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project +Gutenberg. + + + + + + + + +TIENDE ORDE. + +DE STOOTVOGELS (Pelargornithes). + + +Door de onderzoekingen uit den laatsten tijd zijn in het stelsel +der Vogels velerlei diep ingrijpende wijzigingen van de vroegere +rangschikking noodzakelijk geworden; een der meest in 't oog vallende +voorbeelden hiervan is de nieuwe orde der Stootvogels, die de drie +onderorden der Wurgvogels (Ciconiiformes), Fuutvogels (Colymbiformes) +en Gansvogels (Anseriformes) omvat. De onderorde der Wurgvogels +is samengesteld uit de groepen der Grijpklauwvogels (Accipitres), +Stapvogels (Pelargo-Herodii), Flamingovogels (Phoenicopteri) en +Pelikaanvogels of Roeivoetigen (Steganopodes). + + + +De eerste rang in deze orde komt toe aan de Grijpklauwvogels +(Accipitres), die in vroegere stelsels met de Uilen tot de orde der +"Roofvogels" vereenigd werden en onder den naam van "Dagroofvogels" +er een onderorde van uitmaakten. Hen bedoelen wij, wanneer wij den naam +Roofvogels bezigen. Alle tot deze groep behoorende wezens voeden zich, +op zeldzame uitzonderingen na, zoo goed als uitsluitend met andere +dieren. Hoewel vele ook aas voor lief nemen, dooden de meeste hunne +slachtoffers bij voorkeur zelf, nadat zij hen onverhoeds overvallen, +of in de lucht, op den grond, tusschen de twijgen of zelfs in 't water +nagejaagd hebben, kortom, zij verkrijgen hun buit geheel op de wijze +van de Zoogdieren, die de orde der Roofdieren vormen. + +De Grijpklauwvogels verschillen aanmerkelijk in grootte: sommige worden +hierin slechts door eenige Zwemvogels en de Struisvogels overtroffen, +terwijl enkele in omvang met een Leeuwerik overeenkomen. Alle +tusschenliggende grootten komen bij hen voor. Hoezeer zij echter in +dit opzicht uiteenwijken, zonder uitzondering hebben zij eigenschappen +gemeen, die hen op onmiskenbare wijze tot leden van dezelfde groep +stempelen. Hun lichaamsbouw heeft veel overeenkomst met dien van de +Papegaaien. De groote, afgeronde, slechts bij uitzondering langwerpige +kop is door den meestal korten en gespierden hals verbonden met den +korten, gedrongen, vooral over de borst breeden romp; forsch gebouwd +zijn ook alle afdeelingen van de ledematen, ondanks hun in sommige +gevallen bijna ongeëvenredigd groote lengte. Het is daarom niet +eens noodig op de wapens en het vederenkleed van de Grijpklauwvogels +te letten om hen als zoodanig te herkennen. Toch zijn deze de meest +karakteristieke bestanddeelen van hun uitrusting. De snavel gelijkt in +vele opzichten op dien van de Papegaaien. Evenals deze is hij kort, op +den snavelrug sterk gebogen, het voorste deel van den bovensnavel sterk +naar beneden gekromd, het achterste deel met een washuid bedekt. De +bovensnavel is echter breeder dan de ondersnavel en omgeeft dezen; +hij is onbeweeglijk; zijn haak is spitser, de zijranden zijn scherper +dan bij de Papegaaien het geval is. Dikwijls wordt de snijdende werking +van de zijranden nog bevorderd door de aanwezigheid van een tand boven +de spits van de onderkaak; indien deze tand ontbreekt, is de zijrand +van de bovenkaak minstens benedenwaarts gekromd; slechts bij groote +uitzondering ontbreekt ook deze kromming geheel. De voet herinnert +eveneens aan dien van den Papegaai. Hij is, evenals deze, kort, dik +en met lange teenen voorzien, onderscheidt zich echter steeds door de +ontwikkeling der klauwen, die den voet geschikt maken tot het grijpen +van de prooi. De klauwen zijn meer of minder sterk gebogen en dan +zeer spits, zelden flauw gekromd en stomp, aan de bovenzijde afgerond, +aan de onderzijde echter meestal een weinig uitgehold, waardoor twee +bijna snijdende randen ontstaan; hierdoor is de klauw niet slechts +een voortreffelijk grijpwerktuig, maar ook een vreeselijk wapen. + +Het vederenkleed biedt bij vele familiën en geslachten niet weinig +verschil aan. Over het algemeen zijn de veeren groot en weinig talrijk; +bij de Valken komt echter juist het tegendeel voor. Soms ontbreken +de veeren op enkele plaatsen van den kop, dikwijls op den teugel en, +evenals bij vele Papegaaien, op een plek om het oog. De slagpennen +en stuurpennen hebben altijd een aanzienlijke lengte; hun aantal +is zeer standvastig: 10 handpennen; minstens 12, meestal echter +13 à 16 armpennen; bijna altijd 12 stuurpennen, die 2 aan 2 aan +elkander gelijk zijn. Sombere kleuren hebben op 't vederenkleed de +overhand; een bevallige samenvoeging van kleuren is echter geenszins +uitgesloten en nog minder een teekening, die ons schoonheidsgevoel +bevredigt. Enkele Grijpklauwvogels mag men zelfs fraai gekleurde +wezens noemen. De naakte plekken aan den kop, de kammen en lellen aan +den snavel, die bij sommige soorten voorkomen, de teugel, de washuid, +de voet en het oog hebben somtijds sterk sprekende kleuren. + +De spijsverteringsorganen verrichten hun arbeid snel; de vleezige tong +is van voren afgerond, van achteren langs den rand getand en gelobd; +de zeer rekbare, in rust geplooide slokdarm is tot een krop verwijd, +de kliermaag is wijd en rijk aan klieren, de spiermaag klein en +dunwandig, de blinde darmen zijn lang. Van de zintuigen verdient in +de eerste plaats het oog vermelding. Het is altijd groot; de inwendige +bewegingen, die met het bezit van een "kam" gepaard gaan, hebben hier +een hoogen trap van volkomenheid bereikt; de geschiktheid van het oog +om op verschillende afstanden even scherp te zien en om zeer spoedig de +hiervoor noodige wijzigingen te ondergaan, hangt hiermede samen. Het +gehoororgaan is bij de Grijpklauwvogels eveneens hoog ontwikkeld; +het reukzintuig is echter in vergelijking met het oog en het oor zeer +ten achteren gebleven. + +Slechts weinige Grijpklauwvogels geven blijken van bekrompen +verstandelijke vermogens; dat de overige een hoogen trap +van verstandelijke ontwikkeling bereikt hebben, valt niet te +betwijfelen. De goede eigenschappen, die het spraakgebruik hun toekent, +zijn voor 't meerendeel werkelijk bij hen aanwezig: zij kenmerken +zich door moed en zelfvertrouwen, daarentegen ook door gulzigheid, +wreedheid, list en zelfs valschheid. Zij handelen, na vooraf gewikt +en gewogen te hebben, maken plannen en volvoeren ze. Aan hunne +familieleden, in de maatschappelijke beteekenis van 't woord, zijn +zij in hooge mate gehecht; onverschrokken stellen zij zich te weer +tegen hunne vijanden en tegenstanders, een innige band vereenigt hen +met hunne vrienden. Het treffendste bewijs van de hooge ontwikkeling, +die hunne geestvermogens kunnen bereiken, leveren de Edelvalken, de +best bewerktuigde van alle Grijpklauwvogels, doordat zij afgericht +kunnen worden tot dienaars van den mensch. + +Eén gave, die aan de Vogels in 't algemeen toekomt, wordt bij de +Grijpklauwvogels gemist: zij hebben geen melodieuse stem. Vele van hen +kunnen slechts één, twee of drie verschillende, eenvoudige klanken +voortbrengen en deze zijn in den regel onwelluidend. Bij de Gieren +van de Nieuwe Wereld ontbreekt het onderste strottenhoofd zelfs geheel. + +De Grijpklauwvogels bewonen de geheele aarde, ontbreken op geen enkelen +breedte- of hoogte-gordel. Hoewel zij voor 't meerendeel boomvogels +zijn en zich dus vooral in de bosschen ophouden, vermijden zij toch +zoomin de boomlooze gebergten als de eenzame steppen of woestijnen. Men +ontmoet ze op het kleinste eiland in den Oceaan en op den hoogsten +top van het gebergte; zij zweven boven de ijsvelden, die de kusten van +Groenland en Spitsbergen blokkeeren, en boven de door de zon geblakerde +vlakten der woestijn, zijn zoowel in het slingerplanten-labyrint der +oerwouden als op de kerken der groote steden te vinden. + +Vele Grijpklauwvogels volgen, als de winter hun jachtgebied ontvolkt, +hun wild naar zuidelijker gewesten; juist de soorten, die het hooge +noorden bewonen, trekken niet, maar zwerven. Soms vereenigen zij +zich op zulke reizen tot zwermen, welk verschijnsel men in andere +omstandigheden niet bij hen waarneemt, daar slechts weinige soorten +als gezellige dieren beschouwd kunnen worden. Als de lente nadert, +splitsen deze troepen zich in kleinere vluchten en ten slotte in paren. + +Alle Grijpklauwvogels broeden in de eerste lentemaanden en doen dit +slechts éénmaal in 't jaar, wanneer zij niet gestoord worden. Het +nest of de "horst" wordt op zeer ongelijke plaatsen en in verband +hiermede op zeer verschillende wijzen gebouwd. In verreweg de meeste +gevallen staat het op boomen, dikwijls ook op uitstekende rotspunten; +soms is het tegen onbeklimbare rotswanden aangevoegd of in gaten +van muren van oude gebouwen geborgen; minder dikwijls dient een +holle boom als broedplaats; het zeldzaamst is de naakte bodem het +fundament van den hoop rijs, waarop de eieren gelegd worden. Alle +horsten, die op boomen of rotsen voorkomen, zijn groote en breede, +maar lage nesten met ondiepe holte; daar zij echter meestal gedurende +vele opeenvolgende jaren gebruikt en telkens weer hersteld worden, +neemt hun hoogte langzamerhand aanmerkelijk toe. Bij 't bouwen van +'t nest wordt het wijfje door 't mannetje geholpen, althans bij +'t aanvoeren van de bouwstoffen. Waarschijnlijk mag men zeggen, +dat slechts zeer weinige soorten hun eigen horst bouwen. De kleine +soorten van Valken toonen een besliste voorliefde voor reeds bestaande, +verlaten nesten; meestal gebruiken zij die van Raafvogels en van andere +Grijpklauwvogels, misschien ook die van Reigers en Zwarte Ooievaars; +ook nestelen zij gaarne in een hollen boom. De arbeid, dien zij +verrichten om een nest te verkrijgen, is dus in ieder geval gering. + +Aan de paring gaan allerlei minnespelen vooraf, die met den aard van +deze fiere Vogels overeenkomen. Prachtige vliegoefeningen, ware dansen +hoog in de lucht, dikwijls zeer verschillend van de gewone wijze van +vliegen, eigenaardige, krijschende of buitengewoon teedere geluiden +geven bij enkele soorten lucht aan de opgewonden gemoedsstemming. De +ijverzucht speelt natuurlijk ook in dit geslacht van heerschers +haar rol; iedere indringer in hun gebied wordt aangevallen en zoo +mogelijk verjaagd, niet eens een vreemde (d. i. niet tot dezelfde +soort behoorende) Vogel wordt er geduld. + +De eieren zijn rondachtig, hebben meestal een tamelijk ruwe schaal +en zijn zuiver wit, grijsachtig, geelachtig of op lichten grond met +donkerder vlekken en stippels geteekend. Hun aantal wisselt af van 1 +tot 7. Bij de meeste soorten van Grijpklauwvogels broedt alleen het +wijfje; bij enkele wordt het tijdelijk door het mannetje afgelost. De +bebroeding duurt 3 à 6 weken; bij het verlaten van 't ei zijn de +jongen hulpbehoevende, kleine, ronde, geheel en al met witachtig +grijs, wollig dons bekleede dieren met grooten kop; meestal zijn +hunne oogen open. Zij groeien snel en krijgen althans op de bovenzijde +spoedig een dicht vederenkleed. De ouders zijn zeer op hunne eieren +gesteld en toonen een buitengewone gehechtheid aan hunne jongen, +verlaten hen nooit en sterven liever dan dat zij hen aan zich zelf +overlaten, zoolang zij nog te zwak zijn om zich tegen hunne vijanden +te verweren. Ook nog na het uitvliegen worden de jonge roovers geruimen +tijd door hunne ouders geleid, gevoederd, onderwezen en verdedigd. + +Gewervelde Dieren van alle klassen, allerlei Insecten, vogeleieren, +Wormen, Slakken, krengen, menschendrek, bij uitzondering ook vruchten +vormen het voedsel van de Grijpklauwvogels. Voor het grijpen dienen +de voeten--(Duitsch: Fänge; Fransch: mains), welker vingers door +onze jagers "klauwen" worden genoemd--voor het verscheuren van den +buit de snavel. Insecten worden ook wel onmiddellijk met den snavel +opgenomen. De spijsvertering heeft zeer schielijk plaats. Voor zoover +een krop aanwezig is, wordt het voedsel hierin met speeksel gemengd en +voor een deel verteerd; door het scherpe maagsap wordt deze vervorming +voortgezet. De beenderen, pezen en banden veranderen in een breiachtige +massa; de haren en veeren klonteren samen tot ballen, die van tijd tot +tijd worden uitgebraakt. De drek is een vloeibare, kalkachtige brei, +die straalsgewijs wordt uitgeworpen. Alle Grijpklauwvogels kunnen +veel te gelijk eten, maar ook zeer lang honger lijden. + +De werkzaamheden van de Grijpklauwvogels moeten ook nog uit een +economisch oogpunt beschouwd worden: de slachtoffers van hunne +rooverijen kunnen dieren zijn, die ons voordeel, en ook zulke, +die ons schade toebrengen; de roovers zelve kunnen dus ten deele +schadelijk, ten deele nuttig geacht worden. Over 't algemeen mag men +de Grijpklauwvogels zeer nuttig noemen; ons belang brengt echter mede, +enkele van deze Vogels tegen te werken en zelfs op meer of minder +strenge wijze te vervolgen, omdat zij onder dieren, die voor ons nuttig +zijn, een vreeselijke slachting aanrichten. Slechts van weinige leden +dezer groep kunnen wij onmiddellijk voordeel verwachten; wij althans +hebben de diensten, die de meest begaafde Roofvogels den mensch +bewijzen, nadat zij door hem gevangen en afgericht zijn, niet meer +noodig; het nut van die, welke in kooien opgesloten worden gehouden, +is voor velen onbegrijpelijk en bestaat derhalve voor hen niet. Toch +ware het te wenschen, dat zelfs de meest bekrompen menschen eindelijk +leerden inzien, welke ontzaglijk groote diensten de zoo dikwijls als +vijanden aangemerkte roovers ons indirect bewijzen, hoe zij in ons +belang werkzaam zijn door paal en perk te stellen aan de onrustbarend +snelle vermenigvuldiging der schadelijke Knaagdieren en Insecten.--Het +vleesch van de Grijpklauwvogels is voor ons oneetbaar; adelaarsveeren +zijn alleen bij de Alpenjagers en bij de Indianen of Mongolen in trek. + +Behalve den mensch hebben de Grijpklauwvogels weinige vijanden. Hun +spierkracht of hun behendigheid beschermen hen tegen gevaarlijke +tegenstanders. Ook zij hebben echter veel te lijden van lastige +woekerdieren. + +Fürbringer verdeelt de Grijpklauwvogels in drie familiën: de +Gier-valkvogels (Gypofalconidae), de Gieren van de Nieuwe Wereld +(Sarcorhamphidae) en de Secretarisvogels (Serpentariidae); van deze +is de eerste het hoogst ontwikkeld. + + + +De Gier-valkvogels (Gypofalconidae) kenmerken zich o.a. door den +vorm van den snavel, die aan den wortel het hoogst (vóór de washuid +niet ingesnoerd) is; de neusholten zijn door een volkomen verbeend +tusschenschot vaneengescheiden; de achterteen is op gelijke hoogte +aan den loop gehecht als de drie voorteenen. + +Van de zes onderfamiliën, waarin de ± 350 soorten van deze familie +worden gerangschikt, kan men er vier (de Valken, de Buizerden, de +Haviken en de Gierbuizerden, die samen ruim 336 soorten omvatten) +onder den naam van Valkvogels bijeenvoegen. Deze hebben een forsch +en gedrongen gebouwden romp, een grooten of middelmatig grooten kop +en een korten hals; het oog is middelmatig groot, maar zeer vurig, de +snavel betrekkelijk kort, de bovensnavel aan den wortel met een meestal +onbevederde washuid, van voren met een scherpen haak voorzien. Ofschoon +er ook onder hen eenige gevonden worden, die zich met aas tevreden +stellen, voeden echter verreweg de meeste zich met een door hen zelf +vermeesterden buit; zij vervolgen dezen, terwijl hij loopt of vliegt of +aan de oppervlakte van het water zwemt, en halen hem zelfs uit holen, +waarin hij een toevlucht zocht. Bij den aanval gebruiken zij steeds +hunne klauwen als wapens; slechts bij uitzondering dient de snavel, die +veel minder krachtig is dan de geweldige, met klauwen gewapende voeten, +als verdedigingsmiddel. Met de klauwen grijpt, worgt en doorboort de +Valkvogel zijn slachtoffer, de snavel dient slechts om het vóór het +doorslikken te verscheuren. Zonder er zich om te bekommeren, of het +door hem gegrepen dier nog leeft of reeds bezweken is, begint hij +het gedeeltelijk te plukken en daarna het vleesch er af te scheuren, +waarbij in den regel de zachtste en vleezigste lichaamsdeelen het eerst +aan de beurt komen. Zelden doodt hij zijn reeds weerlooze prooi door +een beet in den kop. Kleine beenderen, haren, veeren en schubben worden +mede verzwolgen en maken bij verreweg de meeste een zoo noodzakelijk +bestanddeel van het voedsel uit, dat de roover ziek zou worden, +indien hij niet in de gelegenheid was, zulke onverteerbare stoffen +door te slikken, hiervan ballen te vormen en deze weder uit te braken. + + + +De leden van de onderfamilie der Valkachtigen (Falconinae).--2 +geslachten, die te zamen ongeveer 60 soorten omvatten en over de +geheele aarde verbreid zijn--hebben aan den bovensnavel dicht +bij den haak een duidelijken "tand," die in een hoekigen inham +van den ondersnavel past, een middelmatig langen loop en lange, +spitse vleugels, die bijna tot aan het einde van den langen staart +reiken. De Valken voeden zich slechts met dieren, die zij zelf +hebben buit gemaakt. Zij overtreffen alle andere Grijpklauwvogels +door de sierlijkheid en snelheid van hun vlucht. Zij storten zich met +zooveel geweld op hun buit neer, dat de onstuimigste van hen slechts +op vliegende Vogels en Insecten jacht maken; daar de schok tegen een +op den grond rustenden buit voor hen zelf noodlottige gevolgen zou +hebben. Hun horst is gebouwd op hooge boomtoppen, op rotsen of torens; +hunne eieren onderscheiden zich van die der andere Grijpklauwvogels +door een roestbruine grondkleur en een uit donkerder vlekken bestaande +teekening. + + + +In de orde der Grijpklauwvogels komt aan het ongeveer 50 soorten +omvattende geslacht der Valken (Falco) den voorrang toe, omdat zijne +leden, evenals de Katten onder de Roofdieren, in alle opzichten +het best voor het rooversbedrijf zijn uitgerust. Spierkracht +en behendigheid, moed en jachtlust, een edel voorkomen (men zou +bijna geneigd zijn om te spreken van een edele gezindheid) zijn +eigenschappen, die men hun niet ontzeggen kan. Hun romp is zeer +gedrongen gebouwd, de kop groot, de hals kort, de snavel betrekkelijk +kort, maar krachtig, de washuid onbevederd, de snavelrug sterk +afgerond; de bovenkaak loopt uit in een scherp naar beneden gebogen +haak en is achter dezen aan den zijrand ook nog met een meer of minder +hoogen "tand" gewapend; de scherpe zijrand van den korten ondersnavel +is in overeenstemming met den "tand" ingesneden. De klauwen zijn naar +verhouding grooter en forscher dan bij eenigen anderen Roofvogel. De +schenkel is dik en gespierd, de loop kort; de teenen zijn echter zeer +lang; bij de Edelvalken komt de middelste voorteen nagenoeg overeen in +lengte met den loop. De veeren zijn dicht en hard, vooral de pennen +zijn zeer dik. De tweede (bij uitzondering de derde) slagpen is de +langste, de eerste is even lang als de derde (of de tweede gelijk +aan de vierde). De staart is gewoonlijk afgerond. Kenmerkend voor de +Valken is een naakte plek om het oog, die aan dit belangrijk zintuig +de grootst mogelijke werkingskring verschaft en door zijn levendige +kleur in 't oog valt. + +Alle werelddeelen en alle gewesten der aarde herbergen Valken. Men +ontmoet ze van de zeekust af tot aan de toppen der hooge gebergten, +het meest in wouden, nagenoeg even veelvuldig echter op rotsen en +oude gebouwen, in schaars bewoonde oorden zoowel als in volkrijke +steden. Iedere soort is over een groot deel der aardoppervlakte +verbreid en wordt in andere gewesten door zeer overeenkomstige soorten +vervangen; bovendien doorreizen alle een uitgestrekt gebied. Vele +soorten trekken, andere zijn zwerfvogels. + +Alle Valken zijn uitermate geschikt om zich te bewegen. Zij vliegen +voortreffelijk, daar zij een buitengewone snelheid kunnen bereiken, +niet schielijk vermoeid worden en een zeer groote behendigheid +toonen. De Valk legt een grooten afstand in zeer korten tijd af en +stort zich bij den aanval op zijn prooi soms van een aanzienlijke +hoogte met zulk een snelheid naar beneden, dat men zijn vorm niet +meer kan onderscheiden. Bij de Edelvalken bestaat de vlucht uit snel +opeenvolgende vleugelslagen, slechts zelden afgewisseld met een +korte periode, waarin zij op hunne wieken drijven. Bij de overige +Valken is de beweging langzaam en meer zwevend; ook blijven deze vaak +geruimen tijd met trillende vleugelslagen "zwemmend" of "biddend", +gelijk de jagers het noemen, op dezelfde plaats in de lucht "staan", +hetgeen de Edelvalken in den regel niet doen. In den voortplantingstijd +verheffen de Valken zich tot een onmetelijke hoogte; prachtige kringen +beschrijvend, zweven zij dan lang heen en weer, en voeren tot hun eigen +vermaak en ten pleiziere van de wijfjes hoog in de lucht een soort van +dansen uit. Ook op den trek vliegen zij hoog, overigens blijven zij +gewoonlijk op een hoogte van 60 à 120 M. boven den grond. De kortheid +hunner pooten noodzaakt hen om bij het zitten den romp sterk naar +voren en naar boven te richten, bij 't gaan houden zij hem waterpas; +hun gang op den grond is echter zeer gebrekkig: den eenen poot na den +anderen verplaatsend, strompelen zij op zeer onbeholpen wijze voort; +gewoonlijk maken zij ook bij deze beweging van hunne vleugels gebruik. + +Hun voedsel bestaat uit Gewervelde Dieren, vooral uit Vogels, maar ook +uit Insecten. Bijna altijd vangen zij hun prooi in de vlucht, daar zij +niet in staat zijn een op den grond zittenden Vogel te vangen. In de +vrije natuur voedt geen enkele Valk zich met aas, hoewel in de kooi +de honger hem noopt zich met doode dieren te behelpen. De buit wordt +zelden verslonden daar, waar hij gevangen werd, maar gewoonlijk naar +een geschikter plaats vervoerd, die een vrij uitzicht toelaat of op +een doorzichtige wijze gedekt is, hier eerst geplukt of gedeeltelijk +gevild en daarna verslonden. + +De Valken jagen vooral des morgens en des avonds. Gedurende de +middaguren zitten zij gewoonlijk met gevulden krop op een hooge, +rustige plaats bewegingloos en stil, met ruige veeren, half sluimerend, +bezig met de spijsvertering. Zij slapen tamelijk lang, begeven zich +echter laat ter ruste; enkele ziet men nog gedurende de schemering +jagen. + +Aan gezelligheid hebben de Valken volstrekt geen behoefte, hoewel zij +hun niet vreemd is. Des zomers leven de meeste bij paren; ieder paar +heeft zich een gebied gekozen, waar het geen ander paar van dezelfde +soort en zelfs geen anderen Roofvogel duldt. Op den trek vereenigen +zij zich met soortgenooten of verwanten, enkele soorten vormen dan +vrij aanzienlijke zwermen, die, naar het schijnt, weken en maanden lang +bijeenblijven. De haat, dien iedere Valk in zijn vaderland aan Arenden +en Uilen toont, wordt door de trekkende scharen in niet mindere mate +aan den dag gelegd. Geen der genoemde, dikwijls veel sterkere roovers +kan ongestoord zijn weg vervolgen. + +De Valken bouwen hun horst op verschillende wijze, het liefst in +geschikte holten van steile rotswanden, op hooge gebouwen en op +den top van de hoogste boomen in het woud; in streken waar boomen +en rotsen ontbreken, nestelen enkele soorten echter ook wel op den +naakten grond; soms dient een ruime holte in een boom voor hetzelfde +doel. Zeer gaarne nemen zij een nest van een anderen Vogel, vooral +van de een of andere soort van Raaf in bezit. Veel moeite besteden zij +niet aan de samenstelling van hun nest. Wanneer zij het zelf bouwen, +is het in den regel plat van vorm, op de plaats waar men de nestholte +zou verwachten, eenvoudig met eenige fijnere worteltjes bekleed. De 3 à +7 eieren, die er in voorkomen, stemmen veel met elkander overeen. Zij +zijn rondachtig, hebben een eenigszins oneffene schaal en zijn in den +regel op licht roodachtig bruinen grond dicht bezet met donkerder, +fijne stippels en groote vlekken van dezelfde kleur. Het wijfje +broedt alleen. + +Ongelukkig behooren de grootste soorten van Valken tot de schadelijke +Vogels; men kan ze daarom hier te lande niet dulden; niet eens +alle kleine soorten zijn zoo nuttig, dat zij gespaard verdienen te +worden. Behalve den mensch hebben zij weinig vijanden; de leden van +de zwakste soorten hebben in volwassen toestand waarschijnlijk alleen +hunne sterkere verwanten te vreezen. + +De mensch heeft sinds overouden tijd partij getrokken van de +voortreffelijke eigenschappen der Valken en hen voor de vangst van +allerlei dieren gebruikt; in verscheidene landen van Azië en Afrika +bewijzen zij hem ook thans nog dezen dienst. Zij zijn de "Valken" van +onze dichters; zij worden voor het "vluchtbedrijf" of de "valkerij" +(thans dikwijls minder juist "valkenjacht" genoemd) afgericht. "Deze +kunst", bericht Lenz, "is overoud. Reeds omstreeks het jaar 400 +v. C. vond Ktesias haar bij de Indiërs; omstreeks 75 n. C. oefenden de +Thraciërs haar uit; omstreeks 330 n. C. maakt Julius Firmicus Maternus +melding van het africhten van Haviken, Valken en andere Vogels voor +de vogelvangst. In 480 n. C. deden de Romeinen nog weinig aan de +valkerij, want volgens Sidonius Apollinaris was Hecdicius, den zoon +van den in dien tijd levenden Romeinschen keizer Avitis, de eerste, +die in zijn land het vluchtbedrijf heeft ingevoerd. De liefhebberij +hiervoor nam echter in korten tijd zoozeer toe, dat in het jaar 506 +de kerkvergadering te Agda het noodig achtte den geestelijken het +jagen met Jachtvalken en Jachthonden te verbieden. Omstreeks het jaar +800 vaardigde Karel de Groote een wet uit, die betrekking had op de +jacht met afgerichte Haviken, Valken en Sperwers, en aldus luidde: +"Wie een Havik steelt of doodt, die den Kraan vangt, zal er een +moeten teruggeven even goed als gene was en zes schellingen, en drie +schellingen voor een Valk, die den Vogel vangt in de lucht. Wie een +Sperwer of een anderen Vogel, die op de hand gedragen wordt, steelt +of doodt, moet er een teruggeven, die even goed is als gene was en +één schelling".--Keizer Frederik Barbarossa richtte zelf Valken, +Paarden en Honden af. Keizer Hendrik VI was eveneens een groot +liefhebber van de valkenierskunst. Keizer Frederik II, de bekwaamste +en hartstochtelijkste valkenier van zijn tijd, schreef een boek: +"Over de kunst om met Vogels te jagen", dat echter eerst in 1596 te +Augsburg gedrukt werd. Philips August, koning van Frankrijk, wien +bij de belegering van Akko een verwonderlijk fraaie Valk wegvloog, +bood den Turken voor het teruggeven van dezen Vogel tevergeefs 1000 +goudstukken. Omstreeks het jaar 1270 schreef Demetrius, waarschijnlijk +arts van den Griekschen keizer Michaël Palaeologus, in de Grieksche +taal een boek over de valkerij; het werd in het jaar 1612 te Parijs +gedrukt. Eduard III van Engeland strafte het stelen van een Havik met +den dood en liet ieder, die een haviksnest uithaalde voor één jaar en +één dag in de gevangenis zetten. Toen Bajazet in het jaar 1396 den +hertog van Nevers en vele Fransche edellieden gevangen had genomen, +sloeg hij ieder losgeld, dat voor hen geboden werd, af. Toen hem +echter, in plaats van geld, 12 witte Valken geboden werden, die de +Hertog van Bourgondië zond, gaf hij daarvoor onmiddellijk de vrijheid +aan den Hertog en de overige gevangene Franschen. Frans I van Frankrijk +had een oppervalkenier, die 15 edellieden en 50 valkeniers onder zijne +bevelen had. Het aantal van zijne Valken bedroeg 300. Keizer Karel V +beleende de Johannieter ridders met het eiland Malta, op voorwaarde, +dat zij jaarlijks een Witten Valk zouden leveren. Nadat aan de +geestelijken van Engeland eindelijk met goed gevolg het uitoefenen +van het vluchtbedrijf verboden was, bleven de baronnen nog het recht +handhaven om hunne Valken gedurende de godsdienstoefening op het +altaar neer te zetten." "Allengs," schrijft Schlegel, "was dus de +kunst om met Roofvogels andere dieren te vangen in ons werelddeel bij +de vorsten en den adel meer en meer in aanzien gekomen; zij werd de +machtige mededingster van de overige jachtbedrijven en verduisterde +deze zelfs onder Lodewijk XIII van Frankrijk, toen zij het toppunt +van haar bloei bereikte. Toen later de uitvinding van den hagel +langzamerhand de kleine jacht weer op den voorgrond deed komen, +werd de valkerij meer en meer beperkt, totdat zij ten gevolge van +de groote Fransche omwenteling geheel in verval geraakte en in ons +werelddeel slechts nog in Rusland en in Groot-Britannië uitgeoefend +werd." Zij herleefde intusschen in nieuwere tijden en voornamelijk +in Nederland op een grootsche schaal, maar ging ook weldra, uit +gebrek aan deelneming weder te niet. De geschiedenis dezer kunst is +sedert verscheidene eeuwen nauw saamgeweven met die van ons land en +voornamelijk met die van Valkenswaard en eenige andere dorpen van +Noordbrabant. De Nederlandsche Valkeniers werden reeds in de 17e eeuw +voor de bekwaamste van allen gehouden en traden niet zelden in dienst +van buitenlandsche vorsten. Zij verkregen dikwijls als meestbiedenden +het recht om uitsluitend in een groot gedeelte van Noorwegen Giervalken +te vangen, haalden de Witte Valken, die op last der Deensche regeering +in IJsland gevangen waren, van dit eiland en belastten zich dikwijls +met het verdere vervoer dezer Vogels aan andere hoven, zelfs tot +Marokko. Vele andere bedrijvige Nederlanders hielden zich jaarlijks +met de valkenvangst bezig op de heiden van Noordbrabant, of zelfs op +die van Holland, Oldenburg of andere streken van Noord-Duitschland +en de alzoo gevangen Valken werden naar Valkenswaard gebracht, +waarheen de vreemde vorsten en grooten hunne Valkeniers zonden +om Valken te koopen. Onze Valkeniers richtten tevens hunne eigene +Valken af, waarmede zij zich aan vreemde hoven of op de goederen +van vreemde edellieden begaven, om aldaar de jachten met den Valk +te besturen. Toen geheel Europa geschokt werd tengevolge der groote +Fransche omwenteling, konden zij hun vak nog slechts in het van vreemde +krijgsbenden verschoonde Groot-Britannië uitoefenen. Het was eerst, +toen Koning Lodewijk toevallig deze omstandigheid had vernomen, dat hij +de valkerij op het Loo wederom deed oprichten. Deze werd echter weldra, +met de inlijving van onzen Staat in het Fransche keizerrijk, naar +Fontainebleau verplaatst, waar zij echter wegens de onverschilligheid +van den Keizer voor het jachtbedrijf, een plantenleven leidde en +bij den val van Napoleon geheel verviel. Onze Valkeniers zagen +zich thans opnieuw tot Groot-Britannië beperkt. Intusschen werden +ook in dit rijk de weinige nog overgebleven reigerbosschen allengs +uitgeroeid. Dientengevolge werd in 1836 door onze valkeniers aan +eenige Engelsche liefhebbers voorgesteld, verlof te vragen aan den +Koning der Nederlanden om in de nabijheid van het Loo, bij het groote +Soerensche Bosch, waar duizenden Reigers broeden, met den Valk te +mogen jagen. Dit voorstel leidde tot de vorming van een club onder +het voorzitterschap van wijlen Prins Alexander der Nederlanden. De +glans en pracht waarmede de valkerij hier uitgeoefend werd, konden +intusschen niet verhinderen, dat zij allengs begon te kwijnen en uit +gebrek aan deelneming in 1853 werd opgeheven." + +Valkenswaard ligt op een geheel open heide. Van de Valken, die hier +gedurende den trektijd (in de lente en in den herfst) gevangen worden, +behield men in den regel slechts de wijfjes en wel het liefst die +van hetzelfde jaar, omdat deze het best geschikt zijn voor dressuur; +de tweejarige zijn ook nog bruikbaar, de oudere laat men echter weer +vliegen. Voor het vangen was o. a. noodig een hut, gedeeltelijk +bestaande uit een kuil in den grond, aan alle zijden zorgvuldig +bekleed en overdekt met plaggen (of heidezoden) en voorzien van +een deur en kijkgaten. 35 à 40 M. verder staat een rij van drie +masten met tusschenruimten van 18 à 20 M. Van den top van iederen +mast loopt een touw naar den grond en langs dezen naar de hut. Door +tusschenkomst van een dunne lijn is aan het midden van het eene +touw een levende Duif vastgemaakt, die zoo noodig een schuilplaats +vindt in een kooi aan den voet van den mast; aan het tweede touw +is op dezelfde wijze een levende, aan het derde een houten Valk +bevestigd; naast ieder van deze beide hangt een "loer" (een klos, +waaraan duivenvleugels zijn vastgespijkerd). Gedurende den vangtijd +zit de valkenier iederen morgen vóór zonsopgang in de hut verscholen +en let op de voorbijtrekkende Vogels. Door forsche rukken aan het touw +brengt hij den houten Valk en den "loer" in beweging, hierdoor den +verafzijnden wilden jachtvogel naar de vangplaats lokkend door bij +hem den indruk te wekken, dat een zijner soortgenooten bezig is een +Duif te vangen. Zoodra de wilde Roofvogel nadert, laat de valkenier +den houten Valk rusten en trekt aan het touw met den levenden Valk, +zoodat deze, te gelijk met den "loer" zichtbaar wordend, den gelokten +Vogel in zijn waan versterkt. Iets later wordt het tweede touw met rust +gelaten en aan het derde getrokken, waardoor de levende Duif begint +te fladderen. Zoodra de "gelokte" Valk op den Duif wil stooten, +stelt de valkenier, door niet langer aan haar touw te trekken, +haar in staat zich te verschuilen en haalt meteen een andere Duif, +vastgehecht aan een touw van 100 M. lengte te voorschijn uit het hok, +waarin zij tot dusver verborgen was en dat zich op een afstand van 40 +M. van de hut bevindt. Dicht bij het hok loopt dit touw door een ring; +hierheen sleurt de valkenier derhalve de Valk, zoodra deze op de Duif +gestooten en zich aan haar vastgehecht heeft. Beide komen op deze wijze +langs een slagnetje, dat, door een in de hut eindigend ijzerdraad in +beweging gebracht, den roover zoowel als zijn slachtoffer bedekt. Drie +op deze wijze uitgeruste slagnetjes zijn in de omgeving van de hut +aangebracht; al naar de richting waarin de Valk komt aanvliegen, moet +het eene of het andere vangtoestel dienst doen. Op korten afstand van +de hut zijn op 1.5 à 2 M. hoogte twee levende Groote Klauwieren op +zulk een wijze vastgelegd, dat zij zich desnoods verschuilen kunnen +in een gat in den grond. Deze ijverige en scherpzichtige wachters +("handwerk" genaamd) laten onmiddellijk een luid geschreeuw hooren, +zoodra zij op een onafzienbaren afstand hun vijand opmerken. + +De gevangen Valk wordt dadelijk "uitgehaald" (om beschadiging van +de vleugels te voorkomen), "opgehuifd" (een kap van stijf leer, +zoodanig ingericht, dat de oogen niet gedrukt worden, bedekt den +geheelen kop met uitzondering van den snavel), "gebroekt" (de "broek," +het achterste deel van den romp, wordt met een leeren riem omgeven, +zoodat de vleugels in rust blijven) en "geschoeid". (Riempjes, +"vangschoenen" genaamd, die met een "schoenpen" schielijk vastgemaakt +kunnen worden, bedekken den voet en zijn voorzien van een koperen +wartel of "draal," waardoor de korte riemen of "kortveters" gestoken +zijn, die de valkenier in de linkerhand houdt, terwijl hij den Valk +op de linkervuist draagt; deze moet door een dikken handschoen tegen +de klauwen van den Vogel beveiligd zijn. Aan de kortveters kunnen +2 M. lange riemen of "langveters" spoedig vastgesplitst worden). De +op deze wijze uitgeruste Vogel wordt in den "valkenzak" (een linnen +lap met een gat, waardoor de kop van het dier naar buiten steekt) +gewikkeld, naar de "valkenkamer" gebracht en aan een der dwarsstangen +van het hier aanwezige "rek" vastgebonden. + +"Voordat het "treinen" (africhten) van den jachtvogel kan beginnen, +moet hij 24 uur honger geleden hebben; dan neemt de valkenier hem op +de linker vuist, doet hem de "huif" af en houdt hem met de rechterhand +een Duif voor. Weigert de Valk op de vuist te "kroppen" (te eten), +dan wordt hij weer "opgehuifd" en moet nogmaals 24 uur op het "rek" +honger lijden. Al zou hij ook 5 dagen achtereen op de vuist niet willen +"kroppen," toch wordt hij telkens weer zonder mededoogen "opgehuifd" +en hongerig op het rek vastgebonden. Hoe vaker hij trouwens gedurende +dezen tijd op de vuist genomen en "afgehuifd" wordt, des te eerder +zal hij "seeg" (tam) zijn en vrijwillig op de vuist "kroppen." Zoodra +dit het geval is, begint de eigenlijke dressuur. Vóór iedere oefening +wordt hij geruimen tijd zonder kap op de vuist rondgedragen; na iedere +oefening wordt hij "opgehuifd" en op 't rek vastgelegd om over het +geleerde te kunnen nadenken. Gedurende de eerste les wordt de Vogel +zonder huif op de leuning van een stoel gezet; hij zit vast aan den +langveter, waarvan het einde door de linkervuist van den valkenier +wordt vastgehouden. Deze roept en fluit den Valk en houdt hem een +doode Duif voor, om hem te bewegen van den stoel op de vuist over +te stappen of over te vliegen en daar te kroppen. Dagelijks wordt +de les op een grooteren afstand van den stoel herhaald. Vervolgens +heeft een soortgelijke oefening in de open lucht plaats, waarbij +het ontvluchten van den Valk door een aan den langveter gehecht touw +wordt voorkomen. Bovendien staat de valkenier zóó, dat de Vogel in den +wind op moet vliegen, daar hij, evenals alle Vogels, niet gaarne voor +den wind vliegt. Wanneer hij dit alles naar wensch heeft verricht, +wordt hij 's avonds "opgehuifd" in een hangenden hoepel geplaatst +en den geheelen nacht door geschommeld, zoodat hij in 't geheel +niet slapen kan. Den volgenden morgen worden de vorige oefeningen +herhaald; de Valk krijgt op de vuist te kroppen, wordt daarna tot 's +avonds gedragen en vervolgens weer gedurende den geheelen nacht in den +hoepel geschommeld. Op dezelfde wijze wordt hij op den derden dag en +in den derden nacht behandeld. Op den vierden dag worden alle lessen +weer herhaald; eerst daarna wordt den Vogel nachtrust gegund. Den +volgenden dag wordt hij zonder touw, maar met den langveter vrij +op den grond neergezet, en moet om te kroppen op de vuist vliegen; +als hij deze voorbijvliegt volgt men hem na en lokt hem zoolang, +tot hij eindelijk komt. Deze oefening wordt nu dikwijls in de open +lucht herhaald, waar de Valk tevens leert op de vuist van den te paard +zittenden jager te vliegen en zoomin menschen als Honden te schuwen. + +"Nu begint het africhten voor het eigenlijke vluchtbedrijf, voor het +"vliegen," "betten" of "beiten." Men werpt een doode Duif omhoog; +de haar naschietende, aan een lang touw bevestigde Valk moet haar +grijpen en krijgt er de eerste maal iets van te kroppen; later wordt +hem de Duif dadelijk afgenomen en krijgt hij op de vuist iets te +eten. Dezelfde oefening wordt op de volgende dagen herhaald met +levende, gekortwiekte Vogels. Daarna gaat men met den Patrijshond +Patrijzen, zoo mogelijk één enkele, zoeken; zoodra het wild opvliegt, +moet de Valk, wien de kap schielijk afgezet wordt, het vervolgen en +vangen. Als hij misstoot, lokt men hem met een levende, gekortwiekte +Duif of met een omhooggeworpen "loer" terug. Om den Valk er aan te +gewennen ook krachtiger Vogels, b.v. Reigers en Kranen, te grijpen, +oefent men hem eerst met jonge Vogels van deze soort of met oude, +welker wieken men ingekort heeft en die door een "reigerspijp" +(twee door een draad samengehouden stukjes vlierhout) om den snavel +weerloos gemaakt zijn; bovendien laat men hem zoo mogelijk voor 't +eerst jagen in gezelschap van een goed afgerichten, ouden Valk. De +voor deze oefening bestemde Reigers en Kranen legt men, opdat zij niet +zoo licht geworgd zullen worden, een foedraal van zacht leer om den +hals. Schielijk omhoog stijgend, trachten de Valken boven den Reiger te +komen om van boven af op hem te stooten; de Reiger tracht eveneens al +hooger en hooger te rijzen en houdt met bewonderenswaardige snelheid +zijn spitsen snavel den op hem neerschietenden vijand voor, opdat +deze zich daaraan spietst. Eindelijk wordt de Reiger door den Valk +"gebonden" (gegrepen en vastgehouden), waarna beide uit de hoogte +naar beneden storten, draaiend, wanneer de Reiger niet doodelijk +gewond werd en dus de vleugels kan uitspreiden, anders in loodrechte +richting. Te paard of te voet, door dik en dun, volgen de jagers de +Vogels die boven hunne hoofden strijden, maken zich bij 't einde van +'t gevecht schielijk van den Reiger meester en gebruiken Duiven om de +hongerige Valken te vangen en te beloonen. De Reiger wordt vrijgelaten, +maar moet vooraf zijne fraaiste veeren missen en krijgt aan een poot +een metalen ring te dragen, waarop, behalve de naam van den eigenaar +der jacht, de datum en de plaats van de vangst vermeld zijn. Enkele +Reigers, die meermalen, soms na een tusschenpoos van vele jaren "gebet" +werden, prijken daarom met verscheidene ringen.--Om een Jachtvogel +(gewoonlijk dient hiervoor een Havik) te leeren goed op Hazen te +stooten, maakt men gebruik van een opgestopt hazenvel, waarop men +den Vogel herhaaldelijk laat kroppen; vervolgens bindt men een stuk +vleesch vast aan een opgestopten, op wieltjes rustenden Haas, die +men door een man eerst langzaam, later sneller over den grond laat +voorttrekken; men spant er ook wel een flink Paard voor, waarmede +een persoon snel wegrijdt, terwijl een andere hem den Vogel achterna +zendt.--De valkerij wordt uitgeoefend in onbebouwde, vlakke, boomlooze +gewesten, bij voorkeur op heidevelden en dergelijke terreinen." + +Op de grootste schaal heeft men zich van oudsher in Middel-Azië met +het vluchtbedrijf bezig gehouden. "In Maart," schreef Marco Polo +omstreeks het jaar 1290, "is Koeblaï Khan gewoon Kambaloe te verlaten +met een gevolg van ongeveer 10000 valkeniers en vogelaars. Deze worden +in afdeelingen van 200 à 300 manschappen over het land verdeeld; +al wat zij vangen, moet aan den Khan afgeleverd worden." Tavernier, +die zich vele jaren in Perzië opgehouden heeft, berichtte (in het +jaar 1681) het volgende: "De koning van Perzië houdt meer dan 800 +Valken, waarvan sommige voor de "vlucht" op Wilde Zwijnen, Wilde +Ezels, Antilopen, Vossen, andere voor die op Kranen, Reigers, Ganzen, +Patrijzen afgericht zijn." Dat ook in lateren tijd dit jachtbedrijf +in Perzië beoefenaars vond, blijkt uit John Malcolm's reisschetsen, +die in 1827 het licht zagen. "Men jaagt," verhaalt hij, "te paard met +Valken en Windhonden. De opgejaagde Antilope vlucht met de snelheid +van den wind. De Honden en Valken worden losgelaten. De jachtvogels +vliegen dicht bij den grond langs, bereiken het wild spoedig, stooten +tegen zijn kop en houden het op, totdat de Honden naderbij gekomen +zijn en het pakken." In den laatsten tijd heeft Von Hügel tusschen +Lahore en Kasjmier den Radja van Bajauri met Valken Patrijzen zien +jagen. Murawiew vond in 1820 in China overal gedresseerde Valken; +zij werden ook op Wilde Geiten losgelaten. Erman vond in 1828 bij de +Basjkieren en Kirgiezen afgerichte Valken in gebruik voor de jacht op +Hazen en tamme Arenden voor die op Vossen en Wolven. Ook Eversmann zag +in 1852 bij de Basjkieren gedresseerde Steenarenden, Koningsarenden, +Haviken en Sperwers. Atkinson heeft den sultan der Kirgiezen Beck +geteekend, terwijl hij zich bezig houdt met het voederen van zijn +liefsten jachtarend. Bij de Kirgiezen, waar de valkerij nog als een +wetenschap beoefend wordt, waar men Valken voor klein en Arenden +voor groot wild gebruikt, wordt een uitmuntende Valk zoo hooggeschat, +dat de eigenaar er eerder toe zou overgaan, zijn vrouw dan zijn Vogel +te verkoopen. + +Geregeld wordt de jacht met Valken nog uitgeoefend door de Arabieren, +vooral door de Bedoeïnen van de Sahara, door de Perzen, Indiërs, +door verscheidene Kaukasische en Centraal-Aziatische volken, door de +Chineezen en andere Mongolen. + + + +De naam Edelvalken, een jagersterm ter aanduiding van Valken, die voor +africhting geschikt zijn, wordt dikwijls gebruikt als collectief-naam +voor de krachtigste leden van het geslacht (ongeveer 30 soorten); +deze vormen vier ondergeslachten, waarin men als typen onderscheidt: +de Jachtvalk, de Slechtvalk, de Boomvalk en het Smelleken. Zij hebben +buitengewoon harde en veerkrachtige pennen; de rug van den snavel +is niet half zoo lang als de middelteen met inbegrip van de klauw; +de buitenste voorteen is weinig langer dan de binnenste. Zij maken +uitsluitend jacht op vliegende Vogels. + + + +De volkomenste Edelvalken zijn die, welke men onder den naam +Jachtvalken (Hierofalco) tot een ondergeslacht vereenigt. Zij bewonen +het hooge noorden en kenmerken zich door een zeer aanzienlijke grootte, +een betrekkelijk forschen, sterk boogvormig gekromden snavel, den +voor twee derde van zijn lengte bevederden loop (van achteren is een +smalle strook tot op het spronggewricht naakt) en den in verhouding +tot de vleugels langen staart. Sommige dierkundigen beschouwen alle +Jachtvalken als leden van één soort; andere onderscheiden, zooals +hier zal geschieden, twee soorten (de Witte Valk en de Giervalk); +nog andere spreken van 3 of zelfs van 4 soorten. + +De hoofdkleur van het kleed van den Witten Valk [Falco (Hierofalco) +candicans] is zuiver wit, in meerdere of mindere mate met dof +zwartbruine vlekken geteekend, die druppel- of pijlspitsvormig den top +der kleine veeren innemen, maar mettertijd bijna volledig verdwijnen +kunnen. Het oog is bruin en met een naakten, groenachtig gelen ring +omgeven, de snavel bij de oude Vogels geelachtig blauw, aan de spits +donkerder, met gele washuid, de voet bij de volwassen dieren stroogeel, +gedurende de jeugd blauw. Broedend heeft men ze uitsluitend in 't +hooge noorden aangetroffen, n.l. in Noord-Groenland en op Nowaja +Semlja. Zij bezoeken slechts gedurende den winter het zuiden van +Groenland, het noorden van IJsland, den noordrand van Oost-Azië +en het hoogste noorden van Amerika. De hier broedende, donkerder +gekleurde Edelvalken (zie onder) worden door sommige dierkundigen +niet als verscheidenheden van de volgende soort aangemerkt, maar +nevens den reeds beschreven vorm geplaatst, die dan onder den naam +van Noordschen Valk (Falco arcticus) van hen onderscheiden wordt. + + + +De Giervalk of Geervalk [Falco (Hierofalco) rusticulus] is op de +bovendeelen donker grijsblauw, op den rug en den mantel zwart, op den +licht grijsblauwen staart met donkerder strepen, op de slagpennen +bruinzwart; de grijsachtige of geelachtig witte onderzijde is met +donkere overlangsche vlekken geteekend, die op de zijden en op de +pooten in dwarsvlekken overgaan. De snavel heeft op elken leeftijd +een zwartblauwe kleur. Verscheidenheden van grootere afmetingen +en met meer wit in het kleed zijn de Groenlandsche Giervalk, die +Zuid-Groenland bewoont, en de IJslandsche Valk, die op IJsland broedt +en zijn vaderland niet verlaat. In grootte bestaat er tusschen de +Edelvalken weinig verschil. De Giervalk is echter kleiner dan de Witte +Valk. Van het wijfje bedraagt bij gene de lengte 60, de vlucht 126 +cM. (lengte van den vleugel 40, van den staart 24 cM.). Het mannetje +heet bij de Edelvalken Tersel, welke naam oorspronkelijk beteekent, +dat het een derde korter is dan het wijfje; zoo groot is echter bij +onze jachtvogels het verschil tusschen mannetje en wijfje niet; het +is hier ongeveer een zevende. De naam "Giervalk" is, volgens Geszner, +ontleend aan de beweging van dezen Vogel bij het aanvallen van zijn +prooi, hij vliegt ("giert") er eenige malen in kringen omheen. Zijn +verbreidingsgebied is, voor zoover thans bekend, tot het noorden +van Skandinavië en Rusland en het oosten van Siberië beperkt. Hier +bewoont hij bij voorkeur steile zeekusten, op welker rotswanden +hij zich vestigt, zonder evenwel het woud geheel te mijden. Het +liefst houdt hij verblijf in de nabijheid van de vogelbergen, +waar gedurende den zomer millioenen van zeevogels zich vereenigen +om te broeden. De jonge Giervalken, meer bepaaldelijk die, welke, +hoewel geslachtsrijp, nog niet gepaard hebben, zwerven dikwijls +rond en begeven zich soms ver in het binnenland; niet zelden treft +men ze in de Skandinavische Alpen aan, terwijl daarentegen de oude +Vogels zelden in het gebergte gevonden worden. Daar de Giervalk voor +de valkerij zeer gezocht was, reisden de Nederlandsche valkeniers +vroeger jaarlijks naar de hoogvlakten van Noorwegen om hem hier op +dezelfde wijze als op onze heiden te gaan vangen. Een 60-tal jaren +geleden is dit nog gedurende twee opeenvolgende jaren geschied, bij +welke gelegenheid twaalf exemplaren, uitsluitend jongen, buitgemaakt +werden. Jonge Vogels zijn het ook, die soms gedurende den winter de +grenzen van het verbreidingsgebied der soort ver overschrijden en, +behalve in geheel Skandinavië, op de Fär-öer, in Groot-Britannië, +Denemarken, Duitschland en Nederland waargenomen worden. In onze +kust- en heidestreken treft men ze, hoewel in zeer kleinen getale, +toch nagenoeg jaarlijks aan (Schlegel). Geschoten werden hiervan 4 +exemplaren, in Zuid- en Noord-Holland, Friesland en Zeeland (in 1849, +1864, 1870 en 1878) (Albarda). + +De oude Vogels verlaten hun gebied zelfs in den zomer niet; ieder +paar blijft met taaie volharding trouw aan de plek, die het als +woonplaats heeft uitgekozen; deze wordt, indien de oorspronkelijke +bewoners van hier verdreven zijn, spoedig door een ander paar in +bezit genomen. Sommige rotswanden in Lapland herbergen Giervalken, +zoolang het de menschen in de buurt heugt. + +In aard en gewoonten gelijkt de Giervalk zeer veel op onzen Slechtvalk; +hoogstens kan men zeggen, dat gene een minder snelle vlucht en een +zwaarder stem heeft dan deze. + +Het voedsel van de Giervalken bestaat uit zeevogels in den zomer +en Sneeuwhoenderen in den winter; bovendien zegt men, dat zij op +Hazen jacht maken en maanden lang van Eekhoorns leven. Zij zijn de +schrik van alle bewoners der vogelbergen. Holböll verzekert, zelf +gezien te hebben, dat een Noordsche Valk twee jonge Drieteenige +Meeuwen te gelijk met zijne klauwen oppakte, in iederen poot één, +en dat hij op gelijke wijze twee Strandloopers buitmaakte. Faber +vond een door hem bezochte horst rijkelijk voorzien met Zeekoeten, +Papegaaiduikers, Alken en Drieteenige Meeuwen. Behalve voor zeevogels +zijn de broedende Jachtvalken ook gevaarlijk voor de Moerashoenderen +en Duiven. Na den broedtijd komen zij dikwijls in de nabijheid van +menschelijke woningen, zijn dan over 't algemeen niet bijzonder schuw +en laten zich zelfs naderlokken, wanneer men een Sneeuwhoen of een +anderen Vogel herhaaldelijk omhoog werpt. In den winter verlaten zij +de zeekust en volgen op de bergen het spoor van het Sneeuwhoen. Dit +is voor den Edelvalk, zijn gevaarlijksten vijand, zoo bevreesd, dat +het zich, zoodra het hem in 't oog krijgt, met onstuimige haast op +de sneeuw neerstort, en met de grootst mogelijke inspanning hierin +een gang graaft om zich te verschuilen. + +De groote, ondiepe horst van den Jachtvalk staat in een nis van +een ontoegankelijken rotswand dicht bij de zee. Gewoonlijk maakt de +Giervalk zich meester van het nest van een Raaf, dat hij onbezet vindt, +of waaruit hij den rechtmatigen eigenaar met geweld verdrijft. Dit +nest bevat in het begin van Mei, soms reeds in het einde van April, +het voor 't broeden vereischte aantal eieren. Het land is dan nog met +een dikke sneeuwlaag bedekt. Waarschijnlijk broedt de Jachtvalk op +Nowaja Semlja (en misschien ook in andere zeer noordelijke gedeelten +van zijn verbreidingsgebied) eerst later in 't jaar. + +Toen de jacht met Valken nog meer algemeen beoefend werd, zond de +Deensche regeering ieder jaar een schip, dat het "valkenschip" werd +genoemd, naar IJsland om van daar Jachtvalken te halen. Hoewel de +regeering zich thans niet meer met de valkenvangst bemoeit, brengt het +schip, dat in den zomer IJsland bezocht, bijna ieder jaar nog eenige +levende Valken naar het moederland; deze exemplaren zijn het, die men +nu en dan in de diergaarde te zien krijgt. In de kooi gedragen zij zich +als Slechtvalken en vereischen dezelfde zorg. Zij leven hier echter in +den regel niet lang; men mag van geluk spreken, als zij er hun volkomen +kleed verkrijgen; onder de uitmuntende, maar kostbare verzorging van +de valkeniers konden sommige Jachtvalken 20 jaar lang dienst doen. + + + +De Slechtvalk ("slecht" heeft hier de beteekenis van "eenvoudig" of +"gewoon") in Zuid-Holland Passagier, in Friesland Noordsche Valk +genoemd (Falco peregrinus), onderscheidt zich van de Jachtvalken +door geringere grootte, door den betrekkelijk kleineren en sterker +gekromden snavel, den minder ver bevederden kop en den in verhouding +tot de vleugels korteren staart. De geheele bovenzijde is licht +leikleurig grijs, geteekend met op dwarsbanden gerangschikte, +donker leikleurige, driehoekige vlekken. Het voorhoofd is grijs, +de door zwarte knevelvlekken begrensde keel witachtig geel evenals +de bovenborst. De onderborst en de buik zijn leemroodachtig geel; +de eerste bruingeel gestreept en met rondachtig hartvormige vlekken +geteekend; de buik versierd met donkere dwarsvlekken, die vooral op de +aars en de pooten duidelijk uitkomen en als dwarsbanden gerangschikt +zijn. Bij levende exemplaren vertoonen de veeren een grijsachtig +waas. Het oog is donkerbruin, de snavel lichtblauw, aan de spits +zwart; de washuid, de mondhoek, de naakte plek om het oog en de voet +zijn geel. Het wijfje is gewoonlijk frisscher van kleur en steeds +aanmerkelijk grooter dan het mannetje; haar lengte bedraagt 47 à +52, de vlucht 110 à 120, de vleugellengte 40, de staartlengte 20 +cM. Deze afmetingen zijn bij het mannetje resp. 42 à 47, 84 à 104, +36 en 20 cM. (De middelste teen is 50 à 55 mM. lang.) Er bestaan +trouwens vele niet onbelangrijke afwijkingen van kleur en grootte, +waarvan sommige als afzonderlijke soorten beschreven zijn. Bij de +jongen is de bovenzijde zwartgrijs, iedere veer met roestgele randen, +de kropstreek witachtig of geelachtig grijs, de onderzijde overigens +witachtig en overal met licht- of donkerbruine, overlangsche vlekken +geteekend. Hun snavel is lichtblauwachtig, de voet blauwachtig of +groenachtig geel, de washuid groenachtig blauw, evenals de overige +naakte plekken van den kop. + +De Slechtvalk broedt in Nederland niet, maar is in alle provinciën +een geregelde wintergast. Voor 't meerendeel zijn de bezoekers van +ons land jonge Vogels; zij komen gewoonlijk niet vóór October uit het +noordoosten tot ons en houden zich hier, al naar de omstandigheden, +meer of minder lang op; sommige blijven, vooral in zachte winters; +de meeste vertrekken in December naar zuidelijker streken, vanwaar +zij in Maart of April terugkeeren, om na een kortstondig verblijf +hunne noordoostwaarts gelegen broedplaatsen weer op te zoeken. Deze +vindt men trouwens in nagenoeg alle landen van Europa, voorts in +geheel Middel-Azië en in de noordelijke landen van Amerika. In de +toendra van beide werelden is hij de veelvuldigste van alle Valken; +in noordelijker streken wordt hij door de Jachtvalken vervangen. Het +ligt voor de hand, dat hij genoodzaakt is het groote deel van dit +broedgebied vóór den winter te verlaten, daar hij vooral op Vogels +aast; zijn wetenschappelijke naam (die "Zwerfvalk" beteekent) heeft +betrekking op zijn cosmopolitische neigingen: hij bezoekt bijna alle +landen van de wereld, sommige overwinteren reeds in Middel-Europa, +andere trekken ons werelddeel door tot aan de zuidelijkste gewesten, +waar men ze hier en daar in den winter zeer veelvuldig aantreft; nog +andere volgen de trekvogels tot over de Middellandsche Zee en tot in +de binnenlanden van Afrika. In Noordoost-Afrika zijn zij gedurende de +wintermaanden bij alle strandmeren en in het geheele stroomgebied van +den Nijl tot in Middel-Nubië te vinden. In Azië bezoekt de Slechtvalk +op dezelfde wijze gedurende het koude seizoen Japan, China, Indië +(van den Himalaja tot Kaap Comorin) en de Soenda-eilanden, in Amerika +de Vereenigde Staten, Middel-Amerika en West-Indië. + +Kleiner dan de hoofdsoort is de Zuid-Afrikaansche Kleine Slechtvalk +(Falco peregrinus minor), grooter, rood en ongevlekt op de onderdeelen +de Schahien (Falco peregrinus ruber) van het Indische vasteland, +eveneens grooter, maar zonder wit aan de zijden van den kop de +Australische Zwartwangige Slechtvalk (Falco peregrinus melanogenys). + +In Duitschland nestelt de Slechtvalk in uitgestrekte wouden, bij +voorkeur in die, welke steile rotswanden omgeven. Even veelvuldig +bouwt hij zijn horst in bergstreken zonder bosschen; volstrekt niet +zelden geschiedt dit te midden van groote, volkrijke steden. Van +de kerktorens van Berlijn en den Stephanustoren te Weenen, van de +domkerken van Keulen en Aken is hij een nagenoeg vaste bewoner. Op +bijzonder gunstig gelegen plaatsen, vooral op onbestijgbare rotswanden, +wordt zijn nest even geregeld gevonden als dat van den Jachtvalk op +de vogelbergen van het noorden. De Falkenstein in het Thuringer Woud +draagt zijn naam terecht, daar hier, zoo lang het de menschen heugt, +een paar Slechtvalken nestelt. + +De Slechtvalk is een moedige, sterke en buitengewoon behendige Vogel; +zijn forsche lichaamsbouw en zijn bliksemend oog verraden dit op 't +eerste gezicht. Zijn stem klinkt krachtig en vol als "kgiak kgiak" +of "kajak kajak." + +Naar het schijnt voedt de Slechtvalk zich uitsluitend met Vogels. Hij +is de schrik van alle bevederde wezens, welker grootte tusschen die +van de Wilde Gans en die van den Leeuwerik in ligt. + +Alle Vogels, waarop de Slechtvalk jacht maakt, kennen hem zeer goed +en doen onmiddellijk hun best om buiten zijn bereik te komen. Zelfs +de moedige Kraaien bieden geen tegenweer, maar vliegen, zoodra zij +hem zien, ten spoedigste weg; zij hebben trouwens voldoende reden om +voor hem te vluchten, want hij laat zich door deze Vogels, die bijna +iederen Valk aanvallen en langen tijd vervolgen, volstrekt niet van +zijn voornemen afbrengen; integendeel hij stijgt in de lucht boven +de misschien nog onervaren exemplaren, die de vermetelheid hebben +hem te willen plagen, stoot van boven af op hen neer en "bindt" ze, +zonder ooit te missen. + +Als de Slechtvalk een buit vangt, doodt hij hem gewoonlijk reeds in +de lucht; zeer zware Vogels echter, die hij niet voortslepen kan, +zooals Boschhoenderen en Wilde Ganzen, maakt hij op den bodem af, +na ze zoolang geplaagd te hebben, tot zij met hem op den grond +vallen. Bij het vervolgen van zijn buit vliegt hij zoo fabelachtig +snel, dat men geen kans ziet op eenigerlei wijze zijn snelheid te +schatten. Men hoort een bruischend geluid en ziet een voorwerp uit +de lucht naar beneden storten, maar is niet in staat om te zien, dat +het een Valk is. Waarschijnlijk omdat zijn aanval te onstuimig is, +stoot hij slechts zelden op zittende Vogels. Hij loopt gevaar zich +te pletter te vallen; het is wel eens voorgekomen, dat de schok tegen +boomtakken, waar hij langs moest schieten, hem bedwelmd en zelfs gedood +heeft. Pallas verzekert, dat de Slechtvalk soms bij het vervolgen van +Eenden in 't water verongelukt; zijn "stoot" is zoo hevig, dat hij +diep onder den waterspiegel geraakt en verdrinkt. Zelden trouwens +mist hij zijn prooi, maar vangt haar met gemak, spelenderwijs, en +vervoert haar vervolgens naar een vrije plaats om haar te verslinden; +alleen groote Vogels kropt hij op de plaats, waar zij gedood zijn. + +Het liefst nestelt de Slechtvalk in holten van steile, moeielijk of +niet beklimbare rotswanden, des noods echter ook op hooge boomen in +het bosch. Waarschijnlijk bouwt hij slechts zelden zelf een horst, +maar vestigt zich in de woning van een anderen Roofvogel, van een +Zeearend of van een Wouw, ook wel in een verlaten of met geweld +overmeesterd kraaiennest. In Duitschland begint hij in April of Mei, +soms ook eerst in Juni, te broeden op 3, hoogstens 4, rondachtige +eieren, die op roodachtig gelen grond bruin gevlekt zijn. + +Daar de Slechtvalk een zeer belangrijke schade aanricht, kan men hem +niet dulden. Misschien zou men den fieren roover kunnen laten begaan, +indien hij uitsluitend ten eigen behoeve zijn beroep uitoefende: +hij verzorgt hierdoor echter tevens een groot aantal tot andere +soorten behoorende familieleden. Het is een opmerkelijk feit, dat +alle Edelvalken, als zij aangevallen worden, den pas verworven buit +weer wegwerpen. De tafelschuimers onder de Roofvogels zijn hiermede +zeer goed bekend. "Deze luie en onbekwame Vogels," schrijft Naumann, +"geven van hun zitplaats op grenssteenen en aardhoopen in het veld +nauwkeurig acht op den Valk; zoodra zij zien, dat hij iets gevangen +heeft, vliegen zij zoo schielijk mogelijk naar hem toe en nemen hem +zonder complimenten den buit af. De Valk, dien het in den regel aan +moed en vermetelheid niet ontbreekt, laat, wanneer hij de ongenoode +gasten ziet komen, zijn prooi liggen, stijgt onder het vele malen +herhaald geschreeuw van "kja-kjak" weer naar boven en snelt heen. Zelfs +door een lafhartigen Wouw, die geen kuiken durft aanvallen, wanneer +de klokhen zich onverschrokken toont, laat hij zich den buit ontnemen." + +Als men den Slechtvalk zorgvuldig verpleegt, kan hij jaren lang in de +kooi in 't leven gehouden worden; hij neemt dan allerlei versch vleesch +voor lief, maar heeft veel voedsel noodig. De Slechtvalk werd bij +voorkeur voor het vluchtbedrijf afgericht, niet alleen omdat hij meer +algemeen verspreid en gemakkelijker te verkrijgen is dan de overige +soorten, maar ook omdat zijn kracht slechts weinig achterstaat bij +die van den Giervalk, den IJslandschen Valk en den Witten Valk, welke +Vogels hij in moed en behendigheid evenaart, in leerzaamheid overtreft. + +De Slechtvalk wordt wegens de schade, die hij onder het wild en de +huisvogels aanricht, overal door den mensch vervolgd. Hij maakt jacht +op Bosch- en Korhoenders, Fazanten, Eenden, Snippen en andere moeras- +en watervogels en op Java op wilde Hoenderen. Hij is ook bijzonder op +Duiven gesteld. De voorwerpen die hier te lande overwinteren, kiezen +streken, waar vele Patrijzen voorkomen, somtijds ook kerktorens of +andere hooge gebouwen, tot hun verblijfplaats, vanwaar zij hunne +verwoestingen, vooral onder de Hoenderen en Duiven aanrichten. Alle +mogelijke middelen worden aangewend om den Slechtvalk uit te roeien. In +één opzicht zou het jammer zijn, dat deze toeleg gelukte, daar onze +wouden en velden dan een merkwaardig sieraad zouden missen. + + + +In Noord-Afrika en Noordwest-Azië is de Slechtvalk vervangen door +den aanmerkelijk kleineren Barbarijschen Valk (Falco barbarus). Deze +is gemakkelijk te herkennen aan een roestrooden vlek, die zijn nek +versiert, ook de onderdeelen zijn in het volkomen kleed ros en met +weinige dwars gerichte golflijnen voorzien. Hij bewoont de geheele +zuidkust van de Middellandsche Zee, dringt van hier uit diep in +het binnenland van Afrika door en eveneens door Perzië naar Indië; +niet zeer zelden dwaalt hij naar Spanje af; twee malen is zelfs een +exemplaar in Nederland (Noordbrabant) gevangen. Ook deze soort wordt +in de valkerij gebruikt. + + + +In Middel-Afrika en Indië ontmoet men een kleinen, verwanten vorm, +die wegens zijn buitengewone schoonheid vermelding verdient. Deze, +de Roodhalzige Valk, de Toeroemdi der Indiërs (Falco chiquera, +F. ruficollis), is misschien de fraaiste van alle. Hij is over +geheel Indië, van 't noorden tot het zuiden, verbreid, in boschrijke +gewesten echter zeldzaam, daar hij de voorkeur geeft aan open streken +in de buurt van volksplantingen, aan tuinen en boomgroepen. Hij +jaagt bij paren en vangt voornamelijk kleine Vogels, onder anderen +Kalander-leeuweriken, Musschen en Pluvieren, maar ook Veldmuizen. De +horst van den Toeroemdi staat gewoonlijk op hooge boomen en bevat in +den regel 4 geelachtig bruine, met bruine vlekken gesprenkelde eieren. + +Nu en dan wordt hij getemd en voor de vangst van Kwartels, Patrijzen, +Meinas, vooral echter van de Indische Scharrelaars, afgericht. + + + +De Boomvalk, in Friesland Blauwe Wiekel, door de valkeniers Baillet +genoemd (Falco subbuteo), vertegenwoordigt een ondergeslacht +(Hypotriorchis), dat zich van den Slechtvalk en zijne verwanten +onderscheidt door de betrekkelijk lange, sikkelvormige vleugels, +die tot aan of voorbij de spits van den staart reiken. Het mannetje +van de genoemde soort is slechts 31 cM. lang (vlucht 78, vleugel 25, +staart 16 cM.), het wijfje is 4 cM. langer (en heeft 5 à 7 cM. meer +vlucht). De geheele bovenzijde is blauwzwart, de kop grijsachtig, de +nek wit gevlekt; de slagpennen zijn zwartachtig met roestgele kanten, +de stuurpennen van boven leikleurig blauw, van onderen grijsachtiger, +op de binnenvlag met 8 roestgeelachtig roode dwarsvlekken versierd, +die zich tot banden vereenigen, maar op de middelste ontbreken. De +onderdeelen, bij den krop te beginnen, zijn op geelachtig witten +grond met zwarte, overlangsche vlekken geteekend; de veeren die den +loop bedekken (de "broek"), de stuitveeren en de onderdekveeren van +den staart zijn fraai roestrood. Het oog is donkerbruin, de naakte +ring er omheen, de washuid en de voeten zijn geel, de snavel is aan +de spits donker-, aan den wortel lichtblauw. + +Europa, bij 't midden van Skandinavië, Zuid-Finland en Noord-Rusland +beginnend, tot Griekenland en Spanje, verschaft aan dezen Vogel, den +snelsten onzer Edelvalken, broedplaatsen. Bovendien bewoont hij geheel +Azië, van den Oeral tot den Amoer en broedt ook in Toerkmenië. Bij +ons broedt hij in alle boschrijke streken, zwerft in het najaar rond, +vertrekt half October naar het zuiden (tegelijk met de Leeuweriken) +en komt in April terug. Aan boschjes te midden van het veld, vooral +wanneer zij uit breedbladige boomen bestaan, geeft hij boven alle +andere plaatsen de voorkeur; slechts op den trek treft men hem in +uitgestrekte wouden aan. + +De gewoonten van den Boomvalk verschillen in sommige opzichten +van die der andere Edelvalken. Hij is een zeer wakkere, drieste en +behendige roover, die in snelheid van vlucht met iederen anderen Valk +wedijveren kan. Zijn wijze van vliegen gelijkt veel op die van de +Zwaluwen. Evenals deze houdt hij zijne vleugels meestal sikkelvormig, +breidt den staart weinig uit en gelijkt door zijn geheele houding +zeer op een Muurzwaluw. Op den bodem strijkt hij zelden neer, in +den regel echter op boomen; zijn buit verslindt hij hier zoowel als +daar. Hij voedt zich met kleine Vogels en allerlei groote, vliegende +Insecten. In de valkerij werd hij weinig gebruikt, zoowel omdat hij +niet zeer vlug is in het grijpen der Vogels, als om het feit, dat +hij zijn buit ongemoeid laat, wanneer hij groote Insecten ontmoet, +die hij dan bij voorkeur vervolgt en vangt. + +Zijn stem is een helder en aangenaam klinkend "geth-geth-geth", dat +vaak en snel herhaald wordt. Gedurende den broedtijd hoort men van +hem een schel "giek". + +De Boomvalk is altijd schuw en voorzichtig en gaat daarom eerst als +het geheel duister is op den boom zitten, waar hij den nacht zal +doorbrengen; bijna angstvallig ontwijkt hij ieder mensch. Al zijne +handelingen openbaren een goed ontwikkeld verstand. + +De Boomvalk is de schrik van de Leeuweriken, maar versmaadt ook andere +Vogels niet en is zelfs voor de vlugge Zwaluwen gevaarlijk. Gewoonlijk +vliegt hij snel en dicht bij den grond langs. Als in de lente de +Leeuweriken hem van verre zien aankomen, stijgen zij schielijk op tot +zulk een hoogte, dat het menschelijk oog hen ternauwernood waarnemen +kan en kwinkeleeren ijverig hun liedje, wel wetend, dat hij hen op +deze hoogte geen kwaad kan doen, omdat hij, evenals de vorige soorten, +steeds van boven af op zijn prooi stoot en hen daarom, wanneer zij +eens op zulk een groote hoogte zijn, nooit aanvalt. Het zou hem te +veel moeite kosten nog hooger te stijgen dan zij. De Zwaluwen maken +een groot geraas, zoodra hij komt, vereenigen zich tot een zwerm en +schieten warrelend omhoog. Op die, welke afzonderlijk en laag vliegen, +maakt hij jacht en vangt ze op een open terrein in 4 à 10 stooten; +als hij echter dikwijls misgestooten heeft, wordt hij ontmoedigd en +gaat elders zijn geluk beproeven. + +Zijn horst staat op een boom, in het gebergte ook wel op een rots, +in de steppen ergens op den grond. In 't eerstgenoemde geval gebruikt +hij in den regel een oud kraaiennest als grondlaag voor zijn horst; +het komt echter ook wel voor, dat hij deze geheel en al van doode +takjes bouwt en inwendig met haar, borstels en mos bekleedt. De 4 +of 5 eieren hebben een langwerpige, bij uitzondering ook wel een +meer ronde gedaante; zij zijn op witachtigen of roodachtigen grond +meer of minder dicht met zeer fijne, geelroodachtige ondervlekken en +roodbruinachtige bovenvlekken geteekend. + +Ook de Boomvalk richt een niet onbelangrijke schade aan. Lenz heeft +uitgerekend, dat hij jaarlijksch minstens 1095 vogeltjes verdelgt. Hij +is evenwel een van de lieftalligste huisgenooten, die wij uit zijne +familie kunnen verkrijgen. "Ik heb", zegt Brehm, de vader, "nooit een +Vogel gehad, die mij meer genoegen heeft verschaft dan mijn tamme +Boomvalk. Als ik den stal, waarin hij geborgen was, voorbijging, +schreeuwde hij, nog voordat hij mij zag, vloog naar de deur, nam den +voor hem bestemden Vogel in ontvangst en verslond dezen. Als ik den +stal binnenging, zette hij zich op mijn hand, liet zich streelen en +keek mij intusschen met trouwhartige blikken aan. Als ik hem naar de +kamer bracht en op de tafel zette, bleef hij rustig zitten en vrat +ook wel met grooten smaak en zonder overhaasting, in het bijzijn van +vreemden een Vogel, die hem hier gegeven werd. Als men hem plaagde, of +zijn buit ontnemen wilde, kneep hij met den snavel, maar wondde nooit +met de klauwen. Ieder die dezen Valk zag, hield veel van hem en had +er schik in hem te liefkoozen. Niemand zal het berouwen een Boomvalk +gevangen te houden. Hij kent zijn meester, stelt zijn genegenheid op +prijs en schijnt hem door zijn blik hiervoor te danken." + + + +Het Smelleken, in Friesland Blauwe Gier genoemd (Falco aesalon), de +kleinste van de inheemsche Valken, is slechts weinig kleiner dan de +Boomvalk, hoewel het wegens de kortheid van de vleugels, die in den +toestand van rust weinig meer dan twee derden van den staart bedekken, +vooral gedurende het vliegen veel kleiner en meer ineengedrongen +schijnt. (Lengte van het mannetje 32, vlucht 86, vleugel 20, staart 13 +cM.; het wijfje is 2 cM. langer en heeft 3 à 4 cM. minder vlucht.) De +knevelvlek is smal. Het volwassen mannetje is aan de bovenzijde, +met uitzondering van een onduidelijke roestkleurige vlek in den nek, +blauwachtig grijs met fijne, zwarte schaftstrepen op iedere veer en een +breeden, zwarten band aan de spits van den staart, aan de onderzijde +roestgeelachtig met donkerbruine, overlangsche vlekken. Van de wijfjes +en de jongen zijn de bovendeelen grijsbruinachtig met roestkleurige +kanten en vlekken en 5 à 6 lichtere dwarsbanden op den staart, de +onderdeelen vuil witachtig geel met bruine, overlangsche vlekken. + +Het eigenlijke broedgebied van dezen Vogel is het hooge noorden +van Europa, vooral de toendra en de naar 't zuiden daarop volgende +woudgordel, ongeveer tot op de breedte van het eiland Gothland. In +Siberië strekt het zich nog verder zuidwaarts uit, oostwaarts, naar +'t schijnt, tot aan den benedenloop van den Amoer. Hier te lande +komt hij van September tot April in alle boschstreken voor. Enkele +exemplaren worden ook nog 's zomers in ons land waargenomen. Schlegel +vermoedde, dat deze op de heidevelden van Gelderland zouden broeden, +waarvan men tot dusver geen zekerheid heeft gekregen. In Europa +overwintert hij voorts in vrij aanzienlijken getale op de drie +zuidelijke schiereilanden, nog veelvuldiger echter in Noord-Afrika, +vooral in Egypte, waar hij soms, geheel in strijd met de gewoonten van +zijn geslacht, in talrijke troepen wordt waargenomen. In Azië strekt +zijn winterreis zich uit tot aan de noordelijke grenzen van Voor- +en Achter-Indië; talrijker dan hier wordt hij echter in Zuid-China +aangetroffen. In Amerika wordt hij door een nauw verwante soort [Falco +(Aesalon) columbarius] vervangen. + +Het vliegende Smelleken is gemakkelijk te herkennen; daar het de +wijze van vliegen van de Edelvalken met het voorkomen van den Sperwer +vereenigt. Aan den Sperwer herinneren de voor een Edelvalk korte +vleugels en de langere staart. Zijn vlucht toont meer afwisseling +dan die van de Boomvalk, maar is iets minder snel. Op zijn vliegenden +buit schiet deze Valk nooit van een groote hoogte neer; zelfs is hij +in staat om zijn zelden ontsnappend slachtoffer te grijpen na een +vlucht in horizontale richting, of door eerst kort voor het bereiken +van het doel omhoog te stijgen. Hij maakt jacht op allerlei kleine +Vogels, Vinken, Gorsen, Leeuweriken, zeer gaarne ook op Lijsters, +bovendien aan de kust en op de Noordzee-eilanden, waar hij ten +tijde van het trekken der Lijsters zich ophoudt, op allerlei kleine +strandvogels. Als hij geen Vogels kan krijgen, vangt hij Veldmuizen +en Insecten. Het Smelleken is in weerwil van zijn geringe grootte +buitengewoon moedig en vlug; vooral het wijfje valt soms groote +Vogels aan. Onder de kleine Valken is het, met den Sperwer, de meest +geschikte soort voor de valkerij; het dient voor de vlucht op allerlei +kleine Vogels, o.a. Lijsters. Het was de lievelingsvogel van Keizerin +Catharina II van Rusland. In de bergachtige streken van het noorden +broedt het Smelleken op rotsen, in bosschen op boomen, in de toendra +of in andere gewesten zonder houtgewas, b.v. in de veengronden van het +zuiden van Yorkshire en het noorden van Derbyshire op den grond. In +de laatstgenoemde streek vindt men tegen het midden of het einde van +Mei in het slordig gebouwde nest 4 of 6 langwerpige of rondachtige +eieren, welker kleur dikwijls nagenoeg volkomen gelijk is aan die +van den Torenvalk. + +Zijn geschreeuw klinkt luid en hoog als "ki ki ki". + + + +De Torenvalk en zijne verwanten, die gezamenlijk het ondergeslacht der +Roodvalken of Zwemmers (Cerchneis) vormen, gelijken door gestalte, bouw +van den snavel, van de vleugels en van den staart nog op hunne edelere +verwanten; zij hebben langere en lossere veeren, kortere vleugels, +een langeren staart, pooten met een dikkeren loop en kortere teenen +en verschil van kleur bij het mannetje en het wijfje. + +Niet minder dan door gestalte en kleur komen deze Valken in levenswijze +en gewoonten overeen. Men kan het hun aanzien, dat hunne bekwaamheden +geringer zijn dan die van de reeds beschrevene Edelvalken. Wel is ook +hun vlucht nog licht en tamelijk snel, zij staat echter ver achter bij +die hunner verwanten. Een zeer eigenaardige gewoonte is het zoogenaamde +"bidden" (in Friesland wiekelen genaamd, waarnaar de Torenvalk "Wiekel" +wordt genoemd). + +Op middelmatige hoogte boven den grond zwevend, maken zij bij het +bespeuren van een buit plotseling halt, bewegen de vleugels geruimen +tijd trillend op en neer, leggen ze daarna tegen 't lichaam aan +en storten met tamelijk groote snelheid naar beneden om de prooi +te grijpen. Voor hun genoegen verheffen zij zich echter, vooral +op fraaie zomeravonden, soms hoog in de lucht en voeren dan de +sierlijkste zwenkingen uit. Bij 't zitten nemen zij een achteloozer +houding aan dan de Edelvalken en schijnen daardoor grooter, dan +zij zijn; bij uitzondering leggen ook zij hunne veeren glad tegen +het lichaam aan. Op den grond bewegen zij zich tamelijk behendig; +hun lange loop maakt zelfs een tamelijk lichten gang mogelijk. Hunne +zintuigen zijn volstrekt niet minder volkomen dan die der Edelvalken; +hun aard is echter anders. Zij zijn opgewekter en vroolijker dan +deze en tevens driest en geneigd tot stoeien. Zij vallen de grootere +Roofvogels dikwijls zeer lastig door ijverige vervolging en scheppen +veel behagen in het plagen van den Ooruil. Zelfs jegens den mensch +leggen zij dikwijls een bewonderenswaardigen moed aan den dag. Vroeg +in den morgen zijn zij reeds in de weer en begeven zich eerst laat te +rust. Dikwijls ziet men hen nog in de avondschemering rondzwerven. Hun +geschreeuw klinkt helder en vroolijk als "kli kli kli"; de intonatie +van dit geluid verschilt, al naar het angst of vreugde te kennen +geeft. Bij ons zijn zij tamelijk schuw en, zoodra zij vervolging +duchten, zelfs buitengewoon voorzichtig; in zuidelijker landen leven +zij met den mensch op den besten voet; vooral de eigenlijke Roodvalk +is volstrekt niet schuw voor den mensch, wiens woning hij als de zijne +gebruikt. In de gevangenschap worden zij spoedig zeer tam; voor een +goede behandeling toonen zij zich dankbaar door gehechtheid aan hun +meester. Zij kunnen gemakkelijk leeren vrij uit- en in te vliegen, +luisteren naar de stem van hun verzorger en begroeten zijn komst met +vroolijk geschreeuw. + + + +De Torenvalk, Zwemmer, Steenschmetzer of Windwanner, in Zuid-Holland +Roodvalk of Muizenvanger, in Friesland Roode Wiekel, in Limburg +Krijter genoemd [Falco (Cerchneis) tinnunculus], is een zeer fraaie +Vogel. Bij het volwassen mannetje zijn de kop, de nek en de staart, met +uitzondering van de blauwzwarte, wit gezoomde eindstrook, aschgrauw, +de bovendeelen fraai roestrood, met een driehoekige topvlek op iedere +veer, de keelveeren witachtig geel, die van de borst en den buik fraai +roodgrijs of lichtgeel met een zwarte, overlangsche vlek, de slagpennen +zwart met 6 à 12 witachtige of roestroode, driehoekige vlekken op de +binnenvlag, aan den top met lichteren zoom. Het oog is donkerbruin, +de snavel hoornbruin, de washuid, evenals de naakte plek om het oog, +groenachtig geel, de voet citroengeel. De knevelvlek is tamelijk breed +en zwart. Totale lengte 63, vlucht 70, vleugel 24 cM.; de 16 cM. lange +staart steekt 4 cM. ver voorbij de vleugelspitsen uit. Bij de jongen en +het volwassen wijfje is ook de kop roestroodachtig met zwarte vlekken; +de staart heeft, behalve den breeden, zwarten eindband, een tiental +smalle, zwarte banden; de knevelvlek is minder duidelijk. Het wijfje +is 2 à 3 cM. langer en heeft 3 à 4 cM. meer vlucht dan het mannetje. + +Van Lapland tot in het zuiden van Spanje en van de Amoer-landen tot +aan de westkust van Portugal ontbreekt de Torenvalk in geen der landen +of gewesten van Europa en Azië. Zijn broedgebied reikt tot Perzië en +Noord-Afrika met inbegrip van Madeira en de Kanarische Eilanden. Hij +bewoont zoowel vlakten als bergstreken, om 't even of zij met bosschen +bedekt zijn of niet, want hij is evenzeer een bewoner van rotsen als +van wouden. In 't zuiden van ons werelddeel komt hij veelvuldiger +voor dan in het noorden, hoewel hij ook hier volstrekt niet zeldzaam +is. Zijn nest vindt men in alle gewesten van Nederland in boomen +(vooral in oude kraaiennesten), op torens, oude gebouwen, enz.; hij +komt hier in Maart en vertrekt in November naar het zuiden. Op den +trek vliegt hij over de Zwarte- en de Middellandsche Zee; wanneer +hij onderweg door een hevigen storm wordt beloopen, zoekt hij soms +een toevlucht op schepen; na een rust van eenige uren of misschien +dagen aan gindschen oever wordt de reis naar Zuid-Azië en tot diep in +het binnenland van Afrika voortgezet. Enkele exemplaren overwinteren +echter in ons land; dit komt niet al te zelden, hoewel niet geregeld, +ook in Duitschland voor, veelvuldiger in Zuid-Duitschland en in +Oostenrijk, iederen winter in 't zuiden van Tirol en op alle drie +zuidelijke schiereilanden van ons werelddeel. + +Van den vroegen morgen tot den laten avond dikwijls nog bij zwak +schemerlicht, houdt de Torenvalk zich met de jacht bezig. Van zijn +horst uit, die altijd het middelpunt is van het door hem bewoonde +gebied, vliegt hij alleen of paarsgewijs, in den herfst ook wel in +grootere troepen, althans in gezelschap van zijne halfwassen jongen, +naar het vrije veld, blijft hier "biddend" ("wiekelend") boven een +bepaalde plek staan, bespiedt van hier zeer zorgvuldig het terrein +en schiet, zoodra zijn buitengewoon scherpzichtig oog een muisje, een +Sprinkhaan, Krekel of ander groot Insect ontwaart, met dicht tegen het +lichaam aanliggende vleugels bijna als een vallende steen naar den +bodem, breidt op korten afstand van daar de wieken een weinig uit, +kijkt nogmaals naar zijn slachtoffer, grijpt het met de klauwen en +stijgt er mede omhoog. Een kleine prooi wordt gedurende het vliegen +verslonden, een groote naar een geschikte rustplaats vervoerd. Als het +wijfje op de eieren broedt, kondigt het mannetje door een langgerekt +en eenigszins snerpend gekrijsch, dat van zijn gewonen loktoon zeer +verschilt, reeds van verre zijn komst en den goeden uitslag van zijn +jacht aan. Als de Valk omgeven is door zijne in 't vangen nog niet +geoefende jongen, krioelen deze vroolijk om den kostwinner heen; +ieder streeft er naar de anderen voor te zijn en het eerst een deel +van den buit te ontvangen. In dit bekoorlijk familietafereel maakt +de trouw voor zijn kroost zorgende Vogel een nog aangenamer indruk +dan gewoonlijk. + +Al naar de weersgesteldheid begint de Torenvalk vroeger of later te +leggen. Zelden is dit afgeloopen vóór het begin van Mei, in vele jaren +niet vóór het begin van Juni. Meestal dient een kraaiennest, een holte +in een rots of in een gebouw, niet zelden ook een eksternest of een +holle boom als broedplaats. Gezellig van aard, evenals alle onedele +Valken, vormt de Torenvalk soms echte broedkolonies: men heeft wel +eens 20 of 30 paren in het zelfde door akkers omgeven boschje vreedzaam +naast elkander zien nestelen. Overal waar hij met vrede wordt gelaten +door zijn erfvijand, den onverstandigen mensch, bekommert hij zich +weinig om diens doen en laten; niet zelden vindt men daarom zijn nest +in hooge gebouwen van volkrijke steden, ook wel in boomen langs wegen +in 't gebergte. In Zuid-Europa toont hij nog minder schroom voor den +beheerscher der aarde. Hier nestelt hij, evenals de verwante Roodvalk, +niet zelden op een huis in een dorp of een stad, hoe weinig geschikt +dit hiervoor ook is. Met de bouwmeesters van het nest, dat hij zich +toeeigenen wil, heeft hij dikwijls een ernstigen strijd te voeren, +want zoomin de Kraaien als de Eksters laten zich goedschiks door hem +berooven; soms gebruikt hij na herhaalde nederlagen het dak van het +door hem begeerde Eksternest als grondslag voor een door hem zelf +gebouwde horst, welks ondiepe holte met wortels, stoppels, mos en +haren van dieren gebrekkig bekleed wordt. De 4 à 9 (in den regel 4 +à 6) rondachtige eieren zijn op witten of roestgelen grond overal +bruinrood gevlekt en gestippeld, maar loopen in grootte en vorm +zeer uiteen. Zij worden hoofdzakelijk door het wijfje uitgebroed, +dat intusschen gevoederd en nu en dan afgelost wordt door het +mannetje. Een mannetje, wiens wijfje in leven was, zag men zitten op +een nest met pas geboren jongen. Hij liet ze in den steek, toen zijn +ega gedood was; omdat hij, evenals de meeste mannelijke Roofvogels, +niet in staat is om den door hem gevangen en naar het nest gebrachten +buit voor de nog zwakke jongen hetzij met den snavel of in den krop +behoorlijk voor te bereiden. Bij sterkere jongen, o.a. bij die, welke +reeds vliegen kunnen, gaat hij trouw voort met het vervullen van +zijn vaderlijken plicht, nadat de moeder door een noodlottig toeval +om 't leven kwam. Evenals alle Roofvogels, toonen beide ouders een +innige liefde voor hun kroost en verdedigen het tegen den mensch met +grooten moed. Een tienjarige knaap, die hunne eieren wilde uithalen, +brachten zij zoozeer in 't nauw door in kleine kringen om zijn hoofd +te vliegen, dat de nestberoover den terugtocht moest aanvaarden; +een twaalfjarige knaap, die nu naar de horst klom, werd aangevallen +door het wijfje, dat hem de pet van 't hoofd rukte, en er zoo ver +mede wegvloog, dat de jongen zijn hoofddeksel niet terug kon vinden. + +De Torenvalk vangt hoofdzakelijk Muizen, maar eet bovendien Insecten, +voorts kleine Vogels, als hij ze krijgen kan; misschien brengt hij +zijne jongen menig Leeuweriken- of Pieper-broedsel; ook acht ik +het niet onwaarschijnlijk, dat hij nu en dan een pasgeboren haasje +opspoort en doodt. Brehm (Senior) heeft gezien, dat een Torenvalk een +loopenden, volwassen Haas navloog, en van een hoogte van minstens 20 +M. tweemaal met zulk een kracht op zijn slachtoffer neerschoot, dat de +haren in 't rond stoven. Het zou echter even onbillijk als dwaas zijn, +hem wegens deze betrekkelijk zeldzame misgrepen tot de schadelijke +Vogels te rekenen en te vervolgen, in plaats van hem zooveel mogelijk +te sparen en te beschermen. De uitgebraakte overblijfselen van het +maal van een uit 20 Torenvalken bestaande broedkolonie waren, naar +Preen heeft opgemerkt, uitsluitend uit haren en beenderen van Muizen +samengesteld. Niet slechts hierdoor, maar ook door het verdelgen van +Insecten maken onze Torenvalken zich zeer verdienstelijk, zoowel in +hun vaderland als in de door Sprinkhanen geteisterde gewesten, die zij +'s winters bezoeken; dit moet voor ons een reden te meer zijn om hem +hier dezelfde bescherming te verleenen als in de bedoelde landen. + + + +Een aan den Torenvalk zeer nauw verwante, nog fraaiere soort- de +Roodvalk (Falco cenchris)--komt nevens hem in Zuid-Europa voor. Zijn +lengte bedraagt 32 cM. De kop, de groote vleugeldekveeren, de achterste +slagpennen en de staart van het volwassen mannetje zijn blauwachtig +aschgrauw, de handpennen zwart, de veeren van den rug steenrood zonder +eenige vlekken, de borst en de buik roodachtig geel met zeer kleine, +dikwijls ternauwernood zichtbare schaftvlekken, de staartveeren aan +'t einde met een zwarten band geteekend. Het oog, de snavel en de +voet hebben dezelfde kleur als bij den Torenvalk; de klauwen zijn +echter niet zwart, maar geelachtig wit. + +In Zuid- en Middel-Spanje, op Sicilië en in Griekenland is hij +algemeen, in Turkije iets zeldzamer, maar toch overal verbreid; in de +Zuid-Russische, Siberische en Toerkestansche steppen is hij, naast +den Roodvoetigen Valk, de veelvuldigste Roofvogel. Voorts behooren +Marokko, Algiers, Tunis, Palestina, Syrië, Klein-Azië en Perzië tot +zijn broedgebied. Op den trek bezoekt hij Zuid-Azië en Zuid-Afrika. Ten +noorden van de Pyreneeën en Alpen dwaalt hij zelden af; in 't oosten +van Europa schijnt hij echter van jaar tot jaar verder noordwaarts +door te dringen. Uit Zuid-Stiermarken komen soms enkele exemplaren +naar Duitschland. + +Evenals de Torenvalk en de Roodvoetige Valk, maakt de Roodvalk zich +verdienstelijk door het verdelgen van Sprinkhanen. Men moet de zwermen +van deze Insecten gezien hebben, om zich een denkbeeld te kunnen vormen +van hun ontzaglijken omvang. In sommige gedeelten van het woud, vindt +men, behalve de kaalgevreten boomen, niets anders dan Sprinkhanen, +die, opgejaagd, de lucht verduisteren. Onder de vervolgers van dit +vraatzuchtig gedierte, die zeer spoedig ten tooneele verschijnen, +nemen de genoemde Valken de eerste plaats in. Onbeweeglijk zitten +zij bij honderden op de hoogste toppen der mimosas of zweven, deels +"biddend", deels vliegend met allerlei draaiingen en zwenkingen, +boven de zwartachtig grijze menigte. Zoolang de Sprinkhanen aan de +takken hangen, zijn zij veilig voor de aanslagen der Roofvogels, +die wegens de lange doornen der boomen, zich niet op hun buit kunnen +storten; zoodra echter de Insecten in dichte drommen omhoog stijgen, +verlaten de Valken ijlings hunne zitplaatsen, schieten door de +levende wolk heen en pakken telkens met behendigen greep één der +schadelijke dieren. Vruchteloos tracht dit zich te verdedigen; +zijne scherpe kaken vermogen niets tegen den met schilden bedekten +voet van den overmachtigen vijand, wiens snavel met één houw den kop +van den Sprinkhaan vergruist. Om geen tijd te verliezen verslindt de +Valk al vliegend zijn prooi, rukt deze, terwijl hij in de lucht op +dezelfde plek blijft zweven, de vleugels van 't lijf, bijt de dorre +springpooten stuk en verzwelgt behagelijk het lekkere hapje, dat +nu overschiet. Binnen twee minuten is het pleit van den Sprinkhaan +beslecht en vliegt de geoefende jager opnieuw door den nog niet tot +rust gekomen insectenzwerm om hier nogmaals in één greep één of twee +slachtoffers te maken. Wij vonden deze jacht zulk een aantrekkelijk +schouwspel, dat wij telkens opnieuw de Sprinkhanen opjoegen door aan +de boomen te schudden; de Valken toonden zich erkentelijk door ons +voortdurend nieuwe proeven van hun behendigheid te geven. Het kwam +ons voor, dat de Sprinkhanen wel bewust waren van de aanwezigheid +van hun ergsten vijand. De vliegende schare week uiteen, zoodra een +der Vogels zich plotseling te midden van hun gewemel stortte. + + + +Zeer nauw verwant aan den Torenvalk, maar vooral aan den Roodvalk, is +een andere insectenetende Roofvogel van Zuid-Europa, de Avondvalk of +Roodvoetige Valk (Falco vespertinus), een der fraaiste leden van zijn +geslacht. In grootte komt hij vrij wel met den Roodvalk overeen. Het +mannetje in zijn volkomen kleed is gemakkelijk te onderscheiden van +alle andere Valken. De onderbuik, de veeren, die den loop bedekken ("de +broek") en de onderdekveeren van den staart zijn donker roestrood; +de overige veeren zijn zeer gelijkmatig leikleurig blauw, aan den +staart alleen iets donkerder. De washuid, de naakte oogkring en +de voet zijn steenrood; de snavel is van achteren geel, van voren +blauwachtig. Het oog is bruin. + +De Roodvoetvalk behoort in het zuidoosten van Europa en in Middel-Azië +thuis. Het westen van ons werelddeel wordt zelden door hem bezocht, +n.l. wanneer hij nu en dan op den trek de grenzen van zijn gebied +overschrijdt. Herhaaldelijk heeft men hem in verschillende gewesten +van Duitschland, op Helgoland, in Engeland en zelfs in Zweden +geschoten. In den volsten zin van 't woord is hij een steppenvogel; +men vindt hem daarom van de Hongaarsche poesta af door Zuid-Rusland +en geheel Middel-Azië heen tot aan de grens van China. Evenals de +andere Aziatische trekvogels begeeft hij zich tegen den winter vooral +naar Indië, niet naar Afrika. Zijn voedsel bestaat grootendeels uit +Insecten in alle ontwikkelingstoestanden; het meest maakt hij jacht op +gevleugelde Insecten, bij voorkeur op Kevers; minder dikwijls doet hij +zijn maal met een Muis, een jong, hulpbehoevend vogeltje of een kleine +Hagedis. De Roodvoetvalk geraakt spoedig gewoon aan 't leven in de +kooi en maakt hier een aangenamen indruk op iederen toeschouwer. Hij +bezit alle goede eigenschappen van de Valken en bovendien hun +schoonheid. Zijn houding is bevallig, zijn aard verdraagzaam, zijn +roofzucht betrekkelijk gering, daar hij zich hoofdzakelijk met Insecten +voedt. In de kooi bevindt hij zich zeer wel bij gewoon lijstervoer: +een mengsel van fijn gehakt vleesch, broodkruimels, wortels en +mierenpoppen. Men kan hem zonder bezwaar met andere Vogels van zijn +soort of met Roodvalken in dezelfde kooi houden. Voor de zorg, die +men hem wijdt, toont hij zich dankbaar, herkent zijne vrienden zeer +goed en begroet hen met vroolijk geschreeuw. + + + +De Dwergvalken (Hierax), waarvan ongeveer een half dozijn soorten +Indië, de Soenda-eilanden en de Philippijnen bewonen, zijn zoo +groot als een Leeuwerik, doch wedijveren in moed en koenheid met de +voortreffelijkste Edelvalken. Zij kenmerken zich door een korten en +stevig gebouwden snavel met een scherpen tand achter de haakvormige +spits van de bovenkaak; voor en achter den tand bevindt zich een +inkerving, hetgeen aanleiding geeft om van een dubbelen tand te +spreken. + +De meest bekende soort is de Moeti der Indiërs, de Alap der Javanen +(Hierax coerulescens), een Vogel van hoogstens 20 cM. lengte (vleugel +9, staart 6 cM.). De kruin, de nek, de staart en de lange, fijne, +zijdeachtig zachte veeren, die den loop bedekken, zijn blauwachtig +zwart, de voorkop, de keel, de borst en een streep, die zich van +den mondhoek tot op de schouders uitstrekt, roestroodachtig wit, +de overige onderdeelen roestrood. Ronde, witachtige vlekken op den +staart vormen vier sierlijke banden; een soortgelijke teekening komt +op de slagpennen voor. Het oog is donkerbruin, de snavel blauwzwart, +de voet lichtblauw. + +Door de Indiërs wordt hij voor de jacht op Kwartels en dergelijk +wild afgericht. De naam "Moeti" beteekent "een handvol" en is aan +dezen Vogel gegeven, omdat de jager hem op de jacht in de holle hand +draagt. De kop steekt aan den eenen, de staart aan den anderen kant +voorbij de hand uit, de veeren blijven intusschen volkomen glad. Op +een afstand van 20 à 30 M. van het wild gekomen, werpt de valkenier +hem als een steen naar den begeerden buit. Oogenblikkelijk maakt het +valkje van zijne vleugels gebruik en stort zich met grooten moed, +op de wijze van een Havik op zijn buit neer. + + + +De Buizerdachtigen (Buteoninae) hebben een korten loop; deze is meestal +korter, hoogstens een weinig langer dan de middelste voorteen. De +snavel, welks rug bij sommige van den wortel af gekromd, bij andere +voor een gedeelte recht is, mist steeds den tand, hoewel de zijranden +niet zelden eenigszins bochtig zijn. De leden dezer onderfamilie +staan, wat vlugheid en behendigheid betreft, bij de Valken en Haviken +achter. Hun buit bestaat meer uit loopend dan uit vliegend wild; er +zijn onder hen vele vischeters en muizenjagers; verscheidene maken +zelfs gebruik van aas en van plantaardigen afval uit 's menschen +keuken. De buit wordt onder 't voortvliegen opgespoord en door een +plotselinge, benedenwaartsche zwenking gegrepen; minder dikwijls ziet +men hen onbeweeglijk boven een plek staan. + + + +De Arenden (Aquila) zijn groote, of zeer groote, krachtig gebouwde +Vogels, welker middelmatig groote, platte kop, met spits eindigende, +lancetvormige veeren begroeid is; de groote, dikke, aan den wortel +nagenoeg rechten, eerst bij de spits sterk gekromde snavel is +achter den stevigen haak niet getand, maar naar beneden gekromd; +de washuid is onbevederd; de neusgaten zijn rondachtig of eivormig; +de hals is middelmatig lang; de vleugels zijn breed en afgerond, +omdat de vierde of vijfde handpen de langste is en meestal zoo lang, +dat zij het einde van den staart bereiken; deze is breed, aan den +top recht afgesneden en in den regel half zoo lang als de vleugel; +de zeer stevige loop is middelmatig hoog, ongeveer zoo lang als de +middelste voorteen en geheel bevederd; de middelmatig lange teenen +zijn krachtig, met groote, spitse, sterk gekromde klauwen gewapend, +deze aan de onderzijde plat met zwak uitstekende kanten. Het goed +gevulde vederenkleed heeft een sombere, bruine kleur en bestaat uit +groote, naar den top smaller wordende veeren. Het verbreidingsgebied +van dit uit 15 soorten bestaande geslacht strekt zich uit over alle +werelddeelen met uitzondering van Zuid-Amerika. + +De Arenden nemen wegens hun aanzienlijke grootte, die hen in staat +stelt groote dieren aan te vallen, hun statige vlucht, hun koenen, +fieren, woesten blik, tot welke het sterk uitsteken van den bovenrand +van den oogkas veel bijdraagt, een hoogen rang in onder de gevederde +roovers. Over het algemeen doen zij den naam "adelaar" eer aan, +daar zij werkelijk edele Vogels zijn. Weinige leden hunner orde +zijn hooger begaafd dan zij, alleen de Edelvalken moeten misschien +boven hen gesteld worden. Zoowel naar het lichaam als naar den +geest zijn zij hoog ontwikkeld. Alleen de Edelvalken en de Haviken +zijn bekwamer dan zij in allerlei bewegingen. Hun wijze van vliegen +mist het onrustige, dat de vlucht van den Edelvalk en van den Havik +kenmerkt en is uitnemend schoon; om van den grond op te stijgen, +bewegen zij de vleugels met kracht, hoewel betrekkelijk langzaam, en +breiden ze na het bereiken van een zekere hoogte eenvoudig uit; toch +zweven de Arenden buitengewoon snel; hoewel men dikwijls vele minuten +achtereen geen enkelen vleugelslag opmerkt, zijn zij spoedig uit het +gezicht verdwenen. Terwijl de Arend kringen in de lucht beschrijft, +is het duidelijk te zien, hoe hij door het draaien en wenden, door het +opheffen en laten zakken van den staart zijn richting wijzigt, hoe hij +in den wind op zich verheft, voor den wind af daalt. Bij den aanval op +een levenden buit stort de geweldige roover met buitengewone snelheid, +onder luid, ver hoorbaar ruischen van de vleugels naar beneden; +hoewel hij dit niet snel genoeg doet om een behendig vliegenden Vogel +te kunnen grijpen, is hij toch wel in staat, om een vliegende Duif in +te halen. Op den bodem beweegt hij zich gebrekkig; zijn gang bestaat +uit zonderlinge sprongen, waarbij met medewerking van de vleugels +poot voor poot verplaatst wordt. Gedurende het loopen heeft de Arend +het minst edele voorkomen. Een werkelijk grootschen indruk maakt hij +daarentegen op den toeschouwer, terwijl hij rechtop als een mensch +in een boom zit. Zijn fiere en kalme aard komt dan zeer duidelijk uit. + +Op het gezelschap hunner soortgenooten zijn de Arenden niet gesteld; +gedurende den zomer althans dulden zij in hun gebied geen tweede +paar. Vereenigingen merkt men onder hen slechts gedurende de winterreis +of voor weinige minuten gedurende een voor velen voldoenden maaltijd +op: b.v. op het lijk van een groot dier. De band, die tusschen hen +bestaat, is zelfs gedurende de winterreis zeer los. Zij komen op +plaatsen, waar veel buit te behalen is, toevallig, bijeen, verrichten +hier dezelfde bezigheden en schijnen daarom dikwijls gezellig, +hoewel strikt genomen ieder zijn eigen gang gaat. Natuurlijk zijn +hiervan uitgezonderd de leden van één paar. Deze blijven elkander in +hooge mate trouw; er is geen reden om te betwijfelen, dat hun verbond +voor het geheele leven gesloten wordt. Met andere Vogels vereenigen +de Arenden zich evenmin; wel neemt men hen soms in gezelschap van +Gieren, Wouwen en Buizerden waar, maar deze samenkomsten hebben niet +plaats ter wille van de gezelligheid. De gelijke wijze van kostwinning +brengt hen bijeen; zoodra hunne behoeften bevredigd zijn, houdt de +vereeniging op. De Arenden verzetten zich er echter niet tegen, dat +kleine bedelaars, zooals wij ze zullen noemen, sommige soorten van +Vinken b.v., als woonplaats gebruik maken van den onderbouw van hun +horst. Dit verlof wordt niet vrijwillig