diff options
| -rw-r--r-- | .gitattributes | 4 | ||||
| -rw-r--r-- | LICENSE.txt | 11 | ||||
| -rw-r--r-- | README.md | 2 | ||||
| -rw-r--r-- | old/51753-0.txt | 12635 | ||||
| -rw-r--r-- | old/51753-0.zip | bin | 239180 -> 0 bytes | |||
| -rw-r--r-- | old/51753-h.zip | bin | 855654 -> 0 bytes | |||
| -rw-r--r-- | old/51753-h/51753-h.htm | 15940 | ||||
| -rw-r--r-- | old/51753-h/images/cover.jpg | bin | 181875 -> 0 bytes | |||
| -rw-r--r-- | old/51753-h/images/cover_sm.jpg | bin | 75428 -> 0 bytes | |||
| -rw-r--r-- | old/51753-h/images/fig1.jpg | bin | 61341 -> 0 bytes | |||
| -rw-r--r-- | old/51753-h/images/fig2.jpg | bin | 72939 -> 0 bytes | |||
| -rw-r--r-- | old/51753-h/images/fig3.jpg | bin | 63398 -> 0 bytes | |||
| -rw-r--r-- | old/51753-h/images/fig4.jpg | bin | 61649 -> 0 bytes | |||
| -rw-r--r-- | old/51753-h/images/logo.png | bin | 2386 -> 0 bytes | |||
| -rw-r--r-- | old/51753-h/images/omslag.jpg | bin | 88361 -> 0 bytes |
15 files changed, 17 insertions, 28575 deletions
diff --git a/.gitattributes b/.gitattributes new file mode 100644 index 0000000..d7b82bc --- /dev/null +++ b/.gitattributes @@ -0,0 +1,4 @@ +*.txt text eol=lf +*.htm text eol=lf +*.html text eol=lf +*.md text eol=lf diff --git a/LICENSE.txt b/LICENSE.txt new file mode 100644 index 0000000..6312041 --- /dev/null +++ b/LICENSE.txt @@ -0,0 +1,11 @@ +This eBook, including all associated images, markup, improvements, +metadata, and any other content or labor, has been confirmed to be +in the PUBLIC DOMAIN IN THE UNITED STATES. + +Procedures for determining public domain status are described in +the "Copyright How-To" at https://www.gutenberg.org. + +No investigation has been made concerning possible copyrights in +jurisdictions other than the United States. Anyone seeking to utilize +this eBook outside of the United States should confirm copyright +status under the laws that apply to them. diff --git a/README.md b/README.md new file mode 100644 index 0000000..0b4d659 --- /dev/null +++ b/README.md @@ -0,0 +1,2 @@ +Project Gutenberg (https://www.gutenberg.org) public repository for +eBook #51753 (https://www.gutenberg.org/ebooks/51753) diff --git a/old/51753-0.txt b/old/51753-0.txt deleted file mode 100644 index 94a9185..0000000 --- a/old/51753-0.txt +++ /dev/null @@ -1,12635 +0,0 @@ -The Project Gutenberg EBook of Toen de duisternis dreigde, by -Alida van der Vlier (ps. A. van Redich) - -This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with -almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or -re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included -with this eBook or online at www.gutenberg.org/license - - -Title: Toen de duisternis dreigde - -Author: Alida van der Vlier (ps. A. van Redich) - -Release Date: April 13, 2016 [EBook #51753] - -Language: Dutch - -Character set encoding: UTF-8 - -*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK TOEN DE DUISTERNIS DREIGDE *** - - - - -Produced by Frank van Drogen, Harry Lamé and the Online -Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net - - - - - - - - Opmerking van de bewerker: - - Gebruikte transcriptie: schuingedrukte tekst wordt weergegeven als - _tekst_; klein-kapitaal is omgezet naar kapitaal; superscript tekst - wordt weergegeven als ^{tekst}. - - Meer opmerkingen zijn te vinden aan het einde van deze tekst. - - Voetnoten zijn verplaatst naar het einde van het betreffende - hoofdstuk. - - - - -TOEN DE DUISTERNIS DREIGDE... - - -[Afbeelding] - - -Toen de duisternis dreigde... - -DOOR - -A. VAN DER FLIER. - -[Afbeelding] - -NIJKERK, - -G. F. CALLENBACH. - -1903. - - - - -HOOFDSTUK I. - - -Hoog aan den zomerhemel zweefde nog het gouden zonlicht. Als in glans en -gloed gedoopt bewogen zich de toppen der dennen ritselend op den wind. -Maar aan den voet der bruine stammen legerden reeds de schaduwen van den -avond, zij bedekten de rose en lila bloemkelken der erica’s en gaven den -golfjes der kleine beek, die als een verlaten zwerver door de bruine -heide kronkelde, een staalkleurige tint. - -De lijster zong zijn avondzang, zacht murmelde het water. Niet lang -bleef dit meer het eenige geluid, dat de stilte verbrak. Uit de groene -schaduw der dennen trad een jong meisje te voorschijn. Voorzichtig hield -zij met de eene hand de plooien van haar wit, met een breeden rooden -rand omzoomd kleed bijeen; de linkerarm boog zich om een hondje, dat den -kop tegen haar schouder vlijde. In de avondzon glansde haar lang -neergolvend haar. Vlug ging zij naar de beek, knielde neer en wiesch -zorgvuldig het bloed af, dat aan den rechtervoorpoot van het dier -kleefde. - -„Arme Grijp! Stil maar beestje!” Zacht was haar stem, de witte rozelaar, -die boven haar hoofd wiegelde, niet blanker dan haar gelaat. - -Een schaduw viel over het water, donkerder dan werd geworpen door de -purper omzoomde avondwolken; het was die van een man, een jager -blijkbaar. Dat bewees de boog, die over zijn schouder hing, de blinkende -hartsvanger aan zijn linkerzij, het wambuis van hertevel, de reigerveer -op zijn muts. Zijn mond lachte en liet twee rijen schitterend witte -tanden zien, zijn donkere oogen hadden een stoutmoedigen blik. Hun -uitdrukking toonde, dat zij wèl het licht van het leven hadden -aanschouwd, doch nog zelden zijn schaduwen. Een toonbeeld van jeugdige -kracht was hij, met zijn slanke gestalte en kloek gedragen hoofd. - -Dacht dit ook het meisje, dat hij nu op zijde trad, door eenvoudig over -de beek te stappen? - -„Wat is er aan de hand, Swanwitha? Heeft Grijp weer stoutigheden -verricht?” - -„Hij is in een greppel gesprongen en heeft zijn poot bezeerd. ’k Wou, -dat ik iets had om hem te verbinden, maar ik kan dien rooden runenrand -toch niet gebruiken. Wat zou grootvader dan wel zeggen!” - -Schertsend waren haar woorden; toch trilde er een weemoedige klank in. -Zij wees op haar kleed. Inderdaad waren in den rand geheimzinnige -karakters geweven, heilaanbrengende runen, gelijk eenmaal de belijders -droegen der woeste godenleer van Wodan en Donar. - -Hij fronste de donkere wenkbrauwen: - -„Uw heer grootvader is, geloof ik, de laatste heiden van dit land. Hij -moest voorzichtiger wezen; als de keizer het verneemt, zou ’t gauw -gedaan wezen met zijn macht. Hoe durft hij, in dit geheel gekerstende -land, als onder de muren van Utrecht, nog vasthouden aan zijn -duivelenleer?” - -Verschrikt hief zij de hand op, een hand als een lelieblad wit en teer: - -„Stil, stil! Hij heeft machtige bondgenooten, niet alleen in dit land, -maar ook daarbuiten. Als hij hoorde wat gij daar hebt gezegd....” - -„Dan moest Grijp door een ander verbonden worden, nietwaar, Witha?” Hij -staakte voor een oogenblik dat verbinden, bewerkstelligd door breede -riethalmen en vatte haar weerstrevend handje. Met een glimlach, die zich -verborg in een blos, weerde zij hem af. - -„Houd mij niet langer op, Unruoch! Ik moet naar huis, of poort en -valbrug zijn opgehaald en gesloten.” - -„Een uitstekend voorwendsel om voor goed afscheid te nemen van dat -aangename verblijf.” - -„Wat zou er dan van mijn grootvader worden? Ik ben de eenige die”.... - -„Die zijn wil waagt te weerstreven,” viel eensklaps een gebiedende stem -in. Ongemerkt was een forsche gestalte nader gekomen. Het struikgewas -had haar verborgen. Nu trof Swanwitha een dreigende blik uit twee -scherpe, grijze, door borstelige wenkbrauwen overschaduwde oogen. Dit -was bijna het eenige wat van de gelaatstrekken van den spreker was te -zien: een ijzeren helm bedekte schier geheel zijn gelaat. Van het hoofd -tot de voeten was hij in een geschubden maliënkolder gestoken, om zijn -middel hing, aan een breeden, met gouden doppen versierden gordel, een -breed slagzwaard, een dolk glinsterde er naast, een rond schild haakte -om zijn linkerarm. Het was alsof hun forsch geschouderde eigenaar gereed -stond onmiddellijk ter heirvaart te trekken, want ook zijn paard, dat op -geringen afstand aan een boom was gebonden, droeg een volkomen -maliënbedekking, terwijl aan den zadelboog dreigend een strijdbijl -flikkerde. - -„Ga mee, Swanwitha, terstond!” klonk het bevelend tot het jonge meisje. -Toch werd de blik van den spreker een weinig minder stroef, toen die op -haar bevallig gezichtje rustte. Zij stond op, gejaagd, met een angstigen -blos. - -„Vaarwel, Unruoch!” Als een ademtocht gleed het over haar lippen. - -„Swanwitha!” Dreigend schudde de geharnaste krijger haar bij den arm. -Zijn oogen met hun somberen gloed boorden in de hare. - -„Grootvader!”