gegeven, werkelijk geduld +worden deze gasten niet. De Arend laat hen in zijn onmiddellijke +nabijheid wonen, omdat hij er niets tegen kan doen. De behendigheid +van den indringer is zijn vrijbrief tegen den dreigend opgeheven klauw +van den geweldenaar. Dit neemt echter niet weg, dat enkele Arenden +soms een dergelijke grootmoedigheid toonen, als de Leeuw in bepaalde +gevallen aan den dag legt. De edelste van hen zijn niet bezield met de +moordzucht van den Havik. Zij zijn roovers, maar fiere, edele roovers: +zij rooven, omdat zij honger hebben. Juist andersom is het gesteld met +de minder edele leden van het Arendengeslacht. Eenige van hen dragen +niet zonder reden den naam van Havikarenden, daar zij niet alleen +door hun gestalte, maar ook door hun aard op de Haviken gelijken. + +De in vrijheid levende Arend voedt zich bij voorkeur met dieren, die +hijzelf heeft buit gemaakt, hoofdzakelijk met Gewervelde dieren. Geen +enkele mij bekende soort versmaadt echter aas; geheel ongegrond is de +bewering, dat slechts de honger den Arend tot het eten van zulk een +spijs dwingt. Hij geeft de voorkeur aan levende dieren, maar vindt het +gemakkelijk aan een reeds gedekten disch plaats te nemen. Kieskeurig +is hij trouwens volstrekt niet; met weinige uitzonderingen is ieder +Gewerveld Dier hem welkom. Visschen vormen, naar het schijnt, een +gewild tusschengerecht, daarentegen zijn waarschijnlijk slechts +weinige soorten op Amphibiën belust. De Arend rooft zittende zoowel +als loopende en zelfs vliegende dieren, vliegt weg met den buit, dien +hij gevangen heeft, om hem, indien dit mogelijk is, naar een bepaalde +rustplaats te dragen en hier te verslinden. Bij den aanval ontwikkelt +hij zijn volle kracht; de buitengewone opgewondenheid, die hem dan +bezielt, kan in echte woede ontaarden. Door tegenstand laat hij zich +zelden of nooit van zijn voornemen afbrengen: hardnekkig volhardt +hij in een eens opgevat plan, valt moedig sterke en groote dieren +aan, maar weet zich ook te behelpen met kleine en zwakke. Zijn komst +beteekent, gelijk Naumann zeer te recht zegt, de dood voor alle dieren, +die hem niet te zwaar of te vlug zijn. De sterkste Arenden voeren den +bijtgragen Vos mede naar boven, of rukken den weerbaren Marter los +van zijn tak. Slechts de krachtigste grootste en zwaarste Zoogdieren +en de behendigste Vogels zijn veilig voor hen. Een afgerichte Arend +zal zonder aarzelen een Struis aanvallen en dooden; zijn in vrijheid +levende soortgenoot schiet zelfs op menschen neer. + +Behalve den mensch heeft de Arend geen vijand, die voor hem +gevaarlijk kan worden, wel echter vele tegenstanders. Alle kleine +Valken, Klauwieren, Raven, Zwaluwen, Kwikstaarten enz. haten hem en +toonen hun vijandschap door aanvallen, die, hoe machteloos ook, den +fieren roover het leven zoo onaangenaam maken, dat hij gewoonlijk het +hazenpad kiest om de lastige plaaggeesten kwijt te zijn. De mensch +moet vijandig tegen de Arenden optreden, omdat de meeste soorten hem +niet anders dan nadeel berokkenen. + + + +De Steenarend (Aquila chrysaëtos), overtreft zijn naaste verwanten in +grootte, zwaarte en krachtigen lichaamsbouw; hij is de "Arend" bij +uitnemendheid, de jachtvogel van de jagersvolken in Centraal-Azië, +de held van de fabel, het prototype van den heraldischen adelaar, +het zinnebeeld van kracht en dapperheid. Zijn lengte bedraagt 80 à +95, de vlucht 200 en meer cM.; de vleugel is 58 à 64, de staart 31 +à 36 cM. lang. De eerste afmeting heeft betrekking op het mannetje, +de laatste op het grootere wijfje. Bij den ouden Vogel zijn de nek +en de achterhals roestbruingeel, de overige veeren bij den wortel +voor twee derde deel wit, aan de spits zeer gelijkmatig donkerbruin; +de staartveeren zijn aan den wortel voor een derde gedeelte wit, +verderop gestreept of gevlekt, aan de eindhelft zwart. Bruine veeren +hangen over den loop (vormen den "broek"); wit zijn de onderdekveeren +van den staart. De lengte van de washuid, over den snavelrug gemeten, +is grooter dan haar breedte aan den snavelwortel; haar kleur is geel, +evenals die van de teenen en van het oog. De vleugelspitsen bereiken +den top van den staart niet geheel. In het jeugdkleed zijn de kleuren +lichter: het lichtbruin van den nek strekt zich veel verder, tot op +de kruin en de zijden van den hals uit; de vleugel heeft een grooten, +witten spiegel; de veeren van den staart zijn grauwwit en slechts voor +een derde deel (aan de spits) zwart, die van den "broek" zeer licht +van kleur, dikwijls eveneens wit; het oog is bruinachtig. De hier +genoemde kleurverdeeling komt het veelvuldigst voor; de talrijke +kleursverscheidenheden, die men waargenomen heeft en soms als +soortverschillen aanmerkt, hebben o. a. aanleiding gegeven tot de +onderscheiding van den ook door grootte uitmuntenden Bruinen Arend +(Aquila fulva). + +De Steenarend bewoont in Europa en Azië hooge gebergten en +zeer uitgestrekte wouden; soms, doch zelden, bezoekt hij ook +Noordoost-Afrika. Naar ons vaderland dwaalt hij zeer zelden af. Hij +werd geschoten in de Wouwsche plantage bij Bergen-op-Zoom, éénmaal +zelfs 7 voorwerpen in één winter, voorts bij Vollenhoven, bij +'s Gravenhage, bij Groningen. De eenige streken van Duitschland, +waar hij geregeld nestelt, zijn het Beijersche hooggebergte en de +uitgestrekte, aan den staat behoorende bosschen van Pommeren en van +het zuidoostelijke deel van Oost-Pruisen; de overige gewesten van +Duitschland bezoekt hij soms op zijne zwerftochten, maar vestigt +zich er uiterst zelden. Veelvuldiger is hij in Oostenrijk-Hongarije, +vooral in de Alpen van Stiermarken, Tirol, Karinthië en Krain, +evenmin zeldzaam in de Karpathen en de Zevenburger Alpen, bovendien +in het grootste deel van Hongarije en in het geheele zuiden van +het keizerrijk. Voorts is deze Vogel verbreid over Zwitserland, +Zuid-Europa, het Atlas-gebied, Skandinavië(?), geheel Rusland(?), +voor zoover het boschrijk of rotsachtig is, Klein-Azië, Noord-Perzië +en Middel-Azië, van den Oeral tot in de nabijheid van China en van +den Siberischen woudgordel tot aan den Himalaja. + +Zonder de groote wouden te vermijden, geeft de Arend toch duidelijk de +voorkeur aan een woonplaats in het hooge gebergte, op een rotswand, +die moeielijk of in 't geheel niet beklommen kan worden. Ieder +paar toont een taaie gehechtheid aan het eens gekozen gebied; het +overwintert zelfs hier, wanneer de omstreken rijk genoeg zijn aan wild, +en bezoekt dan geregeld de horst, als 't ware om eigendomsrechten +te handhaven. Deze plek is het uitgangspunt van de zwerftochten, +die het mannetje en het wijfje iederen dag en dikwijls in dezelfde +richting ondernemen. Zij verlaten hun slaapplaats eerst lang na +zonsopgang en doorkruisen vervolgens hun gebied, op vrij aanzienlijke +hoogte kringen beschrijvend. Voor de Arenden zijn de bergketenen als +'t ware straten, waarlangs zij zich bewegen, meestal zonder zich +zeer ver daarboven te verheffen; als de bergen hoog zijn, vliegen +zij dikwijls niet eens op een geweerschot afstand van den bodem. De +beide echtgenooten vermeesteren en verslinden gemeenschappelijk hun +buit; gedurende den maaltijd kibbelen zij wel eens: een lekker stuk +kan zelfs bij het liefdevolste paar aanleiding geven tot strijd. De +jacht duurt tot omstreeks den middag; dan keert de roover naar een +dicht bij zijn horst gelegen plek terug of zoekt een andere veilige +rustplaats op. Dit gebeurt geregeld, wanneer hij een gelukkige jacht +heeft gehad. Hij blijft dan met gevulden krop en achteloos gedragen +veeren geruimen tijd op dezelfde plaats zitten om te rusten en zich +aan de spijsvertering te wijden; intusschen verliest hij de zorg +voor zijn veiligheid niet uit het oog. Na den rusttijd zoekt hij in +den regel de drinkplaats op. Er wordt wel eens beweerd, dat hij geen +anderen drank noodig heeft dan het bloed van zijn slachtoffer: aan +iederen Arend in de kooi kan men het tegendeel opmerken. Hij drinkt +veel en heeft ook water noodig om een bad te nemen. Bij warm weer +doet hij dit nagenoeg geregeld iederen dag. Na het drinken en baden +gaat hij nogmaals op roof uit; tegen den avond is hij gewoon zich +te ontspannen in de lucht; voorzichtig en zonder eenig geschreeuw +begeeft hij zich, zoodra de schemering valt, naar zijn slaapplaats, +die steeds met groote zorg gekozen wordt. Zoo is, in korte woorden +geschetst, de dagverdeeling van onzen Vogel. + +Schoon en statig is de Arend slechts, terwijl hij zit of vliegt; +loopend maakt hij door zijn onervarenheid en onbeholpenheid een +belachelijken indruk. De recht afgesneden staart verschaft den +vliegenden Steenarend zulk een eigenaardig voorkomen, dat men hem +niet met een Gier kan verwarren. Als hij, hoog in de lucht zwevend, +een buit bespeurt, zal hij gewoonlijk eerst eenige spiraalwindingen +nader bij den bodem komen, om het voorwerp beter te kunnen zien, +vervolgens plotseling de vleugels tegen 't lichaam aanleggen en zich +met ver uitgestokene, geopende klauwen, hoorbaar suizend in schuinsche +richting naar beneden storten, op de prooi, die met de klauwen van +beide pooten aangegrepen wordt. Hij durft ook wel sterke dieren +aanvallen en wordt zelfs door het scherpe gebit van den listigen +Vos niet afgeschrikt. Dat hij soms kleine kinderen aangrijpt en +zoo mogelijk medeneemt, is geen fabel; zelfs maken berichten, voor +welker waarheid ingestaan wordt, melding van volwassen menschen, +die zich tegen hem te verweren hadden, zonder dat een aanslag op den +Vogel of zijn horst hiertoe aanleiding gaf. Een vermakelijk geval van +dezen aard wordt door Nordmann beschreven: "Ik kreeg," zegt hij, "een +Steenarend, die in de volgende ongewone omstandigheden gevangen werd: +De hongerige Vogel stootte doldriest midden in een dorp op een groot, +vrij rondloopend Zwijn, dat door zijn luid geschreeuw de bevolking +in opschudding bracht. Een boer verjoeg den Arend, die zijn zwaren +buit slechts noode liet varen en van den rug van het vette Zwijn +onmiddellijk overging op dien van een kater, dezen medenam naar een +omheining en hier ging zitten. Het gewonde Zwijn en de bloedende kater +hieven een hartverscheurend duet aan. De boer wilde ook de Kat redden, +maar durfde den kwaadaardigen Vogel niet ongewapend naderen, snelde +daarom naar zijn woning en kwam met een geladen geweer terug. De +Arend, den verstoorder van zijn maaltijd voor de derde maal ziende +verschijnen, liet de Kat vallen, pakte den boer en klemde zich met +de klauwen aan hem vast; uit drie kelen weerklonk nu angstgeschreeuw: +de in 't nauw gebrachte jager, het vette Zwijn en de oude kater riepen +om hulp. Andere boeren snelden toe, die den Arend met de handen grepen +en hem gebonden naar een van mijne vrienden brachten." + +Hoogst waarschijnlijk moeten de misdrijven, waarvan men den Lammergier +beschuldigd heeft, minstens grootendeels op rekening van den koenen +Arend geplaatst worden. + +Het zou veel te omslachtig zijn alle dieren te noemen, waarop de Arend +jacht maakt. Van de inheemsche Vogels zijn slechts de Roofvogels, de +Zwaluwen en de vlugste Zangvogels veilig voor hem, van de Zoogdieren, +behalve de groote Roofdieren, slechts Even- en Onevenvingerigen. Hunne +jongen spaart hij echter niet, evenmin versmaadt hij kleine +dieren. Radde zag hem Leeuweriken buitmaken. Zoomin het stekelkleed +van den Egel als het steenharde pantser van den Schildpad schrikken +hem af. De Zwemvogels, die zich door duiken tegen zijne aanslagen +trachten te beveiligen, worden toch door hem gevangen; hij jaagt ze na, +tot zij niet meer duiken kunnen en pakt ze dan van den waterspiegel +op. Het gevangen en gedoode of althans half afgemaakte slachtoffer +wordt door den Arend vóór het verslinden gedeeltelijk geplukt; daarna +begint hij het bij den kop op te vreten, verbrijzelt de beenderen en +slikt ook deze door, voor zoover dit mogelijk is. Van groote Vogels +laat hij niet anders dan den snavel liggen. Na den kop komt de hals +aan de beurt en na dezen het overige lichaam. Hij is gedurende den +maaltijd zeer voorzichtig, kijkt van tijd tot tijd om en luistert +in alle richtingen. Als het maal afgeloopen is, maakt hij zich den +snavel zeer zorgvuldig schoon. Ook voor hem is het verzwelgen van +haren en veeren volstrekt noodig; deze dienen, naar het schijnt, tot +het schoonhouden van de maag en klonteren, als de spijsvertering in +de maag afgeloopen is, tot ballen samen, die gewoonlijk éénmaal in +de 5 à 8 dagen uitgebraakt worden. Als men gevangen exemplaren haar +en veeren onthoudt, slikken zij hooi of stroo door. De doorgeslikte +beenderen worden volkomen verteerd. + +De Arend zoekt gewoonlijk reeds tegen het midden of het einde van Maart +zijn nest op. Dit heeft een middellijn van 1.3 à 2 M., de nestholte van +70 à 80 cM.; het nest neemt echter, daar het lang achtereen gebruikt +wordt, van jaar tot jaar toe, zoo niet in omvang dan toch in hoogte; +het wordt mettertijd een werkelijk reusachtig gebouw. + +De eieren zijn een weinig kleiner dan ganzeneieren, rondachtig, ruw +van schaal en op witachtig grijzen grond onregelmatig geteekend met +groote en kleine, grijsachtige en bruinachtige vlekken en stippels, +die dikwijls ineenvloeien. Men vindt 2 of 3 eieren in het nest; +het aantal jongen is echter zelden grooter dan 2, dikwijls slechts +één. Het wijfje broedt ongeveer 5 weken. De jongen, die gewoonlijk +reeds in de eerste dagen van Mei de eischaal verlaten, zijn, evenals +die van de andere Grijpklauwvogels, dicht bedekt met een grijsachtig +wit, wollig dons. De beide ouders wijden zich met zelfverloochenende +teederheid aan hun kroost; vooral de moeder is zeer nauwgezet in +het bevredigen van de behoeften harer kinderen. Tegen het einde van +den broedtijd gelijkt het arendsnest op een slachtplaats of meer nog +op een vilderij. Want hoeveel moeite de ouders zich ook getroosten +voor het vernieuwen van het nestmateriaal, toch bekommeren zij zich +er in 't geheel niet om, dat de ligplaats hunner jongen bedekt is +met rottende overblijfselen van vleesch; Vliegen en ander ongedierte +komen in grooten getale hierop af en geven aanleiding tot het ontstaan +van een menigte maden. Hoe groot het aantal dieren is, die het leven +moeten verliezen, om dat van twee jonge Arenden te doen voortduren, +blijkt uit een mededeeling van Bechstein, volgens welke men in de +nabijheid van een horst de overblijfselen van 40 Hazen en 300 Eenden +vond. Deze schatting is misschien overdreven, een feit is het echter, +dat de Arenden een groote slachting aanrichten onder de dieren in +de omgeving van hun horst; het woord omgeving moet in zeer ruime +beteekenis opgevat worden, daar men opgemerkt heeft, dat Reigers van +een afstand van 20 à 30 KM. naar de horst werden vervoerd. Gedurende +den broedtijd is de Arend een ware geesel voor het kleinvee, een plaag +voor den herder; het ligt daarom voor de hand, dat de eigenaar van +'t vee alle middelen in 't werk stelt om den vreeselijken roover +te bestrijden. + +Arenden, die jong uit het nest genomen en door den mensch grootgebracht +zijn, worden spoedig tam en gemeenzaam; zij geraken zoo gewend aan +hun meester, dat zij hem missen, als hij een geruimen tijd niet bij +hen was, hem met vroolijk geschreeuw begroeten, als hij terugkomt en +hem nooit eenig leed aandoen. Als zij behoorlijk behandeld worden, +kunnen zij vele jaren lang in gevangenschap leven. Volgens een sinds +verscheidene eeuwen bestaande gewoonte van de vorsten uit het huis van +Habsburg worden in den keizerlijken hofburg te Weenen levende Arenden +gehouden en zorgvuldig verpleegd. Een Goudarend heeft hier van 1615 +tot 1719 geleefd; te Schönbrunn stierf in het jaar 1809 een Arend van +dezelfde soort, die bijna 80 jaar in gevangenschap had doorgebracht. + +Van den dooden Arend wordt veel meer partij getrokken dan van den +levenden. Door de Tirolers en de bewoners van Opper-Beieren, die tot +denzelfden stam behooren, worden sommige deelen van den Arend als +kostbare sieraden beschouwd. Het meest geschat is het "arenddons", +de onderdekveeren van den staart, die voor 2 à 5 gulden koopers +vinden. Aan den meestal van zilver vervaardigden horlogeketting, +worden, behalve hoektanden van het Edelhert en van den Vos en klauwen +van den Havik en van den Ooruil, als schoonste sieraad ook de klauwen +van den Arend opgehangen. Het meest begeerd is de achterklauw, waarvoor +de bergbewoner gaarne 7 gulden betaalt; de waarde van den geheelen +Steenarend beloopt daarom in het gebergte wel 36 à 48 gulden. Bij de +Chineezen doen de kop en de pooten als geneesmiddel dienst, de pennen +worden tot waaiers en pijlen verwerkt. Ook door de Boerjeten worden de +pennen op hoogen prijs gesteld; de Mongolen wijden ze als offergaven +aan de goden. Merkwaardig is het, dat ook bij de Indianen van Amerika +dergelijke denkbeelden voorkomen. Zij houden Arenden, die jong uit het +nest genomen zijn, in 't leven om hen de staartveeren te ontnemen; +iedere veer is hun een dollar waard. Deze veeren gelden bij alle +Indiaansche stammen van Noord-Amerika als kenteekenen van verrichte +heldendaden; de meeste krijgslieden voegen er één aan hun opschik +toe, als zij een vijand hebben gedood. Andere Indianen versieren +hunne vedermutsen met arendsveeren; deze worden in een lange reeks +rechtop bevestigd aan een strook rood laken, waaraan van boven de +vedermuts wordt gehecht. Ook hunne wapens tooien zij dikwijls met +adelaarsveeren, die ook wel in de haren worden gedragen; de vleugel +doet als waaier dienst. + +De Konings- of Keizersarend (Aquila melanaëtus, A. imperialis) is +aanmerkelijk kleiner dan de Steenarend: zijn lengte bedraagt 80 +à 86, de vlucht 190 à 220 cM.; de vleugel is 60 à 63, de staart +27 à 29 cM. lang; het wijfje is dus nog niet recht zoo groot als +het mannetje van den Steenarend. De lichaamsbouw is gedrongen, de +staart betrekkelijk kort, de vleugel echter zoo lang, dat hij in +den toestand van rust voorbij de spits van den staart uitsteekt. De +grondkleur van het vederenkleed van den volwassen Vogel is zeer +gelijkmatig donkerbruin. De kop en de nek zijn roestkleurig bruin +of licht vaalgeel; de eindhelft van de schouderveeren is zuiver +wit; de staart heeft een niet zeer breeden, zwarten eindband en +is overigens op aschgrauwen grond met smalle, regelmatige, zwarte +banden geteekend. De washuid is even lang als breed. In de jeugd +is het kleed vaal bruinachtig geel, met donkerbruine, overlangsche +vlekken, die door de vederkanten veroorzaakt worden; de witte vlek +op den schouder ontbreekt dan. + +Het verbreidingsgebied van den Koningsarend is zeer uitgestrekt, +want het reikt van Hongarije tot China. In Duitschland en in ons land +wordt deze soort zeer zelden waargenomen. Slechts éénmaal werd een +exemplaar in de Wouwsche plantage bij Bergen-op-Zoom geschoten. + + + +Veelvuldiger dan een der reeds genoemde soorten, doch ook nog vrij +zeldzaam ontmoet men hier te lande den Schreeuwarend (Aquila pomarina, +A. naevia). Deze is aanmerkelijk kleiner dan de Steenarend en de +Koningsarend (totale lengte 65 à 70, vlucht 168 tot 185, vleugel 48 +à 52, staart 24 à 26 cM); zijn hoofdkleur is zeer gelijkmatig, zwak +glanzig koffiebruin, in de jeugd met lichtere vlekken, o. a. aan +den top der middelste en der grootste bovenvleugeldekveeren, die +gezamenlijk op den vleugel twee roestkleurige banden vormen. De iris, +de washuid en het onbevederde deel van den voet zijn geel; de snavel +is hoornblauw, aan de spits zwart. + +Voor zoover men weet, broedt de Schreeuwarend, behalve in +Noord-Duitschland, in Europa nergens anders dan in Polen, West-Rusland, +Hongarije, Galicië, Europeesch Turkije en Griekenland. Van tijd tot +tijd vertoonen zich exemplaren van deze soort in Nederland, voor +'t meerendeel jonge mannetjes; ook naar Groot-Brittannië en Zweden +dwalen zij af; reeds in Spanje echter ontbreken zij geheel. In het +oosten van Europa wordt deze soort vervangen door den Bastaardarend +(Aquila clanga) en den Steppenarend (Aquila nipalensis), die beide +aanmerkelijk grooter zijn; de laatstgenoemde evenaart in dit opzicht +den Koningsarend. + +De Schreeuwarend is de lafhartigste en onschadelijkste +vertegenwoordiger van zijn geslacht. Hij is zachtmoedig van aard en +gelijkt hierdoor meer op een Buizerd dan op een Arend, zooals men +reeds uit zijn voorkomen, uit zijn blik zou kunnen opmaken. Terwijl +hij zit, heeft hij geen edel voorkomen, zijn vlucht is echter die +van een echten Arend. + +Hij voedt zich met kleine Gewervelde dieren, hier te lande vooral +met Kikvorschen, ook met andere Amphibiën, Reptiliën en kleine +Knaagdieren. Vorschen zullen wel overal het hoofdbestanddeel van zijn +maal uitmaken; hierin is een voldoende verklaring te vinden van zijn +veelvuldigheid in sommige gewesten, terwijl hij in andere zelden +voorkomt of geheel ontbreekt. Waarschijnlijk wordt hij eerst tegen +het einde van den broedtijd voor Zoogdieren en Vogels gevaarlijk. Daar +zijne jongen nu hoe langer hoe meer voedsel noodig hebben, rooft hij, +wat hij krijgen kan; dan vallen hem niet slechts jonge Lijsters en +Spreeuwen, maar waarschijnlijk ook jonge Hazen ten buit. Zijn nest +bevindt zich op oude, dikke boomen, het meest op beuken en eiken; zelf +bouwt hij het waarschijnlijk alleen dan, wanneer hij geen geschikte +buizerden- of havikenhorst kan vinden. + +Schreeuwarenden, die jong uit het nest genomen zijn, geraken spoedig +aan het leven in de kooi gewend. + +De Dwergarend (Aquila pennata) is misschien de lieftalligste Vogel +van het geheele geslacht. Het mannetje is 47 cM. lang en heeft 113 +cM. vlucht, het wijfje is 4 cM. langer en heeft 8 cM. meer vlucht. Men +kent van deze soort twee verscheidenheden, de eene licht, de andere +donker van kleur. Bij de eerstgenoemde zijn het voorhoofd en de teugel +geelachtig wit, de kruin, de wangen en de oorstreek donkerbruin, alle +overige bovendeelen bruin in verschillende tinten, de onderdeelen op +lichtgeelachtigen (bij de jongen witten) grond met bruine schaftvlekken +geteekend. Bij de donkere exemplaren is het geheele vederenkleed meer +of minder donkerbruin. Beide variëteiten hebben een witten vlek op den +schouder; het oog is bij de eene licht bronskleurig, bij de andere +bruin, de snavel aan den wortel blauwachtig, aan de spits zwart, +de washuid stroogeel of citroengeel. De 36 cM. lange vleugels reiken +niet geheel tot aan de spits van den 19 cM. langen staart. Zelfs bij +jongen van hetzelfde nest treft men het genoemde kleurverschil aan. + +De Dwergarend is over een groot deel van Zuidwest- en Zuidoost-Europa +en van Azië verbreid. Het gebied, waarin hij broedt, begint reeds +in Neder-Oostenrijk en in het zuiden van Polen; het strekt zich +van hier naar de eene zijde over Galicië, Zevenbergen, Hongarije, +de Donau-laaglanden, Europeesch Turkije en Griekenland, naar de +andere zijde over het geheele zuiden van Rusland uit. Voorts broedt +deze Vogel in verscheidene gewesten van Frankrijk en in vrij grooten +getale ook op het geheele Iberische Schiereiland. In de wouden van den +zuidelijken Oeral is hij niet zeldzaam; hij broedt zelfs in Indië en op +Ceylon. Hij is een echte, edele Arend, naar den geest zoowel als naar +het lichaam en verschilt van zijne grootere verwanten slechts door +meer behendigheid en geringere voorzichtigheid. Zijn vlucht is snel, +krachtig en licht; gedurende geruimen tijd laat hij zich op zijne +wieken drijven, pijlsnel schiet hij neer op zijn buit. Voor zijn +genoegen vliegt hij op zeer bevallige wijze geruimen tijd achtereen +in kringvormigen baan boven eenzelfde plek; ook verheft hij zich +gaarne tot een aanzienlijke hoogte; bij 't jagen echter zweeft hij +tamelijk laag boven den bodem en "bidt" niet zelden op de wijze van +den Torenvalk. Als hij zich op een boom neerzet, zoekt hij minder +dikwijls den hoogsten top dan wel de lagere takken op. Hier zit hij +dikwijls lang achtereen rechtop, zonder eenig lichaamsdeel te bewegen, +maar let intusschen op al wat er rondom hem voorvalt, in afwachting +van een hier misschien aanwezigen buit. Het mannetje en het wijfje +blijven steeds bij elkander, ook gedurende den trek. + +De stem van den Dwergarend klinkt als "koch koch kei kei" of als +"wuud wuud". + +Deze flinke roover maakt bij voorkeur jacht op kleine Vogels. Bovendien +vangt hij kleine Zoogdieren, vooral Muizen; ook Kruipende Dieren +worden niet door hem versmaad; in Spanje maakt de Parelhagedis een +voornaam bestanddeel van zijn maal uit. Het liefst nestelt hij in +bosschen met breedbladige boomen, zoo mogelijk in de nabijheid van +groote rivieren; hij maakt echter ook wel gebruik van naaldhout. In de +Keizerlijke diergaarde niet ver van Schönbrunn nestelen ieder jaar 1 +of 2 paren. Evenals de Schreeuwarend, maakt hij zich meester van alle +voor hem geschikte nesten in zijn gebied, zooals die van Zeearenden, +Buizerden, Wouwen en Raven, soms zelfs van het nest van den Reiger; +hoogstens worden deze woningen door hem een weinig opgeknapt. + +Gewoonlijk bevat het nest in het begin van Mei het vereischte getal +eieren, nl. 2. Deze zijn op geelachtigen of groenachtig witten grond +met kleine, roestgele of roestroode stippels en vlekken onregelmatig +geteekend. In den broedtijd valt hij met bewonderenswaardigen moed +en met blijkbare woede alle groote Roofvogels aan, die op korten +afstand van zijn horst voorbijvliegen. De jongen verlaten gewoonlijk +in de tweede helft van Juni het ei; hun kleed bestaat dan uit lang, +zijdeachtig zacht dons en vertoont een lichte, op den kop geelachtige +kleur; het wordt weldra verwisseld voor het jeugdkleed. + +Jegens den Ooruil geven de Dwergarenden blijken van doodelijken +haat. "Met het doel," schrijft Graaf Lázár, "om Schreeuwarenden te +schieten, plaatste ik mijn Ooruil op een afgemaaide weide en ging +achter een hooischelf staan. Op eens zag ik een kleinen, bruinen +Roofvogel zoo snel naderen, dat ik nauwelijks den tijd had om mijn +geweer te grijpen. De Dwergarend, want hij was het, naar mij spoedig +bleek, stootte met volle kracht op den Ooruil. Het schot ging af, +maar de Vogel vloog onbeschadigd weg. Hij verwijderde zich echter +niet, maar verhief zich tot een hoogte van omstreeks 150 M. en vloog +hier wel een half uur lang in kringen om den Ooruil. Eindelijk stortte +hij zich nogmaals omlaag en kwam goed onder schot; de jachtkoorts had +mij blijkbaar bevangen; ik schoot ten tweede male mis. Toen de Arend +nogmaals opvloog, had ik alle hoop om hem weer te zien, verloren; na 10 +minuten kwam hij echter terug en beschreef wederom kringen in de lucht; +toen hij ten derden male op zijn vijand stootte, velde ik hem neer." + +Dwergarenden, die jong uit het nest genomen en goed verzorgd worden, +doen in tamheid voor andere Arenden niet onder. In Spanje heb ik +ze op een eigenaardige wijze afgericht gezien. Een vindingrijke kop +is op het denkbeeld gekomen dezen Vogel voor dienaar van Fortuna te +laten fungeeren. Het gaat met een hok, welks afdeelingen Roofvogels +bevatten, op een druk marktplein staan en noodigt de voorbijgangers +uit zich door de Vogels een getal te laten aanwijzen, dat geluk +brengt in de loterij. De Valkvogels, waarbij ook Dwergarenden zijn, +hebben geleerd uit een hoop nummers, die de spelleman hun voorhoudt, +enkele met den snavel uit te kiezen. + + + +In Australië speelt de Wigstaartarend (Aquila audax) de rol van +onzen Steenarend. Hij verschilt van dezen door zijn langen en toch +krachtigen snavel, door den langen staart, welks pennen van de +middelste tot de buitenste sterk in lengte afnemen en door de lange +veeren aan den achterhals. Zijn lengte bedraagt 98 à 100, zijn vlucht +ongeveer 230 cM. De kop, de gorgelstreek, de boven- en onderdeelen +zijn zwartachtig bruin, bijna alle veeren, vooral die van den vleugel +en de bovendekveeren van den staart, met lichtbruine randen en spits, +de rug en de zijden van den hals roestkleurig. Het oog is nootbruin, +de washuid en een naakte streep om het oog zijn geelachtig wit, de +snavel is aan den wortel geelachtig hoornkleurig, aan de spits geel, +de voet lichtgeel. + +De Wigstaartarend bewoont geheel Australië en is nergens zeldzaam. Men +vindt hem in het dichte woud zoowel als in de vlakten, paarsgewijs en +bij troepen. Het veelvuldigst is hij in de gewesten, waar de Kangoeroes +leven: hier kon "the old Bushman" in den loop van één winter er meer +dan een dozijn stuks schieten. "Al wat de schrijvers van den moed, +de kracht en de roofzucht van den Steenarend verhalen," zegt Gould, +"is ook toepasselijk op den Wigstaartarend. Hij rooft alle kleine +soorten van Kangoeroes, die hij in de vlakten en op de niet met +bosch bedekte heuvels aantreft, overweldigt den edelen Trap en is de +grootste vijand van de schapenkudden, daar de lammeren veel van hem +te lijden hebben." De groote Kangoeroes kan hij niet vermeesteren, +maar wel hunne jongen; hij ziet zelfs kans om die, welke zich nog in +den buidel van de moeder bevinden, buit te maken. Door het verslinden +van aas, waarnaar hij even gretig is als de Gieren, vervult hij de +taak van deze in Australië niet voorkomende Roofvogels. + +De horst wordt op de minst toegankelijke boomen gebouwd, niet altijd +hoog boven den grond, maar steeds zoo, dat het den mensch nagenoeg +onmogelijk is het nest te bereiken. De vele onbewoonde horsten, +die in de wouden voorkomen, zijn overblijfselen uit den tijd, toen +de blanke nog niet tot hier was doorgedrongen. De kolonisten voeren +een verdelgingsoorlog tegen den Wigstaartarend; hij laat zich door +een kreng naar den bodem lokken en kan dan gemakkelijk geschoten +worden. Nog minder moeite kost het, hem in allerlei soorten van vallen +te vangen. De inboorlingen nemen dikwijls jongen uit het nest, die in +de kuststeden grootgebracht en vervolgens naar Europa vervoerd worden, +waar zij in de diergaarden niet zelden voorkomen. + + + +Een slank lichaam, betrekkelijk korte vleugels, welker spitsen het +uiteinde van den zeer langen staart niet bereiken, lange, tot op de +teenen bevederde voeten, een hooge loop en groote, krachtige teenen, +gewapend met lange, flauw gebogen klauwen, benevens een langwerpige, +maar toch stevige snavel kenmerken den Havikarend (Aquila fasciata, +Spizaëtus Bonelli). Zijn lengte bedraagt 70, de vlucht 145, de +vleugellengte 45, de staartlengte 26 cM.; het wijfje is grooter. In +het volkomen kleed zijn het voorhoofd en een streep boven het oog +wit, de kruin en de nek op bruinen grond donkerder gestreept, de +onderhals en de bovenrug wit met zwartbruine vlekken aan de kanten +van de veeren, de veeren van den mantel effen donkerbruin, die van +den onderrug zwartbruin, de bovendekveeren van den staart witachtig, +bruin gemarmerd, de keel, de borst en het midden van den buik op +witten grond met bruine schaftvlekken, de over den loop hangende +schenkelveeren echter met breede, donkere, uitgetakte bandvlekken, +die, welke de binnenzijde van de schenkels en de loop bekleeden, +roestbruinachtig, met grijze golflijnen geteekend, de slagpennen +zwartbruin met zwakken, purperkleurigen weerschijn, de handpennen +donkerbruin gestreept en gemarmerd. Het oog is bronskleurig geel, +de snavel hoornblauw, de washuid vuilgeel, de voet grijsgeel. + +De Havikarend broedt tamelijk veelvuldig in het zuiden van Frankrijk, +Spanje, Portugal, het zuiden van Italië, Griekenland en Turkije, +Noordwest-Afrika en geheel Indië, van den Himalaja tot aan de +zuidelijkste spits. In Griekenland en Zuid-Italië is hij niet zeldzaam, +in Spanje en Algerië de menigvuldigste Arend. Kale gebergten met steile +rotswanden verschaffen hem hier een woonplaats; in Indië bewoont hij +bij voorkeur heuvelachtige, met dsjungels begroeide gewesten. Een +enkele maal zijn in Duitschland exemplaren van deze soort waargenomen. + +De Havikarend is een buitengewoon behendige, moedige, vermetele, +ja zelfs drieste, brutale Vogel, die in aard volkomen gelijkt op den +Havik, maar hem in vele opzichten door zijne lichamelijke bekwaamheden +overtreft. Zijn wijze van vliegen gelijkt meer op die van een Edelvalk +dan op die van een Arend. De snelheid van den Valk, de behendigheid +van den Sperwer, de moed van den Arend en de moordzucht van den Havik +komen bij hem vereenigd voor. + +Hij maakt op evenveel dieren jacht als de Steenarend. In Spanje is +hij de meest gevreesde vijand van de Huishoenderen, neemt ze mede, +terwijl de eigenaar er bijstaat en maakt met zooveel ijver jacht op +hen, dat hij het hoenderhok van menige afgelegene boerderij letterlijk +uitmoordt. De Duiven vervolgt hij niet minder hardnekkig. Zoogdieren +van de grootte van een Haas en kleinere worden onophoudelijk door +hem bedreigd. + +De horst bevindt zich altijd in holten van steile rotswanden, dus op +plaatsen, die zoo veilig mogelijk gelegen zijn. + + + +De Buizerden, welker naam een samenstelling is van de woorden "Buse" +[(spreek uit: Boese) = Kat] en "Aar" (= Arend) en dus "Kat-arenden" +beteekent, zijn plompe Roofvogels van middelmatige grootte. Hun snavel +is kort, van den wortel af gekromd, zijdelings samengedrukt, de zijrand +nagenoeg rechtlijnig, zonder tand; de voet heeft een middelmatig hoogen +loop, korte en zwakke teenen, die met spitse, scherp gekromde klauwen +gewapend zijn; de vleugel is tamelijk lang en afgerond, de vierde +slagpen gewoonlijk langer dan de overige, de staart middelmatig lang; +het vederenkleed is overvloedig en uit groote, lange, breede, min of +meer slappe veeren samengesteld, met uitzondering van de kopveeren, +die gewoonlijk smal en spits, bij enkele soorten zelfs tot een kuif +verlengd zijn. Sombere kleuren hebben de overhand; haar verdeeling +wisselt echter sterk af. + +De Buizerden zijn in een vijftigtal soorten over de geheele wereld +verspreid; zij bewonen gebergten en vlakten, bij voorkeur boschjes, +die door akkers omgeven zijn. Akkers of hiermede overeenkomende +terreinen zijn hun gewoon jachtgebied. Gedurende den broedtijd beperkt +het paar zijne beweging tot een bepaalden kring waarbinnen het zich +tot heerschen gerechtigd acht, hoewel het, wegens zijn doorgaans +zeer vreedzamen aard, soortgenooten of andere Roofvogels slechts +uit de onmiddellijke nabijheid van de horst ijverzuchtig verwijderd +houdt. De in 't noorden levende soorten zijn trek- of zwerfvogels; +die, welke warme gewesten bewonen, kunnen als standvogels beschouwd +worden. Alle Buizerden vliegen langzaam, maar lang achtereen, +geruimen tijd zwevend, meer op de wijze van de Arenden dan op die +van de Kuikendieven. Als zij een buit hebben opgespoord, blijven +zij als de Torenvalk met trillende vleugelbeweging daarboven staan; +bij den aanval stooten zij betrekkelijk langzaam in scheeve richting +op hun prooi. Zeer gaarne jagen zij van een uitkijk af. Zij gaan op +een hooggelegen voorwerp in 't veld zitten, het liefst op een boom of +op een hoogen aardhoop en geven nauwkeurig acht op hetgeen er op den +grond voorvalt. Als ergens eenige beweging te bespeuren is, stijgen zij +omhoog en maken zich gereed voor den aanval. Op den bodem zijn zij niet +behendig: zij huppelen in plaats van te stappen. Hunne verstandelijke +vermogens schijnen geringer dan zij werkelijk zijn. Verstandiger dan +de meeste Kuikendieven zijn zij ongetwijfeld, hoewel zij soms zeer dom +handelen. Zij leeren echter spoedig gevaarlijke verschijnselen van +ongevaarlijke onderscheiden en worden, als zij eenige vervolging te +verduren hebben gehad, buitengewoon voorzichtig. Listig kan men ze +niet noemen; in al hun doen en laten zijn zij eerder plomp. Omdat +zij uren achtereen op een en dezelfde plaats blijven zitten, +worden zij als traag beschouwd, ten onrechte, want juist in deze +houding zijn zij zeer ijverig bezig, zij het dan ook slechts met de +oogen. Een vliegende Buizerd kan men in geen geval voor traag houden, +het allerminst, wanneer hij uit speelschheid halve uren achtereen +prachtige kringen beschrijft en, in zekeren zin zonder doel, volgens +een spiraallijn zich tot een ontzaglijke hoogte verheft. Zij oefenen +echter het rooversbedrijf niet op dezelfde wijze uit als vele van hunne +verwanten. Hun ontbreekt de onstuimigheid en de bloeddorst, waardoor +deze zich, niet altijd in hun voordeel, onderscheiden. Zij hebben +een uitstekende eetlust; zoodra deze bevredigd is, staken zij hun +jacht. Met andere Roofvogels leven zij zoo tamelijk in vrede; jegens +den Ooruil toonen zij doodelijken haat. Dikwijls worden zij echter +aangevallen door de vlugge en behendige Valken, die, naar het schijnt, +behagen scheppen in het plagen van hunne onbeholpene verwanten. + +Kleine Gewervelde Dieren en Insecten, Slakken, Wormen, larven, +ja zelfs plantaardige stoffen maken het voedsel van de Buizerden +uit. Deze zijn zonder uitzondering als nuttige dieren aan te merken, +eenige zelfs in hooge mate. Zij verdelgen de zoo lastige Muizen in +ontelbare menigte, strijden bovendien wakker met Slangen en andere +dieren, die ons onaangenaam of schadelijk zijn en vallen slechts nu +en dan een dier aan, dat wij hun misgunnen, omdat wij er zelf jacht +op maken. Alle nuttige Vogels hebben, zoolang zij gezond en geschikt +tot beweging zijn, van de Buizerden niets te vreezen. Wel pakken zij +onbeholpen jongen en gewonde Vogels weg; de hierdoor veroorzaakte +schade is echter onbeduidend. + + + +Eenige Buizerden, die de noordelijke landen der aarde, vooral echter +de toendra, bewonen, hebben, evenals de Arenden, den loop tot op +de teenen bevederd en zijn daarom vereenigd tot het geslacht der +Buizerdarenden (Archibuteo). (Bij nader onderzoek merkt men echter +aan de achterzijde van den loop een reeks van schilden op, hetgeen +bij de Arenden niet het geval is.) Een van deze, de Ruigpootbuizerd, +in Noordbrabant ook Deen, in Limburg Ruigpootige Muizenvalk genoemd +(Archibuteo lagopus), houdt zich als wintergast, van October tot Maart, +vrij algemeen, hoewel niet in grooten getale, in ons vaderland op, +het meest nog in de duinstreken; in sommige jaren is hij veelvuldiger +dan in andere. Zijn los vederenkleed bestaat in de gorgelstreek uit +borstelvormige, op den kop en in den nek uit middelmatig lange en +afgeronde, overigens uit groote en lange veeren. De kleur vertoont +naar geslacht en leeftijd weinig, overigens echter veel verschil. Aan +de bovenzijde zijn de veeren donkerbruin met lichter gekleurde randen, +aan de onderzijde wit; de borst vertoont bruine vlekken, de buik een +donkerbruin veld; de staartveeren zijn wit met een breeden, zwarten +band aan den top, de oogen bruin, de washuid en de teenen geel. Totale +lengte 65, vleugel 45, staart 24 cM. + +In Europa ontmoet men hem gedurende den zomer vooral in Skandinavië +en het noorden van Rusland. In de toendra bouwt hij zijn horst van +dorre takjes, in den regel op den top van een heuvel, om 't even of +deze zich 40 à 50 dan wel 2 à 3 M. boven den bodem verheft. Hierin +worden van het midden van Mei tot het einde van Juni 4 of 5 eieren +gelegd, welke op die van den Buizerd gelijken. + +Gedurende den zomer maakt hij jacht op Lemmingen of andere soorten van +'t zelfde geslacht van Woelmuizen. Wegens de buitengewone talrijkheid +van deze Knaagdieren lijdt hij geen gebrek gedurende den tijd, waarin +hij jongen te verzorgen heeft. In zijne winterkwartieren, voedt hij +zich hoofdzakelijk met Muizen, hoewel hij ook andere kleine Zoogdieren, +zelfs Hazen en Konijnen, vooral jonge en gewonde exemplaren vervolgt +en zich tracht meester te maken van een prooi, die door een Edelvalk +of een Havik gevangen is. + + + +De Gewone Buizerd, Haneschop of Muizerd, in Limburg Muizenvalk of +Blotsert genoemd (Buteo vulgaris of Buteo buteo), is een weinig +kleiner dan de Ruigpootbuizerd en onderscheidt zich van dezen door +het onbevederd zijn van het onderste deel van den loop, dat met +schubben en schilden bekleed is. Totale lengte 50 à 56, vlucht 120 +à 125, lengte van den vleugel 38 à 40, van den staart 26 cM. Van +de kleur kan moeilijk iets in 't algemeen gezegd worden, daar deze +nog meer uiteenloopt dan bij de vorige soort, zoodat men zelden twee +volkomen gelijke exemplaren vindt. Enkele zijn effen zwartbruin, op den +staart met 12 (zelden 10 of 14) donkere dwarsstrepen. Andere hebben +de bovendeelen, de borst en de schenkels bruin, de overige deelen +van het vederenkleed op licht bruingrijzen grond dwars gevlekt. Nog +andere zijn lichtbruin, tot op den staart overlangs gestreept. Weer +andere zijn geelachtig wit met donkere slagpennen en staartveeren, +op de borst gevlekt, op den staart dwars gestreept, enz. Het oog is +in de jeugd grijsbruin, later roodachtig bruin, op hoogen leeftijd +grijs, de voet lichtgeel, de snavel aan den wortel blauwachtig, +aan de spits zwartachtig. + +Het verbreidingsgebied van den Buizerd strekt zich niet ver +buiten Europa uit. Hij is in 't zuiden van Skandinavië, Noord- en +Middel-Rusland, Denemarken, Duitschland en Oostenrijk-Hongarije een +van de veelvuldigst voorkomende Roofvogels. In Nederland werd hij +in de meeste provinciën broedend aangetroffen, hoewel in kleinen +getale. Gedurende den winter zwerven sommige van deze exemplaren, +vermeerderd met die, welke uit het noorden zijn overgekomen, overal +rond. Men ziet ze dan soms bij honderden hoog in de lucht zweven. De +in Nederland en Noord-Duitschland broedende Buizerden trekken voor +'t meerendeel in den herfst naar 't zuiden. Die welke bij ons +overwinteren, zijn voor een groot deel uit noordelijker streken +afkomstig. In Zuid-Duitschland heerscht tusschen de standvogels en +trekvogels de omgekeerde verhouding. Uit koudere streken trekken zij +in September en October zuidwaarts, om in Maart of April terug te +keeren. Hoewel zij in gezelschappen van 20 tot 100 (en meer) stuks +in dezelfde richting vliegen, vormen zij volstrekt geen zwermen, +maar verdeelen zich over een uitgestrektheid van verscheidene +kilometers. Als standplaats voor het nest kiest het paar hooge boomen +in allerlei bosschen, het liefst in zulke, die met velden en weiden +afwisselen; men treft het echter ook wel aan in uitgestrekte wouden +en hoog in het gebergte. + +De geoefende waarnemer herkent zoowel den zittenden als den vliegenden +Buizerd op het eerste gezicht. Gewoonlijk zit hij ineengekrompen +met tamelijk ruige veeren, liefst op één poot, de andere opgetrokken +en tegen den buik verborgen. De steen, de aardhoop of de boom, die +hij tot rustplaats heeft gekozen, dient hem als uitkijk, van waar +hij zijn gebied overziet. Hij vliegt langzaam, maar zonder merkbare +inspanning, bijna zonder gedruisch en legt, op zijne wieken drijvend, +groote afstanden af. Op de jacht blijft de Buizerd dikwijls geruimen +tijd "staan" boven dezelfde plaats, om deze zoo nauwkeurig mogelijk +af te zoeken, of om een door hem opgemerkt dier beter in 't oog te +houden. Zijn stem gelijkt op het miauwen van een Kat; hieraan heeft +hij zijn naam te danken. + +Tegen het einde van April of in het begin van Mei keert de Buizerd +naar zijn oude broedplaats terug, of bouwt een nieuwe horst, wanneer +hij geen voor hem geschikt raven- of kraaiennest kan vinden. Het +wijfje broedt op 3 of 4 eieren; deze zijn op groenachtig witten +grond lichtbruin gevlekt; de jongen worden door beide ouders +gemeenschappelijk gevoederd. + +Het gaat den Buizerd ongeveer als den Vos. Iedere misstap, dien hij +begaat, wordt breed uitgemeten, zijn voor ons nuttige werkzaamheid +daarentegen in den regel door een verkleinglas bekeken. De jagers +beschouwen hem als de schadelijkste Roofvogel van ons vaderland +en vervolgen hem onmeedoogend. Het valt niet te ontkennen, dat de +Buizerd, behalve Muizen, Ratten en Hamsters, Slangen, Kikvorschen, +Insecten en Wormen, ook jonge Hazen vangt, of oude, zieke en vooral +gewonde exemplaren om 't leven brengt en verslindt; evenzeer is het +waar, dat hij soms Patrijzen doodt; zelfs is het niet onmogelijk, +dat hij behendig genoeg is om in den zomer en in den herfst gezonde +Patrijzen en Fazanten te overmeesteren; het is voorts een feit, dat +hij, behalve de zooeven genoemde wildsoorten, Mollen zoowel als Vinken, +Leeuweriken, Merels en andere jonge Vogels aan zijne jongen brengt; +ook worden hij en de Kuikendieven te recht beschuldigd van nu en dan +aan Eenden en misschien ook aan andere Vogels, waarop wij jacht maken, +eieren te ontrooven. Ondanks dit alles bestaat toch het hoofdvoedsel +van den Buizerd uit verschillende soorten van Muizen, uit Ratten, +Hamsters, Ziesels, Kikvorschen, uit Sprinkhanen en andere Insecten, +dus uit dieren, die ons groote schade toebrengen, of die, zooals de +Kikvorschen, in zoo grooten getale voorhanden zijn, dat het dooden +van eenige daarvan niet als een nadeel kan worden beschouwd. Blasius +vond 30 Muizen in de maag van één Buizerd. Martin heeft honderden +van deze Vogels geopend om ze op te zetten en in ieders krop niets +anders dan Muizen gevonden. + +Om voor den Buizerd nog eenige vrienden te werven, wijzen wij er +met nadruk op, dat deze Vogel, die zoo dikwijls verkeerd beoordeeld +en van vele misdrijven beschuldigd wordt, een van de ijverigste +verdelgers van de zoo vergiftige Adder is. Lenz heeft, om hierover +zekerheid te verkrijgen, met groote zorgvuldigheid proeven genomen; +deze hebben tot de uitkomst geleid, dat de Buizerd het gevaarlijke +Reptiel bestrijdt zonder bestand te zijn tegen diens giftige beten, +welke voor hem doodelijke gevolgen hebben, wanneer zij een bloedrijk +lichaamsdeel treffen. Het komt misschien zelden voor, dat Buizerden +het onderspit delven in dezen strijd; dat enkele op deze wijze den +dood vinden, blijkt o. a. uit een werkelijk treffende gebeurtenis, +die aan Holland medegedeeld werd door een met hem bevrienden, +geloofwaardigen boschbeambte. Deze was in een boom geklommen, waarin +zich een nest van een Buizerd bevond, omdat de Vogel, die hij van den +grond af gezien had, niet weggevlogen was. Toen hij in de horst keek, +bemerkte hij, dat de Buizerd niet meer leefde. Hij tilde hem op en +zag tot zijn niet geringen schrik een levende Adder onder den dooden +Vogel liggen. Deze had dus, na het medenemen van de Slang naar zijn +nest den beet ontvangen, die hem het leven kostte. + + + +De romp van de Arendbuizerden (Circaëtus) is slank, maar krachtig, +de hals kort de kop tamelijk groot; de stevige, van den wortel af +gekromde snavel heeft een langen haak en rechte zijranden; de lange +loop is met een echt pantser van schilden omgeven; de teenen zijn +zeer kort; de vleugel is breed en lang, de staart recht afgesneden. + +De eenige Europeesche soort van dit geslacht, de Arendbuizerd +(Circaëtus gallicus), is 70 cM. lang en heeft 180 cM. vlucht, de +vleugel is 56, de staart 30 cM. lang. De spits toeloopende veeren +van den kop en den achterhals zijn dofbruin met lichteren zoom, +de rug-, schouder- en kleine vleugeldekveeren zijn donkerbruin met +lichtere randen, de slagpennen, zwartbruin met fijnen, lichtbruinen +zoom, aan den rand wit en met zwarte dwarsbanden geteekend, de +staartveeren donkerbruin met breede, witte spits en met drie breede, +zwarte dwarsbanden, het voorhoofd, de keel en de wangen witachtig met +smalle, bruine streepjes, de krop en de bovenborst helder lichtbruin, +de overige onderdeelen wit met weinige lichtbruine dwarsvlekken. Een +kring van wollig dons omgeeft het groote oog; de teugel is met naar +voren gerichte borstels bezet. Het oog is geel, de snavel blauwachtig +zwart; de washuid en de voeten zijn lichtblauw. + +Nog in het begin van deze eeuw was de Arendbuizerd zeer weinig bekend; +eerst veel later heeft men hem leeren onderscheiden en zijn levenswijze +nagegaan. Misschien werd deze duidelijk herkenbare Roofvogel vroeger +met lichtkleurige Buizerden verward. Ons vaderland bezoekt hij vrij +zelden in 't najaar. In September 1838 werd er één geschoten te +Charlois (Zuid-Holland), in het najaar van 1848 één onder Nieuwerkerk +(Zuid-Holland) en in October één van twee exemplaren, die zich te +Vlijmen (Noordbrabant) vertoonden (Albarda). In Duitschland heeft men +den Arendbuizerd, hoewel in geringen getale, in verschillende oorden +broedend aangetroffen (andere bezoekt hij op den trek). Geregelder komt +hij voor in het zuiden van Oostenrijk-Hongarije, in Zuid-Rusland en op +het Balkan-schiereiland, voorts in Italië, Frankrijk en Spanje. Die +welke in Middel-Europa broeden, komen in 't begin van Mei, om in +September naar 't zuiden te trekken en in Middel-Afrika of Zuid-Azië +met de daar woonachtige standvogels van hun soort den winter door +te brengen. Zij nestelen in groote, eenzame wouden en leiden hier, +voor zoover men kan nagaan, een echt kluizenaarsleven; zij trekken +althans niet sterk de aandacht. + +De levenswijze en gewoonten van den Arendbuizerd vertoonen meer +overeenkomst met die van onzen Buizerd dan met die van eenigen +Arend. Hij is een bedaarde, trage, nukkige en twistzieke Vogel, +die zich om niets anders schijnt te bekommeren dan om het wild, +dat hij jaagt, en om de leden zijner soort, die hem op de jacht +de loef hebben afgestoken. Volgens alle berichten is hij bij zijn +horst schuw en voorzichtig en laat er dikwijls zijn stem hooren; +in Afrika hoort men hem nagenoeg niet en leert men hem kennen als +een der minst voorzichtige Roofvogels. Als hij in een boom zit, +houdt hij zijne groote oogen op den naderenden jager gevestigd, +maar denkt niet aan wegvliegen. Men ziet hem echter niet anders dan +tegen den avond en in de eerste uren van den ochtend in den boom; +den geheelen overigen dag houdt hij zich langzaam en op zijn gemak +met de jacht bezig. Kringen beschrijvend, vliegt hij boven terreinen, +waar hij iets hoopt te vangen, of zit bewegingloos aan den waterkant, +loerend op buit. Onder het vliegen blijft hij dikwijls "wiekelend" op +dezelfde plaats, evenals zijn neef, de Buizerd; bij den aanval daalt +hij langzaam naar beneden en beweegt zich met eenige vleugelslagen +nog een tijdlang dicht bij den bodem langs, om eindelijk met ver +uiteen gespreide klauwen op den grond neer te storten en het door hem +begeerde dier te grijpen. Zeer opmerkelijk is het, dat hij al zijne +soortgenooten met schele oogen aanziet en hen vol afgunst aanvalt, +wanneer zij gelukkiger waren dan hij. + +Te recht geeft men den Arendbuizerd ook wel den naam van +"Slangenarend", daar hij voornamelijk op deze Kruipende Dieren jacht +maakt. Hij bepaalt zich echter niet tot dezen buit, maar vangt ook +Hagedissen en Kikvorschen, loert op Visschen en vervolgt zelfs Ratten, +zwakke Vogels, Kreeften, groote Insecten en Duizendpooten. Hij +doet den aanval met zooveel beleid, dat zelfs de gevaarlijkste +Slang hem weinig of geen kwaad kan doen; deze vaardigheid schijnt +aangeboren te zijn. "De door mij grootgebrachte Slangenarend," +schrijft Mechlenburg aan Lenz, "valt bliksemsnel aan op iedere Slang, +hoe groot en kwaadaardig deze ook is, pakt haar, terwijl hij luid +schreeuwt en met de vleugels slaat, met den eenen poot dicht achter +den kop en met den anderen gewoonlijk verder achterwaarts, bijt met +den snavel dicht achter den kop de pezen en banden stuk, zoodat het +dier na eenige minuten buiten staat is om weerstand te bieden. Het +doorzwelgen van de Slang, die zich nog altijd sterk kronkelt, begint +bij den kop, het overige lichaam volgt; bij elke slikbeweging wordt de +wervelkolom van het slachtoffer stukgebeten. Op één voormiddag verslond +mijn Slangenarend binnen weinige uren drie groote Slangen, waarvan +één meer dan 1 Meter lang en zeer dik was. Nooit verscheurt hij een +Slang, om haar broksgewijs te verzwelgen. De tot ballen vereenigde +schubben spuwt hij later uit. Aan Slangen geeft hij de voorkeur +boven iedere andere prooi. Als ik hem gelijktijdig levende Slangen, +Ratten, Vogels en Kikvorschen toewierp, schoot hij altijd, zonder +op de naderbij liggende dieren te letten, op de Slangen toe." Hij +bezit geen andere middelen om zich tegen slangengif te beveiligen dan +zijn behendigheid en zijn dicht vederenkleed; ten onrechte meende men +vroeger, dat hij onvatbaar zou zijn voor vergiftiging. Op aansporing +van Lenz liet Mechlenburg zijn Slangenarend door een Adder in de kop +bijten: de Vogel, die onmiddellijk daarna zijn opgewektheid verloor, +bezweek op den derden dag. + +De horst, die in den regel op hooge loof- en naaldboomen, maar op +zeer verschillende hoogte boven den bodem, bij uitzondering ook wel +op rotsen voorkomt, wordt in het begin van Mei gebouwd of opnieuw in +gebruik genomen. Zelfs wanneer de eieren uitgehaald worden, keert +het paar vele jaren achtereen geregeld naar dezelfde broedplaats +terug. Kort daarna, in het begin van Mei, vindt men in het nest één +ei (nooit meer). Het is langwerpig rond en betrekkelijk zeer groot; +de dunne, oneffene schaal heeft een blauwachtig witte kleur. + +Slangenarenden, die jong uit het nest genomen zijn, worden zeer tam +en gemeenzaam, wanneer men zich veel met hen bemoeit. Door afgunst +gedreven, komen zij bij de voedering met groote sprongen op de stukken +vleesch af, die men hun toewerpt, gaan met uitgespreide vleugels er +op liggen en laten met kracht hun welluidend geschreeuw weerklinken, +dat weinig verschilt van de stem van den Buizerd en op "blie blie" +gelijkt; intusschen kijken zij wantrouwig om, alsof zij vreezen, +dat de andere Vogels hun het voedsel zullen ontkapen. + + + +Geheel Afrika, van 16° N.B. tot Kaapland, wordt bewoond door +een zeer merkwaardigen Valkvogel, wiens gestalte en voorkomen in +vele opzichten aan die der Arenden herinneren. Levaillant, die hem +ontdekte, gaf hem den eigenaardigen naam van Bateleur (de fransche +naam voor "kunstenmaker", dien Nederlandsche schrijvers gewoonlijk door +Goochelaar vertalen). Hij heeft een gedrongen lichaamsbouw; een korten, +krachtigen romp, een korten hals, een grooten kop met onbevederde +teugels, een snavel met flink ontwikkelden haak en ongetande zijranden, +voeten met een korten, stevigen, met dikke schilden bekleeden loop, +zeer lange vleugels, een buitengewoon korten staart en eindelijk een +buitengewoon goed gevuld, uit groote, breede veeren samengesteld kleed. + +De kleur en de teekening van den Goochelaar (Helotarsus ecaudatus), +dien wij met den in Zuid-Afrika gebruikelijken naam Berghaan zullen +aanduiden, zijn even opmerkelijk als zijn gestalte. Helder steken +de licht kastanjebruine mantel, de evenzoo gekleurde staart, de iets +lichtere onderrug en een breede band over den vleugel bij de fraaie, +dofzwarte kleur van kop, hals, achterrug en onderdeelen af. De bedoelde +band wordt gevormd door de armpennen en de vier laatste handpennen, +die, op een breeden, zwarten eindrand na, een grijsachtig bruine kleur +hebben. Het oog is fraai bruin met goudachtigen glans, het bovenste +ooglid karmijnrood, het onderste witachtig, de snavel roodgeel aan +den wortel en hoornblauw aan de spits, de washuid bleek-, de voet +donkerder koraalrood; de kleur van den naakten teugel wisselt af van +rozerood tot bloedrood, in 't laatstgenoemde geval met roodachtig +gele vlekken. Het wijfje is 58 cM. lang en heeft 183 cM. vlucht; de +vleugel is 58, de staart slechts 13 cM. lang. Het mannetje is kleiner. + +De Berghaan is over een groot deel van Afrika verbreid; hij ontbreekt +slechts in het noorden van dit werelddeel en komt daarentegen van den +Senegal tot aan het zuidelijke gedeelte van de kust van de Roode Zee +en van hier tot aan de zuidspits van Afrika overal voor. Hij houdt van +gebergten, zonder zich echter tot deze te bepalen; het schijnt zelfs, +dat hij in de eigenlijke steppe veelvuldiger is dan in bergachtige +streken. + +Zelfs de minst geoefende waarnemer zal den Berghaan wel herkennen. Zijn +uiterlijk is zoo in 't oog vallend, dat het overal aanleiding heeft +gegeven tot bijgeloovige meeningen. De inboorlingen van Oost-Afrika +verzekerden Speke in allen ernst, dat de schaduw van dezen Vogel +onheil brengt. In andere deelen van Afrika daarentegen wordt hij met +zekeren eerbied beschouwd, omdat men hem voor den medicijnmeester +der Vogels houdt, die van verre wonderdadig geneeskrachtige wortels +aandraagt. De Abessiniërs noemen hem "Luchtaap". Niet zonder reden +gaf Levaillant hem den naam, die "kunstenmaker" beteekent, daar hij +zich als een acrobaat door de lucht beweegt, met de wieken roeit, +over den kop buitelt, onder het vliegen allerlei kapriolen maakt, +kortom, zich aanstelt, alsof zijn eenig doel is zich te vermaken, +in plaats van zijn buit na te gaan. Soms laat hij zich plotseling +over een zekeren afstand vallen en slaat daarna de vleugels zoo hevig +tegen elkander, dat men zou kunnen verwachten den Vogel met gebroken +vleugels op den grond te zullen zien neerstorten; men heeft hem echte +luchtsprongen zien uitvoeren. Het is niet wel mogelijk de vlucht van +den Berghaan te beschrijven, zij kan niet met die van eenigen anderen +Vogel vergeleken worden. De vleugels worden dikwijls hoog boven het +lichaam opgeheven, vele minuten achtereen niet bewogen en daarna weder +zoo hevig uitgeslagen, dat er een eigenaardig, op grooten afstand +hoorbaar gedruisch door ontstaat. Vliegend vertoont hij zich op zijn +voordeeligst; zittend levert hij eer een vreemd dan een aantrekkelijk +schouwspel op. Dikwijls blaast hij zich dan op tot een wanstaltige, +bevederde massa, zet de veeren van kop en hals overeind, terwijl +hij intusschen als een Ooruil den kop beurtelings naar boven en naar +onderen draait en wendt. Moedig kan men hem niet noemen: hoewel hij +dieren van de gevaarlijkste soort bevecht, verraden zijne handelingen +veeleer een tamelijk lafhartige en goedaardige inborst. Deze van nature +buitengewoon schuwe Vogel wordt in de gevangenschap spoedig zoo tam, +dat men met hem spelen kan als met een Papegaai. Andere Roofvogels +houden er niet van, dat men ze streelt, de Berghaan echter schijnt +het bijzonder aangenaam te vinden, dat men hem tusschen de veeren +van den hals krauwt of hem aait. Van de gevangene Berghanen hoort +men hoogst zelden een geluid, gewoonlijk een zacht "kwa kwa", minder +dikwijls een luid "kak kak" of een als "kau" klinkend gekrijsch; +gedurende het vliegen brengt hij niet zelden een geluid voort, dat +aan het geschreeuw van den Buizerd herinnert en op "hihihi" gelijkt. + +Zijn buit bestaat uit zeer verschillende soorten van Kruipende Dieren, +hoofdzakelijk echter uit Slangen en Hagedissen; met de eerstgenoemde +ziet men hem dikwijls wegvliegen. Hij maakt op alle Slangen jacht: +op kleine en groote, op vergiftige en onschadelijke. Evenals alle +overige op Slangen azende Roofvogels van Middel-Afrika komt onze +Vogel van verre aanvliegen, wanneer het gras van de steppe in brand +gestoken wordt; hij ijlt dan voortdurend langs de vuurlijn op en neer +en schiet dikwijls door de dichte rookwolken heen, rakelings langs +de vlammen om een der Kruipende Dieren te grijpen, die voor het vuur +vluchten. Dat hij ook kleine Zoogdieren, Vogels en zelfs Sprinkhanen +buitmaakt, is uit het onderzoek van zijn maag gebleken. + +In den laatsten tijd worden dikwijls levende Berghanen naar +Europa overgebracht; men vindt ze tegenwoordig in de meeste groote +dierentuinen. Zij behooren echter nog altijd tot de meest gezochte +Vogels en zijn, vooral wanneer zij hun volkomen kleed hebben, een +hoogen prijs waard. Geen enkele Roofvogel wekt trouwens zoozeer +de belangstelling van den toeschouwer, als de Berghaan met zijne +prachtige kleuren en merkwaardige bewegingen. Het is niet moeielijk +hem in 't leven te houden. + + + +Het ver verbreide geslacht der Zeearenden (Haliaëtus) omvat een +zevental soorten. De hiertoe behoorende groote, voor 't meerendeel +zelfs zeer groote Roofvogels hebben een zeer stevigen, hoogen en langen +snavel, recht van rug op de wortelhelft, van voren uitloopend in een +krachtigen, sterk benedenwaarts gekromden haak. De forsch ontwikkelde +loop is slechts voor de helft bevederd; het naakte gedeelte is van +voren en van achteren met schilden, aan de zijden met wratten bedekt; +de lange, niet door spanvliezen verbonden teenen dragen lange, spitse, +sterk gekromde nagels. De groote, spits eindigende, voor 't zweven +geschikte vleugels reiken in den toestand van rust bijna tot aan den +top van den staart; deze is meestal middelmatig lang, breed en min of +meer afgerond. De grijze grondkleur is bij de verschillende soorten +meer of minder donker, levendig of somber; de staart is gewoonlijk wit, +de kop dikwijls ook. + + + +Aan alle zeekusten van Europa ontmoet men den Zeearend, Vischgier +of Beenbreker; bij Haarlem heet hij Geelkop en Witstaart (alleen de +volwassen exemplaren), op Zuid-Beveland Kobi, in Friesland Ganzenarend +(Haliaëtus albicilla). Hij is even groot en somtijds zelfs zwaarder +dan de Steenarend (totale lengte 85 à 95, vlucht bijna 250, vleugel +65 à 70, staart 30 à 32 cM). In 't volkomen kleed zijn de kop en de +hals (nek, keel- en bovenhals) licht vaalgrijsgeel, de bovenrug en de +mantel vaalbruin, alle veeren met lichten (vaalgeelachtig grijzen) +rand en met donkere schaftstrepen, de onderrug en de onderdeelen +effen somber vaalbruin, de bovendekveeren en de pennen van den staart +zuiver wit. Vóór het ruien zijn de veeren gewoonlijk verbleekt tot +geelachtig vaalgrijs. De oogen, de snavel, de washuid en de voeten zijn +lichtgeel. Bij de jongen is het oog bruingeel, de snavel blauwachtig, +de voet groenachtig geel, de kop, evenals de staart, donker van kleur. + +Het verbreidingsgebied van den Zeearend komt ongeveer overeen met dat +van den Steenarend, en omvat geheel Europa, Klein-Azië, Palestina en +Egypte, voorts geheel Noord- en Middel-Siberië. + + + +De Witkoppige Zeearend (Haliaëtus leucocephalus) is iets kleiner +dan de bij ons inheemsche soort, die hij in Noord-Amerika vervangt; +afgedwaalde exemplaren zijn, naar men zegt, herhaaldelijk in Europa +waargenomen en zelfs in Thuringen geschoten. + + + +In levenswijze en gewoonten stemmen alle groote Zeearenden overeen. Zij +zijn traag, maar sterk, taai en volhardend, bovendien roovers van de +gevaarlijkste soort. Audubon geeft van den Witkoppigen Zeearend de +volgende dichterlijke beschrijving: + +"Sta mij toe, dat ik u naar de oevers van den Mississippi verplaats, +als de naderende winter millioenen van watervogels, die in het +zuiden een zachter klimaat willen zoeken, uit noordelijker gewesten +doet overkomen. Gij ziet den Arend in opgerichte houding op den +hoogsten top van den grootsten boom aan den oever van den breeden +stroom zitten. Zijne gloeiende blikken waren rond over een uitgestrekt +gebied; met ingespannen aandacht luistert hij naar ieder geluid, dat, +uit de verte komend, zijn fijngevoelig oor treft. Van tijd tot tijd +kijkt hij naar den bodem beneden hem; zelfs de onhoorbare tred van een +langs den oever sluipend hertkalf zou hem niet ontgaan. Zijn wijfje +heeft postgevat op een boom aan de andere zijde van den stroom; als +alles stil en rustig is, dringt nu en dan haar stem tot hem door. Bij +'t hooren van dit geluid opent hij de breede vleugels, buigt het +lichaam voorover en antwoordt in tonen, die men voor het gelach van +een waanzinnige zou kunnen houden. Onmiddellijk daarna herneemt hij +zijn vorige houding en alles is weer stil in het rond. + +"Verschillende soorten van Eenden, de Gewone Eend, de Pijlstaart, +de Smient, trekken snel voorbij, den loop volgend van den stroom; +maar de Arend laat hen ongemoeid. In 't volgende oogenblik echter +weerklinkt een woest, aan trompetgeschal herinnerend geluid in de +verte; het geeft de nadering van een Zwaan te kennen. Een sein van de +wijfjes-Arend aan den overkant schijnt het mannetje tot waakzaamheid +aan te sporen. Hij schudt zich en brengt met den snavel zijne veeren +in orde. De sneeuwwitte zwemvogel wordt zichtbaar: zijn lange hals +is naar voren gestrekt, zijn oog bespiedt den omtrek, houdt de wacht +tegen vijanden. De lange wieken hebben, naar het schijnt, moeite om +het gewicht van 't lichaam te torsen en worden daarom onophoudelijk +bewogen; de beide achterwaarts gerichte zwemvoeten moeten bij 't sturen +behulpzaam zijn. De buit, die de Arend voor zich uitverkoren heeft, +komt al nader en nader. Op het oogenblik dat de Zwaan het gevreesde +paar voorbijtrekt, vliegt het mannetje op met een ijzingwekkend +geschreeuw, dat den Zwaan verschrikkelijker in de ooren klinkt dan +het knallen van een geweerschot. Nu toont de Arend zich in zijn volle +kracht. Als een meteoor glijdt hij door de lucht en schiet bliksemsnel +neer op het sidderende wild, dat, door vreeselijken schrik bevangen, +wanhopige pogingen doet, allerlei kunstgrepen toepast om te ontkomen +aan den aanval van zijn wreeden tegenstander, wiens klauw hem met den +dood bedreigt. Het stijgt omhoog, neemt een andere richting aan en +zou zich in den stroom storten, ware het niet, dat de Arend, die met +alle listen van zijn slachtoffer bekend is, hem dwong in de lucht te +blijven. De Zwaan verliest de hoop op redding, de vrees overmant hem, +zijn kracht bezwijkt bij 't aanschouwen van de onverschrokkenheid en +vlugheid van zijn vijand. Nogmaals waagt hij een poging tot vluchten; +het is tevergeefs; de Arend boort hem de klauwen onder de vleugels +in 't lichaam en dwingt hem met onweerstaanbaar geweld op den +naastbijgelegen oever neer te dalen. + +"Nu kunt ge u overtuigen van de wreedheid van den vreeselijken +vijand der bevederde schepselen. Overeind staande op zijn weerloos +slachtoffer, kromt hij de krachtige teenen, balt ze samen en drukt +de scherpe klauwen diep in het hart van den stervenden Vogel. Zijn +blijdschap geeft hij lucht door een juichkreet op het oogenblik, +dat hij de laatste stuiptrekkingen van zijn buit waarneemt. Het +wijfje heeft tot dusver van haar zitplaats iedere beweging van haar +gade nageoogd. Daar zij overtuigd was, dat de kracht en de dapperheid +van haar gemaal volkomen toereikend waren voor de te vervullen taak, +is zij hem niet te hulp gekomen. Thans echter zweeft zij naar den +overkant, waar hij zich met den buit bevindt; gezamenlijk wentelen +zij dezen om, zoodat de borst van den ongelukkigen Zwaan naar boven +gericht is en beginnen hun maal." + +"Alle Zeearenden dragen dezen naam te recht. In de eerste plaats zijn +zij kustvogels; slechts bij uitzondering althans verwijderen zij zich +van het water. In het binnenland komen de volwassen Zeearenden bijna +niet anders voor dan aan de oevers van groote stroomen of groote meren; +de jongen daarentegen ontmoet men dikwijls op groote afstanden van de +zee; zij zwerven in den tijd, die aan hun eerste paring voorafgaat, +d. i. gedurende verscheidene jaren, zonder bepaald doel en vasten +regel door de wijde wereld en vertoonen zich op deze reizen ook +in het binnenland; zooveel mogelijk volgen zij steeds den loop van +groote stroomen of rivieren. Ook in ons vaderland merkt men bijna +niet anders dan jonge exemplaren op en wel uitsluitend in het koude +jaargetijde, van November tot Februari. Vooral bij sneeuw en strenge +koude worden zij meer binnenslands geschoten of gevangen, in sommige +jaren menigvuldiger dan in andere. Bij voorkeur houden zij zich op in +streken, waar bosschen, liefst van naaldhout, aan waterrijke vlakten +grenzen, zooals in de Friesche gemeenten Opsterland, Doniawerstel en +Gaasterland. Het eenige oude voorwerp, van welke vangst men kennis +draagt, werd niet in den winter, maar in Juli (1864, bij Haarlem) +gevangen" (Albarda). Het volk geeft aan deze soort niet zelden den +naam van "Konings-" of "Keizersarend". + +Daar de oude Zeearenden het roovershandwerk beter verstaan dan de +jonge, verlaten zij veel minder dikwijls dan deze hun woonplaats. + +Buiten den broedtijd leeft de Zeearend tamelijk gezellig, meer op +de wijze van de Gieren dan van de Arenden. Gunstig gelegen wouden +of rotsen dienen als plaatsen van vereeniging of van rust. In het +midden van den zomer brengt hij gaarne den nacht door op kleine +eilanden, vooral op klippen; in de wouden, die langs de kust of verder +binnenwaarts gelegen zijn, slaapt hij ook wel op hooge boomen. Hij +begeeft zich zeer laat te rust en begint reeds vroeg in den morgen, +meestal vóór zonsopgang, zijn jachtgebied te doorkruisen. Als hij zeer +spoedig een buit vindt, "kropt" hij in de voormiddaguren en rust, +na het schoonmaken van zijn snavel en het lesschen van zijn dorst, +gedurende eenige middaguren, brengt zijne veeren in orde, doet ook +wel een slaapje en vangt 's namiddags een tweeden jachttocht aan, +die voortduurt, totdat het tijd is om te gaan slapen. + +Evenals de Steenarend, maakt ook de Zeearend jacht op alle dieren, +die hij overmeesteren kan; van zijne pooten, die door het grootendeels +onbevederd blijven van den loop voor het visschen een bijzondere +geschiktheid hebben, bedient hij zich op zeer verschillende wijzen. De +Egel is zoomin door zijn stekelkleed, als de Vos door zijn gebit +tegen deze gevleugelden vijand beveiligd, de Wilde Gans maakt hij +buit ondanks haar voorzichtigheid, den Duiker in weerwil van zijn +geschiktheid om onder den waterspiegel te verdwijnen. De Vogels, die +zich door duiken trachten te redden, loopen meer gevaar dan die, welke +niet duiken. Deze stijgen bij 't ontwaren van den algemeen gevreesden +roover zoo snel mogelijk omhoog en ontsnappen; gene vertrouwen +dikwijls te veel op de doelmatigheid van hun schuilplaats, wachten +den Arend rustig af, duiken en achten zich veilig, hoewel de booze +vijand weet, dat zij weldra weer aan de oppervlakte moeten komen. Zij +ontvlieden misschien twee- of driemaal den doodelijken klauw--als zij +voor de vierde maal boven komen en, op het punt van te stikken, een +oogenblik langer aan den waterspiegel blijven dan gewoonlijk, worden +zij gegrepen. De Zeearend paart aan vermetelheid en het bewustzijn van +zijn kracht een groote mate van hardnekkigheid. Het is voorgekomen, +dat hij herhaaldelijk een aanval deed op een Vos, ofschoon Reintje +zijn huid goed wist te verdedigen. Dat het kleinvee dikwijls veel +te lijden heeft van dezen Arend, is boven allen twijfel verheven, +zoo ook, dat hij soms op kinderen aanvalt. + +Ook hij bezoekt geregeld de vogelbergen van het noorden en pakt +hier onbeschroomd de Zeevogels uit hunne nesten weg. Voorts vangt +hij Eidereenden, rooft jonge Zeehonden, hoewel hun moeder dichtbij +is en vervolgt de Visschen tot in het water. Soms mislukt hem deze +jacht. Lenz deelt hiervan het volgende voorbeeld mede: "Een Zeearend +zweefde, zoekend naar buit, boven den Havel en ontdekte een Steur, +waarop hij onmiddellijk "stiet"; de vermetele roover had echter te +veel van zijne krachten gevergd: de Steur was te zwaar en kon niet +boven het water opgeheven worden; daarentegen was de Visch niet +sterk genoeg om den Arend naar de diepte te sleuren, maar schoot, +terwijl deze met uitgespreide vleugels op hem zat, als een pijl uit +den boog over den waterspiegel heen; beide dieren te zamen maakten +den indruk van een zeilend schip. Eenige lieden, die getuigen waren +van dit vreemdsoortig schouwspel, begaven zich in een boot en vingen +zoowel den Steur als den Arend; deze had de klauwen zoo stevig in +zijn tegenstander vastgehaakt, dat hij niet los kon komen." + +In begaafdheid staan alle Zeearenden bij de echte Arenden achter; +gene kunnen zich misschien beter op den bodem redden en beheerschen, +zooals reeds opgemerkt werd, tot op zekere hoogte ook den waterspiegel; +hun beweging mist echter de behendigheid en sierlijkheid, waardoor +de vlucht van de echte Arenden zich in zoo hooge mate onderscheidt. + +In den voortplantingstijd, die in Maart begint, heeft de Zeearend, +om zijn wijfje te behouden, met ieder voorbijtrekkend mannetje +een zwaren strijd te voeren, die, als de uitslag ongunstig is, hem +misschien op het verlies van zijn gemalin komt te staan. De horst is +een kolossaal werkstuk, met een middellijn van 1,5 à 2 M., bij een +hoogte van 30 à 100 cM. of meer. Ook dit nest wordt door het paar +vele malen gebruikt en door jaarlijksche herstellingen in den loop +der tijden aanmerkelijk opgehoogd. Stokken van een arm dikte vormen +den grondslag, dunnere takken den bovenbouw van de horst; de zeer +ondiepe nestholte is met fijne twijgen bedekt en met droge grassen, +mossen en dergelijke stoffen bekleed. + +Tegen het einde van Maart, zelden vroeger, meestal nog iets later, is +het leggen afgeloopen; de eieren (2, hoogstens 3) zijn betrekkelijk +klein en hebben een dikke, oneffene, grofkorrelige schaal, van +verschillende kleur; soms zijn zij kalkwit en zonder eenige vlekken, +soms op witten grond met meer of minder talrijke, roodachtige, bruine +en donkerbruine vlekken bedekt. Beide ouders sleepen voor hunne jongen +een overvloed van voedsel aan, hun vermetelheid bij het jagen neemt +toe in dezelfde reden als de grootte van hun kroost; tengevolge van +hun ijverigen arbeid begint de horst hoe langer hoe meer op een echte +slachtplaats te gelijken, waar men de overblijfselen van de meest +verschillende dieren, vooral echter van Visschen en Watervogels, +aantreft. Zoodra zij den buit hebben gegrepen, begeven zij zich er +regelrecht mede naar hun horst; zij doorvliegen dan een afstand van +4 à 5 K.M. zoo schielijk, dat zij met nog levende Visschen bij hun +hongerig kroost aankomen. In gunstige omstandigheden duurt het 10 +à 14 weken, voordat de jongen het nest verlaten, na het uitvliegen +keeren zij echter nog dikwijls naar hun geboorteplaats terug. Eerst +tegen den herfst scheiden zij zich van hunne ouders. + +In de kooi gedraagt de Zeearend zich aanvankelijk woest en gaat zelfs +zijn oppasser te lijf; weldra echter wordt hij tam en treedt met den +mensch in een echt vriendschappelijke verhouding. Hij begroet zijn +meester, zoodra hij hem in 't oog krijgt, met een luid, vroolijk +geschreeuw en weet hem nauwkeurig te onderscheiden van alle overige +menschen. + + + +Het grootste lid van dit geslacht en van de Arenden in 't algemeen, +is de Zeearend met witte schouders (Haliaëtus pelagicus). Deze +bewoont Kamtsjatka, doch komt zuidelijk tot Jedo voor. In den zomer +houdt hij zich aan de oevers van rivieren op en voedt zich nagenoeg +uitsluitend met visch. Behalve aan zijn buitengewoon hoogen snavel en +wigvormigen staart is hij in 't volkomen kleed zeer kenbaar aan zijn +purper-zwartbruine kleur, die echter op den staart en diens dekveeren, +op de schenkelveeren en het voorste gedeelte der vleugels door zuiver +wit vervangen is. Men ziet hem zeer zelden levend in Europa. Ruim +50 jaar geleden heeft de Gouverneur-Generaal Baron Van der Capellen +er één overgebracht. Zelfs opgezette voorwerpen behooren onder de +groote zeldzaamheden. + + + +De Schreeuw-zeearend (Haliaëtus vociferus) is een van de fraaiste +Valkvogels, een waar sieraad van de door hem bewoonde gewesten. Bij den +volwassen Vogel zijn de kop, de hals, de nek en de bovenborst benevens +de staart schitterend wit, de mantel en de slagpennen blauwachtig +zwart, de vleugelrand (d.w.z. alle bovenste vleugeldekveeren van +het elleboogsgewricht tot aan het handgewricht) en de onderdeelen +prachtig bruinrood, de oogkring, de washuid en de voeten lichtgeel, +de met hoorn bekleede deelen van den snavel blauwzwart. Totale lengte +68 à 72, vleugel 50, staart 15 cM. + +De Schreeuw-zeearend is over het grootste deel van de +keerkringsgewesten van Afrika verbreid, van ongeveer 18° N.B. tot +Kaapland. Veelvuldig houdt hij zich op in de oerwouden van Soedan; +deze moet men bezoeken om hem in al zijn luister te leeren kennen. Een +paar Schreeuw-zeearenden op een met slingerplanten oversponnen, boven +den stroom gebogen boom, levert een prachtig schouwspel op. Hoewel +het oog van den natuuronderzoeker in deze streken verwend wordt door +de prachtig gekleurde Vogels, die hier voorkomen, deze Roofvogel wekt +steeds zijn bewondering. + +In levenswijze en gewoonten komt de Schreeuw-zeearend met zijn +verwanten overeen. Hij leeft in den regel paarsgewijs. Ieder paar +beheerscht een gebied van ongeveer 3 KM. middellijn en doorkruist het +in de morgenuren; om te spelen stijgen de Vogels 's middags omhoog, +beschrijven hier halve uren achtereen kringen in de lucht en brengen +intusschen een krijschend geluid voort, dat op grooten afstand hoorbaar +is. Bij het schreeuwen worden hunne bewegingen zoo onstuimig, dat +zij soms in de lucht over den kop schijnen te tuimelen. + +Het voedsel van den Schreeuw-zeearend bestaat uit Visschen en aas. Op +de Visschen stoot hij, evenals de Vischarend, van boven uit de lucht, +om hen duikend tot diep in 't water te vervolgen; door krachtige +vleugelslagen verheft hij zich daarna met zijn buit op logge wijze naar +de oppervlakte. Het op het land liggende of op het water drijvende +aas wordt door hem medegenomen. Dat hij ook groote Schelpdieren +uit het water haalt en op de rotsen te pletter laat vallen, vernam +Hartmann van de Soedaneezen. De buit wordt in den regel naar een +eiland vervoerd en dicht bij den waterkant verslonden. Livingstone +heeft meermalen opgemerkt, dat de Schreeuw-zeearend de Pelikanen +zoolang plaagt, totdat zij de door hen gevangen Visschen uitbraken +en aan hem afstaan. Daarentegen wordt ook hij soms beroofd. Een +wijfjes-Schreeuw-zeearend had een grooten Visch uit het water gelicht +en was bezig dezen te verslinden op een zandbank in de Blauwe Nijl, die +tegenover onze standplaats gelegen was. Met behulp van een uitmuntenden +verrekijker kon ik zien, hoe hij het vel van den Visch afrukte en de +prooi vervolgens zeer zorgvuldig verscheurde. Gedurende dit bedrijf +verscheen een Krokodilwachter, die, den Arend naderend, een deel kwam +eischen van diens maal. Het was aardig, te zien, hoe de kleine, moedige +tafelschuimer te werk ging. Bliksemsnel liep hij naar den disch, nam +schielijk een paar brokken weg, ging onmiddellijk terug en verslond +zijn buit op veiligen afstand van den Arend. Deze keek nu en dan, +schijnbaar met een zekere goedaardigheid, naar zijn dischgenoot om +en maakte geen vijandige bewegingen. Toch ben ik overtuigd, dat de +Krokodilwachter het alleen aan zijn vlugheid en behendigheid te danken +had, dat hij ongemoeid werd gelaten. Zijn ambt bij den Krokodil zal +hem wel geleerd hebben, hoe men zich aan de tafel van groote heeren +moet gedragen. + +Van den gevangen Schreeuw-zeearend valt ongeveer hetzelfde op te +merken als van zijne verwanten, die in dergelijke omstandigheden +verkeeren. Spoedig wordt hij tam en begroet zijn meester met luid +gekrijsch. De ervaring heeft geleerd, dat hij geen nadeel lijdt door +ons ruw klimaat en in diergaarden jaar in jaar uit in de buitenlucht +kan blijven. + + + +De Vischarenden (Pandion) verschillen in sommige opzichten zoozeer +van hunne verwanten, dat verscheidene dierkundigen ze van alle +overige Grijpklauwvogels afscheiden en in een afzonderlijke groep +vereenigen, waaraan zij de rang van een onderorde toekennen. Deze +gelijkt op die van de Gieren der Nieuwe Wereld door het gemis van de +bijveder en van den krans van veeren, die bij de overige Roofvogels +de stuitklier omgeeft. De buitenteen kan, evenals die der Uilen, +sterk naar buiten en zelfs naar achteren gekeerd worden. De andere +kenmerken der Vischarenden wettigen hun plaatsing tusschen de Arenden +in engeren zin en de Kuikendieven. + + + +De door gestalte en levenswijze evenzeer in 't oog vallende Vischarend +(Pandion haliaëtus) heeft een betrekkelijk kleinen, maar krachtig +gebouwden romp, een middelmatig grooten kop, een tamelijk korten, in +een langen haak eindigenden snavel, welks kromming reeds aanvangt daar, +waar hij met een washuid bedekt is; de pooten zijn dik, nauwelijks +verder dan het spronggewricht bevederd; de voet is buitengewoon +krachtig; de korte teenen dragen scherpe, zeer sterk gekromde nagels, +die geen spoor van scherpe kanten aan de benedenzijde vertoonen +en hier geheel afgerond zijn. Kenmerkend voor den Vischarend is +bovendien zijn glad aanliggend vederenkleed. De kop en de nek zijn +op geelachtig witten grond zwartbruin overlangs gestreept; alle +hier aanwezige veeren loopen spits uit; de veeren van de overige +bovendeelen zijn bruin met lichteren rand; de staartveeren hebben +bruine en zwarte dwarsbanden. De onderdeelen zijn wit of geelachtig +wit; op de borst vormen bruine veeren een vlek of een halsband; van +het oog tot het midden van den hals loopt een donkere band. Het oog +is hooggeel, de washuid en de voet zijn loodkleurig grijs, de snavel +en de klauwen glanzig zwart. Totale lengte 53 à 56, vlucht 156 à 164, +vleugel 50 à 52, staart 18 à 19 cM. + +De Vischarend is een van de weinige Vogels, die letterlijk +overal voorkomen. Wel hebben sommige onderzoekers voorgesteld de +Amerikaansche, Aziatische en Australische Vischarenden van de onze +te scheiden, door nauwkeurige vergelijking van de leden der dus +gevormde soorten komt men echter tot de overtuiging, dat er volgens de +hedendaagsche zienswijze voor deze scheiding geen voldoende redenen +bestaan. Als broedvogel bewoont de Vischarend gedurende den zomer +alle landen van Europa: van Lapland, Finland en Noord-Rusland tot het +uiterste zuiden; enkele exemplaren bewonen ook eilanden, zelfs kleine +eilanden, die eenzaam te midden van den Oceaan gelegen zijn. In Azië +ontmoet men hem bij alle groote stroomen, zoowel van het noorden als +van het zuiden; hier blijft hij, evenals in sommige gedeelten van +Afrika, gedurende het geheele jaar wonen. In Amerika komt hij overal +voor, waar het binnenwater gedurende een behoorlijk deel van 't jaar +open blijft; van hier tot in Zuid-Brazilië ontbreekt hij nergens. In +Australië eindelijk treft men hem op geschikte plaatsen eveneens +allerwege aan. In het noorden is onze Vischarend een zomergast, in +het zuiden, naar het schijnt, een zwerfvogel. Deze eigenaardigheden +staan in nauw verband met de eenzijdigheid van zijn jachtbedrijf. Hij +voedt zich bijna uitsluitend met Visschen, gebruikt slechts in den +hoogsten nood Amphibiën en versmaadt iederen anderen buit. + +In Nederland wordt de Vischarend gedurende de wintermaanden, doch +soms ook des zomers hier en daar, bij meren en plassen gevonden. + +Tamelijk laat op den dag verlaten het mannetje en het wijfje +achtereenvolgens de horst en vliegen, zich steeds zeer nauwgezet aan +een bepaalden weg houdend, naar het dikwijls ver afgelegen water, +waar zij Visschen vangen. De lange vleugels stellen den Vischarend +in staat om over groote afstanden met gemak te vliegen. Eerst zweeft +hij op een aanzienlijke hoogte; boven den waterspiegel gekomen daalt +hij en begint nu zijn jacht op Visschen. Zoolang er een nevel boven +het water hangt, blijft hij weg, omdat hij door den nevel verhinderd +wordt zijn buit op te sporen. Kringen beschrijvend, komt hij nader, +overtuigt zich door zorgvuldig rond te kijken, dat geen gevaar hem +bedreigt, daalt nu naar beneden, vliegt op een hoogte van ongeveer 20 +M. boven het water heen en weer, blijft ook wel gedurende eenigen tijd +"staan", "bidt" als een Torenvalk boven de plaats waar hij een Visch +heeft opgemerkt, die hij in 't oog wil houden en schiet daarna met +wijd uitgespreide, gestrekte teenen in eenigszins scheeve richting, +met groote snelheid en behendigheid op het water neer, verdwijnt +onder de oppervlakte, werkt zich echter schielijk weer naar boven, +verheft zich door eenige veerkrachtige vleugelslagen tot op den +waterspiegel, schudt nu met eenige trillende bewegingen zoo goed +mogelijk het water uit zijne veeren en verlaat vervolgens de plas voor +zoover deze een geringen omgang heeft, om 't even of zijn moeite al +dan niet met succes bekroond werd. In 't gunstige geval heeft hij de +klauwen van beide voeten met zooveel kracht in den rug van een Visch +geslagen, dat hij niet in staat is ze onmiddellijk weer los te maken; +de Basjkieren geven hem daarom den karakteristieken naam van "ijzeren +klauw". Niet al te zelden geraakt hij bij dit bedrijf in levensgevaar +of vindt zelfs den dood, wanneer hij een Visch heeft gegrepen, die hem +te zwaar is, en door dezen medegetrokken wordt naar de diepte. Van +den door hem gevangen buit verslindt hij slechts de beste stukken, +al het overige laat hij liggen; eenige van de schubben worden mede +verzwolgen, nooit echter de ingewanden. Slechts in den grootsten nood +maakt hij op ander wild jacht. + +Tegenover andere dieren van zijn soort is de Vischarend +verdraagzaam. Met Vogels die tot andere soorten behooren, bemoeit hij +zich niet; waarschijnlijk zelfs acht hij zich gelukkig, als zij hem +met vrede laten. De Vischarend is bij alle Zwemvogels zoo goed bekend, +dat zij niet de minste vrees voor hem gevoelen; zij beschouwen hem +in zekeren zin als hun collega en dulden hem derhalve zonder eenige +tegenstribbeling in hun nabijheid. Daarentegen heeft hij van andere +Roofvogels veel te lijden. + +Naast den Vischotter is de Vischarend de grootste vijand van een +geregelde exploitatie van het vischwater; door alle eigenaars van +visscherijen wordt hij daarom meer gehaat dan eenige andere Roofvogel. + + + +De Wespendieven (Pernis) hebben een slanker gebouwd lichaam dan +de overige leden van hun familie; hun snavel is lang, laag, zwak +en slechts bij de spits sterk gekromd; de voet heeft een korten +loop, waarvan de onderste helft onbevederd is, en middelmatig lange +teenen, gewapend met lange, zwakke, weinig gekromde nagels; in den +vleugel is de derde slagpen de langste; hoewel de vleugels lang zijn, +reiken hunne spitsen niet tot aan den top van den langen, afgeronden +staart; de teugel is niet met borstelvormige, maar met korte, stijve, +schubvormige veeren bekleed; het vederenkleed is harder en ligt dichter +tegen het lichaam aan dan bij de verwante Valkvogels. In elk van de +drie rijken der Oude Wereld komt één soort van dit geslacht voor. + + + +De Wespendief, in Zuid-Holland ook wel Bijenarend genoemd (Pernis +apivorus), bereikt een lengte van 59 à 62 en een vlucht van 135 à +140 cM.; de vleugel is 40, de staart 23 cM. lang. De kleur van het +vederenkleed wisselt sterk af; soms is het effen bruin met uitzondering +van den blauwachtig grijzen kop van het mannetje en van den staart, +die met drie groote en verscheidene kleine, bruine banden geteekend +is; bij andere voorwerpen zijn de bovendeelen bruin, de onderdeelen +daarentegen in meerdere of mindere mate wit gevlekt of wit en met +bruine schaftvlekken en dwarsstrepen geteekend. Behalve de genoemde +komen nog vele andere kleurverscheidenheden voor. De kleur van het +oog wisselt af van zilverwit tot goudgeel, de snavel is zwart, de +washuid goudgeel, de voet citroengeel. + +De Wespendief bewoont nagenoeg geheel Europa; men ontmoet hem nog +in Middel-Skandinavië en in Finland; in alle landen (misschien met +uitzondering van Oost-Rusland, waar deze Vogel meer algemeen schijnt +te zijn) komt hij echter slechts hier en daar en in kleinen getale +voor. Bovendien broedt hij in Siberië. Zijn winterreis strekt zich door +West- en Middel-Afrika tot in het Kaapland uit. In Nederland ontmoet +men hem van April tot October in alle provincies, doch meest in kleinen +getale; broedend werd hij gevonden te Sint-Oedenrode (Noordbrabant), +Vorden (Gelderland), Heino (Overijsel) en Beetsterzwaag (Friesland) +(Albarda). + +"De Wespendief," zegt Naumann, "is een zeer onedele, lafhartige +Roofvogel; geen van de inheemsche leden zijner orde kan in dit +opzicht met hem vergeleken worden. Goedaardigheid en vreesachtigheid, +gepaard gaande met domme koppigheid zijn de grondtrekken van zijn +karakter. Hij is schuw, vliegt langzaam en log, meestal dicht bij den +grond langs. Zijne handelingen verraden een zeer groote traagheid. Op +roof loerend, ziet men hem uren lang op dezelfde plaats zitten, +meestal op grenssteenen en afgezonderd te midden van 't veld staande +boomen. In tegenstelling met andere Roofvogels, is hij tamelijk goed +ter been en vervolgt daarom zeer dikwijls te voet de Insecten, die hem +tot voedsel dienen. Zijn stem klinkt als "kiekiekiek", welke geluiden +haastig, vele malen achtereen herhaald worden, en soms verscheidene +minuten lang zonder tusschenpoozing weerklinken." + +Niet zonder reden draagt de Wespendief zijn naam, daar Wespen en +andere Vliesvleugelige Insecten werkelijk een voornaam deel van zijn +maal uitmaken. Naumann houdt hem echter voor een erge nestenberoover +en zegt, dat hij, behalve Muizen, Ratten, Hamsters enz., ook wel eens +jonge Hazen doodt. Soms noodt hij zichzelf te gast bij den Havik, +m. a. w. wacht zoo lang in de nabijheid van den etenden roover, +totdat deze wegvliegt en neemt dan de overblijfselen van het maal voor +lief. In 't laatst van den zomer eindelijk eet hij, naar men zegt, ook +roode en zwarte krakelbessen en andere dergelijke in 't bosch groeiende +vruchten. "Soms", zegt Altom, "is zijn krop gevuld met aardrupsen en +kleine grasrupsen, soms met larven en poppen van Wespen of liever nog +Hommels, soms met kleine, naakte Spanrupsen, soms met Kikvorschen; +voorts heeft men er wel eens een geheel broedsel van nestvogels in +gevonden; vooral van Lijsters schijnt hij veel te houden." + +Alle onderzoekers, die de Insecten hebben nagegaan, die in de maag van +den Wespendief gevonden worden, maken de opmerking, dat de Vogel nooit +zal nalaten om de Angeldragende Vliesvleugeligen (de Wespen, Hommels +en Bijen), die hij verzwelgt, vooraf den angel af te bijten. Hij weet +deze dieren zoo behendig aan te vatten, dat zij dwars in zijn bek komen +te liggen en dat bij het snelle sluiten van den snavel de spits van +'t achterlijf waaraan de angel zich bevindt, wordt afgebeten, zoodat +dit stukje ter lengte van eenige mM. op den grond valt; indien het werd +doorgeslikt, zou de angel een doodelijke verwonding van den mond, de +keel enz. kunnen veroorzaken. Alle Insecten worden steeds op deze wijze +verminkt; nooit was er onder de overblijfselen van het voedsel in de +maag één angel te vinden. Bij 't vangen van zijn prooi beschutten hem +zijn dicht vederenkleed en de harde schilden, die den voet bedekken. + +Onmiddellijk na zijn terugkomst in het broedgebied begint de +Wespendief een horst te bouwen of het reeds vroeger gebruikte nest te +herstellen. Alleen wanneer het niet anders kan, bouwt hij zelf; veel +liever neemt hij bezit van de woning, die in 't vorige jaar een Buizerd +of een Wouw tot broedplaats diende, of zelfs van een oud kraaiennest, +dat hij, voor zoover dit hem noodig voorkomt, opknapt. Het wijfje legt +twee eieren, die zeer verschillend kunnen zijn van vorm en kleur. Soms +zijn zij rondachtig, soms eivormig; de schaal is meer of minder +glanzig en op geelwitten of bruinrooden grond lichter of donkerder +gemarmerd, soms gelijkmatig, soms op de eene helft donkerder dan op +de andere. Het mannetje en het wijfje lossen elkander bij 't broeden +af; het eene voedt het andere met het gebroed van Wespen en Hommels; +met dit doel worden de raten naar het nest gesleept en hier dikwijls +in groote hoeveelheid opeengehoopt. De jongen worden aanvankelijk +gevoederd met rupsen, Vliegen en andere Insecten; de ouders braken +deze spijs, die in den krop wordt meegenomen, voor hun kroost uit, +voorzien het later met raten en wespennesten, welker cellen met larven +en poppen gevuld zijn, nog later met jonge Kikvorschen, Vogels, enz. + +In de gevangenschap is de Wespendief, volgens Behrends, een zeer +gezellige huisgenoot: "Een mannetje, dat vliegen kon, was reeds na +weinige weken met de menschen en ook met de Honden, die hij had leeren +kennen, in hooge mate gemeenzaam, ja zelfs aan hen gehecht; tegenover +vreemde Honden nam hij echter dadelijk een aanvallende houding aan, +zette de veeren overeind en ging op den vijand los. Voor één hondje +had hij een bijzondere genegenheid opgevat. De Vogel ging, wanneer +zijn vriend zich had neergevleid, tusschen diens pooten zitten en +speelde met hem of plukte met den snavel in zijn vacht, wat deze +zich goedwillig liet welgevallen. Hij liep binnenshuis en daarbuiten +vrij rond en schreeuwde, als hij een deur gesloten vond, uit al zijn +macht zoolang, totdat zij geopend werd. Hij luisterde naar den naam +"Hans", doch kwam, na geroepen te zijn, slechts als hij goed geluimd +of hongerig was." + +"Een wijfje, dat gevangen werd, toen het reeds volwassen was, hield zoo +veel van jonge Wespen, dat het duidelijke bewijzen van opgewondenheid +gaf, zoodra men haar een wespennest voorhield; zij schoot er begeerig +op toe en slikte er groote stukken van door. Ledige wespennesten +scheurde zij, naar de bewoners zoekend, in flarden. Overigens waren +wittebrood en melk haar lievelingsspijzen. Jegens huisdieren was zij +buitengewoon verdraagzaam. Vermakelijk was het, te zien, hoe zij met +deze, n.l. met twee Guineesche Biggetjes, een Spreeuw, een Goudpluvier +en twee Kwartels, uit één schotel at." + + + +De Bastaardwouwen (Elanus) zijn over alle werelddeelen, met +uitzondering van het onze verbreid; ook hier zijn zij echter geen +volslagen vreemdelingen, daar één soort herhaaldelijk naar Europa is +afgedwaald en zelfs in Vlaanderen geschoten werd. De vijf soorten van +dit geslacht gelijken veel op elkander. De kop is groot en rondachtig, +de romp gedrongen, de snavel kort en betrekkelijk hoog, sterk gekromd +en met een langen haak voorzien, de zijrand van den bovensnavel +flauw benedenwaarts gebogen; de loop is aan de voorzijde voor meer +dan de helft bevederd, korter dan de middelste voorteen en dus zeer +krachtig; de teenen zijn met sterk gekromde, buitengewoon spitse +klauwen gewapend; de vleugel, welks spits gevormd wordt door de tweede +slagpen, is zeer lang; in rust steekt hij uit voorbij den korten, flauw +uitgesneden staart; het vederenkleed is zeer overvloedig, buitengewoon +fijn, losbaardig en, evenals dat der Uilen, zoo zacht als zijde. + + + +De Zwartvleugelige Bastaardwouw (Elanus melanopterus) is aan de +bovenzijde fraai blauwachtig aschgrauw; het voorhoofd en de onderdeelen +zijn wit, de bovendekveeren van den vleugel en de schouderveeren +zwart, de slagpennen en de middelste stuurpennen meer of minder +donker aschgrauw, de overige stuurpennen grootendeels wit. Het oog +is prachtig hoogrood, de snavel zwart, de washuid, evenals de voet, +oranjegeel. Totale lengte 35, vlucht 78, vleugel 30, staart 14 cM.; +het wijfje is iets grooter. + +Reeds in Syrië is de Bastaardwouw niet zeldzaam, in Egypte is hij +algemeen. Van hier te beginnen verbreidt hij zich over geheel Afrika +en dwaalt (zooals reeds gezegd werd) niet al te zelden naar Europa +af. In Indië komt hij overal voor, waar het terrein voor zijn wijze +van jagen geschikt is. + +De levenswijze van den Bastaardwouw komt in vele opzichten met die der +Buizerden, in andere met die der Wouwen en Uilen overeen. Zijn vlucht +verschilt van die der meeste Roofvogels, doordat hij de vleugels hoog +houdt, d. w. z. de vleugelspitsen aanmerkelijk boven den romp verheft; +den zittenden Vogel herkent men terstond aan zijn schitterende kleur, +die onder den helderen hemel van zijn vaderland in de stralen van +de zon reeds op grooten afstand in 't oog valt. In Egypte kiest +hij gewoonlijk tot standplaats de staken van de schepemmers, +waarmede de boeren hunne akkers besproeien en wordt daarom wel +"Schepemmervalk" genoemd. Zijn voedsel bestaat hoofdzakelijk, ja zelfs +bijna uitsluitend, uit Muizen; soms eet hij ook Sprinkhanen. Jonge +nestvogels versmaadt hij natuurlijk ook niet; Woestijnhagedissen vallen +hem eveneens ten buit; zelfs vergrijpt hij zich aan Vleermuizen, die +overigens niet anders dan door enkele Uilen tot prooi worden gekozen. + +De Bastaardwouw is niet minder lieftallig dan fraai. In Egypte +vertrouwt hij den mensch, omdat deze hem hier nooit aanleiding +tot wantrouwen geeft. Zonder schroom ziet men hem te midden van de +arbeidende landlieden opvliegen of neerstrijken; onbezorgd bouwt hij +zijn horst op oranjeboomen, hoewel de tuinman er iedere week vruchten +van plukt. + +Bastaardwouwen, die jong uit het nest genomen zijn, worden even +tam als onze Toren- en Boomvalken in dezelfde omstandigheden; maar +ook zij, die oud of na verwonding gevangen werden, worden spoedig +gemeenzaam en maken tegen hun meester geen gebruik van hunne scherpe +wapenen; hoogstens openen zij nu en dan dreigend den snavel, zonder +te bijten. Reeds na verloop van weinige dagen nemen zij hun oppasser +het voedsel uit de hand. + + + +De Wouwen (Milvus) zijn middelmatig groote slank gebouwde Valkvogels +met zwakken, flauw gekromden, ver gespleten snavel en korten, aan de +voorzijde weinig bevederden loop; de vleugels zijn naar verhouding +zeer groot, de staart is lang en gaffelvormig, het vederenkleed los, +uit groote, afstaande veeren samengesteld. + + + +De merkwaardigste van alle Wouwen is ongetwijfeld de Koningswouw of +Milaan, die ook wel zonder nadere aanduiding Wouw wordt genoemd en in +Groningen onder den naam van Zwaluwstaart bekend is (Milvus ictinus, +regalis of milvus), een indrukwekkende Vogel van 65 à 72 cM. lengte, +140 à 150 cM. vlucht, 50 cM. vleugellengte en 38 cM. staartlengte +(langs de buitenste, langste veeren gemeten). Van zijne Europeesche +verwanten, en van de andere Wouwen in 't algemeen, onderscheidt +hij zich door zijn ongeveer 10 cM. diep gegaffelden staart. Bij het +volwassen mannetje zijn de kop en de keel wit, alle veeren in 't midden +met een zwartbruine schaftstreep geteekend, de veeren van den kop met +licht roestkleurig waas, de achterhals, de nek, de buik, de borst en +de verlengde schenkelveeren, die over den loop naar beneden hangen, +roestrood, de handpennen zwart, met roestbruin waas aan de oppervlakte +en met donkere, smalle dwarsbanden geteekend, de middelste staartpennen +roestrood, de buitenste zwartachtig, bij de spits met vuilwitten zoom, +de onderzijde van de slag- en stuurpennen wit met smalle, zwartachtige +dwarsbanden. De iris is zilverkleurig, op hoogen leeftijd lichtgeel, +de snavel aan den wortel