.... smeekend, half verstikt van angst klonk het. Haar -gezichtje was wit geworden, het herinnerde aan de kleur der zwanen, -waarvan zij den naam droeg. Hij sloeg er geen acht op, hard, als met -koperen klank beval haar zijn stem; -- in zijn drift vergat hij wie hem -hoorde: „Ik verbied u, verstaat gij? Ik verbied u ooit weer een woord -te wisselen met dien daar!” Welk een verachting lag in de handbeweging, -waarmee hij op Unruoch wees! -- „Hij behoort tot hen, die ik zal -bestrijden, zoolang Thor mijn arm kracht verleent, tot de dag aanbreekt -waarop de macht van den sterkste zegepraalt op het geloof aan den witten -Christus!” - -Op het schild aan zijn arm, het zwaard aan zijn zijde viel een laatste, -roode lichtstraal; het was of beide opvlamden in bloed gedoopt. Bloed -vergoten door de macht van den sterkste. - -Het bleef een oogenblik stil in het bosch, waar de adem der menschen -ging, snel en stormachtig. En te midden van dat beklemmend zwijgen -murmelde de kleine beek. Zij drenkte met haar heldere golfjes het dorre -land en wekte tot nieuw leven wat veroordeeld scheen om onder te gaan in -den nacht van den dood. - -Liefde en mededoogen, verwinnend ruw geweld, machtiger dan haat en -wraak.... Wie zou hier dè sterkste blijken? - -Deed deze gedachte Unruoch uitroepen: „Gij kunt evenmin den loop der -gebeurtenissen stremmen als dit water” -- hij wees op de beek -- -„dwingen terug te keeren tot de bron! Rolfr Jarl, het christendom heeft -ook het volk van dit land milder begrippen, zachter zeden gebracht, het -de oogen geopend voor de dwalingen van het geloof der heidenen. En -verwacht gij wat leeft in de zielen, wat de harten liefhebben en de -denkende hoofden erkennen als heilig en waar, te kunnen overwinnen door -ruwe kracht, door het geweld van speer en zwaard?”... - -„Ruwe kracht! Onbeschaamde knaap, zij zal tenminste sterk genoeg zijn om -u den mond te snoeren!” - -De stem van den Jarl was heesch van woede. Plotseling vloog hij op -Unruoch aan, als razend van toorn, misschien wel het meest omdat hij, -meegesleept door zijn drift, de voorzichtigheid had vergeten, die hem -gebood te zwijgen. De aanval was zoo onstuimig, zoo onverwacht, dat -Unruoch geen tijd had zich in postuur te stellen. Wat zou hij, met zijn -slanke, jonge gestalte, ook hebben vermocht tegen de reuzenkracht van -den breedgeschouderden Rolfr Jarl? - -Toch worstelden zij samen, de Noorman aanvallend, Unruoch zich -verwerend. Geen van beiden sloeg acht op het smeeken van Swanwitha. -Heviger werd de tweekamp met ieder oogenblik; niet twijfelachtig scheen -het einde meer. Nu werd Unruoch met een slag ter aarde geworpen. -Swanwitha zag iets flikkeren, zag hoe de Jarl de knie drukte op de -hijgende borst van zijn slachtoffer. Met een gil wierp zij zich over -hem. Het wapen schramde haar wang, zij voelde het niet, in vertwijfeling -omklemde zij den arm van den overwinnaar -- weldra misschien een -moordenaar. - -„Grootvader, grootvader! Bedenk wat gij doet! Ook gij staat onder de -wetten van dit land!” - -Deed het beroep op zijn eigenbelang wat geen gevoel van plicht en eer -vermochten? Onder een gesmoorde verwensching stiet de Jarl met den voet -naar het weerlooze lichaam van zijn machteloozen tegenstander, toen -keerde hij zich met een ruk om en wenkte zijn kleindochter hem te -volgen. - -Zij zag hem aan met oogen wijd geopend van angst, schuwe ontzetting in -hun diepten. Als geslagen trad hij terug, zwijgend; een rilling liep -door zijn leden. - -„Die oogen, die oogen, altijd! Hoe vergeet ik ze, hoe!”.... - -Hij drukte de lippen opeen tot zij slechts een smalle streep vormden in -zijn gelaat. Toen tilde hij Swanwitha zwijgend voor zich op het paard. - -Een zacht geluid klonk eensklaps uit de verte; de wind droeg trillende, -zilveren tonen over: het kleppen eener kleine kerkklok, die riep tot het -gebed. Bij dien klank hief de Jarl den gepantserden arm op: het was als -legde hij een gelofte af gedrenkt in haat, te vreeselijker, omdat zij -geen woorden bezat, waarin zij zich uitte. - - - - -HOOFDSTUK II. - - -Omgolfd door het floers van den dalenden avond reden zij beiden heen, -het jonge, teere meisje, de ijzeren gestalte van den reeds grijzenden -man, wiens geheele houding onverzettelijkheid teekende en verzet. -Unruoch neergesmakt op het mos, dat spaarzaam groeide, waar de beek den -bodem vochtigheid gaf, zag hen na, niet in staat zich te bewegen, -nauwelijks uit zijn verdooving ontwaakt. En het was hem, alsof voor hem -heentrok, als in een visioen, het verleden van het land, waarin hij geen -blijvende plaats zou hebben, waar hij slechts enkele weken vertoefde als -gast van zijn voogd, den Utrechtschen kerkvoogd Ansfried, die nu bijna -zes jaar geleden -- anno 994 teekenden toen de clerken -- was gewijd als -opvolger van bisschop Boudewijn den Eerste. - -Het waren rampspoedige tijden voor de jonge christenkerk in het lage -land, dat zich uitstrekte van de Lauwers tot het Sincfal. Friezen en -Sassen, die eenmaal manmoedig weerstand hadden geboden aan de -veroveringszucht der Romeinen, die door hen als bondgenooten -waren begroet, wier onverzettelijke begrippen van vrijheid en -onafhankelijkheid zelfs Karel de Groote had geëerbiedigd, al moesten zij -hem huldigen als keizer, kromden zich onder de slagen hun toegebracht -door de mannen der „grimma hjerna.” - -De Noormannen! Niet ten onrechte droegen zij dien naam. Woest en stout -waren zij als het trotsche bergland, dat hen zag geboren worden, waar de -zee schuimend krulde tegen de klippen, en donkere pijnbosschen de -hellingen der bergen bedekten, wier toppen, glinsterend van eeuwige -sneeuw en als versteend in hun ontzagwekkende rust, zwijgend neerblikten -op de branding in de diepte, op het woelen der onstuimige zonen van het -Noorden aan hun voet. - -„Nooit den beker te hebben geledigd aan den vlammenden haard; nooit te -hebben gerust onder een beschermend dak!” dat was de eerzucht, de trots -van iederen Noorman. Fier doorsneden hun vlugge drakenschepen de golven, -zilverglinsterend in het licht van den rijzenden dag, goudgetint door de -zonnestralen, door het avondrood purper bestraald. En zij volgden dien -„weg der zwanen”, de dappere Vikingen, ook als de stormwind de baren -kokend deed opspatten in lillend schuim of gewassen tot een orkaan hun -vaartuigen neerplofte op de kust, indien hij ze niet reddeloos -meesleurde naar de grondelooze diepte. - -Maar steeds verzamelden zij zich opnieuw, „de Denen” -- gelijk zij -gewoonlijk werden genoemd -- wier stoutheid grooter scheen te worden, -wanneer zij de gedunde rijen telden hunner tochtgenooten. Vaster -snoerde zich dan de rij der ijzeren schilden aaneen. Wilden zij hun -gering aantal vergoeden door kracht en moed, die rees tot schier woeste -razernij, zoo menigmaal zij een torenspits zagen oprijzen boven de -toppen der boomen of menschen vonden, die de leer beleden van den -Gekruisigde? Dan gingen kerk en toren in vlammen op, dan lagen verwoest -en verbrand heem en hof, en vluchtte jammerend het landvolk naar een der -weinige steden, om ook die te vinden verkeerd in een puinhoop. - -„Wij hebben hun de lansenmis gezongen!” hoonden dan de mannen uit het -noorden; en verder stuurden zij hun vloot, met kerkroof en kostbaarheden -der inwoners zwaar beladen, achter zich latend een uitgemergeld land, -een uitgeschud volk, mannen, die hen nastaarden met een verwensching op -de lippen, bleeke vrouwen met haat in het flikkerend oog. - -En de plundertochten der Noormannen namen toe met ieder jaar en radeloos -toonden de Frankische koningen hun eigen machteloosheid aan de vermetele -aanvallers, door hun rooftochten af te koopen met goed en met goud. Het -deed hun overmoed slechts toenemen. In het eerste jaar der tiende eeuw -hielden de Denen zelfs Utrecht met al het omliggende land in bezit, de -christenen doodend en verdrijvend waar zij hen vonden, bisschop Radboud -noodzakend tot de vlucht. - -Droomden zij toen de landen der Friezen en Sassen voor goed te zullen -onderwerpen aan hun heerschappij? De verwezenlijking van dien stouten -wensch scheen niet meer geheel onmogelijk, sinds keizer Lodewijk den -Deenschen koning Harold met een uitgestrekt graafschap ten oosten van -Friesland beleende, diens broeder Roruk Dorestad[1], Kennemerland en -Walcheren schonk. Wel luidde ’s keizers eisch: „Treedt toe tot de -christenen,” en de Deensche vorsten gehoorzaamden in schijn. Zij lieten -zich doopen, maar hun hart bleef koud voor de leer, die zij heetten te -belijden, koud als het pantser waartegen het klopte. En terwijl zij in -het geheim Odin vereerden en Thor, den Donderaar, was hun vermeende -afval een schoonschijnend voorwendsel voor nieuwe Noorsche legerdrommen, -om Harold, die zich had laten kerstenen, te bestoken in zijn pas -verworven bezittingen, roovend wat hun begeerlijk scheen, vertredend het -zwakke, neerstootend wie waagde hen te weerstaan. En het land sidderde -onder hun slagen en menige eigenhoorige was gedwongen bij het lijk van -zijn meester een noorschen geweldenaar te huldigen als heer, hem te -begroeten als gebieder in een door ruwe kracht veroverde stad of -versterkt landkasteel. - -Ook Rolfr Jarl dankte aan zulk een strooptocht thans zijn bezittingen. -Een zijner voorvaderen, ook Roruk geheeten, behoorde tot de „gezellen” -van hertog Godfried, dien Karel de Dikke beleende met een groot deel van -Kennemerland, op voorwaarde, dat hij dit zou beschermen tegen de -invallen zijner Deensche landgenooten. Wat baatte echter den armen -inwoners dit verdrag? Zij zagen Utrecht en Daventra, hun bolwerken van -christendom en beschaving, opgaan in vlammen, zij werden door Godfried -gedwongen stroppen om den hals te dragen. En velen schreven aan Rolfr -Jarl, den zoon van zijn gunsteling, het bevel toe om hun huisdeuren -tegen het noorden te timmeren en ze zoo laag te maken, „dat zij zich bij -het naar buiten treden steeds voor het vaderland hunner meesters moesten -buigen”.... - -En thans -- na meer dan een eeuw, -- die wel verademing had geschonken -aan het verdrukte volk, schoon geen geheele bevrijding, heerschte -opnieuw een Rolfr Jarl in het Sticht, toonde deze zich den naam van den -woesten Viking, van wien hij afstamde, volkomen waardig. Want ofschoon -de Denen thans bijna allen gekerstend heetten, en zelfs de -onverzoenlijke Friezen bogen voor het kruis, toch waren er nog velen -- -in West-Friesland vooral -- die den ouden godsdienst trouw bleven in het -geheim, die droomden hem te herstellen in het openbaar. En hun hoofd en -leider was Rolfr Jarl en thans drong hem in de ooren het kleppen der -klok van een christenkerk, die luidde, als ten plechtigen welkomstgroet. -Hij wist, wie dat nederige bedehuis had gesticht op den Hohorst, aan de -grens van zijn gebied, haast onder den ringmuur van zijn geduchten -Noormannenburcht. Al het bloed was geweken uit zijn lippen toen hij de -hand ophief, dreigend: „Bisschop Ansfried van Utrecht, ik neem uw -uitdaging aan! Thans zal het zijn tusschen u en mij, tusschen uw bleeken -God en Thor, den Geweldige, die den donderkeil richt! Gij hebt het zelf -gewild, het lot is geworpen!”.... - -Had hij overluid gedacht? Hij vroeg het zich af, want hij zag een -huivering gaan door Swanwitha’s gestalte. En dit kind mocht niet weten -zijn toekomstdroomen, die zich weefden in de schaduw eener kroon. - -Dichter trok hij den donkerblauwen mantel -- de kleur van Odin -- om -zijn schouders en zweeg opnieuw tot zijn hooge burcht in het gezicht -kwam. Een stevige, houten muur van scherp gespitste palen rees aan de -binnenzijde der breede gracht, waarover slechts een enkele ophaalbrug -toegang gaf tot de sterkte, die, als iedere Noormannenburcht, uit twee -gebouwen bestond, „den heuvel” genoemd en „het lage hof.” Op den uit -aarde en vastgetrapte klei vervaardigden heuvel, verhief zich de -rondgebouwde toren, het hoofdgebouw, omringd door een tweede gracht. -Daarin bevonden zich de groote hal, de vertrekken, bestemd voor den -burchtheer en zijn gezin, de wapenkamer en -- de diepe, onderaardsche -kerkers. - -Het „lage hof” bevatte de talrijke nevengebouwen, het valkenhuis, de -stallen -- slechts een gebrekkig afdak -- den boomgaard en den diepen -waterput. Een breede, leemen ringmuur omgaf zoowel den heuvel als het -lage hof; ter halve hoogte stak het staketsel waartegen hij was -vastgetrapt, er boven uit. Met de diepe buitenste gracht vormden beide -een geduchte borstwering tegen iederen aanstormenden vijand. - -Van plompe, ruwe steenen was de toren gebouwd; het looden dak liep spits -op; de kleine, halfronde vensters waren onregelmatig aangebracht en -zonder eenige versiering. Over een ongelijken weg van leem en klei -bereikte men de met ijzer beslagen ingangspoort. In het midden boven de -beide deuren was een paardekop vastgespijkerd, die, met den esch en den -vlierstruik, ter weerszijden geplant, het huis moest beschermen voor de -even geduchte als gevreesde macht der zwartalven. - -Terwijl Rolfr Jarl over de ophaalbrug reed, sprongen, luid blaffend, -groote losloopende doggen tegen hem op en gromde in de verte een beer, -opgesloten in een uit ongeschaafde boomstammen vervaardigd hok. - -Wrevelig sloeg de Jarl de honden weg met zijn zweep. Onbeweeglijk, als -uit erts gegoten, stonden in het lage hof, hun zwaardspel vergetend, de -talrijke krijgers, die het onmiddellijk gevolg uitmaakten van den -geduchten Noorman: met geen enkel gebaar werd hun eerbiedige -krijgsmansgroet beantwoord. - -„Fala’s paarden[2] zijn niet donkerder dan het gelaat staat van onzen -heer,” mompelde een in den strijd vergrijsde krijger. - -„Hij sloeg zelfs geen acht op mijn worp, en toch troffen mijn zwaarden -tegelijk den mast en ving ik ze, in het terugvallen alle drie op met -dezelfde hand,” antwoordde hem, gekrenkt en verbaasd, een makker. Want -uit te blinken in het „zwaardspel”, waarbij een hooge mast het wit -vormde der flikkerende wapens, bleef de trots van de „zonen der zee”, -zooals de Noormannen zich zelven bij voorkeur noemden. - -Rolfr Jarl was intusschen, door zijn kleindochter gevolgd, de steenen -trap opgegaan naar het hoofdgebouw. - -Het vertrek gelijkvloersch geleek meer een voorraadschuur dan een zaal: -opgetast lagen daar levensmiddelen van elken aard, in zakken en kisten; -wapentuig glinsterde aan de ongekalkte wanden; de bruine balken hingen -vol stukken gedroogd en gerookt vleesch en in het midden glinsterde het -water van een schier bodemloozen put. De Ravenhorst kon in ieder opzicht -een beleg of overval weerstaan: hechte wallen, zware muren, leeftocht in -overvloed.... „Ik ben op alles berekend,” verklaarde meer dan eens vol -zelfbewusten trots zijn eigenaar. Was hij dit inderdaad? Zelfs Achilles -bezat een kwetsbare plek.... Met een ruk schoof de burchtheer thans het -gordijn terug, dat van de ongelijke wenteltrap toegang gaf tot de hal. -Het was een hoog, somber vertrek. Ronde houten pijlers droegen een -gewelfde zoldering; de halfronde vensters lieten slechts een schemerend -licht door. Berenvellen met rood geverfde klauwen, wolfshuiden