geel, bij middelmatig oude Vogels blauwachtig, +aan de spits altijd zwart, de washuid geel, evenals de voet. + +Deze Vogel, die door Schiller "koning der lucht" werd genoemd, bewoont +alle Europeesche vlakten, van 't zuiden van Zweden tot Spanje en van +hier tot Siberië. In de herfst- en wintermaanden ontmoet men hem in +alle provinciën van Nederland, hoewel in zeer kleinen getale. Een +enkele maal werd in Juni een exemplaar met broedplek waargenomen; dat +hij hier broedt, is echter niet gebleken. In Noord-Duitschland, waar +hij in den regel in het begin van Maart verschijnt en tot de eerste +dagen van October blijft, nestelt hij waarschijnlijk overal. In zachte +winters overwinteren enkele voorwerpen in hun vaderland. De bergstreken +van Duitschland bezoekt hij slechts op den trek; bij troepen van 50 à +200 stuks zoekt hij zijne winterkwartieren op; zijn reis strekt zich +door Noordwest-Afrika tot aan de Kaapverdische eilanden uit. + +De Koningswouw is alles behalve een koninklijke Vogel, daar hij traag, +tamelijk log en afschuwelijk lafhartig is. Zijn naam wijst op de rol, +die hij vroeger speelde bij het vluchtbedrijf. De jacht met den Valk +op den Koningswouw, waarbij beide strijders zich hoog in de lucht +verheffen, levert een grootsch schouwspel op; vorsten en grooten waren +er zeer op gesteld. Het was een kostbaar vermaak, daar de Koningswouw +in vele streken in 't geheel niet of hoogst zelden aangetroffen wordt, +zoodat het veel moeite kostte het noodige aantal exemplaren te vangen +en naar het jachtveld te vervoeren, waar zij te gelijk met den Valk +werden losgelaten. + +De Koningswouw vliegt langzaam, maar kan deze beweging buitengewoon +lang volhouden; zijn zacht zweven wordt soms wel een kwartier lang +door geen enkelen vleugelslag afgebroken en intusschen slechts door +den breeden staart geregeld; schijnbaar zonder eenige inspanning +verheft hij zich tot een ontzaglijke hoogte, waar het oog van den +mensch hem bijna niet volgen kan; even gemakkelijk legt hij, dicht +bij den bodem langs vliegend, of op grootere hoogte, een grooten +weg af. Op den grond beweegt hij zich gebrekkig, meer springend +dan stappend. De houding van den zittenden Vogel is merkwaardig, +doordat hij den hals zooveel mogelijk intrekt en de kop dan tusschen +de schouders schijnt te staan. Zijn verstand is ontegenzeggelijk niet +geringer dan dat van eenigen anderen inheemschen Valkvogel. Meer dan +een zijner familiegenooten wijzigt hij zijn gedrag in overeenstemming +met de omstandigheden; zonder fout onderscheidt hij den jager van den +landman; oorden waar hij onaangename ervaringen opdeed, vermijdend, +wordt hij elders een even drieste en indringende bedelaar als zijne +verwanten. Zijn stem, een verre van liefelijk, langgerekt geluid, dat +aan lachen en mekkeren herinnert, klinkt ongeveer als "hi-hi hi-è-è". + +Het voedsel van den Koningswouw bestaat uit kleine Zoogdieren, Vogels, +die nog niet vliegen kunnen, Hagedissen, Slangen, Kikvorschen en +Padden, Sprinkhanen, Kevers en Regenwormen. Van het boerenerf rooft +hij de jonge kuikens weg, noopt den ganzenhoeder tot vermeerderde +waakzaamheid, verbittert den jager door het vervolgen van jonge +Hazen en Patrijzen en jaagt door onbeschaamd bedelen den Edelvalk +een buit af. Hoewel hij zich aan al deze misdrijven schuldig maakt, +is het twijfelachtig of men hem onder de schadelijke Vogels moet +rangschikken. Op de door Muizen geteisterde akkers ziet men ook hem +verschijnen; weken lang heeft hij hier een gemakkelijke jacht en volop +voedsel. Met het oog op zijne verdiensten als verdelger van Muizen +en schadelijke Insecten, zou het onbillijk zijn hem enkele jonge +Hazen of Ganzen te misgunnen. Indien hij minder brutaal was en door +zijn onbeschaamd bedelen niet de Edelvalken dwong meer te rooven, dan +zij voor hun eigen gebruik noodig hebben, zou men hem een eereplaats +moeten aanwijzen onder de natuurlijke beschermers onzer veldvruchten. + +Korten tijd na zijn terugkomst begint de voortplantingsperiode. De +Koningswouw broedt zooveel mogelijk in dezelfde streek als het +vorige jaar, maar maakt niet altijd van dezelfde horst gebruik. Als +hij geen verlaten Kraaien- of Valkennest vindt, gaat hij zelf aan +'t bouwen. Zijn nest verschilt van dat van andere Valkvogels door +de binnenbekleeding, waarvoor hij gaarne allerlei lompen en stukken +papier opzoekt, die niet altijd van de schoonste soort zijn. + +De eieren (2 of 3, zeer zelden 4) gelijken zeer veel op die van den +gewonen Buizerd, maar zijn in den regel iets grooter. De grondkleur, +wit met een zwak groenachtige tint, is voorzien van een teekening +van bonte, druppelvormige vlekken en grove krieuwels van donker +roodbruine kleur. + +Bij behoorlijke verzorging wordt de Koningswouw in de gevangenschap +weldra tam. + + + +Nog zeldzamer dan de Koningswouw is in ons vaderland de Zwartbruine +Wouw (Milvus migrans). In verschillende maanden (September, +Juni, April, Mei) werden op verschillende plaatsen (Harderwijk, +Voorhout, Vogelenzang, Zandpoort) enkele voorwerpen, meest mannetjes, +gevangen. De lengte van dezen Wouw bedraagt 55 à 58, de vlucht 136 à +145, de vleugellengte 44 à 47, de staartlengte 26 à 29 cM. De eerste +afmetingen gelden voor het mannetje, de laatste voor het wijfje. Alle +deelen van het vederenkleed zijn aanmerkelijk donkerder dan bij den +Koningswouw. De kop, de nek, de kin, de boven- en onderkeel zijn +op grijsachtig witten grond met smalle, overlangsche, zwartbruine +strepen geteekend, de bovendeelen overigens bijna effen donkerbruin, de +onderdeelen iets lichter met donkere schaftvlekken; de staart is bruin +en slechts 3 of 4 cM. diep gegaffeld; hij heeft 9 à 11 donkerbruine +dwarsbanden en een lichten, vaalgrijzen zoom aan den top. Het oog is +bruingrijs, de snavel hoornzwart, de washuid geel, de voet oranjegeel. + +Het verbreidingsgebied van dezen Wouw is, evenals dat van al zijne +verwanten, tamelijk beperkt. In Middel-Duitschland behoort hij +tot de zeldzame Vogels, in de Mark, vooral in de nabijheid van +de Havelmeren, in Pommeren, Mecklenburg, aan den Boven-Rijn en in +het Beneden-Main-gebied is hij veelvuldiger, in Neder-Oostenrijk, +Hongarije, de Donau laaglanden, een groot deel van Rusland en ook in +Italië en Spanje een geregelde verschijning, die op geschikte plaatsen +overal en zelfs gezellig nestelt. In Duitschland komt hij in Maart +en vertrekt in October naar Zuid-Europa, waar hij overwintert. Het +liefst houdt hij zich op in wouden, langs rivieren, vooral zulke, +die bij groote stroomen en moerassen gelegen zijn. De hooge boomen +heeft hij trouwens voor geen ander doel noodig dan om er te nestelen +en te slapen. In den loop van den dag vliegt hij voortdurend boven en +tusschen de struiken en langs het water rond. Voor zijn levenswijze +is een vlakke, waterrijke streek een vereischte. + +Buitengewoon fraai is de beweging van dezen Vogel vooral, wanneer +hij spelend boven den waterspiegel van een grooten stroom vliegt, +hetgeen hij dikwijls een kwartier of langer achtereen doet. + +Gewoonlijk begint het wijfje in het laatst van April te broeden op 3 +of 4 eieren, welke sprekend gelijken op die van den Koningswouw; op +geelachtigen of grijsachtigen witten grond zijn zij bruin gemarmerd +en met vlekken bezaaid. + +Algemeen wordt de Zwartbruine Wouw als een der schadelijkste Roofvogels +beschouwd. De meeste schade richt hij ongetwijfeld aan door zijn +bedelen bij andere Roofvogels, die zoolang lastig gevallen worden, +totdat zij hem den pas gevangen buit toewerpen, en hierdoor gedwongen +zijn om meer dieren te vangen dan zij voor hun eigen gebruik noodig +hebben. Zelf rooft hij trouwens al wat hij krijgen kan en benadeelt +den wildstand zoowel als het pluimvee; dit nadeel is evenwel alleen +gedurende de laatste dagen van de voortplantingsperiode van eenige +beteekenis. Bij nauwgezette overweging van het nadeel en het voordeel, +die hij ons aanbrengt, zal het blijken, dat de balans weinig of +niet doorslaat. + +In de kooi is deze Wouw, evenals zijne verwanten, een aangename +huisgenoot. Hij stelt geringe eischen en berust spoedig in het verlies +van zijn vrijheid, vat na korten tijd een groote genegenheid voor +zijn verzorger op, begroet hem met vroolijk geschreeuw, als hij hem +van verre ziet en toont zijn gehechtheid op allerlei wijzen. Met +andere Roofvogels van zijn grootte kan hij zeer goed overweg. Hij +is te lafhartig om hen aan te vallen, maar verslindt zonder eenige +aarzeling het lijk van den kameraad, waarmede hij jaren lang vreedzaam +samenwoonde. + + + +De Egyptische Wouw (Milvus aegyptius) is de veelvuldigste Afrikaansche +vertegenwoordiger van zijn geslacht; van de inheemsche Wouwen verschilt +hij vooral, doordat zijn snavel geel is in plaats van zwart. Hij is +een van de meest karakteristieke bewoners van het Nijlgebied. Meer dan +een zijner verwanten rekent hij er op, dat de mensch hem met voedsel +zal voorzien. Hij is de brutaalste, indringendste Vogel, die ik +ken. Als bedelaar van beroep houdt hij zich overal op, waar menschen +wonen. Niets ontgaat aan zijn scherpzichtig oog. Door nauwkeurig +acht te geven op de handelingen der menschen, heeft hij een beter +inzicht in hunne werkzaamheden gekregen, dan bij eenigen anderen +Vogel of zelfs bij eenig ander dier gevonden wordt. Nooit zal hij +verzuimen het Schaap, dat naar de slachtplaats wordt geleid, te volgen, +hoewel hij zich in andere gevallen niet om den herder bekommert; den +terugkeerenden visscher vliegt hij te gemoet, maar let niet op hem, +als hij ter vischvangst uitzeilt. Hij verschijnt boven of zelfs op +het schip, waar een dier geslacht wordt, toont groote belangstelling +in de werkzaamheden van den kok in de vaststaande of drijvende woning +van den reiziger, is de eerste bezoeker van de plek, waar deze halt +maakt, de eerste, die op den afval aanspraak maakt. Voor hem is geen +stuk vleesch veilig. Wee den onvoorzichtigen boodschapper, die ouder +gewoonte het korfje of den houten bak met het gekochte vleesch op +zijn hoofd van de slagerij naar huis draagt, hij loopt groot gevaar +zijn geld tevergeefs uitgegeven te hebben. In Habesch was onze kok +bezig met op een kist, die op de binnenplaats stond, een Haas stuk +te snijden; in 't zelfde oogenblik, dat hij omkeek naar iemand, die +hem riep, zag hij een van de stukken van den Haas reeds in de klauwen +van den gauwdief, die de gunstige gelegenheid niet ongebruikt voorbij +had laten gaan. Op gelijke wijze als zijne verwanten bedelt ook deze +Wouw andere Roofvogels hun buit af en vangt hij verschillende kleine, +in 't wild levende of tamme dieren. + +"Door het geheel bevederd zijn van de zijden van den kop", schrijft +Reichenow, "onderscheiden de Havikachtigen (Accipitrinae) zich van +de Gierbuizerden. Door het bezit van een langen loop nevens een +langen staart en korte of middelmatig lange vleugels verschillen +zij daarentegen van de Buizerden. Alleen de Ruigpoothaviken en +Harpijen, die in deze onderfamilie de hoogste plaats innemen, vormen +een uitzondering op den regel, daar hun loop weinig of niet langer is +dan de middelste teen; toch zijn deze Vogels ook reeds aan hun langen +staart gemakkelijk te herkennen van de kortstaartige Buizerden. De +loop is steeds onbevederd, behalve bij de Ruigpoothaviken. + +"De Kuikendieven, welker levenswijze en lichaamsvorm vele +eigenaardigheden aanbiedt, buiten beschouwing latend, kan men van de +levenswijze van alle leden der onderfamilie een algemeen overzicht +geven, geldig zoowel voor den kleinsten Sperwer als voor den Harpij, +die alle Roofvogels in kracht overtreft. Alle Haviken voeden zich +met levende dieren, die zij zelf vangen en dooden, in tegenstelling +met de Buizerden (in de uitgestrektste beteekenis van 't woord), +die ook met doode dieren, met aas, tevreden zijn. De wijze, waarop +de Haviken het roovershandwerk beoefenen, verraadt een grootere +veelzijdigheid dan bij eenig ander lid der orde voorkomt; zij stooten +even behendig op een vliegenden of loopenden als op een zwemmenden +of zittenden buit, vangen hun prooi niet minder flink in 't open +veld dan in het dichte woud. Daarom verschilt hun wijze van jagen +aanmerkelijk van die der Buizerden en Valken. Terwijl deze in de open +lucht kringen beschrijven, of op zekere hoogte blijven staan bij het +zoeken van buit en op dezen plotseling pijlsnel neerschieten, brengen +de Haviken bij het overrompelen van hun slachtoffer veel meer list +in praktijk. Hierdoor zijn zij in staat met evenveel succes te jagen +als de Roofvogels, die in de open lucht op hun slachtoffer stooten, +welke vaardigheid de Valken en sommige Buizerdachtigen, vooral de +Arenden, in veel hoogere mate bezitten. Soms glijden zij in snelle +vlucht langs woudranden en omheiningen, doen plotselinge wendingen +om boschjes en gebouwen heen, schieten door het kreupelhout naar open +plekken in het woud en verschijnen op deze wijze eensklaps, onverwacht +op de speelplaatsen hunner niets kwaads vermoedende slachtoffers, +die zij zonder inspanning na een vlugge zwenking grijpen. Een andere +maal loeren zij als echte struikroovers van uit de kroon van een +boom, waarin zij zich verborgen hebben, op een voorbijvliegenden of +-loopenden buit, waarop zij zich plotseling neerstorten. Deze wijze +van jagen treft men bij de Sperwers zoowel als bij de Harpijen aan; +ook de Kuikendieven toonen zich hierdoor waardige leden derzelfde +onderfamilie. Als standplaats voor hun horst kiezen de Haviken +verborgen plaatsen, nooit vrije, van verre zichtbare boomtoppen; in +het dichte, hoogstammige woud of in moeielijk doordringbaar onderhout +bouwen zij hun nest op lage takken en dicht bij den stam. De eieren +zijn zuiver wit of op witten grond roodbruinachtig gevlekt." + + + +De Ruigpoothaviken (Spizaëtus) zijn slank gebouwde Haviken met +betrekkelijk korte vleugels, langen staart en hooge, krachtige voeten; +bovendien zijn zij gemakkelijk te herkennen aan een meer of minder +duidelijke kuif op den achterkop. + + + +Het grootste en sterkste lid van dit geslacht, de Vechtarend (Spizaëtus +bellicosus), een kolossale Vogel van 80 à 86 cM. lengte, met vleugels +van 60 à 65 en een staart van 31 à 34 cM., bewoont Afrika. Op de +bovenzijde is bruinachtig aschgrauw de hoofdkleur, op den kop gemengd +met zwartbruin (de kleur van de schaft van iedere veer); op den mantel +hebben alle veeren lichte randen, waardoor een band over den vleugel +ontstaat, gevormd door de topranden der grootste vleugeldekveeren. Een +witachtige band strekt zich boven de oogen langs tot den achterkop +uit en loopt hier in den korten, breeden kap te niet. De geheele +onderzijde is wit met blauwachtig waas, bijna zonder vlekken. De +groote slagpennen zijn op de buitenvlag zwart, op de binnenvlag +afwisselend licht en donker gestreept, de onderste vleugeldekveeren +zuiver wit. Het oog is grijsbruin, de washuid groenachtig blauw, +de snavel zwart, de voet loodkleurig grijs. + +De Vechtarend kiest een alleenstaanden boom tot rustplaats, omdat +hij zeer voorzichtig is en gaarne zien wil, wat er in zijn omgeving +voorvalt. Deze boom is het uitgangspunt voor de zwerftochten van +het vogelenpaar, dat steeds trouw vereenigd blijft en in zijn +uitgestrekt gebied geen soortgenoot en ook geen andere Roofvogels +duldt. De gewone buit van den Vechtarend bestaat uit Hazen en kleine +Antilopen; stellig worden ook de talrijke soorten van wilde Hoenderen +niet door hem gespaard. Uit zijn geheele voorkomen blijkt, dat hij +voor de Afrikaansche dieren een even gevaarlijke vijand is als onze +Steenarend voor de Europeesche. Geen der overige Zuid-Afrikaansche +Roofvogels evenaart den Vechtarend in kracht en geschiktheid voor 't +roovershandwerk. Hij is onbeperkt heerscher in zijn rijk; kracht en +vermetelheid gaan bij hem gepaard en maken hem tot een vreeselijken +vijand van alle weerlooze dieren. Zijn vlucht gelijkt volkomen op die +van den Arend, maar is lichter en sneller. Van zijn stem wordt bericht, +dat zij soms scherp en doordringend, soms heesch en dof klinkt. + +"De Vechtarend", schrijft Levaillant, "is wel geschikt om de +belangstelling te wekken van ieder, die hem in de kooi ziet; hij is +dan zeer aantrekkelijk en schijnt zijn woestheid geheel afgelegd +te hebben. Uit zijn buitengewone tamheid en gemeenzaamheid blijkt +een welgemeende vriendschap voor den mensch; hij antwoordt althans +telkens, wanneer men hem roept. Zijn stem is merkwaardig klankrijk +en welluidend, en toch zacht en week, juist het tegendeel van hetgeen +men opmerkt bij andere Arenden, welker geschreeuw, gelijk bekend is, +niet op welluidendheid kan bogen; door "glioek glioek" zou men dit +geluid misschien nog het best kunnen weergeven." + +Ongeveer in dezelfde gewesten ontmoet men een verwanten, doch +veel kleineren Havik, dien wij wegens zijn lange kuif Kuifarend +(Spizaëtus occipitalis), zullen noemen. Bij deze is de grondkleur +van het vederenkleed zeer donkerbruin, de buik donkerder, de borst +lichter, de loop vuilwit, de binnenzijde van den schenkel witachtig; +de bovenzijde vertoont een koperachtig purperbruinen weerschijn. De +wortelhelft van de handpennen is op de binnenvlag wit, op de buitenvlag +bruinachtig wit, de eindhelft donkerbruin, op de binnenvlag met +twee donkere dwarsbanden; de wortelhelft van de armpennen is wit, +de eindhelft bruin; de staartpennen zijn op de buitenvlag bruin, +op de binnenvlag bijna wit met drie breede, zwartbruine dwarsbanden +en een breeden eindband van gelijke kleur; de kleine dekveeren +langs den rand van 't handgedeelte van den vleugel zijn wit, de +overige zwartbruin. Het oog is hooggeel, de snavel hoornblauw, aan +de spits donkerder, aan den wortel lichter, de washuid lichtgeel, +het onbevederde deel van den voet stroogeel. Totale lengte 50 à 52, +vlucht 120 à 130, vleugel 33 à 35, staart 18 à 20 cM. + +De Kuifarend is een van de meest algemeen verbreide, zoo niet de +algemeenste van alle Afrikaansche Ruigpoothaviken. In de wouden +van het Boven-Nijl gebied komt hij tamelijk veelvuldig voor. Hier +ziet men hem in een mimosa-top dicht bij den stam rustig zitten +en hoogst ernstig met zijn kuif spelen. Nu eens fronst hij het +voorhoofd, sluit de oogen half en zet daarna de kuif op, zoodat zij +loodrecht omhoog staat, dan weer spreidt hij de verschillende veeren +zijwaarts uit en verheft intusschen de overige veeren van zijn kleed +eenigszins; soms legt hij de kuif glad neer op den rug. Met deze +belangrijke bezigheid kort hij zich uren achtereen den tijd. Hij +is dan een volslagen toonbeeld van traagheid, een zeer weinig +belovende Roofvogel. Zoodra deze droomer echter een buit bespeurt, +leert men hem van een andere zijde kennen. Het zien van een Muis, +een Veldrat, een Aardeekhoorntje, een kirrend Duifje, van een vlucht +Wevervogels misschien, wordt gevolgd door bliksemsnelle bewegingen; +met korte, snelle vleugelslagen draait hij zich behendig tusschen +de dichtste struiken door, jaagt den waargenomen buit ijverig na en +vangt hem bijna altijd. In aard en gewoonten komt hij nog het meest +met onzen Havik overeen. Hij is even driest en roofgierig als deze +en in verhouding tot zijn grootte ongeveer de beste roover van het +woud. Alleen de Apen zijn veilig voor zijne aanslagen en voor die van +de overige groote Valkvogels der Oude Wereld. Bij dieren, die gelijk +de Apen van deze gewesten onderling in een geregeld verband staan, +elkander steunen en helpen, zouden zij trouwens slechte zaken maken. + +De Kuifarend wordt niet al te zelden levend naar Europa gebracht en +kan bij behoorlijke verzorging jaren lang in de kooi worden gehouden; +hij is taai en weinig gevoelig voor den invloed van het klimaat. + + + +De Sperwerarenden (Morphnus), die in Zuid-Amerika de Ruigpoothaviken +vervangen, vereenigen in zich de grootte, de kracht en de fiere +houding der Arenden en de gestalte der Haviken. Hun romp is dik, +de kop groot, de snavel eenigszins langwerpig, laag en betrekkelijk +zwak; de bovensnavelspits is scherp haakvormig naar beneden gebogen, +de zijrand weinig naar beneden gekromd, de loop minstens dubbel zoo +lang als de middelste teen en slechts weinig onder het spronggewricht +bevederd, overigens met gordelvormige schilden bekleed; de teenen +zijn kort maar niet zwak en met krachtige, dikke en spitse klauwen +gewapend; de vleugel is kort, de staart breed en lang. + + + +De meest bekende soort van dit geslacht is de Sperwerarend (Morphnus +guianensis), die 70 cM. lang is en 150 à 154 cM vlucht heeft (vleugel +40 à 42, staart 30 cM.). Het opmerkelijk losse, uilachtige vederenkleed +heeft zich aan den achterkop verlengd tot een 15 cM. lange kuif. Bij +den volwassen Vogel zijn de kop en de keel donkerbruin, de nek, de +rug en de overige bovendeelen, de vleugels, de onderhals en de borst +groenachtig zwart, de bovendekveeren van den staart met onregelmatige, +witte dwarsbanden en eindzoomen geteekend. In de jeugd is de kleur +veel lichter: de kop, de hals, de borst, de buik en de schenkels zijn +dan wit. + +De Sperwerarend is over het grootste deel van Zuid-Amerika verbreid; +hij houdt zich op in de wouden langs de kust, zoowel als in de oasen +der steppen, het liefst echter aan de oevers van rivieren. De doode +toppen van hooge boomen dienen hem tot rustplaats; uren achtereen ziet +men hem hier zitten zonder eenige andere beweging dan het oprichten van +zijn prachtige kuif. Hij maakt vooral op Zoogdieren en Vogels jacht, +volgens de berichten der jagers het liefst op Apen. Zijn horst bevindt +zich in een boomtop. + + + +De kolossaalste van alle Zuid-Amerikaansche Haviken, de Harpij +(Thrasaëtus harpyia of Harpyia destructor), de eenige vertegenwoordiger +van haar geslacht, gelijkt eenigszins op de vorige soort; haar snavel +is echter veel hooger en krachtiger, heeft een sterk afgeronden rug +en een scherpen zijrand, die onder het neusgat uitgesneden is en +daarvóór een stompen tand vormt. Ook hare andere wapens, de klauwen, +zijn zeer krachtig, krachtiger dan bij eenigen anderen Roofvogel, de +teenen zeer lang en met buitengewoon groote, dikke en sterk gebogen +klauwen gewapend; de achterteen is 4 cM. lang; zijn klauw heeft, langs +de kromming gemeten, een lengte van 8 cM.; de middelste voorteen is +8 cM. lang, met den klauw 12 cM. De loop is aan de achterzijde tot +aan het spronggewricht naakt, van voren tot op het midden bevederd, +op de naakte gedeelten met groote, plaatvormige schubben bekleed. Het +vederenkleed is rijk en zacht, bijna zooals dat der Uilen, in den nek +verlengd tot een lange en breede kuif, die opgericht kan worden. De +kop en de hals zijn grijs, de verlengde nekveeren, de geheele rug, +de vleugels, de staart, de bovenborst en de zijden van den romp +leikleurig zwart, de stuurpennen met drie witte banden geteekend; +de onderborst en de stuit zijn wit; hetzelfde geldt van de overige +onderdeelen en van de schenkels; gene zijn zwart gestippeld, deze +met zwarte golflijnen geteekend. De snavel en de klauwen zijn zwart, +de pooten geel; het oog is roodgeel. Totale lengte 1 M. (vleugel 54, +staart 34 cM.). + +Van Mexico tot het midden van Brazilië en van den Atlantischen tot +den Stillen Oceaan ontbreekt de Harpij in geen enkel groot woud. In +het gebergte bewoont zij echter slechts de diepste en heetste dalen: +in het eigenlijke bergland treft men haar niet aan. Overal waar zij +voorkomt, is zij wel bekend en sedert onheugelijke tijden in hoog +aanzien. Vele wonderlijke berichten zijn over haar in omloop. Een +van de eerste beschrijvers van de voortbrengselen van Amerika, +Fernandez, verhaalt, dat de Harpij bijna zoo groot is als een Schaap, +om onbeduidende redenen den mensch aanvalt, zelfs wanneer zij getemd +is, voortdurend een woesten en gemelijken aard toont, maar toch +gemakkelijk voor de jacht afgericht kan worden. Voorts verzekerde men, +dat een enkele snavelhouw van de Harpij voldoende is om den schedel +van een mensch te verbrijzelen. Door berichten uit lateren tijd werden +deze overdrijvingen tot de juiste maat teruggebracht. + +De Harpij bewoont binnen de reeds genoemde grenzen vochtige, +waterrijke wouden, bij voorkeur rivieroevers. Zij komt overal voor, +maar is nergens veelvuldig, waarschijnlijk wegens de felle vervolging, +die zij te verduren heeft, omdat hare veeren sinds overouden tijd +door de Indianen als opschik gebruikt en op zeer hoogen prijs gesteld +worden. Buiten den paartijd ziet men haar steeds eenzaam, als 't ware +uit vrees voor de concurrentie van haar echtgenoot bij de uitoefening +van haar bedrijf. Evenals de Havik, ziet men haar niet vaak op hooge +boomen zitten, tenzij op de onderste takken. Van hier stijgt zij in +korten tijd, bij rukken, doch pijlsnel vliegend, in de eerste plaats +loodrecht omhoog, beschrijft eenige minuten lang kringen in de lucht +en stort zich, als zij het geluk heeft een buit op te merken, met +geweld hierop neer. + +Uit verschillende berichten blijkt, dat de Harpij geen enkel +warmbloedig Gewerveld Dier versmaadt, voor zoover het niet door +grootte of weerbaarheid tegen hare aanvallen beveiligd is. Eenige +onderzoekers hellen over tot de meening, dat zij uitsluitend op +Zoogdieren en wel vooral op Apen en Luiaards jacht maakt; Tschudi +heeft evenwel opgemerkt, dat zij ook ijverig Vogels vangt. "Geen +Roofvogel," zegt hij, "wordt door de Indianen zoo zeer gevreesd als +de Harpij. Haar grootte, haar moed en haar vermetelheid maken haar +inderdaad tot een der gevaarlijkste vijanden van de Peruaansche +landlieden; waar zij zich ook moge vertoonen, wordt zij daarom met +de grootste woede vervolgd. In vele boschstreken is het den Indianen +gladweg onmogelijk pluimvee of kleine Honden te houden, daar de +onverzadelijke Roofvogel ze met bewonderenswaardige stoutmoedigheid +wegsleept. Wij hebben gezien, dat een Harpij op een hen stootte en haar +medevoerde, hoewel de Indiaan, aan wien de hen toebehoorde, zich op +nauwelijks drie schreden afstands bevond. In de wouden verschaffen de +talrijke Sjakoehoenderen en Tinamoes haar een overvloed van voedsel; +bovendien echter richt zij onder de Eekhoorns, Buidelratten en Apen +een groote slachting aan. Als een troep van de laatstgenoemde dieren, +vooral van Kapucijner-apen, de lucht krijgen van de nabijheid van een +Harpij, beginnen zij jammerlijk te huilen, vluchten alle, indien het +mogelijk is, in een boom en trachten zich in het dichte gebladerte +te verschuilen. Klaagtonen uiten is het eenige, wat deze weerlooze +dieren kunnen doen, als een vijand ze aanvalt." + +De horst van de Harpij staat op een zeer hoogen boom, is zo groot +als het nest van een Jabiroe of Reuzenooievaar en wordt, volgens de +berichten der Indianen, jaren lang gebruikt. + +A. d'Orbigny verhaalt, dat de Harpij door de Indianen zeer dikwijls +uit het nest genomen, grootgebracht en in gevangenschap gehouden wordt, +met het eenige doel om de veeren, waarop zoo veel prijs gesteld wordt, +op een gemakkelijker wijze te verkrijgen dan dit door het dooden van +den ouden Vogel kan geschieden. De Indiaan, die een levende Harpij +bezit, staat in hoog aanzien bij zijne stamgenooten. De zorg voor de +voedering van den Vogel is aan de vrouwen opgedragen, die hem moeten +meenemen bij de zwerftochten van den stam in de wouden. Zoodra de +gevangen Harpijen haar volkomen kleed verkregen hebben, begint haar +lijden, want haar eigenaar trekt haar tweemaal per jaar de veeren +van den staart en van de vleugels uit om zijne pijlen er mede te +versieren of er een hoofdtooi van te maken. Deze veeren zijn een van +de belangrijkste ruilartikelen van de Indianen; sommige stammen, die +als bekwame jagers van Harpijen bekend staan, verwerven daarmede al +wat een Indiaan begeerlijk voorkomt. In Peru valt den gelukkigen jager +nog een extra-belooning ten deel. "De Indiaan, die het geluk heeft +een Harpij te dooden," zegt Tschudi, "gaat er mede bij alle hutten +langs en krijgt van de bewoners een premie in den vorm van eieren, +Hoenderen, maïs en dergelijke producten." De wilden en de Europeanen, +die bij den Amazonenstroom wonen, beschouwen het vleesch, het vet en +den drek van dezen Vogel als uitmuntende geneesmiddelen. + +Verscheidene malen reeds zijn levende Harpijen in de Europeesche +dierentuinen, vooral te Londen, Amsterdam en Berlijn, te zien +geweest. Het zijn fiere, statige Vogels. De wijze waarop zij zich in de +kooi gedragen, wordt verschillend beschreven; de volgende mededeeling +van Pourlamaques vinde hier een plaats: "Het Museum te Rio de Janeiro +kreeg een jonge Harpij, die nauwelijks kon vliegen; dit dier is nu +8 jaar oud en evenaart een Kalkoenschen haan in grootte. Soms houdt +zij zich in haar kooi zeer kalm, met opgeheven kop stijf om zich +heen ziende, en ziet er dan werkelijk statig uit; meestal echter +loopt zij onrustig op de zitstokken heen en weer. Zoodra de een +of andere Vogel voorbijvliegt, krijgt haar gelaat onmiddellijk een +woeste uitdrukking; zij maakt dan levendige bewegingen en schreeuwt +geweldig. In haar woede is zij sterk genoeg om de ijzeren staven van +haar kooi te buigen. Ondanks haar langdurige gevangenschap is zij +niet tam geworden, heeft niet eens voor haar oppasser genegenheid +opgevat en hem integendeel eens een niet onbeduidende wonde aan den +schouder toegebracht. Jegens vreemde toeschouwers is zij wild; ieder +die haar onvoorzichtig nadert, loopt gevaar door haar aangevallen te +worden. Over plagerijen met wandelstokken en parapluies wreekt zij +zich onmiddellijk door het voorwerp, dat men haar toesteekt, met de +klauwen te grijpen en woedend stuk te breken. Tegen dieren toont zij +een toomelooze woede. Zoo trok zij eens een teef, die onvoorzichtig in +de nabijheid van haar kooi kwam, onmiddellijk naar binnen en scheurde +haar in stukken; hetzelfde deed zij met een jong Stekelvarken. Ook +hare soortgenooten valt zij aan. Toen men een tweede levende Harpij +in de kooi bracht, namen beide dadelijk een vijandige houding aan. De +oudste begaf zich naar den hoogsten zitstok en breidde de vleugels +uit, de kleine nieuweling maakte zich op dezelfde wijze gereed tot +den strijd. De oppasser wierp een kip in de kooi, welke prooi door den +kleinen Vogel, die half razend was van honger, onmiddellijk gegrepen +werd. Dadelijk viel nu de groote Harpij op haar soortgenoot aan, +ontrukte dezen het Hoen en vloog er mede op haar zitstok. De jongste +roover liet een schreeuw hooren, waggelde, een bloederig slijm vloeide +hem uit den snavel en hij viel dood neer. Bij de ontleding bleek, +dat zijn hart getroffen was. + +"Deze Vogel heeft een onverzadelijken honger en is zoo roofgierig, +dat hij alle dieren, viervoetige, zoowel als gevleugelde, die +hij vermeesteren kan, overvalt en met huid en haren of veeren +verslindt. Hij heeft een ontzaglijk groote hoeveelheid voedsel +noodig. Toen hij nog klein was, at hij op één dag een big, een Kalkoen, +een Hoen en een stuk rundvleesch. Hij wijst niets af; buitengewone +lekkernijen legt hij soms eenige uren ter zijde. Aan levende dieren +geeft hij de voorkeur boven doode. Als de prooi vuil of bedorven is, +werpt hij haar eerst in zijn drinkbak om haar te zuiveren. In weerwil +van zijn spierkracht is hij bij den aanval voorzichtig. Sterke +Vogels pakt hij met zijne klauwen zóó bij den snavel aan, dat zij +geen weerstand kunnen bieden. Gedurende het vreten schreeuwt hij +luid en slaat intusschen met de vleugels. Dit geschreeuw is zeer +doordringend en zelfs oorverdoovend; in niet opgewonden toestand +piept hij als een kuiken." + + + +Onze Sperwer wordt beschouwd als het type van een naar hem benoemd +geslacht (Accipiter), welks leden over alle werelddeelen verbreid +zijn en zich kenmerken door een slanken romp, een kleinen kop met een +slanken snavel, die in een zeer scherpen haak eindigt, korte vleugels, +een langen, recht afgesneden staart en een zeer langen, zwakken loop +met dunne, lange teenen, welke met uiterst scherpe klauwen gewapend +zijn. De kleur en teekening van het vederenkleed bieden bij de ouden +en de jongen weinig verschil aan. + +De Sperwers munten uit door vermetelheid en behendigheid bij het +uitoefenen van het rooversbedrijf; zij behooren tot de meest begaafde +leden der familie. + + + +De Sperwer, in Zuid-Holland Vinkenvalk, Vinkendief of Vinkensperwer, +bij Nijmegen Stervalk, bij Haarlem Koekoeksveeren, in Noordbrabant +Schietvogel, in Limburg Spelver genoemd (Accipiter nisus), is een van +de kleinste soorten van zijn geslacht. Zijn lengte bedraagt 32, de +vlucht 64, de vleugellengte 20, de staartlengte 15 cM. Het wijfje is +8 à 9 cM. langer en heeft 12 à 15 cM. vlucht. Bij de volwassen Vogels +is de geheele bovenzijde zwartachtig aschgrauw, de onderzijde wit met +roestroode golflijnen en schaftstrepen van roestroode kleur; deze is +bij het mannetje gewoonlijk helderder dan bij het wijfje; de staart +heeft 5 of 6 zwarte dwarsstrepen en een witten zoom aan de spits. De +snavel blauw, de washuid geel, de iris goudgeel, de voet lichtgeel. + +De Sperwer bewoont het geheele Noordelijke Rijk van de Oude Wereld, +van den Amoer tot Madeira. Hij broedt, naar het schijnt, in alle landen +van Europa, van Lapland en Noord-Skandinavië tot Griekenland, en is +ook in het grootste deel van Middel-Azië vermoedelijk standvogel. In +den herfst trekt hij de Vinken achterna en verhuist uit sommige streken +van Europa tot naar Noord-Afrika, uit enkele gewesten van Azië tot in +Indië. Bosschen, zooals hij ze wenscht, worden het meest in Europa +gevonden; daarom is hij in ons werelddeel veelvuldiger dan in Azië, +hoewel men hem ook hier ontmoet in elk gebied, dat de door hem gestelde +eischen eenigermate bevredigt. Allerlei bosschen verschaffen hem +een woonplaats; aan die, welke door akkers omgeven zijn, geeft hij +de voorkeur, vooral wanneer zij in bergstreken voorkomen. Wel verre +van den mensch te schuwen, zal hij zich gaarne in de onmiddellijke +nabijheid van dorpen en steden vestigen, deze, althans in den herfst +en den winter geregeld bezoeken en zelfs in kleine boomgaarden te +midden van steden zijn bedrijf uitoefenen. Wanneer zijn jacht in zulke +oorden gelukkig is geweest, ziet men hem er dagelijks op bepaalde +uren verschijnen; soms zal hij zich niet eens de moeite geven de hier +gevangen prooi ver weg te dragen, maar haar op een verborgen plekje, +in de onmiddellijke nabijheid van bewoonde gebouwen verslinden. Hier +te lande werd de Sperwer in kleinen getale broedend aangetroffen in +de provinciën Limburg, Noordbrabant, Gelderland, Utrecht, Overijsel +en Friesland. Deze exemplaren zwerven na den broedtijd rond en kunnen +als standvogels beschouwd worden. Andere komen in vrij grooten getale +als wintergasten uit het noorden. + +De driestheid gaat bij den Sperwer gepaard met merkwaardige +tegenwoordigheid van geest, list en geveinsdheid. Hij is een type +van een zwervenden gauwdief of struikroover en onderscheidt zich +door zijne handelingen zeer van alle overige Europeesche Valkvogels, +met uitzondering alleen van zijn in Zuidwest-Europa voorkomenden, +kortteenigen verwant (Accipiter brevipes) en van den Havik. Beter +dan eenige andere Roofvogel verstaat hij de kunst om zijne booze +bedoelingen te verbergen. Reeds Naumann merkte op, dat de Sperwer soms, +om de kleine Vogels te bedriegen, als een Gaai vliegt. Hij is de meest +gevreesde vijand van alle kleine Vogels; niet zelden trouwens waagt +hij zich ook aan grootere. Alle Vogels, die niet grooter zijn dan een +Patrijs en niet kleiner dan een Goudhaantje, hebben, naar het schijnt, +van zijne aanvallen te lijden; kleine Zoogdieren worden evenmin +gespaard. Aan moed en roofzucht ontbreekt het den Sperwer stellig +niet; daar hij jacht maakt op ieder wild, dat hij meent te kunnen +vermeesteren; schijnbaar zonder doel valt hij soms zelfs weerbare +dieren aan. "Eens", verhaalt Naumann, "wandelde ik in mijn boschje +en keek een Reiger na, die op zijn gemak dicht bij de boomen langs +vloog. Plotseling schoot uit de dichte kroon van een der laatste boomen +een Sperwer naar buiten, die den verschrikten Reiger onmiddellijk +bij den hals te pakken had; beide tuimelden onder afgrijselijk +geschreeuw naar beneden. Dadelijk snelde ik toe; tot mijn spijt werd +ik te vroeg opgemerkt door den Sperwer, die, hierdoor verschikt, den +Reiger losliet, waarna deze rustig zijn weg vervolgde. Ik zou wel +eens hebben willen weten, hoe deze ongelijke strijd afgeloopen zou +zijn, als ik niet storend tusschen beide was gekomen. Zou de kleine, +doldrieste roover werkelijk den Reiger overwonnen en gedood hebben?" + +Alle kleine Vogels kennen en vreezen dezen gevaarlijken vijand +in hooge mate. De Musschen kruipen uit benauwdheid in muizengaten; +alle trachten zich zoo goed mogelijk te redden en toonen hierbij soms +een niet geringe schranderheid. Eenige beschrijven kleine kringen om +boomtwijgen of boomstammen, krijgen zoodoende een kleinen voorsprong +op den Sperwer, die hen, hoe behendig hij ook is, toch niet zoo +snel kan volgen en sluipen dan bliksemsnel te midden van de dichte +struiken. Andere laten zich bij het verschijnen van den roover plat +op den grond vallen, waar zij zonder beweging blijven liggen en +dan dikwijls over 't hoofd gezien worden, kortom ieder neemt het +redmiddel te baat, dat hem het geschiktst voorkomt. De behendigste +vogeltjes vervolgen luid schreeuwend den geweldenaar, trekken hierdoor +de aandacht van andere Vogels en nopen hen voorzorgsmaatregelen te +nemen. Vooral de Boerenzwaluwen verijdelen op deze wijze dikwijls +de jacht van den Sperwer. Deze begeeft zich met zijn buit naar een +verborgen plekje, waar hij hem, na het uitplukken der groote veeren, +op zijn gemak verslindt. De tot ballen saamgeklonterde beenderen, +veeren en haren spuwt hij later weer uit. Jonge nestvogels, vooral +die, welke in nesten op den bodem uitgebroed zijn, behooren tot zijn +liefste spijzen; de eieren worden echter evenmin versmaad. + +De Sperwer laat slechts zelden, gewoonlijk niet anders dan bij de +horst, zijn stem hooren. Deze bestaat uit de snel opeenvolgende +klanken "ki ki ki", die, naar het schijnt, tot waarschuwing dienen, +of uit het langzamere geroep "kèk kèk". + +De horst staat in het kreupelhout of in bosschen met opgaande boomen, +zelden hoog boven den grond, maar steeds zooveel mogelijk verborgen, +bij voorkeur op naaldboomen, dicht bij den stam. Tusschen den 10den +Mei en den 20sten Juni vindt men in het nest 3 à 5 middelmatig groote +eieren, die gewoonlijk op krijtwitten, meer of minder grijsachtigen of +roodachtigen grond met roodbruine, leemroode en grijsblauwe, groote +en kleine vlekken en stippels bezaaid zijn. De beide ouders brengen +een overvloed van voedsel aan hunne jongen; dit kan echter alleen +door het wijfje op een behoorlijke wijze voor hen gereed gemaakt +worden. Men heeft opgemerkt, dat jonge Sperwers, welker moeder gedood +was, bij een ruim voorzienen disch verhongerden, omdat hun vader de +spijs voor zijn kroost niet geschikt kon maken. + +De grootste soorten van Edelvalken en de Havik vreten den Sperwer +zonder complimenten op, wanneer zij hem te pakken kunnen krijgen; +de kleinere Vogels toonen hun haat minstens door hem te vervolgen. Te +recht wordt deze buitengewoon schadelijke Roofvogel door den mensch +niet gespaard, maar zonder mededoogen gedood. Toch is de Sperwer nog +in den tegenwoordigen tijd bij vele volken van Azië een hooggeschatte +jachtvogel. Ook in Europa werd hij voor het vluchtbedrijf gebruikt; +het mannetje diende zelden voor dit doel; het wijfje echter werd +afgericht voor de vlucht op Kwartels en allerlei kleine Vogels, +gelijk thans nog dikwijls geschiedt in de zuidelijke gedeelten van +den Oeral. Ook in Perzië en Indië jaagt men nog met Sperwers. + + + +Onze Havik, Duivenvalk of Patrijzenvalk, in 't Oud-Friesch Hauck +geheeten (Astur palumbarius), beantwoordt geheel aan het type van de +groep, die zijn naam draagt. Van den Sperwer verschilt hij door een +meer gedrongen lichaamsbouw, een langeren snavel, een meer afgeronden +staart en dikkere pooten. Hij is een groote, forsch gebouwde Roofvogel: +het mannetje heeft 55 cM. lengte en 1.1 M. vlucht (vleugel 31, staart +22 cM.); het wijfje is 12 à 15 cM. langer en heeft 15 à 18 cM. meer +vlucht (vleugel 39 cM.). In het volkomen kleed zijn de bovendeelen +zwartachtig grijsbruin en meer of minder aschkleurig blauw getint, +de onderdeelen wit, elke veer met bruinzwarte schaftstrepen en +golflijnen. De snavel is hoornzwart, de washuid lichtgeel, het +oog hooggeel, de voet geel. In het jeugdkleed zijn de bovendeelen +bruin, elke veer met roestgele kanten en vlekken, de onderdeelen +roestroodachtig, later witachtig roestkleurig met bruine, overlangsche +vlekken. De snavel en het oog, de voet en de washuid zijn bij de +jongen lichter van kleur dan bij de volwassenen. + +Het verbreidingsgebied van den Havik omvat het grootste deel van Europa +en van Middel-Azië; in de hiertoe behoorende landen komt hij volstrekt +niet overal voor, en niet in alle door hem bewoonde gewesten even +veelvuldig. Hier te lande broedt hij in alle eenigszins uitgestrekte +bosschen van Limburg, Noordbrabant, Utrecht, Gelderland en Friesland; +hij is hier standvogel, maar zwerft in het winterhalfjaar rond. In de +boschrijke streken van Duitschland is hij een gewone verschijning; daar +waar geen toezicht gehouden wordt op de jacht, neemt hij eerder toe dan +af, terwijl in andere districten het tegendeel voorkomt. Uit oorden, +waar hij zich eens gevestigd heeft en de voorwaarden voor zijn bestaan +verwezenlijkt vindt, laat de Havik zich moeielijk verdrijven. Hij +verlangt een met dicht houtgewas begroeide streek om veilig te kunnen +rusten en zich gemakkelijk op zijn buit te kunnen storten, maakt bijna +geen verschil tusschen naaldhout en breedbladige boomen en geeft de +voorkeur aan bosschen, die met akkers en weiden afwisselen; in groote +wouden komt hij echter veelvuldiger voor dan in kleine. In het koude +jaargetijde zwerft hij rond; de jonge Vogels, die in noordelijke +streken zijn uitgebroed, verlaten deze geregeld in den winter. + +De Havik, een eenzaam levende, ongezellige klant, wiens verkeer met +zijn echtgenoote tot den paartijd beperkt blijft, is een hoogst +onstuimige, drieste, snelle, sterke en tevens listige en schuwe +Roofvogel. Zijn vlucht is altijd snel, doch wordt bij het stooten +zoozeer bespoedigd, dat zij aanleiding geeft tot een ruischend geluid; +ook laat hij zich dikwijls op zijne wieken drijven en spreidt den +langen staart dan gewoonlijk eenigszins uit. Misschien biedt bij +geen anderen Valkvogel de vlucht zooveel verscheidenheid van beweging +aan als bij den Havik. Hoewel hij een groote snelheid bereikt, maakt +hij scherpe en onverwachte wendingen; in 't eene oogenblik onstuimig +voortijlend, toont hij in het andere een voor zulk een grooten Vogel +werkelijk verrassende behendigheid. Plotseling snel omhoogstijgend, +zweeft hij eenige malen rond, stort eensklaps naar beneden, vliegt +zonder eenigszins te aarzelen tusschen dicht bijeenstaande boomen door +en bevindt zich nu eens op groote dan weer op geringe hoogte. Op den +grond beweegt ook hij zich gebrekkig, gewoonlijk huppelend, slechts +zelden stappend. Zijn stem is een krachtig, ver hoorbaar, wanluidend +gekrijsch, dat echter niet dikwijls weerklinkt. Het langgerekte "iwieè" +geeft boosheid of verdriet te kennen; vreugde over een welgeslaagde +jacht wordt aangeduid door "iwieè iwieè"; bij de paring schreeuwt hij +"gek gek gek", "giek giek giek" en later snel achtereen "kjak kjak"; +als vrees hem bevangt, laat hij de klanken "wieè wieè" of het zachte +"wieswies" hooren. + +Men ziet den Havik aan 't werk en in beweging op iederen tijd van den +dag, ook in de middaguren, die door de meeste Roofvogels aan de rust +worden gewijd. Tamelijk geregeld doorkruist hij een groot gebied; +op plaatsen, waar hij een gelukkige vangst heeft gedaan, keert hij +geruimen tijd achtereen iederen dag terug. Zijn verbazingwekkende +vraatzucht noodzaakt hem bijna voortdurend te jagen; evenals de +Sperwer, is hij zelden werkelijk bevredigd, maar altijd hongerig, +althans moordgierig. Hij maakt jacht op alle Vogels, hetzij ze zoo +groot zijn als de Trap of het Auerhoen of zoo klein als een Vink, en +op alle Zoogdieren, die hij meent te kunnen vermeesteren. Hij stoot +op den Haas om hem het leven te benemen, neemt de bijtlustige Wezel +van den bodem op, zooals hij het Eekhoorntje van het nest wegneemt, +rooft den vliegenden zoowel als den zittenden Vogel, den zwemmenden +Vogel zoowel als het loopende Zoogdier en haalt zijn buit zelfs uit +schuilplaatsen te voorschijn. Ontzetting maakt zich soms meester van +de dieren, die door hem aangevallen worden; dikwijls zijn deze er +zoo door bevangen, dat zij roerloos blijven zitten. De roofgierigheid +van den Havik wordt slechts door zijn vermetelheid overtroffen; beide +zijn echter nog geringer dan zijn moordlust: hij kent geen mededoogen. + +Aanhoudend maakt hij jacht op onze huisdieren; een enkel paar Haviken +kan binnen weinige maanden de rijkst voorziene duiventil ontvolken. De +Duiven slaan, zoodra zij den Havik gewaar worden, ijlings op de +vlucht; deze echter schiet in schuins benedenwaartsche richting haar +pijlsnel achterna en tracht er een te grijpen, gewoonlijk door van +boven af op zijn slachtoffer te stooten. Dit geschiedt met zulk een +snelheid, dat het aanleiding geeft tot een ruischen, dat op 100 à 150 +schreden afstands hoorbaar is. Als hij er niet in slaagt de Duiven +door vervolging buit te maken, neemt hij zijn toevlucht tot list. "Op +mijn landgoed in Podolië", bericht Graaf Wodzicki, "worden vele Duiven +gefokt; weldra zagen wij alle duiventillen overvuld. Het groote aantal +Duiven lokte weldra alle Haviken en Valken uit den omtrek aan. Men +weet, dat deze Vogels elkander niet slechts tegen gevaar waarschuwen, +maar ook op een gelegenheid tot rooven attent maken, elkander dus een +gastmaal aanbieden. Mijne Duiven werden nu fel vervolgd; hun aantal +verminderde sterk; zij durfden niet meer naar den akker vliegen en +zochten daarom haar voedsel tusschen de gebouwen. De vermeerderde +ervaring van de Duiven, spoorde de Roofvogels tot grootere list +aan. De Duiven verlieten hare schuilplaatsen zeer zelden en vlogen +altijd dicht bij den grond langs; ook begaven zij zich nooit ver +buiten den hof. Toen deze eigenaardige toestand meer dan een week +geduurd had, gaven de meeste Roofvogels de jacht op en verlieten +de streek; twee sluwe Haviken echter wisten door een verstandige +handelwijze iederen dag hun kost te verdienen. De eene zat uren lang +met opgezette veeren in een tamelijk verborgen hoek op een stroodak, +roerloos, met ingetrokken hals, blijkbaar de houding van een Uil +nabootsend. Weldra werden de Duiven gemeenzamer en gingen op hetzelfde +dak zitten: de booswicht verroerde zich niet; zoodra echter de Vogels +af- en aanvlogen, schoot hij als een pijl uit den boog op hen los en +miste zelden zijn buit, waarmede hij telkens in de boomgaard vloog, +waarschijnlijk, omdat de ervaring hem geleerd had, dat in dezen +tusschen de gebouwen liggenden tuin geen geweer werd afgeschoten. De +tweede Havik, nog schranderder, moediger en vindingrijker dan de +vorige, kwam iederen dag omstreeks hetzelfde uur aanvliegen, maakte de +Vogels zoo verschrikt, dat zij in de duiventil de wijk namen en begon +daarna een formeele drijfjacht. Hij ging n.l. op het invliegplankje +zitten, liep om het hok heen, nam daarna met uitgespreide vleugels +plaats op de eene zijde van de duiventil en trommelde, steeds op +dezelfde plaats ronddansend, zoolang tegen de planken, dat eindelijk +een Duif haar woning verliet, die hij dan onmiddellijk nazette". + +Zoogdieren vervolgt de Havik met even onvermoeide volharding als +Vogels. "Jonge Hazen," zegt Brehm, de vader, "overmeestert hij zonder +moeite, op de oude echter maakt hij jacht volgens een goed overwogen +plan. Als Lampe zich door de vlucht tracht te redden, stoot de Havik +herhaaldelijk met den snavel op hem neer en grijpt den Haas eerst dan +met de klauwen aan, wanneer het slachtoffer door bloedverlies afgemat +is, waarna hij hem langzamerhand met den snavel en de klauwen om +'t leven brengt." Als de gelegenheid gunstig is, bepaalt de Havik +zich trouwens volstrekt niet tot één enkel slachtoffer; hij begint +met zoovele Vogels te dooden, als hij vangen kan en eet ze daarna op +zijn gemak op. + +Waarschijnlijk is de reden van de ongezelligheid van den Havik te +zoeken in zijn ongeloofelijke roofgierigheid. Bij gevangen exemplaren +werd dikwijls opgemerkt, dat zij de leden van hun eigen gezin niet +sparen. De sterkste Havik vreet zijn zwakkeren soortgenoot op, zelfs +wanneer deze zijn echtgenoot, zijn kind, zijn vader of zijn moeder is. + +Een onbeschrijfelijke haat wordt den Havik betoond, zoodra hij zich +laat zien. Vooral de Kraaien, die gedurende hun rust waarschijnlijk +soms het slachtoffer worden van zijn roofzucht, vervolgen hem +onvermoeid en vallen hem met ware doodsverachting aan. "Een +Havik", verhaalt Brehm Sr., "die door drie Kraaien werd vervolgd, +trachtte nu en dan een van zijne belagers te grijpen; zij wisten +hem echter zoo behendig te ontwijken, dat het hem nooit gelukte er +een te verwonden. Nadat zij zóó een poos met den Havik rondgevlogen +hadden, zag deze op een afstand van 300 schreden Duiven op een dak; +onmiddellijk ijlde hij er heen en schoot in schuinsche richting 160 +M. ver naar beneden, maar kwam zonder Duif terug. De Kraaien waren, +naar het schijnt, geheel verbluft over zijn "stooten". Zoolang hij +zweefde, konden zij hem zeer gemakkelijk bijhouden, toen hij echter +begon te stooten, was geen hunner in staat om hem te vergezellen. Eerst +toen hij weer omhoogsteeg, begonnen zij opnieuw hem te plagen. Zij +zaten hem nogmaals eenigen tijd na; plotseling begon hij in een niet +zeer schuinsche, bijna loodrechte richting te stooten, legde zoo een +afstand van 200 M. af, ving een Duif en vloog met haar weg. De Kraaien +bemerkten hem echter zeer spoedig en bestookten hem van zoo nabij, +dat hij zijn buit moest laten varen en iedere poging om een anderen +te krijgen moest opgeven." + +De horst wordt op de oudste en hoogste boomen van het woud, meestal +op dikke takken dicht bij den stam gebouwd. In de laatste helft van +April of in het begin van Mei is de tijd van het broeden gekomen; +het nest bevat dan 2, 3 of 4 groote eieren, die op groenachtig witten +grond in geringe mate met gele vlekken geteekend en dikwijls geheel +ongevlekt zijn. Het wijfje broedt met groote zelfverloochening en +verlaat het nest niet, zelfs wanneer zij herhaaldelijk gestoord wordt; +zij vliegt soms niet eens op, wanneer er met hagel op het nest wordt +geschoten. Beide ouders trachten iederen aanval op hun horst af te +weren en toonen dan een moed, die soms in doldriftige vermetelheid +ontaardt. Men heeft opgemerkt, dat zij met woede toeschieten op iemand, +die in den boom klimt, waarin zich hun nest bevindt; zelfs is het +herhaaldelijk voorgekomen, dat een Havik gedurende den broedtijd, +zonder eigenlijk lastig te zijn gevallen, op menschen en zelfs op +Paarden aanviel. De jongen groeien schielijk; zij vreten trouwens +ongeloofelijk veel; beide ouders hebben volop werk om den honger van +hun kroost te bevredigen. De horst wordt dan een ware slachtplaats. De +beide volwassen Vogels brengen er al wat zij vinden, zelfs geheele +nesten met de daarin aanwezige jongen, vooral van Lijsters en Merels. + +Wegens de onberekenbare schade, die de Havik aanricht en die zeer +dikwijls den mensch direct treft, wordt deze arglistige roover overal +ijverig vervolgd. + +In gevangenschap gedraagt de Havik zich even afschuwelijk als +in de vrije natuur. Zijn woestheid en kwaadaardigheid, zijn +onverdraagzaamheid en moordzucht wekken in de hoogste mate onzen +afkeer. Jong uit het nest genomen jongen werden vroeger door onze +valkeniers veelvuldig voor het vluchtbedrijf afgericht en voornamelijk +gebruikt voor de vlucht op Patrijzen, Fazanten en Konijnen; dit +jachtbedrijf kon gemakkelijker uitgeoefend worden dan de hooge jacht +met den Valk, daar de Havik steeds in de laagte vliegt, zoodat men +ook in bosschen kan jagen en niet te paard behoeft te zijn. Door alle +Aziaten, die zich met de valkerij bezig houden, wordt de Havik ook +thans nog hooggeschat. In Indië is hij de meest gezochte van alle +jachtvalken. Voor een goed afgericht wijfje betaalt men gewoonlijk +20 à 50, voor een mannetje 10 à 30 ropijen. + + + +In Afrika wordt de plaats van onze Haviken ingenomen door verwante +Vogels, die men Zanghaviken (Melierax) heeft genoemd. Zij onderscheiden +zich van hunne Europeesche neven door een slankeren lichaamsbouw, +een zwakkeren snavel, iets langere vleugels, een afgeronden staart en +voeten, welker hoogere en slankere loop betrekkelijk kortere teenen +en klauwen draagt. + + + +De grootste soort van dit geslacht, de eigenlijke Zanghavik +(Melierax musicus), bewoont Zuid-Afrika, een kleinere, weinig van +hem verschillende vorm, de Sprinkhanenhavik (Melierax polyzonus), +Middel-Afrika. Levaillant bericht, dat de Zanghavik op alleenstaande +boomen zich ophoudt, Hazen, Patrijzen, Kwartels, Ratten, Muizen en +andere dieren rooft, een groot nest bouwt en hierin 4 zuiver witte, +rondachtige eieren legt. Volgens hem bezit de mannelijke Zanghavik de +gave van het gezang en draagt een tamelijk uitvoerig liedje, zij het +dan ook op een vreemdsoortige wijze, geruimen tijd achtereen voor. Bij +den Sprinkhanenhavik, die ik dikwijls heb nagegaan, was van gezang +geen sprake: een tamelijk lang gerekt gefluit was al wat hij ten +gehoore bracht. In de kooi gedragen deze Haviken zich geheel anders +dan hunne inheemsche verwanten; zij zijn bedaard en stil, blijven, +evenals de Edelvalken, uren lang op dezelfde plaats zitten, leeren, +evenals deze, hun verzorger spoedig kennen en worden, wanneer zij +geruimen tijd met hem omgegaan hebben, zeer gemeenzaam. Ons klimaat +verdragen zij niet lang. + + + +De Kuikendieven (Circus) zijn middelmatig groote, slank gebouwde +Valkvogels met kleinen, zwakkelijken romp, een fijnen, zwakken, +sterk gekromden snavel met langen haak en stompen tand, zeer lange, +slanke voeten met korte teenen, groote en lange, maar tamelijk smalle +vleugels, een middelmatig langen, breeden staart en een zacht, als +zijde glinsterend vederenkleed. In den vleugel steken de derde en +de vierde slagpen voorbij de overige uit; de eerste daarentegen is +opmerkelijk kort. De veeren van het aangezicht vormen een sluier. + + + +Onze Blauwe Kuikendief, in Gelderland Elsebusch of Blauwe Stootvogel, +in Noordbrabant Elsepuist, in Groningen Blauw Schild, in Friesland +Blauwe Valk of Blauwe Hanenschrobber genoemd (Circus cyanus), +is een van de fraaiste Valkvogels van ons werelddeel. De geheele +bovenzijde van het oude mannetje, met uitzondering van den bruin en +wit overlangs gestreepten nek, heeft een licht aschkleurig bruine, +de onderzijde een witte kleur. Bij het oude wijfje is de bovenzijde +vaalbruin; de veeren van achterkop, achterhals en bovenvleugel hebben +roestgeelachtige randen; de onderzijde heeft op roestgeelachtigen +grond bruinachtige, overlangsche vlekken; de staart is met bruine +en roestgele banden geteekend. De iris, de voet en de washuid zijn +citroengeel, de snavel is hoornzwart. Totale lengte 48, vlucht 113 +cM. (vleugel 36, staart 21 cM.) + +Het verbreidingsgebied van den Blauwen Kuikendief is tamelijk +uitgestrekt. Hij bewoont geheel Middel-Europa en bovendien een +groot deel van Middel-Azië, bezoekt op den trek alle landen van +Noord-Afrika tot aan den evenaar en eveneens geheel Zuid-Azië, +zoover het de eischen bevredigt, die hij aan een behaaglijk leven +stelt. In noordelijke richting vormt de 55e breedtegraad ongeveer +de grens van zijn verbreidingsgebied. Hij is een kenmerkende Vogel +voor de vlakten, vooral voor die met onderling afwisselende velden, +weiden en waterplassen. In Nederland ontmoet men hem van Maart tot +October. Enkele exemplaren blijven den winter over. In lage, moerassige +streken is hij niet zeldzaam. Broedend heeft men hem waargenomen in +Drenthe, Friesland, Overijsel, Gelderland en Noordbrabant. + + + +In Zuid-Rusland, de Donau-laaglanden, Turkije en Griekenland, het +zuiden van Middel-Azië en Noord-Afrika ontmoet men, in plaats van +den Blauwen Kuikendief, den Steppenkuikendief (Circus macrurus), +die zeer zeldzaam ook hier te lande aangetroffen wordt. Het oude +mannetje onderscheidt zich door de bleekere of loodkleurig grijze, op +den rug witte kleur, de duidelijk aschgrauw gestreepte staartwortel- +en staartveeren en de zwarte vleugelspitsen, het oude wijfje door de +bruine veeren met lichtroestkleurige kanten van de bovenzijde en van +de borst, alsmede door de roodgele, roestkleurig overlangs gevlekte +veeren van de onderdeelen; de jonge Vogels hebben een ongevlekte, +roestgele onderzijde. + + + +Tusschen de beide genoemde soorten van Kuikendieven bestaat slechts +een onbeduidend verschil in zeden en gewoonten; wij kunnen ons daarom +in het nu volgende overzicht tot den Blauwen Kuikendief bepalen. Als +deze in de laatste dagen van Maart bij ons teruggekeerd is en zich +weer in zijn broedgebied gevestigd heeft, leidt hij een zoo geregelde +levenswijze, dat men hem hier stellig niet voorbij zal zien. In +schommelende vlucht, wankelend en schijnbaar onvast van beweging, +dicht bij den bodem langs voortijlend, nu eens zwevend met boven +het lichaam opgeheven vleugels, dan weer door flauwe vleugelslagen +zijn vaart bespoedigend, volgt hij zijne gewone wegen, bij voorkeur +langs een boschje, een beek of een sloot, ook wel langs een reeks +van struiken, laat zich herhaaldelijk op den bodem vallen, alsof hij +bij iedere nederdaling een slachtoffer grijpt, rijst echter meestal +zonder iets gevangen te hebben weer omhoog, zet zijn vlucht als vroeger +voort en keert eindelijk langs een wijden boog naar het uitgangspunt +van zijn zwerftocht terug. + +De Blauwe Kuikendief bouwt zijn horst op een slordige wijze, dit +geschiedt steeds op den grond, soms op een lagen doornstruik, op jonge +houtkappingen of in het jonge koorn, in het hooge gras van moerassige +weiden en zelfs tusschen riet en andere moerasplanten, hier echter +altijd op een droge, met biezen begroeide plek. Eigenlijk is het nest +eenvoudig een verwarde hoop van droge rijsjes, gras- en riethalmen, +aardappelstengels, mistkluiten en dergelijke stoffen, die eerst met +de pooten opgenomen en op haar plaats gelegd, vervolgens bijna zonder +medewerking van den snavel samengevoegd en van binnen met mossen, +haren van dieren, veeren en andere op dezelfde wijze aangesleepte, +zachte materialen slordig bekleed worden. De eieren ten getale van +4 of 5, zelden 6, gelijken nog het meest op die van Uilen; zij zijn +groenachtig wit van kleur, meestal zonder eenige teekening; indien +deze aanwezig is, bestaat zij eenvoudig uit enkele kleine, roodachtig +grijze of geelbruine, ronde vlekjes. De jongen zien er allerliefst +uit in hun dicht, aan de oppervlakte grijsachtig getint jeugdkleed; +in het nest zitten zij met de koppen bij elkaar, drukken zich bij de +komst van een vreemd wezen plat op den bodem neer en blijven in deze +houding, alsof zij dood zijn, totdat de vijand hen grijpt of zich +weder verwijderd heeft; intusschen houden zij zich stil, hoewel zij +anders hun geschreeuw, dat aan 't piepen van jonge kuikens herinnert, +duidelijk genoeg laten hooren. Aanvankelijk zwerven zij in gezelschap +van hunne ouders door het broedgebied en krijgen van deze onderricht +en opleiding voor de jacht; weldra echter wordt de lust om hun eigen +gang te gaan in hen levendig en voordat er 3 weken voorbijgegaan zijn, +leiden zij hetzelfde leven als de volwassen Vogels. Het valt niet te +ontkennen, dat de fraaie, lichtblauwe Vogel, vooral in het voorjaar, +als hij boven de groene akkers zweeft, een sieraad van de vlakte +genoemd mag worden. Evenmin mag men over 't hoofd zien, dat hij door +het verslinden van Muizen en Insecten, vooral Sprinkhanen, ons groote +diensten bewijst, door het wegvangen van Hagedissen en Kikvorschen, die +na de Muizen waarschijnlijk zijn voornaamste voedsel uitmaken, ons op +zijn minst genomen geen nadeel berokkent. Wegens de vele overtredingen, +waaraan hij zich schuldig maakt, kan hij echter geen aanspraken +doen gelden op onze bescherming. In weerwil van zijn schijnbare +zwakkelijkheid is hij een even drieste als gevaarlijke vijand van alle +dieren, die hij vermeesteren kan. Vele kleine Zoogdieren, voor zoover +zij niet grooter zijn dan een Ziesel of een jonge Haas, alle jonge, +nog weerlooze Vogels, die in een nest op den bodem geboren zijn, +de halfwassen Fazanten en Patrijzen zoowel als de Boschzangers, +hebben zijne roofgierige klauwen te vreezen. Hoewel Vogels, die +hun volkomen kleed reeds bezitten en tot vliegen in staat zijn, hem +gemakkelijk kunnen ontkomen, kost het medenemen van het broedende +wijfje hem in sommige gevallen niet meer moeite dan het ontvoeren +van de halfvolwassen Vogels uit hun nest of het rooven van de eieren. + +Met de Kraaien leeft de Blauwe Kuikendief in voortdurenden strijd; +van moedige, kleine Vogels, vooral van Zwaluwen en Kwikstaarten, +heeft hij veel te verduren. Bovendien wordt hij lastig gevallen +door parasieten, die op en in zijn lichaam leven. De eierenzoeker +is voor hem de gevaarlijkste mensch, want den jager weet hij in de +meeste gevallen te ontkomen. Met den Ooruil lokt men in den regel +slechts jonge Vogels aan, tenzij in de nabijheid van de horst. Vallen +leiden gewoonlijk ook niet tot het gewenschte doel, met uitzondering +misschien van een zorgvuldig verborgen sprenkel, die op behoorlijke +wijze met een lokaas voorzien is. De uitkomst van de jacht is dus +steeds eenigszins twijfelachtig. + +In de kooi houdt zelfs de oud gevangen Kuikendief zich veel rustiger +dan alle tot andere geslachten behoorende Valkvogels. Om hem in +'t leven te houden moet men zijn disch met allerlei kleine dieren +voorzien, om hem groot te brengen het voedsel bovendien vooraf +stuk maken. + + + +De Aschgrauwe Kuikendief (Circus pygargus) bewoont ten deele dezelfde +gewesten als de vorige soort en vervangt haar in andere. Hij heeft +een minder duidelijken sluier, is veel slanker en een weinig kleiner: +totale lengte 44, vlucht 125 cM.; de vleugels zijn naar evenredigheid +langer en puntiger, de staart langer (vleugel 48, staart 23 cM.). Het +oude mannetje, dat ongetwijfeld de fraaiste van onze Kuikendieven is, +heeft den kop en de bovenborst blauwachtig aschgrauw, welke kleur op +den nek en den rug, wegens de donkere vederzoomen, die hier duidelijk +op den voorgrond treden, in donker aschgrauw overgaat; de onderborst, +de buik en de verlengde schenkelveeren zijn wit, doch met smalle, +roestroode schaftstrepen zeer fraai geteekend. De handpennen zijn +zwart, de armpennen licht aschkleurig blauw met een zwarten band, +de achterste armpennen bruingrijs, de beide middelste staartveeren +aschgrauw, de overige lichter, de beide buitenste roestbruinachtig, +alle met zwarte dwarsbanden. De iris is bij de oude Vogels levendig +hooggeel, bij de jongen bruin, de snavel blauwzwart, de washuid geel, +de zeer hooge en dunne voet waskleurig geel. + +Het verbreidingsgebied van den Aschgrauwen Kuikendief is niet minder +uitgestrekt dan dat van zijne reeds genoemde verwanten; deze Vogel +behoort echter meer in het oosten dan in het westen van het noordelijke +faunistische Rijk der Oude Wereld thuis. In Nederland houdt hij zich +van April tot October op; hij werd broedende gevonden in droge streken +van Noord- en Zuid-Holland, Noordbrabant, Gelderland, Overijsel, +Drente en Friesland, waar hij gewoonlijk in open bosschen en in de +duinen nestelt. In Duitschland behoort hij tot de minder veelvuldige +soorten van zijn geslacht, hoewel hij op voor hem geschikte plaatsen +niet ontbreekt. Hij houdt van uitgestrekte weiden of van moerassen, +die in den zomer grootendeels droog zijn, vestigt zich daarom bij +voorkeur in de nabijheid van rivieren en vooral in laaglanden, die +gedurende den winter bij hoogen waterstand blank staan. + + + +De laatste soort van dit geslacht, die wij te beschrijven hebben, +is de Bruine Kuikendief, Klem, Kiekendief, Wouw of Rietwouw, +op Texel Schor, in Noordbrabant Koop, in Friesland Hanenbijter, +Hanenschrobber, Muizenbijter, Hanemosk, in 't Friesch Hoanskribber +genoemd (Circus aeruginosus). De kleur van het kleed loopt niet +slechts bij de mannetjes en wijfjes en bij de jongen en volwassenen, +maar ook in de verschillende tijden van 't jaar vrij sterk uiteen. Bij +het oude mannetje hebben de veeren van het voorhoofd en de kruin +bruingele randen, overigens zijn de bovendeelen koffiebruin; de +veeren van voorhals en voorborst zijn geelbruin gevlekt, die van de +overige onderdeelen roestrood, aan den top lichter, de handpennen +zwartbruin, een deel van de armpennen en de groote vleugeldekveeren +fraai aschgrauw, de stuurpennen lichter grijs en met een roodachtig +waas. De kleur van het oude wijfje is minder levendig en biedt minder +afwisseling aan dan die van het oude mannetje; vooral het aschgrauw van +den vleugel en den staart is zelden aanwezig; de staart is van boven +gezien grijsbruin, de kop geelachtig wit met donkere schaftstrepen, +een vlek aan weerszijden van den nek, de schouders, de (weinig +ontwikkelde) sluier en de borst zijn eveneens lichter van kleur. Bij +den jongen Vogel, die over 't geheel genomen op het wijfje gelijkt, +heeft effen donkerbruin de overhand; de bovenkop, de nek en de keel +zijn geelachtig. Het oog is bij de ouden geel, bij de jongen bruin; +de pooten en de washuid zijn geel. Totale lengte 55, vlucht 136, +vleugel 43, staart 24 cM. Het wijfje is 3 à 4 cM. langer en heeft 7 +à 9 cM. meer vlucht. + +Bezuiden den 57en breedtegraad ontbreekt de Bruine Kuikendief in geen +der landen van Europa; men treft hem hier aan in alle gewesten, die de +eischen bevredigen, welke hij aan zijn verblijfplaats stelt. Bovendien +ontmoet men hem geregeld in geheel West-Azië, in noordelijke richting +tot ongeveer op de breedte van het Altaï-gebergte; verder oostwaarts +wordt hij steeds zeldzamer; aan den Amoer en in China krijgt men hem +slechts zeer zelden te zien. Op den trek doorreist hij het vasteland +van Zuid-Azië en ook een groot deel van Afrika. Meer dan eenige andere +Kuikendief is hij aan de lage landen gebonden; moeras en water zijn +volstrekt noodig voor zijn bestaan; men mag gerust zeggen, dat hij +beide nooit uit het oog verliest. In ons vaderland vindt men hem +van Maart tot September in moerassige, met riet begroeide streken +overal. In vele van deze gewesten is hij de meest talrijke van alle +Roofvogels. Soms overwintert hier een enkel exemplaar. + +Door levenswijze en aard is de Bruine Kuikendief een onedele +Roofvogel. Wegens zijn zwakken lichaamsbouw kan hij geen ander +dan krachteloos wild jagen, dat hij op den grond of in een +schuilhoek van het moeras overvalt en in den echten zin van 't woord +vermoordt. Angstvallig ontwijkt hij den mensch; behendig weet hij zich +in veiligheid te stellen door in het riet of naar ontoegankelijke +gedeelten van het moeras te vluchten; op deze wijze ontkomt hij, +zonder eigenlijk schuw te zijn, in de meeste gevallen aan zijne +vervolgers. Zijn voedsel bestaat bijna uitsluitend uit water- en +moerasvogels en hun kroost, zoowel wanneer dit nog in den eitoestand +verkeert, als na het verlaten van de eischaal. Alleen wanneer hij +geen Vogels kan krijgen, behelpt hij zich met Amphibiën, Visschen en +Insecten. Dat hij een even behendige als kwaadaardige nestenzoeker is, +weten de oude Vogels zeer goed; zij trachten hem daarom op allerlei +wijzen van hunne nesten verwijderd te houden en vervolgen hem met +jammerlijk geschreeuw en woedende snavelhouwen. De Wilde Ganzen, +Eenden en andere Zwemvogels bedekken hunne eieren, wanneer zij deze +voor een tijd moeten verlaten, met nestmateriaal en trachten ze +hierdoor voor de oogen van den Bruinen Kuikendief te verbergen. + +Alleen in den paartijd verloochenen deze Roofvogels hun tragen aard, +hun als 't ware kruipend leven, alleen dan verlaten zij het moeras +en het rietveld om onder allerlei vreemdsoortige kapriolen hoog +in de lucht rond te stoeien, alsof zij toonen willen, wat zij van +'t vliegen verstaan. Een paar van deze Vogels, die overigens zoo +verborgen leven, dat men ze bijna gedurende het geheele jaar niet +opmerkt, kan in de maand April een geheele streek verlevendigen.--Het +nest wordt op moerassige plaatsen, tusschen riethalmen of struiken, +van riet en andere waterplanten gebouwd; het rust veelal onmiddellijk +op het water. Op zijn vroegst in de laatste dagen van April, meestal +niet voor de eerste dagen van Mei, vindt men er het voor het broeden +noodige aantal eieren in, in den regel 4 of 5, zelden 6. Zij hebben +een oneffene of althans doffe, glanslooze schaal van groenachtig +witte of blauwgroene kleur. + +Van alle Kuikendieven is de Bruine zonder eenigen twijfel de +schadelijkste. + + + +Een afzonderlijke onderfamilie vormen de Gierbuizerden (Polyborinae), +Amerikaansche Roofvogels, welker kenmerken gelegen zijn in een +betrekkelijk langen snavel, welks bovenhelft aan den wortel recht +loopt, aan de spits zwak gebogen is en vóór den korten haak geen tand +bezit, voorts in voeten met een hoogen en dunnen loop, korte vleugels, +een langen en breeden staart en een hard vederenkleed, dat de teugels +(in enkele gevallen ook de keel en het voorste deel van 't voorhoofd) +onbedekt laat, terwijl het op den achterkop uit spitse veeren bestaat. + +Deze merkwaardige Vogels vervangen in hun vaderland niet slechts +de Gieren, maar ook de Raven, Kraaien en Eksters. Men ontmoet ze in +Zuid-Amerika overal, van het zeestrand tot in de hooge bergstreken +der Andes. "De Gierbuizerden," zegt D'Orbigny, "zijn voor alle +bewoners van deze gewesten, op welken trap van beschaving zij ook +verkeeren, de indringendste parasieten. Trouwe metgezellen van den +wilden nomade, begeleiden zij hem van den eenen woudzoom tot den +anderen, langs de oevers der rivieren of door de vlakte en zetten +zich neer dicht bij de plek, die hij tot tijdelijke verblijfplaats +kiest. Waar men zich ook voor eenigen tijd moge vestigen en een hut +bouwen, steeds zal de Gierbuizerd zich op het dak neerzetten en als +'t ware de eerste zijn, die de woning in bezit neemt; steeds is hij +gereed om zich te ontfermen over de weggeworpen overblijfselen van +het voedsel van den eenzamen kolonist. Overal waar een vereeniging +van menschelijke woningen, een gehucht of een dorp, ontstaat, ziet +men de Gierbuizerden verschijnen; zij vatten post in de nabijheid en +zwerven onophoudelijk rond tusschen de huizen, die een overvloed van +gemakkelijk verkrijgbaar voedsel beloven. De onvermoeide werkzaamheid +van den Gierbuizerd schijnt nog toe te nemen, wanneer de tot hoogere +beschaving geraakte mensch aanvangt landerijen te ontginnen en zich met +een groot aantal huisdieren omgeeft. Zijn kostwinning is nu verzekerd; +hij schroomt niet zijn bedrijf uit te oefenen te midden van het dorp, +waar hij zijn voordeel doet met de achteloosheid der bewoners, nu +eens door jonge hoentjes te rooven, dan weer door het vleesch, dat te +drogen hangt, te stelen. Evenals de Gier, moet ook hij de gevolgen van +de nalatigheid der bewoners van dorpen en steden afwenden door het +verslinden van krengen en drek." Twee soorten van deze onderfamilie +houden steeds de wacht bij de hutten der bewoners van de steppen en +woudzoomen, andere zwerven met dezelfde bedoeling om de woningen in +'t gebergte, weer andere houden zich op in de uitgestrekte wouden, +eenige eindelijk treft men langs de zeekust aan. + +De vliegende Gierbuizerden zijn op een afstand kenbaar aan den +vierhoekigen vorm der uitgespreide vleugels, welker slagpennen +schijnbaar alle even ver reiken. + + + +De Chimachima (Ibycter crotophagus), die het geslacht der +Schreeuwbuizerden vertegenwoordigt, is vuilwit van kleur; een streep, +die zich van het oog naar den achterkop uitstrekt, de rug, de vleugels +en de staart zijn donkerbruin, de staartveeren hebben op witachtigen +grond smalle, zwartbruine dwarsbanden en een breede, zwartbruine +spits. Het mannetje en het wijfje verschillen weinig in kleur. Lengte +van het mannetje 38, van 't wijfje 40, staartlengte 16 à 17 cM. + +De Chimachima is over een groot deel van Zuid-Amerika verbreid: +in Brazilië overal veelvuldig, in Guyana hoofdzakelijk beperkt tot +de steppe, vooral tot uitgedroogde moerassen, in Chili algemeen, op +Chiloë buitengewoon talrijk, niet ongewoon aan de kust van Patagonië +en van Vuurland. Het liefst houdt hij zich op in opene, vlakke +gewesten, vooral in veeweiden. Op Chiloë zit hij op alle daken en +volgt iederen ploeg. Geregeld ontmoet men hem ook aan de zeekust, in +'t gebergte daarentegen boven een zekere hoogte niet meer. Met vasten +tred beweegt hij zich op den bodem; zijn vlucht is niet zeer snel, daar +zijn zweven door tamelijk vele vleugelslagen wordt afgebroken. In hooge +mate twistziek ligt hij met zijne soortgenooten voortdurend overhoop, +hoewel hij met andere, niet tot zijn orde behoorende Vogels in tamelijk +goede verstandhouding leeft. Hij vreet, naar Darwin bericht, alles, +zelfs het brood, dat met het aanveegsel buitenshuis geworpen is, +ook rauwe aardappelen, die hij niet slechts bij de huizen wegsteelt, +maar ook uit den grond haalt, kort nadat zij gepoot zijn. Van alle +Vogels verlaat hij het geraamte van een kreng het laatst; men ziet +hem dikwijls in de borstkas van een Koe of van een Paard als in +een kooi. Wormen en insectenlarven zijn hem gedurende een deel van +'t jaar als spijs zeer welkom, zoo ook de Luizen en andere Insecten +of maden, die de huisdieren kwellen. In de moerassen verzamelt hij +Slakken en Amphibiën; aan de kust vergast hij zich op de zeedieren, +die door de golven op het strand worden gespoeld. Op Vogels en +Zoogdieren schijnt hij geen jacht te maken. In zijn maag vond men +maden en Wormen, Slakken en Visschen, nooit echter overblijfselen +van Vogels. Hij wordt lastig door zijn diefachtigheid en driestheid, +nog veel lastiger echter door zijn fijn, schelklinkend, dikwijls +herhaald gefluit, dat soms met recht oorverdoovend mag heeten. + + + +De Falkland-Chimango (Ibycter australis) onderscheidt zich o.a. door +donkerder kleur en aanzienlijker grootte van de vorige soort; hoewel +hij met deze eenige gewesten gemeenschappelijk bewoont, wordt hij +veelvuldiger aangetroffen aan de zuidelijke spits van het vasteland, +en is buitengewoon talrijk op de Falkland-eilanden, die het middelpunt +van zijn verbreidingskring schijnen uit te maken. Zijn voedsel bestaat +voor een groot deel uit het vleesch van doode dieren. Op sommige +eilanden moet voornamelijk de zee in zijn onderhoud voorzien. "Deze +Roofvogels," zegt Darwin, "zijn alles behalve schuw; zij komen in +de onmiddellijke nabijheid van de huizen en zoeken er allerlei afval +op. Bij het door de jagers gedoode wild verschijnen weldra een aantal +Chimango's, die, op den grond zittend, geduldig wachten op hetgeen +er voor hen overschiet. Dikwijls vallen zij ook gewonde dieren aan: +een aangeschoten Aalscholver, die naar den oever was gevlucht, +werd hier oogenblikkelijk aangevallen door verscheidene Chimango's, +die door snavelhouwen zijn dood verhaastten. De officieren van een +oorlogschip, dat in den winter bij de Falkland-eilanden gestationeerd +was, vermeldden verscheidene staaltjes van de buitengewone vermetelheid +en roofgierigheid van deze Vogels. Zoo overvielen zij een Hond, die +in de nabijheid van een der leden van het gezelschap lag te slapen. Op +de ganzenjacht hadden de jagers groote moeite om de Chimango's van het +door hen gedoode wild af te houden. Dikwijls loerden verscheidene van +deze Vogels voor een konijnengat en vielen gezamenlijk op het Konijn +aan, zoodra het zijn hol verliet. Voortdurend vlogen zij om het schip +heen; zoolang het in de haven lag, was een nauwgezet toezicht noodig +om te verhoeden, dat zij het leer van het touwwerk scheurden, of het +vleesch en het wild van het achterdek van het schip stalen." Op den +grond loopen zij opmerkelijk snel, bijna zoo vlug als Fazanten; hun +vlucht is echter log en plomp; zij bewegen zich daarom meer loopend dan +vliegend. De robbenvangers noemen hen "Kraaien" wegens hun geschreeuw. + +Tot de Eigenlijke Gierbuizerden (Polyborus) behoort de Carancho, +Caracara of Traro (Polyborus brasiliensis). Deze bereikt een lengte +van 70 bij een vlucht van 125 cM., de vleugel is 38, de staart 20 +cM. lang. De veeren van den boven- en achterkop, die als een kuif +opgericht kunnen worden, zijn donker bruinachtig zwart, die van den +rug zwartbruin met witte dwarsstrepen, de vleugels donkerbruin; +de achterste groote dekveeren en de schouderveeren hebben lichte +dwarsstrepen; de wangen, de kin, de keel en de onderhals zijn wit of +geelachtig wit; de zijden van borst en hals zijn op dezelfde wijze +gestreept als de rug; de buik, de schenkels en de stuit zijn effen +zwartbruin; de slagpennen zwartbruin aan den wortel en de spits, +in 't midden echter wit met fijne, donkere dwarsbanden, stippels en +driehoekige randvlekken op de buitenvlag, de stuurpennen wit met zeer +smalle, lichtbruinachtige dwarsbanden en een breeden, zwartbruinen +eindband. Het oog is grijs of roodachtig grijs, de snavel licht +blauwachtig, de voet oranjegeel. + +Paarsgewijs bewonen deze Vogels alle vlakke gewesten van Zuid-Amerika, +vooral de steppen en schraal bezette wouden. In de oerwouden vindt +men ze evenmin als in het gebergte. Buitengewoon talrijk komen zij +voor in moerassige landstreken. + +Hun voedsel bestaat uit allerlei dierlijke stoffen. In de steppen +maken zij, evenals onze Buizerden, jacht op Muizen, kleine Vogels, +Amphibiën, Slakken en Insecten; aan 't zeestrand gebruiken zij +'t geen door de golven wordt aangevoerd. De Prins Von Wied vond in +hun maag overblijfselen van Insecten, vooral van Sprinkhanen, die in +de Braziliaansche vlakten zoo talrijk zijn. Azara leerde hen kennen +als vervolgers van Nandoes, van lammeren en van hertkalveren. "Als +een schapenkudde," verhaalt hij, "niet door een goeden Hond bewaakt +wordt, gebeurt het soms, dat de Carancho de pasgeboren lammeren +bij levenden lijve begint te verslinden en hen de darmen uit de +lichaamsholte rukt. Als een van deze vogels vreest, dat zijn kracht +niet voldoende zal zijn voor het overmeesteren van een buit, roept +hij 4 of 5 van zijne kornuiten te hulp; vooral hierdoor wordt hij +gevaarlijk." Op krengen treft men hem geregeld aan. "Een dier, dat in +de vlakte sterft," zegt Darwin, "verschaft eerst een gastmaal aan den +Gallinazo, daarna pikt de Carancho de beenderen schoon. Langs de wegen +in de woestijnachtige vlakten van Patagonië ziet men dikwijls een vrij +groot aantal van deze Vogels bezig met het verslinden van de lijken der +dieren, die van honger en dorst omgekomen zijn." Bij het landvolk is +de Carancho zeer gehaat, omdat hij het vleesch, dat te drogen ligt, +met de grootste brutaliteit wegsteelt, tot afwisseling echter ook +zeer gaarne jonge Hoenderen rooft of andere zwakke en zelfs sterke +huisdieren lastig valt. Dikwijls ziet men hem op den rug van een Paard +of van een Muildier staan, zoekend naar parasieten, maar tevens bezig +met het wegpikken van de korsten hunner wonden; het arme dier blijft +met ingezakten rug en hangende ooren rustig staan, daar het zich tegen +den Vogel toch niet verweren kan. Jachtgezelschappen, die met Honden en +Paarden uittrekken, worden over dag voortdurend begeleid door eenige +Carancho's; deze nemen de geschoten Vogels dikwijls voor de oogen van +de schutters weg. Ook andere Roofvogels vliegen zij na, met het doel +hun een zooeven gevangen buit af te troggelen. Op hun beurt worden +zij zelve ook door allerlei Vogels gekweld en vervolgd. Zelfs met +hunne naaste verwanten twisten zij aanhoudend.--Bij 't schreeuwen legt +de Carancho den kop geheel op den rug en brengt het ratelend geluid +"traaa" voort, licht hem vervolgens weer op en roept "rooo" met een +krijschende, heesche stem. Zijn geschreeuw herinnert eenigszins aan +het knarsend geluid van twee stukken hout, die met geweld op elkander +geslagen of gewreven worden. Het is op grooten afstand hoorbaar en +maakt een zeer onaangenamen indruk. + +De broedtijd is verschillend al naar de landstreek, waar de Carancho +woont. In Paraguay nestelt hij in den herfst, in Middel-Amerika +gedurende de lentemaanden. De horst is groot en plat, van rijsjes +vervaardigd, inwendig bekleed met fijne wortels, gras en mos; men vindt +hem zoowel op zeer hooge, als op lage boomen. De eieren ten getale +van drie, hoogstens 4, dikwijls slechts 2, zijn zeer verschillend +van kleur en teekening, meestal echter op geelachtigen grond bruin en +bloedrood gevlekt. De jongen komen in een wit donskleed ter wereld, +worden door hunne ouders met de grootste zorgvuldigheid opgevoed, +bijgestaan, zoolang zij hulp behoeven, kort daarna echter verstooten +of althans met onverschilligheid behandeld. + +Audubon beschrijft het leven van een uit het nest genomen Carancho-paar +in de kooi. Het mannetje toonde zich dikwijls heerschzuchtig jegens +zijn zuster en liet zelden een gelegenheid voorbijgaan om haar +door herhaalde en hevige slagen te kwellen, hetgeen van weerszijden +aanleiding gaf tot een luid geschreeuw. Jegens hun verzorger waren +de Carancho's volstrekt niet vriendschappelijk gezind. Als men ze met +de hand aanvatte, verweerden zij zich zoo hevig met den snavel en de +klauwen, dat men wel genoodzaakt was ze los te laten. Zij aten doode +zoowel als levende dieren, Ratten, Muizen en verschillende soorten +van Hoenderen. Even behendig als Arenden en Valken droegen zij hun +buit in de klauwen weg. Bij 't "kroppen" hielden zij hun voedsel +met de klauwen vast en slikten de losgescheurde stukken spiervleesch +met huid en haren of veeren zonder nadere voorbereiding door. In de +tweede lente verwisselden zij hun kleed tegen dat van de oude vogels; +de volle schoonheid van deze verkregen zij echter eerst later. + + + +Tusschen de Valkvogels, die nu afgehandeld zijn, en de Gieren +verdient het geslacht der Baardgieren (Gypaëtus) een plaats. Zij +onderscheiden zich van alle andere Roofvogels zoozeer door hun in +'t oog vallend gerekten lichaamsbouw, dat zij als vertegenwoordigers +van een afzonderlijke onderfamilie beschouwd worden. Hun romp is +krachtig, de kop groot en lang, de vleugel zeer lang en spits, de zeer +lange, uit 12 pennen samengestelde staart trapvormig of wigvormig; +de groote en lange snavel heeft ongetande zijranden en loopt uit +in een scherpen haak; de snavelrug is bij den wortel zadelvormig; +de korte, betrekkelijk zwakke loop draagt middelmatig lange, zeer +zwakke teenen, die met dikke, hoewel weinig gekromde en tamelijk +stompe nagels gewapend zijn. Borstelachtige haarveeren omgeven den +snavelwortel, bedekken de washuid aan weerszijden en vormen aan het +achterste deel van den ondersnavel een naar onderen gerichten "baard" +van zwarte kleur. De kop is bekleed met korte, dons- of borstelvormige, +de hals daarentegen met groote, eenigszins opgerichte veeren; het +vederenkleed van den romp ligt iets gladder tegen het lichaam aan; +de loop is geheel bevederd; de veeren van de schenkels zijn sterk +verlengd, vormen een "broek", die tot op de teenen reikt. + +In den regel worden alle Baardgieren der aarde als leden van één +soort beschouwd. Die van Abessinië en Zuid-Afrika onderscheiden zich +van de overige door hun minder ver bevederden loop. In levenswijze +en gewoonten stemmen alle Baardgieren overeen. + + + +De Baardgier of Lammergier (Gypaëtus barbatus) is 1 à 1.15 M. lang +en heeft 2.4 à 2.6 M. vlucht; de vleugellengte bedraagt 79 à 82, +de staartlengte 48 à 55 cM. De eerstgenoemde afmetingen gelden voor +het mannetje, de andere voor het wijfje. In het volkomen kleed zijn +het voorhoofd, de kruin en de zijden van den kop geelachtig wit, +met een door de borstelvormige veeren gevormde, donkere teekening; +de achterkop en de achterhals zijn fraai roestgeel. De veeren van den +rug en den staartwortel zijn, evenals de bovendekveeren van vleugel en +staart, donkerzwart met witachtige schaften en een geelachtige vlek +aan den top. De slagpennen en stuurpennen zijn zwart met aschgrauwe +binnenvlag en hebben witachtige schaften. De geheele onderzijde +is hoog roestgeel, het donkerst aan den voorhals. De borst draagt +een krans van witachtig gele veeren met zwarte vlekken. Een zwarte +teugelstreep loopt van den snavelwortel door het oog en buigt zich +aan den achterkop om; zij bereikt die van de andere zijde niet geheel +en vormt dus slechts een onvolledigen krans. Het oog is zilverwit, +de buitenste oogkring menie-rood, de washuid blauwachtig zwart, +de snavel hoorngrijs, aan de spits zwart, de voet loodkleurig grijs. + +De Lammergier is ver verbreid. In Europa bewoont hij de Alpen en de +hooge gebergten van Zevenburgen, in kleinen getale ook den Balkan en +de Pyreneeën, benevens alle hooge gebergten van de drie zuidelijke +schiereilanden en eindelijk den Kaukasus. In Azië strekt zijn +gebied zich uit over alle hooge gebergten, van den Altaï tot aan de +Chineesche rand- en middel-gebergten en van deze zoowel als van gene +tot aan den Sinaï, de gebergten van Zuid-Arabië en de Himalaja. In +Zwitserland broedt hij sedert eenige jaren waarschijnlijk niet +meer. Hij bewoonde hier min of meer geregeld de hoogste gebergten +van Bern, Grauwbunderland, Tessino en Wallis. De laatste Lammergier +van Zwitserland, was vermoedelijk die, welke bekend stond onder den +naam van "'t oude wijf", zich ophield in de Lötschenthaler Alpen (van +Wallis) en op den Hochgleifen nestelde. Dit oude wijfje werd in den +winter van 1887 vergiftigd gevonden en bevindt zich nu opgestopt in +'t museum te Lausanne. In de Duitsche en Oostenrijksche Alpen is de +Lammergier bijna of geheel uitgeroeid; het is mogelijk, dat hij enkele +van deze bergketenen nog bezoekt en zich daar tijdelijk ophoudt. Op +het Balkan-schiereiland ontbreekt hij in geen der hooge gebergten; +zoo is het ook in Spanje, met uitzondering van Galicië en Leon. Het +hier voorkomende ras bewoont ook den noordrand van Afrika. + +Meer dan eenig ander lid van zijn familie, misschien zonder andere +uitzondering dan de Kondors, mag men den Lammergier beschouwen als +een bewoner van den hoogsten gordel van het gebergte. Tot vermijding +van misverstand moet hier bijgevoegd worden, dat hij wel is waar van +de hooge streken houdt, maar toch de lage volstrekt niet vermijdt. Om +storm en boos weer, om ijs en sneeuw bekommert hij zich niet, maar ook +de hitte, die in den regel in de lagere gedeelten van de zuidelijke +gebergten heerscht, hindert hem niet merkbaar; bij zijn snelle beweging +zullen zelfs heete luchtlagen hem afkoeling verschaffen; ten allen +tijde kan hij trouwens een hinderlijk hooge temperatuur ontgaan en +zich baden in de zuivere lucht van de koude hoogte. In Spanje, waar +hij in alle hooge gebergten volstrekt geen ongewone verschijning is, +nestelt hij ook op bergruggen van 200 à 300 M. hoogte. Hetzelfde geldt +voor Perzië. Naar mij gebleken is, leeft hij paarsgewijs of eenzaam, +hoogstens in kleine vluchten. Ieder paar bewoont een gebied van vele +vierkante kilometers oppervlakte en doorkruist dit iederen dag; het +doet dit zelfs op eenigszins regelmatige wijze. In streken waar hij +zich ophoudt, zal men hem dus stellig opmerken. + +In de morgenuren ziet men hem zelden of nooit; eerst ongeveer 1 1/2 +uur na zonsopgang begint hij in zijn gebied rond te zwerven; niet +later dan 5 uur 's avonds begeeft hij zich naar zijn slaapplaats. Het +mannetje en het wijfje vliegen op een niet al te grooten afstand +van elkander langs de voornaamste richtingslijnen van het gebergte, +gewoonlijk niet hooger dan ongeveer 50 M. boven den bodem. Zij volgen +de lengteas van het gebergte, keeren soms terug bij den top van +een buiten de richting liggenden berg en zoeken dan de andere zijde +af. Over dwarsdalen, die door den hoofdketen heenbreken, vliegen de +Vogels heen op dezelfde hoogte, waarop zij zich tot dusver bevonden; +zelden doorzoeken zij deze meteen; boven ketelvormige dalen blijven +zij daarentegen meestal een geruimen tijd kringen beschrijven. Een +Lammergier, die een inspectiereis maakt, laat zich niet licht ergens +door ophouden. Menschen schuwt hij in 't geheel niet, dikwijls zweeft +hij hun bij 't zoeken van buit op een afstand van weinige meters +voorbij. Ook bij het rondzwerven vliegt de Baardgier buitengewoon snel; +zonder merkbare beweging van de vleugels maken zijne veeren dan een +luid hoorbaar geruisch. Om deze reden en wegens zijn sierlijke houding +kan men hem onmogelijk met een anderen Gier of met een Arend verwarren. + +Bij het vliegen laat hij zijne blikken naar alle zijden waren; zoodra +hij iets ontdekt heeft, begint hij onmiddellijk boven dit voorwerp +schroeflijnen te beschrijven; zijn metgezel volgt dit voorbeeld +onverwijld; beide vliegen nu dikwijls langen tijd boven één plek rond, +voordat zij hun tocht voortzetten. Indien het gevonden voorwerp +van eenig belang blijkt te zijn, dalen zij langzamerhand verder +naar beneden, zetten zich eindelijk op den grond neer en loopen nu +als Raven naar den gezochten buit. Steeds kiest de Lammergier hoog +gelegen plaatsen uit om zich neer te zetten, het liefst uitstekende +rotspunten of althans rotsterrassen. Blijkbaar valt het opvliegen +hem zwaar en acht hij het daarom wenschelijk zich bij den aanvang van +den tocht op een zekere hoogte te bevinden; van hier kan hij zonder +vleugelslag verder komen, want, zoodra hij zweeft, is de geringste +luchtstrooming voldoende om hem tot iedere gewenschte hoogte te doen +opstijgen. Gewoonlijk moet hij, wegens de lengte van zijn staart, +bij 't zitten den romp een horizontalen stand geven. Op rotsen, waar +zijn staart hem niet hindert, zit hij tamelijk rechtop. Hij gaat +betrekkelijk goed, stappend en niet huppelend. + +Als men een geloofwaardigen Spaanschen jager vraagt, wat de Lammergier +eet, zal hij stellig geen jacht-, spook-, roof- en moordgeschiedenissen +vertellen, gelijk de Zwitser van zijn "Gierarend"; hij zal eenvoudig +zeggen, dat de "Beenderenbreker" (Quebrantahuesos) aas, Konijnen, +Hazen en nog andere kleine Zoogdieren eet, hoofdzakelijk echter +beenderen, die hij verbrijzelt door ze van een aanzienlijke hoogte +naar beneden te laten vallen. Als ik naar den Vogel vroeg, die Geiten +en Schapen, kinderen en Honden rooft en verslindt, noemde men mij +nooit den Lammergier, maar steeds den Steenarend. Van dezen, maar +alleen van hem, had men evenveel staaltjes van roofzucht te verhalen, +als bij ons in omloop zijn over den Lammergier. Deze wordt in Spanje +als een zeer onschadelijken Vogel beschouwd. Geen herder vreest hem, +geen veefokker weet iets van rooverijen, waaraan hij zich zou hebben +schuldig gemaakt. Iedereen verzekert echter, dat hij geregeld met de +Gieren op het aas aanvalt en, zooals reeds gezegd is, beenderen naar +beneden werpt om ze te verbrijzelen. Er is dan ook werkelijk geen +reden om te betwijfelen, dat hij op deze wijze groote beenderen stuk +maakt. Zeearenden en andere Roofvogels en ook Raven en Meeuwen, doen, +volgens de verzekeringen van de nauwgezetste onderzoekers, precies +hetzelfde. De Lammergier draagt zijn Spaanschen naam dus te recht. + +Van den Abessinischen Lammergier bericht Von Heuglin, "dat zijn +voedsel bijna uitsluitend bestaat uit beenderen en anderen afval van +slachterijen, dat hij verongelukte dieren en lijken van menschen +verslindt, maar slechts in geval van nood zelf jaagt; want het +gelukt hem zelden een Haas of een verdwaalde of gewonde Geit te +vangen. Gedurende den veldtocht van Koning Theodorus tegen de Galla +begeleidden deze Vogels bij dozijnen het leger." + +"Het woord Lammergier," zegt Krüper, "wekt onwillekeurig de +voorstelling van den stoutmoedigsten van alle Roofvogels; een rilling +bevangt ons bij het hooren van zijn naam, zoo vreeselijk zijn de +verhalen, die over hem in omloop zijn. Is de Lammergier werkelijk +voor menschen en vee zoo verschrikkelijk? Brengt hij zooveel schade +teweeg? Of kreeg hij zonder zijn schuld den slechten naam, dien hij +in wetenschappelijken werken en hoofden heeft? In Arkadië, waar de +gebergten niet zeer hoog zijn, begint zijn gebied in de onmiddellijke +nabijheid van de zee. Wat rooft deze gevaarlijke buurman dan daar +in de vlakte? Zoekt hij daar lammeren, Geiten of misschien zelfs +Runderen, om ze te verslinden? Men ziet hem soms op vrij geringe +hoogte aan den voet van een met veel kreupelhout begroeiden berg +rondvliegen, met naar beneden gerichten kop het terrein bespiedend; +plotseling daalt hij neder en verdwijnt. Stellig heeft hij op dit +oogenblik een buit gegrepen. Is het een Geit?--Neen, het is maar +een Schildpad, die dienen zal om zijn eigen honger te stillen of die +aan zijne jongen goed zal smaken. Om het vleesch van den Schildpad +te kunnen verkrijgen, werpt hij haar van boven neer op een rots, +waardoor zij verbrijzeld wordt. De Engelsche reiziger Simpson, die +den Lammergier in Algerië heeft waargenomen, is van dezelfde meening; +hij verhaalde mij dat elk van deze Vogels op een bepaalde rots de +buitgemaakte schildpadden te pletter laat vallen. Den 14en Mei 1861 +bezocht ik de horst van een Lammergier. Aan den voet van den rotswand +lagen een groot aantal Schildpadden benevens verscheidene beenderen." + +"Mergpijpen," zegt Simpson, "zijn de lekkernijen, die het meest in +den smaak van den Lammergier vallen. Bij 't einde van den maaltijd, +nadat andere Gieren het vleesch van het geraamte van een dood dier +hebben afgevreten, komt hij de beenderen verslinden, die vooraf +stuk gebroken worden, wanneer het niet mogelijk is op een andere +wijze het merg te verkrijgen."--"Deze Vogel," zegt ook Gurney, +"verzwelgt groote beenderen. De maag van het exemplaar, dat ik (op +de zuidoostkust van Afrika) schoot, was er mede gevuld. De beenderen +waren ongetwijfeld doorgeslikt zonder eenig vleesch er aan; zelf heb +ik gezien, dat de Lammergier een afgekloven bonk opnam. Het grootste +been, dat ik in zijn maag vond, was een runderwervel, die 10 cM. lang, +7 cM. breed en 5 cM. dik was. Tusschen de beenderen vond ik een groote +hoeveelheid haar van Klipdassen, waaruit blijkt, dat de Lammergier +ook zulke dieren rooft, waarschijnlijk, terwijl zij zich over dag +buiten hun hol door de zon laten koesteren."--Hij vangt, volgens Adams, +"Marmotten, maar bepaalt zich niet uitsluitend tot een levenden buit, +want men ziet hem ook op zijn gemak langs de hellingen van den berg +zweven om aas en ander afval te zoeken. In de maag van een Vogel, die +door mij in het gebergte van Kasjmir gedood werd, vond ik verscheidene +lange beenderen en een hoef van een Steenbok." + +Deze talrijke, bijna volkomen overeenstemmende mededeelingen +wekken twijfel aan de juistheid van de uit Zwitserland afkomstige +berichten over de spierkracht, de vermetelheid en de roofzucht van den +Lammergier. Zij voeren tot het besluit, dat deze Vogel een evenknie +is op vergroote schaal van den in vele opzichten zoo nauw met hem +verwanten Aasgier: een zwakke, lafhartige, zoomin lichamelijk als +geestelijk begaafde Roofvogel, die slechts nu en dan een zwak, levend +Gewerveld Dier buit maakt, maar gewoonlijk zich voedt met beenderen +en ander afval van dieren. Wij mogen echter niet verzwijgen, dat +de Lammergier volgens enkele nauwgezette onderzoekers soms met goed +gevolg groote dieren en zelfs kinderen aanvalt. Waarschijnlijk zijn +deze feiten echter zeldzame uitzonderingen. + +Onze bekendheid met de voortplanting van den Lammergier werd in +den laatsten tijd door verscheidene onderzoekers aanmerkelijk +vermeerderd. Zij zijn het er vrij wel over eens, dat deze Vogel, +evenals zoovele andere leden van zijn familie, herhaaldelijk van +hetzelfde nest gebruikt maakt en in zuidelijke streken zonder eenig +bezwaar te midden van de Echte Gieren een broedplaats kiest. In den +regel is dit een ruim hol van een meestal ontoegankelijken rotswand. In +Januari, op zijn laatst in de eerste dagen van Februari, begint het +wijfje te leggen. In verreweg de meeste gevallen vond men niet meer +dan één ei in het nest. Het is groot en afgerond; de grofkorrelige +schaal is op vuil-witachtigen grond met kleine en groote, soms zeer +groote, aschgrauwe of roodgrijze vlekken en okergele, bruinroode of +roodbruine stippels en vlekjes geteekend, die van onderen of in het +midden van het ei dichter opeengehoopt zijn. Hoe lang de broedtijd +duurt, is niet bekend, wel, dat in het begin van Maart, op zijn +laatst in April, in Zwitserland zoowel als in het zuiden van Spanje +en in het noorden van Afrika, pas geboren jongen gezien zijn. In de +Pyreneeën vond mijn broeder een horst op een vooruitstekende rotspunt, +die door het eenigszins overhangende gesteente min of meer tegen de +zonnestralen beschut was; het nest lag weinig meer dan 15 M. boven +den voet van den laatsten rotskam en was dus betrekkelijk gemakkelijk +te bereiken. De middellijn van het onderste deel van het nest bedroeg +ten naastenbij 1.5 M., die van de ongeveer 12 cM. diepe nestholte 60 +cM., de hoogte 1 M. De onderbouw bestond uit lange takken, welker +dikte afwisselde tusschen die van een kinderarm en van een duim; +hierop volgde een dunne laag van twijgen en takjes tot begrenzing van +de nestholte. Het bovenste deel van het nest was van soortgelijke, +maar iets fijnere bestanddeelen vervaardigd en van binnen zorgvuldig +bekleed met stukken bast en met haar van Runderen en Paarden. In de +nabijheid van het nest waren alle rotsterrassen met een sneeuwwitte +korst van drek bedekt.--Een dergelijke horst, die Krüper in Griekenland +vond, was van dikke takken gebouwd; de wand was geheel doorweven +(en de nestholte van binnen glad gevoerd) met haren van verschillende +dieren, vooral van Geiten. In het nest zat een jong van drie weken, +wiens disch voorzien was met beenderen, een geheelen ezelsvoet, +Schildpadden, enz. Niet ver vandaar waren zijne beide ouders; deze +lieten af en toe een fluitend geluid hooren. Hoewel zij ook op andere +wijze hun bezorgdheid toonden, blijkt het echter niet, dat zij den +onderzoeker van hun nest lastig gevallen hebben. Ook Salvin zegt, +dat alle Lammergieren, die hij bij het nest zag, terwijl de jongen +er uitgenomen werden, zich op een bescheiden afstand hielden en geen +aanval op den mensch waagden. + +De indruk, dien men van den gevangen Lammergier verkrijgt, stemt +volkomen overeen met hetgeen van zijn leven in de vrije natuur bekend +is. Een jong gevangen Lammergier werd aanvankelijk met stukjes vleesch +grootgebracht; later at hij vleesch van allerlei Zoogdieren en ook +beenderen, nooit echter wilde hij Vogels of stukken van deze, die men +hem toewierp, aanroeren. Jegens zijn meester en bekende personen was +hij zeer tam en gemeenzaam; vreemdelingen trachtte hij te bijten. Hij +was gewoon water te drinken, maar vond het zeer onaangenaam, als hij +in 't water gezet en gewasschen werd. Tot gezelschap kreeg hij een +volwassen, vrouwelijke Lammergier, die vleugellam geschoten was. De +beide gevangenen konden zeer goed met elkander overweg. Ook het oude +wijfje versmaadde het vleesch van Vogels en was niet te bewegen om +er het kleinste stukje van te eten. Een Kauw, die in hetzelfde hok +werd opgesloten, had niet den minsten last van zijne lotgenooten; +deze lieten zich zelfs allerlei stoutigheden van haar welgevallen en +waren zoo goedaardig mogelijk. Bij dit gezelschap kwamen later nog +een jonge Steenarend en twee jonge Krenggieren, zonder dat de vrede +verstoord werd. Aan de goede verstandhouding kwam echter dadelijk +een einde, toen aan het gezelschap een Havikarend werd toegevoegd. + +Girtanner merkt op, dat Lammergieren, die jong gevangen zijn, zich +gunstig onderscheiden van hunne soortgenooten, die eerst op lateren +leeftijd hun vrijheid verloren. Deze zijn traag, dom en koppig; +nooit verliezen zij hun wantrouwen jegens den mensch; de jongen +daarentegen zijn niet slechts veel beweeglijker, maar toonen ook veel +meer bevattingsvermogen, zijn naar geest en lichaam zelfstandiger, +gaan met hunne verzorgers vertrouwelijker om en stellen ons daarom in +staat een juister inzicht te verkrijgen in het leven der Lammergieren +in vrijen toestand. Een jonge Lammergier, die 7 maanden lang door +Baldenstein verzorgd werd, gaf zijn verlangen naar een bad zeer +duidelijk te kennen door op den grond te gaan liggen, de vleugels te +bewegen, alsof hij wilde zwemmen en met den staart heen en weer te +vegen. Toen er een tobbe met water in zijn kooi werd gezet, sprong +hij er dadelijk in en herhaalde alle bewegingen, die hij zooeven +op den grond vertoond had, met blijkbaar welgevallen in het water, +dook bijna geheel onder en maakte zich door en door nat. Als hij door +zijn meester te erg geplaagd werd, viel hij dezen spelenderwijs aan, +zonder hem leed te doen; steeds bleek uit al zijne handelingen een +innige gehechtheid aan den persoon, die hem verzorgde en dien hij als +zijn weldoener had leeren kennen. Een buitengewone uitspanning was +het voor hem om, terwijl hij op tafel stond en den kop even hoog kon +houden als het hoofd van zijn meester, met dezen te stoeien, hem den +snavel in den baard of bij den pols in de mouw te steken; door een als +"giech" klinkend geluid gaf hij dan zijn behagelijke gemoedstemming +te kennen. Baldenstein kon hem intusschen naar welgevallen streelen, +zonder dat hij ooit eenigen argwaan toonde. Tegenover vreemden +gedroeg hij zich geheel anders.--Een andere jonge Lammergier, +die door Amstein getemd was, vloog, toen deze bezig was hem uit te +schilderen en hem daarom voor zich had geplaatst, van tijd tot tijd +op den schouder van zijn meester, dien hij met den snavel streelde, +alsof hij wel begreep, dat men iets met hem voor had en alvast het spel +beginnen wilde. Dat evenwel Lammergieren, zelfs die, welke gewoonlijk +een goedaardig karakter toonen, soms zeer boos kunnen worden, merkte +Salis op bij een exemplaar, dat reeds een jaar lang in zijn bezit was +en sedert geruimen tijd met een Havik dezelfde kooi bewoonde. De goede +verstandhouding was verstoord door een twist over een stuk vleesch. Met +fonkelende oogen en overeindstaande halsveeren pakte de Lammergier +den Havik met de klauwen in de borst en ging, terwijl zijn kameraad, +doodelijk gewond, stuiptrekkend op den grond lag, bedaard weer aan +'t eten, alsof er niets bijzonders was voorgevallen. + +De schade, die de in vrijheid levende Lammergier den mensch +veroorzaakt, is gering, althans niet te vergelijken met die, welke de +Steenarend teweegbrengt. In de zuidelijke landen, waar hij gemakkelijk +aan den kost kan komen door het opzoeken van aas en beenderen, +Schildpadden en andere kleine dieren, vergrijpt hij zich slechts bij +uitzondering aan de bezittingen van den mensch; in andere gewesten +is hij zoo zeldzaam geworden, dat reeds hierdoor zijne rooverijen +van geen beteekenis zijn. Van een noemenswaard voordeel, dat de +mensch aan hem te danken heeft, kan trouwens evenmin sprake zijn, +tenzij men het van veel belang mocht achten, dat de Toearegs dezen +bij hen veelvuldig voorkomenden Vogel ter wille van zijn vleesch en +vet dooden, om het vleesch als voedsel en het vet als geneesmiddel +tegen den beet van vergiftige Slangen te gebruiken. + +Van de jacht op dit dier en van de wijze waarop men het vangt, valt +niet veel te berichten. Als het toeval den jager niet begunstigt, +of het ontdekken van een horst hem de jacht gemakkelijk maakt, moet +hij er niet tegen opzien dagen achtereen in de nabijheid van een +aas op de loer te liggen. Met een goed geplaatste vossenklem kan +het beoogde doel spoediger bereikt worden; de klem moet dan echter +goed vastgemaakt zijn, zoodat de Vogel haar niet kan losrukken en +medevoeren. Gevaar levert de jacht in 't geheel niet op. Zelfs, als +hij gewond is, denkt de Lammergier er niet aan, zich tegen den mensch +te verweren, gelijk de Vale Gier in een dergelijk geval steeds doet. + + + +De Gieren (Vulturinae), die door ons als een onderfamilie van +de Gier-valkvogels worden aangemerkt, zijn de grootste van alle +Roofvogels. Hun snavel is langer of althans niet korter dan de kop, +grootendeels recht, slechts kort vóór de spits van den bovensnavel +haakvormig naar beneden gebogen, hooger dan breed en met scherpe +zijranden voorzien; de washuid is groot en neemt een derde, bij +zwakkere Gieren zelfs de helft van de lengte van den snavel in. Bij +eenige soorten komen huidwoekeringen aan den hals voor. De pooten zijn +krachtig, de teenen echter zwak, de nagels kort, weinig gebogen en +altijd stomp, zoodat de voeten als middelen van aanval of verdediging +weinig te beteekenen hebben. De vleugels zijn buitengewoon krachtig, +maar tevens breed, meestal zeer afgerond, omdat de vierde slagpen +gewoonlijk de langste is. De middelmatig lange staart is afgerond +of sterk trapvormig en uit stijve veeren samengesteld. De slokdarm +verwijdt zich tot een krop van aanzienlijke grootte, die in gevulden +toestand als een zak aan de voorzijde van den hals zichtbaar wordt. + +De begaafdheden van de Gieren zijn voor een deel hoog, hoewel +eenzijdig, ontwikkeld. Zij hebben een achtelooze houding, zitten +op den grond zeer laag, dragen de vleugels een weinig van het +lichaam verwijderd en besteden aan het in orde brengen hunner +veeren slechts zelden eenige zorg; hun meestal stappende gang is +niet zeer bevallig, maar tamelijk licht; zij vliegen langzaam, maar +met buitengewone volharding. Hunne zintuigen wedijveren in scherpte +met die der andere bevederde roovers. Daarentegen schijnen hunne +geestvermogens gering te zijn. Zij zijn schuw, zelden echter werkelijk +voorzichtig,--oploopend en hartstochtelijk, maar niet ondernemend +en nog veel minder stoutmoedig,--gezellig, maar volstrekt niet +vredelievend, integendeel geneigd tot bijten en boosaardig, tevens +echter lafhartig; hun geest verheft zich niet eens tot list. Zelden +worden zij werkelijk gehecht aan een ander wezen. Altijd gedragen +zij zich ruw en plomp. Zij onderscheiden zich door een merkwaardige +neiging om een onderneming, die zij eens begonnen zijn, door te +zetten. Men noemt hen traag, omdat zij soms uren achtereen met de +grootste kalmte bewegingloos op één plaats blijven; men zou echter +van hen, die het grootste deel van den dag vliegend doorbrengen, ook +wel het tegendeel kunnen beweren. Hun aard is een mengelmoes van de +meest verschillende en schijnbaar tegenstrijdige eigenschappen. Men +zou geneigd zijn, hen voor bedaarde en stille Vogels te houden, hoewel +uit een nauwkeurig onderzoek blijkt, dat zij tot de hartstochtelijkste +van alle Roofvogels gerekend moeten worden. + +Eerst door het nagaan van de wijze waarop de Gieren hun voedsel +verkrijgen, worden hunne eigenaardigheden voor ons verstaanbaar. De +naam Roofvogel verliest bij hen een deel van zijn beteekenis. Weinige +Gieren (en ook deze waarschijnlijk slechts bij uitzondering) vallen +levende dieren aan met de bedoeling om ze te dooden; gewoonlijk zamelen +zij eenvoudig op, wat door een gunstig toeval voor hen beschikbaar +is. Zij verslinden lijken en afval. + +Vogels, die zich op deze wijze voeden, kunnen slechts de warme of +gematige aardgordels bewonen. Het rijke zuiden is vrijgeviger dan +het noorden; het verschaft ook aan de Gieren zooveel als zij voor +hun onderhoud behoeven. Met uitzondering van Australië en Amerika +worden alle werelddeelen door Gieren bewoond. Eenige soorten komen in +nagenoeg gelijken getale in Europa, Azië en Afrika voor, of zijn, zoo +zij hier of daar ontbreken, door nauw verwante vormen vervangen. Men +ontmoet ze in de heete, door de zon geblakerde vlakten zoowel als in +het gebergte. Van een vaste standplaats kan bij hen trouwens bijna +geen sprake zijn. Hunne ontzaglijke vliegwerktuigen stellen hen in +staat om een uitgestrekter gebied te doorkruisen dan eenige andere +Roofvogel en hun eigenaardige kostwinning noodzaakt hen er toe. Alleen +in den voortplantingstijd bindt de zorg voor hun gebroed hen aan een +bepaald gewest, gedurende het overige deel van het jaar leiden zij in +meerdere of mindere mate een zwervend leven. Plotseling verschijnen +zij in grooten getale in streken, waar men dagen en weken achtereen +geen enkele van hun soort waarnam om even plotseling, als zij gekomen +zijn, te verdwijnen. Slechts enkele Gieren vermijden de nabuurschap +van menschelijke woningen; andere komen juist hier gemakkelijker aan +den kost dan in gewesten, waarover de mensch om zoo te spreken zijn +heerschappij nog niet heeft uitgestrekt. Geregeld ontmoet men deze +Roofvogels in de steden en dorpen van Zuid-Azië en Afrika. + +Om de levenswijze van de Gieren aanschouwelijk te maken, zullen wij +eenige van deze Vogels handelend laten optreden. + +Aan den zuidelijken zoom van de woestijn ligt een gestorven Kameel. De +vermoeienissen en ontberingen van de reis hebben zijne krachten +gesloopt; den vorigen dag heeft de drijver hem zijn last afgenomen om +hem onbeladen naast zijne bevrachte kameraads te laten loopen; toch +heeft hij de Nijloevers niet wedergezien, maar is, volkomen uitgeput, +voor altoos ter aarde gestort. Zijn meester, die duidelijk droefheid +liet blijken over het verlies, dat de dood van dezen dienaar hem +veroorzaakt, heeft den Kameel onaangeroerd laten liggen, omdat zijn +geloof hem verbiedt, iets, hoe weinig dan ook, te gebruiken van dieren, +die gestorven en niet volgens de wettelijke voorschriften gedood zijn. + +Den volgenden morgen ligt het lijk nog ongeschonden op het vale zand, +zijn sterfbed. Daar verschijnt een Raaf boven den naastbijgelegen +bergtop. Haar scherpzichtig oog bespeurt het aas; schreeuwend schiet +zij met versnelde vleugelslagen er op toe en vliegt eenige malen in +een kring boven het gevallen dier, voordat zij neerstrijkt en op +een niet te grooten afstand van den buit den bodem betreedt, gaat +er vervolgens snel op af en loopt verscheidene malen, voorzichtig +toekijkend, om den buit heen. Andere Raven volgen haar voorbeeld; +weldra is een talrijk gezelschap van deze nergens ontbrekende +Vogels op het lijk verzameld. Nu komen ook andere liefhebbers +aanvliegen. De overal tegenwoordige Egyptische Wouw en de nauwelijks +minder veelvuldige Krenggier beschrijven boven het aas kringen in de +lucht, een hongerige Arend nadert, verscheidene Kropooievaars draaien +op duizelingwekkende hoogte volgens schroeflijnen rond boven de ook +voor hen aanlokkelijke spijs. Nog altijd laten de voorsnijders van +het gerecht op zich wachten. Wel wordt er door het reeds aanwezige +gezelschap hier en daar aan het op den grond liggend lijk geknaagd; +de dikke lederhuid is echter voor de zwakke snavels dezer Vogels +veel te stevig; het is hun onmogelijk zich groote stukken van den +buit toe te eigenen. Slechts het eene naar boven gerichte oog heeft +een Krenggier uit zijn kas kunnen scheuren. Allengs echter is de +tijd gekomen, waarin ook de groote leden van de Gieren-familie uit +vliegen om voedsel te zoeken. Het is 10 uur geworden; hun slapen en +droomen heeft lang genoeg geduurd; achtereenvolgens hebben alle hun +slaapplaats verlaten. Eerst vlogen zij laag, langs het gebergte; +daar zij er echter niets eetbaars vonden, verhieven zij zich in de +lucht en bereikten een onafzienbare hoogte. Hier vliegen zij nu in +kringen rond, al verder en verder; de eene volgt den anderen, althans +met de oogen; alle rijzen of dalen tegelijkertijd; ieder keert zich op +'t zelfde oogenblik als zijn voorganger naar deze of gene zijde. Van de +hoogte waarop de Gier zich bevindt, kan hij een verbazend groot gebied +als 't ware met één blik overzien en zijn oog is zoo verwonderlijk +scherpzichtig, dat hem bijna niets ontgaat. Bij 't opmerken van het +gewemel daar beneden, verkrijgt hij hiervan dadelijk een heldere +voorstelling en komt tot de overtuiging, dat daar het gezochte maal +te vinden is. Na eenige spiraalwindingen in dalende richting is hij +in staat het geval van naderbij te onderzoeken. Zoodra hij zekerheid +heeft gekregen, legt hij plotseling de kolossale vleugels tegen het +lichaam aan en stort zich in suizenden vaart 100, misschien 1000 +M. ver naar beneden en zou zich te pletter vallen, indien hij niet +te rechter tijd de vleugels half uitbreidde, ten einde de snelheid +van den val te verminderen en zijn richting te wijzigen. + +Op den eerst aangekomen gast volgen zonder voorbehoud alle overige +feestgenooten, die zich binnen bepaalde grenzen bevinden. Het naar +beneden schieten van den eersten Gier is voor al zijne verwanten +een sein tot den maaltijd. Zij snellen nu van alle kanten toe en +verspillen geen tijd meer aan een nader onderzoek. Men hoort in den +loop van één minuut herhaaldelijk het suizende gedruisch, dat zij +bij het naar beneden storten maken. De uit alle richtingen afdalende +lichamen, die onder 't vallen schielijk grooter worden, zijn Vogels, +welker vlucht bijna 3 M. bedraagt, en die men kort te voren niet eens +als stipjes aan 't zwerk kon waarnemen. Niets zou thans deze dieren +kunnen tegenhouden. Zoodra zij aan den rijk voorzienen disch gezeten +zijn, schuwen zij geen gevaar meer en laten zich niet eens door het +verschijnen van een jager verdrijven. Onmiddellijk na hun aankomst +op den bodem ijlen zij met horizontaal naar voren gerichten hals, +opgeheven staart en half uitgespreide, over den grond slepende +vleugels op het aas toe. Nu toonen zij zich den naam van Gieren +waardig, want begeeriger, gulziger Vogels dan zij, kan men zich niet +voorstellen. Zij hebben geen ander doel voor oogen dan het bevredigen +van hun honger; voor andere overwegingen zijn zij niet vatbaar. Het +kleinere gepeupel wijkt vol eerbied voor hen uit; tusschen de leden +van even sterke soorten ontbrandt een hevige strijd. Het kost moeite +om een duidelijke voorstelling te verkrijgen van hun werkzaamheid; +het dooreenkrioelen, dringen, twisten, vechten, dat er mede gepaard +gaat, laat zich bijna niet beschrijven. Met twee of drie snavelhouwen +verscheuren de diksnavelige Gieren de lederhuid van het aas; eenige +andere snijden de spierlagen door; zoodra de buikwand geopend is, +steken de Vogels, die met een zwakkeren snavel gewapend zijn, +den langen hals zoo ver mogelijk in de lichaamsholte om bij de +ingewanden te komen. Met gulzige haast wroeten zij hierin rond; de +eene tracht intusschen telkens den anderen te verdringen of hem den +loef af te steken. De lever en de longen worden zelden in haar geheel +losgerukt, maar bij stukken binnen de lichaamsholte verslonden; de +darmen daarentegen worden naar buiten gesleurd, door een moeielijk +te beschrijven achteruit huppelen al verder en verder uitgetrokken +en vervolgens, na een woedenden strijd tusschen de vele mededingers, +bij stukken verzwolgen. Ook nu nog storten zich voortdurend hongerige +Gieren van boven af te midden van hunne reeds smullende verwanten, +met het vaste voornemen om zoo mogelijk enkele slempers van den +kostelijk voorzienen disch te verdrijven en hun plaats in te nemen; +dit geeft aanleiding tot nieuwen strijd, tot een hervatting van +het tieren, bijten en woedend kijven. De zwakkere gasten zitten, +terwijl de groote heeren feestvieren, watertandend op een afstand, vol +aandacht voor hetgeen er aan de tafel voorvalt; daar zij reden hebben +om te verwachten, dat de feestelingen hun nu en dan, natuurlijk zonder +opzet, in de verwarring van 't gevecht een brok zullen toewerpen. Niet +zelden zweven ook Arenden en Wouwen, beurtelings hoog en laag, +boven het schransende gezelschap en storten zich, alsof zij op een +vliegenden buit willen neerschieten, te midden van het feestgewoel, +grijpen met de klauwen een door de Gieren losgescheurd stuk vleesch +en vliegen er mede omhoog, voordat de beroofden tijd hebben kunnen +vinden om zich op hunne belagers te wreken. + +Een klein Zoogdier wordt door zulk een vraatzuchtige bende binnen +weinige minuten met huid en haar verslonden; zelfs van een Rund +of van een Kameel blijft na één enkelen maaltijd weinig over. De +verzadigde dischgenooten verwijderen zich niet dan schoorvoetend van +de feestplaats. + +Niet overal en altijd komt het beloop van een Gierengastmaal met +de bovenstaande beschrijving overeen. Reeds in Zuid-Europa en nog +vaker in geheel Afrika komen telkens, als Gieren in de nabijheid van +bewoonde plaatsen een kreng hebben op te ruimen, nog andere hongerige +klanten op het aas af. In alle zuidelijke landen bestaat het voedsel +van de Honden gedeeltelijk uit aas; de echte Paria-honden kunnen +zich werkelijk alleen dan eens volkomen zat vreten, als zij een kreng +vinden. Verderop in het binnenland van Afrika nemen behalve de Honden +ook de Maraboes aan de smulpartij deel. Zij laten zich zelfs door de +Gieren niet verdrijven, maar steken met hunne wigwormige snavels naar +rechts en naar links onder de schare, totdat zij een plaats hebben +gevonden, die hun aanstaat. + +Hoewel de Gieren, wanneer de honger hen kwelt, nu en dan ook op +levende dieren, vooral op ziek vee, aanvallen, geven echter alle +soorten, naar het schijnt, aan aas of althans aan beenderen boven +ieder ander voedsel de voorkeur. Hoewel zij krengen van Zoogdieren +het hoogst schatten, versmaden zij de lijken van Vogels, Amphibiën en +Visschen niet. In Indië verslinden zij ook de lijken van menschen, die +de Hindoes aan den heiligen Ganges toevertrouwen, of die de Parsen op +de "torens van het zwijgen" te Bombay neerleggen, gelijk door Garbe, +Haeckel en anderen beschreven wordt. De kleinere soorten zijn minder +vraatzuchtig dan de groote. Enkele kunnen zich, naar 't schijnt, +geruimen tijd zonder aas redden; sommige voeden zich met beenderen, +andere hoofdzakelijk met drek van menschen en dieren en maken tevens +jacht op Insecten en kleine, niet al te behendige Gewervelde Dieren. + +Na den maaltijd verwijderen de Gieren zich niet gaarne van den disch, +liefst blijven zij uren lang in de nabijheid zitten en wachten hier +het begin van de spijsvertering af. Geruimen tijd later begeven +zij zich naar de drinkplaats en brengen ook hier weer verscheidene +uren door. Zij drinken veel en baden zich zeer dikwijls. Weinige +Vogels hebben trouwens meer dan zij behoefte aan een zorgvuldige +reiniging; want, als zij van tafel gaan, zijn zij bedekt met vuil en +afval, vooral de langhalzige soorten zijn dikwijls overal met bloed +bevlekt. Wanneer ook de schoonmaakkuur naar behooren afgeloopen is, +brengen zij gaarne eenige uren op de traagst mogelijke wijze door; +zij buigen de pooten in het spronggewricht zóó, dat de geheele loop +op den grond rust en breiden de vleugels uit om zich flink door de +zon te laten verwarmen, of gaan plat op het zand liggen. Eerst in de +namiddaguren begeven zij zich op weg naar hunne slaapplaatsen. + +Vóór het opvliegen doen zij snel achtereen eenige tamelijk hooge +sprongen; hierop volgen verscheidene langzame slagen met de breede +vleugels. Op een zekere hoogte gekomen, reppen zij zich bijna zonder +vleugelslagen voort; door wijziging van den stand der vliegwerktuigen +dalen zij langs een weinig hellend vlak naar beneden of laten zich +door den hun te gemoet stroomenden wind weer opheffen. Zonder eenige +merkbare inspanning, bereiken zij op deze wijze volgens een schroeflijn +stijgend, de verbazende hoogten, waarop zij vliegen, wanneer het doel +van de reis veraf ligt; met schijnbaar in rust verkeerende vleugels +bewegen de Gieren zich dan zeer snel door de lucht. + +Vroeger dacht men, dat de Gieren door den reuk het gezochte aas +vinden. Daar zij echter ook neerstrijken op aas, dat nog volkomen +versch is en volstrekt geen dampen verspreiden kan, die voor het +reukzintuig waarneembaar zijn, daar zij zelfs bij krachtigen wind uit +alle richtingen komen aanvliegen, zoodra één van hen een lijk heeft +opgespoord, terwijl zij op een bedekt aas eerst dan verschijnen, +als het door de Raven en Krenggieren gevonden is en het gewemel +dezer Vogels hun aandacht getrokken heeft, bestaat er goeden grond +voor de bewering, dat het oog hen tot hun eigenaardige levenswijze +in staat stelt. + +Vóórdat de lente in hun vaderland aanvangt, begeven de Gieren zich +naar hun nest, in Europa dus in de eerste maanden van het jaar. Alleen +die, welke hier zelden voorkomen, bouwen een afgezonderd staande +horst; alle overige soorten nestelen koloniesgewijs. Op een voor +dit doel geschikten rotswand of in een woud, dat aan de gestelde +eischen voldoet, is iedere bruikbare plaats bezet. Eenige soorten +nestelen uitsluitend op rotsen, andere slechts op boomen, nog andere +op den vlakken bodem. De meeste dulden in hun broedkolonie Vogels +van geheel verschillenden aard, b.v. Zwarte Ooievaars, zonder deze +eenigszins lastig te vallen. De op boomen staande horst stemt over +'t geheel genomen met die van andere Roofvogels overeen. De eieren +(1 of 2) zijn rondachtig van vorm en grofkorrelig van schaal en +hebben op grijsachtigen of geelachtigen grond donkerder vlekken, +punten, stippels en vegen. Het met wollig dons bekleede jong is in de +hoogste mate leelijk en hulpbehoevend en wordt eerst na verscheidene +maanden zelfstandig. + +De Gieren worden door verscheidene tegenstanders lastig gevallen, door +weinige in gevaar gebracht. Woekerdieren storen hun rust; Arenden, +Valken, Kraaien en andere gevleugelde kwelgeesten plagen hen zooveel +zij kunnen; het aas wordt hun door Maraboes en Honden betwist. De +mensch treedt tegen de groote Gieren, welker nut hij overal erkent, +slechts dan vijandig op, als zij van het pad der deugd afwijken en, +in plaats van doodgravers te blijven, voor een enkele maal beunhazen in +het bedrijf van andere Roofvogels. De meeste soorten echter beschouwt +hij met een soort van heiligen schroom. Een ware vriendschap acht +men hun niet waardig; in de "Erfstellingen van rijke en welgezinde +Mahomedanen" worden zij, in den tegenwoordigen tijd althans, niet meer +bedacht. Voor den aan zielsverhuizing geloovenden Indiër, die door +hen de lijken zijner dooden laat verslinden, zijn zij ongetwijfeld +heilige wezens. De bewoner van Centraal-Afrika laat hen eenvoudig +begaan, hoewel hij wel degelijk nu en dan het een of ander misdrijf +op hun rekening stelt. + +Alle Gieren zijn taaie Vogels, die zelfs onze strengste winterkoude +kunnen trotseeren, omdat zij bij het opstijgen en neerdalen aan een +zeer groote afwisseling van temperatuur gewoon zijn. Zij nemen het +geringste voedsel voor lief en kunnen, als zij een tijd lang volop +voedsel gehad hebben, dagen, ja weken lang zonder voedsel blijven; +men kan ze daarom gemakkelijk in de kooi houden. Verreweg de meeste, +zelfs die, welke in volwassen toestand onder de heerschappij van +den mensch komen, worden weldra tam. Voor menig bezwaar van de +gevangenschap toonen zij zich onverschillig. Toch beschouwen enkele +geruimen tijd hun oppasser als een vijand, wien zij in voorkomende +gevallen op arglistige wijze hun kracht laten gevoelen. Het best +voldoen ons de Gieren, wanneer zij met andere groote Roofvogels +een ruime kooi bewonen. Hoewel zij ook dan gedurende het grootste +deel van den dag stil en rustig op de eens gekozen plaats blijven +zitten, geeft het verkeer met zulk een gemengd gezelschap niet zelden +aanleiding tot eigenaardige handelingen. Vooral de voedering brengt +een bijna onbeschrijfelijke opgewondenheid te weeg. Met alle wapens +wordt gestreden, ieder middel te baat genomen om het beste stuk te +bemachtigen. Het gaat echter hier zooals overal: de machtigste en +behendigste stelt de hoogste eischen, onderdrukt de overige leden van +'t gezelschap en bevoordeelt zich te hunnen koste. Vooral de Vale of +Ganzengieren trekken dan de aandacht van den toeschouwer. Met ruig +opstaande veeren en ingetrokken hals zitten zij met fonkelende oogen +voor het vleesch, zonder het aan te raken, hoewel hun voornemen om het +tegen ieder ander te verdedigen duidelijk zichtbaar is. Bliksemsnel +wordt de lange hals in alle richtingen uitgestoken, alle leden van +het gezelschap blijven op eerbiedigen afstand uit vrees voor de hun +toegedachte beten. In zulke oogenblikken levert de houding van den +Valen Gier een merkwaardige overeenkomst op met die van een vergiftige +Slang, welke gereed is om te bijten. Dat zulk een twist steeds met +een hevig gesis, met grinnekend en kokkerend gekrijsch, klappen met +den snavel en wuiven met de vleugels gepaard gaat, met andere woorden, +dat een helsch geraas veroorzaakt, behoeft niet uitdrukkelijk verzekerd +te worden. + +Herhaaldelijk hebben Gieren in de kooi een nest gebouwd, eieren gelegd +en met groote volharding gebroed; meestal werd het gewenschte resultaat +niet bereikt. + + + +De Arendgieren of Kuifgieren (Vultur) kenmerken zich door een +krachtigen romp, een korten, dikken hals, een grooten kop met +krachtigen, zijdelings samengedrukten snavel en breede vleugels. De +kop is met kort, kroes, wollig dons bekleed, dat aan den achterkop een +niet bijzonder hooge kuif vormt. De achterhals en eenige plekken van +den voorhals zijn naakt. Aan den hals komt een tot aan den achterkop +reikende kraag van korte, breede, bijna niet losbaardige veeren +voor. De top van de schaft steekt voorbij de vlag van de staartpennen +uit. De loop is korter dan de middelste teen. + + + +Europa wordt bewoond door één vertegenwoordiger van dit geslacht, +de Monniksgier of Grauwe Gier (Vultur monachus). Hij is de grootste +Vogel van ons werelddeel; het mannetje is 1.1 M. lang en heeft 2.22 +M. vlucht; de vleugel is 76, de staart 40 cM. lang. Het wijfje is 4 +à 6 cM. langer. Het vederenkleed is effen donkerbruingrijs, het oog +bruin, de naakte ring er om heen paars, de snavel aan de washuid blauw, +op sommige plaatsen roodachtig, verderop licht paars en aan de spits +blauw, de voet vleeschkleurig met paarse tint; de onbevederde deelen +van den hals zijn licht loodkleurig grijs. De kraag strekt zich om +den geheelen hals uit. + +De Monniksgier broedt in Spanje, op Sardinië en in alle gebergten +van het Balkanschiereiland, voorts in Slavonië, Kroatië en de +Donau-laaglanden, zelfs in de Karpaten. + +Van hier strekt zijn verbreidingsgebied zich uit over een groot +deel van Azië tot China en Indië. In Afrika, met uitzondering van +de Atlas-landen en een deel van de westkust, komt hij niet voor. De +in Duitschland geschoten exemplaren waren vermoedelijk uit Hongarije +afkomstig. + +In het zuiden van Spanje ziet men ze eenzaam of in kleine vluchten van +3 à 5 stuks. Op het aas, waar men ze met de Ganzengieren aantreft, +gedragen zij zich veel rustiger en betamelijker dan deze. Hunne +handelingen zijn in volkomen harmonie met hun grooten, goed gevormden +kop, hunne bewegingen meer afgemeten dan die van de Krenggieren en, +waar zulks mogelijk is, volhardender en gelijkmatiger. Hun houding is +edeler, komt meer overeen met die der Arenden; hun oog heeft volstrekt +geen valsche, maar eerder een vurige en schrandere uitdrukking. Van +het aas verslinden de Monniksgieren vooral de spieren, doch ook wel +de beenderen,--de ingewanden alleen bij gebrek aan iets beters. De +jagers in de gebergten van Zevenburgen verzekeren eenstemmig, dat de +Monniksgieren ook levende dieren vangen en dooden. + +De Monniksgier nestelt eenzaam en, in Spanje althans, uitsluitend +op boomen. Zijn groot nest rust op den dikken tak van een den of op +de breede kruin van een altijd groene eik, dikwijls niet meer dan 3 +of 4 M. boven den bodem. Het bestaat uit een grondlaag van armdikke +takken, hierop volgt een tweede laag van dunnere takken en daarna +eerst het ondiepe, eigenlijke nest, dat van dunne, doode takjes +vervaardigd is. Tegen het einde van Februari bevat het één wit ei met +dikke schaal, niet grooter, dikwijls zelfs iets kleiner dan dat van +den Witten Krenggier. Het jong is aanvankelijk met een dicht, wit, +wollig dons bekleed en eerst na minstens 4 maanden in staat om te +vliegen. Het wordt door de ouders met vleesch van doode dieren gevoerd, +maar volstrekt niet zoo heldhaftig verdedigd, als men gewoonlijk meent. + +De gevangen Monniksgier, waarover Leisler bericht, was aanvankelijk +zachtzinnig en goedhartig; later werd hij kwaadaardig; tegen ieder, +die hem naderde, stelde hij zich met snavel en klauwen te weer; +alleen voor zijn oppasser maakte hij een uitzondering. Hij at +even graag rottende lijken als versche en verslond ze met huid en +haar; zelfs de staart van een jongen Vos moest mede naar binnen; de +onverteerbare stoffen werden later weer uitgebraakt, beenderen van 12 +à 15 cM. lengte echter geheel en al verteerd. Visschen waren niet naar +zijn smaak; levende dieren viel hij niet aan; een Raaf en een Kraai, +die maanden lang met hem verkeerden, werden niet lastig gevallen, +evenmin een Haas, die zich in zijn hok bevond, terwijl men hem honger +liet lijden. Doode Katten at hij zeer gaarne; toen er echter één met +een touw aan den poot in zijn hok geworpen en heen en weer getrokken +werd, sprong hij vol vrees op zijde, ging na eenigen tijd op het nu +stilliggende voorwerp af, haastig retireerende na iederen slag met +den poot, tot hij van den dood van het dier overtuigd was. + +Een andere Monniksgier was koppig, zoo lang men hem opgesloten hield, +vroolijk en speelsch, nadat men hem had toegestaan vrij in den hof +rond te loopen. "Hij jaagt de Hanen schrik aan," bericht Graaf Lázár, +"maar doet ze geen kwaad, trekt de varkens bij den staart, loopt de +Honden na en drijft ze soms op de vlucht. Met alle menschen, die hem +niet plagen, leeft hij in goede verstandhouding; zelfs kinderen kunnen +zonder vrees in zijn nabijheid komen. Tegen iederen aanvaller verdedigt +hij zich evenwel dapper en deelt krachtige snavelhouwen uit. In +toorn laat hij de half geopende vleugels over den grond slepen en zet +de lange rugdekveeren op; met horizontalen romp en vooruitgestoken +hals trippelt en huppelt hij dan op zoo zonderlinge wijze rond, dat +men het lachen nauwelijks kan laten. Hij is even vraatzuchtig als de +Ganzengier, maar kan niet zoo lang honger verdragen. Water is voor hem +een behoefte: hij drinkt dikwijls en houdt veel van baden. Hoewel hij +ook Vogels eet, geeft hij aan het vleesch van Zoogdieren de voorkeur +boven al het andere. Visschen worden zelfs bij den grootsten honger +niet aangeroerd." + + + +De Oorgier (Vultur auricularis), de reus van deze onderfamilie, +kenmerkt zich door een zeer grooten, krachtigen snavel, hooge pooten, +groote, breede, maar eenigszins afgeronde vleugels, een betrekkelijk +korten staart en een eigenaardig vederenkleed. De veeren van de +bovenzijde komen in vorm overeen met die van de andere groote Gieren; +de onderzijde echter is dicht bedekt met tamelijk lang dons van +witachtig grijze kleur, waarboven enkele lange, smalle, sabelvormige +veeren uitsteken. Ook aan den schenkel en den scheen zijn gewone +veertjes zeer schaars; het dons dat deze deelen bedekt, onderscheidt +zich echter door grootere lengte en een vaalgrijze kleur van het op +de borst groeiende. De kop, de helft van den achterhals en de geheele +voorhals zijn naakt; de huid van den kop vormt dwarse plooien; aan +weerszijden van den hals bevindt zich een overlangsche plooi. De kin +is met haarvormige veeren bekleed. Het mannetje is 100 à 105 cM. lang +en heeft 270 à 280 cM. vlucht; de vleugel is 69 à 72, de staart 34 +à 36 cM. lang; het wijfje is aanmerkelijk grooter. Vaalgrijsbruin +is de heerschende kleur van het vederenkleed; de slagpennen en +de staartveeren zijn donkerder; de groote vleugeldekveeren hebben +lichtere randen. Het oog is donkerbruin, de snavel aan de zijden +hoornkleurig, op den rug en aan den ondersnavel donkergrijs, de +voet licht loodkleurig grijs, het naakte deel van den hals grijs, +de eveneens naakte wang paars. Wanneer de Vogel zeer opgewonden is, +worden alle naakte plekken van den kop en den hals, met uitzondering +van de kruin, rood. + +De Oorgier is van Opper-Egypte af over geheel Afrika verbreid en +verheft zich in bergstreken tot een hoogte van 4000 M. Verscheidene +malen werd deze Vogel, naar men zegt, in Europa waargenomen. + +In Indië wordt hij vervangen door den Kaalkoppigen Gier (Vultur +calvus), de Soekoeni der Hindoes, wiens verbreidingsgebied geheel +Vóór-Indië tot Birma omvat. De kop en hals zijn geheel naakt en +roodachtig vleeschkleurig; aan weerszijden van den hals ziet +men een groote, overlangsche huidplooi. De hoofdkleur van het +vederenkleed is zwartbruin, op 't achterste gedeelte van den krop +door wit afgebroken. De snavel is blauwachtig zwart, de washuid geel; +de pooten zijn donkergeel. + + + +In Middel-Nubië en verder zuidwaarts gelegen landen mist men den +Oorgier zelden bij een kreng van eenigen omvang. Hoewel minder +goedvertrouwend dan de kleine Amerikaansche Raafgieren, schuwt hij den +mensch niet en komt onbeschroomd in de dorpen of op de slachtplaatsen +der steden. Op het aas speelt hij de rol van alleenheerscher; met +uitzondering misschien van de bijtlustige Ganzengieren, worden alle +gevleugelde concurrenten door hem van den buit verdreven. Den Honden, +die in geheel Noordoost-Afrika in het bedrijf van de Gieren beunhazen, +weet hij steeds ontzag in te boezemen. Hetzelfde wordt van zijn +Indischen verwant bericht. + +Na iederen maaltijd vliegt de Oorgier naar het naastbijgelegen water, +om hier te drinken, zich te reinigen en vervolgens uit te rusten; nadat +hij zich, behaaglijk als een Hoen in het zand liggend, door de zon +heeft laten beschijnen, vliegt hij in kringen, dikwijls geruimen tijd +achtereen zonder de vleugels te bewegen, naar zijn slaapplaats. Deze +is niet altijd op een der grootste boomen gelegen, maar op elk +hiervoor geschikt gewas; dikwijls slaapt hij op een mimosa-struik, +die nauwelijks 3 M. hoog is. Hier zit hij met sterk teruggetrokken kop +en slap naar beneden hangenden staart in zeer rechtstandige houding, +als een mensch. Des morgens blijft hij minstens nog 2 uur na zonsopgang +op zijn slaapplaats en is dan zoo weinig schuw, dat het mogelijk is +onder hem te komen en hem door een schot hagel naar beneden te laten +tuimelen. De Oorgieren verschijnen nooit vóór 10 uur 's morgens op +het aas en blijven er hoogstens tot 4 of 5 uur 's namiddags; zij +zijn kenbaar aan hun bedaarde, fraaie vlucht en vooral ook hieraan, +dat zij, na het vinden van een aas, zich van een hoogte van veel meer +dan 100 M. naar beneden laten vallen, hierna de vleugels uitbreiden, +de pooten ver vooruitsteken en in schuinsche richting neerdalen. Zij +en de Monniksgieren verslinden hoofdzakelijk de spieren van het aas +en versmaden, naar het schijnt, de ingewanden. + +Gedurende mijn langdurig verblijf in Khartoem maakte ik een +maand lang iederen dag jacht op Gieren, na ze door het neerleggen +van aas aangelokt te hebben. Dit geschiedde op een uitgestrekte +vlakte en achter een aarden wal, waardoor het ons mogelijk werd +het smullende gezelschap tot op een afstand van 20 schreden te +naderen. Wat ik bij deze jacht heb waargenomen, werd hierboven +medegedeeld. Herhaaldelijk is het mij gelukt door schielijk van +geweer te verwisselen verscheidene Oorgieren te dooden; eens heb +ik er zelfs vier met één schot neergeveld. Bovendien werden op dit +terrein vallen geplaatst; deze waren van de allereenvoudigste soort, +maar beantwoordden toch aan het doel. Ik had in korten tijd een vrij +groot aantal Gieren bijeen. Hierbij waren steeds verscheidene Oorgieren +en deze werden spoedig mijne lievelingen. Zij gedroegen zich in de +gevangenschap van den beginne af kalm en verstandig; in tegenstelling +met de Ganzengieren toonden zij geen vrees, maar een zekere mate +van vertrouwen. Alle waren vastgelegd aan touwen; geen van hen kwam +echter op het denkbeeld de kracht van hun kolossalen snavel op dezen +kluister te beproeven. Reeds op den derden dag van zijn gevangenschap +begon de eerste Oorgier, dien ik gekregen had, water te gebruiken; op +den vierden dag maakte hij een aanvang met het verslinden van een voor +hem liggende, doode Kat, die hij drie dagen lang versmaad had; op den +vijfden dag at hij reeds voor mijne oogen; van nu af ging hij geheel +op de gewone wijze zijn gang, zelfs als ik dicht bij hem stond. Later +nam hij mij het voedsel uit de hand.--In een groote gezelschapskooi +gedraagt de Oorgier zich even kalm als in vrijen toestand. Hij heeft +het bewustzijn van zijn kracht en verdraagt geen beleediging, maar +gaat nooit aanvallenderwijze te werk. Hij schijnt ons klimaat goed +te kunnen verdragen, hoewel hij zeer veel van warmte houdt. + +De Ganzengieren (Gyps) kenmerken zich door een langwerpigen, slanken, +betrekkelijk zwakken snavel en korte pooten, maar vooral door hun +langen hals, welke op dien van een Gans gelijkt, overal even dik +is, zonder scherpe scheiding met den langwerpigen kop verbonden +en met witachtige, donzige borstels schaars begroeid is. Bij jonge +Vogels zijn alle veeren, vooral die van den halskraag, lang; jonge +Ganzengieren zijn dus kenbaar aan hunne lange, fladderende, de oude +aan hunne korte, losbaardige, haarvormige kraagveeren. Ook de kleur +wijzigt zich; de kraag is bij de jonge Vogels donker vaalbruin, +bij oude wit of geelachtig wit. + + + +De Gewone of Vale Gier (Gyps vulfus), bereikt een lengte van 112, een +vlucht van 256 cM. (vleugel 68, staart 30 cM.). Zijn vederenkleed is +zeer gelijkmatig licht vaalbruin, op de onderzijde donkerder dan van +boven, iedere veer met een lichtere schaft. De breede, wit gezoomde +vleugeldekveeren vormen een lichten band op de bovenzijde van den +vleugel; de handpennen en stuurpennen zijn zwart, de armpennen +grijsbruin, op de buitenvlag met een breeden, valen rand. Het +oog is lichtbruin, de washuid donker loodkleurig grijs, de snavel +roestkleurig, de voet licht bruinachtig grijs. Bij jonge Vogels komen +de schaftstrepen beter uit en is het geheele kleed donkerder. + +De Vale Gier komt veelvuldig voor in Zevenburgen, het zuiden van +Hongarije en het geheele Balkan-schiereiland, in Oost-, Zuid- en +Middel-Spanje, op Sardinië en op Sicilië, zeer zeldzaam daarentegen +op het Italiaansche schiereiland. Meer en meer verbreidt hij zich +over Krain, Karinthië en Salzkammergut, waar hij allengs de plaats +van den Lammergier inneemt. Niet al te zelden dwaalt hij naar +Duitschland af. Jaren geleden werd een exemplaar van deze soort te +Putten (Gelderland) geschoten. De noordelijkste broedplaatsen zijn +die van de Salzburger Alpen. Nog talrijker dan in Zevenburgen is +hij in geheel Egypte en Noord-Nubië, in Tunis, Algiers en Marokko, +ook in Noordwest-Azië tot aan den Himalaja wordt hij aangetroffen. + + + +In Middel-Afrika is hij vervangen door den Sperwergier (Gyps +Ruppellii), het fraaiste lid van zijn geslacht (lengte 100, vlucht 225, +vleugel 63, staart 25 cM.). Bij den ouden Vogel zijn, met uitzondering +van de slag- en stuurpennen, alle veeren donker grijsbruin, versierd +met een vuilwitten, halvemaanvormigen, meer of minder breeden eindzoom, +waardoor het kleed bontgevlekt wordt. De doorschemerende, naakte huid +van den met slechts weinig dons bekleeden hals is grijsblauw en gaat +van voren en aan de zijden van den onderhals in vleeschrood over; de +naakte plekken op den schouder hebben een blauwachtig vleeschrooden +zoom. Het oog is zilvergrijs, de snavel aan den wortel geel, aan den +top loodkleurig, de washuid zwart, de voet donker loodkleurig grijs. + +Alle Ganzengieren bewonen, naar het schijnt, hoofdzakelijk rotsen; +men ontmoet ze daarom het veelvuldigst in de nabijheid van gebergten +met steile wanden. + + + +De bewegingen van de Ganzengieren zijn lichter en sierlijker dan die +van hunne reeds genoemde verwanten; vooral bij het afdalen uit groote +hoogten gedragen zij zich anders, daar zij bijna met de lichtheid +van een Valk onder veelvuldige zwenkingen naar beneden zweven, +in plaats van zich zonder beweging van de vleugels van een zeer +aanzienlijke hoogte te laten vallen, totdat zij dicht bij den bodem +zijn. Hun gang op den grond is zoo goed, dat een mensch zich zeer +moet inspannen om een loopenden Gier in te halen. Nog meer, hoewel +niet in hun voordeel, onderscheiden de Ganzengieren zich door hun +aard van de overige leden der onderfamilie: door hartstochtelijkheid, +oploopendheid en arglistigheid munten zij uit. Zij leven in groote +troepen bijeen en nestelen koloniesgewijs. Hoewel zij zich in den +regel ook met andere Gieren vereenigen, zijn en blijven zij altijd de +rustverstoorders, die het meest aanleiding geven tot twist. Steeds +weten zij zich spoedig van de opperheerschappij meester te maken; +doldriest verdedigen zij zich tegen ieder, die hen aanvalt. De door +een schot gewonde exemplaren stellen zich moedig en grimmig te weer, +gaan als kwaadaardige Honden op den mensch af en springen meer dan +een halven meter hoog van den grond op, terwijl zij den langen hals +onder duidelijk hoorbaar snavelgeklepper in de richting van het gelaat +van hun tegenstander strekken. + +Bij het uit den weg ruimen van een aas vreten zij bij voorkeur de +lichaamsholte van het doode dier leeg. Met eenige snavelbeten scheuren +zij een rond gat in den buikwand en steken hierdoor hun langen hals +zoo ver mogelijk naar binnen. Zonder den kop uit de holte te halen, +verscheuren en verslinden zij de lever, de nieren en dergelijke +ingewanden; de darmen daarentegen worden eerst naar buiten getrokken, +door hevige achterwaartsche bewegingen losgerukt, daarna doorgebeten +en bij stukken verzwolgen. + +In Spanje broedt de Vale Gier in de laatste helft van Februari of in +het begin van Maart. Zijn nest, een dunne laag van niet zeer dikke +takjes, bevindt zich gewoonlijk in een uitholling of althans onder +een uitstekende punt van een rots en bevat één wit, dikschalig ei, +zoo groot als dat van een Gans. Beide ouders broeden om beurten; +het mannetje zit gewoonlijk gedurende den voormiddag en de eerste +uren van den namiddag op het ei; het wijfje blijft gedurende den +overigen tijd op het nest. Op een gunstig gelegen broedplaats vindt +men altijd verscheidene nesten, op een afstand van ongeveer 100 of +200 schreden van elkander. Opmerkelijk is het, dat de Gieren, die +op zulke rotswanden gemeenschappelijk broeden, naast en onder zich +ook Lammergieren, Havikarenden en op de boomen in de onmiddellijke +nabijheid zelfs Zwarte Ooievaars rustig laten nestelen. Het jong, +dat op een prop wol gelijkt, wordt door beide ouders met veel liefde +behandeld en zorgvuldig gevoederd, aanvankelijk met vleesch, dat door +verrotting geheel week geworden is, later met krachtiger voedsel. + +Slechts bij uitzondering wordt de Vale Gier tam. Een slager hield er +een verscheidene jaren achtereen in leven op de binnenplaats van zijn +woning. Deze Gier was zeer bevriend met een ouden Slagershond. Toen +deze stierf, werd zijn lijk den Gier voorgeworpen, die, hoewel hij +honger had, zijn dooden makker niet wilde aanraken; van stonden af +begon hij te kwijnen, weigerde te eten en bezweek op den achtsten dag. + +In Egypte worden de veeren van den Valen Gier voor verschillende +doeleinden gebruikt; vooral de slagen stuurpennen dienen voor +versierselen en huishoudelijke artikelen. Op Kreta en in Arabië wordt +het vel gelooid en levert een zeer gezocht bont. + + + +De Witte Krenggier (Neophron percnopterus), Aasgier, Drekgier, +Malteser Gier, Racham, Alimosj, "Pharao-hen" en hoe hij meer genoemd +moge zijn, is sedert overouden tijd bekend en beroemd. Hij is de Gier, +wiens afbeeldsel op de Oud-Egyptische gebouwen prijkt, die in den ouden +tijd bij de Egyptenaars en Hebreërs als een zinnebeeld van ouderliefde +werd geëerd en ook thans nog zijn ouden roem niet geheel verloren +heeft. Een raafachtige gestalte, lange, tamelijk spitse vleugels, een +lange, trapvormige staart en een eigenaardig vederenkleed kenmerken +hem. De zeer langwerpige snavel is voor meer dan de helft met een +washuid bekleed, de haakvormige spits van den bovensnavel ver naar +beneden gebogen, maar teer en zwak. Het aangezicht en de kop zijn +naakt, de nek en de achterhals met lange, smalle en spits toeloopende +veeren begroeid. Het grootendeels vuilwitte vederenkleed zweemt aan +den hals en de bovenborst min of meer naar donkergeel, maar is op den +rug en den buik zuiverder wit van kleur; de handpennen zijn zwart, de +schouderveeren grijsachtig. De iris is roodbruin of licht bronskleurig +geel, de snavel aan de spits blauwachtig, overigens helder oranjegeel, +evenals de naakte gedeelten van den kop en de kropvlek; de huid van de +keel is iets lichter van kleur dan de rand van den ondersnavel. Het +wijfje is 70 cM. lang en heeft 169 cM. vlucht (vleugel 50, staart +26 cM.). + +De Krenggier werd eenige malen in Duitschland geschoten. Veelvuldiger +komt hij voor in Zwitserland; zelfs heeft een paar bij Genève +genesteld. Verder zuidwaarts is hij veel talrijker. In het Zuiden +van Frankrijk ziet men hem niet zelden; hij broedt in de omstreken +van Nizza, op het voorgebergte Argentar; opmerkelijk is het, dat +hij op Sardinië, het bevoorrechte woongebied van andere Gieren, +niet als broedvogel voorkomt; in Spanje vindt men hem overal, +hoewel niet zeer overvloedig; in Griekenland en op het geheele +Balkan-schiereiland is hij algemeen. Tot zijn broedgebied behooren +ook de Krim en Zuid-Rusland; hij is hier trekvogel; slechts weinige +exemplaren blijven er den winter over. Standvogel is hij daarentegen +in Afrika (misschien met uitzondering van de westelijke kustlanden) +en in een groot deel van West- en Zuid-Azië. + +Schuw en voorzichtig is de Krenggier slechts in Zuid-Europa. In alle +gewesten van Afrika, die nog niet hebben geleden door de moordzucht +der Europeanen, vertrouwt hij den mensch. Hij is alles behalve dom, +onderscheidt zeer juist verschijnselen die hem voordeel kunnen brengen +van die, welke hem schade kunnen doen en toont dikwijls, terwijl hij in +zeer moeielijke omstandigheden den kost wint, een zekere list. Evenmin +kan men hem van traagheid beschuldigen, daar hij zeer veel in beweging +is en dikwijls uren achtereen spelenderwijs vliegt. Daarentegen blijft +hij na een overvloedig maal geruimen tijd rustig zitten. De loopende +Aasgier gelijkt op onze Raaf; de vliegende herinnert eenigszins aan +onzen Ooievaar, maar ook aan den Lammergier; zijn vlucht is echter +veel langzamer en minder sierlijk. Met één sprong verlaat hij den +bodem, verkrijgt door eenige langzame wiekslagen de noodige snelheid +en zweeft daarna vlug, zonder vleugelbeweging verder. Bij fraai weer +stijgt hij al hooger en hooger, soms tot 1000 à 1200 M. boven den +bodem. Het liefst rust hij op rotsen; hij houdt niet van boomen; +in groote wouden treft men hem in 't geheel niet aan. Even dikwijls +als op rotsen, ziet men hem op oude gebouwen zitten, in Noord-Afrika, +Indië en Arabië op tempels, moskeeën, monumenten en huizen. Gezellig +is hij niet minder dan zijne verwanten. Eenzaam ziet men hem hoogst +zelden, vaker paarsgewijs, het meest echter in groote of kleine +troepen. Hij houdt zich bij andere soorten van Gieren op, omdat zijn +beroep dit medebrengt, maar altijd slechts voor korten tijd; zoodra het +gemeenschappelijke maal afgeloopen is, bekommert hij zich niet meer om +zijne verwanten. Het besef van zijn zwakheid maakt hem vredelievend en +verdraagzaam. In Zuid-Egypte en Zuid-Nubië ziet men talrijke vluchten +van Krenggieren, die zich uren lang met prachtige vliegoefeningen +vermaken, gemeenschappelijk hunne slaapplaatsen opzoeken en op voedsel +uitgaan, steeds zonder twist of strijd. Bescheiden houden zij zich op +den achtergrond, terwijl de grootere Gieren op een kreng gastmalen, +en kijken angstig naar hunne woeste gebaren. + +De Krenggier is niet kieskeurig, elke kost is hem welkom. Zijn +voornaamste voedsel bestaat echter niet uit lijken van dieren. Wel +verschijnt ook hij op ieder kreng en tracht hiervan partij te trekken +naar de maat van zijne zwakke krachten; hij pikt het lijk de oogen +uit, maakt bij den aars een opening en doet zijn best om er de +ingewanden uit te halen; ook wacht hij, totdat de groote Gieren zich +verzadigd hebben en knaagt dan de beenderen af, die zij overlieten: +een dergelijke smulpartij valt hem echter slechts bij uitzondering ten +deel. Een betere gelegenheid om in zijn onderhoud te voorzien vindt hij +aan de oevers van groote rivieren of aan de zeekust. De stroom werpt +soms een aas of althans doode Visschen op het droge en levert allerlei +lagere dieren op. Hij overvalt ook Ratten, Muizen, kleine Vogels, +Hagedissen en andere Kruipende Dieren, plundert nesten met eieren en +vangt behendig Sprinkhanen in velden en dreven. Een Ortolaan, dien hij +het geluk had te vangen, doodde hij met een enkelen snavelhouw, hield +hem vast en verslond hem onmiddellijk. Don Lorenzo Maurel verhaalde +aan Bolle, dat het moeielijk is op de Kanarische Eilanden Pauwen te +fokken, omdat de Krenggieren de hennen overal achterna sluipen om de +pas gelegde eieren weg te nemen. Toch helpt zoomin het rooven als het +stelen deze Gieren op voldoende wijze aan den kost. Zij weten zich +gelukkig op eene andere wijze te redden. In geheel Afrika en zelfs +reeds in Zuid-Spanje maakt menschendrek hun voornaamste voedsel uit. + +Nauwkeurige berichten over de voortplanting van de Krenggieren geeft +Bolle: "Zij nestelen gaarne gezellig en vestigen zich overal, waar een +steile rotswand geschikte nestplaatsen aanbiedt, zonder zich veel te +bekommeren over de meer of minder warme ligging van het terrein. Door +de groote hoeveelheid uitwerpselen, die zich naast en onder de nesten +ophoopt, zijn deze op een afstand zichtbaar. De Gieren schijnen er +geen behoefte aan te gevoelen hun veiligheid te bevorderen door de +keuze van een verborgen broedplaats, maar zich alleen te verlaten op +de ontoegankelijkheid van den door hen bewoonden rotswand." Het nest +bevat gewoonlijk 2 eieren; deze zijn langwerpig van vorm, meestal op +geelachtig witten grond leemkleurig of roestbruin gevlekt en gemarmerd; +enkele zijn als 't ware met bloedzwarte, groote vlekken en strepen +besmeerd. De jongen, die aanvankelijk met een grijswitachtig dons +bekleed zijn, worden uit den krop gevoederd, blijven lang in het nest +en daarna nog eenige maanden in het gezelschap van hunne ouders. + +Jong gevangen Krenggieren worden zeer tam, volgen ten slotte +hun verzorger als Honden op den voet na en begroeten hem met +vreugdegeschreeuw, zoodra hij zich vertoont. Ook oude dieren geraken +spoedig aan de gevangenschap gewoon en verdragen het verlies van hun +vrijheid vele jaren. + + + +Nevens den Witten Krenggier komt in Middel- en West-Afrika een iets +kleinere, donkerbruine soort van hetzelfde geslacht voor--de Kapgier +(Neophron pileatus). Deze zou men bijna een huisdier kunnen noemen. Hij +is minstens even driest als onze Bonte Kraai en evenaart in dit opzicht +bijna onze Huismusch. Zonder schroom loopt hij voor de huisdeur op +en neer, houdt zich in de onmiddellijke nabijheid van de keuken op +en vliegt, als hij uitrusten wil, hoogstens in den top van een der +naastbijgelegen boomen. Des morgens wacht ook hij voor een hut op de +uitwerpselen der bewoners en is onmiddellijk bij de hand om hiermede +zijn maag te vullen. Op iedere slachtplaats is hij een gewone gast; +nooit neemt hij echter iets weg, wat hem niet toekomt; nooit rooft +hij een kuiken of een ander levend klein huisdier. + +Door zijn houding is de Kapgier een zeer fraaie Vogel en een echte +Gier. Zelfs wanneer hij vliegt, kost het dikwijls moeite hem van +zijne grootere verwanten te onderscheiden, terwijl zijn neef, de Witte +Krenggier, reeds op een afstand kenbaar is aan zijne witte vleugels +en wigvormigen staart. Een eigenaardigen tooi verschaffen hem de +heldere kleuren van de onbevederde gedeelten van den kop en de keel, +die alle tinten vertoonen, welke men aan de naakte huidwoekeringen +van den Kalkoen opmerkt. Zijn naam ontleent hij aan een breede, +met bruinachtig grijs, fluweelachtig dons bekleede strook, die, +boven op den kop aanvangend, zich langs den achterhals uitstrekt. + +De Kapgier wordt evenmin vervolgd als zijne overige verwanten. Het +is niet moeielijk hem te schieten, omdat hij overal, waar men hem +aantreft, den mensch vertrouwt. Ook kan men hem zeer gemakkelijk +vangen. Hij wordt zeer tam en is, behoudens zijn neiging voor het +eten van vuil, een knappe, flinke Vogel. Soms, doch steeds nog zelden, +krijgt men deze soort in diergaarden te zien. + + + +Het meest in 't oog vallende kenmerk van de Gieren der Nieuwe Wereld +(Sarcorhamphidae), die als een afzonderlijke familie worden beschouwd, +is gelegen in hunne groote, langwerpig ronde neusgaten, welke +toegang verleenen tot neusholten, die door een onvolledig verbeend +middelschot vaneengescheiden zijn en dus in het geraamte met elkander +in gemeenschap staan. Voorts kenmerken deze Vogels zich door een meer +of min langwerpigen snavel, welks bovenhelft aan den wortel met een +zachte washuid bekleed en vóór deze ingesnoerd is; de spits van den +bovensnavel is sterk gekromd en haakvormig. De pooten zijn krachtig en +hebben een dikken loop; de vleugels zijn lang en spits; de staart is +tamelijk lang. De kop en de bovenhals zijn naakt en prijken meestal +met kamvormige huidwoekeringen op den snavelwortel en het voorhoofd, +benevens schel gekleurde opzwellingen en plooien aan den hals. Het +inwendig maaksel dezer Vogels verschilt aanmerkelijk van dat der +Gieren van 't Oostelijk halfrond. + + + +Als de edelste leden van deze familie worden de Kamgieren +(Sarcorhamphus) beschouwd; hun naam danken zij aan den kam, die den +snavelwortel en het voorhoofd van het mannetje versiert. + +Den Kondor (Sarcorhamphus gryphus) is hetzelfde lot ten deel gevallen +als den Lammergier. Evenals deze heeft men hem miskend en belasterd, +de wonderlijkste verhalen over hem in omloop gebracht en geloofd. Voor +deze eeuw bleef de taak bewaard, de natuurlijke geschiedenis van +dezen Vogel van fabelen te zuiveren. + +Het vederenkleed van den volwassen Kondor is zwart met zwakken, +donker staalblauwen glans; de vleugelveeren zijn dof zwart, de +buitenste dekveeren van alle drie rangen en de halskraag, die uit +zachte, harig-wollige, maar tamelijk lange veeren bestaat, zijn +wit, de armpennen op de buiten vlag wit gezoomd. De achterkop, het +aangezicht en de keel zijn zwartachtig grijs; een smalle huidplooi +aan de keel en de beide, met wratten bezette huidplooien aan iedere +zijde van den hals van het mannetje hebben een helder roode kleur; +de hals is vleeschrood, de kropstreek bleekrood. Het oog is vurig +karmozijnrood, de snavel aan den wortel en op den rug hoornzwart, +aan de zijden en de spits hoorngeel, de voet donkerbruin. Volgens +de metingen van Von Humboldt bedraagt de lengte van het mannetje +102, de vlucht 275, de vleugellengte 115, de staartlengte 37 cM.; +de lengte van het wijfje is 2 1/2, haar vlucht 24 cM. geringer. + +Het vaderland van den Kondor strekt zich van Quito tot dicht bij +de zuidspits van Zuid-Amerika uit. Hij bewoont hier de bergstreken +der Andes, bij voorkeur den hoogtegordel tusschen 3000 en 5000 M.; +bij de Magalhaes-straat en in Patagonië nestelt hij op steile klippen +onmiddellijk aan de kust. Ook in Peru en Bolivia daalt hij dikwijls tot +aan de kust af; in hooge streken is hij echter minstens tienmaal zoo +talrijk als in de lage. Volgens A. von Humboldt ziet men hem dikwijls +boven den Chimborazo zweven, zesmaal hooger dan de wolkenlaag, die +boven de vlakte ligt, 7000 M. boven de zee. + +De levenswijze en de gewoonten van de Kondors zijn in hoofdzaken +gelijk aan die van de Gieren. Zij leven in den voortplantingstijd +paarsgewijs, overigens in troepen, kiezen steile rotspunten als +rustplaatsen uit en keeren geregeld daarheen terug. Bij het opvliegen +verheffen zij zich door langzame vleugelslagen en zweven vervolgens +met gelijkmatige snelheid voort, zonder de vleugels te bewegen. Als +een van hen iets eetbaars opmerkt en zich naar den bodem begeeft, +volgen alle Kondors, die dit zien, schielijk zijn voorbeeld. "Het +is", zegt Tschudi, "dikwijls onbegrijpelijk, hoe in minder dan een +kwartier op een lokaas een menigte Kondors zich verzamelen, terwijl +vóór dien tijd zelfs het scherpzichtigste oog geen enkelen Vogel van +deze soort ontdekken kon". Na een gelukkige reis keeren zij tegen +den middag naar hunne rotsen terug en verdroomen hier eenige uren. + +De Kondors eten, evenals de Gieren, bij voorkeur aas. Humboldt bericht, +dat zij met hun tweeën niet slechts het Hert van de Andes en den +Vicuña, maar ook den Guanaco en zelfs kalveren aanvallen, deze dieren +vervolgen en zoo lang wonden, totdat zij ademloos neerstorten. Tschudi +verzekert, dat de Kondors de wilde en tamme kudden volgen en zich +oogenblikkelijk van ieder gestorven dier meester maken. Soms schieten +zij neer op jonge lammeren, kalveren en zelfs op gewonde Paarden, +die zich niet tegen hen verweren kunnen. In dit geval vreten zij +het vleesch rondom de wond weg, tot zij de borstholte bereikt en +hun slachtoffer om 't leven gebracht hebben. Bij het ontweien van +gedoode Vicuñas of Andes-herten is de jager in den regel omringd +door scharen van Kondors, die met gulzige haast op de weggeworpen +ingewanden aanvallen en daarbij niet den minsten schroom voor den +mensch aan den dag leggen. Op gelijke wijze letten zij, naar men zegt, +op den jagenden Poema en maken gebruik van 't geen er van zijn maal +overblijft. "Als de Kondors", zegt Darwin, "neerstrijken en daarna +eensklaps alle te zamen omhoogstijgen, weet de Chileen, dat het de +Poema was, die bij het bewaken van een door hem buitgemaakt en gedood +dier de Roofvogels verjaagd heeft." In den lammertijd van de Schapen +beloert de Kondor de kudden en neemt iedere gunstige gelegenheid te +baat om Geiten of lammeren te rooven. In de door Kondors bewoonde +gewesten, zijn de Herdershonden er op afgericht om het neerdalen van +den roover te voorkomen, door zoolang hij in de lucht zichtbaar is, +naar boven te kijken en te blaffen. Op het zeestrand verschaffen de +op 't droge geworpen lijken van groote zee-zoogdieren, die in groote +getale langs de kust van Zuid-Amerika leven, den Kondor voedsel. Hij +mijdt de menschelijke woningen en valt nooit kinderen aan. Wanneer +kinderen door hunne ouders, die op hooggelegen plaatsen arbeiden, +medegenomen worden, zooals dikwijls geschiedt, slapen zij in de open +lucht, zonder gevaar te loopen van de roofzucht der Kondors. Volgens +het eenstemmig gevoelen der Indianen is de Kondor niet gevaarlijk voor +den mensch. Bij den maaltijd gedraagt hij zich geheel op de wijze van +de Gieren. Daarna is hij traag en kan zich moeilijk bewegen. Wanneer +de nood hem dwingt om te vluchten, braakt hij, evenals andere Gieren, +eerst het in den krop aanwezige voedsel uit. "De Kondor", zegt Tschudi, +"is een fiere, statige Vogel, als hij op zijne uitgebreide, bijna +beweginglooze vleugels drijft, of met naar voren gestrekten hals op +een uitstekende rotspunt staande, naar buit zoekend, met scherpzichtig +oog de omgeving bespiedt. Wanneer hij echter met onbeschrijfelijke +gulzigheid zijn buit verslindt, groote stukken aas doorzwelgt en, +nadat hij zich dikgevreten heeft, bijna ongeschikt voor eenige +beweging, naast de overblijfselen van zijn de omgeving verpestend +maal ineengehurkt op den grond zit, is hij niets anders dan een +walgingwekkende Aasgier." + +De broedtijd van den Kondor valt in onze winter- of lentemaanden. Zijn +nest staat op een ontoegankelijke rots en verdient nauwelijks dien +naam, want dikwijls legt het wijfje hare 2 eieren op den naakten +grond. De eieren zijn glanzig wit en ongevlekt. De jongen komen in een +grijsachtig donskleed ter wereld, groeien langzaam, blijven lang in +het nest en worden, nadat zij reeds uitgevlogen zijn, nog door hunne +ouders gevoederd en in tijd van gevaar met grooten moed verdedigd. + +Om Kondors te vangen gebruiken de Indianen een met bedwelmende +kruiden volgestopt kreng als lokaas; de Vogels, die na dezen +maaltijd rondwaggelen, alsof zij beschonken zijn, kunnen gemakkelijk +vermeesterd worden. In de vlakten leggen de jagers vleesch neer binnen +een omheining, wachten, totdat de Kondors zich volgegeten hebben, +rennen er heen, zoo snel de Paarden loopen willen en slingeren hunne +werpkogels te midden van het nu half versufte gezelschap. Een andere, +zeer merkwaardige vangwijze heeft reeds Molina beschreven; de juistheid +van de mededeelingen van den Chileenschen geleerde (schrijver van een +"Natuurlijke Geschiedenis van Chili", 1782) wordt door de onderzoekers +uit lateren tijd, waaronder Tschudi, volkomen bevestigd. Een versche +koehuid, waaraan nog stukken vleesch vastzitten, wordt op den bodem +uitgebreid, zoodat een daaronder liggende Indiaan, die met de noodige +hoeveelheid touwen voorzien is, er geheel door bedekt wordt. "Deze +schuift, nadat de Aasvogels zich op het vel hebben neergezet, het +stuk van de huid, waarop de Kondor zit, bij den poot van den Vogel +omhoog en bindt er een touw omheen. Nadat eenige Kondors op deze wijze +gekluisterd zijn, komt de Indiaan van onder het vel te voorschijn; +zijne stamgenooten snellen toe, werpen den Vogels mantels over den +kop en brengen hen naar het dorp, waar zij voor het "stierenhitsen" +worden bewaard. Een week lang voor het begin van dit wreede vermaak +laat men de Kondors honger lijden. Op den bepaalden dag wordt iedere +Kondor op den rug van een stier gebonden, die vooraf met lanssteken +bloedig gewond werd. De hongerige Vogel verscheurt nu met zijn snavel +den rug van het gemartelde dier, dat tot groote vreugde der Indianen +als dol door het strijdperk holt.--In de provincie Hoearochirin +bevindt zich op de hoogvlakte een plaats, waar deze Vogels met gemak +in grooten getale gedood worden. Daar is een groote, door de natuur +gevormd, ongeveer 20 M. diepe trechter, die een opening van ongeveer +20 M. middellijn heeft. Aan den buitensten rand wordt een lijk van +een Muildier of van een Lama neergelegd. Dit kreng, waarop de Kondors +spoedig afkomen, stort in de diepte, terwijl zij bezig zijn het te +verscheuren; de Vogels volgen hun buit om dezen niet te verliezen en +kunnen, na zich volgegeten te hebben, van den nauwelijks 5 M. wijden +bodem van den trechter niet opvliegen. Met lange stokken gewapend +dalen de Indianen in den kuil af en slaan de Vogels dood." + +Sommige Kondors worden in de gevangenschap zeer tam, andere blijven +wild en bijtlustig. Haeckel heeft er geruimen tijd twee gehad, die +zeer beminnelijk waren. Gourcy zegt van deze dieren: "Merkwaardig +is hun genegenheid voor hun meester. Het mannetje springt op diens +bevel van den grond op een zitstok, van hier op zijn arm, laat zich +door hem ronddragen en liefkoost op zeer vleiende wijze zijn gelaat +met den snavel. Haeckel steekt den vinger in den bek van het dier, +gaat op zijn rug zitten, bijna zonder op den grond te steunen, trekt +het den halskraag over den kop en laat het als een Hond allerlei +kunstjes doen. Intusschen wordt het wijfje, dat naar voedsel verlangt, +ongeduldig en trekt haar meester aan den rok, totdat het iets te eten +krijgt. Over 't algemeen zijn zij zoo ijverzuchtig op de liefkoozingen +van hun verzorger, dat één hunner hem dikwijls de kleeren verscheurt, +bij het streven om hem van den anderen, waarmede hij speelt, af te +trekken." Aan de Gieren, die met hen gevangen zitten, weten zij achting +af te dwingen en deze te behouden. Wanneer het tot bijten komt, weten +zij zich met hun snavel zoo flink, behendig en krachtig te verweren, +dat zelfs de bijtlustige Ganzengieren eerbiedig plaats voor hen maken. + + + +"Een dergelijken indruk, als de Kondor maakte op de eerste +reizigers in Peru", zegt Tschudi, "wekte de Gierenkoning in Mexico +en Zuid-Amerika bij zijne ontdekkers. Reeds bij Hernandez vindt men +hem vermeld. Aan zijn levendig gekleurd, sierlijk vederenkleed, +dat hem van alle andere Roofvogels onderscheidt, heeft hij den +naam "Koning" te danken". Bovendien laat hij, evenals alle groote +leden van zijn familie, die met kleinere verkeeren, deze voor zijn +lichaamskracht en halsstarrigheid bukken en werpt zich dus tot hun +vorst en beheerscher op. + +De Gierenkoning (Sarcoramphus papa) is 84 à 89 cM. lang en heeft 1.8 +M. vlucht, met vleugels van 52 en een staart van 23 cM. Het kleed van +den volwassen Vogel is werkelijk prachtig. De halskraag is grijs; +het voorste deel van den rug en de bovenste vleugeldekveeren zijn +helder roodachtig wit, de buik en de onderdekveeren van den vleugel +zuiver wit, de vleugel- en staartveeren donkerzwart, de slagpennen +op de buitenvlag met grijzen zoom. Korte, stijve, borstelvormige +veeren bedekken de vleeschroode huid van de kruin en van het gelaat; +de rondachtige wratten, die achter en onder het oog voorkomen, en +een gezwollen huidplooi, die zich tot aan den achterkop uitstrekt, +zijn donkerrood, de hals en de kop lichtgeel. Het oog is zilverwit, +de hooge, in lobben verdeelde kam, die ook bij het grootere wijfje +gevonden wordt, zwartachtig, de snavel aan den wortel zwart, in +het midden vuurrood, aan den top geelachtig wit, de washuid geel, +de voet zwartgrijs. + +De Gierenkoning is ten noorden van den 32en graad Z. B. over alle lage +landen van Zuid-Amerika, tot Mexico en Texas verbreid, en is, naar +men zegt, zelfs in Florida waargenomen. In het gebergte komt hij niet +hooger dan 1500 M. boven den zeespiegel. Zijn eigenlijk gebied zijn +de oerwouden of de met boomen bedekte vlakten. In de boomlooze steppen +en de gebergten zonder bosschen ontbreekt hij geheel. Den nacht brengt +hij, op lage boomtakken zittend, meestal in gezelschap door; naar het +schijnt, keert hij iederen avond naar bepaalde slaapplaatsen terug; +zoodra de morgen aanbreekt, vliegt hij uit en zweeft langs en in de +nabijheid van het woud om te onderzoeken of bijgeval een Jagoear voor +hem de tafel heeft gedekt. Als hij het geluk heeft, een kreng op te +merken, stort hij zich in suizende vlucht van een aanzienlijke hoogte +er op neer, gaat echter vooraf op geringen afstand van het doel zitten +en werpt slechts nu en dan een blik op het lekkere maal. Dikwijls +verschaft hij eerst na een kwartier of een half uur voldoening aan +zijn eetlust, want hij is altijd voorzichtig en tracht zich vooraf +zoo zorgvuldig mogelijk van zijn veiligheid te overtuigen. Ook hij +overlaadt zijn spijskanaal dikwijls in zulk een mate, dat hij zich +niet meer bewegen kan. Als zijn krop met voedsel gevuld is, verbreidt +hij een onverdraaglijke krengenlucht; na afloop van de spijsvertering +ruikt hij sterk naar muscus. Bij het einde van den maaltijd vliegt +hij in een hoogen, liefst dooden boom en houdt hier zijn middagslaap. + +Gewoonlijk hebben de overal veelvuldige Kalkoengieren nog vroeger +dan de Gierenkoning een kreng opgespoord en kondigen dit door hun +gewemel aan. Schomburgk zegt: "Al zijn ook honderden van Aasgieren met +het verslinden van hun buit bezig, voor den naderenden Gierenkoning +maken zij onmiddellijk plaats om op de naastbijgelegen boomen of, +zoo deze ontbreken, op den grond zittend, met begeerige en afgunstige +blikken te wachten, totdat hun meester zijn honger gestild en zich +verwijderd heeft. Nauwelijks is dit geschied, of zij hervatten met +woeste, door het wachten nog vermeerderde gretigheid hun deerlijk +verminderd maal en verslinden de door hun machtigen voorganger versmade +overblijfsels. Daar ik zeer dikwijls getuige ben geweest van zulk een +voorval, kan ik verzekeren, dat geen andere Vogel zich beroemen kan +op een dergelijke voorkomendheid en zelfopoffering van den kant der +kleine Aasgieren. Wanneer deze, ijverig bezig zijnde aan hun maal, +den Gierenkoning in de verte zien aankomen, gaan zij oogenblikkelijk +uit den weg; bij het verschijnen van hun meester maken zij zeer +eigenaardige kopbewegingen tegen elkander. Het is, alsof zij hem +begroeten; mij kwam het althans voor, dat dit de beteekenis kon zijn +van het vooruitsteken van den kop en het hiermede gepaard gaande op- +en neer bewegen van de vleugels. Nadat de Gierenkoning plaats genomen +heeft aan hun disch, zitten zij volkomen stil en kijken met hongerige +maag toe, zoolang hij bezig is met het verslinden van den door hen +opgespoorden buit." + +In de gevangenschap wordt de Gierenkoning licht tam; hij toont +zich echter alleen aan zijn verzorger gehecht en is jegens vreemden +dikwijls zeer onvriendelijk; door zijn bijtlust weet hij zelfs den +mensch eerbied af te dwingen. + + + +De Raafgieren of Hoendergieren (Catharista) bewonen geheel +Amerika. Onder hen kenmerkt zich de Kalkoengier, Jota of Aura +(Catharista aura) door den betrekkelijk korten, maar dikken snavel, +welks washuid zich tot den voorrand van de groote, langwerpig ronde +neusgaten uitstrekt, door den van boven naakten hals, den trapvormigen +staart en den betrekkelijk korten loop. De kop is van voren naakt en +karmijnrood, van achteren met opzwellingen bedekt en blauwachtig rood, +om de oogen bleekrood; van den hals is het naakte deel vleeschrood, +het bevederde deel, evenals de bovenrug en de onderdeelen, zwart met +groenachtigen metaalglans. De iris heeft een zwartbruine, de snavel +een licht hoorngele, de voet een witte kleur. De lengte bedraagt 78, +de vlucht 164 cM.; de vleugel is 49, de staart 26 cM. lang. + +De snavel van den Raafgier, Gallinazo of Oeroeboe, in Noord-Amerika +Zwarte Gier of Aaskraai genoemd (Catharista atrata), is dunner en +langer, de (recht afgesneden) staart korter en de pooten hooger +dan bij de vorige soort. Van den snavel over de kruin tot aan den +nek loopen zwakke, tamelijk regelmatig achter elkander geplaatste +dwarsrimpels. Het geheele vederenkleed is dofzwart met donker +roestbruinen weerschijn, wanneer het licht op een bepaalde wijze +invalt; het oog is donkerbruin, de snavel zwartbruin, aan de spits +hoorngrijs. Lengte 60, vlucht 136 cM. + + + +Men heeft de beide genoemde soorten van Hoendergieren en de drie +andere, onderling weinig verschillende leden van hetzelfde geslacht +zoo dikwijls met elkander verward, dat het moeite kost in ieder +geval uit te maken, op welke soort de tot dusver bekend geworden +berichten meer bepaaldelijk betrekking hebben. Alle Hoendergieren +komen echter in levenswijze zoozeer overeen, dat een samenvoeging +van de belangrijkste dezer mededeelingen ongetwijfeld een tamelijk +juiste voorstelling zal geven van ieders aard en handelingen. + +De Kalkoengier is bezuiden de Saskatschawan-rivier (die op 54° +N.B. in het Groot-Winipig-meer uitmondt) over geheel Noord-, Middel- +en Zuid-Amerika tot aan de Magalhäesstraat en van de kust van den +Atlantischen tot aan die van den Stillen Oceaan verbreid, maar komt +niet overal even veelvuldig voor; de Gallinazo daarentegen behoort +meer in Zuid-Amerika thuis, wordt in de Vereenigde Staten niet ten +noorden van Carolina aangetroffen, maar is zoowel in de landen, die +aan de Golf van Californië grenzen, als in Middel- en in Zuid-Amerika +een van de algemeenste Vogels. + +Door levenswijze en gewoonten gelijken zij op de Gieren; zij zijn +echter nog minder schuw, daar in de meeste landen van Zuid-Amerika +ieder, die een dezer straatreinigers doodt, van overheidswege een zware +straf beloopt. Niet overal komen beide soorten gezamenlijk voor; ieder +hunner geeft aan bepaalde terreinen de voorkeur. Zoo leeft, volgens +Tschudi, de Kalkoengier meer aan 't zeestrand en bijna nooit in het +binnenland, terwijl de Gallinazo in groote getale in de steden, nu en +dan ook wel in 't gebergte, doch slechts zelden aan de oevers der zee +gezien wordt. "De Europeaan, die voor de eerste maal de kust van Peru +betreedt, verbaast zich over het ongeloofelijk aantal Aasgieren, die +hij aan het strand, op alle wegen, in alle steden en dorpen aantreft +en over de driestheid en gerustheid, waarmede deze Vogels den mensch +naderen." Zij schijnen te weten, dat hun zeer noodzakelijk beunhazen +op het terrein van de gebrekkig geregelde reinigingsdienst hun een +vrijbrief verschaft. In alle Zuid-Amerikaansche steden vervullen zij +de rol van onze straatvegers. "Zonder deze Vogels," verzekert Tschudi, +"zou de hoofdstad van Peru een van de ongezondste plaatsen van het +geheele land zijn, daar van overheidswege niets gedaan wordt voor +het wegruimen van het vuil. Vele duizenden van Gallinazo's leven +in en om Lima en zijn zoo weinig schuw, dat zij op de markt in het +dichtste menschengewoel rondhuppelen." + +Hunne bewegingen gelijken op die van de Gieren. Zij gaan met hoog +opgericht lichaam rond en gelijken hierdoor op Kalkoenen, hetgeen +waarschijnlijk aanleiding gegeven heeft tot hun naam. Zij vliegen +zonder merkbare inspanning, laten zich vaak op hunne wieken drijven +en stijgen dikwijls tot groote hoogten op; gewoonlijk behoeven zij +zich echter niet veel in te spannen, omdat het hun zelden aan voedsel +ontbreekt. + +Burmeister beschrijft op zeer aanschouwelijke wijze een van hunne +maaltijden. "De groote, zwarte Vogels, die ook in Brazilië de +rottende dierlijke stoffen uit den weg moeten ruimen, treft men +overal aan. Wanneer ergens een dier gevallen is, strijken zij met +hun twintigen, dertigen, veertigen of in nog grooter aantal op het +lijk neer, pikken het de oogen uit en wachten daarna met een vurig +verlangen, dat duidelijk uit al hunne gebaren blijkt, het heerlijke +oogenblik af, waarin de toenemende spanning van de gasvormige +rottingsproducten, die zich onder den invloed van de zomerwarmte +schielijk in het lichaam ontwikkelen, den door bederf verzwakten +buikwand zal doen barsten en zijn geurigen inhoud tot streeling van +hun gehemelte beschikbaar zal stellen. Dan ontstaat een vreeselijk +gedrang. Iedere Vogel pakt een stuk van de naar buiten tredende +ingewanden; in een oogwenk zijn de weeke, half verteerde darmen +verscheurd en verzwolgen. Volgepropt als zij zijn, begeven de Gieren +zich naar den naasten boom en zitten hier dicht opeengedrongen, +de oogen onverpoosd gericht op het aas, te wachten tot het door +verrotting voldoende verweekt is, om verder verslonden te worden. Van +tijd tot tijd strijkt een begeerige minimumlijder, die bij den eersten +maaltijd niet genoeg gekregen heeft, op het ontweide lichaam neer, +tracht op de een of andere plaats met den snavel een opening te maken, +pluist aan de wondranden en opent op deze wijze nieuwe banen voor de +steeds verder voortschrijdende verrotting. Wanneer de overige Vogels +bemerken, dat het streven van dezen voorvechter niet vruchteloos is, +volgen zij weldra zijn voorbeeld, hakken en rukken in het lichaam +om en verslinden het eene stuk na het andere, totdat de beenderen +geheel schoon afgekloven zijn. In twee dagen zijn zij met hun arbeid +gereed; als zij niets meer weten te vinden, is er nog altijd iets +voor de Vliegen over." De Gieren versmaden echter geen versch vleesch, +wanneer zij het in stukken kunnen scheuren; ook levende dieren vangen +en dooden zij, hoewel men vaak het tegendeel heeft beweerd. Door +hun driestheid en onbeschaamdheid worden zij lastig voor menschen en +dieren. Zoo zegt de Prins Von Wied, dat zij van alle kanten toesnellen, +zoodra er een schot in het woud gelost wordt. "Wanneer wij boven een +dicht beschaduwde woudbeek een Eend of zelfs maar een kleinen Vogel +schoten, waren zij onmiddellijk bij de hand; met hun achten, tienen +of meer hadden zij op de naburige boomen post gevat. Als wij ons maar +een oogenblik verwijderden, lag in 't volgende de geschoten Vogel +reeds op het droge om door hen verslonden te worden". De Jagoear +doet soortgelijke ervaringen op als de menschelijke jagers. "Bij +Joval", verhaalt Von Humboldt, "zagen wij den grootsten Jagoear +die ons ooit onder de oogen gekomen is. Hij lag in den schaduw van +een grooten mimosa en had juist een Waterzwijn gedood; op dezen nog +gaven buit rustte één van zijne pooten. De Gieren waren bij troepen +nader gekomen om de overblijfselen van het maal van den "Tijger" te +verslinden. De zonderlinge vereeniging van brutaalheid en schroom, +die wij bij hen opmerkten, vermaakte ons niet weinig. Zij waagden +zich tot op een afstand van 1/2 M. van den Jagoear, maar weken bij +de geringste beweging van het roofdier achteruit. Om de handelingen +van deze dieren meer van nabij te kunnen bespieden, begaven wij ons +in een klein vaartuig. Het gedruisch van de roeiriemen noopte den +Jagoear om langzaam op te staan en zich achter de struiken van den +oever te verbergen. Van zijn aftocht wilden de Gieren gebruik maken +om het Waterzwijn te verslinden; de "Tijger" echter sprong, ondanks +de nabijheid van ons vaartuig, midden tusschen de Vogels en sleepte +vol toorn, zooals bleek uit zijn gang en het slaan met den staart, +den buit in het woud". + +Volgens Tschudi nestelt de Gallinazo op daken van huizen, op kerken, +bouwvallen en afgelegene, hooge muren; hij doet dit in Februari en +Maart. Hij broedt op 3 witachtig bruine eieren. Volgens denzelfden +berichtgever bouwt de Oeroeboe zijn nest op met zand bedekte rotsen +aan de zeekust of op kleine eilanden dicht bij de kust en legt hier +in den genoemden tijd 3 of 4 eieren, die meer afgerond en lichter van +kleur zijn dan die van den Gallinazo. Zeer dikwijls nestelen zij te +midden van Reigers en andere moerasvogels. + +Tegenwoordig ziet men gevangen Hoendergieren niet zelden in +dierentuinen. Door Azara weten wij, dat zij buitengewoon tam en zelfs +echte huisdieren kunnen worden. Een vriend van dezen onderzoeker had +een tammen Hoendergier, die vrij uit- en invloog en zijn meester op +diens wandeltochten of jachten, ja zelfs op grootere reizen gezelschap +hield, als een gehoorzame Hond kwam, wanneer hij geroepen werd en +zich uit de hand liet voederen. + + + +Waarschijnlijk niet ten onrechte heeft men een Roofvogel, die +door sommigen als een Havik, door anderen als een Gierbuizerd +wordt beschouwd, maar die een zeer eigenaardig voorkomen heeft, tot +vertegenwoordiger van een afzonderlijke familie, die der Kraangieren +(Serpentariidae), verheven. Deze omvat slechts één soort. + + + +De Secretaris (Serpentarius secretarius) onderscheidt zich van alle +overige Roofvogels door zijn buitengewoon langen loop; hierdoor +herinneren zijne pooten aan die van de Kraai. Hij is slank gebouwd +en heeft een tamelijk kleinen, breeden, op de kruin eenigszins plat +gedrukten kop; zijn hals is betrekkelijk lang en dun. De snavel is +korter dan de kop, dik, bijna van den wortel af gebogen. De vleugels +zijn lang, aan de spits echter bijna recht afgesneden, omdat de vijf +eerste pennen nagenoeg gelijke lengte hebben. De sterk trapvormige +staart is bijzonder lang; de beide middelste veeren zijn ver voorbij +de overige verlengd. Het vederenkleed is goed gevuld en uit groote, +voor 't meerendeel glad aanliggende veeren samengesteld, aan den +achterkop echter verlengd tot een kuif, die uit zes paar, naast en +achter elkander geplaatste, ongeveer 15 cM. lange veeren bestaat +en opgericht kan worden. De kleursverdeeling is eenvoudig, maar +bevallig. De bovendeelen zijn licht aschgrauw, met een bruinachtig +waas overtogen, de eenigszins versmalde en verlengde veeren van +den achterhals grijsachtig vaal, de oorstreek, de zijden van +den hals en de onderdeelen vuil grijsgeel; de pluim in den nek, +de hand- en armpennen benevens de dekveeren van de handpennen en +de langste schouderdekveeren, de staartwortel, de aarsstreek en de +onder-schenkels zijn zwart (de onderschenkels van het mannetje met +bruine en witte dwarsbanden), de stuurpennen grijsbruin, bij het +uiteinde zwart, aan de spits wit. Het oog is grijsachtig bruin, de +snavel donker hoornkleurig, aan de spits zwart, de washuid donkergeel, +de loop oranjegeel. De lengte van het mannetje bedraagt 115 à 125, +de vleugellengte 62, de lengte van de middelste staartveeren 68, de +hoogte van den loop 29 cM. Het wijfje is iets grooter dan het mannetje. + +De Secretaris is over een groot deel van Afrika verbreid. Men heeft +hem van den Kaap tot aan den 16en graad N.B. en van de kust van +de Roode Zee tot aan den Senegal gevonden: zijn verbreidingsgebied +omvat dus Zuid-Afrika, Oost-Afrika tot aan den Samhara, West-Afrika +tot aan den Gambia en vermoedelijk ook uitgestrekte gedeelten van het +binnenland van dit werelddeel. Zijn eigenaardige lichaamsbouw brengt +ons reeds van te voren op het vermoeden, dat hij slechts uitgestrekte, +op steppen gelijkende vlakten bewoont. Een Roofvogel van 't maaksel +van den Secretaris moet den bodem bewonen en in meerdere of mindere +mate een vreemdeling zijn in 't rijk der lucht. Niet slechts het +woud, maar ook de nabuurschap van hooge boomen vermijdt hij: zijn +jachtgebied bestaat uit steppen, uit droge zoowel als vochtige, op +weilanden gelijkende vlakten, hier en daar misschien bovendien uit +schaars met houtgewas begroeide velden, maar niet uit wouden. + +In verband met de groote lengte van zijn loop, is zijn gang lichter +en beter dan die van eenigen anderen Roofvogel. Met hoog opgericht +lichaam stapt hij met zeker vertoon van waardigheid mijlen ver over +den bodem voort, zonder vermoeid te worden. Jagend of vluchtend, +loopt hij met voorover gebogen romp bijna even snel als een Trap of +een andere Loopvogel; slechts ongaarne maakt hij van zijne vleugels +gebruik. Om zich in de lucht te verheffen moet hij trouwens eerst een +aanloop nemen. Het vliegen schijnt hem aanvankelijk moeite te kosten; +zoodra hij echter een zekere hoogte heeft bereikt, zweeft hij licht en +fraai, gewoonlijk over een grooten afstand zonder eenigen vleugelslag +verder. Hij strekt daarbij de pooten als een Ooievaar achterwaarts +en den hals dikwijls recht naar voren; dit verschaft hem zulk een +eigenaardig voorkomen, dat men hem niet licht verwarren kan met een +anderen vliegenden roover. + +De Secretaris leeft paarsgewijs en bewoont een tamelijk uitgestrekt +gebied. Werkelijk talrijk is hij nergens, hoewel hij overal +voorkomt. Slechts bij bijzondere gelegenheden treft men deze +merkwaardige Vogels in grooter aantal aan. Wanneer b.v. vóór den +regentijd het gras van de steppe in brand gestoken wordt en de vuurzee, +die alle dieren der steppe voor zich uitdrijft, een breedte van vele +mijlen heeft bereikt, ziet men de van heinde en ver bijeengekomen +Kraangieren, die hier zeker zijn van een overvloedigen buit, uren +achtereen voor de steeds verder voortschrijdende vlammenlijn heen en +weer loopen en vliegen. + +De Secretaris maakt hoofdzakelijk jacht op Reptiliën en Amphibiën, +hoewel hij ook andere Gewervelde Dieren niet versmaadt, wanneer hij +ze op zijn weg ontmoet; gedurende een deel van 't jaar maken Insecten +een hoofddeel van zijn voedsel uit. Zijn eetlust is bijzonder groot: +men kan hem bijna onverzadelijk noemen. Levaillant haalde uit den krop +van een door hem gedood exemplaar 21 kleine Schildpadden, 11 Hagedissen +en 3 Slangen, bovendien nog een groot aantal Sprinkhanen; de groote +maag bevatte een massa beenderen van Gewervelde Dieren, pantsers +van Schildpadden en vleugels van Insecten, die later waarschijnlijk +uitgebraakt zouden zijn. "Hij schroomt niet", zegt Levaillant, +"de gevaarlijkste Slangen aan te vallen en vervolgt de vluchtende +zoo snel, dat hij boven de oppervlakte schijnt te zweven. Als de +Slang achterhaald is, zich te weer stelt en al sissend den hals sterk +opblaast, breidt de Vogel een vleugel uit, gebruikt deze als een schild +ter beschutting van zijne voeten, slaat daarmede het aanvallende +Reptiel terug, huppelt voor- en achteruit en maakt de zonderlingste +sprongen. De beten van de Slang vangt hij met den eenen vleugel op, +mat hierdoor zijn verraderlijke vijandin af, velt haar neer door een +slag met den anderen vleugel, werpt den op deze wijze verdoofden buit +soms bovendien nog met den snavel in de lucht, bijt hem den schedel +stuk en verzwelgt hem ten slotte, nadat hij hem verscheurd heeft." + +Drayson zegt, dat men den Secretaris ook vliegend ziet jagen. "Een van +deze Vogels zweefde op een hoogte van ongeveer 60 M. boven den bodem, +staakte plotseling zijn beweging, streek op den bodem neer en liep op +den gevonden buit af, breidde zijne vleugels uit, viel met den snavel +op den vijand aan en gebruikte de vleugels als verdedigingsmiddel. Soms +maakte hij hooge luchtsprongen, waarschijnlijk op het oogenblik, +dat zijn tegenstander wiens listen hem welbekend zijn, zich hevig +te weer ging stellen, kwam echter onmiddellijk daarna ongeveer 6 +M. verder op den grond terug en hervatte den aanval, totdat het +gewenschte doel bereikt was." Heuglin zag, dat een Secretaris door +een slag met den krachtigen poot het pantser van een Woestijnschildpad +verbrijzelde. Volgens vroegere berichten zou onze Vogel groote Slangen +naar boven medevoeren en ze van een aanzienlijke hoogte op den bodem +laten vallen om ze te verpletteren; de reisbeschrijvingen uit lateren +tijd maken hiervan geen melding; deze mededeeling is echter volstrekt +niet onwaarschijnlijk, daar andere Roofvogels ook zoo handelen. + +Tot dusver heeft men nog niet met zekerheid kunnen uitmaken, of de +Secretaris aan de gevolgen van een beet van een niet uitgeputte, groote +Vergiftige Slang bezwijkt of tot op zekere hoogte tegen slangengif +bestand is; wel heeft men opgemerkt, dat hij doode Vergiftige +Slangen met tanden en al zonder eenige aarzeling verzwelgt, en zich +dus blootstelt aan het gevaar van door de tanden inwendig gewond en +vergiftigd te worden. + +Het nest van den Secretaris bevindt zich bijna altijd op den top +van een hoogen en dichten struik, meestal van een mimosa, maar +ook wel op alleenstaande boomen. Opeengestapelde takjes, welker +tusschenruimten met leem dicht gemaakt zijn, vormen den grondslag +van het nest, plantenwol, veeren en andere zachte stoffen de voering +van de ondiepe nestholte. Niet vóór Augustus legt het wijfje hierin +hare 3 of 4 eieren. Deze hebben bijna de grootte van een ganzenei, +maar een meer ronden vorm; zij zijn soms zuiver wit, soms met weinige +roodachtige vlekken geteekend. Het wijfje bebroedt ze gedurende 6 +weken en wordt intusschen door het mannetje van voedsel voorzien. De +jongen zijn bij het verlaten van de eischaal met sneeuwwit dons bedekt. + +Bij zorgvuldige behandeling worden de Kraangieren weldra tam; +zij wekken belangstelling door hun edele houding, hun fieren gang, +hunne mooie, vurige oogen en het levendige gebarenspel van hunne +nekveeren. Zij laten echter, zooals Von Heuglin ondervond, hun +roofzuchtigen aard nooit geheel varen, worden hierdoor dikwijls +schadelijk voor het pluimvee en durven zelfs een aanval te wagen op +Katten en Honden, die zij (waarschijnlijk alleen uit strijdlust en +overmoed) niet zelden gevaarlijke, altijd naar den kop gerichte slagen +met den voet toebrengen. Zij zijn met iedere soort van voedsel, dat +met hun aard overeenstemt, tevreden, maar buitengewoon vraatzuchtig; +zij verzwelgen merkwaardig groote brokken en geven zich dikwijls +niet eens de moeite den buit met den snavel te verscheuren. In onze +dierentuinen behooren zij nog altijd tot de zeldzaamheden. Vroeger +hield men in Kaapland tamme Kraangieren op het erf wegens hun grooten +ijver bij het verdelgen van allerlei ongedierte en had toen, naar +'t schijnt, niet over hen te klagen. + +In het Kaapland wordt het dooden van dezen nuttigen Vogel met een zware +straf bedreigd. Men heeft getracht, hem ook op Martinique in te voeren +en te acclimatiseeren, om de buitengewoon gevaarlijke Lanskopslangen, +die een plaag zijn voor dit eiland, te verdelgen; deze poging is +evenwel mislukt, niet, omdat de Secretaris het vreemde klimaat niet +verdragen kon, maar omdat men de bepalingen tot bescherming van dezen +Afrikaanschen bondgenoot niet kon handhaven. + +Van oudsher draagt de Kraangier den naam van "Secretaris", omdat +hij wegens zijn vederenpluim vergeleken wordt met een schrijver, +die zijn pen achter het oor heeft gestoken. De Arabische namen van +dezen Vogel zijn dichterlijker, maar minder goed te verklaren. In het +westen van Soedan heet hij het "Paard des duivels", in het noordoosten +"Vogel van het noodlot". + + + +In de tweede groep der Stootvogels, die der Stapvogels +(Pelargo-herodii), worden de vijf familiën van de Reigervogels, +Schoenbekken, Ooievaars, Ombervogels en Ibisvogels vereenigd, die zich +alle kenmerken door de aanzienlijke lengte van den snavel en van de +pooten, welker achterteen even laag is ingeplant als de voorteenen. + +"Wat aard en beweging betreft, bestaat er tusschen de Stapvogels +een duidelijk merkbare overeenkomst. Zij leven in laagvlakten, +in moerassen en aan waterkanten, aan het zeestrand, bij lagunen, +op zandbanken en in de nabijheid van riviermonden. Men ontmoet ze +aan de zeekust, veelvuldiger echter op geschikte plaatsen in het +binnenland. Op den vlakken bodem bewegen zij zich altijd langzaam +stappend, nooit rennend. Dikwijls waden zij tot aan den romp in +'t water; ook zwemmen zij meer of minder goed, wanneer de nood +hen er toe dwingt. Hun vlucht is rustig en gelijkmatig. Vele laten +zich na eenige vleugelslagen gedurende geruimen tijd op hunne wieken +drijven. Bij gemeenschappelijk ondernomen reizen vormen zij groepen, +die in een bepaalde orde gerangschikt zijn. De Stapvogels begeven +zich alleen dan op den bodem, wanneer zij voedsel gaan zoeken; zij +rusten op boomen en rotsen (de Schoenbekken maken hierop echter tot op +zekere hoogte een uitzondering). Hun voedsel bestaat uit Weekdieren, +Schaaldieren, Insecten en Gewervelde Dieren, vooral uit Visschen, +Reptiliën en Amphibiën; het wordt altijd op den bodem, op weiden, +in moerassen en in ondiep water, gezocht. De Stapvogels kenmerken +zich, behoudens eenige uitzonderingen, door een zekere neiging tot +gezelligheid; dit blijkt niet slechts bij het reizen, maar ook bij +het broeden; de vereenigingen, die zij dan vormen, bestaan niet +uitsluitend uit soortgenooten, maar bevatten ook leden van andere +soorten hunner afdeeling; zelfs zien zij zonder tegenzin (of dulden +althans) de tegenwoordigheid van nog minder met hen verwante vormen +in de oorden, waar zij hunne nesten bouwen. In den regel geschiedt +dit op boomen, alleen daar waar deze ontbreken, op den bodem, in het +riet van meren en moerassen en in lage struiken. Hunne nesten zijn +dikwijls zeer los uit rijshout samengevoegd, soms van binnen met riet +bekleed. Zij broeden op 3 à 5 eieren, die meestal effen van kleur, +wit of blauw, minder vaak bruinachtig, soms echter op witten grond +gevlekt zijn. De vorm van de eieren is ovaal of langwerpig spits. De +meeste Stapvogels hebben een stemorgaan, dat doffe en heesche, of +krijschende en schelle geluiden voortbrengt; enkele missen dit orgaan; +snavelgeklepper is dan hun eenig geluid. Men vindt de Stapvogels over +de geheele wereld verbreid, met uitzondering van het hooge noorden. Zij +zijn nestblijvers: hunne jongen worden in het nest door de ouders +met voedsel voorzien, totdat zij volkomen in staat zijn om te vliegen." + + + +De hoogst ontwikkelde en soortenrijkste familie van de groep is die +der Reigervogels (Ardeidae). Hun romp is in 't oog loopend zwak en +buitengewoon smal, de hals zeer lang en dun, de kop klein, smal en +plat. De snavel is in den regel langer dan de kop, minstens even +lang als deze, tamelijk dik, recht, zijdelings sterk samengedrukt, +op den rug en de kiel smal, aan de eenigszins ingetrokken zijranden +scherp als een mes, bij de spits getand, nagenoeg overal (de omgeving +van de neusgaten uitgezonderd) met een gladde, harde hoornmassa +bekleed. De pooten zijn middelmatig hoog, de teenen lang; de klauw +van den middelsten voorteen is aan de binnenzijde fijn kamvormig +getand. De vleugels zijn lang en breed, van voren echter stomp, +omdat de tweede, derde en vierde handpen ongeveer gelijke lengte +hebben; de korte, aan de spits afgeronde staart bestaat uit 10 à 12 +pennen. De bekleedingsveeren zijn zeer overvloedig, zacht en los, op +de kruin, den rug en de bovenborst dikwijls verlengd, gedeeltelijk ook +losbaardig; haar kleur is zeer verschillend en niet zelden bevallig, +hoewel werkelijk prachtige kleuren niet voorkomen. De beide seksen +onderscheiden zich naar het uitwendige alleen door een gering verschil +in grootte; de jongen hebben een minder fraai kleed dan de volwassen +Vogels. + +De Reigervogels bewonen alle werelddeelen, alle hoogtegordels +en alle landen, met uitzondering van het hooge noorden. Reeds in +den gematigden gordel zijn zij talrijk; in de keerkringsgewesten +maken zij een hoofdbestanddeel uit van de bevolking der moerassen +en binnenwateren. Eenige soorten bewonen bij voorkeur de zeekust, +andere rivieren, nog andere moerassen, eenige houden van open streken, +andere van kreupelhout of zelfs van wouden. + +De aard van de Reigervogels is niet innemend. Zij nemen de +zonderlingste standen aan, die echter geen van alle aanspraak kunnen +maken op bevalligheid. Zij zijn tamelijk goed in staat om zich te +bewegen: bij hen echter heeft iedere beweging in vergelijking met die +van andere Stapvogels iets plomps of althans iets onbehaaglijks. Hun +gang is gemakkelijk, langzaam en voorzichtig; zij zijn volstrekt +niet onbekwaam in 't vliegen, maar doen dit op een eenvormige wijze +en zonder veerkracht. Een zekere behendigheid bij het klimmen in +het riet of in de twijgen mag men hun niet ontzeggen, hoewel zij +daarbij een onbeholpen vertooning maken; zij kunnen zwemmen, maar +doen dit zoo, dat men er onwillekeurig om lachen moet. Hun stem is +een onaangenaam gekrijsch of een luid, ver hoorbaar gebrul, dat bij +velen huivering wekt; het gejank der jongen is afschuwelijk. De oogen +zijn ongetwijfeld hunne meest ontwikkelde zintuigen; hoewel fraai en +meestal licht van kleur, herinneren zij aan die der Slangen door hun +eenigszins valsche uitdrukking, welke door den aard van den Reiger +niet gelogenstraft wordt. Deze mag men wel als de arglistigste en +boosaardigste van alle Stapvogels beschouwen. Hoewel zij dikwijls in +groote gezelschappen bijeenleven, kan men ze bezwaarlijk gezellig +noemen: vervuld van afgunst over elkanders geluk, nemen zij iedere +gelegenheid te baat om hun booze gezindheid te luchten. Jegens groote +dieren vol vrees, zooals blijkt uit hun vlucht of uit pogingen om +zich door het aannemen van een zonderlinge houding onkenbaar te maken, +toonen zij zich jegens kleine dieren moordzuchtig en bloedgierig, op +zijn minst genomen vijandig en twistziek. Visschen zijn hun liefste +buit; Insecten vormen het hoofdvoedsel van de kleinste leden der +familie; ieder ander dier, dat zij bemachtigen kunnen, is hun echter +welkom. Zij verslinden kleine Zoogdieren, jonge en onbeholpen Vogels, +allerlei soorten van Amphibiën (Padden misschien uitgezonderd), voorts +Weekdieren en Wormen, misschien ook Kreeften. Hoogst omzichtig en +zonder geluid te maken laten zij, begeerig naar buit, hunne blikken +over het water waren en houden, terwijl zij wadend voortsluipen, +den langen hals zoo ver teruggetrokken, dat de kop op de schouders +rust en de onderkaak tegen den hals aanligt; door het plotseling +strekken van den hals treft de snavel als een met kracht geworpen +lans hun meestal reddeloos verloren slachtoffer. Op soortgelijke