met -bloedigen muil prijkten langs de wanden, afgewisseld door hertengeweien -en slagtanden van wilde zwijnen. Met glinsterende wapentrofeeën, om -ronde schilden gegroept, waren de pijlers versierd. Hadden die gekruiste -speren en breede slagzwaarden kunnen spreken, een verhaal zou hebben -geklonken van veroverde wapens in woesten strijd, bij een brandenden -burcht of een geënterd schip op verre Vikingertochten. - -Een vuur, dat meer rook dan warmte gaf, smeulde in de rondgebouwde -schouw; door een zwaren, aan groote ringen bevestigden voorhang, kon de -hal in tweeën worden gescheiden. Op het verhoogde gedeelte, waarheen -enkele houten treden leidden, bevond zich, naast den bronzen zetel van -den halheer, de schenkdisch, waarop het schitterde van drinkhoorns en -bekers op gouden voet, versierd met edelsteen: geroofde schatten, in -bloedige vuisten gegrepen bij stoute rooftochten in verre, vreemde -hemelstreken. Biezen, in kunstige ruiten gelegd, bedekten hier den -vloer: het was de plaats, bestemd voor den burchtheer en zijn gezin. In -het lager gedeelte der zaal stonden banken en lange houten tafels langs -de wanden. Hier vonden wapenknechten en dienaars hun plaats, wanneer het -horensein van den hofmeester het geheele burchtgezin, zonder -onderscheid, bijeenriep tot den maaltijd. - -Toen Rolfr Jarl de hal binnentrad rees een statige vrouw op uit een der -beide zetels van het verhoogde gedeelte. Recht en ongebogen was haar -gestalte, toch had zij bijna zestig zomers zien komen en gaan. Het was -een gelaat waarop wilskracht haar stempel had gedrukt, eerzucht haar -merkteeken, dat zij nu tot den Jarl ophief. De donkergrauwe oogen -- -naar het scheen hadden zij nooit op iets, dat hun liefelijk toescheen -gerust -- bezaten een glans, die aan het koude staal deed denken; het -grijzende haar was bijna geheel verborgen door een breeden sluier, die -langs de wangen over de schouders plooide en op het hoofd werd -vastgehouden door een glinsterenden gouden band. Het effen blauwe kleed -hing in ruime plooien neer en werd om het middel vastgehouden door een -met gouddraad en dooreengeweven runen bestikten gordel. Met een -schuchtere beweging trad Swanwitha toe op de fiere vrouwengestalte en -kuste eerbiedig haar hand. Want het was vrouw Sigrid, de trotsche -burchtvrouw van den Ravenhorst zelf, die zich nu tot haar echtgenoot -wendde met de vraag: - -„Begeert Rolfr Jarl, dat terstond het sein wordt gegeven voor het -avondmaal? Wij hadden u reeds eerder verwacht en daarom de rust verlaten -van het vrouwenvertrek, dat gij, kind” -- zij wendde zich tot Swanwitha --- „in ’t geheim heden zijt ontvlucht. Ik heb u voorwaar geen -toestemming gegeven, alleen en onverzeld, door veld en woud te zwerven. -Ik verkies u daarom heden niet meer te zien. Ga!” - -Zij hief de hand op, het was alsof zij een slag wilde toebrengen. Een -angstige uitdrukking gleed over Swanwitha’s wit gezichtje: het strenge -gelaat van den Jarl scheen zacht vergeleken bij dat zijner vrouw; snel -verdween zij uit de zaal, zonder een woord te durven spreken. De koele -oogen van vrouw Sigrid rustten een oogenblik op de beide jonge vrouwen, -die in deemoedige houding op geringen afstand van haar zetel stonden. -Zij begrepen wat van hen verlangd werd en verlieten de verhooging. - -„Ik moet u noodzakelijk spreken, terstond.” Als een ademtocht gleed het -over haar lippen. De Jarl wierp een blik in de zaal, waar de maaltijd -werd opgedragen; de afstand was ver genoeg om niet te worden -beluisterd: - -„Is er tijding gekomen?” vroeg hij gejaagd. - -„Voor een uur en alles gelijk gij hebt gewenscht.” Zij trok een der -beide gordijnen dicht en vervolgde gedempt: - -„Welslagen wacht u als gij weet te handelen.” Zij zag een bezorgden trek -op zijn gelaat. Dringend hernam zij: „Of waant gij, dat het ras is -uitgestorven, dat eens, in dit land Daventra in vlammen deed opgaan en -in Utrecht zijn wetten voorschreef aan de christenen, zoowel priesters -als leeken? Nog zijn de zonen dezer helden door denzelfden geest -bezield. Zij zijn bereid tot den inval, maar eischen, dat gij u openlijk -aan hun hoofd stelt om hen te voeren tot een krijg, die ter overwinning -leiden moet.” Zij hief de armen op, als in vervoering: „Dan zult gij, al -is het ook in schijn, de knie niet meer behoeven te buigen voor de -afgoden der christenen, dan zult gij steun noch gunst meer behoeven van -den keizer! Ik heb de runen geworpen en de tijd is gunstig voor het -volvoeren van uw plan. Aarzel daarom niet langer. Odin en Thor trekken -met u ten strijd. Handel, en u is de zege.” - -Zij hield een perkament, met roode koorden omstrikt, met een waszegel -gesloten, in de hoogte. „Dit werd heden gebracht door den bode van Olaf -Erikson en van Harald Sigvatr.” - -Met een ongeduldige beweging schoof hij het perkament van zich: „Laat -Swanwitha roepen, zij moge het ontcijferen. Ik heb voor zulke dingen -geen geduld meer! Ik schrijf mijn tegenstanders mijn wil voor met mijn -zwaard, en laat hun die lezen in hun wonden.” - -Zij sloeg nauwelijks acht op zijn laatste woorden. „Gij verwent Witha te -veel. Zij weet meer van uw geheime plannen dan goed is. Het ergert mij -bovenmate. Zij is een kind”.... - -„Maar kan de letterteekens ontcijferen als de beste clerk en weet te -zwijgen, waar dit haar voegt. Zij gevoelt tot welk volk zij behoort.” -Plotseling hield hij in; een vreemde, strakke blik kwam in zijn oogen. -Tot welk volk zou Swanwitha willen behooren, wanneer die keus besliste -over haar levensgeluk? Tot dat van haar vader of van haar moeder?.... - -Welk denkbeeld deed hem nu haastig zeggen: - -„Draag zorg, dat Witha voortaan niet meer zonder geleide den Ravenhorst -verlaat. Ik vond haar heden in druk gesprek met den jongen Unruoch. Hij -is op den Hohorst te gast.” - -Veelbeteekenend klonken zijn laatste woorden. Zij fronste de zware -wenkbrauwen: - -„Witha en een christenslaaf! Dat ontbrak er nog aan!” - -„Dat niet: Unruoch is vrij geboren”.... - -„Maar dient hun afgoden.” - -„Hij zal beweren, dat wij dit doen.” - -Een straffe blik trof hem: - -„’t Is of gij heden u zelf niet zijt. In uw plaats had ik hem zoo -onschadelijk gemaakt, dat hij nooit meer kwaad kon stichten.” - -„Dat scheelt niet veel: hij ligt waarschijnlijk bewusteloos bij de -beek.” - -„En dáár laat gij hem! Uw burchtverlies is een betere plaats.” - -Hij begreep en streek zich met de hand over de oogen. - -„’t Is te gevaarlijk hem thans als gevangene hier te houden. Van middag -ben ik reeds te ver gegaan, in mijn drift, veel te ver. Alles komt -steeds het eerst hem ter oore, voor wien het verborgen moet blijven. De -graaf van Teisterbant”.... - -„Bisschop Ansfried, meent gij.” -- - -„Ge weet, dat ik dien naam niet kan verdragen. Hits er mij dus niet mee -op. Ik haat hem reeds voldoende onder den anderen. Hij dan, zou terstond -zijn beklag bij den keizer indienen en het is vooral thàns wenschelijk -Otto’s krijgsbenden ver van hier te houden.” - -Verachtelijk zag zij hem aan: - -„Vrees geeft u die woorden in. Gij vrèest hem. In de ooren klinken u nog -zijn woorden, nù nòg. Gij zijt bang!” - -Hij stiet een kreet uit veel gelijkend op het brullen van den beer -buiten; zijn vuist beukte den disch. - -„Bang! Ik! Vrouw Sigrid, weeg uw woorden!” - -„Ik heb ze gewogen; hadt gij het slechts uw daden gedaan.” - -Zwaarder leunde haar hand op den disch, strakker werd haar blik. - -„Hebt gij niet gezworen bij Odins oog, niet te rusten bij zonlicht noch -maanglans, eer de laatste christen is verdelgd uit dit onzalige land? -Nauwelijks een eeuw geleden heerschte hier hertog Godfried, de Noorman, -oppermachtig. Hij schreef met de spits van zijn zwaard zijn wetten voor -aan Franken en Friezen. Dien tijd zoudt gij doen wederkeeren. Antwoord, -Rolfr Jarl, luidde niet zoo uw gelofte?” - -Dreigend zag hij haar aan. - -„Zoo luidde