wijze +verdedigen zij zich tegen hunne belagers. Zoo lang mogelijk vluchten +zij voor iederen sterkeren vijand; maar vallen hem vol woede aan, +als hij hen in 't nauw gebracht heeft, trachten hem steeds in 't oog +te treffen en kunnen hoogst gevaarlijke wonden toebrengen. + +Alle Reigervogels nestelen gaarne in gezelschap van hunne soortgenooten +of van verwante en niet verwante Vogelsoorten. Hunne nesten zijn groot +en lomp van maaksel; zij rusten op boomen; in het rietveld echter op +geknikte halmen. Het wijfje broedt op 3 à 6 ongevlekte, groenachtig +witte of groenachtig blauwe eieren, en wordt intusschen door het +mannetje met voedsel voorzien. De jongen verlaten het nest eerst, +als zij kunnen vliegen, of kort voor dien tijd en worden vervolgens +nog een tijdlang door hunne ouders gevoederd. + +Goed bezette reigerkoloniën leveren een indrukwekkend schouwspel +op, waarvan de beschrijving van Baldamus een denkbeeld kan geven: +"De maand Juni is pas begonnen; de riethalmen hebben een hoogte van +2 M. bereikt en bedekken den troebelen waterspiegel van het Witte +Moeras. Zoover het oog reikt, vindt het nergens een rustpunt op deze +eindelooze vlakte, bij welker groen en blauw echter merkwaardige, +gele, grijze, witte en zwarte gestalten prachtig afsteken: Zilver-, +Purper- en Ralreigers, Kwakken of Nachtreigers, Lepelaars, Ibissen, +Aalscholvers, Zeezwaluwen, Meeuwen, Ganzen en Pelikanen. Op de hier +en daar voorkomende, hoogstammige wilgen en populieren nestelen de +Reigers. Een van hunne koloniën heeft hoogstens een omvang van eenige +duizenden schreden; het aantal nestendragende wilgen bedraagt niet meer +dan 100 à 150. maar op vele van deze rusten 10 à 20 nesten. Die van +den Blauwen Reiger staan op de dikste takken van de grootste wilgen +en dienen dikwijls zelve tot steun voor die van den Kwak. Op zwakkere +en hoogere takken zijn de nesten van den Kleinen Zilverreiger en van +den Kleinsten Aalscholver gebouwd, terwijl verder benedenwaarts op +de slanke zijtakken de kleine, doorzichtige nesten van den Ralreiger +heen en weer schommelen. Op de hier bedoelde nestelplaats is, zooals +gewoonlijk, de Kwak het talrijkst vertegenwoordigd; dan volgen de +Kleine Zilverreiger en de Blauwe Reiger, het minst talrijk zijn de +Ralreigers. Met uitzondering van de Kleinste Aalscholvers zijn alle +zoo weinig schuw, dat het weken lang voortgezette schieten hen niet +van de plaats verdreven heeft. Hoewel een schot hen doet opvliegen, +strijken zij spoedig weer neer, zelfs blijven zij niet zelden zitten +op den boom, dien een der jagers bezig is te beklimmen. Men behoeft +zich slechts korten tijd stil te houden in de boot onder de boomen, +om de bevederde bewoners van dit oord weldra weer hunne werkzaamheden +te zien hervatten; men krijgt dan zulk een groote verscheidenheid van +verrassende tafereelen te aanschouwen, dat de aandacht voortdurend +gespannen blijft. Het eerst dalen de Kwakken onder luid geschreeuw en +met vreemdsoortige gebaren uit de bovenste twijgen af naar hunne lager +gelegen nesten, waaraan zij steeds het een of ander te verbeteren +hebben: zij verschikken de eieren, keeren zich naar alle zijden en +sperren met een heesch gekras den grooten, rooden snavel tegen een +al te dicht bij hen komenden buurman ver open. Daarna komen de Kleine +Zilverreigers op onhoorbare wijze aanvliegen, de eene heeft een voor +het nest bestemd, dood takje in den bek, de andere stapt behendig van +de eene twijg op de andere, tot hij zijn nest bereikt heeft. Intusschen +ziet men de prachtig gele Ralreigers, welker onhoorbare wijze van +vliegen aan die der Uilen herinnert, terugkeeren. Eindelijk naderen +iets voorzichtiger de Blauwe Reigers. Het oor wordt verward en vermoeid +door het getier, gekrijsch, gesteen, gekras en geknor, dat men hier +hoort, het oog door het gewemel van sneeuwwitte, gele, grijze en zwarte +vluchtige gestalten op den lichtblauwen achtergrond. Eindelijk wordt +het gezelschap rustiger, het getier vermindert. Verreweg de meeste +Vogels zitten broedend op, of wakend naast het nest, slechts enkele +vliegen, neststoffen aandragend, af en aan. Plotseling komt een zich +vervelende Kwak op het denkbeeld, dat een rijsje van het nest van zijn +buurman hem te pas kan komen; dit geeft aanleiding tot een versterking +van het sinds kort een weinig verminderde geschreeuw. Nogmaals een +»piano", want werkelijke pauzen komen hier niet voor. Waarom nu op +eens dit schrikwekkende »fortissimo"? Kijk! een Wouw die 50 schreden +verder zijn horst heeft, grijpt op zijn gemak met elken poot een +jongen Aalreiger. De moeder verlaat morrend en dreigend haar nest, +maar laat den roover stil met hare beide kinderen vertrekken, hoewel +zij zich door een enkele poging om haar gevaarlijk wapen en haar +kracht te gebruiken op den moordenaar van haar kroost op afdoende +wijze had kunnen wreken. Eenige Kwakken begeleiden schreeuwend den +ongenooden rustverstoorder, maar worden eensklaps door een nieuw en +sterker gekrijsch teruggeroepen. Hier heeft een Ekster, ginds een Bonte +Kraai gebruik gemaakt van de afwezigheid der Vogels om eenige eieren +weg te sleepen. De buren van de beroofden vliegen onder ontzettend +geschreeuw omhoog, terwijl andere leden van het diefachtig gespuis +op de pas verlaten nesten aanvallen en bliksemsnel met hun buit +wegsnellen. Nog weerklinkt het verwarde angst- en wraakgeschreeuw, +maar eensklaps wordt een ruischen in de lucht vernomen, dat aanleiding +geeft tot een doodsche stilte. De machtige koning der lucht, een +reusachtige Arend, trok voorbij, over de broedplaatsen heen naar het +gindsche, ontoegankelijke rietbosch, waar het luide gesnater van de +Ganzen en Eenden plotseling verstomt. Daar knalt een schot van uit de +weidegronden aan de overzijde; alle bewoners van de broedkolonie, zelfs +de Kwakken, vliegen op en vermengen zich met de duizendtallen, die +daar ginds uit het moeras zijn opgejaagd en na een poos rondgezworven +te hebben zich eindelijk weer te water begeven." + +De Reigers worden ijverig vervolgd, omdat zij aan het vischwater meer +schade toebrengen dan eenig ander visschenroovend dier. + +Jonge Reigers kan men temmen en gewennen om zich vrij te bewegen, +zoodat zij het grootste deel van hun voedsel zelf zoeken. Veel +genoegen kan men van de bij ons voorkomende Blauwe en Purperreigers +niet verwachten, wel van de kleine, fraai gekleurde soorten uit +zuidelijke landen, die in dierentuinen zeer de aandacht trekken. In +de kooi planten vele soorten zich voort. + + + +Een snavel, welks lengte die van den kop verre overtreft, en een uit +12 pennen samengestelde staart, kenmerken het geslacht der Reigers +of Dagreigers (Ardea), dat in verscheidene ondergeslachten wordt +gesplitst. + + + +De 90 cM. lange Purperreiger of Roode Reiger [Ardea (Phoyx) purpurea], +die een gelijknamig ondergeslacht vertegenwoordigt, nadert tot +de Roerdompen door de groote lengte zijner teenen en door zijn +levenswijze, o. a. door het nestelen in 't riet. De bovenkop en +de kuifveeren zijn zwart, zoo ook een streep tusschen den snavel +en den achterkop en een aan iedere zijde van den hals; de zijden +van kop en hals, de wapperende schouderveeren en de schenkels zijn +kaneelroodbruin, de kin en de keel wit; de wapperende veeren voor aan +den hals zijn roestvaalwit met zwarte schaften, de achterhals en de nek +aschgrauw, de overige bovendeelen donker grijsbruin met grijsachtigen +weerschijn, de vleugeldekveeren lichter, de slagpennen zwart, +de dekveeren aan den handrand en de onderdekveeren van den vleugel +geelbruinachtig rood, de staartveeren grijsbruin; de zijden van borst, +buik en schenkels zijn donker purperbruinrood, de overige onderdeelen +zwart. Bij den jongen Vogel is de hoofdkleur der veeren roestrood, aan +de onderdeelen met vaalwitte zoomen. Het oog is oranjegeel, de naakte +huid om en voor de oogen bleekgeel, de snavel groenachtig wasgeel, +de loop en de teenen zwartachtig bruin (bij de jongen bleek groengeel). + +Het verbreidingsgebied van dezen Reiger omvat Middel-, Zuid-, +Oost- en West-Europa, het grootste deel van Middel- en Zuid-Azië en +Afrika. Hij is op de Soenda-eilanden en Celebes veel menigvuldiger, +in Europa echter veel minder talrijk dan de Blauwe Reiger, ontbreekt +hier op vele plaatsen geheel en behoort over het algemeen, ook in ons +land, tot de meer zeldzame Vogels. Hij houdt zich in Nederland op van +April tot September, broedt in kleine koloniën aan de meren in Noord- +en Zuid-Holland en Utrecht, zwerft na den broedtijd rond en wordt +dan ook in andere provincies waargenomen, in de noordelijke echter +slechts zelden. Meestal houdt hij zich in of bij het riet schuil en +komt niet of zelden aan open plaatsen, zooals de Blauwe Reiger in +den regel doet. Zijn voedsel bestaat uit Wormen en waterinsecten. Men +vindt zijn groot, uit riet of biezen bestaand nest in het riet of in +struiken dicht bij den grond; het bevat 3 of 4 bleek-groenachtige +eieren. De Purperreiger is in Duitschland zeldzaam, maar broedt +ook in Hongarije, Galicië en de oeverlanden van de Middellandsche, +Zwarte en Kaspische Zee. + +De Blauwe Reiger, in Friesland Aalreiger, in 't Friesch Ielregel +genoemd (Ardea cinerea) is de meest bekende vertegenwoordiger van +het ondergeslacht der Reigers i. e. z. (Ardea). Het voorhoofd en de +bovenkop zijn wit; de hals is grijswit, de rug aschgrauw, door de +witte, verlengde veeren bandvormig geteekend; de onderdeelen zijn +wit, de flanken echter zwart; een streep, die aan het oog begint en +naar den achterhals loopt, de drie lange kuifveeren, een drievoudige +reeks van vlekken aan den voorhals en de slagpennen zijn zwart, +de schouderveeren en de stuurpennen grijs. Het oog is goudgeel, +de naakte plek in 't aangezicht groengeel, de snavel stroogeel, +de voet bruinachtig zwart. De lengte bedraagt 100 à 106 cM. + +Noordwaarts reikt het verbreidingsgebied van den Blauwen Reiger tot +aan den 64en graad; in bijna alle verder zuidwaarts gelegen landen van +de Oude Wereld komt hij voor, niet slechts als trekvogel, maar ook als +broedvogel. In het noorden is hij trek-, in het zuiden zwerfvogel. Ons +land bewoont hij van April tot October; een klein getal blijft echter +den winter over. Langzaam volgt hij op zijn reis naar 't zuiden den +loop der groote stroomen, verschijnt in October overal in Zuid-Europa +en vliegt eindelijk naar Afrika over. Hij broedt koloniesgewijs in +de bosschen van ons geheele vaderland. + + + +Bij den in Afrika en Indië inheemschen Reuzenreiger (Ardea nobilis) +zijn de bovenkop en de pluim, de kop en de vleugelbocht kastanjebruin, +zoo ook de onderdeelen, met uitzondering van de witte keel; de zijden +en het achterste deel van den hals zijn lichter, de overige bovendeelen +blauwachtig aschgrauw, de wapperende veeren van den voorhals op +de buitenvlag wit, op de binnenvlag zwart, de schaften dikwijls +roestbruin. Het oog is geel, de teugel groen, de bovensnavel zwart, +de ondersnavel aan de spits groengeel, aan den wortel viooltjeskleurig, +de voet zwart. De lengte bedraagt 136 cM. + + + +Allerlei wateren, zoowel de zee als de beek in het gebergte, dienen +tot verblijfplaats en tot jachtgebied van den Blauwen Reiger (wiens +levensbeschrijving wij voldoende achten). De eenige eisch, die hij +aan het water stelt, is geringe diepte. Daar hij ijveriger vervolgd +wordt dan zijne verwanten, is hij schuwer en vreesachtiger. Iedere +donderslag vervult hem met ontzetting, iedere mensch in de verte +boezemt hem argwaan in. Een oude Reiger let op ieder gevaar, +gaat bij zijn vlucht met overleg te werk en laat zich daarom zeer +moeielijk verschalken. Zijn krijschende stem klinkt als "krèiek"; +om te waarschuwen schreeuwt hij "ka". + +Zijn voedsel bestaat uit Visschen van hoogstens 20 cM. lengte, +Kikvorschen, Slangen (vooral Ringslangen), jonge Moeras- en +Watervogels, Muizen, Insecten, die in het water leven, Schelpdieren +en Regenwormen. + +"De Blauwe Reiger," schrijft Schlegel, "nestelt gezellig op boomen +en somtijds bij duizenden in groote bosschen ver van het water, +hetwelk hij echter dagelijks opzoekt om te gaan visschen. Zoodanige +bosschen noemt men "reigerbosschen". Behalve op de boomen der wouden +in de heidelanden nestelt de Blauwe Reiger ook in boschjes, zelfs in +het hakhout. Het grootste reigerbosch in ons land is het Soerensche +woud in Gelderland. Daar er in dit bosch jaarlijks eenige duizenden +paren Reigers broeden, en de ver in 't rond uitgestrekte heide het +paardrijden veroorlooft, biedt het een der geschikste gelegenheden +tot de jacht met Valken op Reigers aan, en deze had er ook, tot in +het jaar 1854, jaarlijks in de maanden Juni en Juli op groote schaal +plaats." Het vluchtbedrijf op Reigers, dat vroeger in geheel Europa +beoefenaars vond, is tegenwoordig alleen nog bij de Aziaten, b. v. in +Indië, en ook bij eenige Arabische stammen van Noord-Afrika in zwang. + +Alle vervolgingen ten spijt keeren de bewoners van de reigerbosschen +ieder jaar terug, zelfs indien deze van het naastbijgelegen water +10 KM. of meer verwijderd zijn. In de nabijheid van de zeekust, +nestelen in deze koloniën in den regel ook Aalscholvers, die hier in de +gelegenheid zijn om zonder moeite een broedplaats te verkrijgen. (Een +voorbeeld hiervan leverde het voormalige Schollevaarseiland.) De boomen +en de grond worden door den drek van de Vogels met een witte laag +bedekt, die al het groen doet verwelken. De voor hun taak ongeschikte +bladen vallen af, de ontbladerde twijgen bezwijken door den schok +bij het af- en aanvliegen der Vogels, of worden door hen afgebroken +en voor den nestbouw gebruikt, de met nesten zwaar beladen takken +zijn niet bestand tegen de werking van den storm. Dit verklaart den +treurigen toestand, waarin de boomen der reigerbosschen verkeeren; +te recht worden dus de Reigers als nadeelig voor de boschkultuur +beschouwd. Een niet gering bezwaar tegen hun aanwezigheid leveren +ook de tallooze overblijfselen van het voedsel der jongen, waarmede +de grond als bezaaid is en die door hun rotting de omgeving verpesten. + +Het nest van den Blauwen Reiger heeft ongeveer 1 M. middellijn, +maar een geringe hoogte; het is zonder eenige kunstvaardigheid +samengesteld uit doode takken en rijsjes, bladen en halmen van riet, +stroo enz. en bevat een ondiepe holte, slordig bekleed met borstels, +haar, wol en veeren. Het aantal eieren bedraagt 3 of 4. Deze zijn +iets grooter dan kippeneieren en hebben een spoedig verbleekende, +groene, dikke en gladde schaal. De jongen, die na een broedtijd van 3 +weken den dop verbreken, zijn leelijke, hulpbehoevende schepseltjes, +die ongelooflijk veel eten en voortdurend honger hebben; zij worden +rijkelijk met voedsel voorzien, maar stooten dit voor een groot +deel door hunne gulzige bewegingen over den rand van 't nest naar +beneden. Ruim vier weken blijven zij in hun wieg, leggen zich neer, +zoodra zij de waarschuwende stem van hunne ouders hooren, maar staan +overigens dikwijls rechtop. Zij verlaten het nest, wanneer zij een +goed gebruik van hunne vleugels kunnen maken, worden nog eenige dagen +door hunne ouders onderricht en gaan vervolgens hun eigen gang. Alle +bewoners van de kolonie beginnen in Juli rond te zwerven; van deze +maand tot in de tweede helft van Maart is het reigerbosch verlaten. + +De volwassene Vogels worden aangevallen door Edelvalken en groote +Uilen, ook wel door enkele Arenden; de zwakkere Valkvogels, de Raven +en de Kraaien plunderen de nesten. "Opmerkelijk", zegt Baldamus, "is +de vrees van de Reigers voor alle Roofvogels en zelfs voor Kraaien en +Eksters; waarlijk belachelijk is zij bij wezens, die met zulk een goed +wapen zijn uitgerust. De roovers zijn zeer goed bekend met den indruk, +dien zij maken, gaan daarom met de grootst mogelijke onbeschaamdheid +te werk en halen de eieren en jongen midden uit een dichten zwerm van +Vogels weg, zonder dat deze iets anders doen dan vreeselijk schreeuwen, +schroomvallig achteruitwijken en den bek wijd opensperren; hoogstens +hebben de dieven een zwakken vleugelslag te duchten." + +Gevangen Reigers kan men met Visschen, Vorschen en Muizen gemakkelijk +in 't leven houden; het is echter niet raadzaam ze bij andere +huisvogels te brengen, daar zij zich niet ontzien jonge Hoenderen en +Eenden te grijpen en te verslinden. + +Door den slanken bouw van romp en ledematen, den langen hals, den +betrekkelijk zwakken snavel en het eigenaardige, schitterend witte +vederenkleed kenmerkt zich de 104 cM. lange Groote Zilverreiger [Ardea +(Herodias) alba], van het ondergeslacht der Zilverreigers. Zeer +sterk ontwikkeld zijn bij hem de los- en langbaardige rugveeren; +bij den volwassen Vogel reiken zij verder dan de staart; tot +pluimen samengevoegd, worden zij onder den naam van "egretten" of +"reigerbossen" als versierselen hoog geschat. Het oog is geel, de +snavel donkergeel, de naakte huid van de wangen groenachtig geel, +de voet donkergrijs. + +De Groote Zilverreiger bewoont het zuiden (maar vooral het zuidoosten) +van Europa, voorts Middel- en Zuid-Azië, Afrika en Australië. Naar +Nederland dwaalt hij zeer zelden af. "In Januari en Februari 1855 +werden twee voorwerpen bij Zutfen geschoten en in dienzelfden +tijd eenige bij Breda en Maastricht" (Albarda). Ook in Duitschland +behoort hij tot de zeer zeldzame Vogels, hoewel men met zekerheid kan +aantoonen, dat hij hier vroeger gebroed heeft. In de Donau-laaglanden +is hij veel minder talrijk dan voorheen, in Griekenland, Italië en +Spanje ook niet overvloedig; in aanzienlijken getale daarentegen +bewoont hij nog de landen om de Kaspische zee en Noord-Afrika. + +De Kleine Zilverreiger [Ardea (Garzetta) garzetta], die het +ondergeslacht der Egretreigers vertegenwoordigt, is slechts 62 cM. lang +en, evenals de vorige soort, geheel wit. De losbaardige rugveeren +zijn echter fraaier en naar verhouding langer; ook de veeren van +den onderhals zijn verlengd; twee smalle veeren van den nek steken, +evenals bij den Blauwen en den Purperreiger, ver voorbij de overige +uit, maar zijn wit van kleur. Het oog is hooggeel, de snavel zwart, +de voet zwart, in de gewrichten groengeel. + +De Kleine Zilverreiger bewoont dezelfde landen als de Groote, maar is +overal veel talrijker. In de laaglanden van den Donau, den Wolga en +den Nijl is hij niet zeldzaam; in de reigerbosschen is hij een van de +sterkst vertegenwoordigde soorten. Op den trek begeeft hij zich tot +in Zuid-Azië; op de boomen bij de sawahs op Sumatra (waar hij onder +den naam van Bangoh Poetih bekend is) komt hij zoo veelvuldig voor, +dat deze op een afstand met groote, witte bloemen getooid schijnen te +zijn. Ook de Purperreiger (de Bangoh) is hier zeer overvloedig. Naar +Nederland dwaalt hij uiterst zelden af. In het Museum te Groningen +wordt een voorwerp bewaard, dat jaren geleden, tusschen Kollum en Burum +(Friesland) geschoten werd. + +De beide laatstgenoemde soorten komen in levenswijze zoozeer overeen, +dat wij ons tot de geschiedenis van den Grooten Zilverreiger kunnen +bepalen. Deze bewoont, evenals de Blauwe Reiger, allerlei wateren, bij +voorkeur echter uitgestrekte moerassen en hierin de plaatsen, welke ver +verwijderd zijn van de tooneelen van menschelijke werkzaamheid, waar +dus de grootst mogelijke rust heerscht. Overal is hij voorzichtig en, +voor zoover hij vervolgingen te verduren had, buitengewoon schuw. Zijn +gedrag steekt gunstig af bij dat van den Blauwen Reiger. Zijn zeer +eenvoudig, maar toch sierlijk kleed maakt een bekoorlijken indruk. + +De Groote Zilverreiger bewoont in de Hongaarsche moerassen in den +regel ontzaglijk groote rietvelden, hoewel hij de boomen niet vermijdt. + +Geloofwaardige personen uit Semlin verhaalden aan Naumann, dat deze +Vogel geregeld nestelt op een eiland in den Donau, hier zijn nest bouwt +in den top van de hoogste boomen. Baldamus, die in den broedtijd van +de Reigers de Donau-laaglanden bezocht, ontving dezelfde mededeeling; +de door hem gevonden nesten van den Grooten Zilverreiger kwamen echter +niet voor in bosschen, maar in het rietveld van het Witte Moeras. Het +is zeer moeielijk in dit gebied door te dringen. "Twee tamelijk groote +schuiten werden ieder met drie man bezet en met proviand voor twee +dagen voorzien; om 4 uur 's morgens begon de reis. De beide dappere +gidsen hadden, evenmin als wij, een juiste voorstelling van het gevaar, +dat wij zouden loopen. Het kostte ons ontzaglijk veel moeite om in +deze eenvormige en vreeselijk verwarde wildernis van oud en nieuw +riet, dat soms meer dan 3 M. hoog was, van afgebroken stompen, boven +en onder de oppervlakte van het hoogstens 1 1/2 M. diepe water en van +bodemloos slijk den terugweg te vinden. Wij vonden op den 23en Juni, +behalve eenige nesten van Purperreigers, vijf nesten van Groote +Zilverreigers, ieder met 3 of 4 eieren. Het nest rust op stoppels +en riethalmen, die uit een tamelijk grooten kring bijeengebogen en +omgeknikt zijn; het bestaat uit een groote hoop van dit materiaal +en is van binnen met rietbladen bekleed. Deels door de menigte tot +steun dienende, geknikte halmen, deels door de massa bouwstoffen, +die er opgestapeld zijn, hebben de nesten zulk een draagkracht, +dat ik op verscheidene kon staan. Het aantal eieren schijnt af te +wisselen tusschen 3 en 4". Zij zijn grooter en gladder dan die van den +Blauwen Reiger, langwerpiger van vorm en meer blauwachtig getint. In +den regel komt de Groote Zilverreiger tegen het midden van April +(een week later dan de Purperreiger) in zijn zomerherberg. Hij wordt +in zijn vaderland ijverig vervolgd, vooral wegens zijne prachtige +rugveeren. De Hongaren en Walachen beschouwen het als een kunststuk +een van deze voorzichtige Vogels te verschalken. Men ontmoet ze +tegenwoordig in alle diergaarden; in die van Berlijn hebben zij +herhaaldelijk gebroed en jongen voortgebracht. + + + +Een allerliefste Vogel is de 50 cM. lange Koereiger [Ardea (Bubulcus) +Ibis], kenbaar aan zijn gedrongen gestalte, korten hals, korten en +krachtigen snavel, betrekkelijk korte pooten en schitterend witte +kleur. In het bruiloftskleed dragen de bovenkop, de voorborst en +de rug lange, losbaardige pronkveeren. Zijn vederenkleed is van +roestroode kleur. + +Waarschijnlijk houden de meeste reizigers, die Egypte bezoeken, dezen +Vogel voor den Ibis, die, naar zij ten onrechte meenen, in het land +der Pharaonen nog sterk vertegenwoordigd is. Van hier strekt zich +zijn woongebied over geheel Afrika uit, ook over Madagaskar en het +westen van Azië, Europa, vooral het zuiden, werd herhaaldelijk door +hem bezocht, een enkele maal zelfs is hij naar Engeland afgedwaald. In +Egypte en andere Nijllanden behoort hij tot de algemeenste Vogels. In +tegenstelling met zijne tot dusver genoemde verwanten, houdt hij +zich onbeschroomd in de onmiddellijke nabijheid van de dorpen op, +ook wanneer zij niet aan den waterkant gelegen zijn. Gewoonlijk houdt +hij verblijf op de akkers, die onder water worden gezet en verzamelt +slechts tijdelijk zijn voedsel aan de oevers van den stroom, van de +kanalen en meren. Met bijzondere voorliefde zoekt hij het gezelschap +van groote dieren; in Egypte vindt men hem op of bij grazende Buffels, +in Soedan tusschen en op de Olifanten. De Insecten, die het vee +kwellen, vormen dan een hoofddeel van zijn maal. Het vee geraakt +spoedig gewoon aan de werkzaamheden van den Koereiger en beschouwt +hem als een weldoener, waaraan het, evenals aan den Ossenpikker, +allerlei vrijheden veroorlooft. Een Buffel draagt dikwijls 8 of 10 van +deze schitterend witte Vogels op den rug en wordt er niet weinig door +opgesierd. De Koereiger verkeert op zeer goeden voet met de menschen in +zijn vaderland; daar zij hem nooit overlast aandoen, beweegt hij zich +onbeschroomd als een huisdier tusschen de op het veld werkende boeren. + +De gevangen Koereiger is reeds op den eersten dag aan het verlies +van zijn vrijheid gewoon en gedraagt zich, alsof hij in de kamer is +grootgebracht; hij vangt Vliegen en andere Insecten, maakt gebruik +van het voedsel, dat hem toegeworpen wordt en is soms reeds na verloop +van een paar dagen zoo tam, dat hij uit de hand van zijn verzorger eet. + + + +Bij de Ralreigers (Ardeola), die als 't ware het midden houden +tusschen de Dagreigers, de Roerdompen en de Nachtreigers, is de +snavel ongeveer even lang als de kop, de loop korter dan de middelste +voorteen, de binnenste voorteen korter dan de buitenste. De eenige +Europeesche vertegenwoordiger van dit geslacht, de 50 cM. lange +Ralreiger of Krabreiger (Ardeola ralloïdes) is kenbaar aan de kuif, +die zich van den bovenkop tot aan den nek uitstrekt en welker smalle, +zeer verlengde, op manen gelijkende veeren roestgeelachtig wit zijn +met zwarten zoom. De zijden van kop en hals zijn licht roestgeel, +de mantelveeren en de haarvormige pronkveeren van schouders en +rug roodachtig isabelkleurig, alle overige veeren wit. Het oog is +lichtgeel, de snavel zwartachtig, de voet groenachtig geel. + +Zuid-Europa (noordwaarts tot in Hongarije), enkele landen van West-Azië +en geheel Afrika vormen het verbreidingsgebied van den Ralreiger. Soms +dwaalt hij naar noordelijker gewesten af: naar Duitschland, waar hij +eens in de nabijheid van Bremen gebroed heeft, naar Groot-Britannië +en naar Nederland. In den zomer van 1859 zijn bij Schollevaarseiland +en aan den Hoek van Holland verscheidene exemplaren van deze soort +geschoten; reeds vroeger was op het eerstgenoemde terrein een dergelijk +voorwerp gevangen en ook later (in den zomer van 1860) is dit éénmaal +geschied. De jeugdige leeftijd van de waargenomen Vogels gaf aanleiding +tot het vermoeden, dat de Ralreiger soms in deze streken zou broeden. + +In vergelijking met zijne reeds beschreven verwanten leidt hij een +meer of min verborgen leven. Als broedplaats geeft hij de voorkeur +aan uitgestrekte moerassen met veel open water en aan met struiken +begroeide rivieroevers en eilanden; ook in zijne winterkwartieren +zoekt hij dergelijke plaatsen op. Evenals de Koereiger houdt ook hij +zich gaarne in de nabijheid van groote Zoogdieren op; in Hongarije is +hij de bestendige begeleider van de Zwijnen, daar deze aan dezelfde +terreinen als hij de voorkeur geven; bij hen zoekt hij in tijd van +gevaar een toevlucht. In vele opzichten wijken zijne gewoonten af +van die zijner verwanten. Door het sterk intrekken van den hals +schijnt de gestalte van den staanden Vogel veel meer ineengedrongen +dan zij is; wel neemt men ook bij hem zonderlinge standen waar, +echter niet de wonderlijke lichaamsverdraaiingen van de Kwakken. Bij +'t gaan verzet hij bedachtzaam poot voor poot, maar sluipt niet met +zulke afgemeten passen voort als andere leden van zijn geslacht. Bij +'t vliegen wordt de hals S-vormig gekromd; de slagwijdte van de +niet zeer breede vleugels is betrekkelijk gering, hun beweging +zacht. Zijn stem, een kort, snorkend, heesch of gedempt, als "karr" +of "charr" klinkend geluid, wordt zelden en niet op grooten afstand +gehoord. Ook de Ralreiger voedt zich bij voorkeur met Visschen; +hij kan echter geen andere dan kleine exemplaren en deze slechts in +ondiep water vangen. Bovendien maakt hij jacht op jonge Vorschen en +waterinsecten. De evenzeer op deze spijs beluste Zwijnen zijn hem +door hun wroeten behulpzaam bij het zoeken van buit. + + + +Door geringe grootte, een slanken snavel, pooten met korten loop, +die tot aan het spronggewricht bevederd zijn, betrekkelijk lange +vleugels, een korten, zwakken staart en een niet bijzonder rijk +vederenkleed, welks kleur bij jongen en volwassenen, bij mannetjes en +wijfjes verschilt, onderscheidt zich het geslacht der Dwergroerdompen +(Ardetta), in Nederland en andere landen van Europa vertegenwoordigd +door het Woudaapje (Ardetta minuta) dat ook wel Kleine Butoor, Waffer, +Woudhopje, Woudpitoortje of Houtbutoortje wordt genoemd. Zijn lengte +bedraagt 40 cM. De veeren van bovenkop, nek, rug en schouders zijn +zwart met groenachtigen weerschijn, die van den bovenvleugel en van +de onderdeelen roestgeel, met zwarte vlekken aan de zijden van de +borst; de slag- en stuurpennen zijn eveneens zwart. De iris is geel, +de snavel op den rug bruin, overigens bleekgeel, de voet groengeel. + +Bezuiden het midden van Zweden en de Orkney-eilanden komt het Woudaapje +in geheel Europa broedend of op den trek voor. In Nederland broedt +deze Vogel, hoewel in kleinen getale, in Noordbrabant, Noord- en +Zuid-Holland en Friesland; op den trek werd hij o. a. in Overijsel +waargenomen. Algemeen is hij in Oostenrijk, Hongarije, Turkije en +Griekenland, niet zeldzaam in Duitschland, het zuiden van Frankrijk +en Spanje. Van April tot October houdt hij zich bij ons op, blijft op +den trek geruimen tijd in Griekenland en overwintert in Noord-Afrika, +van waar hij allengs tot in de keerkringslanden en zelfs tot in het +zuiden van Afrika voortdringt. In den zomer houdt hij verblijf in +broeklanden, die met veel riet of althans met kreupelhout en hooge +moerasplanten begroeid zijn, of aan de met riet en hout bedekte +oevers van andere zoete wateren. Daarom gevoelt hij zich in Nederland, +Hongarije en Griekenland beter thuis dan in Duitschland. + +Over dag zit het Woudaapje zeer goed verborgen en stil in het riet +op een boomtwijg; hij heeft er uitmuntend slag van een zitplaats te +kiezen, welker omgeving bij de kleur van zijn kleed past; bovendien +weet het zich onkenbaar te maken door de vaak zeer zonderlinge standen, +die het aanneemt. In de riethalmen beweegt het zich met een waarlijk +verbazingwekkende behendigheid. Gloger heeft hiervan de proef genomen +door in het hok van een gevangen exemplaar dunne en volkomen gladde +wandelstokken, die aan het bovenste einde niet dikker waren dan een +riethalm, te plaatsen; zoowel in horizontalen als in schuinschen +stand werden deze met groot genoegen als zitstokken gebruikt. "Als +ik het eene einde van den stok, waarop de Vogel zat, langzamerhand +liet zakken, bleef hij rustig zitten, hoewel ik den stok ten slotte +alleen bij den knop vasthield en loodrecht naar beneden liet hangen; +hij gleed zelfs dan niet van den stok af, als ik dezen heen en weer +slingerde." In zijn rietbosch acht het Woudaapje zich volkomen veilig; +het slaapt zeer licht en bemerkt den rustverstoorder lang voordat het +door dezen ontdekt wordt; het loopt over den grond weg in tijd van +gevaar, of verwijdert zich door van den eenen riethalm op den anderen +te klimmen. Over dag vliegt het niet op, hoewel men met steenen werpt, +met stokken in het riet slaat of op andere wijzen geraas maakt. 's +Avonds komt het vrijwillig uit zijn schuilplaats te voorschijn en +vliegt dan lang over het open water heen naar andere rietbosschen, +of strijkt op de kale oevers neer. "Hoewel deze Vogel zich in alle +omstandigheden opgewekter en gezelliger toont dan de meeste andere +Reigers", zegt Naumann, "zou men zich toch zeer vergissen, indien men +vertrouwen wilde schenken aan zijne sluwe blikken, daar hij even valsch +en moedig is als zijne verwanten. Ieder wezen dat hem te na komt, en +dat hij niet kan ontwijken, zal hij onverwachts, door den hals zeer +snel en met kracht te strekken, gevaarlijke stooten met den snavel +toebrengen; gewoonlijk zijn dezen naar de oogen, bij den mensch ook +naar de handen of andere niet met kleeren bedekte lichaamsdeelen +gericht." Het in 't nauw gebrachte Woudaapje verdedigt zich tot +den laatsten ademtocht. Met andere Vogels houdt het geen omgang; +het duldt niet eens gaarne soortgenooten in den plas, dien het als +zijn eigendom beschouwt In den paartijd hoort men van het mannetje 2- +of 3-maal achtereen een doffen bastoon, die door den klank "poemm" of +"poemb" kan worden nagebootst; na een lange pauze begint het gebrul +op nieuw; nooit roept de Vogel, wanneer hij weet, dat er menschen in +de nabijheid zijn. Angst ontlokt aan het mannetje zoowel als aan het +wijfje een als "gèth, gèth" klinkend gekwaak. + +Het voedsel van het Woudaapje zal wel hoofdzakelijk uit kleine Vorschen +en Amphibiën bestaan; bovendien vangt het Wormen en Insecten in alle +ontwikkelingstoestanden. Het jaagt alleen 's nachts, het meest in de +morgen- en avondschemering. + +Het groote, los en zonder kunst van riet en biezen gebouwde nest +staat gewoonlijk op oude rietstoppels boven het water, en bevat +in het begin of het midden van Juni 3 of 4 (soms 5 of 6) kleine, +dunschalige, gladde, glanslooze, blauwgroenachtig witte eieren, +waaruit de met roestgeelachtig dons bekleede jongen na een broedtijd +van ongeveer 16 dagen te voorschijn komen. Deze blijven, wanneer zij +niet gestoord worden, in het nest, totdat zij vliegen kunnen. + +Gevangen Woudaapjes maken dadelijk gebruik van de visch, die men hun +als voedsel geeft, verschaffen hun verzorger veel genoegen en kunnen +in een groote ruimte gemakkelijk in 't leven worden gehouden. Ook +worden zij eenigszins tam, nooit echter gemeenzaam, steeds behouden +zij hun valschen aard. Meesterlijk verstaat deze Vogel de kunst om +de pogingen van den jager, die hem wil bemachtigen, te verijdelen. + + + +De Roerdomp, bij Nijmegen Roerdommel, in Overijsel Iperom, in +Noordbrabant Butoor en Domphoren, in Limburg Rommeldoes, in 't +Friesch Reitdomp geheeten (Botaurus stellaris), kenmerkt zich door +een gedrongen romp, een langen, maar dikken hals, een smallen, hoogen +snavel, langteenige pooten, die bijna tot aan het spronggewricht +bevederd zijn en welker loop korter is dan de middelste teen, breede +vleugels, een uit tien pennen samengestelden staart en een dicht kleed +zonder eenige pronkveeren; alleen aan den hals zijn de veeren meer +dan gewoon verlengd. De bovenkop is zwart, de achterhals grauwzwart, +met geel gemengd, de overige veeren op roestgelen grond geteekend +met zwartbruine en roestbruine, overlangs en overdwars gerichte +vlekken, banden en strepen van den meest verschillende aard, die aan +den voorhals drie overlangsche reeksen vormen. De slagpennen zijn op +leikleurigen grond met roestkleurige banden voorzien, de staartveeren +op roodachtig roestgelen grond bruinzwart bespat. Het oog is geel, +de bovensnavel bruinachtig hoornkleurig, de ondersnavel groenachtig, +de voet licht sapgroen, aan de gewrichten geelachtig. De lengte +bedraagt 72 cM. + +De Roerdomp komt hier te lande van Maart tot October veelvuldig voor +en broedt overal in rietvelden; sommige exemplaren blijven den winter +over, maar komen meestal om, indien deze streng wordt. In Duitschland +treft men dezen Vogel zelden, in de laaglanden van den Wolga en den +Donau algemeen aan; oostwaarts strekt zijn verbreidingsgebied zich over +geheel Middel-Siberië, westwaarts over Zuid- en Middel-Europa uit; +op den trek bezoekt hij Noord-Afrika, maar dringt, naar het schijnt, +niet ver in het binnenland door. In alle door hem bewoonde landen +vestigt hij zich bij voorkeur in het broekland of aan de oevers van +meren en plassen, voor zoover deze gedeeltelijk met hoog riet begroeid +zijn. Zoolang het riet nog kort is, houdt hij zich in het hout op. + +Nog meer dan het Woudaapje heeft hij de gewoonte om zonderlinge +standen aan te nemen. Als hij rust en onbezorgd is, wordt de romp van +voren een weinig opgericht en de lange hals zoo ver teruggetrokken, +dat de kop op den nek rust; bij 't loopen is de hals meer opgeheven; +woede blijkt uit het ruige voorkomen van het kleed en den opgerichten +stand van de achterhoofdsveeren, terwijl tevens de snavel eenigszins +opengesperd wordt. Om zich te vermommen, zet hij zich op den loop +en strekt zich, zoodat de romp, de hals en de kop met den snavel in +elkanders verlengde liggen en scheef naar boven gericht zijn; hij +gelijkt dan meer op een ouden, spitsen paal of op een verdord bos +riet dan op een Vogel. Zijn gang is langzaam, voorzichtig en traag, +zijn vlucht zacht, onhoorbaar, langzaam en schijnbaar plomp. Als hij +des nachts vliegt, hoort men ook zijn gewone lokstem: een luid gekras, +herinnerend aan dat van de Raaf, dat men door de klankteekens "krah" +of "krauh" ongeveer kan voorstellen; want zijn berucht gebrul laat +hij slechts gedurende den paartijd hooren. Traagheid en langzaamheid, +angstvalligheid en argwaan, list en geveinsdheid, boosaardigheid +en valschheid zijn kenmerkende eigenschappen van den Roerdomp. Hij +leeft slechts voor zichzelf en schijnt ieder ander schepsel te haten; +de dieren, die hij verslinden kan, doodt hij; die, welke hiervoor te +groot zijn, hebben woedende aanvallen van hem te verduren, wanneer +zij hem te na komen. Zoolang mogelijk ontwijkt hij iederen grooten +tegenstander; in 't nauw gedreven, gaat hij hem dolkoen te lijf +en richt zijne snavelstooten zoo behendig, kwaadaardig en snel op +de oogen van zijn tegenpartij, dat zelfs de schrandere mensch zich +zeer in acht moet nemen om niet gevaarlijk gewond te worden. Door de +gevangenschap ondergaat zijn aard geen verandering. + +Visschen (vooral Modderkruipers, Zeelten en Steenkarpers), Padden +en andere in 't water levende Amphibiën van verschillende soorten, +bovendien ook Slangen, Hagedissen, jonge Vogels en kleine Zoogdieren +van de grootte van de Waterrat of kleiner maken zijn voedsel uit. Soms +voedt hij zich bijna uitsluitend met Bloedzuigers, en wel hoofdzakelijk +Paardenbloedzuigers, zonder zich te bekommeren om hunne scherpe +zuigwerktuigen en zonder hen vooraf te dooden. Hij jaagt uitsluitend +'s nachts, maar is van zonsondergang tot zonsopgang hiermede bezig, +heeft veel voedsel noodig om verzadigd te worden en brengt toch +nagenoeg geen merkbare schade teweeg, daar hij wegens zijne korte +pooten alleen in ondiep water kan visschen. + +Het vreemdsoortige geschreeuw, dat de mannelijke Roerdomp gedurende den +paartijd voortbrengt, een gebrul, dat in stille nachten op een afstand +van 2 à 3 KM. hoorbaar is en op dat van een Rund gelijkt, bestaat +uit een voorslag en een hoofdtoon; het klinkt als "uuproemb". Tevens +zal iemand, die zich in de onmiddellijke nabijheid bevindt, nog een +gedruisch vernemen, alsof er met een rietstengel op het water wordt +geslagen. Voordat de Vogel geheel op zijn dreef is, klinkt zijn +lied ongeveer als "uu uu proemb", later als "uu proemb uu proemb +uu proemb". Soms, doch zelden, wordt aan het "proemb" nog de klank +"boeh" toegevoegd. Graaf Wodzicky heeft door zijne waarnemingen +de overoude verklaring van het ontstaan dezer buitengewoon sterke +geluiden bevestigd. "De muzikant", zegt hij, "stond op beide pooten, +hield den romp waterpas en had den snavel in 't water gestoken; toen +begon het gebrom; intusschen spoot het water aanhoudend omhoog. Na +eenige tonen hoorde ik de klank "uu", het mannetje lichtte den kop +omhoog, slingerde hem naar achteren, stak vervolgens den snavel in 't +water, waarop een gebrom volgde, dat mij verschrikt maakte. Hierdoor +kwam ik tot het besluit, dat de luidklinkende aanvangstonen ontstaan, +doordat de Vogel in den beginne het water hooger, tot in den hals, +opzuigt en het met veel grooter kracht naar buiten perst dan later. Bij +'t voortzetten van de muziek wordt de kop niet meer teruggetrokken en +blijven de luide tonen achterwege. Naar het schijnt, duidt dit geluid +dus het bereiken van den grootsten trap van opgewondenheid aan en +herhaalt de "balderende" Vogel het niet meer, zoodra zijn hartstocht +bevredigd is. Het geplas, dat op het slaan met een riethalm in +'t water gelijkt, wordt voortgebracht, doordat het mannetje twee- +of driemaal met den snavel op het water slaat, voordat hij hem +er insteekt en zijn lied begint. Het laatste, doffe geluid "boeh" +wordt veroorzaakt door het wegstuwen van het water, dat zich bij het +terugtrekken van den snavel nog in de mondholte bevindt. + +Vooral op plaatsen waar de Roerdomp zich niet geregeld vertoont, +veroorzaakt zijn nachtelijk gebrul een bijgeloovige vrees bij +onontwikkelde lieden. + + + +Wanneer men zich in het winterseizoen bij een van de Egyptische +meren ophoudt, wordt men hier en daar dikke boomen gewaar, die met +een talrijk gezelschap van Reigers bezet zijn. Deze kiezen gaarne +de sycomoren vóór of in de dorpen als rustplaats uit. Hier zitten +zij gedurende den geheelen dag bewegingloos met diep teruggetrokken +hals en gesloten oogen; eerst bij 't naderen van den avond beginnen +zij zich te bewegen. De eene opent de oogen half, draait den kop een +weinig zijwaarts en knipoogt tegen de zon, als om te onderzoeken, +hoe hoog deze nog aan den hemel staat, een andere pluist zich in +de veeren, een derde trippelt van den rechter op den linker poot, +een vierde spreidt de vleugels uit: kortom, er komt leven in de +brouwerij. Intusschen is de zonneschijf beneden de kim gezonken en +de schemering aangevangen. De nu geheel ontwaakte slapers huppelen +behendig van den eenen tak op den anderen, en komen al nader en nader +bij den top. Plotseling laat een hunner zijn kwakende lokstem hooren, +de geheele troep vliegt weg, begeeft zich naar een naburig moeras +en begint hier zijn dag- of liever nachtwerk. Soms vereenigen zich +verscheidene gezelschappen; in den eigenlijken trektijd althans ziet +men deze Vogels bij duizenden vliegen, zonder dat men kan nagaan, van +waar zij alle gekomen zijn. Zulk een schouwspel geniet men trouwens +niet slechts in Egypte, maar ook verderop in het binnenland van Afrika; +want de reis van deze in 't zuidoosten van Europa thuis behoorende +nachtvogels strekt zich uit tot aan de wouden bij den Blauwen en den +Witten Nijl. + +De Kwak, Nachtreiger of Blauwe Kwak (Nycticorax griseus) is +60 cM. lang en onderscheidt zich van de andere Reigers door zijn +gedrongen gestalte en korten, dikken, van achteren zeer breeden, op +den rug gebogen snavel, door zijne middelmatig hooge, dikke voeten en +zeer breede vleugels en door zijn rijk voorzien kleed, welks veeren, +met uitzondering van drie draadvormige pronkveeren aan den achterkop, +nergens verlengd zijn. Bij den volwassen Vogel zijn de bovenkop, +de nek, de bovenrug en de schouders groenachtig zwart, de overige +bovendeelen en de zijden van den hals aschgrauw, de onderdeelen +licht stroogeel, de drie lange pronkveeren wit, zelden voor een deel +zwart. Het oog is prachtig purperrood, de snavel zwart, aan den wortel +geel, de naakte plek aan den kop groen, de voet groengeel. + +Ook de Nachtreiger heeft een uitgestrekt verbreidingsgebied. Eenige +eeuwen geleden kwam hij in Nederland zeer veelvuldig voor; thans +broedt hij in kleinen getale bij meren en plassen in Zuid-Holland. Hij +vertoeft hier van Mei tot September. Eénmaal werd een exemplaar +van deze soort in de provincie Groningen geschoten. In Duitschland +wordt hij verspreid en niet geregeld aangetroffen. Hij broedt er +zelden, waarschijnlijk echter vaker dan men meent. In grooten getale +bewoont hij de lage oeverlanden van den Donau en dergelijke gewesten +aan de Zwarte en de Kaspische Zee. Voorts vindt men hem in Italië, +Zuid-Frankrijk en Spanje; hij trekt iederen winter geheel Afrika door, +broedt in Palestina, het oostelijke deel van Middel-Azië, China, Indië +en op de Soenda-eilanden, bewoont het grootste deel van Noord-, Middel- +en Zuid-Amerika en werd slechts in Australië nog niet waargenomen. Een +gewest moet, om den Nachtreiger te behagen, rijk aan boomen zijn, +want deze heeft hij noodig voor slaap- en broedplaatsen. + +Behalve in den broedtijd brengt hij den geheelen dag slapend of rustend +door; eerst wanneer de schemering aanvangt, begint hij te zwerven en te +jagen. Door zijne bewegingen verschilt hij in menig opzicht van andere +Reigers. Werkelijk schuw kan men hem niet noemen, hoewel hij altijd +een zekere voorzichtigheid toont. Hierbij valt op te merken, dat men +hem gewoonlijk slechts over dag ontmoet en dan met een slapenden of +althans slaperigen Vogel te doen heeft. Deze zelfde Vogel is, wanneer +de nacht aanbreekt, wel niet bijzonder opgewekt, maar toch wakker en +bedrijvig en tevens in alle omstandigheden voorzichtig: angstvallig +ontwijkt hij ieder naderend mensch en is nog schuwer, als hij zich +vervolgd ziet. Hij vischt ongeveer op dezelfde wijze als de Dagreigers, +althans geheel zonder gedruisch. In één opzicht onderscheidt hij zich +van vele zijner verwanten: hij is veel gezelliger van aard dan zij, +minstens even gezellig als de Koereiger. + +De broedtijd valt in de maanden Mei tot Juli. De Kwakken vestigen +zich dan met leden van verwante soorten in bepaalde reigerbosschen +of vormen afzonderlijke broedkolonies. + +In vroegere eeuwen was de jacht op Kwakken, naar het schijnt, een +geliefd bedrijf; het werd tot de groote jacht gerekend en de Vogels +werden als wildbraad hoog geschat. Tegenwoordig worden zij door +stroopers ijverig vervolgd wegens de drie witte nekveeren, die men +"Bismarckveeren" noemt en waarvan vederbossen worden gemaakt. Gevangen +exemplaren ziet men in de meeste diergaarden. Vermakelijk kan men ze +niet noemen, daar zij ook in gevangenschap den geheelen dag slapend +doorbrengen. + + + +Tot het geslacht der Nachtreigers wordt ook nog wel gerekend een +zeer eigenaardige soort, de Schuitbek of Lepelbekreiger, de Savakoe +der Zuid-Amerikanen (Nycticorax cancrophagus of Cancroma cochlearia), +die wel in kleur en grootte veel overeenkomst vertoont met onzen Kwak, +maar van dezen en van alle overige Reigervogels verschilt door zijn +vreemdsoortigen, wanstaltigen, zwak gewelfden, buitengewoon breeden, +omgekeerd lepelvormigen bovensnavel, welks stompkantige rug van voren +haaksgewijs naar beneden gebogen is en welks eivormige, eenigszins +uitgeholde bovenvlakte als de bodem van een omgekeerd, platboomd +schuitje in den voorrand en de zijranden overgaat. Het voorhoofd, +de keel, de wangen en de voorhals zijn wit, de onderhals en de borst +geelachtig wit, de veeren van den rug lichtgrijs, het achterste deel +van de bovenhals en de buik tot aan den stuit roestroodbruin, naar de +zijden in zwart overgaande, de slagpennen en stuurpennen witachtig +grijs. De iris is bruin, van binnen met een grijzen rand, de snavel +bruin, aan den rand van de onderkaak geel, de voet geelachtig. De +lengte bedraagt 58 cM. + +De Savakoe bewoont de struiken en het riet van de oevers van alle +stroomen der Braziliaansche wouden; hij leeft eenzaam of in den +broedtijd paarsgewijs. Men ziet hem in het dichte struikgewas van de +rivieroevers op tamelijk hoog boven het water gelegen twijgen zitten, +in de wouden van het binnenland veelvuldiger dan in de nabijheid van de +zee; bij 't naderen van een boot huppelt hij echter tamelijk behendig +van de eene twijg op de andere, om zich schielijk te verbergen. Zijn +voedsel bestaat, naar men zegt, uit allerlei waterdieren, hoewel niet +uit Visschen. + + + +Een van de vreemdsoortigste Vogels van Afrika en van de geheele +wereld is de Schoenbek (Balaeniceps rex). Hij heeft een zwaren +romp, een dikken hals en een grooten kop met een kolossalen, op een +lomp gefatsoeneerden schoen of klomp gelijkenden snavel, welks wijd +uiteenstaande onderkaakshelften tot aan hun vereenigingspunt door een +lederachtigen huid verbonden zijn. De grondkleur van het vederenkleed +is fraai aschgrauw; de randen van de groote bekleedingsveeren zijn +lichtgrijs, de slagpennen en stuurpennen grauwzwart. Het oog is +lichtgeel, de snavel hoornkleurig, de voet zwart. De lengte bedraagt +140 cM. + +Deze reus onder de moerasvogels leeft eenzaam, paarsgewijs en in +verspreide gezelschappen, zoo ver mogelijk verwijderd van alle door +menschen bewoonde oorden, in de ontzaglijk uitgestrekte, meestal +ontoegankelijke moerassen van den Witten Nijl en van eenige zijner +bijrivieren, vooral in het land van de Kitsj- en Noeër-negers, tusschen +5 en 8° N. B. Gewoonlijk ziet men hem hier visschen in poelen, die +met een dicht bosch van riet en papyruszeggen omringd zijn, soms ook +bewegingloos (en niet zelden op één poot) staan op een Termietenheuvel, +die zich boven een der droge plekken van het moeras verheft; hier heeft +hij post gevat om uit te kijken of om zijn spijs te verteren. Schuw +en voorzichtig vlucht hij bij de nadering van een mensch, wanneer +deze nog veraf is; onder luid gedruisch vliegt hij dan laag en log +over het riet, dat hem weldra aan het oog van den toeschouwer onttrekt. + +Door zijn wijze van gaan en vliegen gelijkt de Schoenbek op den +Maraboe: hij houdt den romp echter meer horizontaal en laat den +zwaren kop op den krop rusten. Bij 't vliegen trekt hij den hals in, +zooals de Reigers doen. Het eenige geluid, dat hij maakt, is een luid +geklepper met den snavel, overeenkomende met dat van den Ooievaar. + +Over een Schoenbek, dien W. Junker gedurende zijne reizen in Afrika +gevangen hield, wordt het volgende bericht: "Hij verschafte ons +aan boord van ons vaartuig en later in het station Djoer Ghattas +veel vermaak. Dagelijks liet ik in mijn grooten badkuip Visschen +zwemmen; grappig was het, te zien hoe de groote Vogel dikwijls +langen tijd achtereen roerloos in de nabijheid van het water stond, +daarna plotseling den kolossalen snavel er in stak, bliksemsnel een +Visch van bijna een voet lengte greep en dezen zonder eenig merkbaar +bezwaar doorslikte. Hij was ongeloofelijk bedaard en phlegmatisch van +aard, toonde aanvankelijk eenigen schroom, maar liet spoedig toe, +dat iemand bij hem ging staan. Vermakelijk was de invloed, die hij +oefende op de beide kleine Chimpanzees, die voor mijn tochtgenoot +Gessi aangekomen waren; zij lieten een grenzenlooze vrees voor onzen +Schoenbek blijken. Dit kwam ons zeer gelegen, want de beide Apen +gedroegen zich als stoute kinderen; met hun tandenknarsen, bijten en +schreeuwen tyranniseerden zij ons letterlijk gedurende onze maaltijden +en dwongen ons dikwijls op te staan en weg te loopen, waarna zij zelf +op de gevulde schotels aanvielen. De bedaarde en koelbloedige reus +kon echter weldra tot ons groot vermaak als oppasser dienst doen en +ons verlossen van den last, dien wij van onze indringerige vriendjes +hadden. Sedert dien tijd noemde Gessi hem altijd "den diender". Zoodra +in 't vervolg de Chimpanzees zich bij ons aan tafel onbehoorlijk +gedroegen, jankend met de voeten op den grond stampten en op +onbeschofte wijze om eten bedelden, werd er eenvoudig om "den diender" +geroepen. Dadelijk dreef dan een van de gedienstige negerjongens +onze lieve beschermengel naderbij; roerloos als een beeld bleef deze +staan en hoewel hij niet de minste notitie van de Chimpanzees nam, +poetsten deze tot aller blijdschap met teekenen van groote angst, +herhaaldelijk omkijkend, zoo schielijk mogelijk de plaat." + + + +De Ooievaars (Ciconiidae) zijn betrekkelijk plomp gebouwde Stapvogels +met dikken snavel, en lange pooten, maar korte teenen. Hun snavel is +lang, recht, langwerpig kegel- en wigvormig, bij sommige een weinig +bovenwaarts gebogen, bij andere in het midden uiteenwijkend, aan de +spits zijdelings samengedrukt. De pooten zijn zeer lang en forsch, +tot ver boven het spronggewricht onbevederd; tusschen de met dikke, +bolle nagels gewapende voorteenen komen kleine spanvliezen voor. De +vleugels zijn groot, lang en breed; de korte, afgeronde staart bestaat +uit 12 pennen; de kleine veeren aan den kop en den hals zijn smal +en langwerpig of kort en afgerond, bij enkele soorten schaars en +wollig of zelfs haarachtig, bij andere eindelijk door hoornachtige, +lansvormige spitsen gekenmerkt. Het mannetje en het wijfje verschillen +in grootte; de jongen hebben doffere kleuren dan de volwassen Vogels. + +In alle werelddeelen en in nagenoeg alle aardgordels komen Ooievaars +voor. De verblijfplaatsen van de 20 bekende soorten zijn ongelijk; +over het algemeen kan men echter zeggen, dat zij aan boschrijke, +vlakke, waterrijke gewesten de voorkeur geven boven hoogere en +drogere oorden en daarom in bergstreken, steppen en woestijnen niet +gevonden worden. De in 't noorden broedende soorten zijn trekvogels +en doorreizen meestal een verbazend groot gebied, de bewoners van +'t zuiden zwerven. Zij zijn uitsluitend over dag werkzaam, hebben +een opgerichte houding met rechtstandigen of slechts zwak S-vormig +gekromden hals, gaan stappend met een zekere waardigheid, waden +gaarne in het water rond, zwemmen echter slechts bij uitzondering, +vliegen zeer fraai, licht en meestal hoog, laten zich niet zelden op +hunne wieken drijven, beschrijven dikwijls prachtige schreeflijnen, +steken onder 't vliegen den hals en de pooten recht uit en zijn +hieraan op een afstand kenbaar. Men hoort van hen geen ander geluid +dan een heesch gesis; zij vergoeden echter het gemis van stem door +een luid geklepper met den snavel, en geven hierdoor lucht aan +verschillende gemoedsaandoeningen. Zij gedragen zich op ernstige +en waardige wijze en toonen ook een groote mate van schranderheid +bij het beoordeelen van verschillende toestanden. Verscheidene +soorten hebben zich vrijwillig onder de bescherming van den mensch +geplaatst en zijn halve huisdieren geworden; zij hebben zich echter +niet in slavernij begeven, maar behouden in alle omstandigheden +hun onafhankelijkheid. Met hunne soortgenooten leven zij gezellig +en met de groote moeras- en watervogels in goede verstandhouding, +hoewel niet in vriendschap. Kleinere dieren hebben veel van hen te +lijden, want zij zijn roovers van beroep en maken niet slechts jacht +op Amphibiën, Visschen, Insecten en Wormen, maar in 't algemeen op +alle zwakkere dieren. Behalve van een door hen zelf gedooden buit, +maken zij ook gebruik van aas en zijn hierop niet minder belust dan +Hyenas en Gieren. Ondanks hun roofzucht, doen zij ons zelden overlast +aan; in den regel zijn zij voor ons eer nuttig dan schadelijk. Op +hooge boomen en gebouwen bevinden zich hunne uit doode takken en +rijsjes samengestelde, van binnen met zachtere stoffen gevoerde +nesten. Deze bevatten een klein aantal groote, ongevlekte eieren, +die uitsluitend door het wijfje uitgebroed worden, maar waaraan ook +het mannetje zeer gehecht is. Zoolang het wijfje broedt, brengt het +mannetje haar het noodige voedsel; bovendien bemoeit hij zich later +met het grootbrengen der jongen. Alle soorten kunnen getemd worden; +men kan ze gemakkelijk met voedsel voorzien en op deze wijze aan +den mensch, of liever aan diens woning, zoozeer gewennen, dat zij +niet slechts onbeschroomd af en aan vliegen, maar ook den winter hier +doorbrengen, of, indien de lust tot reizen hen te machtig is geworden, +in de volgende lente op hun vroegere standplaats terugkeeren. Zij +wekken onze belangstelling door hun schranderheid, door hun ernstige +en waardige houding en door hun gehechtheid aan den persoon, die hen +verzorgt; bovendien maken zij zich verdienstelijk door het verdelgen +van allerlei ongedierte. Daar zij veel voedsel noodig hebben, behooren +zij echter niet tot de goedkoopste kostgangers. + + + +De eereplaats in deze familie komt toe aan den Ooievaar (Ciconia +alba); in het graafschap Zutphen heet hij Stork, in de Betuwe Uiver, +in de lage Veluwe, in Overijsel en een deel van Drente Eillèver, in +Groningen Eiber, in 't Friesch Earrebarre en Eibert, in het Oud-Friesch +Adebar. Zijne veeren zijn vuilwit, met uitzondering van de slagpennen +en de langste dekveeren, die een zwarte kleur hebben; het oog is +bruin, de snavel lakrood, de voet bloedrood, de kale plek om het oog +grauwzwart. Het mannetje is 110 cM. lang, het wijfje iets kleiner. + +Met uitzondering van het hooge noorden, bezoekt de Ooievaar alle deelen +van Europa, hoewel hij niet overal broedt. Zoo komt hij tegenwoordig +in Engeland, waar hij vroeger veelvuldig geweest moet zijn, slechts +zelden voor. Ook in Griekenland wordt hij niet meer gevonden: de +bewoners van Morea hebben dezen in Turkije voor heilig gehouden Vogel +geheel verdreven. In Spanje is de Ooievaar in vele voor hem volkomen +geschikte oorden een zeldzame verschijning. Bovendien ontmoet men +hem in Zuid-Rusland, in de gewesten om de Kaspische en de Zwarte Zee, +in Syrië, Palestina, Perzië, het stroomgebied van den Oxus en Japan, +voorts aan den oostkant van de Oude Wereld in het Atlas-gebied en +op de Kanarische Eilanden; volgens Layard nestelt hij "ongetwijfeld" +ook in Zuid-Afrika. Op zijn winterreis trekt hij door geheel Afrika +en Indië. In Nederland houdt hij zich op van de eerste helft van +Maart tot in het laatst van Augustus. De datum van aankomst wisselt +af van 25 Februari tot 27 Maart en is dus gemiddeld 14 Maart. Enkele +voorloopers en achteraankomers zijn hierbij buiten rekening gelaten +(sommige komen reeds 20 Februari, andere eerst op 25 April). Evenzoo +varieert de tijd van vertrek van 6 Aug. tot 15 Sept. en is dus +gemiddeld 24 Augustus (sommige vertrekken reeds 1 Augustus, andere +eerst 29 Sept.). In Middel- en Noord-Duitschland wisselt de tijd +van aankomst van den Ooievaar af van den laatsten Februari tot den +eersten April. (Enkele komen reeds in het midden van Februari, andere +eerst in de tweede helft van April.) In het binnenland van Afrika +verschijnt hij weinige dagen na zijn vertrek van hier. Hij geeft de +voorkeur aan lage, vlakke, waterrijke gewesten, vooral aan poelen +en moerassen; hij vestigt zich echter het liefst in landstreken, +waar de mensch den bodem ontgonnen heeft. Wel is waar kiezen vele +Ooievaars verblijfplaatsen, die ver van menschelijke woningen in +de wouden gelegen zijn en bouwen hun groot nest op een dikken boom; +de meeste nestelen echter op boerenerven of althans op daken. + +Als men zoo gelukkig is de aankomst van den geliefden dakgast te +kunnen waarnemen, zal men het paar, dat het vorige jaar hier nestelde, +plotseling van een onafzienbare hoogte langs een spiraalvormigen weg op +den nok van het dak zien neerdalen; van het eerste oogenblik af schijnt +het zich op deze plek zoo goed thuis te gevoelen, alsof het in 't +geheel niet op reis is geweest. Onmiddellijk na zijn terugkomst hervat +de Ooievaar zijne gewone werkzaamheden. Het nest dient hem werkelijk +tot woning; van hier vliegt hij naar akkers en weiden, naar poelen en +moerassen om te jagen, keert in de middaguren gewoonlijk terug, doet +'s namiddags een tweede uitstapje, komt voor zonsondergang weer thuis, +kleppert een poos en gaat daarna slapen. Zoo besteedt hij zijne dagen, +totdat de voortplantingstijd aanvangt en de zorg voor het broedsel +een zekere afwijking van de gewone levenswijze teweegbrengt. + +De Ooievaar heeft iets deftigs in zijne bewegingen. Met omhooggericht +lichaam stapt hij langzaam en afgemeten voort. Om op te vliegen +doet hij eenige weinige sprongen en klieft vervolgens betrekkelijk +langzaam de lucht; hij doet dit echter op sierlijke wijze en zonder +merkbare inspanning; onder het vliegen beschrijft hij fraai gebogen +lijnen, stijgt volgens een prachtige spiraallijn omhoog of daalt op +gelijke wijze naar beneden. Staande, buigt hij gewoonlijk den hals +een weinig naar achteren en richt de punt van den snavel naar den +grond; nooit is zijn houding zoo onbehaaglijk als die van de meeste +Reigers; zelfs in volle rust heeft hij een deftig voorkomen. Zelden +vervangt hij zijn stappenden gang door een snellere beweging; deze +zou hem te zeer vermoeien; op de gewone wijze voortschrijdend, kan +hij uren lang op de been blijven. Het vliegen vermoeit hem niet; +hij beweegt de vleugels zelden en ook niet vaak achtereen, maar +trekt op zeer geschikte wijze partij van iedere luchtstrooming; +op zijne wieken drijvend, rijst en daalt hij naar verkiezing; zijne +stuurorganen werken zoo uitstekend, dat iedere wending hem gelukt. Zijn +verstand is meer dan gewoon ontwikkeld. "Hij weet zich," zegt Naumann, +"naar den tijd en naar de menschen te schikken en overtreft in dit +opzicht bijna iederen anderen Vogel; hij weet uit te vorschen of +de menschen in zijn omgeving hem genegen zijn. De schuchtere en +voorzichtige Ooievaar, die weinige dagen geleden uit een vreemde +landstreek is overgekomen, aanvankelijk de menschen ontweek en iedereen +wantrouwde, legt onmiddellijk alle vrees ter zijde na het ontvangen +van de uitnoodiging, welke opgesloten ligt in het plaatsen van een +wagenrad, dat als grondslag voor zijn toekomstig nest kan dienen, +op een hoog dak, een boomstam of een staak. Weinige dagen na het +aanvaarden van het voor hem bestemde bouwterrein is hij reeds zoo +gemeenzaam geworden, dat hij zich van nabij laat bespieden zonder +eenige vrees te toonen. Spoedig leert hij zijn gastvriend kennen en van +andere menschen onderscheiden; zeer goed weet hij, welke personen hem +genegen zijn en welke hij niet moet vertrouwen." Ver van het nest is +de Ooievaar even schuw als al zijne verwanten. Hoewel hij de boeren, +de herders en de kinderen als onschadelijke wezens heeft leeren +kennen, vermijdt hij iedere toenadering en komt niet licht binnen +het bereik van het wapen van den jager, die hem dooden wil. Nog +veel voorzichtiger en schuwer gedraagt hij zich op den trek of in +'t algemeen nadat hij zich vereenigd heeft met andere Vogels van +zijn soort. In Afrika wijkt hij voor landgenooten, voor Europeanen, +steeds op grooteren afstand uit dan voor inboorlingen. + +Dikwijls hoort men den Ooievaar onschadelijk en goedaardig noemen, +toch bezit hij deze eigenschappen in geenen deele. "Zijn voedingwijze +maakt," zegt Naumann, "dat het moorden voor hem een zeer gewoon +bedrijf is; somtijds ontziet hij zelfs zijne soortgenooten niet. Er +zijn voorbeelden van bekend, dat van elders komende Ooievaars +een nest bestormden, op de jongen aanvielen en ze in weerwil +van den wanhopigen tegenstand der ouders om 't leven brachten; +op verscheidene plaatsen in hetzelfde gewest gedroegen zij zich op +deze wijze." Soms heeft men opgemerkt, dat getemde exemplaren, die +geplaagd werden, hun tegenstander te lijf gingen. De aangeschoten +Ooievaar verweert zich dapper; de snavelstooten, waarmede hij tot +aan zijn laatsten ademtocht zijne vijanden tracht te treffen, kunnen, +daar zij gewoonlijk op de oogen gericht zijn, licht gevaarlijk worden +voor menschen of Jachthonden. + +Het eenige stemgeluid, dat de Ooievaar voortbrengen kan, is een +heesch gesis, dat niet nader beschreven kan worden. Het wordt zelden +gehoord, het meest nog van getemde exemplaren, die een buitengewone +blijdschap aan den dag willen leggen. Gewoonlijk geeft de Ooievaar +uiting aan zijn gevoel door snavelgeklepper; hij bespeelt dit +zonderlinge muziekinstrument op werkelijk doeltreffende wijze, nu +eens langer, dan weer korter, soms sneller, soms langzamer, sterker +of zwakker; hij kleppert van blijdschap en van verdriet, als hij +hongerig is en nadat hij zich verzadigd heeft; met geklepper doet +hij een liefdesverklaring aan zijn wijfje en klepperend liefkoost +hij zijne jongen. Deze leeren de merkwaardige, maar volstrekt niet +arme taal van hunne ouders nog eerder dan het vliegen en geven, +zoodra zij klepperen kunnen, hierdoor hunne aandoeningen te kennen; +vóór dien tijd hoorde men van hen jankende of tsjilpende geluiden. + +Het voedsel van den Ooievaar bestaat uit dieren van allerlei +soort. Hij is een roofvogel in de uitgestrektste beteekenis van het +woord. Waarschijnlijk alleen omdat hij Amphibiën, Muizen, Insecten en +Regenwormen het gemakkelijkst kan vangen en op zijne gewone wandelingen +het meest ontmoet, geeft hij aan deze dieren de voorkeur; hij doodt +echter ook Hagedissen, Hazelwormen, Ringslangen en zelfs vergiftige +Slangen. Hij eet even graag Visschen als Kikvorschen, maakt nu en dan +in troebel water ijverig jacht op hen en verzwelgt soms exemplaren, +die zoo lang zijn als een manshand. Als hij zeer hongerig is, +worden kleine Slangen zonder eenige voorbereiding doorgeslikt; nog +lang bewegen zij zich in zijn hals en sluipen soms weer naar buiten, +wanneer hij zich schielijk bukt om een nieuwe prooi te grijpen. Dit +maakt, dat zijn jacht een zeer vermakelijk schouwspel oplevert, +als hij op den grond verscheidene Slangen voor zich heeft. Ook de +vergiftige Adders zijn voor hem een lekkernij; hij pikt ze echter vóór +het doorslikken herhaaldelijk in den kop en doet dit zoo krachtig, +dat haar de lust tot bijten vergaat. Wanneer hij een enkele maal te +vlug en onvoorzichtig te werk gaat en door een Adder gebeten wordt, is +hij eenige dagen lang zeer ziek, maar herstelt weder geheel en al. Hij +rooft de eieren van alle op den grond nestelende Vogels; de jongen, +ook die van Patrijzen, doodt hij zonder genade; zelfs brengt hij soms +het geheele vogelnest met wat er in zit, aan zijn kroost. Op weiden en +akkers loert hij voor Muizengaten, spietst de Mollen aan zijn snavel, +zoodra zij uit den grond opduiken, pakt de jonge Hazen uit het leger +op, hoe dapper de moeder zich ook te weer stelt. Op bloemenrijke +weiden houdt hij zich ijverig met de vangst van Insecten bezig, +grijpt niet slechts die, welke zitten en kruipen, maar tracht ook de +vliegende exemplaren in de vlucht op te happen. Van Padden heeft hij +een afschuw; uit haat pikt hij ze dood, maar laat ze vervolgens liggen. + +Daar de Ooievaar, zooals uit het zooeven gezegde blijkt, schade doet +aan de jacht en ook, naar men beweert, Bijen vangt, rekenen de jagers +en de bijenhouders hem tot de schadelijke Vogels en verlangen, dat +hij uitgeroeid zal worden. Enkele natuuronderzoekers plaatsen zich +aan hun zijde, berekenen het aantal door hem gedoode Kikvorschen en +verdedigen de stelling, dat hij de akkers en weiden uitmoordt. Het is +niet moeielijk de overdrijving aan te toonen, die in deze beweringen +schuilt. Zelfs wanneer men in haar vollen omvang de schadelijkheid van +den Ooievaar voor de jacht erkent, zal men zich nog wel even moeten +bedenken, voordat men over hem een veroordeelend vonnis velt. Hij roeit +de Hazen, Patrijzen, Zangvogels, Kikvorschen en Visschen niet uit, +vermindert hun aantal niet eens op noemenswaardige wijze; bovendien +doet hij geen nadeel aan den landbouw en de houtteelt, waarop toch wel +in de allereerste plaats gelet dient te worden. Opmerkzame landbouwers +hebben bevonden, dat in jaren, waarin de Ooievaars zeldzaam zijn, het +aantal Muizen op bedenkelijke wijze toeneemt en ook andere soorten van +ongedierte, vooral Adders, veelvuldiger voorkomen dan gewoonlijk. Dat +althans de eerstgenoemde meening gegrond is, zal ieder waarschijnlijk +achten, die uit het onderzoek van de uitgebraakte haarballen, het +waarlijk onberekenbaar groot aantal Muizen tracht af te leiden, +welke door den Ooievaar verdelgd worden. Zoowel de landbouwers als +de houttelers hebben dus gelijk, wanneer zij hem als een nuttigen +Vogel beschouwen en, met het oog op de door hem bewezen diensten, +de onloochenbare overtredingen, waaraan hij zich schuldig maakt, +over het hoofd zien. + +Hetzelfde nest wordt telkens weer als broedplaats gebruikt: +er zijn nesten, die sedert meer dan een eeuw ieder jaar bewoond +worden. In den regel komt het mannetje een paar dagen vroeger terug +dan het wijfje. Wanneer slechts één van beide terugkeert, hetgeen +soms geschiedt, duurt het soms langen tijd, voordat zich bij den +overgebleven Vogel een nieuwe echtgenoot voegt; in den regel hebben +er dan hevige gevechten plaats om het nest, daar het de begeerlijkheid +opwekt van een ander paar, waarschijnlijk jonge Vogels, die gezamenlijk +de weduwe of den weduwnaar overvallen en hem of haar trachten te +verdrijven of te dooden, hetwelk hun dikwijls gelukt. In een dergelijk +geval ziet de mensch zich soms genoopt tusschenbeide te komen om den +vrede te herstellen. Uit tal van waarnemingen valt af te leiden, dat +de verbintenis van een paar Ooievaars voor het geheele leven gesloten +wordt en dat de beide echtgenooten elkander trouw blijven. Als het paar +geen stoornis ondervindt, begint het kort na zijn terugkomst in het +vaderland zijn nest te herstellen door nieuwe takken en rijsjes aan +te voeren en deze boven de oude, min of meer verrotte op te stapelen +en door de nestholte met een nieuwe bekleeding te voorzien. Hierdoor +worden de hoogte en zwaarte van het nest van jaar tot jaar grooter; +dit kan zoo ver gaan, dat de boom of de staak, waarop het nest +rust, het niet meer kan dragen en de hulp van den mensch nogmaals +vereischt wordt. Op de stevigheid van de woning valt trouwens niet te +roemen. Duimdikke takken en stokken, twijgen, doornen, aardkluiten en +kleine graszoden vormen er den grondslag van; de tweede laag bestaat +uit fijnere rijsjes, halmen en bladen van riet; droge bosjes gras, +mest, strootjes, lompen, stukken papier, veeren begrenzen de eigenlijke +nestholte. Alle bouwstoffen worden door beide echtgenooten in den +snavel aangevoerd; gewoonlijk houdt het wijfje zich meer bepaaldelijk +met het bouwen bezig. Beide werken zoo ijverig, dat een nieuw nest +binnen acht dagen voltooid is; het herstellen van een oud nest is +reeds in twee of drie dagen afgeloopen. Gedurende dezen tijd houdt +in den regel de eene Vogel de wacht bij het nest, terwijl de andere +uitvliegt om bouwstoffen te halen. Natuurlijk wordt intusschen op de +meest afwisselende wijze, men zou bijna kunnen zeggen, op allerlei +toonschalen en in verschillende tempo's, geklepperd uit blijdschap over +den voorspoedig volbrachten arbeid. Tegen het midden of het einde van +April legt het wijfje het eerste ei, dat binnen weinige dagen door 3 +of 4 andere gevolgd wordt. Het is zuiver eivormig en heeft een fijne, +gladde, witte, soms eenigszins groenachtige of geelachtige schaal. Het +broeden duurt 28 à 31 dagen. Het mannetje en het wijfje broeden om +beurten, het wijfje echter gedurende het grootste deel van den tijd; +het mannetje draagt intusschen zorg voor de veiligheid van zijn gezin. + +Nadat de jongen uit den dop gekomen zijn, vermeerderen de zorgen van +de ouders; zij zijn dan nog waakzamer dan vroeger; nooit verwijderen +beide zich te gelijker tijd van het nest. Het eerste voedsel van de +jongen bestaat uit allerlei kleine dieren, Wormen, Bloedzuigers, +larven, Kevers, Sprinkhanen en andere Insecten; later krijgen zij +vasteren kost. Het voedsel, dat de oude Vogel in den krop aanvoert en +voor de jongen uitbraakt, wordt hun niet in den bek gestopt; reeds op +den eersten levensdag moeten zij zich de moeite geven het zelf op te +pikken. De ouders sporen hunne kinderen hiertoe aan door ze bij den +snavel te vatten en dezen naar beneden te drukken. Terwijl de oude +Vogel bezig is de jongen te voederen, slikt hij telkens een deel +van het uitgespuwde voedsel weer in, waarschijnlijk om het nogmaals +te verwarmen. Het noodige water wordt door de oude Vogels met het +voedsel in den krop aangevoerd en te gelijk met dit uitgespuwd. Als +het zeer warm weder is, worden ook de jongen, naar men zegt, met +water bespoten; de ouders gaan tevens aan den zonnigen kant van +het nest staan om hunne jongen schaduw te verschaffen; bij koud en +regenachtig weer daarentegen bedekken zij hen met hun lichaam.--Het +familieleven van de Ooievaars levert steeds een onderhoudend, maar +niet altijd een aangenaam schouwspel op. Het dak, waarop het nest rust, +wordt met hun drek afschuwelijk bevuild; de verrotting van het voedsel +dat buiten het nest gevallen is, veroorzaakt veel stank. Niet zelden +zal, tot ergernis van de vrouw des huizes, de oude Ooievaar eenige +der zooeven gevangen, nog half levende Hazelwormen, Ringslangen of +andere griezelige en gevreesde dieren, die hij medenam om er zijne +jongen mede te voederen, bij het nest verliezen, zoodat zij bij het +dak langs op het erf vallen.--Toch heeft men van het vogelgezin meer +genoegen dan last.--De jongen rusten in de eerste levensdagen op den +geheelen loop, later op de teenen; ervaren ouders behoeden hen dan +tegen het naar beneden vallen door het toevoegen van nieuwe takken en +rijsjes aan het nest. De jongen worden spoedig met hun omgeving bekend; +reeds vroeg toonen zij, dat hunne oogen voortreffelijk zijn, herkennen +op grooten afstand hunne ouders, die met voedsel beladen terugkomen, +begroeten hen aanvankelijk met gebaren, later met snavelgeklepper, +dat hun in 't eerst vrij onbeholpen afgaat. Hun groei duurt minstens +twee volle maanden. Tegen het einde van dit tijdperk beginnen zij +zich in 't gebruik van hunne vleugels te oefenen, gaan op den rand +van 't nest staan, bewegen hunne wieken en wagen het eindelijk van +het nest op den nok van het dak te vliegen. Zoodra zij op hunne +vleugels kunnen vertrouwen, maken zij met hunne ouders uitstapjes, +maar keren aanvankelijk iederen avond naar het nest terug om hier +den nacht door te brengen. Langzamerhand, naarmate de tijd nadert, +waarin ouden en jongen de reis naar de winterkwartieren ondernemen, +vermindert de gehechtheid van de Vogels aan het verblijf hunner jeugd. + +Vóór het vertrek vereenigen alle Ooievaarsfamilies uit de +omstreken zich op bepaalde plaatsen, gewoonlijk op weeke, moerassige +weilanden. Aanhoudend neemt het aantal leden van het gezelschap toe en +tevens de duur van hun dagelijksch samenzijn. In den regel is tegen +het einde van Juli de troep voltallig; kort daarna wordt de aanvang +van de reis aangekondigd door een geanimeerd afscheidsgeklepper; +de Ooievaars stijgen omhoog, vliegen nog eenigen tijd in kringen +boven hun geboortegrond en verwijderen zich vervolgens schielijk +in zuidwestelijke richting. Waarschijnlijk vereenigen verscheidene +troepen zich onderweg en vormen zoo de groote zwermen, waarvan het +aantal leden door Naumann op 2000 à 5000 wordt geschat. + +De Ooievaar geraakt, wanneer hij uit het nest genomen wordt, spoedig +aan de gevangenschap en aan een bepaalden verzorger gewoon, wordt +zoo tam, dat men hem kan toestaan naar eigen verkiezing af en aan te +vliegen, begroet zijne bekenden met snavelgeklepper en het uitspreiden +der vleugels, toont dankbaarheid voor weldaden en vriendelijke +behandeling, sluit vriendschap met groote huisdieren, maar maakt +zich jegens zwakke dieren aan misbruik van macht schuldig en kan voor +kinderen gevaarlijk worden. Als men een mannetje en een wijfje heeft en +deze eenige vrijheid laat, nestelen en broeden zij op het erf van hun +meester. Wanneer een tamme Ooievaar met een in vrijheid levenden paart +en met dezen naar 't zuiden trekt, keert hij in 't volgende voorjaar +naar 't erf van zijn meester terug en gedraagt zich hier als vroeger. + +Het is gebleken, dat de Huismarter soms jonge Ooievaars overvalt +en om 't leven brengt; er is echter geen roofdier bekend, dat voor +de volwassen Vogels gevaarlijk is, tenzij misschien groote soorten +van Katten en Krokodillen, die nu en dan een Ooievaar in zijne +winterkwartieren buit maken. Toch merkt men geen vermeerdering van +het aantal Ooievaars op; zelfs is het in vele gewesten aanmerkelijk +verminderd, hoewel de mensch hen gelukkig nergens zoo sterk vervolgt, +als door enkelen gewenscht wordt. + + + +De Zwarte Ooievaar (Ciconia nigra), die in den nazomer nu en dan in +ons vaderland wordt waargenomen, hoewel hij hier, voor zoover men weet, +niet broedt, is gemiddeld 105 cM. lang en heeft 198 cM. vlucht (lengte +van den vleugel 55, van den staart 24 cM.). De veeren van den kop, +den hals en de geheele bovenzijde zijn bruinzwart, met prachtigen +koper- of goudgroenen en purperen weerschijn; de bovenborst en de +verdere onderdeelen zijn wit, de slagpennen en staartveeren bijna +zonder glans. Het oog is roodachtig bruin, de snavel bloedrood, +de voet hoog karmijnrood. + +De Zwarte Ooievaar bewoont Middel- en Zuid-, zeldzamer Noord-Europa, +vele landen van Azië en in den winter Afrika. Hij nestelt in +vele stille wouden van de Noord-Duitsche vlakte, komt in de +Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie vooral in Middel-Hongarije en +Galicië veelvuldig voor, broedt in Skandinavië in kleinen getale +tot 60° N.B., in Rusland en Polen hier en daar, in Denemarken op +geschikte plaatsen overal, niet zelden in de laaglanden bij den Donau +en in Turkije. In Azië strekt zijn broedgebied zich uit over geheel +Toerkistan en Zuid-Siberië, over Mongolië en China. + +In tegenstelling met den Gewonen Ooievaar kiest hij steeds wouden, +nooit echter oorden, waar menschen wonen, tot verblijfplaats. Evenals +zijn naaste verwant verkiest hij de vlakte boven het gebergte, +waterrijke streken boven droge; toch vestigt hij zich ook wel in +een droge of bergachtige streek, als hij er in een stil, weinig +door menschen bezocht woud oude boomen met kale takken of dooden +top aantreft. Zulke boomen verschaffen hem een broedplaats en een +nachtverblijf. + + + +De Reuzenooievaars (Mycteria) zijn de grootste leden van hun +familie. Zij hebben een gestrekten romp, een betrekkelijk langen +en tevens slanken hals, een tamelijk grooten kop en een zeer langen +snavel; deze heeft een nagenoeg rechtlijnigen of eenigszins naar boven +gekromden rug; de ondersnavel is daarentegen vrij sterk naar boven +gebogen; soms prijkt de bovensnavel met een zadelvormige washuid, +de ondersnavel met lellen. + + + +Bij den Zadelbekooievaar (Mycteria senegalensis) zijn de veeren van +kop en hals, de bovendekveeren van den vleugel, de schouderveeren en +de staart zwart met metaalglans, de overige veeren, de slagpennen er +onder begrepen, schitterend wit. Het oog is hooggeel, de snavel aan +den wortel rood, verderop zwart, aan de spits bloedrood; de breede, +van achteren door een smallen zoom van zwarte veeren begrensde washuid, +die den snavelwortel als een zadel bedekt, kan in alle richtingen +bewogen worden en heeft, evenals de lellen, een hooggele kleur; de +loop is grijsbruin, de teengewrichten zijn karmijnrood. Het mannetje +is 146. cM. lang. + +Alleen hij, die den Zadelbekooievaar levend en in de vrije natuur +heeft leeren kennen, die hem gezien heeft, terwijl hij staat of gaat, +of vliegend boven het donkere woud kringen beschrijft, kan den indruk, +dien deze kolossale Vogel wekt, begrijpen en zijn schoonheid ten volle +beseffen. Buitengewoon fier en recht is zijn houding gedurende het +gaan; zijne lange pooten doen hem dan nog grooter schijnen dan hij +werkelijk is. Het is een lust hem door 't luchtruim te zien zwieren; +de witte slagpennen maken dan nevens de zwarte bovendekveeren van +den vleugel een prachtig effect. + +Daar men in de maag van den Zadelbekooievaar Visschen, Amphibiën +en Kevers vond, zal zijn voedsel wel in hoofdzaak gelijk zijn aan +dat van zijn inheemschen verwant. Andere onderzoekers leerden hem +als een Sprinkhanenverdelger kennen. Rüppell's jagers schoten er +een bij het aas; ook Von Heuglin heeft er een buit gemaakt, die +aan Gieren en Maraboes de overblijfselen van een gestorven Kameel +betwistte. Tegenwoordig komen deze Vogels niet bijzonder zelden in +onze diergaarden voor. Men kan ze met vleesch en visch zeer goed in +'t leven houden; zij worden weldra even tam als andere Ooievaars, +leeren hun oppasser kennen en van andere menschen onderscheiden, +begroeten hem met geklepper, zoodra zij hem zien komen, gehoorzamen +zijn bevel en laten toe, dat hij hen aanraakt. + +De Amerikaansche Reuzenooievaar, in Brazilië Jabiroe genoemd (Mycteria +americana), heeft een wit vederenkleed en een rooden ring om het +onderste gedeelte van den hals; de overige deelen van den hals, +de kop, de naar boven gekromde snavel en de pooten zijn zwart. Hij +houdt zich op aan de meren of moerassen van tropisch Amerika in de +nabijheid van bosschen, rust en nestelt op boomen, legt twee eieren +en kleppert met den snavel gelijk een Ooievaar. + + + +De leelijkste van alle Ooievaars worden Kropooievaars (Leptoptilus) +genoemd, omdat hun slokdarm aan den onderhals een wijden zak vormt, +die wel is waar weinig op een echten krop gelijkt, maar toch +op dezelfde wijze gebruikt wordt. Overigens kenmerken zij zich +door den forschen, bijna plompen romp, den dikken, onbevederden +hals, den naakten of hoogstens met weinige donsveeren begroeiden, +met een afschilferenden huid bekleeden kop, den kolossalen, aan +den wortel zeer dikken, vierzijdigen, van voren in een wigvormige +spits uitloopenden, lichten snavel, de lange pooten, de zeer groote, +afgeronde vleugels en den middelmatig langen staart, de buitengewoon +sterk ontwikkelde onderdekveeren heeft. Deze veeren zijn onder den +naam van "Maraboe-veeren" algemeen bekend, worden als sieraad gedragen +en zijn hiervoor uitnemend geschikt wegens hare fijne, onderling niet +tot een vlag vereenigde baarden. + +Bij den in Afrika levenden Maraboe (Leptoptilus crumenifer), is de kop +vleeschkleurig en slechts schaars bedekt met korte, haarvormige veeren, +zoodat men de als 't ware met korsten bedekte huid meestal duidelijk +kan zien; ook de hals is naakt en roodachtig vleeschkleurig. De +mantelveeren zijn donkergroen met metaalachtigen glans, de onderdeelen +en nek wit, de slagpennen en stuurpennen zwart en zonder glans; de +groote bovendekveeren van den vleugel hebben aan de buitenvlag een +witten rand. Het oog is bruin, de snavel vuil witachtig geel, de voet +zwart, maar in den regel wit bepleisterd met drek. Totale lengte 160, +vlucht 300, lengte van den vleugel 73, van den staart 24 cM. + +Behalve door zijn grootte, trekt deze Vogel door zijn lachwekkende +deftigheid de aandacht. Hij doet, gelijk Vierthaler zegt, denken aan +een door veeljarigen dienst krom gebogen hoveling, die, uitgedost +in een blauwzwarten rok en witten spanbroek, het door een vuurrooden +pruik gedekt hoofd voortdurend schuw en angstvallig naar zijn strengen +gebieder keert, wiens bevelen hij afwacht. Hij herinnert mij aan +iemand, die voor de eerste maal een rok aanheeft en dit kleedingstuk +op niet zeer gracieuse wijze draagt. De wijze, waarop de Maraboe zich +beweegt, is niet minder vermakelijk dan zijn gestalte en zijn houding; +een onverstoorbare kalmte spreekt uit al zijne gebaren; zijn gang, +iedere stap, dien hij doet, elke wending van den kop is als 't ware +berekend, nauwkeurig afgemeten. + +Waarschijnlijk is er geen Vogel, die den Maraboe in vraatzucht +evenaart. In de vrije natuur bestaat zijn voedsel gewoonlijk uit +allerlei Gewervelde Dieren, welker grootte afwisselt tusschen die +van een Rat of van een jongen Krokodil en die van de kleinste soort +van Muizen; hij eet echter ook Schelpdieren, Spinachtigen en Insecten +en houdt veel van aas. Men haalde uit zijn krop geheele runderooren +en runderpooten met hoeven en al, ook beenderen van zulk een grootte, +dat een andere Vogel ze in 't geheel niet zou hebben kunnen verzwelgen; +men heeft hem aarde, waarop bloed gestort was, en met bloed bemorste +vodden zien doorslikken; exemplaren, die vleugellam geschoten waren, +pakten, voordat zij vluchtten, nog in der haast een flinken hap. Met +de Gieren en de Honden ligt de Maraboe voortdurend overhoop. Hij +strijkt geregeld met de Gieren op het aas neer en weet zich op zijn +plaats aan dezen disch te handhaven. + +De jacht op Maraboes is moeielijk, wegens hun buitengewone +schuwheid. Zelfs, wanneer men zich naar de slaapplaats van deze +schrandere dieren begeeft, kan men er niet vast op rekenen, hen te +zullen verschalken. Gemakkelijker is het, althans voor den inboorling, +aan wiens verschijning de Maraboes gewoon zijn, hen te vangen. Men +werpt een schapebout, die aan een stevig, lang touw gebonden is, +te midden van het overige afval. De Maraboe, die het lokaas inslokt, +zit als aan een hengel vast en wordt gevangen, voordat hij tijd heeft +gehad om het been uit te werpen. + +In onze diergaarden ontbreekt de Maraboe gewoonlijk niet, omdat +hij meer dan eenige andere Vogel van zijn grootte de aandacht +trekt. Men kan hem bij allerlei gevogelte houden, zonder dat men +voor zijne metgezellen behoeft te vreezen, want reeds op den eersten +dag van hun samenzijn zullen allen zijn opperheerschappij erkennen; +grooten en kleinen gaan hem voorzichtig uit den weg en gunnen hem +den voorrang aan den voederbak. Zoodra hij zich verzadigd heeft, +is hij het goedaardigste dier van de wereld; nooit zal hij, zonder +geplaagd te zijn, met een ander dier twisten. Maar ook voor den +Maraboe behoeft men niet bezorgd te zijn, zelfs bij aanwezigheid van +gevaarlijke dieren. Een tam exemplaar, dat op ons erf in Khartoem +rondliep, wist in korten tijd zich door alle overige dieren te doen +eerbiedigen en deed zelfs onze jonge, plaagzieke leeuwin, die uit +pure baldadigheid een aanval op den Vogel had gewaagd, gevoelen, dat +het niet raadzaam was met hem gekheid te maken. Onmiddellijk nadat +de aanval gebeurd was, keerde de Maraboe zich tegen de Leeuwin en gaf +deze met den kolossalen, wigvormigen snavel zulk een gevoelige les, dat +"Bachida" het geraden achtte zoo snel mogelijk te retireeren en bij +een omheining naar boven klauterde om zich in veiligheid te stellen, +toen zij door den dapperen Vogel vervolgd werd. + + + +De Gapers (Anastomus) hebben een dikken, zijdelings samengedrukten, aan +de randen binnenwaarts gebogen snavel, welks fijn getande zijranden +slechts aan den wortel en aan de spits samenkomen, in het midden +echter uiteenwijken. + + + +De Afrikaansche Gaper (Anastomus lamelligerus) is een weinig kleiner +dan de Gewone Ooievaar. Zijn vederenkleed onderscheidt zich van dat +der overige Ooievaars, doordat de schaften van alle veeren aan hals, +buik en schenkels, ongeveer op dezelfde wijze als bij den Pestvogel +en het Sonnerat-hoen, aan de spits in lange hoornplaatjes veranderd +zijn. Deze plaatjes hebben, evenals de schaften, een groenachtigen +en purperkleurigen glans; zij verschaffen aan het vederenkleed, +dat er overigens zwart uitziet, een eigenaardige bekoorlijkheid. + +Deze Vogel bewoont het midden en het zuiden van Afrika. + +Vóór het aanbreken van den dag, dikwijls reeds in den diksten nevel, +vertoont hij zich in broeklanden en moerassen, bij regenvijvers en +ook aan de zeekust om Slakken en andere Schelpdieren, Visschen en +Kikvorschen te vangen. Slakken maken het hoofdbestanddeel van zijn +voedsel uit; naar het schijnt, behelpt hij zich vaak met Schaaldieren, +Sprinkhanen en Wormen en maakt ook van dierlijken afval gebruik. De +Slakken worden uit het water, de Mossels uit het slijk opgevischt; +hij weet de schelpen behendig te openen en van hun inhoud te berooven. + + + +Aan de Ibissen herinneren de Nimmerzats (Tantalus). Zij hebben een +forsch gebouwden romp, een middelmatig langen hals en een tamelijk +grooten kop; de snavel is lang, afgerond en aan de scherpe zijranden +duidelijk naar binnen gebogen; de hooge en krachtige loop draagt +lange teenen, die door een breed vlies met elkander verbonden zijn; +de spits van de breede en lange vleugels wordt gevormd door de tweede +slagpen; de staart is kort, het kleed uit talrijke, hoewel kleine, +bij enkele soorten zacht en fraai gekleurde veeren samengesteld. + + + +De Nimmerzat (Tantalus ibis) is wit, op den rug met rozerood waas; +de vleugeldekveeren en schouderveeren zijn geteekend met een vóór de +witte spits staande, rozeroode of purperkleurige vlek met smallen, +donkerder zoom; de slag- en stuurpennen zijn glanzig groenzwart, de +dekveeren van de onderzijde van den vleugel gelijken op die van de +bovenzijde, maar zijn nog prachtiger van kleur. Het oog is geelachtig +wit, de snavel wasgeel, de voet lichtrood, het naakte aangezicht +vermiljoenrood. De lengte bedraagt 90 à 104 cM. + +Middel-Afrika is het vaderland van den Nimmerzat. Benoorden 18° +Z.B. heeft men hem aan alle wateren van het binnenland, in kleinen +getale ook aan de zeekust gevonden. In Augustus draagt hij zijn +prachtkleed; men mag het er dus voor houden, dat hij in September +broedt. + +In de morgen- en avonduren houden deze Vogels zich met de jacht +bezig; naar het schijnt, vangen zij allerlei kleine dieren zonder +uitzondering, dus ook Zoogdieren en jonge Vogels, hoewel Visschen, +Wateramphibiën en Wormen wel het hoofdbestanddeel van hun voedsel +zullen uitmaken. Des middags ziet men ze gewoonlijk in talrijke scharen +op zandige eilanden in den stroom of in ondiep water staan, of ook wel +op boomen uitrusten. Door hun wijze van gaan en vliegen gelijken zij +zoozeer op onze Ooievaars, dat er eigenlijk geen belangrijk verschil +tusschen beider beweging valt op te merken. + +In den laatsten tijd heeft men vaak jonge Nimmerzats uit West-Afrika +levend naar Europa overgebracht. Het is niet moeielijk hen hier in 't +leven te houden, daar zij tevreden zijn met soortgelijk voedsel als de +Ooievaars. Ons klimaat bevalt hun echter niet en vorst kunnen zij niet +verdragen. Hoewel hunne gewoonten aan die der Ooievaars herinneren, +steken zij bij deze gunstig af door hun zachtmoediger aard en hun +buitengewone verdraagzaamheid. Volgens Bodinus onderscheiden deze +Vogels zich door de eigenaardigheid, dat zij den geopenden snavel in +'t water steken, alsof zij er op rekenen, dat de Visschen uit vrije +verkiezing hun in den bek zullen zwemmen. Deze waan zou slecht passen +bij den naam "Nimmerzat", dien zij trouwens niet verdienen, daar zij +volstrekt niet vraatzuchtiger zijn dan hunne verwanten. + +De familie der Hamerkopvogels (Scopidae), die zich door den +vorm van den snavel en de zeer eigenaardige wijze van nestelen +onderscheidt, heeft tot eenigen vertegenwoordiger den Ombervogel +(Scopus umbretta). De romp is gedrongen en bijna rolvormig, de hals +kort en dik, de kop betrekkelijk groot, de snavel hoog, langer dan +de kop, zijdelings zeer sterk samengedrukt, recht, met naar beneden +gebogen spits; de voet is middelmatig lang, het vlies, dat de teenen +verbindt, diep uitgesneden. De vleugels zijn breed en sterk afgerond, +hun spits wordt door de derde slagpen gevormd; de middelmatig +lange staart bestaat uit 12 pennen. De kleine veeren zijn dicht +en lang; de achterkop prijkt met een groote, dichte kuif. De kleur +van het vederenkleed is bijna effen omberbruin, op de onderdeelen, +als naar gewoonte, iets lichter; de slagpennen zijn donkerder dan +de rug en glanzig; de stuurpennen hebben aan 't einde een breeden, +purperbruinen band en verscheidene onregelmatige, smalle banden aan +het wortelgedeelte. Het oog is donkerbruin, de snavel zwart, de voet +zwartbruin of zwart. Totale lengte 56, staartlengte 16 cM. + +Deze Vogel werd in nagenoeg alle gewesten van het Ethiopische gebied +met inbegrip van Madagaskar en het zuiden van Arabië aangetroffen; hij +schijnt echter nergens talrijk te zijn. Hij houdt zich bij voorkeur +in het lage land op, maar begeeft zich in de gebergten van Abessinië +tot een hoogte van 3000 M. Zittend trekt hij den hals zeer sterk +in en legt de kuif meestal zeer dicht tegen den rug aan, zoodat de +kop onmiddellijk op de schouders schijnt te rusten. Zonder de kuif +en de dunne steltpooten zou men hem bijna voor een Raafvogel kunnen +houden. Nog meer gelijkt hij op sommige Ibissen. In den regel ziet men +hem bij beken in 't woud, of althans aan de oevers van een stroom op +plaatsen waar het woud zich zoo ver uitstrekt. Visschen vormen een +hoofdbestanddeel van zijn maal; hij eet echter ook Schelpdieren, +Amphibiën (vooral Kikvorschen), kleine Slangen, Schaaldieren, +Wormen en larven van Insecten. Het bedrijvigst is hij in de morgen- +en avondschemering; over dag zit hij, blijkbaar slapend, bewegingloos +op een plaats of houdt zich in de donkerste gedeelten van het woud op. + +Het kolossaal groote, kunstig van rijsjes en leem samengestelde nest, +dat aan een der zijden met een ronde toegangsopening voorzien is, +rust meestal op een der onderste stam- of takgaffels van een mimosa, +niet zeer hoog boven den grond; het wordt echter ook wel op een +boomtak of op hooge struiken gebouwd. Buitenwerks heeft het 1 1/2 à 2 +M. middellijn; ongeveer even hoog is het koepelvormige dak. Het bevat +drie vertrekken, vaneengescheiden door volslagen tusschenschotten +met een opening er in; van de stoep vóór den ingang komt men in een +portaal, van hier in een proviandkamer, waarachter zich de slaapkamer +bevindt. De wanden van deze kamers zijn van binnen even netjes als +van buiten; alle openingen zijn zoo groot, dat de Vogel er juist door +kan. Daar het achterste en ruimste vertrek hooger gelegen is dan de +beide andere, kan het regenwater, dat er bij geval in doordringt, +wegvloeien; het geheele gebouw is echter zoo goed bewerkt, dat het +zelfs door hevige regenbuien niet beschadigd wordt; mocht dit een +enkele maal gebeuren, zoo wordt het gebrek spoedig en degelijk door +de bewoners hersteld. In de slaapkamer liggen op een zacht kussen van +plantendeelen 3 à 5 witte eieren, die door het mannetje en het wijfje +om beurten bebroed worden. Het middelste vertrek dient als bergplaats +voor den jachtbuit; voortdurend vindt men hier als een bewijs van +meer dan voldoenden voorraad, verdroogde of verrotte dieren. In de +voorkamer, die de kleinste is, houdt zich een schildwacht op, die +steeds op den uitkijk staat, en, zoodra hij onraad bespeurt, door +zijn heesch geschreeuw de andere bewoners van het huis waarschuwt en +tot vluchten aanspoort. + + + +De laatste familie van de Stapvogels is die der Ibisvogels (Ibidae), +waarvan men omstreeks 30 soorten kent, die over de geheele aarde +verbreid voorkomen. Zij zijn middelmatig groot en bevallig gebouwd; hun +snavel is tamelijk zacht, slechts aan de spits hard en kan tweeërlei +vorm vertoonen; een groeve strekt zich bij beide van het neusgat tot +aan de spits uit. De voeten zijn middelmatig hoog, de voorteenen +door een kort spanvlies verbonden. De vleugel is tamelijk spits, +de staart recht afgeknot, het vederenkleed goed ontwikkeld. Deze +Vogels hebben een opmerkelijk korte, breede tong. Zij worden over +twee onderfamiliën verdeeld. + + + +De Ibisachtigen (Ibidinae), die de eerste onderfamilie vormen, zijn +betrekkelijk kleine, maar krachtig gebouwde Vogels met middelmatig +langen hals, kleinen kop en slanken, langen, sikkelvormig naar beneden +gekromden snavel. Eenige soorten vallen in 't oog door de naaktheid +van 't aangezicht en van den hals, door de eigenaardige bekleeding +van deze lichaamsdeelen, door de grootere lengte van de veeren aan +de achterzijde van den hals enz. De mannetjes en de wijfjes vertoonen +een gering, de jongen en de ouden een aanmerkelijk kleursverschil. + +De Ibisachtigen bewonen hoofdzakelijk den warmen gordel van alle +werelddeelen: enkele soorten worden in zeer verschillende landen +aangetroffen, andere hebben een meer beperkt verbreidingsgebied. Die, +welke in 't noorden leven, behooren tot de trekvogels; de overige +zwerven. Zij houden zich op in moerassen, broeklanden en wouden, +slapen 's nachts, verlaten tegen zonsopgang hunne slaapplaatsen om +voedsel te zoeken, zijn over dag werkzaam, rusten in de middaguren, +zoeken 's namiddags opnieuw voedsel en begeven zich 's avonds naar de +boomen, waarin zij gemeenschappelijk slapen; zij trekken niet anders +dan over dag, niet eens bij heldere maneschijn 's nachts. Hun stem +is onwelluidend, heeft altijd een doffen en heeschen of krijschenden, +klagenden en schellen klank; bij enkele soorten is zij zeer zonderling, +bij geen enkel lid der familie werkelijk aangenaam. Zij, die zich +bij voorkeur aan riviermonden of aan het zeestrand ophouden, eten +hoofdzakelijk Visschen, Schaaldieren en Weekdieren, zij, die het liefst +in moerassen leven, Visschen, allerlei soorten van Amphibiën en andere +kleine waterdieren. Hun nest bouwen zij steeds in een boomkruin of +in het struikgewas, tenzij een hier nestelende Vogel hen van deze +moeite ontheft; hier broeden zij op 3 à 6 effenkleurige eieren. De +jongen hebben minstens 2 jaar noodig voor hun ontwikkeling. De jager +laat hen meestal met vrede, hoewel hun welsmakend vleesch hem een +vergoeding zou schenken voor zijn moeite. Des te ijveriger is men er +op bedacht hen te temmen, daar zij niet slechts aan den mensch gewend +geraken, maar dezen ook door hun verstand en hun beminnelijken aard +veel genoegen verschaffen. + + + +Een lange, boogvormige, betrekkelijk dunne snavel, middelmatig +lange voeten, tamelijk breede, afgeronde vleugels, een betrekkelijk +korte staart en een dicht vederenkleed, dat slechts den teugel +onbedekt laat, zijn de kenmerken van het geslacht der Sikkel-ibissen +(Plegadis), in Europa vertegenwoordigd door den Gewonen Ibis (Plegadis +falcinellus). De hals, de borst, de buik, de schenkels en het bovenste +deel van de vleugels zijn kastanjebruinrood; de kruin is donkerbruin +met rooden weerschijn, de rug zwartbruin met paarsen of groenachtigen +glans; dezelfde kleur hebben de pennen van de vleugels en van den +staart. Het oog is bruin en met een naakten, groengrijzen kring +omgeven, de snavel vuil donkergroen, de voet groengrijs. Lengte 60 +cM. (waarvan er 11 op den snavel en 9 op den staart komen), vlucht 98, +lengte van den vleugel 35 cM. In het winterkleed zijn de kop en de +achterhals zwart, welke kleur naar onderen lichter wordt, alle veeren +hebben een witten zoom; overigens is de kleur der bovendeelen een +mengsel van koperkleur en groen, de onderdeelen zijn bruingrijs. Bij +de jongen is het bruinrood der onderdeelen door grijsbruin vervangen +en heeft het groen der bovendeelen een gelen tint. + +De Ibis komt in alle vijf werelddeelen voor. In Europa bewoont hij +de lage landen aan den Donau, Rusland en het zuiden van Polen, in +kleinen getale ook Zuid-Italië, Zuid-Frankrijk en Spanje, in Azië +alle landen van de Kaspische en de Zwarte Zee, Anatolië, Perzië, +Syrië en geheel Indië; in Afrika nestelt hij aan de strandmeren van +het noorden, misschien ook in het midden, het westen en het zuidoosten +van dit werelddeel, waarheen hij zich geregeld op den trek begeeft; +in Australië komt hij op voor hem geschikte plaatsen overal voor; +in Amerika heeft men hem van 46° N.B. tot 40° Z.B. waargenomen. Uit +Hongarije en Rusland dwalen nu en dan enkele exemplaren naar 't westen +en noorden, zelfs naar IJsland af. In Nederland zijn er sedert 1812 +twaalf geschoten. In Hongarije is hij geen standvogel zooals in Egypte, +maar een zomergast, die geregeld in het einde van April of het begin +van Mei komt en in