zij. Doch, vrouw Sigrid, sinds wanneer brak ik dien eed?” - -„Sinds heden. Of hebt gij niet in vrijheid gelaten buiten, in het weeke -gras, hem dien uw hand neersloeg, doch uw vuist niet verpletterde, -Unruoch, den pleegzoon van het hoofd der christenen in dit land? Vloek -over u, dat gij schondt uw plechtigen eed, gezworen bij kletterenden -zwaardslag op het lustig Joelfeest te Upsal, in koning Harolds hal, in -het bijzijn zijner hooge helden. Wanneer hij het verneemt, zal u het -recht worden ontzegd te strijden in de groote aanstaande worsteling, -Odin ter eere. Vergaan zal uw roem, de vloek der goden treffen uw hoofd, -verlammen uw meineedige hand, die het wapen ophief ten heiligen eed.” - -Met een kreet strekte de Jarl zijn tot een vuist gebalde hand uit. Het -was alsof hij de vrouw wilde neerslaan, die waagde hem zulke smadelijke -woorden toe te voegen in zijn eigen hal, die hem met verachting in den -klank harer stem herinnerde aan zijn plechtige gelofte. Maar onbewogen -bleef haar strakke blik hem tarten, dof klonk het opnieuw: - -„Heb ik recht of hebt gij het, Rolfr Jarl?” Gramstorig zag hij haar aan, -maar vast klonk zijn antwoord: - -„Recht hadt gij tot nu toe, maar ook u zal de vergelding treffen. De -vrouw van een Noorman harnast haar tong, gij gebruikt die als -tweesnijdend wapen. Dat zal uw vloek worden.” - -Zij lachte schamper. - -„Geef geen aanleiding tot mijn woorden, dubbel treft u eenmaal de vloek, -niet mij. Iedere oorzaak sleept haar gevolgen met zich.” - -Vastbesloten stond hij eensklaps recht op zijn voeten. - -„Dat zal Unruoch ervaren!” Terwijl het wilde zwijnsvleesch werd -opgedragen en het bruine bier schuimde, gaf hij eenigen speerknechten -zijn bevelen. Zij snelden heen om Unruoch te zoeken, levend of dood.... - -Want hij had vrouw Sigrid de woorden hooren fluisteren van den geduchten -Brynhildr Sigurd: „Vecht liever met uw vijand, dan dat gij laf zoudt -zijn, en dood, wie u smaadde, des daags daarna tot vergelding zijner -beleedigende woorden”.... - -Maar hij dacht daarbij niet aan Odins spreuk: „Zalig, wie in het leven -zijn eigen raadsman kan zijn, want boozen raad ontvangt men dikwijls uit -het hart eens anderen.” - - [1] Wijk bij Duurstede. - - [2] Zoo werden door de Noren de nachtwolken genoemd. - - - - -HOOFDSTUK III. - - -De laatste, teere lichtstrepen van het avondrood waren geheel -uitgewischt; aan het donkere uitspansel schitterden de sterren. - -In haar klein vertrek was Swanwitha alleen. Zij stond op de in den muur -vastgeklonken bank bij het eenige venster -- op deze wijze alleen kon -zij een blik naar buiten werpen -- en zag naar de sterren, zonder ze te -zien. In de diepte lag het lage hof als een zwart vlak, alleen de -fakkels in de hooge hal ontstoken wierpen een rossen schijn over de -verwaarloosde leemen nevengebouwen. Aan hun ketting huilden de honden, -met dof gebrul antwoordde de beer, op de brug klonk hoefgetrappel. Wat -beduidde dat nog zoo laat? - -De brug werd reeds opgehaald voor den nacht toen zij met haar grootvader -terugkeerde. Haar lippen beefden. Nu wist zij zonder te zien... Zij wist -wien de bleeke trekken behoorden, wie als gevangene werd gevoerd in het -huis, dat ook haar woning was. De roode fakkelschijn uit de zaal viel -op zijn gelaat, bloed kleefde aan zijn haren, zij zag zijn geknevelde -handen. Zij wist het. - -Zij hief de armen omhoog als smeekte zij een teeken uit den hooge: - -„Kan dat de wil van Odin zijn? Luidt niet zijn bevel: „Verheug u niet -over het ongeluk van uw vijand; kastijd niet, wie zwakker is dan gij -zelf.” - -En toen zacht, héél zacht: „Hebt uwe vijanden lief,” gebiedt de leer der -christenen. O, wat is waarheid, wie zegt het mij, wie, wiè?” - -Onbeantwoord bleef haar vraag door menschenlippen, maar aan den donkeren -hemel verhaalden de sterren in vlammend schrift van Hem, Die de werelden -schiep en regeert, van Wien alle volmaakte giften afdalen, omdat Hij -zelf is de Volmaakte liefde. - -Swanwitha streek zich over de oogen, haar hand beefde, onrustig klopte -haar hart. Wat was hiervan de oorzaak? Zij vroeg het aarzelend, en -durfde zich zelve haar gedachten bijna niet bekennen. Maar er zijn -oogenblikken in ieder leven, waarin de macht van het verleden, dat in -herinnering leeft, waarin zelfs de kracht der gewoonte moet wijken voor -nieuwe invloeden. - -Wanneer had die nieuwe invloed zich laten gelden in haar leven? Wanneer? - -Was het op dien schoonen klaren dag, toen de lentezon straalde over de -wijde heide, de harsachtige knoppen der dennen zwollen en witte wolken -zeilden langs het azuur der lucht? Zij dwaalde door woud en veld, gelijk -zij zoo gaarne, zoo vaak deed als het haar vergund werd. Haar klein -gevolg had zij teruggezonden, nu reed zij langzaam langs den oever van -de Eem. Plotseling deed haar paard verschrikt een zijsprong. Had een -adder het gestoken? Bruin en lenig kronkelde er een over het pad en -verdween tusschen de dorre bladeren. Maar het paard luisterde naar stem -noch teugel meer, voort rende het in woeste vaart, zij klemde zich vast -aan zijn manen, spannend, overspannend haar kracht. De oude boomen, die -zoo menigmaal haar helderen lach hadden weerkaatst, hoorden nu haar -hulpgeroep. Tevergeefs. Geen arbeiders waren op het veld, eenzaam was de -woudweg, waar de zonneschijn met gouden gloed trilde op de bemoste -stammen. Rustig stroomde de rivier verder, geen visscher kliefde met -zijn boot den stroom, geen zeil klapperde op den wind. Zou de breede weg -der wateren haar worden ten zwijgend graf? Want verlaten bleef geheel de -omtrek, alleen ging zij het vreeselijk einde tegen, dat niet uit kon -blijven na den wilden ren. - -Niet meer. Een vaste hand greep den teugel, dwong het hijgende paard tot -stilstaan. Hield de korte worsteling tusschen dierlijke en zedelijke -kracht, die zij mee doorleefde, niet een angst in, meer dan menig leven -droeg? - -Want temde niet het meest zijn blik, de moedige, zelfbewuste blik, die -ook het roofdier der wouden in bedwang houdt, het wilde verzet van het -steigerende ros? - -Hij hield het strak aan den teugel, zag het recht in de oogen, dwong -het tot stilstaan met trillende flanken en tusschen de tanden vlokkig -schuim. - -„Stijg af,” klonk nu zijn stem tot Swanwitha. „Gij hebt u flink -vastgehouden, een val zou misschien uw dood zijn geweest; kom nu.” - -Zij zette gehoorzaam haar in een laag, rood schoentje gestoken voetje op -zijn hand en liet zich door hem dragen, meer dan zij ging, naar een -kleine heidehoogte. Hier liet hij haar geheel tot zich zelve komen -- -het paard stond reeds gebonden aan een boom -- zwijgend zat hij naast -haar, maar de lentewind bruiste zijn jubelzang boven beider hoofd. Hij -droeg nieuw leven aan en kuste in de akkers de zaadkiemen wakker, die -gesluimerd hadden lang, heel lang, schijnbaar verstijfd in den ijzigen -greep van den winter. Zou de zonnegloed ze kunnen wekken tot nieuw -leven? Liefde verwint.... - -„Zoudt gij nu mee kunnen gaan?” vroeg hij eindelijk. „Gij kent mij toch? -Ik ben Unruoch, de pleegzoon van... een der pleegkinderen mag ik wel -zeggen, van bisschop Ansfried.” - -Zij zag hem aan met groote, verschrikte oogen. Vriendelijk rustte zijn -heldere blik op haar gelaat, zijn breed voorhoofd was kloek gevormd, -edel van lijn zijn mond... „Ik weet, dat.... dat bisschop Ansfried alle -armen en ongelukkigen, die tot hem komen een tehuis schenkt, bovenal -kinderen, die van hun ouders zijn beroofd door de invallen der -Noormannen,” sprak zij zacht, om er toen haastig op te laten volgen: „En -ik ben de kleindochter van Rolfr Jarl.” Haar blik gleed door de bruine -takken der boomen. Hoog en plomp rees in het verschiet de Ravenhorst; -als een steenen reus teekende zich de grauwe toren af tegen het blauw -der lentelucht, overmachtig, geheel den omtrek beheerschend, kil en -koud. - -Het was als onttrok Unruoch zich met geweld aan zijn gedachten. Had ook -hij de fluisterstemmen verstaan der ontwakende natuur, die meer -verhaalden dan van lenteweelde en bloesempracht alleen? - -„Ik begrijp wat gij meent, maar bisschop Ansfried zal u daarom even -welwillend bejegenen. Zijn godsdienst leert: „Hebt uwe vijanden lief.” -Doch ook zonder dat zou hij u niets verwijten. Gij kunt immers niet -helpen wat hier geschiedt of reeds is gebeurd.” - -„Siva, mijn voedster, zegt, dat hier vroeger allen reeds christenen -waren,” hernam zij beschroomd. „Maar door de invallen der Denen hebben -velen zich weer afgewend van een godsdienst, die hun was opgedrongen -door de overmacht der Frankische keizers.” - -„Het is geen zwaar verlies voor de christenkerk, dat zij nu leden mist, -die haar leer aannamen alleen met de lippen; wel dat velen haar -verlieten uit vrees voor uw -- voor de macht der Noormannen. Maar kom -nu. Gij hebt iets noodig na den doorgestanen schrik en bisschop Ansfried -kent menig goed geneesmiddel.” - -Zij stond op en volgde hem in groot vertrouwen. Wanneer een verwante -van den bisschop den Ravenhorst was binnengegaan, zou die haar ten -kerker zijn geworden, dat wist zij. Toch volgde zij, zonder aarzelen of -vragen den onbekende, die haar voerde naar het „broederhuis” op den -Hohorst. Daar hield thans bisschop Ansfried verblijf, wiens leven haar -grootvader bedreigde, schier brak, door zijn geheime en openlijke -vijandschap. Had hij dit leven reeds vroeger geknakt? Zij wist het niet, -zij volgde Unruoch en een wonder gevoel doortrilde haar hart. O, als hij -haar hand in de zijne had genomen, had gezegd: - -„Ga met mij, voor altijd. Laat alles achter wat gij bezit en, dat toch -uw hart koud laat. Want, kleindochter van den machtigen Rolfr Jarl, -erfgename van zijn bezittingen, gij bezit niets. ’s Levens hoogste goed -werd u onthouden, niemand heeft u lief,” -- dan zou zij hem gevolgd zijn -tot het einde der aarde, in onbegrensd vertrouwen, in vast geloof aan -zijn trouw. - -„Nieuw leven,” verkondigde het suizen van den wind, het lachend -lente-zonnegoud, nieuw leven.... - -En, zonder iets te vragen, had de bisschop haar van zijn krachtige -medicijnen gegeven, haar verzorgd als een vader zijn kind. Schuw had zij -opgezien tot zijn eerwaardig, door zilveren lokken omlijst gelaat. - -„Ik ben de kleindochter van Rolfr Jarl”.... Een schuchtere blik had haar -woorden aangevuld. Toen had hij geglimlacht, o, zoo droevig en zacht. - -Het was of zijn trekken werden bewogen door herinneringen aan geleden, -nooit geheelde smart, aan vervlogen, nooit vergoed geluk. Tranen -sprongen haar in de oogen. En toen had hij haar verhaald van den -barmhartigen Samaritaan, die niet zwijgend voorbijging, bij leed en -nood, zooals de priester en de Leviet. Het klonk haar even edel en goed -toe als Unruochs woord: „Hebt uwe vijanden lief.” - -Hamerslagen braken de stilte af, die volgde op de woorden van den -bisschop. „Als mijn kerk wordt ingewijd op den Hohorst, moet gij ook -komen,” hernam hij toen. „Dan zult gij hooren van den Goeden Herder, Die -ook Zijn afgedwaalde schapen niet vergeet. Ook gij zijt Hem dierbaar, -Swanwitha! Ook u wil Hij een plaats geven in Zijn eeuwig huis.” - -Wat klonk dat alles vreemd! De vrouwen gingen immers allen, zonder -onderscheid, naar Hela, Nevelheims bleeke godin. Voor hen stond geen -Walhalla open, gelijk voor de hooggehelmde helden, die sneuvelden in den -slag, en door de schildmaagden werden gevoerd in Odins zaal -- Wodan -werd hij genoemd bij Friezen en Franken -- om daar, gewekt tot nieuw -leven -- te kampen om den overwinningsprijs, om juichend, in den roes -der zegepraal, gerstebier te drinken uit de schedels hunner verslagen -vijanden.... Zoo luidde de leer der Noormannen. En toen dacht zij aan -haar moeder; herinneringen kwamen, en wat zij nu gehoord had was haar -niet meer onbekend, schoon haast vergeten. Maar opnieuw had de stem -geklonken van den bisschop, zulk een ernstige tot het hart doordringende -stem! Het was haar of onzichtbare handen gouden harpen sloegen, toen hij -sprak langzaam en plechtig: „Ik heb lief, die Mij liefhebben en die Mij -vroeg zoeken, zullen Mij vinden.” - -„Denk aan die woorden, mijn kind, vergeet ze nooit en als gij ooit in -zorg of lijden verkeert, kom dan hier en zoover menschelijke macht -reikt, zal ik u helpen.” - -Lang vergeten beelden kwamen en gingen bij die woorden; weer verrezen de -herinneringen uit haar vroegste jeugd. Woorden vol licht en geloof -wierpen hun glans over het heden vol twijfel en vergetelheid.... - -Dit was nu reeds verscheidene weken geleden en thans zou hij zelf in -zorg en lijden verkeeren, de grijsaard, dien honderden hoog vereerden en -liefhadden, doch dien haar grootvader vervolgde en haatte. - -Nu werd Unruoch, zijn lieveling, gebracht, als gevangene gebracht, naar -de diepe, donkere kerkers van haar huis, die nooit hun slachtoffers -teruggaven, nooit meer. - -„Hebt uwe vijanden lief,” gebood de leer der christenen en de aanhangers -van Odin oefenden wraak aan schuldeloozen. - -Onrustig, gejaagd, bestormd door gedachten, die zij zich nauwelijks -durfde bekennen, ging Swanwitha op en neer in haar klein vertrek. De -eenzaamheid was om haar, alleen twee angstige oogen zagen haar aan uit -een door leed en zorg vertrokken gezichtje, toen zij bij toeval een blik -wierp in den staanden, blinkend gepolijsten spiegel. Wat was -gevoelloozer, dit staal of de harten der menschen? Snikkend zonk zij -neer bij haar smal bed en drukte het gloeiend voorhoofd in het -hertevel, dat tot dekkleed diende. Krampachtig woelde zij met de handen -door het golvende haar, de gouden voorhoofdband raakte los, die de -lange, glinsterende lokken bijeen hield, over den vloer rolde hij met -zacht gerinkel. Ach, wat baatte haar dat blinkend goud, wat haar -gordelband versierd met purperen robijnen, wat de spangen en armringen, -die zij bewaarde in het kleine, zilveren kistje, dat eens haar moeder -had behoord? Zij kon er Unruoch de vrijheid niet door hergeven. -Lijfdienaars en eigenhoorigen stonden op den Ravenhorst in strenge -tucht; niemand zou wagen den gevangene van hun heer te helpen -ontvluchten. En toch, iets moest gedaan worden, iets. Dieper begroef -Swanwitha het gelaat in de blanke armen. Schier vergeten woorden, eens -opgevangen van de lippen harer moeder, fluisterde haar mond. Het klonk -als een gebed. - -Siva kwam. Melk en brood bracht zij voor haar pleegkind, de kleindochter -van den burchtheer, die was weggezonden uit zijn hal, in het bijzijn van -eigenhoorigen. - -In het licht der ontstoken kienspaan, door Siva bevestigd in een kram -aan den muur, fonkelden de robijnen van Swanwitha’s gordelband. Groote -bloeddruppelen schenen zij en het was haar of ook haar bloed zou -wegvloeien, warm, rood hartebloed. En weer fluisterde zij het woord, -eens van haar moeder geleerd: „Zalig zijn zij die treuren, want zij -zullen vertroost worden”.... - -O, wie zou háár kunnen troosten, wie? - -Ook dat woord was een van de spreuken der christenen. Haar moeder had -hun geloof gedeeld, ach, waarom was zij zoo vroeg gestorven? Nu was haar -kind in strenge afzondering opgegroeid op den Ravenhorst, onder het oog -eener grootmoeder, die in ’t geheim tot Odin en Frigga haar gebeden -richtte, bewaakt door Rolfr Jarl wiens levensdroom was iederen Viking, -die met zijn gezellen zijn Noorsch vaderland ontvluchtte, omdat ook daar -het christendom ingang begon te vinden, een nieuw erfland te schenken -waar de reizangen zouden klinken Odin ter eer en het beeld van Thor, den -Geweldige, zou prijken in tempels en heilige wouden. - - - - -HOOFDSTUK IV. - - -Een nieuwe morgen lichtte aan. Het grijs van den hemel was weggesmolten -in teer opaal en bleeke rosetinten. Goudgesluierd verrees de zon, de -aarde baadde in glans en in de verte schenen de boomtoppen, zacht -bewogen door den ochtendwind, de golven eener groene zee. Voor het -kleine, diep in den muur aangebrachte halfronde venster van haar vertrek -stond weer Swanwitha en staarde, staarde.... - -Haar hadden de zonnestralen niet gewekt uit een kalmen sluimer; wakend -was voor haar de nacht voorbijgegaan. Nu rustte opnieuw haar strakke -blik op den hoogen wal en de gesloten poort. Wat kon zij, wat kòn -zij?.... Zonder geleide mocht zij zelfs den Ravenhorst niet meer -verlaten. De wil van vrouw Sigrid was de wet van haar omgeving. De -poortwacht wist dus reeds dit nieuwe bevel. Swanwitha’s hart beefde, -zacht fluisterden haar lippen: - -„O, als ik slechts kòn.... zijn vrienden waarschuwen, den bisschop.... -Hij heeft stellig veel vrienden, die hem liefhebben en ik heb niets dan -hem alleen en nu sterft hij hier verlaten en ik kan niets voor hem -doen, niets!”