Augustus, op zijn laatst in September vertrekt en +zich intusschen ophoudt in de uitgestrekte vlakten aan den benedenloop +van den Donau, den Sau en den Drau, die door deze stroomen tijdelijk +onder water worden gezet. In 't algemeen bezoekt hij bij voorkeur +strandmeren en broeklanden of slijkerige gronden, ook moerassen; +hierbij of hierin bevinden zich zijne broedplaatsen. Bijna altijd +vliegen deze Vogels in vrij groote troepen, steeds hoog boven den +grond, soms in stomp wigvormige rangorde, vaker echter naast elkander +op een lange lijn, zoo dicht opeengedrongen, dat de vleugelspitsen +van iederen Vogel die van zijne buren schijnen aan te raken; deze lijn +beweegt zich met bevallige, slangsgewijze kronkelingen vooruit. "Het +is een prachtig schouwspel", zegt Naumann, "deze lange reeks door de +lucht te zien zwieren. Zij herinnert aan een herfstdraad, die door +een zachte koelte in dwarse richting wordt voortgedreven, blijft niet +zuiver recht, maar maakt hoogst bevallige, zeer verschillende, zacht +opklimmende en afdalende, telkens veranderende kronkelingen. Hoewel +de golvingen van deze reeks voortdurend afwisselen, blijft zij steeds +gesloten en behoudt iedere Vogel dezelfde richting als zijn buurman." + +De Sikkel-ibissen, hoewel deftig en ernstig van voorkomen, zijn +vroolijk en zelfs overmoedig van aard; af en toe plagen zij niet +slechts elkander, maar ook andere Vogels. Zij zijn even voorzichtig +en schuw als de overige moerasvogels en behooren tot de schranderste +leden hunner familie. + +Gedurende den zomer bestaat hun voedsel waarschijnlijk grootendeels +uit larven van Insecten en wormpjes, doch ook uit volkomene Insecten, +vooral Sprinkhanen, Waterjuffers, Kevers, enz.; des winters maken zij +Weekdieren, Wormen, vischjes, kleine Amphibiën en anderen Weekdieren +buit. + +In de gevangenschap houden zij zich zeer goed, kunnen met allerlei +Vogels goed overweg en worden zeer tam; ook broeden zij in de kooi. + + + +Wegens zijn prachtige kleur vermelden wij nog de Roode Ibis (Plegadis +ruber), die Middel- en Zuid-Amerika bewoont. De volwassen Vogel is +karmijnrood, alleen de toppen der slagpennen zijn zwart. In grootte +komt hij met den Heiligen Ibis overeen. + + + +De Nijlstroom werd door het volk der Pharaonen beschouwd als de +voortbrenger en onderhouder van al wat leeft; hierdoor kwam de +Ibis, die met het wassen van den stroom in Egypte verscheen, in hoog +aanzien. Men beschouwde hem als een heilige Vogel en zorgde er voor, +dat zijn stoffelijk overschot voor bederf bewaard werd en gedurende +duizenden van jaren onveranderd bleef. In een der piramiden van +Sakhara vindt men duizenden mummiën van deze Vogels in urnen of ook +wel in kamers laagsgewijs opeengestapeld. + +Niet slechts de Egyptenaars, maar ook vreemdelingen, die het land +der wonderen bezochten, verkondigden den lof van den Ibis. Herodotus +verhaalt, dat deze Vogel Draken, vliegende Slangen en ander ongedierte +doodt en daarom bij de bewoners van Egypte in hooge eer wordt +gehouden. Plinius bericht, dat de Egyptenaren bij het naderen van +Slangen gebeden tot den Ibis opzonden. Volgens Josephus nam Mozes, +toen hij tegen de Ethiopiërs te velde trok, Ibissen in papyrus-kooien +mede om de Slangen af te weren. Piraeus verhaalt, dat Krokodillen en +Slangen door aanraking met een Ibis-veer betooverd worden, onbewegelijk +blijven of zelfs onmiddellijk sterven. Nog bij veel latere schrijvers +vindt men vermeld, dat het voedsel van den Ibis uit Slangen en andere +Kruipende Dieren bestaat. "Hij heeft," volgens Belon (1517-1564), +"een onbedwingbare begeerte naar slangenvleesch; zijn haat tegen +de Kruipende Dieren in 't algemeen is zoo groot, dat hij ze, zelfs +wanneer hij verzadigd is, nog steeds tracht te dooden." Diodorus van +Sicilië beweert, dat de Ibis dag en nacht aan den oever de Kruipende +Dieren beloert, hunne eieren opzoekt en tevens Kevers en Sprinkhanen +vangt. Cicero merkt op, dat de Egyptenaren alleen aan de dieren die +hun nuttig zijn, goddelijke eer bewijzen. + +De Ibis of Heilige Ibis (Ibis aethiopica of religiosa), wordt als +vertegenwoordiger beschouwd van een gelijknamig geslacht, dat zich +van het vorige onderscheidt door den minder slanken, aan den wortel +tamelijk dikken snavel, de naaktheid van kop en hals bij het oude +dier en het maaksel der schouderveeren, die aan de spits losbaardig +zijn. Het vederenkleed is wit, onder de vleugels geelachtig; de +schouderveeren en de spitsen van de slagpennen zijn blauwachtig +zwart. Het oog is karmijnrood, de snavel zwart, de voet zwartbruin. De +naakte, zwarte huid van den hals is fluweelachtig voor het gevoel en +kleurt merkbaar af. Totale lengte 75, staartlengte 16 cM. + +Opmerkelijk is het, dat de Ibis tegenwoordig Egypte niet meer +bezoekt, althans niet meer geregeld en er waarschijnlijk slechts bij +uitzondering nestelt en broedt. Als voorbode van het wassen van den +Nijl treedt hij eerst in 't zuiden van Nubië op. Reeds bij Khartoem +broeden eenige paren; verder zuidwaarts is dit een zeer gewoon +verschijnsel. Onmiddellijk na hun terugkomst begeven deze Vogels +zich naar hunne broedplaatsen, die met de uiterste zorg gekozen +zijn en maken van hier uit meer of minder verre tochten om voedsel +te zoeken. Men ziet ze bij paren in de steppe Sprinkhanen vangen; +zij houden zich op aan de oevers van rivieren en regenplassen en +zeer dikwijls ook, meestal in gezelschap van den kleinen Koereiger, +bij het vee; voor de herders, voor de inboorlingen in 't algemeen, +toonen zij niet de minste vrees. De houding van den Ibis is deftig, +zijn gang afgemeten, steeds stappend, nimmer rennend, zijn vlucht +zeer licht en fraai, ongeveer gelijk aan die van zijn Europeeschen +verwant. Zijn stem klinkt als "Krah" of "Gah". + +Het is wel mogelijk, dat de Ibis kleine Slangen verslindt; met groote +en gevaarlijke laat hij zich echter niet in. Gedurende den regentijd +bestaat zijn voedsel, zoo niet uitsluitend, dan toch hoofdzakelijk, +uit Insecten. In de maag van gedoode exemplaren vond men Sprinkhanen of +allerlei soorten van Kevers, vooral Mestkevers; gevangene exemplaren +aten met smaak de kleine Amphibiën, die men hun toewierp, maar gaven +toch aan Insecten de voorkeur. + +De jonge Ibissen, die wij grootbrachten, werden aanvankelijk met +stukken rauw vleesch "gepropt" en aten dit voedsel zeer gaarne. Honger +gaven zij te kennen door en vreemdsoortig geschreeuw, dat men even goed +door "tsiek tsiek tsiek" als door "tierr tierr tierr" kan nabootsen; +het ging gepaard met een trillende beweging van den kop en den hals +en soms ook met hevige vleugelslagen; deze moesten als 't ware aan +hun geschreeuw een grooteren nadruk geven. Na weinige dagen aten zij +het voor hen bestemde voedsel uit de hand; reeds in den loop van de +eerste week was al wat eetbaar is, hun welkom. Het liefst slobberden +zij hun voedsel, vooral het brood, evenals de Eenden, met den snavel +uit het water op. + +Deze jongen gedroegen zich reeds op den eersten dag van hun leven +in gevangenschap stil, ernstig en verstandig, werden mettertijd +tam en gemeenzaam, kwamen, als men ze riep en volgden hun verzorger +ten slotte door het geheele huis. Zij hadden de hoogst zonderlinge +gewoonte van zich gaarne op zachte voorwerpen neer te vleien. Telkens +wanneer het van leeren riemen gevlochten, veerkrachtige onderstel +van het op Soedaneesche wijze vervaardigde bed buiten werd gebracht, +kon men er zeker van zijn, na verloop van korten tijd de Ibissen +hierop uitgestrekt te zullen vinden; zij lagen steeds plat op den +buik met achterwaarts gerichte pooten, schenen zich zeer op hun gemak +te gevoelen en stonden niet op, als iemand bij hen kwam. Met alle +overige Vogels van ons erf leefden zij in goede verstandhouding; +nooit althans waren zij de aanvallende partij. Onderling twistten +zij nooit; zij waren steeds bijeen; zelden verwijderde een hunner +zich ver van de overige; 's nachts sliepen zij dicht naast elkander. + +De Egyptenaars hebben waarschijnlijk indertijd den Heiligen Ibis in +half wilden toestand gefokt. Bij goede verzorging broedt deze Vogel +ook wel in onze diergaarden. + +De Soedaneezen maken niet opzettelijk jacht op den Ibis, hoewel zijn +smakelijk vleesch de moeite wel zou loonen; een toevallig gevangen +exemplaar eten zij echter gaarne. De vrije negers gebruiken de +losbaardige veeren van dezen Vogel als hoofdtooi. + + + +Ook de onderfamilie van de Lepelaarachtigen (Plataleinae) is zoowel +in de Oude als in de Nieuwe Wereld vertegenwoordigd. Hare leden zijn +grooter en krachtiger dan de Ibissen, hunne naaste verwanten, van +welke zij zich onderscheiden door den langen, nagenoeg rechten, lagen, +van voren buitengewoon sterk afgeplatten en spatelvormig verbreeden +snavel; het afgeronde uiteinde van den bovensnavel verlengt zich tot +een kleine, benedenwaarts gebogen spits of nagel; de binnenzijde van +de kaken is met overlangsche groeven voorzien. De voeten zijn krachtig +en tamelijk lang, de drie voorteenen aan den wortel door betrekkelijk +breede spanvliezen verbonden, de klauwen stomp en klein. De vleugels +zijn groot en breed; de korte, eenigszins afgeronde staart bestaat uit +12 pennen. Aan den achterhals komt soms een kuif voor; de gorgel en +meestal ook een deel van den bovenkop zijn onbevederd. De kleur van +hun vederenkleed is in den regel nagenoeg effen; bij het mannetje en +het wijfje, in den zomer en in den winter gelijk; tusschen de jongen +en de volwassenen bestaat eenig verschil. + + + +Nederland, de laaglanden bij den Donau, geheel Middel-Azië tot +Middel-Indië, alsmede de Kanarische Eilanden en de Azoren vormen +het vaderland van den Lepelaar, die soms Lepelgans wordt genoemd +(Platalea leucorodia). Met uitzondering van een geelachtigen band om +den kop, is hij zuiver wit, het oog karmijnrood, de ring er om heen +geelachtig groen, de snavel zwart, op het schijfvormige gedeelte geel, +de keel groenachtig geel. Totale lengte 80, vlucht 140, lengte van +den vleugel 44, van den staart 13 cM. + +In Indië en Zuid-Azië in 't algemeen is de Lepelaar waarschijnlijk, +evenals in Egypte, een standvogel; in noordelijker landen komt en +vertrekt hij met de Ooievaars. Hier te lande houdt hij zich op van +April tot September en broedt op moerassen en plassen in de nabijheid +van de monden der groote rivieren. Het zoogenaamde Schollevaarseiland, +welks omgeving door de bedijking van den Prins Alexander-polder is +droog gelegd, was een zijner meest bekende verblijfplaatsen, zoo ook +het Horstermeer, tusschen Amsterdam en Utrecht, en het Zwanenwater bij +Calantsoog. Gaarne begeeft hij zich naar slibrijke plaatsen; b.v. naar +de Zeeuwsche stroomen, naar het noordelijk gedeelte van Texel en +Vlieland, enz. Na den broedtijd zwerft hij eenigen tijd rond en bezoekt +dan ook de andere deelen van ons land. Broedkolonies van dezen Vogel +zijn echter alleen in Noord- en Zuid-Holland en Noordbrabant gevonden. + +Het broeden van den Lepelaar in Nederland is een zeer opmerkelijk +verschijnsel, daar zijne overige broedplaatsen in Europa veel +zuidelijker liggen, n.l. in Hongarije. In Griekenland komt hij +geregeld op den trek, maar broedt er niet, evenmin in Italië, waar +hij, vooral in de moerassen op de kust van Sardinië, overwintert, ook +niet in Frankrijk, waar hij in 't voor- en najaar, vooral in Bretagne, +vertoeft, noch in Spanje. In zijn vaderland zoowel als in den vreemde +geeft hij duidelijk de voorkeur aan strandmeren en moerassen boven +de zee; hij is geen zeevogel, maar bezoekt soortgelijke oorden als +zijne naaste verwanten, de Ibissen. Wel zijn de ondiepe en modderige +kustgedeelten van de zee een zeer geliefd jachtveld van den Lepelaar, +doch ook deze zou men als een groot moeras kunnen beschouwen. Oevers, +die met hoog opgaande planten begroeid zijn, vermijdt hij steeds; +het zijn de slijkerige waterkanten, die hem aantrekken. Met afgemeten +passen en ver voorovergebogen bovenlijf stapt hij hier, zoolang hij +voedsel zoekt, meestal wadend rond en doorzoekt, terwijl hij den +snavel voortdurend heen en weer beweegt, op soortgelijke wijze als de +Kluit, het water en de slib. Zelden (alleen om zich te vergewissen, +dat geen gevaar hem bedreigt) strekt hij den hals naar boven; in +tijden van rust is dit lichaamsdeel in den vorm van een ver naar +voren uitpuilende lus gekromd, zoodat de kop nagenoeg tusschen de +schouders komt te liggen. De gang van den Lepelaar, hoewel deftig en +afgemeten, is toch bevalliger dan die van den Ooievaar. Zijn vlucht +is zeer licht en fraai; hij beschrijft dikwijls kringen in de lucht +en laat zich vaak op zijne wieken drijven. Van den vliegenden Reiger +verschilt hij dan door den steeds recht vooruitgestoken hals, van den +vliegenden Ooievaar door de veelvuldigere en sneller opeenvolgende +vleugelslagen. Op den trek vliegen de Lepelaars meestal in een lange +dwarsreeks. Zij reizen over dag, maar schijnen geen bijzondere haast +te maken; onderweg houden zij zich overal op, waar de gelegenheid +bestaat om op hun eigenaardige wijze voedsel te zoeken. + +Een Lepelaar is voorzichtig en schrander, weet zich in de +omstandigheden te schikken en leert iedere gebeurtenis spoedig op +haar juiste waarde te schatten. Hij is betrekkelijk gemeenzaam op alle +plaatsen, waar hij niets te vreezen heeft, uiterst schuw daarentegen +overal, waar op Moerasvogels jacht wordt gemaakt. In het verkeer +met zijne soortgenooten toont hij zich in hooge mate gezellig en +vreedzaam. Evenals de meeste Stapvogels, werkt de Lepelaar over dag; +het heldere maanlicht verlokt hem echter dikwijls tot nachtbraken; +hij gaat dan ook 's nachts een poos voedsel zoeken. Zijn vangst +bestaat ongetwijfeld grootendeels uit Visschen. Exemplaren van 10 à +15 cM. lengte kan hij verzwelgen; deze worden zeer behendig met den +snavel aangepakt, omgedraaid, totdat zij in de juiste positie komen +en met den kop vooruit ingeslikt. Voorts verzwelgt hij Mossels en +Slakken met schelp en al en eet waarschijnlijk ook allerlei andere +kleine waterdieren, Schaaldieren, in 't water levende Amphibiën, +Insecten in alle ontwikkelingstoestanden, enz. + +De stem van den Lepelaar, een kwakend geluid, wordt zelden waargenomen +en is slechts op geringen afstand hoorbaar. + +De Lepelaars broeden gezellig in streken waar zij veelvuldig voorkomen; +elke boom in hunne kolonies draagt zooveel nesten als er op geplaatst +kunnen worden. Hun nest is los en slordig gebouwd van droge takjes en +riethalmen en van binnen bekleed met droge bladen en pluimen van riet +en biezen. Het bevat, als het broeden aanvangt, 2 of 3 (zelden 4) +betrekkelijk groote eieren. Op de dikke, grofkorrelige, glanslooze +schaal komt op witten grond een uit vele roodachtig grijze en gele +vlekken bestaande teekening voor, die zeer verschillend kan zijn. + +Voorheen werd ook de Lepelaar met Valken gejaagd; tegenwoordig doodt +men hem hier en daar nog ter wille van zijn eetbaar, hoewel niet +bijzonder smakelijk vleesch. + + + +De Flamingo's (Phoenicopteridae), die vroeger als Zwemvogels werden +beschouwd, moeten volgens latere, nauwkeurigere onderzoekingen meer in +de buurt van de Stapvogels staan. Zij vormen met eenige uitgestorvene +Vogels (Palaelodidae) een afzonderlijke groep van de onderorde der +Worgvogels, n.l. die der Flamingovogels (Phoenicopterii). + +De Flamingo's hebben een slanken romp, een zeer langen hals en een +grooten kop; de snavel is iets langer dan de kop, meer hoog dan +breed, maar dik, in het midden stomphoekig benedenwaarts gebogen; de +bovenkaak is veel kleiner en smaller dan de onderkaak en zoo plat, dat +zij als 't ware het klepdeksel is van den doosvormigen ondersnavel; de +zijranden van beide kaken zijn bezet met uitsteeksels, die aan tanden +herinneren. De bovensnavel is aan den wortel met een tamelijk zachte +huid bekleed, aan de spits echter hard; de ruimte tusschen de beide +helften van den ondersnavel is door een zachte huid gevuld. De snavel +is geheel gevuld met de groote tong, welker achterste helft zeer dik +en van binnen vet is, terwijl de voorste helft naar voren afhelt. De +pooten zijn buitengewoon lang en dun, de drie voorteenen door volslagen +zwemvliezen verbonden, die aan den rand ondiep uitgesneden zijn; +de achterteen is kort en hoog aangehecht, bij één soort zelfs tot +een klein stompje verminderd. De vleugels zijn middelmatig lang; +de uit 12 pennen samengestelde staart is kort; het dichte en vaste +vederenkleed is buitengewoon zacht en prachtig gekleurd. + +Deze familie bevat slechts één geslacht met 6 over de Oude Wereld en +Amerika verbreide soorten. + + + +Het grootendeels witte vederenkleed van den Flamingo (Phoenicopterus +roseus), heeft een zeer fraaie en teere rozeroode tint; de +bovendekveeren van den vleugel zijn karmijnrood, de slagpennen +zwart. Het oog is geel, de oogkring karmijnrood, de snavel aan den +wortel rozerood, aan de spits zwart, het onbevederde deel van den +poot karmijnrood. Het mannetje is 120 à 130, het wijfje hoogstens 110 +cM. lang. De jongen, die aanvankelijk geheel wit zijn (de hals grijs, +de bovendekveeren van den vleugel gesprenkeld), verkrijgen eerst in +hun derde levensjaar de kleur der volwassenen. + +De oeverlanden van de Middellandsche en van de Zwarte Zee zijn de kern +van het verbreidingsgebied van den Flamingo, dat zich zuidwaarts aan +den eenen kant over het noorden van de Roode Zee, aan den anderen +over de Kaapverdische eilanden uitstrekt. Bovendien komt hij vrij +geregeld voor aan de groote meren van Middel-Azië en aan de zeekusten +van Zuid-Azië. Enkele malen zijn exemplaren van deze soort, steeds +jonge Vogels, naar Duitschland afgedwaald. In Nov. 1896 werd er één +te Woensdrecht (bij Bergen-op-Zoom) geschoten. + +Strandmeren met zout of brak water zijn hunne meest geliefde +verblijfplaatsen; wanneer zij een enkele maal bij zoetwater +aangetroffen worden, blijven zij er nooit lang. Dikwijls ziet men hen +echter bij de zee, natuurlijk slechts daar, waar de bodem ondiep en +vlak is en zij zich dus op de gewone wijze kunnen bewegen. Zij behooren +tot de zwerfvogels, maar schijnen zoo regelmatig te zwerven, dat men +bij hen misschien wel van trekken kan spreken. Die, welke men aan +de strandmeren van Sardinië aantreft, begeven zich in Maart of in de +eerste dagen van April naar Afrika en komen van daar in het midden van +Augustus terug; waarschijnlijk broeden exemplaren, die zich gedurende +den winter in Italië ophouden, aan de strandmeren van de zuidelijke +oevers der Middellandsche Zee. De meeste daar broedende Flamingo's +blijven er gedurende het geheele jaar en zijn dus standvogels. + +Het is een prachtig schouwspel de Flamingo's bij duizendtallen aan de +oevers van de door hen bewoonde strandmeren vereenigd te zien. "Als +men des morgens te Cagliari naar de meren kijkt," zegt Cetti, +"zou men kunnen meenen, dat deze òf door een rooden dam omgeven, +òf met een groot aantal drijvende, roode bladen bedekt zijn. De op +rijen geschaarde Flamingo's brengen door hunne rozeroode vleugels dit +verschijnsel teweeg. Nimmer tooide Aurora zich met schoonere kleuren +dan die, welke de Flamingo-vleugels versieren; de rozengaarden van +Paestus prijkten met geen schitterender gloed. Het is een helder, +vurig rozerood, het rood der pas ontloken rozen. De Grieksche +naam van dezen Vogel is op de kleur der vleugeldekveeren gegrond" +(de bij Aristoteles voorkomende naam "phoinikopteros" beteekent +"purpervleugel"); "de Romeinen namen dezen naam over; de Franschen +werden door dezelfde beweegreden geleid, toen zij onzen Vogel "flamant" +(oorspronkelijk "flammant") noemden". + +Den eersten indruk, dien de Flamingo's op mij maakten, zal ik +nooit vergeten. Ik keek naar de duizenden en tienduizenden Vogels, +die zich op en bij het uitgestrekte Mensalehmeer bevonden (zonder +overdrijving zou ik van honderdduizenden kunnen spreken). Mijne oogen +bleven gevestigd op een lange, vurige lijn, die een wonderbaarlijk, +onbeschrijfelijk prachtig effect maakte. De zonnestralen brachten op de +schitterend wit en rozerood gekleurde veeren der op een rij geschaarde +Vogels een heerlijk kleurenspel teweeg. Door de een of andere oorzaak +opgeschrikt, steeg deze zwerm omhoog; de aanvankelijk heerschende bonte +verwarring hield weldra op; de levende rozen voegden zich aaneen tot +een lange, wigvormige vluchtlijn, welke op die der Kranen geleek en +zich als een vurige streep langs den blauwen hemel voortbewoog. Het +was een verrukkelijk schoon schouwspel! Langzamerhand streken de +Vogels neer en stelden zich weder op in hun gewone orde. Door den +verrekijker kon men opmerken, dat de Flamingo's niet werkelijk op +één lijn zijn geschaard, hoewel den zwerm op grooten afstand gezien, +den indruk maakt van een goed geordend leger. De Singalezen noemen +hunne Flamingo's "Engelsche soldatenvogels", bij de Zuid-Amerikanen +heeten zij "Soldaten". A. von Humboldt verhaalt, dat de inwoners +van Angustura kort na de stichting van hun stad in zeer groote +verslagenheid geraakten door een troep Reigers en "Soldatenvogels", +die uit het zuiden kwamen. Zij waanden zich bedreigd door een aanval +van de Indianen en herkregen hun kalmte niet eerder, dan toen de Vogels +zich in de lucht verhieven, om koers te zetten naar de Orinoko-delta. + +Bijna angstvallig vermijden de Flamingo-zwermen de nabuurschap van +plaatsen, waar hun eenig gevaar zou kunnen bedreigen. Zij visschen +in open water, om een vrij uitzicht te hebben in alle richtingen en +wachten zich vooral voor rietbosschen. Een boot, die op hen afgestuurd +wordt, ontwijken zij reeds op grooten afstand. Daar ieder ongewoon +verschijnsel hen schrik inboezemt, is het volstrekt niet gemakkelijk +hun leven in de vrije natuur na te gaan. Zelfs wanneer men ze dagelijks +voor oogen heeft, krijgt men geen volkomen duidelijk denkbeeld van hun +levenswijze, zonder een goeden verrekijker. Gewoonlijk staan zij tot +het spronggewricht in 't water; minder dikwijls begeven zij zich naar +de duinen of naar zandige eilanden, het minst naar die, welke op de een +of andere wijze begroeid zijn. In het water en op het land nemen zij +zeer zonderlinge standen aan. De hals wordt op een eigenaardige wijze +ineengekronkeld, "geknoopt" voor de borst gelegd, de kop vervolgens +naar den rug gebogen en onder de schouderveeren verborgen. Steeds +rust het lichaam dan op slechts één poot; de andere wordt schuins +achterwaarts gestrekt, of gebogen en tegen den buik aangelegd, zoodat +het spronggewricht achter het lichaam uitsteekt. De Flamingo is gewoon +in deze eigenaardige houding te slapen. Als hij volkomen wakker is, +kromt hij den hals ook wel als een Reiger S-vormig, zoodat de kop kort +boven den nek komt te liggen. Alleen wanneer hij door schrik of op een +andere wijze van streek geraakt, heft hij den kop zoo hoog op, als de +lange hals toelaat. Terwijl de Flamingo visschend door het water waadt, +is de lange hals zoo diep gebogen, dat de bovensnavel in het slijk +kan worden gedrukt om het hierin aanwezige voedsel op te sporen. Bij +het onderzoeken van den bodem van 't water beweegt hij zich aanhoudend +met kleine pasjes voor- en achteruit, opent en sluit den snavel, die, +geholpen door den tong, als een fijngevoeligen zeeftoestel werkt, al +wat eetbaar is, terughoudt en het onbruikbare verwijdert. Het trippelen +met de voeten is noodig, om de kleine waterdieren, die hem tot voedsel +dienen, uit hunne schuilplaatsen op of in het slijk te verdrijven; hij +kan ze het gemakkelijkst vangen, wanneer zij in beweging zijn gekomen. + +De Flamingo vliegt zonder merkbare inspanning, zoodra hij zich in de +lucht verheven heeft. Zijne tamelijk snel opeenvolgende vleugelslagen +brengen een soortgelijk gedruisch teweeg als die van de Eenden en +Ganzen; door eenige berichtgevers wordt het geluid van een plotseling +opvliegende troep Flamingo's vergeleken met het rollen van den donder +in de verte. Hun hard en heesch, als "krak" klinkend gekras wordt als +'t ware met moeite voortgebracht en is volstrekt niet welluidend; +soms wisselt het af met hoogere toonen, die ook als "krak" klinken, +maar op meer kraaiende wijze uitgestooten worden. + +De Flamingo leeft van kleine waterdiertjes, vooral van schelpdieren +uit de bovenste slijklaag, van allerlei Wormen, Schaaldieren, kleine +vischjes en sommige plantaardige stoffen. Gevangen exemplaren kan +men met gekookte rijst, geweekte tarwe, gebroken gerst, broodpap en +eendenkroost geruimen tijd in 't leven houden, maar hebben om gezond +te blijven bovendien dierlijke stoffen noodig en kunnen dan vele jaren +lang de gevangenschap verduren. Wanneer zij lang achtereen uitsluitend +plantaardig voedsel krijgen, verliest hun vederenkleed het teere, +rozeroode waas; het herkrijgt en behoudt zijn volle schoonheid bij +voedering met een mengsel, zooveel mogelijk overeenstemmend met dat, +hetwelk zij in de vrije natuur zelf zoeken. + +De Flamingo bouwt zijn nest in het water op ondiepe plaatsen, door +met de voeten een kegelvormigen hoop modder bijeen te krabben, +die, waarschijnlijk ter wille van de stevigheid, met waterplanten +enz. gemengd is; aan den top bevindt zich de nestholte, ongeveer +5 d.M. boven den waterspiegel. Op vlakke, slechts met zeer lage +planten begroeide eilandjes bestaat het nest, volgens het getuigenis +der Arabieren, uit een in den grond uitgekrabd, ondiep kuiltje, +dat met een onbeduidend laagje waterplanten en rietbladen gevoerd +is. Het aantal eieren bedraagt gewoonlijk 2; deze hebben een zachte, +krijtachtige, effen witte schaal. Ongetwijfeld gaat de Vogel bij het +broeden met samengeknikte pooten op het nest zitten; soms strekt hij +echter één van zijne pooten achterwaarts en laat hem over den rand +van het nest naar beneden hangen. Naar men zegt, duurt de bebroeding +30 à 32 dagen en noodigt het wijfje haar echtgenoot van tijd tot tijd +door luid geschreeuw uit om haar af te lossen. + +Voor de Flamingo-jacht wordt de grootst mogelijke voorzichtigheid +vereischt. Over dag is het den jager niet mogelijk zoo dicht bij deze +vreesachtige dieren te komen, dat hij ze met den buks kan treffen; +bij het zoeken van voedsel houden steeds verscheidene volwassene +Vogels de wacht en waarschuwen het geheele gezelschap voor een naderend +gevaar. Des nachts evenwel laten zij zich gemakkelijker verschalken. De +Arabieren gebruiken hiervoor twee schuiten, waartusschen gewone +vischnetten uitgespannen zijn en waarmede zij te midden van een +rustenden zwerm Flamingo's zeilen; de verschrikte dieren vliegen op +en geraken in de netten verward. Op deze wijze vangt men er soms 50 of +meer te gelijk. Over een veel zonderlinger wijze van vangst hoort men +de visschers aan het Mensalehmeer spreken. Nadat zij de slaapplaats +van de Vogels hebben opgespoord, begeven zij zich 's nachts hoogst +voorzichtig daarheen op een van rietstengels vervaardigd vlot en +trachten den schildwacht van den troep te ontdekken. Deze houdt den kop +omhoog, de andere Vogels hebben hem onder de vleugels verborgen. Een +visscher begeeft zich geheel ontkleed te water en tracht, gedekt door +een bos rietgras, dat hij voor zich uit duwt, half boven, half onder +water zwemmend en kruipend, den waakzamen Vogel te bereiken; deze +wordt gegrepen, dadelijk met den kop onder water gehouden en door +het omdraaien van den nek gedood; de visschers grijpen vervolgens +eenige der slapende Vogels met de handen en dooden deze op dezelfde +wijze. Op de markten van de Noord-Egyptische steden vindt men deze +fraaie Vogels dikwijls bij dozijnen aan een lang touw gebonden. Als +wild zijn zij zeer gezocht. Volgens de oude schrijvers waren zij dit +reeds bij de Romeinen, die vooral hoogen prijs stelden op de tong +en de hersenen van den Flamingo. Ik heb dezen kost geproefd en zeer +smakelijk bevonden, vooral de tong. Het vleesch is rozerood en heeft +volgens sommigen een tranigen of vischachtigen smaak; hiervan heb ik +echter niets kunnen bespeuren. + + + +De Roeivoetigen (Steganopodes), die de vierde en laatste groep +van de onderorde der Worgvogels vormen, ontleenen hun naam aan het +maaksel hunner voeten; deze hebben een korten loop en lange teenen +en verschillen van andere zwemvoeten, doordat het zwemvlies alle +teenen onderling verbindt, dus ook den steeds aanwezigen, eersten +teen, die hier binnenin plaats van achterwaarts gericht is. De romp +is gestrekt, de hals middelmatig lang, de kop klein; de snavel +vertoont verschillende vormen, die in zooverre overeenstemmen, +dat bij alle een naakte, meer of minder zakvormig verwijde huid de +beide onderkaakshelften verbindt; de vleugels zijn lang en afgerond +of zeer lang en spits; de staart is verschillend van vorm. Het nauw +aansluitende vederenkleed, dat zich op het middelmatig lange onderbeen +tot aan het spronggewricht uitstrekt, is bij sommigen vast en hard, +bij andere zijdeachtig zacht; de kleur verschilt bij het mannetje en +het wijfje weinig of niet, bij jongen en ouden meestal aanmerkelijk. + +De Roeivoetigen mogen zeebewoners heeten, hoewel slechts van twee +familiën dezer groep gezegd kan worden, dat zij zich vrijwillig nooit +van de zee verwijderen. De overige zwerven gaarne ver over het land +rond; sommige vestigen zich hier. Op de zee, waar enkele Roeivoetigen +zelden verschijnen, gevoelen alle zich zoo thuis, dat zij er maanden +lang blijven en, zoo niet het land, dan toch het zoetwater ontberen +kunnen. Enkele zetten zich om te rusten op rotsachtige eilanden +en kusten neer, andere op het strand, de meeste op boomen, indien +hiervoor gelegenheid bestaat; eenige soorten zijn echte woudvogels. In +het noorden van hun verbreidingsgebied dwingt de winter hen tot +trekken; in het zuiden zwerven zij, den loop der stroomen of van +de zeekust volgend, onregelmatig heen en weer. Zonder overdrijving +kan men zeggen, dat de leden dezer groep geen der bewegingswijzen +missen, die men bij de overige Zwemvogels opmerkt. Er zijn onder +hen "stootduikers" en "zwemduikers"; zij vliegen voortreffelijk, +enkele evenaren in dit opzicht de echte oceaanvogels; hun gang, +hoewel slecht, is toch beter dan die van de andere zwemvogels; +ook kunnen zij zich in de boomen redden. Hunne zintuigen zijn goed +ontwikkeld, hunne geestvermogens tamelijk gering; enkele kunnen +echter afgericht worden. Ondanks hun neiging tot gezelligheid, +zijn zij niet vredelievend van aard, maar afgunstig, hebzuchtig +en tot vechten geneigd; ook zijn zij boosaardig en valsch en toch +bij ontmoetingen met andere dieren echt lafhartig. Eendrachtige +samenwerking, hulpvaardigheid van allen ten behoeve van enkelen, +zooals men die bij de echte oceaanvogels aantreft, komt bij de +Roeivoetigen niet voor: zij helpen elkander bij de vischvangst, +maar niet bij het afslaan van een vijandelijken aanval. Om andere +dieren bekommeren zij zich niet, tenzij (wat bij enkele voorkomt) +op de wijze van een parasiet en zijn gastheer. Verscheidene soorten +nestelen te midden van Reigers en van andere Vogels, en verdrijven deze +soms uit hunne nesten of ontrooven hun materialen voor den nestbouw; +er bestaat dus geen vriendschappelijke verhouding tusschen hen en de +overige leden der broedkolonie. + +Zij bouwen hun nest op boomen of in spleten van het gesteente, op +rotsterrassen en bergtoppen, zeldzamer op eilandjes in moerassen en +broeklanden. Zooveel mogelijk laten zij dit werk door andere Vogels +verrichten, die althans de grondslag voor hun nest vervaardigen, +dat zij daarna eenvoudig naar hun smaak wijzigen. Als zij zelf +de noodige bouwstoffen aanvoeren, worden deze op kunstelooze +wijze opeengestapeld. Zij broeden op één ei, ook wel op 2, 3 of 4 +eieren. Deze zijn betrekkelijk klein en zeer langwerpig van vorm; +de eigenlijke schaal is gewoonlijk met een grove en onregelmatige, +dikwijls onvolledige, kalkachtige laag bedekt; minder dikwijls zijn de +eieren glad van schaal en op lichteren grond donker gevlekt. Beide +ouders broeden en doen dit zoo ijverig, dat zij zich bijna niet +van 't nest laten verjagen; beide brengen hun kroost een grooten +overvloed van voedsel. Enkele soorten broeden, naar het schijnt, +dikwijls tweemaal in één zomer. + +Alle Roeivoetigen verdelgen een ontzaglijk groote hoeveelheid Visschen +en zouden daarom zonder uitzondering tot de zeer schadelijke Vogels +gerekend moeten worden, als zij ons niet op een eigenaardige wijze +lieten profiteeren van de schatten der zee. Aan hen heeft Peru het +grootste deel van zijne inkomsten te danken; sedert jaren reeds +houdt een talrijke vloot zich met het vervoer van de guano bezig, +die door Roeivoetigen werd voortgebracht. Op hun vraatzucht berust +hun beteekenis voor de menschelijke maatschappij: deze vermindert den +vischrijkdom onzer binnenwateren en brengt op eenzame rotsen schatten +voor ons bijeen. Andere diensten bewijzen de Roeivoetigen ons nagenoeg +niet. Eenige trekken de aandacht van de bezoekers van diergaarden en +beestenspellen; andere verschaffen voedsel aan den mensch, die hen van +hunne eieren en jongen berooft: het op deze wijze verkregen voordeel +is echter gering. De Chineezen richten een lid van deze groep voor +de vischvangst af; de Arabieren eten het vleesch van andere soorten, +hoe slecht het ook is; de Zuidzee-eilanders eindelijk tooien zich met +de lange staartveeren van een dezer Vogels: meer voordeel bezorgen +zij den mensch niet. + +De groep der Roeivoetigen omvat 4 familiën: de Aalscholvervogels +(Phalacrocoracidae) (met de onderfamiliën van Aalscholverachtigen, +Slanghalsvogels en Rotspelikanen), de Pelikanen (Pelecanidae), de +Fregatvogels (Atagenidae) en de Keerkringvogels (Phaëtornidae). + + + +De Aalscholverachtigen (Phalacrocoracinae) hebben een zeer +langwerpigen, maar krachtigen, en rolvormigen romp, een langen +of zeer langen, slanken of dunnen hals, een kleinen kop, welks +middelmatig lange snavel aan de spits sterk haakvormig omgebogen is, +stevige pooten met zijdelings samengedrukten, korten loop en groote +teenen; de vleugels, hoewel lang, eindigen stomp wegens de kortheid +der handpennen; de staart, die uit 12 à 14 stuurpennen bestaat, +is middelmatig lang of tamelijk lang en bijna geheel vlak. + +De leden van deze onderfamilie, welke 35 soorten omvat, zijn +over alle werelddeelen verbreid; zij leven in de zee en ook op de +binnenwateren. Enkele bewonen het hooge noorden, de meeste behooren in +de gematigde en warme aardgordels thuis. Eenige verwijderen zich zelden +van de zee en vestigen zich op rotsachtige eilanden; andere bewonen +riet- en boschrijke moerassen en broeklanden bij meren en dergelijke +wateren en dwalen slechts bij uitzondering een enkele maal naar de +zeekust af. Groote stroomen volgen zij tot diep in het binnenland; +over 't algemeen zwerven zij gaarne rond en blijven slechts gedurende +den broedtijd in hetzelfde oord. De bewoners der noordelijke landen +trekken, de overige zwerven. + +Onder de Roeivoetigen behooren zij tot de bekwaamste duikers; ook in +andere opzichten ontbreekt het hun volstrekt niet aan behendigheid. Op +den vlakken grond bewegen zij zich waggelend op tamelijk onbeholpen +wijze; opmerkelijk vlug klauteren zij in de boomkronen rond; zij +vliegen sneller dan men van hen verwacht zou hebben, daar hun vlucht +den indruk maakt van zeer vermoeiend te zijn. Zooveel mogelijk houden +zij zich in 't water op, zwemmend en duikend met een vaardigheid en +volharding, die de bewondering van den toeschouwer moet wekken. Van +hunne overige eigenschappen valt niet veel te zeggen, wat hun tot +roem kan strekken. Zij zijn scherpzinnig, schrander, vlug van begrip +en listig, maar tevens in de hoogste mate twistziek, boosaardig en +valsch; onderling leven zij wel is waar in vriendschap, maar alleen, +omdat zij, elkander aanvallend, op een even verwoede ontvangst kunnen +rekenen, als door hen aan anderen wordt bereid; alle overige Vogels +mishandelen zij, of trachten althans hen te kwellen en te pijnigen. + +Alle Aalscholverachtigen vreten zoolang zij kunnen; een gevulde maag +weerhoudt hen niet, begeerig aan te vallen op een buit, die hun dan in +den weg komt. De zeer groote Visschen, die zij wegens de rekbaarheid +van hun slokdarm kunnen inslikken, worden buitengewoon snel verteerd +door de steeds nieuwen toevoer verlangende maag. In landen, waar de +mensch als heerscher optreedt, kunnen zij niet geduld worden, omdat +zij aan de visscherij een zeer gevoelige schade berokkenen. + +Alle soorten van deze onderfamilie nestelen gezellig en vormen +koloniën, die soms uit vele duizenden paren bestaan. De nesten bevinden +zich op rotsachtige eilanden, n.l. in spleten, holen, op rotsterrassen +enz., of op boomen, soms 40 of 50 op één boom. Als zij genoodzaakt zijn +zelf te bouwen, stapelen zij dikke takken onordelijk opeen en vullen +de ruimte daarbinnen met riet en andere grassen slordig aan. Bijna +nooit zorgen zij voor het drooghouden van het nest; dikwijls is +het zoo nat, dat de eieren, ten getale van 2 à 4, letterlijk in den +modder liggen. Deze zijn langwerpig en betrekkelijk zeer klein; zij +hebben een dikke, groenachtig witte, ongevlekte schaal, die door een +iets lossere, kalk- of krijtachtige laag omgeven is. Beide ouders +broeden beurtelings met een zelfverloochening, die men misschien +liever hardnekkigheid moet noemen; beide zorgen voor de opvoeding der +jongen. Deze komen bijna naakt ter wereld; het korte, somber gekleurde +dons, dat zij later krijgen, wordt eerst, als zij halfwassen zijn, door +veeren vervangen. Zij blijven lang in het nest, volgen daarna hunne +ouders in 't water, krijgen een paar dagen lang onderricht en worden +vervolgens aan zichzelf overgelaten. Gevangen Aalscholverachtigen +trekken de aandacht door de verscheidenheid hunner standen, die ieder +iets vreemdsoortigs hebben, bovendien door hun onvermoeidheid en +opgewektheid en door de listigheid, waarmede zij jacht maken op alles +wat leeft en doorgeslikt kan worden. Bij goede verzorging planten +zij zich in de kooi voort; zij zijn echter dure kostgangers. + + + +De Aalscholver of Schollevaar [1], in Noordbrabant Waterraaf genoemd +(Phalacrocorax carbo), is de meest bekende en misschien ook de meest +verbreide soort. De bovenkop, de hals, de borst, de buik en de onderrug +zijn glanzig zwartgroen, met zachten metaalachtigen weerschijn, +de voorrug en de vleugels bruinachtig, met bronsachtigen glans en +(wegens de donkerder vederzoomen) als 't ware geschubd; de slag- +en stuurpennen zijn zwart; een witte, achter het oog beginnende vlek +omgeeft de keel, een andere, afgeronde komt op de flanken voor. Het oog +is zeegroen, de snavel zwart, aan den wortel geelachtig, de naakte huid +van het aangezicht en van de keel geel, de voet zwart. Totale lengte +81 à 92, vlucht 135 à 150, lengte van den vleugel 36, van den staart +18 cM. De jonge Vogel is meer of minder grijs; de bovendeelen zijn +donker aschgrauw en op soortgelijke wijze als bij de ouden geschubd; +de onderdeelen zijn geelachtig of lichtgrijs. + +Van Middel-Noorwegen af treft men den Aalscholver in geheel Europa +en gedurende den winter in verbazend grooten getale in Afrika +aan; bovendien leeft hij zeer veelvuldig in Middel-Azië en ook in +Noord-Amerika: van hier naar West-Indië, van daar naar Zuid-Azië +trekkend. Hier te lande broedt hij in kleine koloniën, bij meren +en plassen van Noord- en Zuid-Holland. Hij bewoont de zee en het +binnenwater, al naar de ligging van zijn woonplaats. Steeds ontmoet men +hem in groote rivieren of stroomen, die door bosschen ingesloten zijn; +zelfs vestigt deze brutale indringer zich in de onmiddellijke nabijheid +van bewoonde oorden, van waar men hen bijna niet (en steeds met groote +moeite) verdrijven kan. Eens is het gebeurd, dat Aalscholvers in een +stad verschenen en den kerktoren als rustplaats kozen. In nog grooter +aantal komen zij voor aan de zee, hoewel slechts op bepaalde plaatsen, +n.l. daar, waar de kust rotsachtig en moeielijk genaakbaar, althans +door een krans van klippen omgeven is. In niet geringe hoeveelheid +houden zij gedurende den winter in zuidelijke zeeën verblijf. + +Zij zijn zeer gezellig en blijven daarom in den regel tot groote of +kleine zwermen vereenigd. Gedurende de morgenuren visschen zij met +grooten ijver; de namiddag is aan de rust en aan de spijsvertering +gewijd; tegen den avond gaan zij nogmaals ter vischvangst uit; met +zonsondergang begeven zij zich te ruste. Als nachtkwartier dienen in +'t binnenland hooge boomen, die op eilanden in de stroomen of meren +staan; dezelfde boomen worden later als broedplaatsen gebruikt. Op +zee slapen zij op rotsachtige eilanden, waar zij een vrij uitzicht +hebben naar alle zijden en gemakkelijk af en aan kunnen vliegen. Zulke +eilanden zijn reeds op een afstand kenbaar aan de witte laag drek, +waarmede de Vogels hen bedekt hebben; deze zou ook bij ons ten slotte +een guanolaag worden, indien ons klimaat minder regenachtig was en wij +hier de tropische zon hadden, die onder Peru's hemel den vogeldrek +doet uitdrogen. Zulk een bevoorrechte zitplaats in zee trekt steeds +de aandacht van den zeeman of van den reiziger, het meest natuurlijk, +wanneer zij met Aalscholvers bedekt is. Op reeksen gerangschikt, +ongeveer in den trant van een troep soldaten, zitten de zwarte Vogels +in schilderachtige houding op de rotspunten, alle in dezelfde richting, +naar de zee, kijkend; slechts weinige zitten hier onbeweeglijk, +ieder beweegt minstens één zijner lichaamsdeelen, hetzij den hals en +den kop, of de vleugels en den staart. Het kwispelen en waaien met +de vleugels houdt soms meer dan een kwartier aan en heeft blijkbaar +ten doel alle veeren geheel te drogen; want later ziet men de Vogels +roerloos in de zon zitten. Op zulke rustplaatsen behoudt trouwens +iedere Aalscholver de eens gekozen plek, om de eenvoudige reden, dat +het gaan hem moeite kost. Als men in een boot een rotsachtig eiland +in de zee nadert, ziet men de Vogels in de eerste plaats den hals +strekken en den kop bewegen, vervolgens op plompe wijze heen weer +trippelen en ten slotte vluchten. Slechts weinige verheffen zich +echter in de lucht en vliegen met fladderende vleugelslagen rond; +de meeste springen, bijna als Kikvorschen, van de rotsen af in zee, +duiken en zwemmen zoo ver mogelijk onder water, voordat zij weer aan +de oppervlakte verschijnen; de schrandere, zeegroene oogen blijven +voortdurend op de boot gericht; het duiken wordt zoo noodig herhaald, +totdat de gewenschte veiligheid verkregen is. + +Zij bewegen zich intusschen zoo snel, dat zelfs de beste, door flinke +roeiers bemande boot ze niet kan inhalen, kunnen tot op aanzienlijke +diepten duiken en lang onder water blijven, keeren daarna voor een +oogenblik naar den waterspiegel terug om snel te ademen en verdwijnen +weer. Bij het vervolgen van hun buit strekken zij het lichaam, maken +lange, krachtige streken met de roeiorganen en doorklieven het water +als een pijl uit den boog. + +De vatbaarheid van de Aalscholvers voor ontwikkeling blijkt uit het +bekende feit, dat ze--o. a. ook de bij ons inheemsche soort--door de +Chineezen voor de vischvangst afgericht worden en tot tevredenheid van +hunne meesters arbeiden. De jongen worden reeds vroeg medegenomen op +het water, springen er op bevel van hun eigenaar in, duiken en brengen +den gevangen Visch naar boven. "Bij hoog water," verhaalt Doolitle, +"zijn de bruggen in Foetsjoe dicht bezet met toeschouwers, die met +belangstelling deze vischvangst gadeslaan. De visscher staat op een +vlot van bamboe, dat ongeveer 1 M. breed en 5 à 6 M. lang is, en brengt +dit met een roeiriem in beweging. Hij stoot of werpt de Aalscholvers +in het water; deze duiken dadelijk, of worden door het slaan met +den roeiriem gedwongen om zich naar de diepte te begeven. Zoodra één +hunner een Visch heeft buitgemaakt, komt hij boven water met de prooi +in den snavel en wil haar verslinden, hetgeen verhinderd wordt door een +draad of metalen ring, die hem los om den hals is gelegd; goedschiks +of kwaadschiks is hij dus wel genoodzaakt naar het vlot terug te +zwemmen. De visscher ijlt zoo snel mogelijk toe om te verhoeden, +dat de buit hem weder ontkomt, daar deze zijn best doet om zich +aan zijn vijand te ontworstelen hetgeen, vooral aan groote Visschen +soms na hevigen strijd gelukt. Met een zakvormig net, dat aan een +stok bevestigd is, wordt de Vogel op het vlot geheschen; hier wordt +hem den Visch afgenomen en krijgt hij tot belooning eenig voedsel; +dit kan eerst geschieden, nadat de ring weggenomen en hierdoor het +slikken mogelijk gemaakt is. Een korte rust wordt den Vogel gegund, +voordat men hem op nieuw aan 't werk zet." + +Daar de Aalscholvers een onberekenbare schade toebrengen aan de +visscherij, kunnen zij op de binnenwateren niet geduld worden. Hun +vraatzucht is voorbeeldeloos groot. Eén van deze Vogels gebruikt meer +voedsel dan een mensch en evenaart in dit opzicht een Pelikaan. Een +gevangen Aalscholver kreeg eens van mij zooveel Visschen als hij hebben +wilde: in den loop van den morgen verslond hij 26, in de namiddaguren +bovendien nog 17 Voorns van gemiddeld 20 cM. lengte. Deze vulden +aanvankelijk niet slechts de geheele maag, maar ook den slokdarm, +die hierdoor tot een wanstaltige wijdte werd uitgezet, en staken +voor een deel zelfs boven het keelgat uit; zij werden echter zoo +schielijk verteerd, dat de keelholte en de slokdarm binnen twee +uren reeds leeg waren. "De Aalscholvers zouden," schrijft Schlegel, +"in een bebouwd en overal bewoond land als het onze, waarschijnlijk +sedert lang tot de zeldzaamheden behooren, indien er niet eenige +plaatsen waren, waar men ze, in gezelschap van Lepelaars en Reigers, +rustig laat broeden. Dit zijn b.v. het Horstermeer, tusschen +Amsterdam en Utrecht, en het zoogenaamde Schollevaarseiland, tusschen +Rotterdam en Gouda gelegen."--Prof. P. Harting heeft in Mei 1864 het +Schollevaarseiland bezocht, en van zijn bevinding verslag gegeven +in het "Album der Natuur". Aalscholvers nestelden er toen reeds +sedert 3 jaren niet meer, wel Reigers, Kwakken, Kleine Reigers +en eenige Lepelaars. Het Schollevaarseiland, dat dus reeds voor +35 jaar alleen historische rechten kon doen gelden op het eerste +gedeelte van zijn naam, verloor ongeveer 8 jaren later door de +droogmaking van den Prins-Alexander-polder ook alle aanspraak op den +naam van eiland. In de nabijheid van deze vroeger zoo merkwaardige +broedplaats van watervogels, n.l. langs de rivier de Rotte, komen, +volgens mededeelingen van den Heer Van Pelt Lechner, de Aalscholvers +ook thans nog overvloedig voor; zij broeden er vooral op plekken, +waar veel riet en lischdodden groeien. + +Herhaaldelijk is het voorgekomen, dat aan de oevers van een meer, van +een groot, waterrijk moeras enz. eenige weinige paren Aalscholvers +als tot dusver volkomen onbekende vreemdelingen verschenen, eenige +jaren achtereen daar broedden, misschien andere paren aanlokten, +waardoor weldra het aantal leden van de kolonie tot verscheidene +honderden paren was toegenomen. Men had ze dan allengs leeren kennen +als uiterst vraatzuchtige roovers, die het er op toelegden om den +vischvoorraad geheel te vernietigen. Alleen door een jarenlang +voortgezette, onmeedoogende vervolging gedurende den broedtijd kon +men ze eindelijk tot den aftocht nopen. De verdreven paren zochten dan +gezamenlijk, of vaker nog in verscheidene gezelschappen verdeeld, een +nieuwe vestigingsplaats op bij andere hiervoor geschikte, vischrijke +wateren, in den regel op vele mijlen afstands van de vroegere kolonie, +tot hen ook op hun nieuwe woonplaats een dergelijk lot werd bereid +als op de vorige. Zoo ontstonden en verdwenen in den loop der tijden +nu eens hier dan weer daar koloniën van Aalscholvers. Als op een +voor Aalscholvers geschikte plaats een Reiger- of Roeken-kolonie +voorkomt, wordt hierop door hen onmiddellijk beslag gelegd. De ledige +nesten worden zonder eenige plichtplegingen in bezit genomen; van +een deel der reeds bezette worden de eigenaars verdreven, indien +de pas aangekomen Vogels nog nesten te kort komen. Enkele nieuwe +nesten worden, zoo noodig, gebouwd. Aanvankelijk, en nog gedurende +jaren, broeden de Reigers of Roeken met de Aalscholvers gezamenlijk; +ten slotte behouden deze het rijk alleen, totdat de visschers om hun +bedrijf voor ondergang te behoeden, afdoende maatregelen nemen om de +rooverbende te verdrijven. Trouwens ook zonder tusschenkomst van den +mensch zullen de Aalscholvers slechts zeer zelden gedurende een lange +reeks van jaren op dezelfde plaats in het binnenland gevestigd kunnen +blijven. De reden hiervoor is gelegen in het uitgeput raken van den +voedselvoorraad. Daar waar de Aalscholvers in groote menigte voorkomen, +visschen zij in een niet al te lang tijdsverloop vijvers en meren +leeg; zoodra dit het geval is, moeten zij wel verhuizen. Gelukkig +zijn zij grootendeels zeevogels en ondergaat de rijkdom van de zee +door hun werkzaamheid geen merkbare vermindering. Bij voorkeur vangen +zij Visschen, die, zooals de Schol in zee en de Aal in het zoete +water, op den bodem zich ophouden. Om ze buit te maken, moeten zij +natuurlijk zeer diep, niet zelden tot 30 à 40 M. onder den waterspiegel +duiken. Zij kunnen, zegt men, 3 à 4 minuten onder water blijven. + +In de zee voedt de Aalscholver zich waarschijnlijk uitsluitend met +Visschen; in het binnenland maakt hij ook jacht op andere Gewervelde +Dieren. In de diergaarde te Weenen merkte men op, dat de daar aanwezige +Aalscholvers zich in de vangst van Zwaluwen geoefend hadden; op heete +zomerdagen lagen zij met diep ingezonken lichaam in 't water en loerden +met achterwaarts gebogen kop en geopenden snavel op de heen en weer +schietende Zwaluwen; een gunstig oogenblik waarnemend, strekten zij +den hals, pakten de niets kwaads vermoedende Zwaluw, voordat deze +kon uitwijken, doodden haar met een krachtigen beet en verslonden +haar. Op de Fär-öer zijn de Aalscholvers gehaat, omdat zij zelfs +lammeren aanvallen, hun gaten in 't lijf vreten en ten slotte dooden. + +De Aalscholvers bouwen hun nest bij voorkeur op boomen, maar behelpen +zich, in geval van nood, met holen in vooruitstekende rotsen en +dergelijke broedplaatsen. Gewoonlijk verschijnen de voor 't broeden +geschikte Vogels in April en leggen reeds in 't einde van deze maand +3 à 4 kleine, langwerpige eieren, welker stevige, gedeeltelijk met een +wit kalklaagje bedekte schaal een blauwachtig groene kleur heeft. Beide +ouders broeden beurtelings gedurende omstreeks 4 weken en voeren +gemeenschappelijk hunne jongen groot. Deze groeien betrekkelijk snel, +worden door hunne ouders zeer geliefd, maar in tijd van gevaar niet, +althans niet tegen den mensch, verdedigd. + +Wegens hun sluwheid en voorzichtigheid zijn de Aalscholvers niet altijd +gemakkelijk te schieten; licht gelukt dit den jager, die hen opwacht +onder den boom, die hun tot slaapplaats dient, het best natuurlijk +in den voortplantingstijd. + + + +De Gekuifde Aalscholver of Gekuifde Waterraaf (Phalacrocorax graculus) +bewoont met den zooeven genoemden het noordelijkste deel van diens +verbreidingsgebied en vervangt hem in nog noordelijker gewesten. Zijn +staart bestaat uit 12 pennen, de kuif, die echter alleen bij zeer +oude Vogels voorkomt, uit naar voren gekromde veeren van ongeveer 4 +cM. lengte. Met uitzondering van de dofzwarte slag- en stuurpennen +zijn alle bovendeelen op zwarten, zwak koperachtig glinsterenden grond +schubsgewijs geteekend door de donker fluweelzwarte kanten der veeren; +alle overige deelen zijn glanzig zwartgroen. Het oog is saffiergroen, +de snavel zwart met weinige bruine vlekken, de ondersnavel aan den +wortel citroengeel, de voet zwart. Totale lengte 65 à 70 cM. De jongen +zijn van boven op grijsachtig vaalbruinen grond donkerder geschubd, +van onderen grootendeels wit. + +Van de rotsachtige eilanden van Schotland en van 't zuiden van +Skandinavië strekt het verbreidingsgebied van den Gekuifden Aalscholver +zich naar 't noorden uit over alle kusten van de Poolzee, die tot de +Oude Wereld behooren; in den winter begeeft hij zich op den trek tot +op de breedte van Noord-Afrika. Na zware noordwesterstormen dwaalt +hij soms, doch zeer zelden naar onze kust af. + + + +De Slanghalsvogels (Plotinae) omvatten slechts één gelijknamig +geslacht (Plotus); zij kenmerken zich door hun zeer gestrekten romp, +buitengewoon langen, dunnen hals, kleinen, platten kop en langen, +rechten, zwakken, spoelvormigen, aan de zijranden fijngezaagden, +zeer spitsen snavel. Er zijn slechts 3 soorten van dit geslacht bekend. + + + +De Afrikaansche Slanghalsvogel (Plotus Levaillantii) is grootendeels +zwart met metaalachtig groenen weerschijn. Een zeer fraai effect maakt +de breede, zilverwitte streep op ieder van de veeren van den rug en +op de vleugeldekveeren; de buitenvlag der groote vleugeldekveeren is +grijsbruin of kastanjebruin; de hals is roestkleurig; een streep, die, +bij het oog beginnend, langs den hals naar beneden loopt, heeft een +zwartbruine kleur, eene andere daaronder is wit. Het oog is roodachtig +geel, de naakte plek aan den kop geelgroen, de snavel hoornkleurig, +de voet groenachtig grijs. Totale lengte 86 cM. Deze soort komt voor +op alle wateren ten zuiden van 15° N.B. tot aan Kaapland. + +Bij den Indischen Slanghalsvogel (Plotus melanogaster), die op het +vaste land van Indië tot China, den Indischen Archipel en Australië +wordt aangetroffen, zijn de groote vleugeldekveeren wit of rosachtig +en hebben niet slechts aan den binnen-, maar ook aan den buitenrand +een zwarten zoom. + +Bij den Amerikaanschen Slanghalsvogel of Anhinga (Plotus anhinga), +die van Paraguay tot in het zuiden van Noord-Amerika voorkomt, zijn +de groote vleugeldekveeren witachtig grijs zonder zwarten zoom aan +de buitenvlag. + + + +De Slanghalsvogels bewonen stroomen, meren en moerassen, in welker +nabijheid boomen groeien, of liever nog zulke, die boomrijke eilanden +omgeven. Van de boomen vliegen zij 's morgens uit om op de jacht te +gaan; naar de boomen keeren zij terug om te slapen of te rusten; op de +boomen staat ook in den regel hun nest. Evenals de Aalscholvers rusten +en broeden zij soms ook wel op rotsen; dit geschiedt ongetwijfeld +alleen, wanneer het hun aan boomen ontbreekt. + +Moeilijk zou men een beteren naam voor dezen Vogel kunnen bedenken dan +die, welke de Hottentotten hem gegeven hebben. Zijn hals herinnert +aan een Slang, niet slechts door de teekening, maar ook door de +beweging. Als de Vogel tusschen den waterspiegel en den bodem van +'t meer zwemt, gelijkt zijn beweging op die van een Slang, zoo ook +wanneer de hals bliksemsnel vooruitgestoken wordt bij het afweren van +een vijand of bij het aanvallen op den buit. Alle Slanghalsvogels +zwemmen meesterlijk en duiken nog beter. Met hen vergeleken zijn +zelfs de Aalscholvers stumpers. Op plaatsen waar zij zich op +hun gemak met de vischvangst kunnen bezighouden en zich volkomen +veilig achten, zwemmen zij halflijfs ingedompeld aan de oppervlakte; +zoodra zij echter een mensch of een gevaarlijk dier bespeuren, laten +zij zich zoo diep zakken, dat alleen de dunne hals zich boven den +waterspiegel verheft. Door dit middel onttrekt de Slanghalsvogel zich +zeer gemakkelijk aan de waarneming; men kan dicht bij hem langs gaan, +zonder hem op te merken, zelfs wanneer hij zich in volkomen open water +beweegt. Tusschen riet, struiken en dergelijke voorwerpen weet hij +zich, als hem dit noodig voorkomt, zelfs voor het scherpzichtigste oog +te verbergen. Een afstand van meer dan 60 M. legt hij in minder dan +één minuut af; naar het schijnt, beweegt hij zich onder water veel +sneller dan zwemmend aan de oppervlakte. Hij heeft een waggelenden, +doch betrekkelijk snellen gang: in de boomtakken toont hij een +behendigheid, die men niet van hem verwacht zou hebben; daar hij zich +niet slechts aan de takken kan vasthouden, maar ook op deze heen en +weer kan loopen; in 't laatstgenoemde geval moet hij zich echter met de +uitgespreide vleugels in evenwicht houden en ook den snavel tot steun +gebruiken. Zijn vlucht gelijkt zoozeer op die van den Aalscholver, +dat men den eenen Vogel voor den anderen zou kunnen houden. + +Ook door hun wijze van visschen komen beide Vogels overeen; zij duiken +van den waterspiegel af in de diepte, waar zij door snel te roeien de +Visschen achterhalen, die zij vervolgens door het plotseling strekken +van den hals grijpen. Zij hebben zeer veel voedsel noodig, daar zij +buitengewoon vraatzuchtig zijn. Wel kunnen zij, evenals de overige +van jacht en vischvangst levende Vogels, zonder groot bezwaar dagen +achtereen vasten; gewoonlijk echter behoeven zij dit niet te doen, +daar hun disch ruim genoeg voorzien is. + +De Slanghalsvogels broeden op boomen. Hunne nesten zijn van doode +takjes gebouwd en gelijken op die van Reigers. Gewoonlijk vindt men +er 4 à 8 op één hoogen boom, het liefst op zulk een, die in het water +staat. Van hun broeden valt over 't algemeen hetzelfde op te merken +als van dat van den Aalscholver; ook zij leggen 3 of 4 eieren, die +lichtgroen van kleur en met een kalklaagje bedekt zijn. + +Bij behoorlijke verzorging kunnen zij het leven in gevangenschap even +goed verdragen als hunne verwanten; zeer spoedig worden zij eenigermate +tam; een innige gehechtheid aan hun verzorger komt voor bij exemplaren, +die door den mensch zijn grootgebracht. + +In afgelegen gewesten, waar de mensch zich zelden vertoont, zijn +de Slanghalsvogels zoo weinig schuw, dat hun jacht weinig moeite +kost. De jager tracht gewaar te worden, op welken boom zij slapen, +gaat des namiddags onder dezen boom staan en wacht de komst van de +Vogels af. Na het schot laten alle overlevenden zich in 't water +vallen, als waren zij dood, duiken naar de diepte en verschijnen hier +en daar met den hals weer boven den waterspiegel, gewoonlijk echter +op plaatsen, waar zij tusschen riet of takken zeer goed verborgen zijn. + + + +De Rotspelikanen (Sulinae) hebben een tamelijk grooten kop, een +forschen, rechten snavel, die den kop in lengte overtreft, van achteren +verdikt en afgerond, nader bij de spits zijdelings samengedrukt. De +bovensnavel is aan de spits een weinig naar beneden gekromd, aan de +zijranden met fijne, achterwaarts gerichte "tandjes" bezet; zijn rug +is door overlangsche groeven van de zijstukken afgescheiden, zoodat +het geheel aan drie boven elkander gelegen kaken doet denken; in +deze groeven zijn de zeer kleine neusgaten gelegen. Tusschen de beide +onderkaakshelften, die tot dicht bij de spits vaneengescheiden zijn, +blijft een groote ruimte over, welke gevuld is met een huid, waarvan +een smalle strook, die zich over 't midden tot aan de keel uitstrekt, +onbevederd is; de grenslijn tusschen de bevederde en de naakte huid +loopt onder het oog langs, buigt zich naar voren en is vervolgens +achterwaarts gericht tot aan den mondhoek. De dikke hals is middelmatig +lang; de smalle vleugels zijn lang, wegens de groote lengte van den +voorarm; de zeer korte voeten hebben 4 lange, naar voren gerichte, +door zwemvliezen vereenigde teenen; de beide middelste pennen van +den meer dan middelmatig langen staart zijn lansvormig verlengd. Het +glad aanliggende vederenkleed is meestal wit. De 9 bekende soorten +van deze onderfamilie gelijken veel op elkander. In den gematigden +gordel van het noorder en het zuider halfrond bewonen zij de zee, +die zij niet anders dan in den voortplantingstijd verlaten om bij +honderden en duizenden broedkoloniën te vormen op eenzame, steile, +hoog boven den waterspiegel uitstekende eilanden en klippen, vanwaar +zij zich gedurende den broedtijd nooit zeer ver verwijderen. + + + +De Jan-van-Gent (Sula bassana) is, met uitzondering van de bruinzwarte +handpennen, wit, op den bovenkop en den achterhals met een geelachtigen +tint, in de jeugd op de bovenzijde zwartbruin met witte vlekken, aan +de onderzijde op lichten grond met donkerder vlekken en stippels. Het +oog is geel, de snavel blauwachtig, de voet groen, de naakte huid aan +de keel zwart. Totale lengte 98, vlucht 190, lengte van den vleugel +62, van den staart 26 cM. Het wijfje is iets kleiner. + +Deze Vogel bewoont alle zeeën van het noordelijk halfrond van +70° N.B. tot bij den keerkring. Hij is veelvuldig in de buurt van +IJsland en van de Fär-öer, van de Orkaden en de Hebriden, zeldzamer +bij de Noorsche kust, 's winters aan onze kust niet zeldzaam na +stormachtig weer, hoewel men hier voor 't meerendeel jonge exemplaren +aantreft; hetzelfde geldt van Noord-Duitschland en Frankrijk; aan de +Amerikaansche kust en in het noordelijke deel van de Stille Zuidzee +komt hij in grooten getale voor. Enkele zijn tot diep in Duitschland +afgedwaald. Voor bepaalde eilanden of kustgedeelten toont hij een +zekere voorliefde. Zoo mogelijk brengt hij den nacht aan den vasten +wal door, in den regel op hooge, steile rotsen, welker voet door de +zee bespoeld wordt, waar hij de zee voortdurend kan zien. Op deze +rotsen broeden de Vogels gezellig. Aan zijn zuidelijkste broedkolonie, +het kleine, rotsachtige eiland Bass voor den ingang van den Firth of +Forth aan de oostkust van Schotland, waar duizende paren nestelen, +dankt de Jan-van-Gent zijn wetenschappelijken soortnaam en den naam +"Bassaangans", die hem soms gegeven wordt. + +Hij vliegt voortreffelijk, hoewel minder goed dan de Stormvogels +en Meeuwvogels; minder dikwijls maakt hij van zijne zwemorganen +gebruik, misschien niet anders dan om gedurende korten tijd een +weinig te rusten; buiten den broedtijd bezoekt hij het land alleen +om te slapen. Reeds het staan schijnt hem te vermoeien; hij maakt +dan met zijn korte pooten een zeer linksche vertooning; zijn gang +is zeer onbeholpen en verdient nauwelijks den naam van waggelen; +ook het zwemmen heeft ondanks zijne krachtige zwempooten niet +veel te beteekenen. Zijn voedsel verkrijgt hij, door zich van een +zekere hoogte in 't water te storten, waarin hij met zooveel geweld +doordringt, dat hij zich soms op verborgen klippen den kop te pletter +stoot. Zijn stem bestaat uit kort afgebroken, krassende geluiden, +die men ongeveer door de teekens "rab rab rab" voorstellen kan. De +jongen maken, naar men zegt, een afschuwelijk krijschend geluid. + +De Jan-van-Gent, wiens Nederlandsche naam misschien een verbastering +is van den Engelschen naam (Gannet) wordt in verschillende talen +aangeduid op een wijze, die hem als een buitengewoon dom dier aan de +kaak stelt. Zoo noemen de Duitschers hem "Tölpel", de Nederlandsche +vertaling van dit woord ("sul") gelijkt op den naam, die deze Vogel op +Fär-öer draagt ("Soela") en waarvan de wetenschappelijke term (Sula) is +afgeleid. Een verwante soort met bruine veeren, die de tropische zeeën +bewoont (Sula fusca), heet bij de Engelschen "Booby" (= "domkop"). Daar +deze Vogels niet in de gelegenheid zijn geweest om den mensch te leeren +kennen, gedragen zij zich in zijn tegenwoordigheid dikwijls zóó, dat +zij de bedoelde namen schijnen te verdienen. Vooral is dit het geval, +wanneer zij, door den storm buiten hun koers gebracht, naar den vasten +wal zijn afgedwaald, of op een andere wijze ergens zijn gekomen, waar +zij de zee niet meer kunnen zien. Zij zijn dan dadelijk hun bezinning +kwijt. Door het voor hen zeer ongewone vasten meer nog dan door de +langdurige vlucht uitgeput, blijven zij stil op den grond zitten en +laten zich, hoewel niet zonder tegenstand, met de handen grijpen of +mishandelen. Ook door langdurige vervolging schijnen zij niet wijzer te +worden. In het binnenland en zelfs op Noordzee-eilanden treft men ze +nooit anders dan in genoemden jammerlijken toestand aan. Het landvolk +zegt, dat deze Vogels uit de lucht regenen, daar zij soms na een hevig +onweer plotseling op een veld gevonden worden; men vindt ze hier echter +ook wel bij volkomen helder en stil weer. Het onnoozelst is het gedrag +van den Jan-van-Gent, nadat men hem zijn ei heeft ontnomen; naar men +zegt, gaat hij dan toch voort met broeden op het ledige nest en braakt +zelfs ten behoeve van zijn niet meer aanwezig jong de Visschen uit, +die hij met dit doel in den krop bewaard en medegevoerd heeft. + +Jegens andere Vogels zijn de Rotspelikanen boosaardig en bijtlustig; op +plaatsen, waar zij in grooten getale bijeenkomen, komt aan het twisten +en bijten geen einde. Hun kolossale snavel is een zoo gevaarlijk wapen, +dat zij geen andere Zeevogels behoeven te vreezen; toch brengen, +naar het schijnt, de Fregatvogels en de Roofmeeuwen hen zoozeer in +'t nauw, dat zij den pas verzwolgen buit aan hunne vervolgers afstaan. + +Ieder, die Rotspelikanen in de nabijheid van hunne broedplaatsen +heeft waargenomen, begrijpt dat zij guanolagen kunnen doen +ontstaan. Hunne zwermen verduisteren het zonlicht; het geschreeuw +bij hunne broedkoloniën is oorverdoovend. Zij vertoeven er van het +einde van April tot omstreeks October. De nesten zijn zoo dicht +naast elkander gebouwd, dat er op vele plaatsen geen ruimte om te +gaan tusschen overblijft. + +Het nest is een onordelijk opeengestapelde hoop zeeplanten. De +eerstaangekomen Vogels bouwen het zeer groot, de latere klein, omdat +zij tevreden moeten zijn met de overschietende ruimte. Ieder wijfje +legt slechts één betrekkelijk klein, door een kalkkorst omgeven ei, +dat er aanvankelijk wit uitziet, maar gedurende het broeden door de +werking van het nestmateriaal een vuil geelbruine kleur aanneemt. Op +St. Kilda wordt ieder jaar een ware slachting onder de jonge Vogels +aangericht. De buit wordt van de rotsen naar beneden in zee geworpen +en daar in booten gepakt; op de Edinburgsche markt zijn steeds koopers +voor dit wild te vinden. + + + +De familie der Pelikaanvogels (Pelecanidae) bestaat uit de grootste +en meest in 't oog loopende leden van de orde; zij zijn vooral +gekenmerkt door den kolossalen, als totebel dienstdoenden snavel; +deze bestaat uit een door de onderkaak gevormden keelzak, waarop +de bovensnavel als een deksel past. Het deksel is zeer lang, +geheel en al vlak en van den wortel tot bij de spits nagenoeg +overal even breed, hier echter afgerond; de snavelrug strekt zich +als een duidelijk zichtbare kiel over den geheelen snavel uit en +vormt aan de spits een klauwvormigen, dikken haak. Aan de binnen- of +onderzijde van het deksel, aan het gehemelte, bevinden zich scherpe, +fijne dwarslijstjes en aan weerskanten een scherpkantige, dubbele, +overlangsche lijst, in welker tusschenruimte het raam van den keelzak +komt te liggen. Dit raam wordt gevormd door de zeer zwakke, dunne, +lage, buigzame onderkaakshelften, die aan de spits samenkomen; het +steunt den rand van den buitengewoon wijden, opmerkelijk rekbaren, +vliezigen keelzak. Het mannetje en het wijfje zijn gelijk van kleur, +de jongen en de ouden echter zeer verschillend. + +De Pelikanen komen in alle werelddeelen voor en hebben een zeer +uitgestrekt verbreidingsgebied; zij bewonen den warmen aardgordel en +de naburige gedeelten van de beide gematigde zonen. + + + +De algemeenste en meest verbreide van de 6 soorten dezer familie is +de Pelikaan of Kropgans (Pelecanus onocrotalus), met zijne verwanten +de grootste van alle zwemvogels. De kop prijkt met een kuif, die +uit lange, rondachtige veeren bestaat. Het vederenkleed is bij den +volwassen Vogel wit met rozeroode tint; de handpennen zijn echter +bruin, de voorborst is geel. Het oog is hoogrood, de naakte plek er +omheen geel, de snavel grijsachtig met roode en gele stippels, de +keelzak blauwachtig geel geaderd, de voet licht vleeschkleurig. De +kleur van den mantel der jongen is een mengeling van bruin en grauw; +de onderzijde is aschgrauw. De lengte kan bij het wijfje 140, bij +het mannetje 180 cM. bedragen, maar loopt zeer uiteen. + +Van Zuid-Hongarije af is de Pelikaan over het grootste deel van +Afrika en Zuid-Azië verbreid. In Zuid-Europa komt hij tegen het +einde van April of in het begin van Mei op zijne broedplaatsen en +verlaat het land weer in October. Na den broedtijd zwerft hij rond +en overschrijdt dan soms de grenzen van zijn gebied; zelfs midden in +Duitschland heeft men hem aangetroffen. Aan het Boden-meer heeft zich +eens een troep van 130 stuks vertoond. + +Het aantal der vischetende Vogels, die op de Egyptische meren en op die +van Noord-Afrika in 't algemeen voedsel vinden, is zoo onbeschrijfelijk +groot, dat iemand, die deze gewesten niet kent, er onmogelijk een +juiste voorstelling van kan verkrijgen. Bij de strandmeren van Egypte, +op het door den Nijl overstroomde land, verder zuidwaarts bij den +Witten en den Blauwen Nijl en de daarmede verbondene meren; voorts +op de Roode Zee ziet men soms zulke ontzaglijke Pelikanenzwermen, +dat het niet mogelijk is er een van te overzien. Zij bedekken in +den letterlijken zin van 't woord een oppervlakte van verscheidene +vierkante KM., drijven als reusachtige waterleliën op de meren of +omzoomen als een langen, witten muur het strand en de eilanden, +terwijl zij zich door de zon laten verwarmen of hun vederenkleed in +orde brengen. Op de kleine eilanden, waar deze Vogels neergestreken +zijn om te slapen; bedekken zij alle boomen zoo dicht, dat deze, +op een afstand gezien, niets anders schijnen te dragen dan groote, +witte bloemen, die de groene bladeren geheel verbergen. Vluchten +van 10 à 12 stuks zijn zeldzaam, troepen van honderden en duizenden +gewone verschijnselen. Als de lente nadert, verdeelen deze zwermen +zich eenigzins, omdat dan vele van de Vogels, die gedurende den winter +vereenigd waren, naar het zuiden van Europa trekken om daar te broeden +en zij, die in Egypte of andere landen van Noord-Afrika blijven, geen +broedplaatsen vinden, waar zij alle gezamenlijk kunnen nestelen; ook +dan nog ziet men talrijke troepen, die echter uit jonge Vogels bestaan. + +De Pelikanen maken geen onderscheid tusschen zoet en zout, maar +wel tusschen diep en ondiep water. Door het luchtkussen onder hun +huid missen zij het vermogen om hun lichaam onder water te brengen; +zij liggen als een kurk aan de oppervlakte en houden zich daarom +uitsluitend op in water van zulk een diepte, dat zij het met hun hals +en totebel-snavel kunnen uitvisschen. Te dien einde vereenigen zij +zich op de ondiepe gedeelten van het water, verspreiden zich in een +zekere orde over een uitgestrekte ruimte en visschen nu, hoe langer hoe +meer opeendringend, het tusschen hen liggende water leeg. Op de meren +en de ondiepe gedeelten van de zee scharen zij zich in een groote, +halvemaanvormige reeks en roeien naar het strand; ook groepeeren zij +zich wel in een kring, die langzamerhand verkleind wordt; op smalle +rivieren of kanalen verdeelen zij zich in twee troepen, die ieder een +aaneengesloten reeks vormen, beide reeksen zwemmen naar elkander toe en +visschen op deze wijze een bepaald deel van 't water schoon leeg. Hun +totebel-snavel is uitnemend geschikt voor het vangen en vasthouden van +den buit. In den regel eten de Pelikanen niets anders dan Visschen; +soms vangen zij echter ook andere Gewervelde Dieren. Jonge zwemvogels, +die zich in hun nabijheid wagen, loopen steeds gevaar; het inslikken +van halfvolwassen Eenden kost hun geen moeite. Hun slokdarm is zoo +wijd, dat een mansvuist er met gemak doorheen gestoken kan worden; +meer dan eens heeft men gevangen Pelikanen met de hand Visschen uit +de maag genomen. + +Hun gang gaat gepaard met een tamelijk rechtstandige houding van den +romp en is langzaam en waggelend, hoewel eigenlijk niet plomp; soms +doen zij betrekkelijk lange wandelingen te voet; ook in de boomkronen +weten zij zich zeer goed te bewegen. Als er boomen in de nabijheid +zijn, zoeken zij deze in den regel op, om in de kroon te rusten, zich +door de zon te laten koesteren of hunne veeren in orde te brengen. Zij +zwemmen zonder merkbare inspanning, snel en langen tijd achtereen. Hun +wijze van vliegen is prachtig. Vermoedelijk zijn hunne zintuigen niet +minder scherp dan die van de overige Roeivoetigen; hunne verstandelijke +vermogens schijnen grooter te zijn dan die van hunne verwanten. Op +plaatsen, waar zij de menschen niet vertrouwen, gedragen zij zich +buitengewoon voorzichtig, op andere plaatsen daarentegen zijn zij +zoo argeloos als tamme Vogels; in de havensteden van het zuidelijke +gedeelte der Roode Zee b.v. zwemmen zij onbezorgd rond tusschen de +schepen en laten zich door de schippers voederen, gelijk onze Zwanen +door de wandelaars. Zij letten echter op iedere poging tot vervolging +en onderscheiden een mensch, die hen eens bedreigd heeft, zonder fout +van alle overigen. De gevangen Vogels kunnen merkwaardig tam worden en +geraken zonder opzettelijke africhting aan het vrij uit- en invliegen +gewoon. Een tamme Pelikaan, die te Sao Paulo de Loanda vrij rondliep, +mengde zich 's avonds gaarne onder de menschen, die voor hun vermaak +wandelden en luisterde schijnbaar met genoegen naar de muziek. + +De Pelikanen hebben een geregelde dagverdeeling. De vroege morgenuren +worden voor de jacht gebruikt. Tegen 10 uur in den voormiddag hebben +alle zich verzadigd en begeven zich nu naar een voor hen bijzonder +aanlokkelijke zandplaat of boomgroep, om hier uit te rusten, hun +spijs te verteren en tevens hunne veeren te ordenen en op nieuw in te +smeren. Tot tegen den middag komen voortdurend nog Vogels aanvliegen; +van minuut tot minuut wordt het gezelschap dus talrijker. Des namiddags +tusschen 3 en 4 uur begint het weer af te nemen; bij troepen te gelijk +gaan de Vogels nogmaals visschen. Deze tweede jachttocht duurt tot +zonsondergang; daarna begeven alle zich naar hun slaapplaats. + +In Zuid-Europa zijn de broedkoloniën der Pelikanen in moerassen en +meren gevestigd. "Deze plaatsen zijn uiterst moeielijk te bereiken," +zegt Graaf Von der Mühle; "op de hier voorkomende drijvende eilanden +bevinden zich dicht opeengedrongen de meestal natte of vochtige +nesten, die door het neertrappen van riet en biezen op lompe wijze +vervaardigd zijn. De geheele omtrek is bedekt met hunne vloeibare, +witte uitwerpselen; deze en de talrijke Visschen, die bij het voederen +van de jongen verloren gingen en nu verrotten, verbreiden in dit warme +jaargetijde een walgingwekkenden, onverdraaglijken, verpestenden +stank." Het nest moet voor het broeden 3 à 5 betrekkelijk kleine +eieren bevatten; de blauwachtig witte eischaal is altijd met een +dikke kalklaag bedekt. De jongen, die na een broedtijd van 38 dagen +het ei verlaten, komen in een grijs donskleed ter wereld, zien er +zeer onnoozel uit, maken groot misbaar met hun heesche en sjirpende +stem en zijn in alle opzichten leelijke schepsels. + +De jager, die bij de slaap- of rustplaatsen van de Pelikanen post vat, +kan zonder veel moeite zoovele van deze Vogels dooden, als hij wil; +zij hebben reeds aan eene lading fijne hagel genoeg. + + + +Beter dan eenige andere zeevogel kan de Fregatvogel (Atagen aquila) +met een Arend vergeleken worden. De door hem vertegenwoordigde familie +der Fregatvogels (Atagenidae) kenmerkt zich door den slanken romp, +den krachtigen hals, een middelmatig grooten kop met een snavel, +die anderhalf maal zoo lang is en van voren in een haakvormig naar +beneden gebogen spits uitloopt, door den zeer korten, krachtigen +voet met bevederden loop en lange teenen, waarvan drie naar voren +gericht en door zeer diep uitgesneden zwemvliezen verbonden zijn (ook +de achterteen is door een vlies, dat echter zeer smal is, aan den +binnensten voorteen gehecht; elke teen is met een scherp gebogen, +puntigen klauw gewapend), door de buitengewoon lange en scherpe +vleugels en den zeer langen en diep gegaffelden staart. Het geraamte +is buitengewoon licht, het luchtzakkenstelsel zeer uitgestrekt; +opmerking verdient een vliezigen keelzak, die willekeurig met lucht +gevuld en geledigd kan worden. + +Het vederenkleed van het volwassen mannetje is bruinachtig zwart +met metaalachtig groenen en purperen weerschijn op den kop, den nek, +den rug, de borst en de zijden, grijsachtig getint op de vleugels, +bruinachtig op de bovenarmpennen en staartveeren. Het oog is +donkerbruin, dikwijls grijsbruin, omgeven door een purperblauwe, +naakte plek; de snavel is lichtblauw aan den wortel, wit in het +midden en donker hoornkleurig aan de spits; de keelzak is oranjerood, +de voet aan de bovenzijde licht karmijnrood, aan de onderzijde +oranjekleurig. Hoewel de totale lengte van dezen Vogel 103, zijn vlucht +230, de lengte van den vleugel 65, die van den staart 47 cM. bedraagt, +weegt hij toch slechts weinig meer dan 1.5 KG. + +De Fregatvogel bewoont den oceaan tusschen de keerkringen. Hoewel men +hem op een afstand van 200 à 400 zeemijlen van het naastbijgelegen +land aangetroffen heeft, verwijdert hij zich gewoonlijk niet verder +dan 15 of 20 zeemijlen van de kust, die hij geregeld, vooral bij +ongunstige weersgesteldheid, weer opzoekt. Als de morgen aanbreekt, +verlaat hij zijn slaapplaats en trekt, nu eens onder het beschrijven +van kringen boven in de lucht, dan weer in den wind op vliegend, naar +zee, vischt hier, tot hij verzadigd is en keert met gevulden maag en +slokdarm naar het land terug; wanneer er een storm in aantocht is, +doet hij dit reeds in den voormiddag, anders eerst in de namiddaguren. + +Audubon is, evenals andere waarnemers, geneigd, om den Fregatvogel voor +den snelst vliegenden zeevogel te houden. De Zeezwaluwen en de Meeuwen, +hoe behendig zij ook zijn, worden door hem zonder moeite ingehaald. "De +Havik, de Slechtvalk en de Giervalk, die ik voor de snelste Valken +houd, moeten hun prooi wel over een afstand van 800 M. vervolgen, +voordat zij haar kunnen grijpen: de Fregatvogel daarentegen, wiens +scherpzichtige oogen een wijden kring beheerschen, schiet van een +groote hoogte bliksemsnel neer op den Vogel, die zoo even het geluk +had een Visch te vangen, snijdt hem iederen uitweg af en dwingt hem +den reeds verzwolgen buit weer uit te spuwen." Onder het vliegen geeft +hij voortdurend acht op de bewegingen der roofvisschen en Dolfijnen, +stort zich, zoodra de door hen vervolgde Vliegende Visschen boven +het water opgestegen zijn, te midden van deze, vangt er één in de +vlucht of schiet den in 't water teruggekeerden buit nog in de diepte +achterna. Indien hij zijn prooi niet op de meest doelmatige wijze met +den snavel gegrepen heeft, laat hij haar weer los, achterhaalt haar +onder 't vallen, nog voordat zij het water bereikt heeft en tracht +haar dan op een betere wijze te vatten. Dit geschiedt soms twee- of +driemaal achtereen. Niet zelden vliegen de Fregatvogels uren lang in +hooge luchtlagen rond, even vlug en vaardig als Gieren en Arenden, +waaraan zij trouwens ook in vele andere opzichten herinneren. Soms +jagen zij elkander spelenderwijs na, en maken dan de verwonderlijkste +draaiingen en zwenkingen; alleen wanneer zij zich in een bepaalde +richting voortspoeden, slaan zij langzaam met de vleugels. Op den +vasten grond kunnen zij zich niet redden; op het water schijnen +zij niet veel bekwamer te zijn; men heeft ze althans nog nooit zien +zwemmen. Van het dek van een schip kunnen zij niet opvliegen; op een +vlakken, zandigen oever zijn zij verloren, wanneer een vijand hen +bedreigt. Daarom kiezen zij tot rustplaats geen andere boomen dan die, +welke een voldoende speelruimte voor het wegvliegen aanbieden. + +Alle zintuigen van den Fregatvogel zijn zeer goed ontwikkeld, +vooral zijn gezicht is uitmuntend. Op een groote hoogte kan hij, +naar men zegt, zeer kleine vischjes, die dicht bij den waterspiegel +zwemmen, goed onderscheiden en dus een uitgebreid gebied volkomen +beheerschen. Een eigenaardigen indruk schijnen heldere kleuren op +hem te maken. A. von Chamisso verhaalt, dat Fregatvogels op de bonte +wimpels van zijn schip als op een buit toeschoten; een dergelijk feit +werd ook door Bennett herhaaldelijk opgemerkt. Woedend stellen zij +zich te weer, als zij aangevallen worden; zelfs tegen sterke Honden +weten zij met goed gevolg hun leven te verdedigen. + +Vliegende Visschen maken, naar het schijnt, het voornaamste voedsel +van den Fregatvogel uit, hoewel hij vermoedelijk geen der overige +kleine Gewervelde Dieren zal versmaden. + +In de noordelijkste gedeelten van hun verbreidingsgebied beginnen de +Fregatvogels omstreeks het midden van Mei hun nest te bouwen; op de +als broedplaatsen dienende eilanden, die telkens weer voor dit doel +worden gebruikt, zijn alle geschikte plaatsen bezet; soms zijn hier +500 of meer paren verzameld. De nesten worden bij voorkeur gebouwd +op boomen, welker takken zich boven 't water uitstrekken, gewoonlijk +aan de naar 't water gekeerde zijde, enkele laag, andere boven in +de kroon, niet zelden vele op denzelfden boom. Het nest bevat 2 of 3 +eieren met dikke schaal, van groenachtig witte kleur. De jongen, die +er aanvankelijk uitzien, alsof zij geen pooten hebben, komen in een +geelachtig wit donskleed ter wereld en blijven zeer lang in het nest, +daar voor de ontwikkeling van hunne vliegwerktuigen een geruimen tijd +wordt vereischt. + +Gevangen Fregatvogels komen nu en dan in diergaarden voor en kunnen +bij behoorlijke verzorging jaren lang in de kooi leven. + + + +"Zoon van de zon" noemde Linnaeus een Vogel, die voor den zeeman een +kenteeken is, dat zijn vaartuig den heeten aardgordel bereikt heeft; +daar men ze uiterst zelden in de gematigde zone ontmoet. Toch zijn +soms enkele exemplaren van deze Keerkringvogels tot onze breedten +afgedwaald, o.a. naar de buurt van Helgoland; zij zijn hier echter +zeldzame uitzonderingen. + +De Keerkringvogels (Phaëtornidae), waarvan men drie soorten +onderscheidt, vormen een afzonderlijke familie; hare kenmerken zijn: +een ineengedrongen lichaam van geringe grootte; de snavel is zoo lang +als de kop, zijdelings samengedrukt, langs den rug flauw gebogen, +spits, aan de zijranden fijn getand, met nauwelijks merkbaren haak; de +binnenteen of eerste teen is naar achteren gericht en met den tweeden, +den binnensten voorteen, slechts door een smal vlies verbonden; de +vleugels zijn lang; de staart bestaat uit 12 of 14 pennen, waarvan de +beide middelste sterk verlengd zijn en bijna geen vlag hebben; hieraan +danken zij den Franschen naam "Paille-en-queue"; de bekleedingsveeren +vormen een dicht kleed, dat met teere kleuren prijkt. + + + +De meest bekende en verst verbreide soort is de Keerkringvogel +(Phaëton aethereus). De kleine veeren zijn wit met rozeroodachtige +tint; een breede, naar achteren smaller wordende teugelstreep is zwart; +de mantel, de rug en de staartwortel zijn door den zwarten eindzoom +der veeren met golflijnen geteekend; de handpennen hebben een zwarte +buitenvlag, de achterste armpennen een zwarten en witten zoom; de +staartpennen zijn wit en hebben witte schaften, met uitzondering van +de beide middelste, welker schaft aan den wortel zwart is. Het oog +is bruin, de snavel koraalrood, de voet geel, met uitzondering van +de zwarte zwemvliezen en teenen. De lengte van den Vogel bedraagt +ongeveer 1 M., met inbegrip van de beide middelste staartveeren, die +50 à 75 cM. lang zijn en in 't laatstgenoemde geval 60 cM. voorbij +de stuurpennen uitsteken. + +In alle zeeën van den tropischen aardgordel treft men Keerkringvogels +aan. Het verbreidingsgebied van de bovengenoemde soort--waarop alle +volgende mededeelingen toepasselijk geacht kunnen worden--strekt zich +tusschen de aangewezen grenzen uit over den Atlantischen, Indischen +en Grooten Oceaan. Zooals reeds gezegd werd, dwaalt hij soms naar +den gematigden gordel af. + +Gewoonlijk ziet men de Keerkringvogels over dag en in de nabijheid +van de kust rondzwerven; Lesson zag hen echter in stille nachten +bij lichte maan even rusteloos rondvliegen als over dag; Bennett +ontmoette ze op een afstand van 1000 zeemijlen van de kust. Over 't +algemeen rekenen de zeelieden er op, dat de tochten van deze Vogels +zich over een afstand van 300 zeemijlen uitstrekken. + +Alle reizigers, die den Keerkringvogel nauwkeurig nagegaan hebben, +zijn vol bewondering over hun schoonheid en bevalligheid. De eerste +indruk, dien hij maakt, is, volgens Tschudi, volstrekt niet die van +een zeevogel; men meent een landbewoner voor zich te zien, die naar +de onafzienbare, eenzame vlakten van den Oceaan is afgedwaald. "De +Keerkringvogels," zegt Bennett, "behooren zonder eenigen twijfel tot +de schoonste Vogels van den Oceaan; vooral wanneer de zonnestralen +door hun prachtig vederenkleed weerkaatst worden, wekken zij ieders +bewondering. Zij zijn even lieftallig van aard als bevallig van +bewegingen; het is een lust hen gade te slaan, terwijl zij in de +lucht dartelen. Schepen schijnen dikwijls hun aandacht te trekken; +zij komen nader, vliegen om het vaartuig heen, dalen uit de bovenste +luchtlagen volgens schroeflijnen al lager en lager af en blijven +een tijdlang op een geringe hoogte boven het vaartuig "staan"; +soms, ofschoon zeer zelden, gaan zij op de ra zitten. Als zij niet +gestoord worden, begeleiden zij op deze wijze het schip dagen lang, +tot het eindelijk het door hen bewoonde gebied overschrijdt, of een +andere reden hen den terugtocht doet aanvaarden. In haar vollen omvang +toonen zij hun geschiktheid tot beweging bij 't visschen. Evenals de +groote soorten van Zeezwaluwen blijven zij boven een bepaalde plek +in de lucht "staan", bespieden aandachtig het watervlak onder hen en +storten zich vervolgens plotseling met tegen het lichaam aanliggende +vleugels in bijna loodrechte richting op het water neer. Dit geschiedt +met zulk een kracht, dat zij steeds onder de oppervlakte verdwijnen, +een voet diep inzinken en met vleugels en pooten krachtig arbeiden +moeten om weer boven te komen." Hun voedsel bestaat uitsluitend uit +Visschen en andere in de bovenste waterlaag zwemmende zeedieren. + +De broedtijd schijnt te verschillen in verband met de ligging van de +eilanden, waarop zij broeden. Men heeft opgemerkt, dat in oorden, +waar men hen nog niet verontrustte, het ei eenvoudig op den grond, +meestal onder struiken, wordt gelegd; op eilanden, die door den +mensch bezocht worden, is hun broedplaats steeds een holte of +spleet in de klippen. Het wijfje legt slechts één betrekkelijk +groot ei; dit heeft een glanslooze schaal en is op licht grijsachtig +leemkleurigen, grijsachtig rozerooden of grijsachtig paarsen grond +met donkerpaarse ondervlekken benevens omberkleurige of roestbruine +bovenvlekken en stippels, ook wel met zwartachtige krullen, soms +kranswijze, geteekend. De jongen gelijken, naar Bennett zegt, meer +op een poudre-de-riz-kwast dan op een Vogel, zijn bolrond en dicht +bedekt met teere donsveeren, die op de bovendeelen een aschgrauwe, +op het voorhoofd en de onderdeelen een sneeuwwitte kleur hebben. In +het derde jaar verschijnt de rozeroode tint en ontwikkelen zich de +lange staartveeren. De bewoners van de Vriendschaps-eilanden en van +andere archipels in den Grooten Oceaan gebruiken deze veeren als pronk +en zijn zeer op haar bezit gesteld. Om ze te verkrijgen wachten zij +den broedtijd van den Keerkringvogel af, vangen hem, terwijl hij op +zijn nest zit, trekken hem de veeren uit en laten hem weer vliegen. Op +dezelfde wijze handelen de Europeanen op Mauritius. + + + +De beide familiën van de Zoetwaterduikers of Fuuten (Colymbidae [2]) +en van de Zeeduikers (Urinatoridae) vormen samen de groep der Duikers +(Colymbourinatoris). Deze zijn met twee groepen van uitgestorven Vogels +(Hesperornithes en Enaliornithes) tot de onderorde van de Fuutvogels +(Colymbiformes) vereenigd, die tot de orde der Stootvogels behoort +en dus met de Worgvogels en Gansvogels op één lijn wordt gesteld. + +De Duikers hebben een langwerpigen, maar toch krachtigen romp, die, +vooral bij de Fuuten (en het meest aan de buikzijde), opmerkelijk +breed en plat is. Voorts kenmerken hen de ver achterwaarts geplaatste, +korte pooten (het onderbeen is bijna geheel onder de huid van den +romp verborgen), waardoor het staan en gaan zeer bemoeilijkt, het +zwemmen daarentegen zeer bevorderd wordt. Bij het staan laten zij +dikwijls den geheelen loop op den grond rusten en heeft de romp +een nagenoeg verticale richting. Zij hebben kleine, d.w.z. korte, +smalle en spitse vleugels en een dicht aanliggend vederenkleed, dat +wel goed gevuld, maar tevens hard en glad is. De bevedering strekt +zich uit tot aan het spronggewricht; de loop is kort en zijdelings +sterk samengedrukt; hij draagt 4 teenen, waarbij drie zeer lange, die +naar voren zijn gericht en één zeer korte, die achterwaarts gekeerd +en hoog aangehecht is. De voorteenen zijn door volslagen zwemvliezen +vereenigd, of omzoomd door een breede "zwemlob"; de buitenste voorteen +is de langste; de achterteen heeft een vliezigen zoom. De staartpennen +zijn zeer kort of ontbreken geheel. + + + +De Zoetwaterduikers, Fuuten of Zwemlobduikers (Colymbidae) hebben een +langen en tamelijk dunnen hals, een kleinen, langen en lagen kop, +een langwerpig kegelvormigen, zijdelings samengedrukten snavel met +ingetrokkene, zeer scherpe zijranden, waarvan de onderste een weinig +in de bovenste ingrijpt. De voeten zijn geheel aan 't einde van den +romp geplaatst en hebben een zeer eigenaardige samenstelling: alle +voorteenen zijn van den wortel tot aan het eerste gewricht door een +spanvlies verbonden, van hier te beginnen wel is waar gescheiden, +maar aan weerszijden voorzien met een breeden, niet gelobden, van +voren afgeronden zoom (zwemlob), waarop de breede, platte nagels +liggen. Een staart ontbreekt geheel; zijn plaats wordt ingenomen +door een pluimpje van losbaardige veeren. In het bruiloftskleed is +de kop van den ouden Vogel prachtig versierd met een breeden kraag +of bovendien met een in twee deelen gesplitste pluim, die zich in den +regel door een meer sprekende kleur van de overige veeren onderscheidt. + +De Zoetwaterduikers zijn bewoners van den gematigden aardgordel, +hun verbreidingsgebied strekt zich niet ver naar 't noorden en +evenmin ver naar 't zuiden uit; zij houden zich op in stilstaand, +bij uitzondering ook wel in langzaam stroomend water, welks oevers +met riet en zeggen begroeid zijn, en begeven zich slechts in enkele +gevallen voor korten tijd naar de zee. "De Fuuten," zegt Naumann, +"gaan slechts in den hoogsten nood aan land, en blijven ook dan nog +dicht bij het water, om zich dadelijk te water te kunnen begeven, +wanneer zij overrompeld worden. Hun leven bestaat uit zwemmen en +duiken. Andere Zwemvogels zoeken om zich te ontspannen, om te rusten +en zich door de zon te laten koesteren, een plekje aan den oever of +elders op, waar zij vasten grond onder de voeten hebben; de Fuuten +blijven op den waterspiegel en bereiken hier hetzelfde doel. Als +zij geheel in rust verkeeren, ligt hun romp zoo weinig ingezonken +op den waterspiegel als een stuk kurk; de pooten worden naar voren +opgeheven en op de draagveeren langs de vleugels gelegd; de snavel +wordt tusschen den rug en schouderveeren gestoken. Zoo rusten en +slapen zij bij stil weer op onbewogen water, gewoonlijk ver van het +land. Wanneer het water niet geheel in rust is, ontkomen zij aan het +gevaar van naar den oever af te drijven, door de pooten in 't water +te laten hangen; vermoedelijk blijven zij dan door zeer eigenaardige +bewegingen van hunne roeiwerktuigen op dezelfde plaats. Onder water +zwemmen zij zoo snel, dat een langs den oever loopend mensch hen +niet kan bijhouden. Zij strekken in dit geval het geheele lichaam en +roeien met de voeten zoo hard zij kunnen. Een lichte ruk brengt hen +onder den waterspiegel, een stoot in bovenwaartsche richting er weer +op. Het zwemmen is hun mogelijk bij elke houding van het lichaam, +terwijl dit intusschen willekeurig diep ingedompeld kan zijn. + +Zoo gemakkelijk het hun valt, zich zwemmend te bewegen, zooveel moeite +kost het hun, op den vasten wal te staan of te gaan. Zij nemen hierbij +een zeer zonderlinge houding aan en zien er dan zeer vreemd uit. Van +den vasten wal kunnen zij niet opvliegen, wel na een langen aanloop van +den waterspiegel af. De lange hals en de kop worden dan naar voren, +de breede voeten rechtuit naar achteren gestrekt en de vleugels zeer +snel, fladderend bewogen. + +Waarschijnlijk zijn hunne zintuigen weinig minder ontwikkeld dan +die van andere zwemvogels en hunne verstandelijke vermogens hieraan +geëvenredigd. Altijd zijn zij wantrouwig, schuw en listig; wel leeren +zij langzamerhand ongevaarlijke menschen en dieren van gevaarlijke +vijanden onderscheiden, maar toch gaan zij met gene ongaarne een +inniger betrekking aan, leven, om kort te gaan, steeds op zich zelf, +bij paren of hoogstens familiesgewijs, zonder zich om andere wezens +meer dan noodig is, te bekommeren. + +Vischjes, Insecten, kleine Kikvorschen en kikvorschlarven maken hun +voedsel uit. Zij halen hun buit uit de diepte, maar verslinden haar +eerst, nadat zij weer bovengekomen zijn. + +Het mannetje en het wijfje zijn innig aan elkander gehecht, trekken +gezamenlijk en keeren met elkander terug naar den plas, die hun in +'t vorig jaar een woonplaats verschafte. Hier bouwen zij een drijvend +nest, verschillend van dat van alle andere Vogels, doordat het niet uit +droge, maar uit natte stoffen is samengesteld, zoodat de eieren steeds +in de vochtigheid, ten deele zelfs in het water moeten liggen. De +neststoffen worden van den bodem opgedoken, aan eenige oude riethalmen +bevestigd en op een hoogst slordige wijze opeengestapeld, zoodat het +geheel meer een bijeengedreven hoop ruigte dan op een nest gelijkt. + +Het aantal eieren bedraagt 3 à 6; deze zijn middelmatig groot +en langwerpig van vorm; hun dikke, oneffene schaal is met een wit +kalkkorstje bedekt, doch heeft overigens een groenachtig witte kleur, +die echter spoedig door het vuil van het nest in geelroodachtig of +olijfkleurig bruin veranderd en soms gemarmerd wordt. Het mannetje en +het wijfje broeden om beurten; het wijfje zit over 't geheel genomen +langer op 't nest dan het mannetje, dat, terwijl zijn gade broedt, in +de nabijheid rondzwemt. Als beide het nest verlaten, halen zij vooraf +steeds een hoop half vergane waterplanten van den bodem en bedekken +hiermede de eieren. Na een broedtijd van ongeveer 3 weken komen de +jongen ter wereld, ook uit die eieren, welke gedurende het broeden +grootendeels in 't water liggen. Onmiddellijk begeven de jongen zich in +hun element; reeds op den eersten levensdag blijkt hun bedrevenheid in +de zwemkunst; binnen weinige dagen leeren zij ook duiken. Aanvankelijk +nemen hunne ouders hen bij dreigend gevaar onder de vleugels mede naar +de diepte; niet zelden worden de jongen ook bij 't vliegen, tusschen +de borstveeren verborgen, meegedragen. Hun nest betreden de kuikentjes +zelden weer; gelegenheid om uit te rusten vinden zij op vaders of +moeders rug, dien zij ook als slaapplaats gebruiken. Het zou hun niet +licht gelukken op dezen warmen en zachten zetel te klimmen, maar ook +hiervoor weten de liefderijke ouders raad. Zij geven aan hunne kinderen +een teeken om zich zwemmend dicht tegen elkander te dringen, duiken +en komen onder de jongen weer boven, zoodat deze op hun rug komen te +zitten. Op een dergelijke wijze ontdoen zij zich van hun last, als deze +hun hinderlijk wordt, of liever, wanneer een gevaar allen bedreigt. In +een kleinen vijver of in een doelmatig ingerichte kooi, waarin zich +altijd een grooten waterbak moet bevinden, kunnen de gevangen Fuuten +gemakkelijk in 't leven worden gehouden; natuurlijk moet men hun een +voldoende hoeveelheid Visschen en Insecten verschaffen. De grootste +soorten behelpen zich met Visschen, zonder meer; de kleinere hebben +bovendien ook Insecten noodig. Hun voortdurend onderduiken en weer +opstijgen, de verschillende houdingen, die zij aannemen, de argelooze +gemeenzaamheid, die zij toonen, doen hun ieders genegenheid winnen. + + + +Het statigste lid van het eenige geslacht der Zoetwaterduikers +is de Fuut, ook wel Zandreiger, Lumme, Zanddrijver, Pronkvogel, +Certijnduiker, Satijnduiker, in Noordbrabant Keizer, in Friesland +Kroonduiker en Groote Aalduiker, in 't Friesch Haerringslynder +genoemd (Colymbus cristatus). In 't bruiloftskleed draagt de kop +een van boven in twee hoornen gesplitste pluim en een uit prachtige, +lange, losbaardige veeren samengestelden kraag, die de zijde van den +kop en de keel omgeeft. De bovendeelen zijn glanzig zwartbruin, een +spiegel op den vleugel, de wangstreek en de keel zijn wit; de kraag +is roestrood, aan den rand zwartbruin; de onderdeelen zijn wit met +zijdeachtigen glans, in de flanken met roestkleurige en grijsachtig +zwarte vlekken. Het oog is karmijnrood, de teugel rood, de snavel +lichtrood, de voet aan de buitenzijde donker hoornkleurig, aan de +binnenzijde vuilgeelachtig wit. In het winterkleed zijn de pluim en +de kraag nog niet tot ontwikkeling gekomen; op de bovendeelen is het +zwartbruin met donkergrijs gemengd; het roestrood van den kraag en +het roestbruin van de zijden is doffer. Totale lengte 95, vlucht 64, +vleugellengte 18 cM. + +In alle Europeesche landen, die bezuiden 60° NB. liggen, vindt men den +Fuut in alle voor hem geschikte meren en andere binnenwateren. Bij +ons is deze soort door de vervolgingen, die zij te verduren had, +veel minder talrijk geworden dan voorheen; in Duitschland is zij niet +zeldzaam, op de meren van Zuid-Europa overvloedig. In Noordwest-Afrika +komt zij eveneens nog geregeld voor; in Egypte ontmoet men haar in +kleinen getale en zelden. Even veelvuldig als Europa bewoont zij +Middel-Azië en Noord-Amerika, trekt van Siberië naar het zuiden van +China en Japan en in Noord-Amerika naar het zuiden van de Vereenigde +Staten. + +De Fuut houdt zich hier te lande op van April tot September; +sommige exemplaren overwinteren aan de kust. Des zomers houdt