.... - -Het hooge gevoel, dat in haar hart leefde, hief haar niet op, maar boog -haar neer tot de aarde, in radelooze, vernietigende smart. De witte -rozen, die zich langs den vensterboog slingerden, waren niet bleeker dan -haar gelaat, haar handen wrongen zich ineen: zij had verleerd ze te -vouwen. Een horensein klonk. Helder en licht brak het geluid op den -gevel van het hoofdgebouw. Wat kon dat zijn? Hopend op een redding, die -zij niet durfde verwachten, boog Swanwitha uit het venster. - -En zoo zag haar de vreemdeling, die nu den slothof binnenreed. Het witte -gezichtje omgeven door den wiegelenden krans van rozeknoppen en blanke -bloesems -- nooit zou hij het meer vergeten, nimmermeer. Evenals zijn -klein gevolg was de nieuw aangekomene gehuld in het glinsterend -maliënkleed, zelfs het vizier van zijn helm hield hij neergeslagen, maar -eerbiedig hielp de oude hofmeester hem afstijgen, toen hij den ring zag, -die hem werd gereikt. - -[Afbeelding] - -„Dit aan uw Jarl. Leid mij tot hem.” De hofmeester boog; verwonderd -volgde Swanwitha’s blik de ranke gestalte. Het was of de vleugels van -den witten gier, de eenige helmtooi van den onbekende, rezen. Wilden zij -hem meevoeren hoog, héel hoog? Hij stond op de breede treden in zijn -zilverblinkend pantser, om hem ’s hemels blauw en de schittering der -blanke vleugels. Maar hij zag alleen het schoone meisjesgelaat. Evenmin -als de hare streefde zijn blik omhoog. Zijn horensein had geklonken -als een zegezang, een jubel van aardsche glorie en aardsch geluk. Maar -lijfdienaars snelden toe, grepen ook de paarden van zijn gevolg bij den -teugel, wijd geopend werd de poort van het hoofdgebouw. Welgevallig -sloeg menige verweerde krijger den blik naar esch en vlier, naar den -paardekop boven den ingang, heimelijk vormde meer dan een vuist het -hamerteeken. De jonge aanvoerder zag het eene noch het andere, zijn blik -hing aan het rozenomrankte venster, aan het meisjesgezichtje, dat zelf -een witte roos geleek. Maar op den drempel verscheen Rolfr Jarl; met de -hoffelijkheid den Noren eigen, bracht hij zijn onverwachten gast den -welkomstgroet. Naar het verhoogde gedeelte der hal geleidde hij hem, -zelf hief hij den gouden, in den vorm van een paardekop gedreven beker -van het blad, dien de hofmeester zich haastte te brengen. Zijn gejaagde -bewegingen verrieden de spanning, waarin hij verkeerde. - -Zij vormden een groote tegenstelling, de man met het vermagerd gelaat en -den diepliggenden blik, waarin het gloeide van een vuur, dat verteerde, -doch niet louterde, wien ’s levens ontgoochelingen scherpe voren hadden -getrokken in het breede voorhoofd, omdat hij alleen van het aardsche -leven alles had gevraagd en verwacht, wiens vastgesloten lippen in hun -sombere lijnen verhaalden van eerzucht, die tot hartstocht werd, tot -onbevredigden hartstocht, en de jongeling wiens oogen straalden van een -toekomstverwachting, wolkeloos als de zomerhemel buiten. - -Maar thans verhelderde een flauwe glimlach de sombere trekken van Rolfr -Jarl, terwijl hij, eenige druppels plengend, zijn gast den welkomstdronk -bood: - -„Drink heil, Olaf Erikson. De wind, die den wil der goden weet, heeft uw -vloot den weg gewezen, voer nu weldra over den golvenden stroom uw -drakenschepen hierheen, Thor ter eere, den Alvader tot zege en heil.” - -Hij hief de hand op met plechtig gebaar en terwijl Olaf vol eerbied het -hamerteeken maakte over den beker, eer hij dien aan zijn lippen bracht, -volgde zijn blik die beweging. Door de tegenover elkander liggende -vensters viel het helle morgenlicht in de hal. Het brak de somberheid -der donkere hoeken en van de bruin berookte zoldering en wierp over het -uitgestrekte landschap zijn wemelenden glans. Aan de eene zijde van den -Ravenhorst strekte zich de heide uit, daar stonden de dennen als -reuzenlansen, hun takken schenen pijlen, gereed te snorren van den boog. -Onder hun forsche kruinen huilde ’s nachts de wolf en woelde het -everzwijn den bodem om met zijn scherpe slagtanden; daar vernam de -behoedzame jager alleen het gedruisch zijner eigen schreden en het -kraken van het struikgewas, wanneer de opgejaagde roofdieren voor hem -vluchtten in razenden ren. Het was of de Eem, die ter anderer zij den -Noormannenburcht bespoelde, en breed, als een zilveren lint, zich -slingerde door het landschap, de grensscheiding vormde tusschen de -woeste heide en het ontgonnen land. Langs zijn groene oevers verhieven -zich verspreide hoeven, de meeste omgeven door slooten en moeras, als -welkom verdedigingsmiddel. Hun middenpunt vormde de Hohorst met zijn -halfvoltooid houten klooster en klein steenen kerkgebouw. In het verre -verschiet rezen de wallen en torenspitsen van Bacheforth,[3] het sterke -slot. De lage houten huizen, die het omgaven, verhaalden in hun -toegenomen aantal van vernieuwde welvaart na jaren van ellende en -strijd. - -Rust zweefde over geheel den omtrek, in zomerweelde verzonken lag het -landschap, vredig steeg de blauwgrijze rook omhoog uit de opening in het -rieten of met plaggen beschutte dak van hoeve of heem. Omhoog, als -eenmaal die der gewijde offeranden in Salomo’s tempel, stegen die -rookzuilen, goudgetint door de breede stralenbundels van het licht, dat -neervloot van den hemel om zich te vereenen met den oprijzenden lofzang -der aarde. Of waren zij geen lofzang gelijk de volle, plechtige -metaalklanken, die dreunend van den torentrans op den Hohorst, de ruimte -vulden, de stilte braken, omhoog stegen als een jubelzang van een -toekomstheil nog onbegrepen door wie hen thans hoorden? - -De dreigende flikkering in Rolfr Jarls blik schonk nogmaals een antwoord -van haat aan dien juichenden klokkenzang. Had Olaf Erikson andere -stemmen verstaan in die statige galmen? Een ernstige uitdrukking -verscheen in zijn peinzende oogen. Het waren oogen, die een wereld van -gevoel verborgen in hun diepten, blauw als de stralende zomerhemel, -ondoorgrondelijk als de zee van het zuiden, die parelen verbergt onder -haar schitterend golvenvlak en -- onzichtbare klippen. Ook hij hief de -hand op, -- het scheen een waarschuwing: - -„Voor rust zal daar weldra onrust heerschen, waar nu het leven lacht, -treurt dan de dood en schreit de wanhoop. Handelen wij goed?” - -De borstelige wenkbrauwen van Rolfr Jarl vormden een enkele -saamgetrokken streep, toen hij norsch antwoordde: - -„Hebt gij berouw of koestert gij vrees, Olaf Erikson? Wilt gij onder -schoonschijnende voorwendsels uw heiligen eed ontduiken?” - -Met de beide eerste vingers zijner gespierde rechterhand vormde Olaf het -hamerteeken op zijn voorhoofd, eer hij sprak: - -„Gezworen heb ik bij Odins speer en bij den donderkeil van Thor, en -onverbrekelijk blijft die eed, gelijk hij dit steeds was ook voor de -geslachten, die ons voorgingen, in lang vervlogen eeuwen. Want wat -wisselt of verandert, Alvader blijft, zijn almacht heerscht. Dat zegt -mij de stem van mijn hart. Wat is, was altijd en wat de