hij +verblijf op groote plassen of meren, die gedeeltelijk met riet en +andere moerasplanten begroeid zijn, bij voorkeur op een watervlakte +van tamelijk groote uitgestrektheid, zoodat hij te midden van deze +beveiligd is tegen een schot. Meer nog dan zijne kleinere verwanten +is hij aan 't water gehecht, omdat het staan en het gaan hem meer +moeite kosten. Geen hunner is bekwamer in 't zwemmen en duiken; zijn +volharding vergoedt, wat hem aan behendigheid ontbreekt. Naumann heeft +waargenomen, dat hij onder water een afstand van meer dan 60 M. in +een halve minuut aflegt. Zijn vlucht is betrekkelijk snel, geschiedt +volgens een rechte lijn en veroorzaakt een hoorbaar gedruisch. Boven +alle leden zijner familie munt hij uit door voorzichtigheid en +schuwheid. Overal waar hij zich niet geheel veilig acht, blijft hij in +'t open water, liefst op een paar honderd schreden afstands van den +oever, om door niets verhinderd te zijn in 't rondkijken en ieder +gevaar van verre te kunnen ontdekken. In den voortplantingstijd +nadert hij het riet aan den oever slechts dan, als er geen menschen +in de nabijheid zijn. Wanneer hij hier overrompeld wordt, verschuilt +hij zich soms in het riet, maar verlaat dit, zoodra er kans bestaat +om onder water door naar de open ruimte terug te keeren, waar hij +dikwijls alleen met den kop boven water komt, om daarna opnieuw te +duiken en verder te zwemmen, totdat hij zich veilig acht. Men ziet +hem nooit of nooit lang achtereen in het gezelschap van andere Vogels; +gedurende den broedtijd wil hij zelfs met zijne soortgenooten niets te +maken hebben. Als verscheidene paren in een plas nestelen, handhaaft +ieder paar zich streng in zijn gebied en duldt hier geen ander. + +De krachtige, ver hoorbare stem van den Fuut biedt veel verscheidenheid +aan. Het dikwijls herhaalde geluid "kökökök" dient voor het gewone +verkeer tusschen beide seksen; de luide klank "kraor" of "kroeor" +vervangt als 't ware het gezang van andere Vogels, en wordt daarom +hoofdzakelijk gedurende den paartijd vernomen; dit geluid klinkt, +alsof het door den waterspiegel versterkt en verder voortgeplant +wordt, zoodat men het onder den wind op een afstand van een uur +gaans kan hooren. In de nabijheid van het nest schreeuwen de Fuuten +trouwens niet of slechts zelden: schranderheid en vrees verbieden +hen hier veel leven te maken. Het nest wordt in de nabijheid van +riet, zeggen of biezen steeds dicht bij het open water en op grooten +afstand van den vasten wal, dikwijls geheel vrij in het water gebouwd +en daarna aan eenige halmen bevestigd. Het is ongeveer 30 cM. breed +en 15 cM. hoog. De holte is zeer ondiep en ontstaat, naar 't schijnt, +langzamerhand door de drukking van den daarop rustenden Vogel. Het +geheel gelijkt zoozeer op een toevallig door den wind bijeengedreven +hoop rottende plantendeelen, dat een ongeoefende het niet voor het +nest van een Vogel zal houden. Men moet zich er over verwonderen, +dat deze natte massa den tamelijk zwaren Vogel kan dragen en nog meer, +dat zij niet omkantelt, als de Vogel er op of er af klimt. Het aantal +eieren bedraagt vier, soms één meer, soms een minder; zij liggen half +in het water, zijn aanvankelijk zuiver wit, maar nemen weldra een vuil +leemgele kleur aan. Het mannetje en het wijfje broeden beurtelings +zeer ijverig en toonen groote liefde voor hun gebroed. Tegen vliegende +roovers, b.v. Kraaien, verdedigt het wijfje hare jongen met heldenmoed +en niet zelden met succes, door uit het water op te springen en onder +jammerlijk geschreeuw naar den vijand te happen en te steken. + +De jongen worden door beide ouders gehoed; de vader neemt echter vooral +de taak van schildwacht op zich. Aanvankelijk houden de ouders met +den snavel hunne jongen kleine insectenlarven voor, later leggen zij +deze voor hen op het water neer; zoodra de jongen 8 dagen oud zijn, +krijgen zij onderricht in 't duiken; de moeder legt een vischje voor +hen neer; zoodra hare kinderen het willen grijpen, neemt zij het +weer weg, duikt en noodigt de teleurgestelde kleintjes door den klank +"kwoeang" uit haar te volgen. + +In de vrije natuur voedt de Fuut zich bijna uitsluitend met Visschen, +hoewel hij groote Insecten geenszins versmaadt. In vijvers, waar +Visschen worden gekweekt, kan hij derhalve eenige schaden aanrichten, +die echter daar, waar men groote Visschen houdt, van weinig beteekenis +is en in ieder geval door het voordeel, dat de Vogel verschaft, +wordt vergoed. Zijn vleesch is niet eetbaar, maar zijn rijk bevederde +huid, bij de bontwerkers onder den Franschen naam "grêbes" bekend, +wordt voor het vervaardigen van kragen en dergelijke artikelen zeer +gezocht; hierdoor wordt de vervolging, die men den Fuut doet ondergaan, +eenigermate verontschuldigd. Algerië voert ieder jaar 40.000 stuks van +deze en dergelijke vogelhuiden uit, Siberië omstreeks 1 1/2 millioen. + +In een doelmatig ingerichte kooi, waarin een niet te kleine waterbak +moet zijn, kan men den Fuut met kleine Visschen in 't leven houden. Op +een kleinen vijver in een tuin gevoelt hij zich weldra thuis, geraakt +in weinige dagen aan zijn verzorger gewoon en wordt ten slotte zoo tam, +dat hij komt, als men hem roept, en het voedsel, dat men hem toewerpt, +aanneemt, zonder zich om de menschen te bekommeren. + + + +De Roodhalsfuut (Colymbus griseigena) is kleiner dan de vorige soort +(46 cM. lang, 80 cM. vlucht). De bovenkop, de nek en de achterhals zijn +zwart met zwakken, groenachtigen glans; de kuif en de wangkraag zijn +veel minder ontwikkeld dan bij de vorige soort; evenals de keel zijn +zij aschgrauw, de veeren van de wangen met smallen, grijsachtig witten +zoom; de hals is, van voren en aan de zijden helder kastanjebruinrood; +op de grijsachtig zwarte bovendeelen vormen de lichtere vederzoomen +een teekening; de onderdeelen zien er uit als witte atlas, met +donkergrijsachtige schaftstrepen en vederranden in de flanken; de +slagpennen zijn zwartachtig; de witte, binnenste armpennen vormen op +den vleugel een smallen spiegel. Het oog is karmijnrood, de snavel +aan den wortel oranjegeel, overigens zwart, de loop aan de buitenzijde +zwartgroen, aan de binnenzijde groenachtig geel. + +Deze soort bewoont alle noordelijke landen der aarde en broedt ook +bij ons, maar is minder talrijk dan de vorige. + + + +De Kuifduiker of Kleine Zanddrijver (Colymbus auritus) onderscheidt +zich door zijn buitengewoon sterk ontwikkelden wangkraag. Deze is +zwart met goudgroenen weerschijn, evenals de bovenkop, de achterhals en +de bovendeelen. De breede teugelstreep is donker vuurrood, van boven +door een zwavelgelen rand begrensd; de voorhals, de kropstreek en de +zijden zijn helder bruinrood, de onderdeelen overigens wit als bij +beide vorige soorten, de handpennen grijsbruinzwart met donkerbruine +schaften, de armpennen van de tweede af zuiver wit. De snavel is zwart; +de wortel van de onderkaak echter karmijnrood, evenals de oogen. De +pooten zijn groenachtig, maar hebben vleeschkleurige zwemlobben. Lengte +33, vlucht 62 cM. + +Deze soort is over den gematigden aardgordel verbreid; gedurende het +winterhalfjaar vindt men haar in kleinen getale op onze kust. Een +enkel paar werd broedend gevonden te Vlijmen (Noordbrabant). + + + +De Geoorde Fuut (Colymbus nigricollis) is slechts weinig kleiner dan +de Kuifduiker (lengte 33, vlucht 60 cM.); hij heeft een dunneren, +eenigszins naar boven gekromden snavel. Een breede, bij het oog +beginnende, de oorstreek bedekkende teugelstreep is helder goudgeel en +neemt aan den boven- en onderrand een roodachtige tint aan. De overige +deelen van den kop benevens de hals en de bovendeelen zijn zwart, +de bovenborst en de zijden helder bruinrood, de borst en het midden +van den buik atlas-wit, de handpennen, de binnenste armpennen en de +bovenste vleugeldekveeren grijsachtig zwart, de 6e handpen aan het +einde, iedere volgende ook verder bovenwaarts, wit gezoomd, de korte +armpennen zuiver wit. Het oog is helder rood, de snavel zwartachtig +groen, de voet grijsgroen. + +Deze soort bewoont den gematigden gordel van de Oude Wereld. Een +klein getal bezoekt ons in het voor- en najaar op den doortrek. Een +enkel exemplaar blijft 's winters aan de kust. Enkele paren werden +broedend gevonden in Zuid-Holland en Noordbrabant (Albarda). + + + +De algemeenste van onze Zoetwaterduikers is de Dodaars, Kleine Fuut of +Kleine Duiker, bij Haarlem, Hagelzakje, in Friesland Kleine Aalduiker, +in Limburg Duikertje genoemd (Colymbus fluviatilis). Bij dezen zijn +de kopveeren slechts weinig zijwaarts verlengd en ontbreekt de witte +spiegel op den in rust verkleurenden vleugel, daar de armpennen alleen +op de binnenvlag wit zijn. In het prachtkleed zijn de veeren van de +bovendeelen glanzig zwart met bruinachtigen weerschijn, die van de +onderdeelen grijswit met donkerder, wolkachtige vlekken; de keel en +de plek vóór het oog zijn zwartachtig, de zijden van kop en hals en +de gorgel kastanjebruinrood. Het oog is roodachtig bruin, de teugel +geelachtig groen, de snavel aan den wortel geelgroen, aan de spits +zwart, de loop aan de buitenzijde zwart, aan de binnenzijde licht +hoornkleurig. In het herfstkleed zijn de bovendeelen meer bruingrijs, +de onderdeelen atlas-wit, de kop en de hals lichtgrijs. Lengte 25, +vlucht 43, vleugellengte 10 cM. + +Het verbreidingsgebied van den Dodaars is ongeveer hetzelfde als dat +van zijn grooteren verwant; veelvuldiger komt hij echter gedurende +den winter in Noord-Afrika voor. Hier te lande broedt hij vooral aan +rivieren, meren, poelen en plassen en overwintert er niet zelden; +bij gesloten water houdt hij zich in wakken op. De exemplaren, die +in den herfst naar 't zuiden trekken, hebben voor 't meerendeel in +Zuid-Europa hunne winterkwartieren. Zijn voedsel bestaat hoofdzakelijk +uit Insecten en hunne larven; daarom geeft hij aan modderig en troebel +water de voorkeur, in eigenschappen en levenswijze komt hij met zijne +verwanten overeen; evenals deze, is hij een meester in 't zwemmen en +duiken. Hij vliegt echter slecht en doet dit dan ook hoogst ongaarne +met zeer snelle korte slagen, "als een sprinkhaan", zegt Naumann. In +tijden van gevaar duikt hij onder, zwemt naar een met planten dicht +bedekte plaats, en blijft hier onder water, met den snavel er boven, +zoolang verborgen, als hij raadzaam oordeelt. Zijn stem is een als +"bieb" of "biebie" klinkend gefluit, dat soms, vooral in den paartijd, +zoo dikwijls herhaald wordt, dat het op een triller gelijkt. + +Het nest rust op het water tusschen riet, biezen, grassen en andere +waterplanten; het is nooit verborgen in dicht begroeide gedeelten van +den plas, maar gewoonlijk vrij, zoodat men het van den oever kan zien, +hoewel men het niet licht zal herkennen; steeds is het zoo ver mogelijk +van den oever verwijderd. Het is een even slordige opeenhooping +van plantendeelen als het nest van den Fuut, maar naar verhouding +grooter. Tegen het einde van April of in 't begin van Mei vindt men +in de ondiepe nestholte 3 à 6 kleine, langwerpige, oorspronkelijk +witte eieren, welker kleur door de bestanddeelen van het nest sterk +gewijzigd wordt. Beide ouders broeden om beurten 20 à 21 dagen. + +De gevangen Doodaars gaat aanvankelijk plat op de borst en den buik +liggen, steekt nu en dan den kop omhoog en gedraagt zich, alsof hij +zoomin staan als gaan kan, later echter begint hij rond te loopen, +kijkt naar den voor hem gereed staanden bak met water, loopt er +omheen, klimt er eindelijk in en vleit zich neder. Dikwijls rent hij +pijlsnel als een Leeuwerik de kamer rond. Als men hem pakken wil, +gaat hij op den buik liggen en wacht zijn lot af, of vlucht in een +hoek. Nooit tracht hij te vliegen; zijne vleugels blijven steeds +onder de draagvederen, dicht tegen den romp aangedrukt. Als men +Waterinsecten of kleine Regenwormen in een schotel met water doet, +loopt hij er om heen en vischt ze er uit. + + + +De kleine familie van de Zeeduikers (Urinatoridae) omvat slechts 4 +soorten. Deze zijn over 't algemeen grooter dan de Zoetwaterduikers, +hebben een grooteren, overal met korte veeren begroeiden kop, een +dikkeren snavel, een korteren en dikkeren hals, een zeer langwerpige +romp, korte, spitse, uit harde veeren samengestelde vleugels en +een zeer korten staart, die uit 16 à 20 goed ontwikkelde pennen +bestaat. De zwemvliezen zijn niet ingesneden. Het buitengewoon dichte +en glad aanliggende vederenkleed is in verschillende jaargetijden en +levenstijdperken ongelijk van kleur. + + + +De grootste soort is de IJsduiker of Imbervogel (Urinator glacialis), +wiens lengte 95 à 100 cM. bedraagt. In het prachtkleed zijn de +bovendeelen en de zijden donker zwart met witachtige, op venstertjes +gelijkende vlekken, de kop en de hals groenachtig zwart; het midden van +den hals wordt ingenomen door een van voren en van achteren afgebroken +halsband, die uit witte en zwarte, overlangsche strepen bestaat; +aan de voorzijde komt een dwarsstreep van soortgelijke kleur voor; +ook de zijden van de bovenborst zijn zwart en wit overlangs gestreept; +overigens zijn de onderdeelen atlas-wit. Het oog is lichtbruin, de +snavel zwart, de voet aan de buitenzijde grijs, aan de binnenzijde +roodachtig vleeschkleurig. In het winterkleed zijn de bovendeelen en +de zijden zwartachtig zonder witte venstertjes, de onderdeelen wit, +aan de zijden van den kop met zwarte, overlangsche vlekken, welke +bij de (overigens ook op deze wijze gekleurde) jongen ontbreken. + + + +De Parelduiker (Urinator arcticus) heeft in het prachtkleed den +bovenkop tot in den nek donker aschgrauw, den rug en de vleugels +donkerzwart, een plek met witte, op venstertjes gelijkende vlekken +op den bovenrug en een andere op de schouderveeren, een plek op den +vleugel met blauwachtige stippels, zwarte, overlangsche strepen op de +witte zijden van den hals, een witten, zwartgestreepten dwarsband op +den zwartgrijzen onderhals, de flanken eindelijk met zwartachtige, +overlangsche vlekken geteekend, de onderdeelen wit. Het oog is +lichtbruin, de snavel zwart, de voet aan de buitenzijde grijs, aan +de binnenzijde roodachtig vleeschkleurig. Het winterkleed is aan den +kop en den achterhals donkergrijs, overigens zwartachtig met lichtere +randen om de veeren; de witte onderdeelen hebben aan de zijden van +den krop zwartachtige en witte strepen; deze strepen ontbreken bij +de jongen. Lengte 75 cM. + + + +De Roodkeelige Zeeduiker (Urinator septentrionalis) is de kleinste +(lengte 65 cM.). De zijden van kop en hals zijn aschgrauw; +de achterhals is zwart en wit gestreept, de onderhals glanzig +kastanjebruinrood, de rug bruinzwart; de onderdeelen zijn wit, aan +de zijden van krop en borst met zwarte, overlangsche vlekken. In het +winterkleed hebben de veeren van de bovendeelen witachtige spitsen +en ziet de keelstreek er wit uit. In het jeugdkleed zijn de kleuren +nog eenvoudiger. Het oog is licht bruinrood, de snavel zwart, de +voet donkerbruin, aan de binnenzijde blauwgrijs, op de zwemvliezen +donkerder. + + + +De IJsduiker bewoont het hooge noorden; in den zomer strekt zijn +verbreidingsgebied zich noordwaarts ongeveer tot 76 en zuidwaarts +hoogstens tot 59° NB. uit; hij wordt vooral aan de zeekusten +van Groenland, Spitsbergen, Europeesch en Aziatisch Rusland en +van enkele eilanden zooals de Fär-öer, de Orkney-eilanden en de +Hebriden aangetroffen; 's winters zwerft hij rond en daalt dan soms, +hoewel zelden, ook naar onze kusten af, waar hij eenige malen (bij +Soeterwoude, op Wieringen, bij den Zwarten Haan, bij Schellinkwoude, +op het Sneekermeer) gevangen of geschoten werd. + +De Parelduiker behoort, naar 't schijnt, meer oostwaarts thuis en is +in Europa, met uitzondering van Noord-Rusland, overal zeldzaam, in +Siberië daarentegen veelvuldig; hij broedt ook in het hooge noorden +van Amerika; op zijn winterreis bezoekt hij Zuid- en West-Rusland, +Denemarken, Duitschland en Nederland. Bij ons wordt hij nu en dan aan +de kust en op de binnenwateren aangetroffen. Evenals van de vorige +soort, zijn exemplaren in 't prachtkleed hier uiterst zeldzaam. + +Het verbreidingsgebied van den Roodkeeligen Duiker eindelijk is +ongeveer gelijk aan dat van de beide vorige soorten bijeengenomen. Bij +ons komt hij veelvuldiger voor dan de andere inheemsche leden van +zijn geslacht; men treft hem van October tot Maart langs de kust op +de rivieren en de groote meren aan. + + + +In aard en gewoonten komen de Zeeduikers zoozeer met elkander overeen, +dat wij ons tot de beschrijving van de levenswijze van den Roodkeeligen +Zeeduiker kunnen bepalen. Evenals zijne verwanten, is hij een echte +zeevogel, die slechts gedurende den voortplantingstijd en in den winter +op den trek de binnenwateren bezoekt, overigens echter zich steeds in +de zee ophoudt en hier voortdurend ijverig bezig is met de vischvangst; +hij kan uitmuntend zwemmen en is een meester in het duiken; hij vliegt +ook snel en lang achtereen. Alle Zeeduikers leggen roeiend met groot +gemak groote afstanden af; naar verkiezing liggen zij boven op den +zeespiegel of laten zich zoo diep zakken, dat slechts een smalle +streep van den rug zichtbaar blijft; zij bewegen zich langzaam en op +hun gemak, of snellen met verbazingwekkende snelheid voort, verdwijnen +zondere merkbare inspanning en ook zonder eenig gedruisch in de diepte, +strekken zich hier lang uit, en schieten nu met dicht tegen het lichaam +aangedrukte veeren en vleugels, uitsluitend met de voeten roeiend, +pijlsnel door het water, nu eens in deze, dan weer in eene andere +richting, hetzij op korten afstand onder de oppervlakte of op een +diepte van vele vademen. Zij wedijveren in snelheid met de vlugste +zwemmers onder de Visschen, want zij vangen deze; zij zwemmen en +duiken reeds op den eersten levensdag en later in alle omstandigheden, +daar zij zich in 't water veiliger achten dan zelfs op aanzienlijke +hoogte in de lucht. Op den vasten grond zijn zij vreemdelingen. Hoewel +ook zij soms het land betreden, lijdt het geen twijfel, dat zij dit +minder dikwijls doen dan de meeste overige Vogels, de Fuuten misschien +uitgezonderd. Bovendien betreden zij het niet in den eigenlijken zin +van het woord, maar schieten slechts uit het water op het droge, want +tot een beweging, die den naam van gaan verdient, en zelfs tot rechtop +staan, zijn zij niet geschikt. Zij vliegen veel beter, dan men met het +oog op de zwaarte van hun lichaam en de kortheid van hunne wieken zou +verwachten. Wel moeten de Zeeduikers een flinken aanloop nemen, voordat +zij opvliegen; zoodra zij echter een zekere hoogte bereikt hebben, +kunnen zij zich door onverpoosde, zeer snelle beweging hunner wieken +zeer vlug voortreppen. Alle Zeeduikers hebben een zeer luide stem. + +Over de geestvermogens dezer Vogel wordt verschillend geoordeeld; +de gelegenheid om met hen nader kennis te maken, wordt ons trouwens +slechts zelden geboden. Het blijkt, dat zij uitmuntende zintuigen +hebben, vooral een scherp gezicht en een fijn gehoor; spoedig bemerkt +men ook, dat het hun niet aan oordeel en overleg ontbreekt. In 't nauw +gebracht, verdedigen zij zich met woede en brengen met den scherpen +snavel hun belager ernstige wonden toe. + +Naar alle waarschijnlijkheid gebruikt de Zeeduiker uitsluitend Visschen +als voedsel. Zoolang hij zich op zee bevindt, bepaalt hij zich stellig +tot dezen buit. Zijn grooten bekwaamheid in 't zwemmen en duiken maakt +het hem gemakkelijk zich met het noodige voedsel te voorzien, te meer, +daar hij niet bijzonder vraatzuchtig is en geringe eischen stelt. + +Alle Zeeduikers begeven zich om te broeden naar kleine, stille +zoetwaterplassen niet ver van de kust, die soms echter op aanzienlijke +hoogte boven den zeespiegel gelegen zijn. De nesten komen voor op +kleine eilandjes of, indien deze ontbreken, aan den oever, altijd zeer +dicht bij het water; zij bestaan uit een slordig opeengestapelden hoop +droge zeggen en rietgrassen. De nestplaats is volstrekt niet verborgen, +zoodat men den broedenden Vogel van verre kan zien. De Roodkeelige +Zeeduiker legt twee langwerpige, eenigszins glanzige eieren, die +op somber olijfgroenen grond met donker aschgrauwe ondervlekken en +roodachtig zwartbruine bovenvlekken, stippels en vlekjes geteekend +zijn. Het mannetje en het wijfje broeden om beurten met gelijken +ijver en zorgen gemeenschappelijk voor de leiding der jongen. + +Nut verschaffen de Zeeduikers ons niet. Hun vleesch wordt oneetbaar +geacht; hunne veeren zijn niet bruikbaar. In hun noordelijk vaderland +maakt niemand jacht op hen. + + + +In December 1870 ontdekte Marsh aan de oostelijke helling van het +Rotsgebergte (in Kansas), in aardlagen, die tot het middelste gedeelte +van de krijtformatie behooren, het onderstuk van een scheenbeen van +een Vogel, die Hesperornis ("Vogel van het westen") werd genoemd, +omdat men zijn overblijfselen alleen in Noord-Amerika aantreft. In +Juni 1871 vond men een volledig geraamte; later werden beenderen +ontdekt van een groot aantal individuën, die gedeeltelijk tot +andere soorten of zelfs tot andere geslachten worden gebracht, maar +wegens hun overeenkomst één familie vormen (Hesperornithidae). Hunne +eigenschappen stemmen het meest met die van de Fuutvogels overeen, +hoewel zij zich van alle thans levende Vogels onderscheiden door het +bezit van tanden. Deze zijn van kegelvormige gedaante en zeer talrijk +(14 boven, 33 onder, in elke kaakhelft), niet, zooals die van de +Zoogdieren, met wortels in tandkassen bevestigd, maar in een groeve +van het kaakbeen, zooals bij de Krokodillen. Het borstbeen had geen +spoor van kam; de vleugels waren rudimentair; van voorarm en hand +was zelfs geen spoor aanwezig. De achterste ledematen waren zeer +krachtig en op de wijze van die der Fuutvogels gebouwd. Hesperornis +was ongeschikt tot vliegen, maar kon waarschijnlijk flink zwemmen en +duiken. Sommige soorten bereikten een hoogte van 1 M. + +In hetzelfde tijdperk, maar in het oostelijk halfrond, leefden de leden +van de familie der Enaliornithidae. Enaliornis (het woord beteekent: +zeevogel) was zoo groot als een Duif, had goed ontwikkelde vleugels en +voor 't zwemmen geschikte pooten. Vermoedelijk bezat hij tanden, welken +evenals die van Ichthyornis, met wortels in tandkassen bevestigd waren. + + + +De laatste onderorde der Stootvogels is die der Gansvogels +of Zeefsnaveligen (Anseriformes), welke slechts één familie +van hedendaagsche dieren bevat. Deze, door Fürbringer Anatidae +genoemd, kan in onze taal gevoegelijk denzelfden naam dragen als +de onderorde. Een andere familie van Zeefsnaveligen, die uit thans +niet meer levende wezens bestaat, heeft ter eere van Gaston Plante, +den ontdekker van het eerste, hiertoe behoorende overblijfsel, den +naam van Gastonvogels (Castornithidae) ontvangen. Zij leefden in +den aanvang van den tertiairen tijd (in het eocene tijdvak), hadden +zeer lange, krachtige pooten en zwak ontwikkelde vleugels. Bij hen, +evenals bij de Vinduikers, bleef de vergroeiing der schedelbeenderen +onvolkomen. Ook de beenderen, die te zamen het loopbeen vormen en +de bestanddeelen der verticale beenplaat aan 't einde van den staart +waren niet volkomen vereenigd. In grootte evenaarden of overtroffen +deze Vogels den Afrikaanschen Struis. De grootste soort (Gastornis +Edwardsii) was ongeveer 3 M. hoog. In verschillende opzichten +kwamen deze voorwereldlijke dieren duidelijk overeen met de thans +nog levende Zeefsnaveligen.--De hoofdkenmerken der onderorde zijn: +het ontbreken van de bijveder aan de schacht der omtrekveeren, de +middelmatig lange, langs de randen met hoornplaatjes bezette snavel, +de korte loop, de vereeniging van de voorteenen door een zwemvlies, +de kleinheid en de achterwaartsche stand van den binnenteen. + + + +Bekijk een Eend, zoo hebt gij het type van een Zeefsnavelige voor +u. Onze aandacht wordt het eerst getrokken door den bouw van den +snavel, die den Vogel in staat stelt zijn voedsel op een eigenaardige +wijze te verzamelen. Deze snavel is zelden langer dan de kop, +gewoonlijk recht, breed, aan de bovenzijde slechts weinig gewelfd; +van voren loopt hij in een breeden "nagel" uit; aan de zijden is +hij met hoornplaatjes voorzien; die van de bovenkaak vallen tusschen +die van de onderkaak. De huid, die den snavel bekleedt, is slechts +langs de randen hard, overigens zacht; de takken van het vijfde paar +hersenzenuwen, die zich in deze huid verspreiden, maken haar tot een +uitmuntend tastorgaan. De groote, vleezige, fijngevoelige tong is +slechts aan den rand verhoornd en hier met franjes en tandjes bezet; +zij verhoogt aanmerkelijk de geschiktheid van den snavel om den dienst +te verrichten van een zeef, waarmede zelfs de kleinste voedseldeeltjes +van de hen omringende, oneetbare stoffen afgescheiden kunnen worden. De +romp is krachtig; het steeds zeer rijke, dichte en glad aanliggende +vederenkleed bevat een overvloed van donsveeren. Prachtig kan men +zijn kleur niet noemen, meestal echter wel zeer bevallig; dikwijls, +maar niet altijd, is zij verschillend bij mannetjes en bij wijfjes, +bij oude en bij jonge Vogels. + +Het verbreidingsgebied van de Gansvogels is beperkter dan dat van +andere zwemvogels. Wereldburgers zijn ook zij. Met uitzondering van +het vasteland aan de zuidpool ontmoet men ze in alle werelddeelen; +zij bewonen echter de warme en gematigde aardgordels in veel grooter +aantal dan de koude. Het aantal soorten bedraagt 180; zij zijn over +40 geslachten verdeeld, waarvan er 21 in het noordelijke Rijk van de +Oude Wereld vertegenwoordigd zijn. + +De talenten van de leden dezer familie, hoewel zeer verschillend, zijn +toch gelijksoortig. Eenige van hen hebben wegens hunne ver achterwaarts +geplaatste pooten een langzamen en waggelenden gang; geen hunner is +echter, gelijk sommige Duikers, genoopt om te kruipen; vele zijn zelfs +flink ter been en kunnen zonder zichtbare inspanning uren lang gaan; +eenige kunnen zich ook in een boomkroon goed redden. Alle zwemmen +behendig en met volharding; er zijn er bijna geen onder, die met +tegenzin of slechts uit nood te water gaan; de meeste kunnen bovendien +tot meer of minder groote diepte duiken, hetgeen sommigen weinig, +anderen meer moeite kost; enkele staan de bekwaamste zwemkunstenaars +naar de kroon. Bij het duiken gaan zij van den waterspiegel uit; +zij zijn "sprongduikers" en geen "stootduikers". Wat bekwaamheid +in 't vliegen betreft, staan zij duidelijk bij andere Zwemvogels +achter. Bijna alle verheffen zich niet dan met betrekkelijk groote +krachtsinspanning van het water of van het land in de lucht; zij +vallen zoo plomp naar beneden, dat enkele in 't geheel niet op den +grond durven neerstrijken, maar altijd in het water neerdalen om een +minder hevigen schok te ondervinden. Na het bereiken van een zekere +hoogte is hun vlucht echter zeer snel; zij leggen in één tocht een +grooten weg af, maar moeten hunne vleugels onophoudelijk bewegen. + +De verstandelijke vermogens van de Zeefsnaveligen zijn misschien +geringer dan die van de meest begaafde Stootvogels; stellig +overtreffen zij echter die van alle overige Zwemvogels. Wie de +Gans, in gedachtelooze navolging van een oude spreekwijze, een +dom schepsel noemt, heeft haar nooit goed nagegaan; iedere jager, +die Wilde Ganzen heeft trachten te verschalken, zal er anders +over oordeelen. De Zwanen, Eenden en Zaagbekken behooren tot de +voorzichtigste van alle Vogels, geven blijken van list en sluwheid, +weten over toestanden een juist oordeel te vellen en zich spoedig te +schikken in veranderde omstandigheden: dit maakt hen zoo bijzonder +geschikt voor huisdieren. Over 't algemeen zijn zij goedhartig, +verdraagzaam en tot gezelligheid geneigd. Met warme liefde is het +wijfje aan gade en kroost gehecht; het mannetje neemt echter niet +altijd deel aan de verzorging der jongen. Met lofwaardigen moed +verdedigt het wijfje in tijden van gevaar hare kinderen. + +Boven de andere Zwemvogels munten de Gansvogels uit door de +veelzijdigheid en welluidendheid van hun stem. Hun voedsel bestaat uit +dierlijke en plantaardige stoffen. Slechts weinige Zeefsnaveligen zijn +volslagen roofdieren, d.w.z., dat zij in 't geheel geen plantaardig +voedsel gebruiken; even weinige zijn er, die zich uitsluitend met +planten voeden. + +Het echtverbond van de Zeefsnaveligen duurt tot aan den dood; hun +huwelijkstrouw is echter niet boven allen twijfel verheven. Bij de +meeste soorten zorgt de moeder voor het uitbroeden der eieren en +het opvoeden der jongen. Het nest bevindt zich soms op plaatsen, +waar de moerassige bodem eenige stevigheid vertoont, soms op een +vast terrein, soms in een hollen boom, in een gat van den grond of +in een holte van het gesteente; het is uit verschillende stoffen, +gewoonlijk op eenvoudige, kunstelooze wijze samengesteld; van binnen +is het echter zeer regelmatig met dons bekleed. + +Van een zeer groot aantal dieren hebben de Zeefsnaveligen een vijandige +behandeling te duchten, ofschoon de grootste leden van de familie menig +roofdier weten af te weren. De mensch vervolgt hen allen, sommige +wegens hun smakelijk vleesch, andere ter wille van hunne veeren; +hij neemt hunne eieren weg, berooft de nesten van het bekleedende +dons en draagt aanmerkelijk bij tot vermindering van het aantal dezer +eigenlijk onschadelijke Vogels. Zeer weinige soorten heeft hij tot +huisdieren gemaakt en getemd, ofschoon juist de Zeefsnaveligen voor +dit doel uitnemend geschikt zijn. Eerst in den laatsten tijd is men +begonnen hun de aandacht te wijden, die zij zoo ruimschoots verdienen. + + + +Afgezien nog van de lof, die in sagen en gedichten over de Zwanen +wordt uitgestort, zal men aan deze fiere en statige Vogels den eersten +rang onder hunne verwanten moeten toekennen. Men vereenigt ze tot een +onderfamilie (Cygninae). Zij hebben een langwerpigen romp met zeer +langen hals en middelmatig grooten kop. De snavel, die den kop ongeveer +in lengte evenaart, is recht, overal even breed, van voren afgerond, +aan den wortel naakt of bultig gezwollen, bij de spits een weinig +bol en met een afgeronden "nagel" voorzien. Het vederenkleed is zeer +rijk, aan den romp buitengewoon dicht, zacht en zonder glans, aan den +kop en den hals fluweelachtig, aan de onderzijde dik en vachtvormig, +op de bovendeelen uit groote veeren samengesteld; overal is de huid +tusschen de omtrekveeren met een overvloed van dons begroeid. + +Met uitzondering van de keerkringsgewesten, bewonen de 10 bekende +soorten van Zwanen alle aardgordels, het veelvuldigst echter de +gematigde en koude landen van het noorder halfrond. Iedere soort heeft +een zeer uitgestrekt verbreidingsgebied en onderneemt op geregelde +tijden reizen, die zich over een grooten afstand uitstrekken. Alle +soorten trekken, hoewel zij dit niet in alle omstandigheden doen; niet +zelden overwinteren enkele exemplaren in hun vaderland of beperken +hunne omzwervingen in het koude jaargetijde tot op korten afstand +van hunne broedplaatsen. Zoetwatermeren en waterrijke moerassen zijn +hunne eigenlijke woonplaatsen, hoewel zij op allerlei soorten van +wateren verblijf houden. Zij nestelen in het binnenland, maar houden +zich na den broedtijd in zee op. Hunne werkzaamheden verrichten zij +over dag; zelfs hunne reizen hebben nooit 's nachts plaats. Het water +is hun rijk; ongaarne bewegen zij zich op het land. Hun gang wordt +bemoeilijkt, doordat de pooten ver naar achteren zijn aangehecht; op +het land is hun beweging daarom plomp en waggelend. Dat het vliegen en +vooral het opvliegen van uit het water een groote krachtsinspanning +vereischt, is duidelijk merkbaar; nadat de Zwaan een zekere hoogte +heeft bereikt, komt hij echter snel vooruit. Hij is bijna niet in staat +zich van den vasten grond in de lucht te verheffen; nauwelijks durft +hij er op neerstrijken. Om van het water op te stijgen, slaat hij met +de vleugels en trapt tevens met de breede zolen op den waterspiegel, +beweegt zich op deze wijze onder luidklinkend geplas, half loopend, +half vliegend, 15 à 20 M. ver en heeft eerst dan de noodige vaart +voor het vliegen verkregen. Als het vliegen zal ophouden, laat hij +zich zonder vleugelslag langzamerhand in schuinsche richting uit de +lucht naar beneden glijden, schiet, nadat hij op den waterspiegel is +neergekomen, hierover nog een eind weegs voort of tracht met de naar +voren gestrekte voeten den schok tegen het water te verminderen. + +Eenige soorten kunnen een geluid voortbrengen, dat eenigszins +herinnert aan de stem van den Kraan en op trompetgeschal gelijkt; zij +doen dit echter zelden, maar laten gewoonlijk een sterk gesis of een +dof gemurmel hooren. Andere soorten daarentegen hebben een sterke en +krachtige stem, die zelfs eenige afwisseling vertoont en ons, wanneer +zij van een afstand komt, als muziek in de ooren klinkt. De mannetjes +schreeuwen vaker dan de wijfjes, hun geluid is voller van toon en +krachtiger; de jongen van beiderlei geslacht piepen als Ganzen. De +geestvermogens der Zwanen zijn niet geringer dan die van de andere +Zeefsnaveligen. Zij zijn schrander en vlug van begrip, regelen hun +gedrag naar de omstandigheden en naar de handelingen van de menschen, +waarmede zij te maken hebben; de schuwheid en omzichtigheid, die hun +eigen zijn, leggen zij echter slechts zelden af. Uit hun houding +spreekt zelfvertrouwen en gevoel van eigenwaarde, maar ook een +zekere boosaardigheid, die zich in het verkeer met soortgenooten van +dezelfde sekse als vechtlust, bij ontmoetingen met zwakkere Vogels als +heerschzucht openbaart. Jegens zwakkere Vogels zijn zij onvriendelijk +en afgunstig; het is, alsof de onbeperkte heerschappij, die zij +weldra weten te verwerven, hen nog niet bevredigt: niet zelden worden +andere Zwemvogels aanhoudend door hen vervolgd, woedend aangevallen +en zonder eenige reden om 't leven gebracht, alleen uit baldadigheid, +om te toonen, dat zij de sterkste zijn. + +Het mannetje en het wijfje zijn met trouwe liefde aan elkander gehecht; +hun verbintenis wordt voor het geheele leven gesloten. Even teeder +toonen de ouders zich jegens hun kroost; want, hoewel het mannetje in +den regel niet mede broedt, waakt hij toch trouw voor de veiligheid +van het wijfje, blijft voortdurend in haar nabijheid en geeft acht +op ieder gevaar; soms begeeft hij zich bij haar op het nest om haar +den tijd te verdrijven door zijn tegenwoordigheid. Het nest is zeer +groot en zonder kunst gebouwd; de grondslag bestaat uit allerlei +waterplanten; met droog riet en dergelijke materialen wordt het +voltooid en gevoerd. Overal waar kleine, veilige eilandjes voorkomen, +worden deze tot standplaats voor het nest gekozen; indien zulke +plekjes ontbreken, stapelt het wijfje planten opeen, totdat de in +'t water drijvende hoop het echtpaar kan dragen. Het broeden begint +na het leggen van 6 à 8 eieren, welker dikke schaal een vuilwitte of +bleekgroene kleur heeft; het duurt 5 à 6 weken. De kuikentjes zien +er in hun dicht donskleed zeer bevallig uit; zij worden nog ongeveer +een dag in het nest verwarmd en gedroogd, vervolgens naar het water +gevoerd en tot het zoeken van voedsel aangespoord; de moeder neemt hen +dikwijls op den rug, laat hen 's nachts onder hare vleugels slapen, +verdedigt hen met moed tegen gevaren, kortom, verpleegt hen zeer +liefderijk, totdat hunne veeren zich ontwikkeld hebben en zij zorg +en leiding ontberen kunnen. + +Plantaardige stoffen, die in het water of op een moerassigen bodem +groeien, wortels, bladen en zaden, Insecten en hunne larven, Wormen, +Schelpdieren, kleine Amphibiën en Visschen maken het voedsel van de +Zwanen uit. + +De Zeearend en de Steenarend vangen soms oude, vaker nog jonge Zwanen; +overigens hebben deze fiere en weerbare Vogels weinig van roofdieren +te lijden. De mensch is belust op hun vleesch en hunne veeren, vooral +op hun dons. In het noorden maakt hij gebruik van een flinke bries +om hen in een zeilboot te naderen, zoodat het vaartuig voor den wind +op hen aanloopt. Daar de Zwanen, als zij zich in de lucht verheffen, +het liefst in den wind opvliegen, is het waarschijnlijk, dat zij zich +in de richting van den jager zullen bewegen en hem gelegenheid tot +een schot zullen geven. + +Het is niet moeilijk jong gevangen Zwanen groot te brengen en even tam +te maken als die, welke in de gevangenschap gefokt zijn. Enkele raken +zeer gehecht aan hun verzorger; hunne liefkoozingen zijn echter meestal +zoo hartstochtelijk, dat het altijd zaak is eenige voorzorgen te nemen, +wanneer men zich verder met hen wil inlaten. De schoone gestalte en +de sierlijke bewegingen dezer Vogels verschaffen hun vele vrienden; +een vijver met Zwanen levert een bekoorlijk schouwspel op. + + + +De stamvader van onzen Tammen Zwaan, de Roodbekzwaan of Knobbelzwaan +(Cygnus olor), bewoont Noord-Europa en Oost-Siberië. De wilde Zwanen, +die iederen winter in kleinen getale ons vaderland bezoeken, zijn niet +te onderscheiden van de tamme; "in sommige streken, zooals in Noord- +en Zuid-Holland, waar de laatstgenoemde veel worden gehouden, is het +altijd moeilijk uit te maken, of men niet met ontvluchte voorwerpen +te doen heeft. Treft men echter vluchten van 7 à 9 stuks, dan is +dit niet waarschijnlijk, vooral wanneer dit plaats heeft in streken, +waar weinig of geen tamme worden gehouden" (Albarda). De langwerpige +romp, de lange, slanke hals en de roode snavel, die even lang is als +de kop en zich onderscheidt door een zwart knobbeltje aan den wortel +van den bovensnavel, maken, dat men deze soort met geen andere kan +verwarren. De veeren zijn zuiver wit, die van de jongen grijs of +wit. Het oog is bruin, de snavel rood, de teugel zwart, de voet +bruinachtig of zuiver zwart. De lengte bedraagt 180, de vlucht 260 +cM. (lengte van den vleugel 70, van den staart 18 cM.). Het wijfje +is iets kleiner. + +De zoogenaamde Witgeboren Zwanen (Cygnus olor immutabilis) vormen +slechts een verscheidenheid van de gewone soort; zij kunnen met "grauw +geboren" in 't zelfde broedsel voorkomen. Soms, doch zeer zelden, +komen zij bij ons in het wild voor. Tweemaal werd in Nederland een +dergelijk exemplaar geschoten. + + + +Van de eerstgenoemde soort onderscheidt zich de Wilde Zwaan of Deen, in +Groningen Hoelzwaan, in 't Friesch Kloekswan geheeten (Cygnus musicus), +door zijn meer gedrongen gestalte, door den iets korteren en dikkeren +hals en vooral door den snavel, die aan de spits zwart, aan den wortel +geel en eenigszins gezwollen is, maar geen knobbel vertoont. (Lengte +160, vlucht 250, vleugel 62, staart 20 cM.) Iederen winter treft men +op onze kust, alsmede op de binnenwateren en ondergeloopen vlakten +exemplaren van deze soort aan; soms zijn zij hier zeer talrijk. + + + +De derde soort van de onderfamilie, die Europa en Noord-Azië bewoont, +de Kleine Zwaan (Cygnus Bewickii), onderscheidt zich van de vorige +hoofdzakelijk door geringere grootte (lengte 125 à 130 cM.), den dunnen +hals, een aan den wortel zeer hoogen snavel en een uit 18 stuurpennen +samengestelden staart. Sommige dierkundigen beschouwen hem als een +verscheidenheid van den Wilden Zwaan. In kleinen getale bezoekt hij +'s winters ons vaderland. In den strengen winter van 1870/1871 was +hij hier vrij talrijk. + +De Wilde Zwaan is in het noorden van Europa niet zeldzaam, en +komt eveneens voor in geheel Noord- en Middel-Azië tot aan de +Behring-straat, als ook in Amerika. Op den trek begeeft hij zich +iederen winter naar Noord-Afrika, naar Egypte zoowel als naar de +meren van Marokko, Algerië en Tunis. Aan de Oostzeekust verschijnen de +Wilde Zwanen reeds in October; Middel-Duitschland en Nederland doen +zij in November en December op de heenreis, in Februari of Maart op +de terugreis aan. + +De Wilde Zwaan staat duidelijk achter bij den Roodbekzwaan wat +bevalligheid en sierlijkheid betreft. Gunstig onderscheidt hij zich +echter van dezen door zijn schelle en betrekkelijk welluidende stem, +die men trouwens op een afstand moet hooren om haar met bazuingeschal +en viooltonen te vergelijken: zooals de IJslanders doen. Naumann +stelt het gewone geschreeuw van dezen Vogel zeer juist voor door +de teekens "kielkliï", het zachtere door "ang". Hoewel deze beide +geluiden van nabij gehoord geen bijzonder aangenamen indruk maken, +maar heesch en krijschend zijn, is het niet onmogelijk, dat zij +welluidend mogen heeten, wanneer men ze op een afstand hoort en +wanneer een groot aantal Vogels ze te gelijk voortbrengen. Dit +kan men afleiden uit de berichten van Schilling: "De Wilde Zwaan +bekoort den toeschouwer niet slechts door zijn schoone gestalte, +maar steekt door de waakzaamheid en de schranderheid, die uit iedere +beweging van den kop en uit de geheele houding blijken, gunstig af +bij den Roodbekzwaan. Zijn luide, gevarieerde, zuivere stem, die bij +iedere aanleiding als loktoon en waarschuwend sein weerklinkt, maakt +een aangenamen indruk. De tot troepen vereenigde Wilde Zwanen laten +zich voortdurend hooren; 't is, alsof zij een zangwedstrijd houden +om zich den tijd te verdrijven. Wanneer een strenge vorst de zee op +alle plaatsen, die niet opengehouden worden door een hevigen stroom, +met een ijslaag bedekt en de ondiepten, waar de Wilde Zwanen zich bij +voorkeur ophouden, ongeschikt zijn om hen te herbergen, vereenigen +deze statige Vogels zich bij honderden in de naastbijgelegene, +opene watervlakten. Zij bejammeren dan als 't ware met droefgeestig +geschreeuw hun ongelukkig lot, daar zij in diep water het noodige +voedsel niet kunnen verzamelen: meermalen hoorde ik op een langen +winteravond en gedurende den geheelen volgenden nacht het veelstemmig +klaaggezang, dat op uren afstands voortgebracht werd door Vogels, die +in zulke omstandigheden verkeeren. Soms klinkt dit zangerig geschreeuw +als klokgelui in de verte, soms als tonen van blaasinstrumenten; +het komt niet geheel overeen met de tonen van het doode metaal, maar +overtreft deze in vele opzichten; daar het van levende wezens afkomstig +is, maakt het een meer sympathieken indruk, harmonieert het beter met +ons zintuig. Het maakt de als een verdichtsel uitgekreten overlevering +van het zwanengezang tot een werkelijkheid." Wegens zijn gezang wordt +de Wilde Zwaan in Rusland, waar onze Roodbekzwaan niet veel in tel +is, dikwijls in getemden staat gehouden. De hartstochtelijkheid en +twistgierigheid, die deze soort misschien in hoogere mate bezit dan +al zijne verwanten, worden eenigszins vergoed door zijn schranderheid. + +In vrij grooten getale nestelt de Wilde Zwaan in de moerassen +van Finland, Noord-Rusland en Middel-Siberië, ook wel in die van +Noord-Amerika en van IJsland. Bij uitzondering werd soms een enkel +paar in Duitschland broedend waargenomen. + +Alle volken van het noorden maken ijverig jacht op de Zwanen. Deze +doorleven een moeilijken tijd, als het ruien in vollen gang is en zij +de meeste van hunne slagpennen verloren hebben. Door jagers, die hen +in een boot vervolgen, worden zij dan met den stok doodgeslagen. De +ouden en de jongen zijn in dezen tijd zeer vet; vooral laatstgenoemde +zijn als wild zeer gezocht. + + + +Een der fraaiste, uitheemsche Zwanen is de Zwartnekzwaan (Cygnus +nigricollis). Zijn kleed is wit; de kop met uitzondering van een +witte wenkbrauwstreep is zwart, evenals de bovenste helft van den +hals. Het oog is bruin, de snavel loodkleurig grijs, aan de spits geel; +de knobbel aan den bovensnavel en de naakte plek van den teugel zijn +bloedrood; de voet is lichtrood. De lengte bedraagt ongeveer 100 cM. + +Het verbreidingsgebied van deze soort strekt zich over de zuidspits +van Amerika, van het zuiden van Peru tot de Falkland-eilanden en van +hier langs de oostkust tot Santos in Brazilië uit. + +In 1851 voerde Lord Derby op zijn kasteel Knowsley bij Liverpool +het eerste paar Zwartnekzwanen in. Kort voor 1870 werd een paar van +deze dieren voor f 1200 aangekocht door den Heer P. J. Polvliet, +een bekend kweeker van zwemvogels te Rotterdam, die er in 1872 reeds +26 jongen van had verkregen. Tegenwoordig treft men deze Zwanen, +zelfs bij particulieren, niet zelden aan; zij zijn mak van aard en +telen vrij goed in den gevangen staat voort, gedragen zich als Wilde +Zwanen, maar laten slechts zelden hun zwakke stem hooren. In strenge +winters moeten zij tegen felle koude beschut worden; overigens zijn +zij tegen ons klimaat goed bestand (Maitland). + + + +De Zwarte Zwaan (Cygnus atratus) is iets kleiner dan de Gewone, maar +doet voor dezen niet onder in schoonheid van gestalte en sierlijkheid +van bewegingen. De kleine omtrekveeren zijn nagenoeg geheel +bruinachtig zwart, alleen haar rand is zwartgrijs; de onderdeelen zijn +weinig lichter van kleur; hierbij steekt het heldere wit van alle +handpennen en van het grootste deel der armpennen prachtig af. De +groote vleugeldekveeren zijn sterk gekruld. Het oog is karmijnrood, +de teugel anjelierrood, de snavel helder karmijnrood, een strook vóór +de spits van den bovensnavel en de spitsen van beide kaken zijn wit, +de voeten zwart. + +Cook trof deze diersoort, die reeds sedert 1698 bekend is, op de door +hem bezochte gedeelten van de Australische kust veelvuldig aan; ook +thans nog vindt men haar in alle voor haar geschikte meren, poelen +en rivieren van Zuid-Australië en Tasmanië; verbazend talrijk is zij +in de weinig bezochte streken van het binnenland en zoo weinig schuw, +dat het geen moeite kost er zoovele van te schieten als men verlangt. + +In aard en gewoonten verschilt de Zwarte Zwaan niet veel van zijn +ons bekenden verwant; hij is echter minder stil dan deze en houdt +zelfs veel van schreeuwen; zijn zonderlinge stem, die min of meer +aan dof trompetgeschal herinnert, wordt vooral tegen den paartijd +dikwijls gehoord. + +In 1726 werden voor 't eerst levende Zwarte Zwanen uit Australië naar +Batavia overgebracht; hun intocht in Europa deden zij in 't begin +van deze eeuw op het aan Keizerin Josephine toebehoorende kasteel +Malmaison. Tegenwoordig zijn zij in de vijvers van de Europeesche +vogelliefhebbers gewone verschijningen; het onderhoud van deze Vogels +vereischt weinig meer zorg dan dat van de meest gewone leden hunner +verwantschap. De koude van onzen winter hindert hen niet veel; +de eischen, die zij aan het voedsel stellen, zijn gemakkelijk te +bevredigen. Ieder jaar planten zij zich in de gevangenschap voort: bij +den Heer P. J. Polvliet te Rotterdam werden in 5 opeenvolgende jaren +(van 1858 tot 1861 door één paar en van 1861 tot 1865 door 2 paren) +98 jongen grootgebracht (Maitland). + + + +De Gansachtigen (Anserinae), die een talrijke, ongeveer 45 soorten +omvattende, over de geheele wereld verbreide onderfamilie vormen, +onderscheiden zich van de Zwanen door een meer ineengedrongen romp, +een korteren hals en snavel en hoogere, nader bij het midden van den +romp geplaatste pooten. De snavel is nauwelijks zoo lang als de kop, +bij sommige zelfs iets korter, van boven gewelfd, van onderen plat, +aan den wortel zeer hoog, boven en onder uitgerekt tot een breeden, +bollen nagel, die scherpe randen heeft, aan de zijden met harde, +tandvormige zeefplaatjes gewapend, overigens met een zachte huid +bekleed. Slechts bij uitzondering vertoont het kleed bij beide seksen +een in 't oog loopend verschil; ook dan echter wedijvert het wijfje +in schoonheid met het mannetje. De jongen krijgen reeds in het eerste +levensjaar het volkomen kleed. + +Ieder werelddeel heeft zijne eigene soorten van Ganzen. Verscheidene +zijn in Azië en Europa bijna even veelvuldig; enkele zijn over het +noorden van de geheele wereld verbreid; verder zuidwaarts is ieders +gebied beperkt. Minder dan de overige Zeefsnaveligen leven zij in +het water; een deel van haar leven brengen zij op het vasteland en +zelfs op boomen door. In de vlakte komen zij talrijker voor dan in +het gebergte, hoewel zij hier niet ontbreken; sommige soorten worden +zelfs uitsluitend op aanzienlijke hoogte gevonden. Haar gang is zeer +goed, over 't geheel genomen beter dan die van eenig ander lid der +onderorde; zij zwemmen behendig en snel, hoewel minder goed en vlug +dan de Eenden en Zwanen; zij duiken in haar jeugd en in tijd van +gevaar tot op een aanzienlijke diepte; haar vlucht is gemakkelijk en +fraai: in wigvormige orde gerangschikt doorklieven zij met suizend +gedruisch de lucht en leggen een grooten weg af zonder halt te +maken. Verscheidene soorten brengen brommende, andere snaterende, +enkele zeer welluidende en op verren afstand hoorbare tonen voort; +de meeste sissen, als zij toornig zijn. + +Waarom men de Ganzen voor dom heeft uitgemaakt, is moeielijk te +zeggen, daar de ervaring steeds het tegendeel leert. Alle leden dezer +groep, geen uitgezonderd, zijn schrander, verstandig, voorzichtig +en waakzaam. Zij wantrouwen ieder mensch, onderscheiden zonder +fout den jager van den landman of den herder, kennen alle voor hen +gevaarlijke menschen zeer goed, zetten wachten uit, kortom, nemen +verscheidene practische voorzorgsmaatregelen tot bevordering van hun +veiligheid. De gevangen exemplaren schikken zich zeer spoedig in de +veranderde omstandigheden en worden reeds na korten tijd zeer tam; +het juiste inzicht in hun toestand, dat zij op deze wijze toonen, +pleit zeer voor hun verstand. Ook de inborst van de Ganzen trekt +ons aan. Eenige kan men niet vrijspreken van een zekere heerschzucht +en onverdraagzaamheid, de meeste echter zijn buitengewoon gezellig; +zij zoeken het gezelschap van hare soortgenooten, niet dat van andere +dieren; de leden van één gezin zijn met groote teederheid aan elkander +gehecht. Zonder strijd tusschen de mannetjes loopt de paartijd niet af; +zoodra ieder een wijfje heeft, is de vrede hersteld; de verschillende +paren broeden naast elkander zonder te twisten. Het echtverbond geldt +voor het geheele leven. Het mannetje helpt niet mede bij het broeden, +maar is later een gids voor de jongen en waakt voor de veiligheid +van het geheele gezin. + +Alle Ganzen gebruiken bij voorkeur plantaardig voedsel. Met haar +harden, scherprandigen snavel bijten zij gras en graanplantjes, +kool en andere kruiden af, schillen jonge boompjes, plukken bladen, +bessen, peulen en aren, verwijderen vruchtwand of kafjes van zaden +of graankorrels, verzamelen slobberend in ondiep water verschillende +plantaardige stoffen en versmaden geen enkel voor hen bruikbaar +plantendeel. Enkele soorten gebruiken ook Insecten, Schelpdieren en +kleine Gewervelde Dieren. Daar, waar zij in grooten getale voorkomen, +kunnen zij schade aanrichten; deze vergoeden zij echter door haar +voortreffelijk vleesch en haar rijk voorzien vederenkleed. Op alle +soorten wordt ijverig jacht gemaakt, vooral gedurende den ruitijd, die +ook vele Ganzen eenige weken achtereen ongeschikt maakt om te vliegen. + +Bij de Ganzen i.e.z. (Anser) is de snavel zoo lang als de kop en, +gedeeltelijk althans, geel of rood van kleur; de zeefplaatjes van +den bovensnavel steken voorbij diens zijrand uit; de neusgaten zijn +achter het midden van de mondspleet gelegen. De handpennen hebben +witte schaften. De achterteen reikt tot op den grond. + + + +De Wilde Gans of Grauwe Gans, in Groningen Schierling, in het land van +Kuik Koenekraan, in Friesland Groote Schiere of Groote Witgat genoemd +(Anser ferus of A. anser), is de stamsoort van onze Tamme Gans. Op den +rug is zij bruinachtig grijs, door de lichtere randen van de veeren +als 't ware geschubd, op de onderdeelen geelachtig grijs, hier en daar +door een enkel zwart veertje gevlekt; de groote vleugeldekveeren zijn +blauwachtig grijs met lichtere randen, de kleine zuiver aschgrauw, +de staartwortel, de buik en de onderdekveeren van den staart wit, +de veeren aan de zijden van borst en buik donker vaalgrijs met +lichtvaalgrijzen eindzoom, de slagpennen en stuurpennen zwartgrijs +met witte schaft, de laatstgenoemde ook wit aan de spits. Het oog +is lichtbruin, de voet, evenals de wortel van den snavel, licht +vleeschrood, de nagel aan de spits van den bovensnavel wasgeel. Totale +lengte 98, vlucht 170, vleugel 47, staart 16 cM. Het mannetje heet Gent +of Ganzerik (in 't Friesch Garre), het wijfje Gans (in 't Friesch Goes, +meervoud: Giesen). + +De Wilde Gans is het eenige in Nederland (en Duitschland) broedende lid +van haar onderfamilie; zij behoort meer in de gematigde streken dan in +het hooge noorden thuis. Van Noorwegen strekt haar verbreidingsgebied +zich in oostelijke richting uit over geheel Europa en Azië tot aan +de oostelijkste kust van dit werelddeel; broedend vindt men haar tot +op ongeveer 45° N.B. Van October tot November en in Maart en April +trekt zij in tamelijk grooten getale door ons land. Bij zacht weder +overwinteren hier enkele exemplaren. "Sedert 1819 broedt een kleine +kolonie van Wilde Ganzen jaarlijks in de zoogenaamde Kraanlanden en +Boornbergumer petten (Friesland). Door inpoldering en het stichten van +woningen is haar terrein echter eenigszins ingekrompen, zoodat zij +zich thans naar Eernewoude en Oudega heeft verplaatst, alwaar ieder +jaar eieren worden gevonden" (Albarda). In Duitschland verschijnt +zij, tot familiën of kleine gezelschappen vereenigd, tegen het einde +van Februari of in het begin van Maart, dus reeds vóór het smelten +van de sneeuw, verkondigt door vroolijk geschreeuw haar aankomst en +strijkt op de broedplaats neer, waar zij zich dadelijk thuis gevoelt, +zooals uit hare handelingen blijkt. Tegen het einde van Juli, +als het ruien afgeloopen is, begint zij aan de afreis te denken; +aanvankelijk maakt zij geen groote haast, maar reist op haar gemak; +haar plaats wordt weldra ingenomen door de Rietgans. Zelden vormt +zij op den trek talrijke zwermen; meestal blijven slechts de ouders +met hunne volwassen jongen bijeen. + +In vroeger jaren broedden de Wilde Ganzen bij alle groote, stilstaande +wateren van Duitschland; tegenwoordig ontmoet men nog slechts enkele +paren in de uitgestrekte broeklanden van Noord- en Oost-Duitschland, +de meeste in Pommeren en Oost-Pruisen. Bij voorkeur vestigen zij zich +in moerassen, die hier en daar met uitgestrekte waterplassen afwisselen +of deze omgeven, een moerassigen bodem hebben en moeilijk genaakbare +eilandjes bevatten, die met gras, riet en struiken begroeid zijn. Op +deze eilanden verzamelen zich de paren bij hun aankomst om er uit +te rusten en later hunne nesten te bouwen. Van soortgelijken aard +is het terrein, waarop de hierboven genoemde Friesche broedkolonie +voorkomt. "Tusschen Oldeboorn, Eernewoude, Oudega, Boornbergum en Beets +is een vlakte van 7 à 8 uren gaans in omtrek, waar men zeer weinige +menschelijke woningen aantreft. Daarin liggen vele vaarten, poelen en +petten, en de lage, veenachtige bodem, die hier en daar zeer moerassig +is en voor een deel bestaat uit drijftillen (sompen), die met gagel, +rietgrassen en wolwilgen zijn begroeid, wordt des winters geheel door +het water bedekt. In het midden daarvan, in de zoogenaamde Kraanlanden +en nabij de Boornbergumer petten, benoorden den Ouden Leppedijk, hebben +deze Vogels sedert 1819 hunne broedplaatsen gevestigd. Zij komen in +het laatst van Maart aldaar aan. Begroeide plaatsen, zoo mogelijk +geheel door moeras omgeven, of kleine eilandjes in de petten kiezen +zij bij voorkeur voor den nestbouw. Het nest bestaat dikwijls uit een +geheele vracht riet en andere waterplanten; het binnenste daarvan is +geheel met vederen en dons belegd. Het getal der eieren is meestal +6 of 7 en gaat nimmer 9 te boven. Zij zijn geheel gelijk aan die van +de Tamme Gans, alleen is de schaal minder poreus. Zij worden ijverig +opgezocht en zijn gemakkelijk te vinden, daar de Gent zich altijd +in de nabijheid van het nest ophoudt en luid schreeuwend rondom den +naderenden mensch vliegt; terwijl de Gans eerst dan met een sissend +geluid van de eieren opstaat, wanneer men haar tot op weinige schreden +is genaderd. De Vogels, wier eieren zijn weggenomen, of die, welke +niet broeden (waarschijnlijk jongen), zwerven den geheelen zomer door +in eenigszins ruimeren kring en vertoonen zich nu en dan te Wartena, +Garijp, Suawoude en Gersloot. Het getal der Vogels, welke broeden, +bedraagt volgens in de nabijheid wonende personen, ongeveer 30" +(Albarda). + +De nakomelingen van de Wilde Gans, onze Tamme Ganzen, hebben weinig +van het voorkomen en de eigenaardigheden harer stamouders verloren; +deze hebben echter, evenals alle in 't wild levende dieren, een +fierder houding en een vluggere beweging, waardoor zij een eenigszins +verschillenden indruk op den waarnemer maken. Zij gaan zeer snel +en sierlijk, veel losser en behendiger dan de Tamme Gans, zwemmen +goed, duiken, als een gevaar haar bedreigt, maar weten zich op het +water minder goed te redden dan op het land. Zij vliegen zeer goed, +wel niet zoo licht en fraai als de verwante soorten, maar toch lang +achtereen en voor hun doen snel genoeg. Bij het opvliegen veroorzaken +de hevige vleugelslagen een klapperend gedruisch, bij het neerstrijken +verneemt men een dergelijk geraas, vermeerderd met dat van 't plassen +in 't water, als de Gans zich op den waterspiegel neerzet. Als een +paar een korten weg heeft af te leggen, verheft het zich zelden tot +een aanzienlijke hoogte, zooals het anders in den regel doet. De Gans +vliegt dan voor den Gent uit; op den trek daarentegen wordt deze even +vaak als gene aan de spits van den wigvormigen zwerm gevonden. De +lokstem klinkt als "gahkahkakgak", wordt dikwijls snel achtereen +herhaald en, als het mannetje en het wijfje elkander beantwoorden, in +"giekgak" veranderd; de geluiden voor het dagelijksch verkeer klinken +als "tattattattattat"; in toorn sissen beide. Dit alles geschiedt +geheel op dezelfde wijze als bij de Tamme Gans. + +Uit het gedrag van de Wilde Gans blijkt haar goed ontwikkeld +verstand. Altijd is zij voorzichtig en wantrouwig; slechts op de +broedplaats blijft zij bij de nadering van een mensch langer dan +gewoonlijk. Gezellig kan men haar eigenlijk niet noemen. Alleen de +Tamme Ganzen deelen in haar genegenheid; terwijl deze aan 't grazen +zijn, krijgen zij dikwijls bezoek van hare wilde verwanten. Soms +blijven deze tamelijk lang; zelfs is het wel eens voorgekomen, dat +zij zich met de tamme kudde naar het dorp lieten drijven; dan vlogen +zij nog ter rechter tijd weg. Ook paren Wilde Ganzen nu en dan met +Tamme. Zoo weinig de Wilde Gans zich om andere Vogels bekommert, +zoo trouw zijn de leden van één gezin aan elkander gehecht. Deze +blijven tot aan de lente bijeen, keeren soms gezamenlijk naar het +vaderland terug en verstrooien zich eerst, als de oude Vogels beginnen +te nestelen. + +Onmiddellijk na de terugkomst in het vaderland, zoekt ieder paar een +geschikte plaats voor het bouwen van het nest. IJverig houdt het wijfje +zich bezig met het aanvoeren van verschillende bouwstoffen. In de +eerste plaats worden die, welke in de onmiddellijke nabijheid liggen, +bijeengezocht: later moeten voor het voltooien van het nest andere +materialen met zorg uitgekozen en dikwijls van verre aangedragen +worden. Dikke stengels, halmen, bladen van moerasplanten, riet, +biezen enz. vormen, ongeregeld en los opeengestapeld, den grondslag +van het nest, welks holte met fijnere stoffen en een dikke donslaag +bekleed wordt. De oude wijfjes leggen 7 à 14, jonge 5 à 6 eieren, +welke op die van de Tamme Gans gelijken en een gladde, glanslooze, +min of meer korrelige schaal hebben van groenachtig witte of somber +geelachtige kleur. In de nesten van oude paren vindt men reeds in +het begin van Maart het eerste ei; tegen het midden (of uiterlijk +in het einde) van deze maand begint het wijfje te broeden. Vooraf +plukt zij zich alle donsveeren van de borst uit, bekleedt hiermede +den binnenrand van het nest en bedekt, zoo vaak zij zich verwijdert, +zorgvuldig hare eieren. + +Op den 28en dag van de bebroeding komen de jongen uit; deze worden nog +ongeveer een dag in het nest gehouden, begeven zich daarna te water, +geleid door de moeder, die hun voedsel leert zoeken. Eendenkroos, gras +en dergelijke stoffen maken hun eerste voedsel uit. Later bezoeken +zij de weiden en de akkers. Des avonds keeren ouders en kinderen naar +het nest terug. Daar dit na ongeveer 2 weken voor de sterk gegroeide +jongen te klein geworden is, slapen deze voortaan nu eens hier, dan +weer daar, dicht tegen de moeder aangedrukt. De waakzaamheid van den +Gent neemt toe, nadat de jongen het ei verlaten hebben. De moeder gaat +of zwemt vóór het gezin uit, de dicht opeengedrongen jongen volgen, +de vader dekt in zekeren zin den aftocht van het gezelschap. Bij 't +naken van een gevaar geeft hij het eerste sein tot vluchten. "Een +aangenaam schouwspel," zegt Naumann, "kan ieder vriend van de +natuur zich verschaffen, door op een fraaien Meiavond van uit een +geschikten schuilhoek zulke Ganzen-familiën te bespieden, als zij +bij zonsondergang, alle op gelijke wijze en bijna gelijktijdig uit +het riet sluipen, zich op den vrijen waterspiegel wagen en stil naar +den oever zwemmen. Zie eens, hoe de vader van het gezin overal waar +hij gevaar ducht voor de veiligheid van zijn gezin, een verdubbelde +waakzaamheid ten toon spreidt. Wanneer alle gelukkig aangeland zijn +op de plek, waar zij willen grazen, durft de Gent bijna niet mede te +eten; zoodra er onraad is, waarschuwt hij met een zacht geluid. Tot +zijn schande moet echter gezegd worden, dat hij zich onder jammerlijk +geschreeuw het eerst op de vlucht begeeft, als de nood aan den man +komt. In zulke gevallen toont het wijfje veel meer moed; zij denkt +meer om hare kinderen dan om haar eigen veiligheid." + +Jong gevangen Wilde Ganzen worden spoedig tam; zelfs oudere geraken +weldra gewoon aan het verlies van haar vrijheid en leeren den mensch +kennen als iemand, die haar welzijn behartigt. Zij verloochenen +hare vroegere neigingen echter niet geheel; dit blijkt zelfs bij +jongen uit eieren van Wilde Ganzen, die door Tamme Ganzen werden +uitgebroed. Zoodra zij volwassen zijn, ontwaakt in hen het verlangen +naar vrijheid; als men hen niet met geweld terughoudt, trekken zij +in den herfst met de Wilde Ganzen naar het zuiden. Soms keeren enkele +terug naar het erf, waar zij grootgebracht werden; dit is echter een +uitzondering. Boie verhaalt, dat van vier Wilde Ganzen, die door Tamme +waren uitgebroed en te midden van deze haar jeugd hadden gesleten, drie +na den trek wegbleven; de vierde echter keerde iedere lente gedurende +13 opeenvolgende jaren (waarschijnlijk dus tot aan haar dood) naar +haar geboorteplaats terug. Zij verscheen hier verscheidene weken na +de terugkomst van de overige Wilde Ganzen: nooit vóór den 1en, nooit +nà den 4en April. Op het erf was zij zeer tam, daar buiten even schuw +als hare wilde stamgenooten. In de eerste weken kwam zij gewoonlijk +des morgens en des avonds voedsel halen, bleef soms een half uur of +een uur, maar vloog dan altijd weer terug naar het naburige meer, +waar zij vermoedelijk haar nest had. Na het begin van den tijd, +waarin men de jongen van de Wilde Ganzen in het water ziet, bleef +zij langer op het erf, dikwijls zelfs den geheelen dag. Des avonds +om 10 uur vloog zij geregeld weg, in de richting van het meer. + +Oude Wilde Ganzen worden niet zelden door groote soorten van Arenden +en Edelvalken, soms ook door Vossen en Wolven buitgemaakt. Voor den +mensch nemen zij zich steeds zeer in acht; er is ervaring noodig +om ze te verschalken. Daar zij bij 't vliegen van 't water naar +'t land en omgekeerd steeds dezelfde wegen volgen, verschuilt de +jager zich onder zulk een weg b.v. in het riet. In vele gevallen +gelukt een nachtelijke jacht met drijvers, terwijl de jagers op +bepaalde plaatsen geposteerd staan. Op sommige plaatsen vervolgt +men de Ganzen ook wel zeer onjachtmatig in een boot gedurende den +ruitijd, gelijk de Lappen doen. Daar zij dan niet kunnen vliegen, +trachten zij den dood te ontkomen door telkens te duiken en worden, +zoodra zij uitgeput zijn door een stokslag of een schot gedood. In +Friesland, Overijsel, Gelderland, Utrecht en in 't Gooiland, bij de +meren en aan de Zuiderzeekust, vooral bij de monden van den IJsel en +den Eem, worden de Wilde Zwanen en Ganzen, meestal bij vriezend weer +en als het land met een dikke sneeuwlaag bedekt is, door afgerichte +lokganzen verleid om neer te strijken bij de voor hen gevaarlijke +slagnetten. Voor een groot deel worden de gevangen Vogels naar Engeland +gezonden. Het vleesch van de oude Wilde Ganzen is hard en taai, dat +van de jongen daarentegen zeer smakelijk. Hare veeren worden hooger +geschat dan die van de Tamme Gans; vooral het dons is zeer gezocht. + + + +De Rietgans, Zaadgans of Zwartkop, te Amsterdam Schiergans, in +Groningen Weenk, Wink, Weenkie en Grasgans, in het land van Kuik +Koenekraan geheeten (Anser fabalis, Anser segetum), gelijkt door +de kleur van haar vederenkleed op de vorige soort, maar is kleiner +(lengte 86, vlucht 180, vleugel 48, staart 14 cM.). De schouderveeren +en alle groote bovendekveeren van den vleugel zijn echter bruin met +smalle, vuilwitte kanten. Het oog is donker nootbruin, de snavel +zwart, achter den nagel met een breeden, helder geelrooden ring om +beide kaken, de voet oranjekleurig. + +De Akkergans (Anser fabalis arvensis, Anser arvensis) wordt als een +verscheidenheid van de Rietgans aangemerkt. Zij is bijna even groot als +de Wilde Gans (lengte 95, vlucht 174, vleugel 50, staart 14 cM.). Het +zwart op den overigens oranjerooden snavel blijft beperkt tot den rug, +het achterste deel van de zijstukken en den nagel. + +De Kleine Rietgans (Anser brachyrhynchus) gelijkt veel op de Rietgans, +maar verschilt van deze door geringere grootte (lengte 82, vleugel +42, staart 14 cM.), voorts door den opmerkelijk korten, plompen en +dikken snavel, met smallen, licht rozerooden ringband; de voeten zijn +klein en eveneens rozerood; het kleed is zeer donker, de bovenkop +zwartbruin, de hals roodachtig bruin; de veeren van de bovenzijde en +van de flanken zijn dof grauwzwart met lichtgrijze randen. + + + +De drie laatstgenoemde Ganzen broeden in het hooge noorden van de +Oude Wereld; de grenzen van ieders gebied zijn echter niet nauwkeurig +bekend. Tot dat van de Rietgans behooren IJsland, Lapland en de +toendra van Europa en Azië; de Akkergans nestelt eveneens in Lapland; +van de Kleine Rietgans weet men, dat zij in den zomer op Spitsbergen +voorkomt. In den herfst trekken deze Vogels naar 't zuiden en bezoeken +ook ons vaderland, waar zij van November tot Maart rondzwerven en +veelvuldiger zijn dan de gewone Wilde Ganzen. Het talrijkst zijn +de Akkerganzen, die ook bij strenge vorst hier blijven; terwijl de +Rietganzen zich dan naar Zuid-Europa en zelfs naar Noordwest-Afrika +begeven, vanwaar zij echter, zoodra het weer gunstiger wordt, +naar noordelijker gewesten terugkeeren. De Kleine Rietganzen komen +hier geregeld, doch slechts in kleinen getale; zij verlaten hare +broedplaatsen ongeveer terzelfder tijd als de Akkerganzen (later dan +de Rietganzen) en keeren eerder derwaarts terug. + +De Rietgans, die in levenswijze en gewoonte met hare beide verwanten +overeenstemt, slaapt in meren en rivieren bij voorkeur op onbewoonde, +kale, door ondiep water omringde eilandjes, waar zij veilig is voor een +aan den waterkant staanden jager; des noods behelpt zij zich met andere +moeilijke toegankelijke plekjes van waterrijke of moerassige gewesten +of zelfs met de vrije watervlakte van een meer of grooten plas. Van +haar rustplaats vliegt zij met het aanbreken van den dag, nooit zonder +geschreeuw en geraas en steeds langs bepaalde wegen, naar de velden, +waar zij haar voedsel zoekt, en keert tegen 11 uur in den voormiddag +naar haar verblijfplaats terug, om te drinken, te baden, hare veeren +te reinigen en te ordenen, zich te ontspannen en misschien een weinig +te slapen; des namiddags tegen 2 of 3 uur vliegt zij ten tweeden male +uit; zoodra de schemering aanvangt, gaat zij slapen. In den herfst +voedt zij zich met de zaden, die op het stoppelland achtergebleven +zijn, later met de jonge graanplantjes van de akkers met winterkoren; +zij richt hierdoor veel schade aan. Haar doordringende, ver hoorbare +stem gelijkt op die van de gewone Wilde Gans. + + + +De Kolgans (Anser albifrons) heet zoo wegens den door witte veeren +gevormden, breeden, ringvormigen band achter den snavelwortel, +die men bij de volwassen Vogels (in Friesland Bonte Kollen genaamd) +opmerkt; bij de jongere exemplaren (of Schiere Kollen) is deze streek +in meerdere of mindere mate wit gevlekt of zelfs zonder eenig wit. De +kop en de hals zijn donkergrijs, de bovendeelen bruingrijs met lichtere +randen om de veeren, de onderdeelen grijs, de borst met zeer dicht +bijeenstaande, zwarte vlekken geteekend, de staartwortel, de stuit +en de onderstaartdekveeren wit, de handpennen en de vleugeldekveeren +aschgrauw, de armpennen zwart, de staartveeren zwartachtig bruingrijs +met smallen, witten zoom en breeden, witten eindrand. De jongen hebben +een nagenoeg effen grijs kleed. Het oog is donkerbruin, de snavel bijna +effen roodachtig geel, de voet oranje. Totale lengte 70, vlucht 150, +vleugel 44, staart 12 cM. + +Een verscheidenheid van de Kolgans, de Dwerggans (Anser albifrons +erythropus), is aanmerkelijk kleiner (60 cM. lang). De witte +voorhoofdsvlek reikt bij haar tot op het midden van de kruin en heeft +een zwartachtigen zoom; de borst is wegens de talrijke, donkere veeren, +nagenoeg zwart. + + + +Deze beide vormen werden in alle toendras van de noordpoolgewesten +broedend aangetroffen. Op hun winterreis, die zich tot in Egypte, het +zuiden van Perzië en Indië uitstrekt en waarbij zij de kust volgen, +bezoeken zij ons vaderland; van November tot Maart zwerven zij hier +veelvuldig rond, maar begeven zich bij strenge koude naar zuidelijker +gewesten. In levenswijze en gewoonten verschillen zij weinig van de +Rietganzen; hun stem klinkt echter geheel anders, n.l. ongeveer als +"kliekkliek" of "klekkek", "klieng" en "kleng." Hieraan danken zij +den naam Klik. + + + +Door een eigenaardige kleur onderscheidt zich de Sneeuwgans [Anser +(Chen) hyperboreus]. De volwassen Vogel is sneeuwwit; de tien eerste +slagpennen zijn echter zwart, met uitzondering van het wortelgedeelte +van de schaft, dat eveneens wit is. In het jeugdkleed hebben de veeren +van kop en nek een grijsachtig wit waas; de zwartachtig grijze kleur +van de onderzijde van den hals, van den bovenrug, de schouderveeren, de +borst en de zijden wordt naar onderen bleeker. Het oog is donkerbruin, +de snavel licht vuilrood, aan de randen zwartachtig, de voet licht +vuilkarmijnrood. De lengte bedraagt 86 cM. + +Het vaderland van de Sneeuwgans is het hooge noorden van Amerika, van +de kustlanden van de Hudsonsbaai tot de Aleoeten. Zij trekt meer in +zuidoostelijke dan in zuidwestelijke richting; iederen winter wordt zij +in Noord-China en Japan waargenomen, soms dwaalt zij naar Europa af; +enkele malen werd zij in Nederland gezien. Het hoofdleger trekt echter +door Noord-Amerika en houdt zich 's winters op in de zuidelijkste +gedeelten van de Vereenigde Staten en in Middel-Amerika. In Texas, +Mexico, op Cuba en de overige West-Indische eilanden komt zij +van October tot April algemeen voor. In Zuid-Californië, Texas, +Louisiana, Mississippi, Alabama, Georgië en Florida ziet men in dezen +tijd zwermen van vele duizenden. Deze blijven echter niet gedurende +den geheelen winter in dezelfde streek, maar begeven zich, al naar de +weersgesteldheid, nu eens verder zuidwaarts, dan weer naar noordelijker +gewesten terug. Daar zij op haar reis door de Vereenigde Staten in +hooge luchtlagen blijven, krijgt men van het aantal Sneeuwganzen, +die het zuiden opzoeken, eerst in hare winterkwartieren een juiste +voorstelling. Zij vliegen uitmuntend en loopen goed. Bij haar aankomst +in de winterkwartieren zijn zij volstrekt niet schuw; zij worden het +echter spoedig door de onaangename ervaringen, die zij opdoen. Volgens +Barenston richten vooral de Indianen een groote slachting onder de +Sneeuwganzen aan. Niet zelden komt het voor, dat een ervaren jager er +gedurende den trek honderden van schiet. Eerst sedert een twintigtal +jaren komt deze soort in de Europeesche dierentuinen voor (Maitland). + + + +Bij de Zeeganzen (Branta) is de snavel korter dan de kop en zwart +van kleur; de zeefplaatjes van den bovensnavel worden door diens +zijrand bedekt; de neusgaten zijn boven het midden van de mondspleet +gelegen. De handpennen hebben zwartachtige schaften. De achterteen +reikt niet tot op den grond. + + + +Van de drie inheemsche soorten van dit geslacht komt de Rotgans, +Pauwgans of Ringelgans (Branta bernicla) hier het veelvuldigst voor; +men ontmoet haar van September tot Mei in groote vluchten aan de kust +en op de zandplaten van de Wadden. De kop, de hals, de nek, de krop, +de slagpennen en de stuurpennen zijn zwart, de rug, de borst en de +bovenbuik donkergrijs, iedere veer met lichtere randen, de zijden van +den buik, de stuit en de bovendekveeren van den staart wit; de hals +heeft aan weerszijden een halvemaanvormige, witte dwarsvlek. Het oog +is donkerbruin, de snavel roodachtig zwart, de voet donkerzwart. Lengte +62 cM. + +Het hooge noorden van de Oude en de Nieuwe Wereld is het vaderland van +deze soort; zij broedt aan kusten en op eilanden tusschen 60° en 80° +N.B., op IJsland in kleinen getale, op Spitsbergen zeer veelvuldig. In +den herfst verlaten de Rotganzen deze ongastvrije oorden en begeven +zich naar onze kusten, soms nog verder zuidwaarts. In het einde van +October of op zijn laatst in het begin van November bevolken zij bij +duizenden alle vlakke oevers van de Oostzee en de Noordzee. Zoover +het oog reikt, ziet men de bij eb droogliggende Wadden of zandbanken +met deze Ganzen bedekt; haar geschreeuw overstemt het rollen van de +branding; het aantal individuën dezer zwermen, die van verre gezien +bij het opvliegen op dichte rookwolken gelijken, is niet te schatten. + +De Brandgans of Dondergans, in 't Friesch Tongergoes geheeten (Branta +leucopsis), is grooter dan de vorige soort (70 cM. lang). Het voorhoofd +en de zijden van den kop, de bovendekveeren van den staart, de borst, +de buik en de stuit zijn wit, de veeren van de flanken met flauwe, +donkere dwarsstrepen geteekend, de achterkop, de hals, een smalle +teugelstreep, die tot aan het oog reikt, de nek, de boven- en de +middelrug zijn glanzig donkerzwart, de veeren van den bovenrug met +bruinen zoom, de mantelveeren aschgrauw met witte randen, de slagpennen +zwartbruin, de bovendekveeren van den vleugel en de schouderveeren +donker aschgrauw, bij de spits zwartbruin, met smallen, witten +eindzoom, de stuurpennen zwart. Het oog is donkerbruin, de snavel, +evenals de voet, zwart. Deze soort bezoekt 's winters bij strenge koude +in kleinen getale onze kust en de binnenwateren; de Noordpoolgewesten +zijn haar vaderland, hare broedplaatsen nog niet bekend. + +Veel fraaier dan de beide vorige soorten is de 55 cM. lange +Roodhalsgans of Russische Gans (Branta ruficollis), een in ons land +vrij zeldzame wintergast (van een tiental exemplaren is de vangst +bekend). De voorhals en de onderkeel zijn bruinrood (door een witten +band begrensd), de zijden van den kop wit; de bovenkop, de kin, de +keel, de achterhals, de zijden van de borst, de rug en de staart zijn +zwart, de vleugels zwart met uitzondering van de wit gezoomde, bovenste +dekveeren; de buikveeren zijn wit, zoo ook de boven- en onderdekveeren +van den staart. Het oog is donkerbruin, de snavel blauwachtig zwart, +de voet donkerzwart. De Roodhalsgans behoort in 't hooge noorden van +Azië, misschien ook in 't uiterste noordoosten van Europa thuis; zij +trekt in talrijke scharen naar 't zuiden om vooral aan de Kaspische +Zee (waarschijnlijk in nog grootere menigte aan de steppenmeren van +Toerkestan) te overwinteren; slechts weinige exemplaren begeven zich +zuidwestwaarts en brengen den winter op de kusten van West-Europa door. + + + +De Rotgans is een kustvogel, die de zee zelden uit het oog verliest +en slechts bij uitzondering, groote stroomen volgend, het binnenland +bezoekt. Zij is sierlijker van gestalte, lieftalliger, vredelievender +en gezelliger van aard dan de meeste van hare meer binnenslands +verblijf houdende verwanten, bij welke zij in begaafdheid niet +achterstaat. Zij loopt even goed op vasten als op slijkerigen grond, +zwemt met gemak en op bevallige wijze, duikt uitmuntend, althans beter +dan de overige Ganzen, die zij ook bij 't vliegen den loef afsteekt; +de reizende zwerm vormt meestal een verwarden hoop en plaatst zich +niet geregeld in wigvormige orde, gelijk de Echte Ganzen. + +In de gevangenschap is haar houding aanvankelijk zeer schroomvallig; +weldra schikt zij zich naar de veranderde omstandigheden; geraakt +mettertijd aan haar verzorger zeer gehecht, komt als hij roept, bedelt +bij hem om voedsel en wordt, als men het er op toelegt, zoo tam, +dat zij haar meester als een Hond naloopt. + +Het voedsel van de Zeeganzen bestaat niet uitsluitend uit gras en +waterplanten zooals dat van hare verwanten, maar ook uit Weekdieren. In +'t hooge noorden zullen zij vermoedelijk geen enkele plant versmaden; +bij ons geven zij aan jong gras de voorkeur. De gevangen exemplaren +geraken gewoon aan brood, zemelen en gerst, maar moeten, om voortdurend +gezond te blijven, bovendien ook groen voer hebben. + +In de noordpoolgewesten maken de Eskimos en de walvischvangers jacht +op de Rotganzen; in zuidelijker kuststreken worden zij in den herfst +en in de lente bij duizenden gedood. Evenals de Brandganzen en de +Zee-eenden vangt men ze in de Zuiderzee tusschen Wieringen, Texel +en Vlieland op de met wier begroeide ondiepten in slagnetten. De +door lokvogels ("baanzwemmers" of "roepers") tot neerdalen verlokte, +voorbijtrekkende zwermen worden, wanneer zij niet onder de slagnetten +geraken, in schakels gedreven, die deels boven, deels onder water +liggen en aan staken uitgespannen zijn (Maitland). Het vleesch van de +Rotganzen wordt als smakelijk geroemd, maar heeft dikwijls een sterken +bijsmaak, die niet iedereen behaagt. Daar deze bijsmaak een gevolg is +van het eten van schelpdieren, worden de levend gevangen Zeeganzen soms +een tijd lang met graan gevoerd, en eerst na deze mesting geslacht. + + + +Van de uitheemsche soorten van Ganzen verdient de Vosgans of Egyptische +Gans (Chenalopex aegyptiacus) vermelding, omdat zij van Afrika en +Syrië uit vrij geregeld Zuid-Europa bezoekt en ook in Duitschland +meermalen waargenomen werd. Zij is de eenige vertegenwoordigster +van het geslacht der Boomganzen (Chenalopex), dat zich kenmerkt door +een stompe, hoornachtige punt aan 't handgewricht, een dunnen hals, +een grooten kop met korten snavel, hooge pooten, breede vleugels en +een prachtig vederenkleed. De zijden van den kop en den voorhals +zijn geelachtig wit en fijn gesprenkeld; een vlek om het oog, de +achterhals en een breede gordel aan den middelhals zijn roestbruin; +de bovenzijde is grijs en zwart, de onderzijde vaalgeel met witte en +zwarte, dwarse golflijnen, het midden van de borst en van den buik +lichter, gene met een groote, afgeronde, kaneelbruine vlek versierd, de +stuit fraai roestgeel; de bovendekveeren van den vleugel zijn wit, vóór +het einde zwart met prachtigen metaalglans; de top van de slagpennen +en stuurpennen is glanzig zwart. Het oog is geel of oranje, de snavel +roodachtig blauw, de voet roodachtig of lichtgeel. Lengte 70 cM. + +Afrika, van Egypte tot Kaapland en van de oostkust tot ver in +het binnenland, is het vaderland van deze Gans: aan de westkust +ontbreekt zij, naar het schijnt. Zij bewoont ook Syrië en Palestina +en is herhaaldelijk naar Griekenland, Zuid-Italië en Zuid-Spanje +afgedwaald. Sedert meer dan 60 jaar heeft men haar in Europa +gefokt. Het is niet uitgemaakt of de Vosganzen, die in Noord- en +West-Frankrijk, België en Duitschland geschoten zijn, afgedwaald +waren uit haar vaderland, of ontsnapt aan de gevangenschap. + +In Egypte ziet men ze gedurende den broedtijd bij paren, later in +gezelschap van de jongen, nog later in ontzaglijke zwermen, die soms +mijlen ver de beide oevers van den stroom bedekken. Water, en meer +bepaaldelijk zoetwater, is voor haar welzijn een vereischte; zij weet +zich echter te behelpen met een door den regen gevormden stroom, die +slechts hier en daar tot een kleinen plas verbreed is. Het liefst +houdt zij zich op aan met bosch bedekte oevers van stroomen, omdat +zij bij voorkeur in het woud en op boomen broedt. In 't noordelijke +gedeelte van het Nijlgebied zijn eilanden en zandbanken in den stroom +hare meest geliefde verblijfplaatsen. Op de akkers zoekt zij haar +voedsel, o.a. Sprinkhanen; naar den stroom keert zij terug om uit +te rusten en zich te ontspannen te midden van een talrijk gezelschap +van soortgenooten. + +De Vosgans wedijvert in 't loopen met de hoogpootige Spoorwiekgans +en zwemt zeer behendig met diep ingedompelde borst; snel en met +volharding duikend, vervolgt zij haar gedeeltelijk uit waterdieren +bestaande prooi tot op groote diepte; met de pooten en de vleugels +roeiend, kan zij onder water een grooten weg afleggen. Hoewel zij bij +'t vliegen een sterk ruischend geluid maakt, geschiedt deze beweging +snel en zonder merkbare inspanning; de eene Gans volgt de andere op +korten afstand, als een paar zich in de lucht verheft; de geheele zwerm +vormt gedurende het vliegen een verwarde hoop, die echter wigvormig +wordt, als het doel van de reis veraf ligt. Haar niet zeer luide stem, +een vreemdsoortig heesch en valsch geschetter, dat op de tonen van +een slechte trompet gelijkt, trekt sterk de aandacht, als de een of +andere zorg de gemoederen drukt of als het mannetje in toorn geraakt. + +De Vosgans, die altijd voorzichtig, op haar veiligheid bedacht +en in de hoogste mate wantrouwig is, wordt, als zij vervolging te +verduren heeft, even schuw als de andere Ganzen; zij weet afstanden +te schatten en onderscheidt den vreemden bezoeker onmiddellijk van +den minder gevaarlijken inboorling. Minder aanlokkelijk is haar aard: +in de hoogste mate heerschzuchtig en boosaardig, leeft zij niet eens +met hare soortgenooten in vrede, hoewel zij zich met hen tot troepen +vereenigt. In den paartijd strijden de mannetjes letterlijk op leven +en dood met elkander, althans in de gevangenschap. + +In Egypte wordt de Vosgans door Turken en Europeanen gejaagd; in +Oost-Soedan schijnen de Arenden en de Krokodillen hare eenige vijanden +te zijn. Zij is bruikbaar voor 't zelfde doel als de andere soorten van +wilde Ganzen: de jongen leveren een zeer smakelijk gebraad; het vleesch +van de ouden, hoewel taai en hard, is voor soep uitmuntend geschikt. + + + +Volgens een Indische overlevering werden eens twee gelieven in +Ganzen veranderd en veroordeeld om ver van elkander den nacht door +te brengen op verschillende oevers van denzelfden stroom, vanwaar +zij voortdurend het volgende gesprek laten hooren: "Tsjakwa, mag +ik bij je komen?"--"Neen, Tsjakwi."--"Tsjakwa, mag ik niet bij je +komen?"--"Neen, Tsjakwi."--De Vogel, die door zijn geroep aanleiding +heeft gegeven tot deze sage, is de Kasarka der Russen, de Braminen-gans +van de Indiërs (Tadorna casarca) en vertegenwoordigt het geslacht +der Holeneenden. Haar snavel is even lang als de kop, aan den wortel +even hoog als breed en eindigt van voren in een dikken, hoornachtigen +nagel van geringere breedte dan de spits; de zeefplaatjes zijn bij +gesloten bek zichtbaar. Het onbevederde, onderste deel van den scheen +is ongeveer half zoo lang als de loop en deze een weinig korter dan +de middelste voorteen. De achterteen heeft geen zwemvliesje. Bij +de genoemde soort is het vederenkleed grootendeels roestrood, de +wangstreek geelachtig wit, de hals roestgeel, een smalle band aan +den onderhals, die echter alleen in het prachtkleed waarneembaar +is, groenachtig zwart; de boven- en onderdekveeren van den vleugel +zijn wit; de spiegel is metaalachtig groen; de staartwortel, +de bovendekveeren van den staart, de slagpennen en de stuurpennen +zijn glanzig zwart. Het oog is lichtbruin, de snavel zwart, de voet +loodkleurig grijs. De lengte bedraagt 62 cM. + +Middel-Azië is het brandpunt van het verbreidingsgebied van de Kasarka; +oostwaarts reikt het tot aan den bovenloop van den Amoer, westwaarts +tot Marokko. Op den trek bezoekt zij zeer geregeld Griekenland, +Zuid-Italië en in kleinen getale ook Spanje; soms brengt zij er +den winter door, gewoonlijk trekt zij verder. In geheel Indië is +zij welbekend, daar zij als wintergast in alle gewesten van het +Schiereiland voorkomt. Soms dwalen sommige exemplaren naar het +noorden en noordwesten af; enkele werden, hoewel hoogst zelden, +in Middel-Duitschland waargenomen. + +Uitsluitend op de geringe grootte van de Kasarka afgaande, zou men +haar voor een Eend kunnen houden; bij nadere kennismaking met dezen +Vogel herkent men haar als een Gans. Al laat men buiten rekening, +dat reeds de kleur van haar vederenkleed haar verwantschap met andere +Ganzen verraadt, zoo stemmen toch de levenswijze, de gebaren, de gang, +de vlucht, het zwemvermogen, de stem, zelfs het gedrag bij het broeden +met de eigenschappen, zeden en gewoonten van de Ganzen, niet echter met +die van de Eenden overeen. Paarsgewijs en zonder ooit te kort te doen +aan de huwelijkstrouw, die het geslacht der Ganzen kenmerkt, leeft +de Kasarka minder op dan bij het water, mijdt beslist de poelen en +moerassen en zoekt daarentegen rijk begroeide vlakten, met malsch gras +bedekte weiden en akkers met jonge graangewassen op om hier op de wijze +van de Ganzen te grazen. Hoewel zij dierlijk voedsel niet versmaadt, +toont zij een besliste voorliefde voor plantaardige spijzen. Ook +haar zeer krachtige, ver klinkende stem, die de Russen door den +naam Toerpan trachten na te bootsen, kan slechts met die van Ganzen +vergeleken worden. Nergens en nooit verliest zij gedurende het leven +in de vrije natuur de voorzichtigheid uit het oog. In de nabijheid +van haar broedplaats is zij even schuw als in de winterkwartieren, +den inboorling vertrouwt zij evenmin als den vreemden bezoeker dezer +gewesten. + +De Kasarka broedt uitsluitend in holen en moet daarom dikwijls lang +zoeken, voordat zij een voor haar geschikte plaats vindt; ook moet +zij zich hier dikwijls het gezelschap van Vogels van andere soorten +getroosten. Salvin vond in Noordwest-Afrika een Kasarka-nest in een +kloof van een loodrechten rotswand, die bovendien ook door Wouwen, +Gieren en Raven als broedplaats werd gebruikt. Het nest wordt van +droge grasbladen gebouwd en van boven met een krans van dons bekleed; +het wijfje broedt op 12 à 15 eieren, welker fijne, glanzige schaal +een zuiver witte of geelachtig witte kleur heeft. + +De Kasarkas schikken zich even goed in de gevangenschap als de andere +soorten der onderfamilie, worden zeer tam en planten zich geregeld +voort, wanneer haar een doelmatige verzorging ten deel valt. + + + +De Bergeend (Tadorna damiatica, T. tadorna) houdt het midden tusschen +de Ganzen en de Eenden; haar snavel is van voren breeder dan bij deze +en onderscheidt zich ook door een gedurende den paartijd opzwellenden +knobbel aan den wortel van den snavel van het mannetje; zij staat +lager op de pooten, heeft korter vleugels en een bonter kleed +dan hare verwanten. De kop en de hals zijn glanzig donkergroen, +twee groote vlekken op de schouders zwart, een naar voren zich +verbreedende halsband, de middelrug, de vleugeldekveeren, de zijden +van den buik en de staartveeren (met uitzondering van de zwarte +spitsen) zijn schitterend wit, een breede borstband en eenige van de +schouderveeren fraai kaneelrood, de middelborst en de buik grauwzwart, +de onderdekveeren van den staart geelachtig, de slagpennen zwartgrijs; +de spiegel is metaalglanzig groen. Het oog is donker nootbruin, de +snavel karmijnrood, de voet vleeschkleurig. De lengte bedraagt 63 cM. + +Aan de kusten van de Noordzee en de Oostzee is de Bergeend een van +de veelvuldigste soorten van haar onderfamilie. Noordwaarts strekt +haar verbreidingsgebied zich ongeveer tot het midden van Zweden uit, +zuidwaarts tot Noord-Afrika, waar zij op alle meren veelvuldig en +gedurende den winter soms in ontelbare menigte voorkomt. Bovendien +heeft men haar aan de kusten van China en Japan waargenomen en ook +bij alle groote meren van Siberië en andere landen van Middel-Azië +aangetroffen. Daar zij aan zoutachtig water de voorkeur geeft boven +zoet, ontmoet men haar het menigvuldigst op de zee zelve of op groote +brakwatermeren. Zij broedt op eenzame en rustige plaatsen in oude +konijnenholen, bovendien op de heide te Hilversum en bij Harderwijk, +onder Anjum en Engwierum in Friesland. In de wintermaanden zwerft zij +rond en bezoekt dan ook de poelen en plassen in het binnenland. Door +aard en bewegingen gelijkt zij op de Vosgans; wel is haar gang iets +plomper; daarentegen geeft zij bewijzen van groote bekwaamheid in 't +zwemmen. Ook zij is schuw en voorzichtig, maar bemerkt spoedig, hoe +de mensch jegens haar gezind is. In de holen, die voor haar gegraven +worden, nemen de Bergeenden zonder aarzelen haar intrek. Zoo broeden +zij op het eiland Rottum, ten getale van eenige honderden. Hiervan +geeft Dr. G. A. Venema de volgende lezenswaardige beschrijving: +"Toen tegen de Konijnen op Rottum een verdelgingskrijg werd begonnen, +verminderden hunne holen; de oude, onbewoonde verdwenen, doordien de +wind ze met stuifzand vulde. De voogd (die met zijn gezin de eenige +menschelijke bevolking van het eiland uitmaakt) is toen begonnen met +het bouwen van kunstmatige holen onder den grond, die de Bergeenden +onverwijld voor het leggen van hare eieren opzochten. In deze holen +moet, wanneer men wenscht, dat de Bergeend ze veilig acht, geen +licht door den ingang of van boven naar beneden kunnen dringen tot +de plaats, waar de eieren worden gelegd. Holen, gebogen zooals die +van de Konijnen, zijn daarom gewenscht. De L-vormige goot of greppel, +die men in den grond groef, bedekte men met hout en bracht daarop +zoden. De Bergeend kiest voor het leggen van hare eieren het achterste" +(hier met een groote stip gemerkte) "deel, dat de voogd met een groote +zode dekt, zoodat men door haar weg te nemen, gemakkelijk de eieren +kan verkrijgen. + +"Later gaf de voogd aan de kunstmatige holen voor de Bergeenden een +._|_. of ._|_. vormige gedaante. De goot of greppel in den grond wordt +door 12 of 15 latjes overspannen, die men met zoden, soms daarna +met zand en dan nog eens met zoden dekt. Op de" (hier met een stip +gemerkte) "einden legt men een enkele zode, ten einde de eieren te +kunnen wegnemen. Deze nieuwe soort van nesten voldoen uitmuntend. De +Bergeend maakt er even gaarne gebruik van als vroeger van de holen +der Konijnen en de voogd heeft er het voordeel van, dat hij de nesten +der Bergeenden niet behoeft te zoeken, waartoe hij verplicht was, +toen het eiland nog door Konijnen werd bewoond. Zoodanig kunstmatig +aangelegd, onderaardsch hol, als ik hier heb beschreven, dient voor +nest van twee Bergeenden, die altijd de uiterste einden opzoeken; +in ieder eind legt één wijfje. Andere Vogels hebben een vrije keuze +voor de plaats hunner nesten, maar de Bergeenden op Rottum niet. Hare +nesten legt de voogd op de westzijde van het eiland aan, een kleiner +getal bevindt zich in het midden, maar alle nesten worden in de lage +binnenduinen gevonden, waarin de Bergeenden zich gaarne ophouden. + +"De Bergeenden leggen hare eieren, die een bijna witte kleur hebben, +in de maanden Mei en Juni ten getale van 12. Men vindt soms meer +eieren in één nest, maar, waar dit het geval is, mag men aannemen, +dat meer dan één Eend hare eieren aan hetzelfde nest vertrouwt. De +voogd vond eens in een Bergeendennest 56 eieren. De Bergeenden leggen +alle dagen, als het weder zacht en warm is, of als er geen wind waait, +en om den anderen dag, als de lucht guur en het weder onstuimig is. De +voogd neemt telkens de eieren op twee na, tot ongeveer half Juni, +weg, en laat de Bergeend op 6, 7 of 8 eieren broeden; op één of 2 +eieren broedt zij niet; vandaar dat de eieren, die de voogd in het +nest laat verblijven, niet worden aangebroed." + +Ongeveer op dezelfde wijze gaat men op het eiland Sylt te werk. Het +hierdoor verkregen voordeel is niet onbelangrijk. De eieren van +de Bergeenden, hoewel niet naar ieders smaak, vinden toch grage +koopers; het dons, dat na afloop van den broedtijd uit het nest wordt +genomen, is bijna even zacht als dat van de Eidereend en in den regel +zuiverder. Op het vleesch van den volwassen Vogel valt niet te roemen, +daar het een sterken of tranigen smaak en een onaangenamen reuk heeft. + +Met andere dieren van haar soort leeft de Bergeend tot op zekere +hoogte zelfs gedurende den broedtijd gezellig. Haar voedsel bestaat +hoofdzakelijk uit plantaardige stoffen, vooral uit de malsche gedeelten +van zeeplanten of van kruiden, die in zouthoudend water groeien uit +zaden van verschillende soorten van grassen en biezen, graankorrels +enz. Dierlijke stoffen zijn echter voor haar welzijn volstrekt +noodig. Ook hieruit blijkt, dat zij het midden houdt tusschen de +Ganzen en de Eenden. In de vrije natuur maakt zij ijverig jacht op +kleine Visschen, Weekdieren en Insecten. + +Jonge Bergeenden kunnen bij goede verzorging zonder veel moeite +grootgebracht worden; gewoonlijk verkrijgt men ze door tamme Eenden +te laten broeden op eieren van in 't wild levende Vogels. Deze jongen +worden zeer tam en verkrijgen een even fraai vederenkleed als hunne +soortgenooten in de vrije natuur. Soms, doch zelden, zullen tamme +Bergeenden eieren leggen en uitbroeden; men moet daartoe onderaardsche +gangen voor haar beschikbaar stellen. + + + +De Spoorwiekganzen (Plectropterus), zoo genaamd wegens den +krachtigen doorn, waarmede de vleugelbocht gewapend is, behooren +in Afrika thuis; een drietal soorten van dit geslacht treft men +in dierentuinen aan, o.a. te Amsterdam. Zij onderscheiden zich +door een aanzienlijke grootte, een slanken romp, een langen hals, +een grooten, forschen snavel, een onbevederd voorhoofd met dikken, +naakten knobbel, betrekkelijk zeer hooge pooten met lange teenen en +groote zwemvliezen, lange, spitse vleugels met buitengewoon sterk +ontwikkelde schouderveeren. + + + +Tot groote verrassing der onderzoekers werd één soort van dit geslacht, +de Gewone Spoorwiekgans (Plectropterus gambensis) in het jaar 1827 +in Engeland geschoten. Op deze vrijwillige overkomst volgde in 1830 +de eerste overbrenging van levende exemplaren naar Europa door den +mensch. De wangen, de kin en de keel, de middelborst en de buik +benevens de korte bovendekveeren langs den geheelen rand zijn wit, +de onderhals en de mantel, de slagpennen en stuurpennen zijn bruin met +groenachtig zwarten weerschijn. Het oog is roodbruin, de snavel en het +voorhoofd zijn blauwachtig rood, de voet is lichtrood. Lengte 90 cM. + +De Spoorwiekgans is over Middel-, Oost- en West-Afrika verbreid. Zij +bewoont de oevers der rivieren of groote, door den regen gevormde +plassen en zwerft slechts over een betrekkelijk klein gebied heen en +weer. Haar gang herinnert in de verte aan dien van een Ooievaar en +is dus beter dan die van eenige andere soort van de onderfamilie. Ook +haar voedsel is in zooverre eigenaardig, dat zij zeer gaarne Visschen +of dierlijke stoffen in 't algemeen eet en deze, als zij er eens aan +gewoon is, met hetzelfde verlangen te gemoet ziet als de Eenden. + + + +De dierenwereld van Australië is ook door hare Ganzen vreemdsoortig. De +hier levende Hoendergans (Cereopsis Novae-Hollandiae) heeft een +forsch gebouwden romp, een dikken, korten hals, een kleinen kop +met zeer korten, dikken, stompen, aan den wortel hoogen snavel, +die tot bij de spits met een washuid bedekt, hier gekromd en als 't +ware afgeknot is, zoodat hij in de verte op den snavel van sommige +soorten van Hoenderen gelijkt, de loop is lang, de teenen zijn kort +met diep uitgesneden zwemvliezen en groote, krachtige nagels voorzien, +de breede vleugels hebben sterk ontwikkelde schouderveeren, de staart +is kort en afgerond. De kleur is grootendeels zacht blauwachtig grijs +met zwarte, oogvormige vlekken op den rug en de schouders; de tophelft +van de armpennen, de stuurpennen en de onderdekveeren van den staart +zijn bruinachtig zwart. Het oog is karmijnrood, de snavel zwart, zijn +washuid groenachtig geel, de voet zwartachtig. Lengte ongeveer 90 cM. + +De Hoendergans leeft veel meer op het land dan op het water. In verband +hiermede loopt zij uitmuntend, zwemt echter tamelijk slecht en daarom +slechts in geval van nood; haar vlucht is plomp. Door haar afkeer van +'t water, die zij ook in de gevangenschap toont, onderscheidt zij +zich van alle overige soorten harer familie. Zonder er toe gedwongen +te zijn, zwemt zij hoogst zelden; in den regel blijft zij over dag +zoowel als 's nachts op den vasten bodem, in de morgen- en avonduren +grazend, in de middaguren en gedurende den nacht rustend. + +Wegens zijn uitmuntend vleesch, dat, naar men zegt, verre te verkiezen +is boven dat van onze Ganzen, hielden de Nieuw-Hollandsche kolonisten +dezen Vogel vroeger veel op hunne boerderijen. Thans geschiedt dit +wegens zijn twistzieken, onverdraagzamen aard slechts zelden. De Gent +is voor geen der huisdieren bevreesd. "Met de grootste woede," verhaalt +Cornély, "vervolgde mijn Gent ieder levend wezen. Een groote Kraan, die +hem toevallig in den weg kwam, werd onmiddellijk aangevallen. Hoewel +mijn knecht slechts eenige honderde schreden te loopen had, om +de dieren te scheiden, kwam hij toch te laat; de Kraan was reeds +bezweken. Eens kwam de Gent 's nachts in een stal, waar een andere +Kraan sliep; ook dezen vonden wij 's morgens met wonden bedekt. De +koeien nemen voor hem de vlucht; hij valt zelfs voorbijgaande +Paarden aan, zoodat men hem met stokslagen moet wegjagen. Hoewel de +Hoenderganzen hier zeer goed gedijen en op een groene weide een zeer +fraai schouwspel opleveren, moet ik toch iedereen, die niet over een +groote ruimte te beschikken heeft, ontraden, deze Vogels te houden; +want overal, waar zij met andere dieren samenkomen, brengen zij onheil +teweeg." In Europa wordt de vermenigvuldiging van de Hoenderganzen ook +nog bemoeielijkt door den tijd, waarin zij broeden; dit geschiedt in +de laatste herfstmaanden, die in Australië lentemaanden zijn, zoodat +de winterkoude de hoop van den vogelfokker dikwijls verijdelt. De +ervaring heeft echter geleerd, dat Hoenderganzen, welker eerste legsel +door de koude te niet ging, in Februari opnieuw legden en dan hare +jongen zonder bezwaar grootbrachten. + + + +De leden van de derde onderfamilie der Zeefsnaveligen, de Zwemeenden +(Anatinae), onderscheiden zich van de Ganzen vooral door de kortheid +van den loop en van de Zwanen door den korteren hals. Haar romp is +kort, de kop dik; de snavel is even lang als de kop of iets korter +dan deze; de zijranden van den bovensnavel zijn zoo gebogen, dat de +ondersnavel er grootendeels door omvat wordt. De scheen is tot kort +boven het spronggewricht bevederd, de voet ver naar achteren geplaatst; +de korte, zijdelings samengedrukte loop is korter dan de middelste +voorteen, de achterteen heeft geen zwemvliesje. De vleugels zijn +middelmatig groot, smal en spits; de schoudervleugel is gewoonlijk +sterk ontwikkeld en prijkt dikwijls met veeren van eigenaardigen +vorm; de staart is kort en breed, aan den top afgerond of spits; +de kleine veeren vormen op den romp een zeer dicht en glad kleed, +waartusschen zich een overvloed van dons bevindt. Tusschen mannetjes +en wijfjes, ouden en jongen en in verschillende jaargetijden bestaat +een aanmerkelijk verschil in kleur; deze is bij het mannetje meer +of minder prachtig, bij het wijfje eenvoudig en weinig in 't oog +vallend.--Het prachtkleed of bruiloftskleed van het mannetje moet op +één lijn gesteld worden met het zomerkleed van de Vogels van andere +groepen, hoewel het niet in de lente, maar reeds vóór den aanvang +van den winter te voorschijn komt en gedurende den winter en de lente +blijft bestaan. Tegen den aanvang van den zomer, terwijl het wijfje nog +broedt, maakt het prachtkleed van den waard plaats voor het eenvoudige +"zomerkleed", dat dus vergeleken kan worden met het winterkleed der +overige Vogels. Daar de waard gedurende het ruien door het nagenoeg +gelijktijdig uitvallen der slagpennen bijna volkomen buiten staat is +om te vliegen, neemt hij in dezen tijd de wijk naar plassen, die door +hun uitgestrektheid, eenzame ligging en plantengroei hem een veilige +verblijfplaats aanbieden; hier komt in 't verborgen het wisselen der +veeren tot stand. Op alle gunstig gelegen plassen en meren vereenigen +de ruiende Vogels zich tot groote gezelschappen, die den jager een +voordeelige jacht verschaffen, waarvoor echter meestal schuitjes +noodig zijn. Tegen den tijd, waarin de vleugels der jongen bruikbaar +geworden zijn, is ook hun vader weer tot vliegen in staat. Hij keert +dan naar zijn kroost terug, dat tot dusver alleen door de moeder werd +opgevoed. Het wijfje ruit wel twee maanden later. Vóór den winter +heeft bij het mannetje de vervanging van het zomerkleed door het +winterkleed plaats; deze geschiedt niet plotseling, door het uitvallen +der oude en het ontstaan van nieuwe veeren, maar langzamerhand, door +verkleuring van het prachtkleed, zoodat men niet zelden exemplaren in +een zoogenaamd "overgangskleed" aantreft. De veeren, die gedurende den +zomer verloren gingen, worden omstreeks denzelfden tijd vernieuwd met +de kleuren van het prachtkleed; bij de meeste individuën treden beide +verschijnselen, de kleursverandering en het ontstaan van nieuwe veeren, +gelijktijdig op, waardoor de onjuiste meening ingang heeft gevonden, +dat de mannetjes tweemaal per jaar, de wijfjes daarentegen slechts +éénmaal ruien. + +Ook de Zwemeenden zijn over de geheele wereld verbreid, hoewel men +in de heete en de gematigde aardgordels een grooter aantal soorten +aantreft dan in de koude. Zij bewonen de zee en het zoetwater tot in +hooge bergstreken en trekken naar warmere gewesten, als de winter +haar er toe noodzaakt; sommige soorten doen zeer verre reizen; +onderweg vereenigen zij zich tot ontzaglijke zwermen. Eenige soorten +loopen bijna even goed als de Ganzen, andere hebben een plompen +en waggelenden gang; alle zijn uitmuntend ervaren in het zwemmen, +hoewel zij slechts bij uitzondering duiken en hierin geen bijzondere +bekwaamheid toonen. Alle vliegen goed, met snel opeenvolgende, +bijna gonzende vleugelslagen, die een fluitend, ruischend of schel +klinkend geluid veroorzaken; zij stijgen met evenveel gemak uit +het water als van den vasten grond omhoog, bewegen zich op korten +afstand van den bodem en van den waterspiegel voort of verheffen +zich tot een hoogte van verscheidene honderden meters. Van enkele +is de stem welluidend en helder, gelijk de tonen van een trompet of +van een fluit; van andere is zij kwakend of ratelend; het geluid van +het mannetje is in den regel anders dan van het wijfje. Het voedsel +wordt gewoonlijk in de schemering- of avonduren gezocht en is deels +dierlijk, deels plantaardig. Malsche spruitjes, wortelknollen en zaden +van allerlei soorten van moeras- en waterplanten, verschillende grassen +en graangewassen, Insecten, Wormen, Weekdieren, Amphibiën, Visschen, +stukken vleesch van groote Gewervelde Dieren, zelfs krengen worden met +graagte verslonden; tot bevordering van de spijsvertering dienen de +tevens doorgeslikte schelpjes en zandkorrels of kleine kiezelsteentjes. + +Alle Eenden leven in monogamie (iedere "waard" of "woerd" met +één wijfje). De wijfjes bouwen de nesten bij voorkeur in elkanders +nabijheid; eenige soorten vormen echte broedgezelschappen. Verborgen +nestplaatsen vallen het meest in den smaak; vele bouwen haar nest +echter op een open terrein. Verscheidene soorten nestelen in holen +onder den grond of in rotskloven, andere in gaten van boomen, nog +andere op de takken, waarbij het nest van een landvogel den grondslag +voor het hare vormt. De overige maken een diepe kom in een hoop +plantendeelen op den grond; vóór het broeden wordt deze holte door de +eend met haar eigen dons zacht gevoerd. Het aantal eieren is in den +regel groot, zelden minder dan 6, soms wel 16; de duur van het broeden +wisselt af van 21 tot 24 dagen. Als verscheidene wijfjes-eenden naast +elkander nestelen, stelen zij elkander gewoonlijk de eieren af; want de +aandrift tot broeden en verzorgen van jongen is bij haar zeer groot. De +moeder voert de jongen, nadat zij droog geworden zijn, zoo schielijk +mogelijk naar het water en helpt ze met groote liefde. Reeds op den +eersten levensdag bewegen zij zich zeer behendig en vlug; zij zijn +vaardig in het loopen, zwemmen en duiken, vangen ijverig Insecten, +eten veel en groeien schielijk. Onmiddellijk na het gereed komen +van het eerste vederenkleed begint de ontwikkeling van het tweede; +deze is afgeloopen als de vader bij zijn gezin terugkomt. + +Alle snelvliegende Roofvogels, van den Arend tot de wijfjes +van Haviken en Sperwers, maken jacht op de volwassen Eenden; +de jongen worden door Vossen, Marters, Wezels, Ratten, Raven, +Kraaien, Roofmeeuwen enz. vervolgd: bovendien worden vele broedsels +vernield door onverwachte rijzing van den waterspiegel en andere +natuurverschijnsels. In bebouwde landen vermindert het aantal Eenden +van jaar tot jaar, niet zoozeer wegens de vervolgingen, die zij +te verduren hebben, als door het meer en meer droogleggen van de +terreinen, waar zij haar voedsel zoeken en nestelen. + + + +Het geslacht der Eenden (Anas) omvat alle Zwemeenden, welker snavel +langer is dan de kop, naar voren niet breeder, maar een weinig +smaller wordt en een nagel heeft, die ternauwernood een derde van de +breedte van de spits inneemt. De eerste en de tweede slagpen zijn de +langste. De spits eindigende staart bestaat uit 14 of 16 pennen. Van +de 40 soorten van dit geslacht, dat in verscheidene ondergeslachten +wordt verdeeld, zijn 5 inheemsch. + + + +Van alle Eenden zijn mijns inziens de Fluiteenden (Mareca) nog het +naast aan de Ganzen verwant. Haar mondspleet is korter dan bij de +overige Eenden, daar zij even lang is als de loop. De eenige inheemsche +vertegenwoordiger van dit ondergeslacht is de Smient of Fluiteend +[Anas (Mareca) penelope], in Groningen Smeenk of Smink, in Friesland +Smunt, in Limburg Maaseend genoemd. Des winters bezoekt zij ons land +in ontelbare menigte op den trek; een enkel paar werd in Noordbrabant +broedend gevonden (Albarda). In 't prachtkleed heeft het mannetje den +kop en den hals roestrood met okergele kruin, den krop grijsachtig +rozerood, de kleine bovendekveeren van den vleugel benevens het +midden van borst en buik zuiver wit, de zijden van borst en buik op +witten grond met zeer fijne, dichtbijeenstaande, dwarse golflijnen +geteekend, de lange schouderveeren zwart met witten buitenzoom, +de staartwortel en de bovendekveeren van den staart zwartgrijs, den +spiegel glanzig groen (bij 't wijfje bruinzwart), van voren en van +achteren door een zwarte streep begrensd, de handpennen grijsbruin, +de voorste armpennen zwart met groenen glans op de buitenvlag, de +staartpennen donker aschgrauw. Het oog is bruin, de snavel licht +blauwachtig grijs met zwarte spits, de voet aschgrauw. Lengte 54 cM. + +Het broedgebied van de Smient omvat de geheele toendra van Europa, +Azië en Amerika. Op den trek doorreist zij geheel Europa en Azië; +zij bezoekt echter het binnenland van Afrika niet, doch overwintert +in het kustgebied van de Middellandsche zee. Meer dan eenige andere +Zwemeend geeft zij aan zoetwater de voorkeur, hoewel zij zich op den +trek tijdelijk in ondiepe zeebochten en brakwater ophoudt. Hoewel +zij in aard en voorkomen een echte Eend is, onderscheidt zij zich van +hare verwanten door haar lossen, snellen, bijna niet waggelenden gang, +welke aan dien van een Gans herinnert. Zij dankt haar naam "Fluiteend" +aan haar op "wiewuu, wuubiebuu, wuubwieüu" gelijkende, op een afstand +niet onaangenaam klinkende stem. Geen enkele mij bekende Eend houdt +zooveel van plantaardig voedsel als deze. Eigenaardig is het, dat +voor de vangst van Smienten onder slagnetten behalve tamme Eenden +ook tamme Ganzen als lokvogels gebruikt worden, voor de vangst van +andere soorten van Eenden daarentegen uitsluitend tamme leden van +haar eigen onderfamilie. "De Eenden", schrijft Dr. G. A. Venema [3], +"houden niet veel van het geroep van Ganzen. Alleen de Smienten zijn +niet zóó zeer op het gezelschap van hare soortgenooten gesteld, maar +luisteren gaarne naar het geroep der Weenkies" (hiermede wordt Anser +albifrons, bedoeld) "en vinden haar gezelschap aangenaam." + +Gevangene Swienten zijn een sieraad van een door traliewerk afgesloten +vijver en planten zich hier ook voort. Als wild zijn zij zeer gezocht. + + + +Van alle Eenden is de Wilde Eend [Anas (Anas) boscas], in Limburg +Blokeend, in 't Friesch Ein of Einefoegel (mannetje: erk; wijfje: ein) +genoemd, voor ons de belangrijkste, omdat van haar onze Tamme Eend +afstamt. Zij vertegenwoordigt het ondergeslacht der Spiegeleenden +(Anas), zoo genoemd wegens haar grooten, zeer in 't oog vallenden +"spiegel" (een plek op den vleugel, die door de eigenaardige kleur +en teekening van de armpennen gevormd wordt). In 't prachtkleed +is het mannetje zeer gemakkelijk te herkennen aan de verlengde, +sikkelvormig naar voren omgekrulde, laatste bovendekveeren van den +staart. De kop en het bovenste deel van den hals zijn groen, van de +kastanjebruine bovenborst gescheiden door een smallen, witten halsband; +de bovenrug is hoog- of grijsbruin, met donkerder tinten gemengd, op +de schouders met grijswitte, bruine en zwartachtige golflijnen. De +vleugel heeft grijze bovendekveeren en een prachtig blauwen, aan +weerszijden wit gezoomden spiegel; de onderrug, de staartwortel en de +bovendekveeren van den staart zijn zwartachtig groen, de onderdeelen op +grijswitten grond met zeer fijne, zwartachtige golflijnen geteekend; +de onderdekveeren van den staart zijn fluweelzwart, de slagpennen +donkergrijs. Het oog is lichtbruin, de snavel groengeel, de voet +bleekrood. In den zomer en herfst verschilt het kleed van 't mannetje +alleen door een iets lichtere kleur van dat van 't wijfje; dit heeft +den kop en den hals vaalgrijs met donkerder stippels, den bovenkop +zwartbruin; de teekening van den bruinen rug bestaat uit zwartbruine, +grijze, bruine en roestbruingele stippels en lichtere vederranden, +die van den onderhals en den krop uit zwarte maanvlekken op licht +kastanjebruinen grond, die van de overige onderdeelen uit bruine +vlekken op geelbruinen grond. Lengte 63 cM. + +Het verbreidingsgebied van de Wilde Eend omvat geheel Europa en Azië, +Noord-Amerika (tot Mexico) en Noord-Afrika; zij trekt in 't noorden +geregeld, begeeft zich ook van onze breedten in den herfst naar +'t zuiden, overwintert echter reeds in Zuid-Duitschland dikwijls +in haar broedgebied. In de maanden October en November verzamelen +de Wilde Eenden zich tot groote zwermen om zuidelijker gewesten op +te zoeken. De meeste gaan tot Italië, Griekenland en Spanje, slechts +weinige tot Noord-Afrika of de Zuid-Aziatische landen, die op dezelfde +breedte liggen. Op de Italiaansche, Grieksche en Spaansche meren ziet +men ze bij duizenden en honderdduizenden; soms is het water met deze +Vogels bedekt over een uitgestrektheid van verscheidene vierkante +KM. en veroorzaken zij bij het opvliegen een ver hoorbaar geraas, dat +aan het geluid van de branding herinnert. Reeds in Februari, uiterlijk +Maart, begint de terugtocht. Bij ons broedt deze soort overal; de Wilde +Eenden, die hier in het winterhalfjaar zoo menigvuldig aangetroffen +worden, trekken voor 't meerendeel door. De uit het noorden afkomstige +exemplaren zijn de grootste. Kleinere Eenden met een meer gedrongen +lichaamsbouw en een korteren snavel, die slechts bij strenge vorst +komen opzetten, zijn bij de kooikers onder den naam van "Oostvogels" +bekend (in Groningen noemt men ze "Oostersche Eenden"); zij broeden +aan de Oostzeekusten (Albarda). + +In haar vaderland, zoowel als in den vreemde bewoont de Wilde Eend bij +voorkeur meren, vijvers en moerassen, die gedeeltelijk met struiken, +riet en andere moerasplanten begroeid zijn, zoodat er hier en daar +open water is. Van hier vliegt zij naar de kleine vijvers, poelen, +kanalen, slooten of akkers om ook van het hier aanwezige voedsel +gebruik te maken. Betrekkelijk zelden vertoont zij zich op den +vrijen waterspiegel; liefst zwemt zij zoo schielijk mogelijk naar het +naburige halmenwoud en zoekt hier slobberend en wadend, haar voedsel +in het slijk. + +De Wilde Eend is een van de vraatzuchtigste Vogels, die wij kennen. Zij +verslindt malsche bladen, spruitjes, knoppen, kiemplantjes en +zaden van grassen en allerlei andere moerasplanten, graankorrels, +knolvormig gezwollen plantendeelen enz. Bovendien maakt zij ijverig +jacht op allerlei Weekdieren, Wormen, Gelede Dieren, Visschen en +Amphibiën. Haar onverzadelijke honger noopt haar te eten, zoolang +zij wakker is en iets te bikken vindt. + +Door aard, bewegingen en gewoonten komt zij overeen met haar tamme +verwant, de Huiseend. Zij loopt, zwemt, duikt en vliegt op soortgelijke +wijze, maar beter. Van de wijfjes van Wilde en van Tamme Eenden hoort +men het ver klinkende "kwak", van de mannetjes het doffe "kwek"; voor +'t gewone verkeer dienen de klanken "wek wek"; de loktoon is "wak +wak", vrees wordt door "rets" of "reb reb" uitgedrukt, kortom van +beide is de stem geheel dezelfde. Hare zintuigen zijn scherp, hare +geestvermogens goed ontwikkeld. Zij is steeds voorzichtig en sluw, +maar wordt buitengewoon schuw door vervolgingen. Hoogst gezellig, +over 't algemeen ook verdraagzaam van aard, voegt zij zich gaarne +bij hare verwanten en gaat met allerlei Vogels gemeenzaam om. Zelfs +vermijdt zij niet altijd de nabuurschap van den mensch, maar vestigt +zich dikwijls op vijvers, die onder de bescherming van het publiek +staan, bij voorbeeld op die van plantsoenen of groote tuinen; +hier verliest zij weldra haar argwaan en laat zich gaarne door de +wandelaars voederen. Zij schroomt niet op zulke plaatsen te broeden +en jongen groot te brengen; zij gedraagt zich hier bijna als een +tamme Vogel. Voor het bouwen van haar nest zoekt zij een stil, droog +plekje onder struiken of andere planten op, maar maakt ook wel gebruik +van reeds aanwezige, op boomen gevestigde nesten van Roofvogels of +Kraaien. Zij broedt op 8 à 16 langwerpige eieren met harde en gladde, +grijswitte schaal, welke niet onderscheiden kunnen worden van die der +Huiseend. De jongen (die men vaak "Pielen" of "Puulen" hoort noemen) +worden na het verlaten van het ei nog een dag in het nest verwarmd +en vervolgens naar het water gevoerd. Als zij in een hoog gelegen +nest het eerste levenslicht aanschouwden, springen zij eenvoudig op +den grond, zonder zich bij den val te bezeeren. + +De vader bemoeit zich in 't geheel niet met zijn gezin in dezen tijd +van zorg en angst voor de moeder. Zoodra de eend begint te broeden, +vliegt de waard weg en vereenigt zich met zijns gelijken tot troepen. + +Menige oude Eend valt den Vos of den Vischotter, menige jonge den +Bunsing of den Nerts ten buit; de eieren en kleine jongen worden +door Waterratten of door Wouwen geroofd; hare ergste vijanden zijn +echter de groote Edelvalken, die zich een tijdlang bijna uitsluitend +met Eenden voeden; zij trachten bij 't zien van zulk een geweldenaar +zich zoo goed mogelijk door duiken te redden. + +De Eenden zijn als wild zeer gezocht; op allerlei wijzen worden zij, +zoowel bij ons als in zuidelijker landen, bij duizenden gevangen. Des +winters zijn de markten van alle Italiaansche, Grieksche, Spaansche +en Egyptische steden overvoerd met Eenden in 't algemeen en met die +van de gewone soort in 't bijzonder. + + + +De kleine soorten van Eenden, die ongeveer de grootte van een Woudduif +hebben, worden hier te lande gewoonlijk Talingen genoemd. Men vat +ze dikwijls samen in een ondergeslacht van dien naam (Querquedula), +gekenmerkt door de kuifvormig verlengde veeren van den achterkop en +de spits toeloopende, soms zeisvormig verlengde schouderveeren. Van +de vier Europeesche soorten van deze groep zijn er twee inheemsch. De +kleinste, de 32 cM. lange Wintertaling--naar de stem ook wel Krik of +Krikje, in Friesland Piepteling genoemd (Anas crecca)--onderscheidt +zich o.a. door het bezit van 16 pennen in den staart van den (38 +cM. langen) Zomertaling--vroeger ook Schijftaling, bij Oirschot +Schuim- of Schiemeendje, in Friesland Schiertaling genoemd (Anas +querquedula)--, die 14 stuurpennen heeft. De eerste wordt daarom ook +wel tot een afzonderlijk ondergeslacht, dat der Krikeenden (Nettion), +gerekend. De Wintertaling heet zóó, omdat hij in Nederland van +Augustus, totdat de vorst invalt en in Maart en April in ontelbare +menigte voorkomt. Hier en daar werd hij in onze streken broedend +aangetroffen. Minder zelden, doch geenszins veelvuldig vindt men +bij ons, vooral in kleistreken, nesten van den Zomertaling. Deze +vertoeft in Nederland gewoonlijk van April tot September en brengt +er slechts in enkele gevallen den winter door. Voor den kooiker is +hij van weinig belang. De Wintertalingen daarentegen worden in groote +menigte gevangen, eenige jaren geleden b.v. in een eendenkooi onder +Anjum (Friesland) 1500 stuks op één dag (Albarda). + +De Wintertalingen zijn nog bonter van kleur dan hunne in dit opzicht +niet misdeelde verwanten. Hun "spiegel" is goudgroen: bij het wijfje +van voren en van achteren wit begrensd, bij het mannetje van voren +door een fluweelzwarten, van onderen door een smallen, witten, +van boven door een breeden, deels witten, deels roestkleurigen band +omgeven. De spiegel van den Zomertaling is kleiner, bij 't wijfje +dof grijs, bij 't mannetje met groenachtigen weerschijn, bij beide +van voren en van achteren wit, van boven grijs gezoomd. Goudgroen is +ook de kleur van een teugelstreep, die zich in 't prachtkleed van den +mannelijken Wintertaling van 't oog tot aan den achterhals uitstrekt +en welks witte zoom zich ook vóór het oog, langs den mondhoek tot aan +de kin voortzet. Wit is deze streep bij den Zomertaling waar zij een +scheiding vormt tusschen het zwartbruin van kruin en bovenhals en het +bruinrood met fijne witte streepjes van het voorhoofd en de zijden van +kop en hals. Bij den Wintertaling zijn de kop en de bovenhals levendig +kaneelrood, de achterhals, de mantel en de zijden van de borst op +aschgrauwen grond met zwarte, dwarse golflijnen geteekend. De overige, +deels witte, deels geelachtige onderdeelen zijn bij hem minder sterk +gevlekt dan bij zijn verwant. Meer verschil biedt de vleugel aan: bij +den Zomertaling zijn de achterste schouderveeren zeisvormig verlengd, +blauwachtig grauwzwart met witte schaft en breeden, witten zoom, de +kleine en middelste vleugeldekveeren licht blauwachtig grijs. Ook +bij den Wintertaling zijn de schouderveeren spits; haar lengte is +echter geringer, bovendien zijn zij aschgrauw met zwarte schaft; +de kleine vleugeldekveeren zijn bruingrijs. Daar de laatstgenoemde +veertjes hun bij beide soorten verschillende kleur in 't zomerkleed +nagenoeg onveranderd behouden, kan men ze, althans de mannetjes, +hieraan en aan den spiegel ook 's zomers onderscheiden. Het zeer +bescheidene zomerkleed vertoont overigens bij de Talingen onderling +en bij de Eenden in 't algemeen betrekkelijk weinig verschil; in den +zomer en den herfst wordt hierdoor het onderscheiden van de soort en +van mannetjes, wijfjes en jongen bemoeielijkt. + +De Wintertaling bewoont als broedvogel het noorden van beide halfronden +tot op IJsland en in Kamtsjatka; vooral in Siberië is hij talrijk, +hoewel zijn broedgebied zich hier minder ver noordwaarts uitstrekt. In +Europa reikt het zuidwaarts tot op onze breedte. Op den trek doorreist +deze soort geheel Europa en Azië en een deel van Noord-Amerika; in +grooten getale bezoekt zij Noord-Afrika. De Zomertaling broedt in +geheel Middel-Europa en Middel-Azië, doch niet verder noordwaarts dan +het zuiden van Zweden. Op den trek komt hij in Afrika tot op 10° N.B. + +In hoofdzaak komen beide soorten in levenswijze en gewoonten overeen; +wij bepalen ons daarom tot het beschrijven van den Zomertaling. Deze +kiest tot verblijf- en broedplaats bij voorkeur zoetwaterplassen, +die grootendeels of althans langs den oever met dichtbijeenstaand +riet, met biezen enz. begroeid zijn, ondiepe, met drijvende planten +bedekte bochten hebben en te midden van moerassige weilanden gelegen +zijn. Hij vestigt zich ook wel in allerlei andere broeklanden en +moerassen: bijzonder gaarne bewoont hij echter een diep in 't woud +verborgen stouwwater of een door boomen overschaduwden, door den +lenteregen gevormden plas. Van hier uit bezoekt hij 's nachts alle +watervergaarplaatsen in de buurt, zelfs de kleinste, voorzoover zij +ondiep, modderig en rijk aan planten zijn; niet minder gaarne begeeft +hij zich naar overstroomde landerijen of naar weiden met talrijke +bevloeiings- of afwateringskanalen. Hier, altijd gedekt, verricht hij +zijne dagelijksche of liever nachtelijke bezigheden. Zijn voedsel +verschilt in zoover van dat der andere Eenden, dat hij, behalve +dierlijke stoffen en malsche uitspruitsels, ook vele zaden, vooral +die van het mannagras en dergelijke, op vochtigen grond groeiende +grassen eet. Zijn stem is een zwak, hoog gekwaak, dat als "kwek" +of "knèèk" klinkt; in den paartijd hoort men van het mannetje het +ratelende "klerrree"; de snel opeenvolgende klanken "jèk jèk jèk" +duiden opgewondenheid aan. Het verschil in aard van de Talingen +en de andere Eenden schijnt grooter dan het is. Het vertrouwen op +hun vaardigheid in 't wegkruipen en duiken, maakt hen minder schuw +dan hunne verwanten; toch zijn zij niet minder schrander dan deze, +zooals blijkt uit het allengs afleggen van alle vrees op plaatsen, +waar zij geen gevaar hebben te duchten. + +Bij het kiezen van een plaats voor het nest houdt het wijfje zich niet +aan een vasten regel; soms nestelt zij in of dicht bij het water, +soms op eenige honderden meters afstand van den waterkant. Het nest +gelijkt op dat van andere Eenden; de eieren (9 à 12, soms nog meer) +zijn iets grooter dan die van de Houtsnip, langwerpig eivormig, +fijnschalig, bruingeelachtig wit. De broedtijd duurt drie weken. + +De reeds genoemde en allerlei andere soorten van Eenden worden hier +te lande veelvuldig gevangen in zoogenaamde "eendenkooien" [4]. Deze +bestaan uit een eenzamen ver van alle gedruisch gelegen vijver, door +houtgewas omgeven en in gemeenschap staande met een gekromde sloot, +die naar achteren allengs nauwer wordt; het oeverhout wordt als een +gewelf boven de sloot saamgevlochten, of deze wordt door deknetten +van boven afgesloten. Lokeenden verleiden de wilde Vogels om in den +vijver neer te strijken en in de sloot op te zwemmen, waar zij geen +gevaar bespeuren, omdat de slootkanten voorzien zijn met staande +rietmatten, waarachter de kooiker zich schuil houdt. Een hiervoor +afgericht hondje, dat langs den waterkant loopt, drijft de Eenden door +voortdurend keffen steeds verder, totdat zij eindelijk, den plotseling +verschijnenden kooiker achter zich ziende, al vluchtend in een groot, +sterk, fuikvormig net aan 't einde van de sloot geraken. + + + +De Krak of Krakeend (Anas strepera) vertegenwoordigt een ondergeslacht +van dien naam (Chaulelasmus), dat zich van het vorige onderscheidt door +den betrekkelijk kleineren en smalleren snavel, de langere, iets meer +aan den dag komende zeefplaatjes en de grootere lengte van de beide +middelste stuurpennen (zoodat de vleugels de spits van den staart +onbedekt laten). Zij houdt, wat grootte betreft (lengte 52 cM.), +ongeveer het midden tusschen een Wintertaling en een Eend en wordt +daarom door de Amsterdamsche poeliers Halve Eendvogel genoemd. Zij +heet ook wel Krust, Kreets of Kreest; in Groningen noemt men haar +Roepereend, in Friesland Grijpvogel, in Limburg Kraakeend. De laatste +en de vier eerste namen dankt zij aan haar stem. De totale indruk van +de kleur van 't vederenkleed is grijs, daar het op witachtigen grond +met een tallooze menigte van fijne en grovere, zwarte streepjes en +vlekken geteekend is; alleen de bovendekveeren van den vleugel steken +hierbij af door hun levendige, deels roestroode, deels bruinzwarte en +zwarte kleur. Deze Vogel vertoeft in ons land van Maart tot October +en broedt in kleinen getale aan dicht begroeide poelen. Op den trek +komen hier exemplaren van de in Noord-Europa gelegen broedplaatsen, +waarvan eenige bij ons overwinteren. Naar het schijnt, vermindert +hun aantal gaande weg (Albarda). + + + +Veel sterker verlengd dan bij de leden der vorige soort zijn +de middelste staartveeren bij het geslacht der Langstaarteenden +(Dafila), dat zich bovendien kenmerkt door den zeer slanken romp, den +buitengewoon langen hals, den langwerpigen kop en den zeer smallen, +zwak gewelfden snavel, welks mondspleet langer is dan de kop. + + + +De Pijlstaart, te Amsterdam Langhals, in Limburg Gaffelstaart genoemd +(Dafila acuta), heeft den kop, de kin en de keel purperbruin; een van +boven smalle, naar onder breeder wordende streep op het midden van den +achterhals en den nek is zwart met groenen weerschijn; de mantel en +de zijden, de onderrug en de staartwortel zijn op aschgrauwen grond +met uiterst fijne, zwarte, dwarse golflijnen geteekend, de borst, +de buik en een streep aan de zijden van den hals zijn zuiver wit, +de handpennen donker bruingrijs; de spiegel is groen, van boven +door een bruinachtig goudkleurigen, van onderen door een zwarten, +wit gezoomden band begrensd; de lange, spits toeloopende achterste +schouderveeren zijn wit met breede, zwarte schaftstreep; de beide +middelste staartveeren loopen spits toe en steken ver voorbij de +overige uit; gene zijn zwart, deze gaan naar buiten van zwart door +grijs in wit over; de onderdekveeren van den staart en de stuit zijn +zwart. Het oog is donkerbruin, de snavel blauwachtig, de voet grijs. In +'t zomerkleed is de bovenzijde grootendeels donkerbruin, de onderzijde +licht roodachtig bruin met donkerbruine vlekken, de staart wigvormig +zonder verlengde middelpennen, evenals bij 't wijfje. Lengte van +'t mannetje in 't prachtkleed 64, van den staart 22 cM. + +De Pijlstaart broedt in alle landen, die tusschen de kusten van +de Noordelijke IJszee en 50° N.B. gelegen zijn; hij trekt tot aan +Middel-Afrika, de zuidkust van Azië en Middel-Amerika. Hier te +lande broeden enkele paren aan de meertjes onder Vlijmen en Engelen +(Noordbrabant). In zeer grooten getale bezoeken de Pijlstaarten ons +op den doortrek in Maart en April en van September tot November; zij +zijn dan veelvuldig op Wadden en de groote veenplassen te vinden. Als +broed- en verblijfplaatsen kiezen zij steeds groote, afgelegene, +vrije, zonnige, met allerlei moeras- en waterplanten begroeide +meren en moerassen; zij schuwen plassen te midden van bosschen en +struikgewas. Wegens hun slanke gestalte herinneren deze Vogels bij +'t staan zoowel als bij 't gaan en bij 't zwemmen in vele opzichten +aan de Zwanen. Hun stem, een eentonig, hoog, kwakend, als "krok" +klinkend geluid, wordt in den paartijd door het mannetje tot "kluuk" +verzacht, of bij vermeerderde opgewondenheid tot "aankluuk ère". Als +wild wordt deze Vogel hooggeschat. + + + +De door snavelvorm en bonte kleur zeer opmerkelijke Slobeend, in +Groningen Lepelbek, in Friesland Slob, in Limburg Slobbereend genoemd +(Spatula clypeata), vertegenwoordigt het geslacht der Lepelbekeenden +(Spatula). Dit is kenbaar aan den snavel, die in lengte den kop +overtreft, en van den wortel tot aan de spits sterk in breedte +toeneemt, zoodat hij hier dubbel zoo breed is als daar; de mondspleet +is langer dan de loop; de zeefplaatjes in het voorste derde deel van +den bovensnavel zijn aan den rand tot lange, fijne, loodrecht naar +onderen gerichte puntjes uitgegroeid. De kop en de bovenhals hebben +een donkergroenen metaalglans; het onderste deel van den achterhals, +de bovenrug en de korte schouderveeren zijn zwart met lichtgrijzen +zoom, de lange, spitse, achterste schouderveeren wit met zwarte +schaftstreep, de onderhals en de krop wit, de bovenste vleugeldekveeren +eveneens wit, de overige lichtblauw; de metaalglanzig groene spiegel +is van voren door een breede, witte streep begrensd; de onderrug en de +staartwortel zijn zwartachtig groen, de borst en de buik kastanjebruin, +de onderdekveeren van den staart zwart, de handpennen bruingrijs, +de middelste stuurpennen bruin met witte kanten; het wit neemt toe +op de verder buitenwaarts gelegen stuurpennen. Het oog is goudgeel, +de snavel zwart, de voet roodachtig geel. Lengte 50 cM. + +De gematigde aardgordel is het vaderland van de Slobeend; in het +hooge noorden komt zij zeldzamer voor. In Europa vindt men haar van +Zuid-Noorwegen af overal; in Amerika bewoont zij alle Vereenigde +Staten tot aan Canada. Van hier trekt zij gedurende den winter tot +naar Mexico, van Europa tot in Noord- en Middel-Afrika, van Middel-Azië +tot Zuid-China, Indië en Australië. In Nederland ontmoet men haar van +Maart tot October; zij broedt in het riet en aan begroeide waterkanten, +zoowel in de zandstreken als op de klei, waar zij zich in polder- en +molensloten ophoudt. Een klein getal blijft aan de kust den winter +over. Ook in Oost-Pruisen, Polen en Denemarken is deze soort zeer +gemeen, in Middel-Duitschland hier en daar woonachtig, in Zuid-Europa +gedurende den winter zeer talrijk. + +Hoewel het bekend is, dat de Slobeend zich met allerlei kleine +ongewervelde dieren, met Insecten en hunne larven, met eieren +van Visschen en Amphibiën, met jonge vischjes, zoetwaterslakken +enz. voedt en ook malsche, plantaardige stoffen niet versmaadt, +kunnen gevangen exemplaren moeielijker in 't leven gehouden worden +dan alle overige Eenden; zij verkwijnen en sterven dikwijls bij +de overvloedigste voeding, zonder dat men tot dusver heeft kunnen +vinden, welke voedingsstof haar door het verblijf in de gevangenschap +onthouden wordt. + + + +De prijs der schoonheid komt toe aan de Carolina-eend (Lampronessa +sponsa), een over geheel Noord-Amerika verbreide en daar menigvuldig +voorkomende Vogel, die tegenwoordig op onze eendenvijvers voor goed +geacclimatiseerd is. Zij vertegenwoordigt het geslacht der Pronkeenden +(Lampronessa), kenbaar aan den snavel, die korter is dan de kop, +naar voren slechts weinig smaller wordt en voorzien is met een sterk +gekromden nagel, die de geheele breedte van de spits inneemt; de +voeten zijn kort en krachtig, de vleugels middelmatig lang, smal en +spits; de staart is lang, dik, breed, sterk afgerond en uit 16 pennen +samengesteld. Het vederenkleed is prachtig, dicht, glanzig, aan den +achterkop tot een lange, naar achteren overhangende kuif verlengd; +aan den wortel van den bovensnavel en bij het oog komt een naakte +streek voor. + +De bovenkop en de wangstreek tusschen oog en snavel zijn glanzig +donkergroen, de zijden van den kop en een groote vlek aan de zijde +van den hals purpergroen met blauwachtigen weerschijn; de goudgroene +kuifveeren zijn fraai geteekend met twee smalle, witte strepen: +de eene ligt boven het oog, de andere begint bij het oog en is naar +achteren gericht. De zijden van bovenhals en bovenborst zijn op fraai +kastanjebruinen grond als 't ware met fijne, witte droppels bespat; +de groenachtig purperblauwe schouderveeren, handpennen en stuurpennen +hebben een fluweelachtig zwarten weerschijn; de veeren tusschen de +schouders, het achterste deel van den rug en de bovendekveeren van +den staart zijn zwartachtig groen, eenige van de zijdelings verlengde, +smalle dekveeren van den staart roodachtig oranje, de onderdekveeren +van den staart bruin. De kin en de keel, een band om den bovenhals, +het midden van de borst en de buik zijn wit, de flanken op geelachtig +grauwen grond met fijne, sierlijke, zwarte golflijnen geteekend, +eenige langere veeren echter zwart, met breeden, witten zoom. Het +oog is hoogrood, de snavel witachtig, in het midden geelachtig, +aan den wortel donker bruinachtig rood, aan de spits zwart, de voet +roodachtig geel. Lengte 45 cM. + +Men vindt de Carolina-eend in de Vereenigde Staten overal, van +Nieuw-Schotland tot aan de zuidkust; zij bezoekt op den trek geregeld +Middel-Amerika en West-Indië. + +Fraai is haar gestalte, prachtig haar kleed, niet minder lieftallig +haar aard. Zij bezit alle eigenschappen, die ons in een Zwemvogel +kunnen behagen. Aan het leven in de gevangenschap geraakt zij spoediger +gewoon dan eenige andere Eend. Zelfs oud gevangen exemplaren schikken +zich spoedig in de veranderde omstandigheden, beschouwen hun oppasser +als een welwillend verzorger en luisteren reeds naar zijn stem, kort +nadat zij hun vrijheid verloren. Eerder dan alle andere Eenden kan men +haar vrije beweging veroorloven. Bovendien plant zij zich geregeld in +de gevangenschap voort, wanneer haar slechts een geschikte gelegenheid +om te broeden wordt verschaft. + +In de vrije natuur voedt de Carolina-eend zich met graanvruchten en +zaden, met malsche topspruitjes van verscheidene waterplanten en +graansoorten, met Wormen, Slakken en Insecten, ook wel met kleine +Amphibiën en andere Gewervelde Dieren; in gevangen staat is zij +tevreden met zaad en visch, maar raakt langzamerhand gewoon aan alle +spijzen, die de mensch gebruikt. + +In de meeste gevallen is de Keizerspecht de bouwmeester van de woning, +die alle wenschen van deze Eend bevredigt; soms moet zij zich met +een verlaten hol van een Voseekhoorn, bij uitzondering zelfs met een +rotsspleet behelpen. Het wijfje glipt met verwonderingwekkend gemak +door de ingangsopeningen van verschillende holen, hoewel deze voor +haar veel te klein schijnen. Meesterlijk verstaat zij de kunst om een +holte tot nest in te richten. Dit wordt dan vele jaren achtereen door +het paar gebruikt. + +Van September tot in het begin van den winter is het vleesch +van deze Eenden voortreffelijk van smaak; zij worden in dien tijd +overal vervolgd en bij duizenden op de markt gebracht. Boven al hare +uitheemsche verwanten munten zij uit door schoonheid; daar bovendien +haar voortplanting geen bezwaren oplevert, geeft men te recht in +eendefokkerijen aan haar de voorkeur. + +De Duikeenden of Zeeëenden (Fuligulinae) kenmerken zich o.a. door +korte pooten, die grootendeels onder de huid van den romp verborgen +en dus ver naar achteren geplaatst zijn. Hierdoor staan zij +met een opgerichte houding en hebben een gebrekkigen gang, maar +kunnen des te beter zwemmen en duiken. De scheen is tot op het +hielgewricht bevederd, de loop korter dan de middelste voorteen en +sterk zijdelings samengedrukt; de lange voorteenen zijn door groote +zwemvliezen vereenigd; de achterteen is met een zwemvliesje voorzien, +daar zijn van weerszijden samengedrukte zool, zich tot een vrij naar +beneden hangenden huidzoom heeft uitgebreid. De romp is kort, breed +en plomp, meer ineengedrongen dan bij de Zwemeenden, de hals kort +en dik, de kop groot, de snavel middelmatig lang, gewoonlijk breed, +met korte zeefplaatjes voorzien, aan den wortel dikwijls gezwollen; de +vleugels zijn kort en bol; de staart is middelmatig lang of kort, maar +breed. Het vliegen vermoeit haar meer dan de andere Zeefsnaveligen, +hoewel zij na eens een zekere hoogte te hebben bereikt, zich met +snelle vleugelslagen tamelijk vlug voortbewegen. + +In verband met haar vaardigheid in 't duiken houden deze Eenden meer +van open en diep water dan van een ondiepen of met planten begroeiden +plas. De meeste bewonen de zee, doch zoeken in den voortplantingstijd +het zoetwater op; andere brengen hier nagenoeg haar geheele leven +door. Een enkele, bovenwaartsche stoot van de roeiwerktuigen en het +gelijktijdig uitbreiden van den staart naar beneden is voldoende om +haar met den kop vooruit naar onderen te doen schieten. Zij kunnen +niet, gelijk de Duikers, een door haar waargenomen buit onder water +vervolgen, maar duiken min of meer loodrecht naar den bodem en komen na +een afwezigheid van eenige minuten bijna precies op de plaats vanwaar +zij verdwenen, weer boven. Zij zoeken haar voedsel op den bodem van 't +water en kunnen een niet onbelangrijke diepte bereiken, deze bedraagt +voor de in zee levende soorten, naar uit den aard van haar voedsel +blijkt, soms ongeveer 100 M. Slechts weinige Duikeenden gebruiken bij +voorkeur plantaardige spijzen, de meeste voeden zich met Tweekleppige +Schelpdieren en andere Weekdieren, met Wormen, Schaaldieren, Visschen +enz., gedurende hun verblijf in 't zoetwater ook met Insecten. Het +van den bodem opgezochte voedsel wordt onmiddellijk, reeds gedurende +het duiken, verzwolgen. Zij kwaken niet gelijk de Zwemeenden, maar +brengen ratelende of langgerekte geluiden voort. Wat hare zintuigen +en geestvermogens betreft, schijnen zij ongeveer op gelijke hoogte +te staan met hare verwanten. + +Meer dan de overige Zeefsnaveligen nestelen zij gezellig en vormen +soms echte volkplantingen. Niet zelden leggen twee wijfjes, die soms +zelfs tot verschillende soorten behooren, hare eieren in 't zelfde +nest, broeden gemeenschappelijk en houden zich gezamenlijk bezig met +het opvoeden en verzorgen der jongen zonder tusschen het eigen kroost +en de vreemde kinderen onderscheid te maken. Vele stelen elkander de +eieren af en rollen ze naar hare eigene nesten of lokken de jongen, +die pas uit den dop komen, tot zich om ze te verzorgen. De eieren +gelijken veel op die van de Zwemeenden, maar zijn meer afgerond en +hebben een steviger schaal. + +Verscheidene Duikeenden leveren door het dons, waarmede zij haar +nest voeren, een belangrijk product; ook zijn sommige als wild +zeer gezocht; van de meeste heeft het vleesch (ten gevolge van de +eigenaardige voedingswijze) een onaangenamen, tranigen of sterken +smaak, waardoor het, voor gastronomen althans, oneetbaar wordt. + +De eereplaats onder de Duikeenden komt toe aan de Eidereenden +(Somateria). Behalve door haar aanzienlijke grootte onderscheiden +zij zich door haar zijdelings samengedrukten, in lengte den kop +evenarenden, levendig gekleurden snavel, die bij enkele soorten aan +den wortel knobbelvormig gezwollen is en steeds van hier tot aan de +spits onmerkbaar in breedte en hoogte afneemt. De snavelrug verdeelt +zich van achteren in twee takken, die ver tusschen de veeren van +het voorhoofd doordringen; op de zijden van den bovensnavel reikt +de bevederde huid tot onder de eenigszins naar voren verschoven +neusgaten. De groote, onduidelijk begrensde nagel beslaat de geheele +breedte van de bovensnavelspits. + + + +De Eidereend (Somateria mollissima) heeft den bovenkop, den hals, +den rug en de bovendekveeren van den vleugel wit, de bovenborst +wit met roodachtige tint, het voorhoofd en de slaapstreek, den +onderrug en den buik zwart, de wangen zeegroen; de slagpennen en +stuurpennen zijn bruinachtig zwart, de veeren, die den spiegel +vormen, donker fluweelachtig zwart. Het oog is roodachtig bruin, +de snavel groenachtig geel, de voet olijfgroen. De lengte bedraagt +63 cM. Het wijfje is kleiner, haar roestkleurig kleed is aan den kop +en den hals met bruine, overlangsche vlekken, overigens met zwarte, +halvemaanvormige dwarsvlekken geteekend; haar spiegel is bruin met +witten rand; de onderdeelen zijn donkerbruin met zwarte golflijnen. + +Het verbreidingsgebied van de Eidereend is grooter dan dat van alle +overige soorten. Zij bewoont het noorden van de geheele aarde, van +de Jutlandsche eilanden tot Spitsbergen en van Europa's westkust +langs alle noordelijke kusten tot Groenland en IJsland. Het zijn +voornamelijk jonge exemplaren, die ons in sommige jaren 's winters +komen bezoeken; steeds is hun aantal gering. Soms dwalen zij ook +naar de binnenlanden van Duitschland en zelfs naar de Zwitsersche +meren af. De zuidelijkste broedplaatsen zijn die van het eiland Sylt +en van de kleine Deensche eilanden, die op gelijke breedte liggen; +hoe verder men van hier noordwaarts gaat, des te talrijker schijnen +deze Vogels te worden. Reeds in Middel-Noorwegen vindt men hen bij +duizenden, gehoed en verzorgd door de kustbewoners, beschermd door +speciale wetten, die ongelukkig niet overal worden nageleefd: IJsland +en Groenland bewonen zij eveneens in grooten getale. In de zuidelijkste +gewesten en landen van haar verbreidingsgebied blijven zij 's zomers en +'s winters, daar de Golfstroom hun in de Noordzee bijna overal open +water verschaft. Zelfs in de Oostzee blijven gewoonlijk open plekken, +waarheen zij 's winters de wijk kunnen nemen; bij zeer strenge vorst +moeten zij van hier vertrekken en begeven zich dan naar de Noordzee +of zelfs naar den Atlantischen Oceaan. Van Groenland trekken de +Eidereenden in de maanden September en October geregeld zuidwaarts, +vereenigen zich in verbazend grooten getale op plaatsen, waar het +voedsel overvloedig is en bedekken de zee in den letterlijken zin van +'t woord over een uitgestrektheid van eenige vierkante kilometers. In +April beginnen zij naar het noorden terug te keeren en zijn in den +regel ook dan tot groote zwermen vereenigd. + +De Eidereend is een echte zeevogel. Op het land beweegt zij zich +hoogst moeielijk; haar gang is een gebrekkig hompelen, waarbij zij +dikwijls struikelt en valt. Door het vliegen wordt zij steeds vermoeid; +aanhoudend moeten de betrekkelijk kleine vleugels snel bewogen worden; +meestal begeeft zij zich niet op groote hoogte, maar vliegt op korten +afstand van den waterspiegel. Het water is haar element. Haar romp is +bij 't zwemmen minder diep ingedompeld dan die van andere Duikeenden; +zij zwemt sneller dan iedere andere bekende soort en bereikt bij het +duiken grootere diepten. Holböll verzekert, dat zij haar voedsel soms +op een diepte van 50 M. zoekt en wel 6 minuten onder water kan blijven. + +Alle Eidereenden broeden eerst tamelijk laat in 't jaar, niet vóór +'t laatst van Mei, gewoonlijk eerst in Juni of Juli. Met dit doel +verzamelen zij zich om kleinere eilanden, waar zij gemakkelijk aan +land kunnen komen. De paren scheiden zich van den grooten hoop af; +het mannetje en het wijfje waggelen het land op om een geschikte +nestplaats te zoeken en letten hierbij voornamelijk op een beschutte +ligging. Daarom geven zij de voorkeur aan eilanden, die voor een deel +met lage struiken begroeid zijn. Overal waar de mensch zich met het +broeden van deze nuttige gasten bemoeit, worden toebereidselen voor hun +ontvangst gemaakt; oude kisten worden op het strand neergezet, steenen +met planken en rijshout bedekt en allerlei andere schuilplaatsen +aangebracht. Zoo schuw de Eidereend vroeger was, zoo gemeenzaam is +zij thans. Op de bescherming van den mensch vertrouwend, laat zij +zich door zijn bedrijf volstrekt niet weerhouden of storen. Tot bij +de eenzame hoeve van den kustbewoner komt zij aanwaggelen, tot in +zijn woning zelfs zoekt zij een geschikte plaats voor haar nest; niet +zelden komt het voor, dat enkele wijfjes van Eidereenden in kamers, +stallen, bakovens en dergelijke plaatsen broeden, zoo zelfs dat de +vrouw des huizes last van deze Vogels heeft. In den beginne wordt +het wijfje op al hare wandelingen trouw vergezeld door haar man; deze +verlaat echter zijn ega en haar nest, zoodra het broeden aanvangt en +zoekt buiten, in de zee, de andere mannetjes op. + +Als bouwstoffen voor het nest dienen uitsluitend stoffen, die in +de onmiddellijke nabijheid te vinden zijn; fijne rijsjes, zeewier, +gras, afval van stroo of dergelijke materialen worden zeer slordig +opeengestapeld, maar met een dichte en overvloedige binnenbekleeding +voorzien; deze bestaat uit de fijne donsveeren van het onderlijf, +die de leggende Eidereenden zich zelf uitplukken en als kostelijke +belooning voor den mensch, die hen vriendschappelijk beschermde, +achterlaten. De 6 à 8 eieren, waarop het wijfje broedt, zijn zuiver +eivormig en hebben een gladde schaal van vuilgroene of grijsgroene +kleur. Reeds na verloop van weinige dagen zit de broedende moeder zeer +vast op het nest; overal waar zij aan den mensch gewoon geraakt is, +verlaat zij bij diens komst haar plaats niet, maar drukt slechts +den kop op den grond en breidt de vleugels een weinig uit om zich +onkenbaar te maken. Gewoonlijk stemt de kleur van haar kleed zoo +volkomen overeen met die van den omringenden bodem, dat het den +ongeoefende werkelijk moeite kost den Vogel te onderscheiden en +te vinden. Ook op eilanden, die ver van bewoonde plaatsen liggen, +vliegt de Eidereend eerst dan op, als de mensch dicht bij haar nest +gekomen is. Als zij in de buurt van menschelijke woningen broedt, +kan men haar van 't nest optillen om de eieren te bekijken en haar +vervolgens weer neerzetten, zonder dat zij aan wegvliegen denkt. + +Voordat de Eend haar nest verlaat, hetgeen zij, wanneer men haar +niet stoort, gewoonlijk in de morgenuren doet, bedekt zij de eieren +zeer zorgvuldig met dons om ze warm te houden. Zij vliegt daarna +zoo schielijk mogelijk naar zee, om hier ongeveer een half uur lang +ijverig te duiken en den krop te vullen met zooveel schelpdieren als +zij bergen kan, voordat zij naar haar nest terugkeert. De jongen, die +na 25 of 26 dagen voor den dag komen, zijn allerliefste, met een dicht +en tamelijk bont donskleed bedekte diertjes; zij toonen reeds op den +eersten levensdag hun bekwaamheid in 't zwemmen en duiken en kunnen ook +tamelijk goed loopen, althans beter dan hunne ouders. De moeder brengt +haar kroost dadelijk, zelfs voordat het geheel droog is, naar de zee, +die zij voortaan slechts dan verlaat, als de jongen vermoeid zijn +en de golfslag te hevig is om ze op haar rug te laten uitrusten. Als +de oude Eend gedood wordt, terwijl de jongen de moederlijke hulp nog +niet kunnen ontberen, voegen deze zich bij een andere troep kinderen, +welker moeder de vreemde eendjes even liefderijk behandelt als haar +eigen kroost. De jonge eendjes groeien snel en kunnen zich reeds na +weinige weken zoo goed redden, dat zij geen oppassing meer behoeven; +toch blijven zij nog tot de volgende lente bij hunne ouders en houden +zich in het tweede levensjaar zooveel mogelijk bij de oude mannetjes +op. In haar prille jeugd eten de Eidereenden kleine Schaaldieren en +Weekdieren; later bepalen zij zich bijna uitsluitend tot Tweekleppige +Schelpdieren, zonder evenwel kleine Visschen en andere zeedieren +te versmaden. + +Hoewel de bewoners van het hooge noorden aan de Eidereenden belangrijke +voordeelen te danken hebben, worden niet overal maatregelen genomen om +deze bron van inkomsten in stand te houden. Tweemaal kan men de pas +gelegde eieren en het dons wegnemen; de Eidereend zal voor de derde +maal het nest met dons bekleeden en eieren leggen. Daarna moet men +haar echter laten broeden, omdat zij na een derde storing de streek +voor goed verlaat. Volgens dezen regel handelen de eigenaars van +de "Eiderholme" (broedplaatsen van Eidereenden) in het zuiden van +Noorwegen. Uit 24 nesten wordt één KG. gezuiverd dons verkregen, dat +den verzamelaar f 20 à 27 oplevert. Het eerst ingezamelde dons is het +beste; het product van de tweede inzameling is middelsoort; het dons, +dat uit het nest genomen wordt, nadat de jongen het verlaten hebben, +verschilt in prijs niet veel van het fijnste ganzendons. Het zuiveren, +waardoor allerlei bijmengselen, zooals zeegras en wier, verwijderd +worden, is een tijdroovende arbeid. Wegens den hoogen prijs van het +eiderdons komen vervalschingen van dit artikel niet zelden voor. Het +echte is kenbaar aan de bruine kleur en de witte schatten der veertjes +en ook hieraan, dat het bij het schudden niet uiteenstuift. + +In noordelijker gewesten, Lapland, IJsland, Spitsbergen, Groenland, +wordt aan een geregelde exploitatie van de broedplaatsen der +Eidereenden niet gedacht: zoomin de Vogels als hunne eieren worden +ontzien: gene bij duizenden gedood, hoewel hun vleesch tranig is, de +nesten zonder eenige beperking van hun inhoud beroofd. Op Spitsbergen +zijn de gevolgen van deze roekelooze handelwijze reeds duidelijk +te bespeuren; terwijl vroeger de donsproductie eenige duizenden +KG. bedroeg, moet men zich thans met evenveel honderden KG. tevreden +stellen. De Vogels worden geschoten of in netten gevangen. Niet zelden +kan de jager, die in den herfst bij de Groenlandsche kust een der +hier zwemmende zwermen in een roeiboot nadert, de Vogels bij twintigen +tegelijk met één schot dooden. Voorts rooven Raven en Jagers de eieren +en de jongen, Jachtvalken en Poolvossen bovendien de volwassen Vogels. + +Voor het leven in de gevangenschap zijn de Eidereenden evenmin geschikt +als de overige in zee levende Duikeenden; zij verkwijnen zelfs bij +de best mogelijke verzorging, hoewel men hen rijkelijk voorziet met +Mossels, het voedsel, dat zij ook in de vrije natuur bij voorkeur +gebruiken. In den regel sterven de in diergaarden aanwezige exemplaren +in den zomer, in 't begin van den ruitijd. Aan voortplanting in de +kooi valt bij hen niet te denken. + + + +Zeeëenden i. e. z. (Oidemia) noemt men eenige groote Duikeenden van +donkere kleur, welker tamelijk lange, doch breede snavel, bij de +oude mannetjes vooral, op de achterste helft van den bovensnavel +een knobbel vertoont; de nagel is even breed als lang en neemt de +geheele breedte van de spits in. De voeten hebben een korten loop +en zeer lange teenen. De korte staart is wigvormig. Het zachte, +fluweelachtige vederenkleed is donker van kleur, soms lichter gevlekt +op den kop en de vleugels. + + + +De Zwarte Zeeëend, ook wel Zwarte Bergeend of Wigstaart genoemd +(Oidemia nigra), is effen glanzig zwart; het wijfje en de jongen zijn +donkerbruin met grijsachtig witte onderdeelen. De snavel is blauwzwart, +bij 't mannetje met uitzondering van een breede, oranjeroode zadelvlek +om de neusgaten; de knobbel op den bovensnavel is bij 't wijfje +zeer weinig ontwikkeld; het oog is donkerbruin, de voet zwartachtig +olijfgroen. Lengte 52 cM. + +De Bruine Zeeëend, te Rotterdam ook wel Groote Noordsche Duiker en +(evenals vele andere Duikeenden, die op den trek uit het noorden tot +ons komen) Noordsche Eend genoemd (Oidemia fusca), komt in kleur met +de vorige soort overeen, maar heeft een witte vlek onder het oog en +een witten spiegel; de geheele snavel is oranjerood (bij 't wijfje +zwart) met uitzondering van den rand en den wortel, die zwart zijn; +de voet is bleek vleeschrood (bij 't wijfje groenachtig geel), het +oog parelwit (bij 't wijfje bruin). Lengte 55 cM. + +De Zeeëenden behooren in de noordelijke zeeën van beiden halfronden +thuis en broeden bij binnenwateren in de toendra, slechts op enkele +plaatsen, o. a. bij de bergmeren in 't zuiden van Noorwegen, bezuiden +den poolcirkel. De beide genoemde soorten bezoeken ons 's winters van +September tot Mei op den trek. Van de eerstgenoemde, die 's winters +in groote vluchten langs de kust wordt waargenomen, treft men ook +in den zomer soms enkele exemplaren aan. De Bruine Zeeëend is meer +aan de hooge zee gebonden. Beide loopen en vliegen op plompe wijze, +maar zijn meesters in 't duiken. De Lappen, Samojeden, Ostjaken, +Toengoesen en dergelijke volken dooden deze Vogels gedurende den +ruitijd in menigte en vinden ze lekker; de bewoners van zuidelijker +gewesten houden er niet van. + + + +De snavel van de Duikeenden i. e. z. (Fuligula) is langer dan de +loop en aan den wortel niet gezwollen; de neusgaten zijn achter +het midden gelegen; de nagel is langer dan breed en beslaat niet de +geheele breedte van de snavelspits. De staart bestaat uit 14 pennen +en is aan den top afgerond. + + + +De Tafeleend of Roodkop, in Zuid-Holland Valinger, in Noordbrabant +Bareend of Boreend genoemd [Fuligula (Nyroca) ferina], heeft den kop +en den voorhals fraai bruinrood, de voorborst zwart, den rug en de +flanken bleek aschgrauw met zeer fijne, zwarte dwarsgolven, den stuit +zwart, de onderdeelen grijswit, de vleugeldekveeren aschgrauw, den +spiegel lichtgrijs, de slag- en stuurpennen grijs. Het oog is geel, +de snavel aan den wortel en de randen zwart, overigens blauwgrijs, +de voet groenachtig grijs. Lengte 55 cM. + +Deze soort, die de gematigde luchtstreek van beide halfronden bewoont, +in Europa van ± 60° NB. tot in Hongarije, bezoekt ons land in September +en October en van Maart tot Mei op den trek en komt dikwijls in +groote vluchten op meren en plassen voor. Een klein getal blijft aan +de kust den winter over. Enkele paren broeden onder Vlijmen en Engelen +(Noordbrabant). + +Minder dikwijls ontmoet men hier van September tot November en in +April en Mei de uit Zuidoost-Europa afkomstige Witoogeend, Bruine +Duikereend of Rouwdrager [Fuligula (Nyroca) nyroca], die kleiner is dan +de Tafeleend (43 cM. lang) maar veel op deze gelijkt. De kop, de hals +(met uitzondering van een smallen, donkeren ring) en de borst zijn +helder kastanjebruin, een driehoekige vlek aan de kin en het midden +van borst en buik zijn wit, de bovendeelen zwartgrijsbruin, de flanken +roodachtig bruin, de vleugels bruin met zuiver witten spiegel. Het +oog is parelwit, de snavel loodkleurig zwart, de voet (op de zwarte +zwemvliezen na) groenachtig loodkleurig. De kop draagt een korte kuif. + + + +Zeldzaam is bij ons de Krooneend [Fuligula (Netta) rufina], die de +grootte heeft van de Gewone Eend (60 cM. lang) en gemakkelijk te +herkennen is aan de verlengde, smalle, gedeeltelijk losbaardige, +roodbruine veeren van den bovenkop, die veelal opgericht gedragen +worden als een kroonvormige kuif. De kop is overigens roestgeel, +evenals de keel; de onderhals, de borst en het midden van den buik +zijn zwart, de zijden van den buik wit, de bovendeelen lichtbruin. Het +oog is helder geelrood, de snavel karmijn- of bloedrood, de voet +lichtrood. Het broedgebied van deze soort omvat de landen om de +Kaspische en de Zwarte Zee, maar ook enkele gewesten van Duitschland. + + + +In het hooge noorden van de Oude en de Nieuwe Wereld broedt de +Toppereend of Veldduiker, in Friesland Kareend genoemd [Fuligula +(Fuligula) marila]; bij ons ontmoet men haar 's winters met +de Kuifeend in ontelbare scharen op meren, plassen en poelen, +welke verblijfplaats zij eerst dan met de zee verwisselt, wanneer +het ijs haar er toe dwingt. Zij is slechts weinig kleiner dan +de Tafeleend (52 cM. lang). De kop en de hals zijn zwart met +sterken, metaalachtig groenen weerschijn, de krop, de bovenborst, +de onderrug, de staartwortel en de stuit eveneens zwart, de mantel +en de rug op grijsachtig witten grond met fijne, zwarte, dwarse +golflijnen geteekend, de onderdeelen wit; de spiegel is zuiver wit, +van achteren en van onderen begrensd door een bruinzwarten zoom met +groenen weerschijn. Het oog is heldergeel; de snavel en de voeten zijn +loodkleurig grijs. In het zomerkleed (en bij het wijfje) zijn alle +vroeger zwarte deelen dof roetbruin met een breeden, witten band om +den snavelwortel, alle vroeger witte deelen aschgrauw of grijsachtig. + +De zooeven reeds vermelde Kuifeend, Kamduiker of Jolling [Fuligula +(Fuligula) cristata], die ook wel eens Rouwbandje of "Toppereend" +wordt genoemd, onderscheidt zich van de vorige soort, behalve door +haar geringere grootte (lengte 40 cM.), door een tamelijk lange, +neerhangende kuif, doch weinig door de kleur. De witte spiegel is +hier echter van achteren en van onderen grauwzwart gezoomd. Het oog is +geel, de snavel licht loodkleurig blauw, aan de spits zwart, de voet +groenachtig loodkleurig. Het zomerkleed van 't mannetje is doffer van +kleur, de kuif is dan nog niet ontwikkeld; het wijfje gelijkt op dat +van de vorige soort, doch heeft een korte kuif. De Kuifeend broedt +in 't hooge noorden van de Oude Wereld, doch ook verder zuidwaarts, +in Europa tot aan de kusten van de Noordzee en de Oostzee, in Azië +tot aan den benedenloop van den Amoer en tot in Japan. + +De Kleine Toppereend [Fuligula (Fuligula) affinis], die één enkele +maal hier te lande (op het strand bij Katwijk) geschoten werd, +hoewel zij in Noord-Amerika en Japan thuis behoort, is kleiner dan +haar naamgenoot (35 à 40 cM. lang); haar kop heeft geen groenen, +maar een purperen metaalglans. + + + +De Tafeleend, tot welker levensbeschrijving wij ons moeten bepalen, +is vlugger van beweging dan de meeste andere Duikeenden. Haar gang +is beter, hoewel nog steeds plomp; zij begeeft zich niet gaarne aan +land; hoogstens gaat zij op een veilige zandbank rusten, of doorzoekt +een aan 't strand gespoelde hoop planten; overigens worden al hare +werkzaamheden op 't water verricht. Bij 't zwemmen is haar romp +een weinig minder diep ingezonken dan die van hare verwanten; even +behendig als deze doorklieft zij de golven en verdwijnt bliksemsnel +in de diepte. Haar tamelijk langzame vlucht, die snelle vleugelslagen +vereischt en een duidelijk hoorbaar gedruisch veroorzaakt, is minder +vermoeiend dan men zou kunnen meenen. Haar stem, een diep, snorkend +geluid, dat ongeveer als "Kar" of "Ker" klinkt en in den paartijd met +eenige eigenaardige tonen vermeerderd wordt, weerklinkt in den regel, +terwijl zij op den trek uit het noorden tot ons komt. Zij reist dan +'s nachts in groote, meestal ongeregelde zwermen, die zich slechts bij +uitzondering in een schuinsche reeks groepeeren; in de lente ziet men +haar in kleinere troepen of bij paren. De Tafeleend en hare verwanten +zijn minder schuw dan de Zwemeenden, soms zelfs toonen zij een zekere +gemeenzaamheid, b. v. als zij, al of niet gelokt door Tamme Eenden, +op vijvers in de onmiddellijke nabijheid van menschelijke woningen +neerstrijken. Door vervolging worden zij echter voorzichtiger. + +Het voedsel van de Tafeleend verschilt in zooverre van dat der andere +Duikeenden, dat zij gedurende den zomer bij voorkeur plantaardige +stoffen eet; wortelknollen, kiemplantjes, malsche uitspruitsels, +bloemen en zaden van velerlei waterplanten. Tevens vangt zij Insecten +of kleine Visschen, zoekt Schelpdieren enz. en brengt dus tamelijk +veel afwisseling in hare maaltijden. + +Zij broedt eerst laat in 't jaar, zelden vóór het midden van Mei, +omdat zij er op gesteld is haar nest te bouwen te midden van riet +of andere waterplanten. Haar broedplaats is steeds een meer of een +ander binnenwater, welks oevers met hoogstengelige waterplanten +begroeid zijn. Het nest wordt vervaardigd van droge bladen en halmen +van riet en andere grassen; het is tamelijk dicht gevlochten, in het +midden diep uitgehold en hier rijkelijk gevoerd met dons. Het wijfje +broedt op 8 à 10 rondachtige eieren met fijnkorrelige, glanslooze, +grijze of olijfgroenachtige schaal. De jongen groeien schielijk, +doch leeren eerst vliegen, wanneer zij hunne volle grootte bereikt +hebben. Nadat de oude mannetjes zich weer bij de wijfjes en de jongen +gevoegd hebben, ontstaan de talrijke zwermen, die men in den herfst +aan onze kusten opmerkt. + +Behalve de Roofvogels, de Kraaien, Eksters enz., die althans de eieren +rooven, is ook de mensch belust op het zeer smakelijke vleesch van de +Tafeleend; zoowel in haar broedgebied als in hare winterkwartieren +heeft zij vervolging te duchten. Daar de jongen gewoon zijn in tijd +van gevaar tot een dichten hoop opeen te dringen, kan men er dikwijls +verscheidene met een enkel schot dooden. De Tafeleenden houden +zich in de gevangenschap zeer goed en kunnen zelfs aan 't broeden +worden gebracht; hetzelfde geldt van de meeste andere leden van haar +geslacht. Sommige daarvan, vooral de Kuifeenden en Toppereenden, worden +in sommige streken van ons land, o.a. op de groote binnenwateren van +Friesland, in den herfst en in het voorjaar, in groote menigte levend +in netten gevangen en naar Engeland en Frankrijk verzonden. + + + +De Scheleenden (Clangula) verschillen van de Duikeenden, waarmede +zij veel overeenkomst vertoonen, door den snavel; deze is even +lang als de loop, ongeveer zoo lang als de kop, neemt naar achteren +allengs in hoogte toe en dringt, een spitsen hoek vormend, tusschen +de voorhoofdsveeren door, zonder hier gezwollen te zijn; naar voren +wordt hij allengs smaller en loopt in een smallen, tamelijk sterk +gebogen nagel uit; de neusgaten zijn vóór het midden van den snavel +gelegen. Wegens den korten hals en den ruig bevederden kop schijnt +de lichaamsbouw meer gedrongen dan hij is. De loop is kort en draagt +zeer lange teenen; de vleugels zijn middelmatig lang; de afgeronde +staart is uit 16 pennen samengesteld. + + + +De Brilduiker, Brileend of Knob, bij Rotterdam Bolder of Belder, in +Noordbrabant Bonte Duiker of Schilder genoemd (Clangula glaucion of +C. clangula) bezoekt ons vaderland elken winter; met de Kuifeenden +en Toppereenden houdt zij zich op aan de kust en bewoont, zoolang +het water open is, meren, poelen en plassen. Het broedgebied van deze +soort is de toendra van beide halfronden; iederen herfst trekt zij door +geheel Europa tot in Noord-Afrika en doorkruist geheel Noord-Amerika +zoowel als het grootste deel van Azië. Haar naam ontleent zij aan een +groote, witte vlek op iedere wang; overigens is de kop, evenals het +bovenste deel van den hals, zwart met metaalglans; het onderste deel +van den hals, de krop en de borst zijn wit, de mantel en de rug zwart, +de staartpennen grijsachtig zwart, de vleugels zwart met breeden, +witten spiegel. Het oog is oranjerood, de snavel donker blauwzwart, +de voet roodachtig geel. Lengte bijna 50 cM. + + + +De IJseend (Harelda hyemalis), de eenige inheemsche vertegenwoordiger +van haar geslacht, onderscheidt zich van de reeds genoemde Duikeenden +door den wigvormigen staart, welks beide middelste pennen in 't +prachtkleed van 't mannetje sterk verlengd zijn. Haar kleur is zeer +bont. De kop, de voor- en achterhals, de nek en de krop, de schouders, +de flanken, de buik en de stuit zijn wit, de zijden van den hals, +de rug, de bovendekveeren van den vleugel en de geheele borst +donkerbruin, de onderrug en de staartwortel zwart; de staart is in +'t midden zwart, aan de zijden wit; de slagpennen zijn lichtbruin met +roodachtig bruinen, onduidelijken spiegel. Het oog is lichtbruin, +de bovensnavel zwartgroen, vóór de neusgaten helder steenrood, de +ondersnavel helder rood, de voet blauwgrijs. Bij het mannetje in het +zomerkleed en het wijfje zijn de bovendeelen bruin, de onderdeelen +wit. Soms zijn de middelste staartpennen 30 cM. lang; dan bedraagt +de totale lengte 60 cM. + +Deze soort broedt aan de oevers van de toendrameertjes en overwintert +aan de kusten van Middel-Europa. Zij bezoekt ons zeer ongeregeld, +in enkele jaren in vrij grooten getale, in andere schaars of in 't +geheel niet. In aard en gewoonten komt zij overeen met de overige +Duikeenden. Opmerkelijk is de luide, aangenaam klinkende paringsroep +van het mannetje, dat in den winter geen andere dan kwakende geluiden +voortbrengt. De volwassen Vogels voeden zich vooral met Weekdieren, +de jongen aanvankelijk bijna uitsluitend met de tallooze Muggenlarven +der toendra. + + + +De Roeieenden (Erismaturinae) worden als een afzonderlijke onderfamilie +beschouwd, omdat zij door haar gestalte en vooral door den bouw van +den staart van al hare verwanten afwijken; in sommige opzichten houden +zij het midden tusschen de Duikeenden en de Aalscholvers. Een korte, +dikke hals verbindt den tamelijk grooten kop met den slanken romp; de +snavel is van voren plat en met een onduidelijken nagel voorzien, bij +het voorhoofd sterk zijwaarts uitgezet; de vleugels zijn opmerkelijk +kort en zeer bol; de lange, wigvormige staart is uit 18 smalle, zeer +spitse, harde en veerkrachtige veeren samengesteld; de voeten hebben +een korten loop en zeer lange teenen. + + + +Bij de Witkopeend (Erismatura leucocephala) zijn de kop en de wangen +wit, een groote vlek op den bovenkop, de keel en een band om den +hals zwart, de onderhals en de krop kastanjebruin met fijne, zwarte +golflijnen; met een dergelijke teekening prijken de mantel en de rug, +die een grijsachtig gele, en de onderdeelen, die in het midden een +grijsachtig witte, doch overigens een roestgele kleur hebben; de +handpennen zijn grijs, de stuurpennen zwart. Het oog is roestgeel, +de snavel blauwachtig grijs, de voet roodachtig grijs. De totale +lengte bedraagt 56 cM., waarvan 12 cM. op den staart komen. + +De Witkopeend bewoont Zuidoost- en Zuid-Europa, het zuiden van +Middel-Azië en Noordwest-Afrika. In Nederland werd tweemaal een +exemplaar van deze soort waargenomen; ook naar Duitschland dwaalt +zij enkele malen af; in Hongarije komt zij zelden voor, hoewel zij +in Zevenburgen broedt. Talrijker ontmoet men haar in de lage landen +langs den Donau, in Dalmatië en op Sardinië, in menigte op de meren +van Middel-Azië. + +Deze fraaie Vogel trekt door zijne sierlijke standen en bewegingen +onmiddellijk de aandacht. De witte kop is gedurende het zwemmen +op grooten afstand zichtbaar en doet denken aan een op het water +drijvend ei. Het voorste deel van den romp is diep ingedompeld, +de staart loodrecht naar boven gericht. Snel en licht over den +waterspiegel schietend, zoekt hij de diepste gedeelten van het water +op, duikt dikwijls als een vallende steen naar den bodem en komt +bijna op dezelfde plek weer boven. Wanneer hij opvliegt, hetgeen +zelden geschiedt, neemt hij klapwiekend een grooten aanloop over +het water, verheft zich er boven en doorklieft dan vlug en behendig +de lucht. Aan vervolging onttrekt hij zich gewoonlijk door in +'t rietveld te vluchten, in 't open water echter door te duiken en +eerst na geruimen tijd, op grooten afstand van de plaats, waar hij +in de diepte verdween, weer boven te komen. Zijn voedsel bestaat uit +kleine Slakken en rietzaden. + + + +De Zaagbekeenden (Merginae) hebben een zeer langwerpigen romp +en een middelmatig langen, maar dunnen hals; de groote kop is +gewoonlijk met een pluim of kuif getooid. De lange, slanke, smalle, +bijna rolvormige snavel is recht of een weinig opwaarts gebogen; de +scherpe zijranden zijn met lange, achterwaarts gerichte, tandvormige +knobbeltjes bezet, die de dwarse plaatjes der overige Zeefsnaveligen +vervangen; aan weerszijden staan de boventandjes op een dubbele rij, +die een tusschenruimte heeft, waarin bij gesloten bek de enkele rij +ondertandjes gelegen is; de bovensnavel eindigt in een krachtigen +haak. De ver naar achteren geplaatste, korte pooten hebben groote +voorteenen; de achterteen draagt, evenals bij de Duikeenden, een +breeden huidzoom. De vleugels zijn middelmatig lang en zeer puntig; +hun spits wordt gevormd door de eerste en de tweede handpen; de korte, +breede, afgeronde staart bestaat uit 16 à 18 pennen. Het kleed is +zacht en fraai van kleur; bij mannetjes en wijfjes, ouden en jongen, +'s zomers en 's winters verschillend. + +De Zaagbekeenden hebben een waggelenden, draaienden gang, daar zij het +voorste deel van 't lichaam weinig opheffen; zij zwemmen uitmuntend, +duiken met groot gemak, kunnen lang onder water blijven en vliegen +snel, zonder groote inspanning, in den trant van de Eenden. In +tegenstelling met de Duikeenden houden zij zich liever in stroomend +dan in stilstaand water op; zij volgen 's winters de rivieren en +begeven zich slechts van hier uit naar de meren en plassen, die nog +open water hebben. + +Alle tien bekende soorten van Zaagbekeenden bewonen het noorden. Door +strenge koude worden zij uit haar vaderland verdreven en genoopt tot +reizen, die zich vrij geregeld tot op onze breedte, minder dikwijls +tot Zuid-Europa of tot de even ver zuidwaarts gelegen landen van Azië +en Amerika uitstrekken. Zij verwijderen zich niet meer dan noodig +is, van haar geboortegrond en zijn dus in de eene streek trekvogels, +terwijl zij in een andere min of meer geregeld rondzwerven. Plantenkost +wordt door haar niet geheel versmaad, doch alleen in tijd van nood +gebruikt. Visschen en andere waterdieren, o. a. kleine Amphibiën, +Schaaldieren en Insecten, zijn haar eigenlijk voedsel. Door haar +buitengewone vraatzucht kunnen zij in beschaafde landen aan de +visscherij een hoogst gevoelige schade toebrengen. + +De Zaagbekeenden nestelen, broeden en verzorgen hare jongen nagenoeg +op dezelfde wijze als de andere Gansvogels. Dikwijls worden hare +eieren geraapt. Het dons der gedoode Vogels is beter bruikbaar dan +hun vleesch. Zij zijn vrij dure kostgangers en worden daarom slechts +door enkele liefhebbers in de kooi gehouden. + + + +Het Nonnetje, ook wel Weeuwtje, Schef, Scheft, Schelft, Scherft en +Scherpbek genoemd (Mergus albellus), vertegenwoordigt het geslacht +of ondergeslacht der Rouwzaagbekken (Mergus), dat zich door zijn +korten, breeden snavel van de overige inheemsche Zaagbekeenden +onderscheidt. Deze Vogel vertoont eenige overeenkomst met sommige +Duikeenden en meer bepaaldelijk met den Brilduiker. Het prachtkleed +van het mannetje is zuiver wit, een plek tusschen het oog en den +snavel en een band in den nek zijn groenachtig zwart; de rug en het +grootste deel van den vleugel, twee smalle strepen over den schouder +en een overlangsche streep over den vleugel zijn zwart, de flanken +blauwachtig grijs; de snavel en de voet zijn grijsblauw. Lengte 50 cM. + +Het eigenlijke vaderland van deze soort is Noord-Azië; van hier +strekt haar verbreidingsgebied zich westwaarts over Noord-Europa, +oostwaarts over het noorden van Amerika uit. Door den winter genoopt +naar zuidelijker oorden te reizen, komt zij van November tot Maart +ook aan onze kust en op onze binnenwateren voor, zelden echter in +zoo grooten getale, als in den winter van 1896-1897 (Albarda). + +Bij 't gaan houdt het Nonnetje den romp horizontaal en trekt den hals +in; zijn gang, hoewel waggelend, is beter dan die zijner verwanten; +bij 't zwemmen is de romp ongeveer voor de helft van de hoogte +ingedompeld. Het duiken wordt voorafgegaan door een sprong boven den +waterspiegel. Onmiddellijk nadat de Vogel in de diepte verdwenen +is, strekt hij den hals naar voren; door krachtige roeibewegingen +beurtelings met den eenen en met den anderen poot zwemt hij op +iederen afstand van den bodem verbazend snel en behendig, eerder als +een roofvisch dan als een Vogel. Men ziet hem soms eerst na een zeer +langdurig verblijf onder water en meestal ver van de plaats waar hij +ondergedoken is, weer te voorschijn komen. Zijn wijze van vliegen +gelijkt op die van de kleine soorten van Eenden. + + + +De Groote Zaagbek, Roséwaard of Duikergans, in Groningen Zaageend, +in Noordbrabant Korporaal, Boterbuik, Dubbele Zaagbek en Groote +Duikergans genoemd (Mergus merganser), vertegenwoordigt het geslacht +of ondergeslacht der Zaagbekken (Merganser), dat zich van het vorige +hoofdzakelijk onderscheidt door den langen, zijdelings samengedrukten +snavel. In het prachtkleed zijn de kop en het bovenste deel van den +hals zwart met groenachtigen weerschijn, de bovenrug, de schouders, +de vleugelrand en de schouderveeren zwart; de witte onderdeelen hebben +een fraai geelroode, na den dood verbleekende tint; de handpennen zijn +zwart, de vleugelveeren overigens wit, de benedenrug en de staartwortel +grijs met fijne, zwarte golflijnen, de stuurpennen grijs. Het oog is +roodachtig geel, de snavel koraalrood, de voet bleekrood. Lengte 80 cM. + + + +De Middelste Zaagbek of Kleine Duikergans, te Rotterdam Pinduiker +genoemd [Mergus (Merganser) serrator] heeft een naar verhouding iets +langeren en fijneren snavel dan zijn grootere verwant. De veeren van +den achterkop zijn verlengd tot een kuif. De kop en het bovenste +derde gedeelte van den hals zijn zwart met metaalachtig groenen +weerschijn. De rug, de schouderveeren en de laatste armpennen zijn +zwart, de onderrug, de staartwortel, de bovendekveeren van den +staart en de flanken op witten grond met fijne, zwarte golflijnen +geteekend. Het middelste deel van den hals is wit, het achterste deel +met den krop grijsbruin, de onderzijde wit met een teer roodachtig +waas, de stuit wit. De kleine vleugeldekveeren zijn grijsachtig +bruin, de middelste en de grootste wit met zwarte spits; de voorste +armpennen wit, de handpennen donker bruingrijs; de stuurpennen dof +grijsachtig bruin. Het oog is roodbruin met karmijnrooden rand, +de snavel donkerrood, de voet geelachtig rood. Lengte 60 cM. + +De Groote Zaagbek bewoont het noorden van Europa, Azië en Amerika +en is, naar het schijnt, in alle drie werelddeelen ongeveer even +veelvuldig. De gordel tusschen 52 en 60° N.B. kan men als zijn +broedgebied beschouwen. Hij trekt geregelder dan zijne verwanten +en reist dan naar alle zuidelijker gelegen landen van Europa, naar +Noord-Indië en Zuid-China, voorts naar nagenoeg alle deelen van de +Vereenigde Staten. Bij ons vertoeft hij, evenals de vorige soort, +maar in grooter aantal, van November tot Maart aan de kust en op +de binnenwateren. Nagenoeg hetzelfde verbreidingsgebied heeft de +Middelste Zaagbek, wiens levenswijze in de meeste opzichten met die +van den Grooten overeenstemt, zoodat wij ons tot den laatsten zullen +bepalen. De middaguren brengt hij liefst op een zandige plek van den +oever rustig door; overigens ziet men hem bijna voortdurend op het +water, zijn eigenlijk gebied. Op het land beweegt hij zich langzaam +en waggelend, in de lucht tamelijk snel, maar toch met inspanning; +op en in het water daarentegen toont hij een waarlijk buitengewone +bedrevenheid. Om de snelheid te leeren kennen, die hij zwemmend kan +bereiken, moet men hem waarnemen bij 't najagen van een soortgenoot, +die door het verslinden van den zooeven gevangen buit, zijn afgunst +opwekt; geen Vogel zou in staat zijn hem dan voorbij te streven; +deze beweging gaat met een hevig, klotsend gedruisch gepaard. Zonder +merkbare inspanning en bijna zonder gedruisch begeeft hij zich naar +de diepte en zwemt onder water zoo snel, dat men hem eerder voor +een Visch dan voor een Vogel zou houden. Soms blijft hij ongeveer +2 minuten weg, gewoonlijk echter ruim 1 minuut. Meestal heeft hij +zich in dezen tijd al visschend, waarbij in den regel herhaaldelijk +afwijkingen van den rechten weg noodig zijn, over een afstand van +ongeveer 100 schreden verplaatst. + +De Groote Zaagbek brengt een vreemdsoortig geratel voort, welks +bestanddeelen als "karr" of "kerr" klinken. + +Over de hoogere gaven van de Zaagbekken blijft men niet lang in +'t onzekere. De voortreffelijkheid van hunne zintuigen, die alles +opmerken, wat er in de omgeving voorvalt, stelt den jager dikwijls +teleur. Ieder, die deze Vogels in de vrije natuur heeft nagegaan, noemt +ze verstandig, voorzichtig en schuw, loos en geschikt tot het verbergen +van hunne bedoelingen. Dat hun verstand niet gering is, toonen +zij, door zich spoedig te schikken in de gewijzigde omstandigheden +van het leven der gevangenschap. In tegenstelling met de andere +leden hunner familie zoeken zij geen ander gezelschap dan dat van +soortgenooten. Hoewel men op den trek en in de diergaarden de Groote +Zaagbekken steeds bijeenziet, is er van een echt vriendschappelijke +verhouding tusschen hen geen sprake; vooral hun afgunstige aard +openbaart zich bij iedere gelegenheid. + +Tenzij hij genoodzaakt wordt zich met ander voedsel te behelpen, eet +de Groote Zaagbek niets anders dan Visschen, bij voorkeur kleine van +10 à 15 cM. lengte, ofschoon hij ook wel grootere kan vermeesteren. Bij +uitzondering worden tevens Insecten of Wormen ingeslikt. + +In geringen getale broedt de Groote Zaagbek in Noord-Duitschland, +geregeld en meer algemeen op de Deensche eilanden, in noordelijker +gewesten bij ieder voor hem geschikt binnenwater. Het nest bevindt +zich dikwijls op den grond in een kuiltje tusschen steenen of onder +struiken, soms op knotwilgen, niet zelden in oude nesten van Roofvogels +en Kraaien of in holle boomen. Het wijfje broedt op 8 à 14 eieren, maar +legt er tweemaal zooveel, wanneer men haar de eieren achtereenvolgens +ontneemt. Om dit gemakkelijker te kunnen doen, hangt men aan de +rivieroevers in Noorwegen dikwijls nesthokjes in de boomen op. + +Van de vijanden, die het leven van de kleinere Zeefsnaveligen en +dat der Zwemvogels in 't algemeen bedreigen, hebben de sterke en +vlugge Zaagbekken weinig te lijden; ook ontkomen zij meestal aan de +vervolging van den mensch, die trouwens niet geregeld jacht op hen +maakt; daar hun vleesch, naar onzen smaak althans, oneetbaar is en +daar van hunne veeren geen ruim gebruik gemaakt wordt voor het doel, +waarvoor zij zouden kunnen dienen. + + + + + + + +AANTEEKENINGEN + + +[1] De naam Kormoran, die soms, in navolging van de Franschen en +Duitschers, aan dezen Vogel gegeven wordt, is afgeleid van "Corvus +marinus" en beteekent dus "Zeeraaf." + +[2] De naam Podiceps, waarmede Latham het geslacht der Zoetwaterduikers +aanduidde, en de hiervan afgeleide, bij Fürbringer voorkomende namen +Podicipitidae, Colymbo-Podicipites en Podicipitiformes voor familie, +groep en onderorde worden vrij algemeen afgekeurd. De familie der +Zeeduikers (Urinatoridae) heet bij Fürbringer Colymbidae, met welken +naam hier de Zoetwaterduikers worden bedoeld. + +[3] Zie over de vangst van Smienten en andere Eenden in slagnetten een +opstel van Dr. G. A. Venema in het "Album der Natuur." (Jaarg. 1878, +p. 253.) + +[4] Zie over de "Eendekooi" een opstel van Prof. Harting in het +"Album der Natuur". Jaargang 1876, p. 115. + + + + + +End of the Project Gutenberg EBook of Het Leven der Dieren, by A. E. Brehm + +*** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK HET LEVEN DER DIEREN *** + +***** This file should be named 39404-8.txt or 39404-8.zip ***** +This and all associated files of various formats will be found in: + http://www.gutenberg.org/3/9/4/0/39404/ + +Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed +Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project +Gutenberg. + + +Updated editions will replace the previous one--the old editions +will be renamed. + +Creating the works from public domain print editions means that no +one owns a United States copyright in these works, so the Foundation +(and you!) can copy and distribute it in the United States without +permission and without paying copyright royalties. Special rules, +set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to +copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to +protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark. Project +Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you +charge for the eBooks, unless you receive specific permission. If you +do not charge anything for copies of this eBook, complying with the +rules is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose +such as creation of derivative works, reports, performances and +research. They may be modified and printed and given away--you may do +practically ANYTHING with public domain eBooks. Redistribution is +subject to the trademark license, especially commercial +redistribution. + + + +*** START: FULL LICENSE *** + +THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE +PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK + +To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free +distribution of electronic works, by using or distributing this work +(or any other work associated in any way with the phrase "Project +Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project +Gutenberg-tm License (available with this file or online at +http://gutenberg.org/license). + + +Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm +electronic works + +1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm +electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to +and accept all the terms of this license and intellectual property +(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all +the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy +all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession. +If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project +Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the +terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or +entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. + +1.B. "Project Gutenberg" is a registered trademark. It may only be +used on or associated in any way with an electronic work by people who +agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few +things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works +even without complying with the full terms of this agreement. See +paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project +Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement +and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic +works. See paragraph 1.E below. + +1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation" +or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project +Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual works in the +collection are in the public domain in the United States. If an +individual work is in the public domain in the United States and you are +located in the United States, we do not claim a right to prevent you from +copying, distributing, performing, displaying or creating derivative +works based on the work as long as all references to Project Gutenberg +are removed. Of course, we hope that you will support the Project +Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by +freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of +this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with +the work. You can easily comply with the terms of this agreement by +keeping this work in the same format with its attached full Project +Gutenberg-tm License when you share it without charge with others. + +1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern +what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in +a constant state of change. If you are outside the United States, check +the laws of your country in addition to the terms of this agreement +before downloading, copying, displaying, performing, distributing or +creating derivative works based on this work or any other Project +Gutenberg-tm work. The Foundation makes no representations concerning +the copyright status of any work in any country outside the United +States. + +1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: + +1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate +access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently +whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the +phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project +Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, +copied or distributed: + +This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with +almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or +re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included +with this eBook or online at www.gutenberg.org/license + +1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived +from the public domain (does not contain a notice indicating that it is +posted with permission of the copyright holder), the work can be copied +and distributed to anyone in the United States without paying any fees +or charges. If you are redistributing or providing access to a work +with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the +work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 +through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the +Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or +1.E.9. + +1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted +with the permission of the copyright holder, your use and distribution +must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional +terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked +to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the +permission of the copyright holder found at the beginning of this work. + +1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm +License terms from this work, or any files containing a part of this +work or any other work associated with Project Gutenberg-tm. + +1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this +electronic work, or any part of this electronic work, without +prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with +active links or immediate access to the full terms of the Project +Gutenberg-tm License. + +1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, +compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any +word processing or hypertext form. However, if you provide access to or +distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than +"Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version +posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org), +you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a +copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon +request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other +form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm +License as specified in paragraph 1.E.1. + +1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, +performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works +unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. + +1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing +access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided +that + +- You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from + the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method + you already use to calculate your applicable taxes. The fee is + owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he + has agreed to donate royalties under this paragraph to the + Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments + must be paid within 60 days following each date on which you + prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax + returns. Royalty payments should be clearly marked as such and + sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the + address specified in Section 4, "Information about donations to + the Project Gutenberg Literary Archive Foundation." + +- You provide a full refund of any money paid by a user who notifies + you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he + does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm + License. You must require such a user to return or + destroy all copies of the works possessed in a physical medium + and discontinue all use of and all access to other copies of + Project Gutenberg-tm works. + +- You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any + money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the + electronic work is discovered and reported to you within 90 days + of receipt of the work. + +- You comply with all other terms of this agreement for free + distribution of Project Gutenberg-tm works. + +1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm +electronic work or group of works on different terms than are set +forth in this agreement, you must obtain permission in writing from +both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael +Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark. Contact the +Foundation as set forth in Section 3 below. + +1.F. + +1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable +effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread +public domain works in creating the Project Gutenberg-tm +collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic +works, and the medium on which they may be stored, may contain +"Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or +corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual +property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a +computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by +your equipment. + +1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right +of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project +Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project +Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project +Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all +liability to you for damages, costs and expenses, including legal +fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT +LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE +PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE +TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE +LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR +INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH +DAMAGE. + +1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a +defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can +receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a +written explanation to the person you received the work from. If you +received the work on a physical medium, you must return the medium with +your written explanation. The person or entity that provided you with +the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a +refund. If you received the work electronically, the person or entity +providing it to you may choose to give you a second opportunity to +receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy +is also defective, you may demand a refund in writing without further +opportunities to fix the problem. + +1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth +in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER +WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO +WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. + +1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied +warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. +If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the +law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be +interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by +the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any +provision of this agreement shall not void the remaining provisions. + +1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the +trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone +providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance +with this agreement, and any volunteers associated with the production, +promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works, +harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, +that arise directly or indirectly from any of the following which you do +or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm +work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any +Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause. + + +Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm + +Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of +electronic works in formats readable by the widest variety of computers +including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists +because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from +people in all walks of life. + +Volunteers and financial support to provide volunteers with the +assistance they need, are critical to reaching Project Gutenberg-tm's +goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will +remain freely available for generations to come. In 2001, the Project +Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure +and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations. +To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation +and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 +and the Foundation web page at http://www.pglaf.org. + + +Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive +Foundation + +The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit +501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the +state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal +Revenue Service. The Foundation's EIN or federal tax identification +number is 64-6221541. Its 501(c)(3) letter is posted at +http://pglaf.org/fundraising. Contributions to the Project Gutenberg +Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent +permitted by U.S. federal laws and your state's laws. + +The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S. +Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered +throughout numerous locations. Its business office is located at +809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email +business@pglaf.org. Email contact links and up to date contact +information can be found at the Foundation's web site and official +page at http://pglaf.org + +For additional contact information: + Dr. Gregory B. Newby + Chief Executive and Director + gbnewby@pglaf.org + + +Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg +Literary Archive Foundation + +Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide +spread public support and donations to carry out its mission of +increasing the number of public domain and licensed works that can be +freely distributed in machine readable form accessible by the widest +array of equipment including outdated equipment. Many small donations +($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt +status with the IRS. + +The Foundation is committed to complying with the laws regulating +charities and charitable donations in all 50 states of the United +States. Compliance requirements are not uniform and it takes a +considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up +with these requirements. We do not solicit donations in locations +where we have not received written confirmation of compliance. To +SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any +particular state visit http://pglaf.org + +While we cannot and do not solicit contributions from states where we +have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition +against accepting unsolicited donations from donors in such states who +approach us with offers to donate. + +International donations are gratefully accepted, but we cannot make +any statements concerning tax treatment of donations received from +outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. + +Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation +methods and addresses. Donations are accepted in a number of other +ways including checks, online payments and credit card donations. +To donate, please visit: http://pglaf.org/donate + + +Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic +works. + +Professor Michael S. Hart is the originator of the Project Gutenberg-tm +concept of a library of electronic works that could be freely shared +with anyone. For thirty years, he produced and distributed Project +Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support. + + +Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed +editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S. +unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily +keep eBooks in compliance with any particular paper edition. + + +Most people start at our Web site which has the main PG search facility: + + http://www.gutenberg.org + +This Web site includes information about Project Gutenberg-tm, +including how to make donations to the Project Gutenberg Literary +Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to +subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks. |