toekomst zal -brengen ligt besloten in het heden.” - -Hij besefte niet welk een eeuwige waarheid hij uitsprak met deze -woorden. - -Bijna plechtig ging hij voort: - -„Gestand doende den eed, dien ik voor u aflegde, als in Odins -tegenwoordigheid, heb ik opgeroepen al de mannen en jongelingen, die in -mijn Noorsch vaderland, evenals ik, de leer verfoeien van den -Gekruiste, den lafhartigen godsdienst uit het Zuiden, die thans zelfs -Odins leer dreigt te overheerschen in de erflanden der helden. En vele -honderden hebben gehoor gegeven aan de woorden en beloften, die mijn -boden hun brachten in uw naam. Harald Sigvatr, vergrijsd in roem en -wapendaden, bevindt zich bij ons, als aller raadsman. Weldra sneden onze -drakenschepen de golven, hoog spoot het vlokkig schuim op voor den boeg. -Thans kruist de vloot niet ver van het Sincfal. Gereed is zij om de -stroomen op te zeilen, die haar zal brengen in het hart van dit land. -Alleen wacht zij op uw woord, dat de ure daar is om Odin en Thor een -nieuw rijk te scheppen. Met deze vraag kom ik tot u, in naam van Viking -en bemanning. Wat moet ik hun antwoorden? Komen wij ter rechter tijd, -heeft onze inval kans van slagen?” - -Diep haalde Rolfr Jarl adem, het was of een last zijn borst ontzonk of -zijn trekken minder stroef werden, toen hij antwoordde: - -„De ure is daar. Gunstig de tijd. Zelf zal ik -- als het onbemerkt -mogelijk is -- met u gaan om de vloot naar Utrecht te voeren, de -sterkste stad van dit land.” - -Hij streek zich met de hand over het voorhoofd: - -„Zoo zal dan de droom van mijn leven verwezenlijkt worden, nu mijn -grijze haren mij toeroepen, dat ik weldra zal worden verheven om het -heil te deelen der helden in Odins hal. - -Het zij! Wellicht val ik in den slag en word ik verkozen tot Einheriar -van den Alvader. Dan zal ik de overwinning zien, maar gij, Olaf -Erikson, zult er de voordeelen van genieten.” Kwalijk verborgen -ijverzucht klonk in zijn stem. -- „Dan zult gij nooit die jaren van -onmacht kennen, zooals ik ze heb doorworsteld, nooit, in het hart een -dof gevoel van haat, dat iederen ademtocht tot een marteling maakt, -behoeven te dulden, hoe een ras, dat gij veracht en verafschuwt, om den -godsdienst dien het belijdt, steeds toeneemt in macht. O, hoe menigmaal -heb ik vol nieuwe hoop een Vikinger vloot de rivieren zien opzeilen van -dit land, hoop, die geleden teleurstelling slechts te feller deed -schrijnen. Dan, als weeklagend het landvolk vluchtte en steden en kerken -opgingen in vlammen, riep ik den overwinnaars toe: - -„Keert niet terug! Blijft! Sticht u hier een nieuw rijk; een rijk voor -Thor en Odin!” - -Maar, zij haalden de schouders op, spottend: alleen zucht naar buit -dreef hen. Zij zeilden verder, zelfs naar de groene eilanden van -Grecaland, ver in de zuidelijke zeeën, waar het water zijn kleur leent -van het hooge gewelf der lucht, de woonplaats der goden. Soms wezen -eenigen mij met bijtenden spot op het voorbeeld van hertog Godfried en -ook op dat van mijn stamvader. Honend klonk het mij dan tegen: - -„Ook zij namen bezit van geheele landstreken, maar weldra werden zij -genoodzaakt die op te dragen aan de Karolingische vorsten en ontvingen -ze terug als leen, op voorwaarde, dat zij zich lieten onderdompelen in -het doopwater. Dan héétten zij christenen. Wenscht gij dat voorbeeld -gevolgd te zien door ons? Ook uw vader behoorde tot hen, die een kruis -slaan in stede van een hamerteeken!” - -En allen, die zoo spraken, haatte ik, maar grooter nog was mijn -verachting. Vaak ben ik in de eenzaamheid gevlucht om te ontkomen aan -ieder menschelijk wezen, heiden of christen. En eens, toen ik in toorn -en verbittering uitriep, -- weer had ik in de verte aanschouwd hoe een -Viking zich liet doopen door den bisschop van Utrecht, om zich een -erfgoed te verwerven en gezag: - -„Odin is dood, ik wil sterven als hij!”.... was het of mijn hand werd -tegengehouden, de hand waarmee ik reeds het zwaard ophief om het te -dompelen in eigen borst. Een nevel kwam voor mijn oogen, in de verte, -daar waar de zon wegzonk aan den gezichteinder, legerde zich een witte -sluier over het veld en het was mij eensklaps of oprees uit dien -zilverglans de statige vrouw met den gouden voorhoofdband en den -glinsterenden barnsteenen halsketen, de Brinsigamen. Geen twijfel, -Frigga, Odins liefelijke gemalinne, stond voor mij: - -„Vrees niet,” sprak zij zacht: „Alvader is onsterfelijk. Geen -menschenmacht kan verbreken wat waar is en eeuwig. Sticht gij alzoo den -eeuwige een nieuw rijk. Dit zij de taak u toevertrouwd op deze aarde.” - -Geknield beloofde ik haar wat zij wenschte, de machtige godin. De -bindende gelofte legde ik af, de hand opgeheven naar de verheven -woonplaats der goden, waar in hetzelfde oogenblik Odins wagen zichtbaar -werd, het schitterend, zevenvoudig sterrenbeeld. En geen bliksemschicht -geslingerd door Thors hamer, sloeg mij neer. De Alvader nam mijn gelofte -aan”.... - -„Toch deedt gij wat hij heeft verboden, de hand opheffen naar zijn van -licht stralend Walhalla.” - -„Het was het geweldige oogenblik, dat mij dreef. Alvader wist het. Hij -leest in de harten der stervelingen.” Rolfr Jarl begreep de beteekenis -niet zijner woorden: hij vereerde als godheid een schepping van -menschen. Zou ooit de dag nog voor hem aanbreken waarop hij den Schepper -der menschen aanbad? - -Hij trad aan het venster en staarde naar buiten, verdiept in -herinneringen, die sneden scherp als het zwaard, dat hij zoo dikwerf had -opgeheven in den bloedigen slag. Klonk daarom zijn stem hard en koud, -nog meer dan gewoonlijk, toen hij eindelijk hernam: - -„Het overige weet gij. Ik leefde in een ijzeren tijd en was zelf van -ijzer. Geen middel liet ik onbeproefd om den ouden eeredienst de macht -van weleer te hergeven. Het was te vergeefs. Zelfs aan het hof der -Noorsche vorsten vond ik geestelijken met kruisen en kaarsen, -psalmgezang in christenkerken werd ook daar reeds gehoord, maar verstomd -waren de reizangen bij het plechtig offermaal. Verboden werd het heilige -paardevleesch te eten, niet langer vlamde de brandstapel van den doode. -Bij de koele bronnen werd geen water meer geschept onder stille gebeden, -esch noch vlier waren meer heilig, de wolf was niet langer Odins bode, -maar een roofdier, waarop jacht moest worden gemaakt. Het roodborstje -bleef niet aan Donar gewijd, niemand kweekte meer huislook op het dak, -of vereerde nog de alruinen als huisgoden. Geen rund, de hoornen met -veelkleurige linten omvlochten, werd geslacht den goden ter eere door -priesters, wien de eikenkrans ruischte om de slapen; geen hamerslag -wijdde meer de bruid of het lijk van den held, wiens geest door de -schildmaagden werd gedragen naar het stralend Walhalla.... - -De oude tijd was voorbij met de oude zeden, met het geloof der vaderen. - -Toen reisde ik, -- vermomd als Skald -- van land tot land, van stad tot -stad, van de eene hoeve naar de andere en ik zong, bij de klanken mijner -harp, het oude geloof, de vroegere gebruiken terug in de harten der -menschen. Schouderophalend werd ik aangehoord aan de luidruchtige hoven, -maar volgelingen vond ik in de stille bosschen, waar de vervlogen eeuwen -hun runen schreven in de grijsbemoste stammen. Het volk sloeg geloof aan -mijn woorden. Velen dreef ontevredenheid met bestaande toestanden aan -mijn zijde, hun aantal nam toe met den dag, vooral in Noorwegen waar -eens Harald Haarfager de macht der onderkoningen had geknot, wat vele -Noren opnieuw den weg der zwanen had doen kiezen op het wiegelend -drakenschip, tot zij IJsland en Groenland ontdekten om ook daar Odin een -nieuw rijk te stichten. - -Ik behoefde de nakomelingen van die stoute zwervers slechts te -herinneren aan hun fiere vaderen om hun het woord te ontlokken: „Wij -volgen hun voorbeeld.” - -Want bruisend joeg de gedachte hun het bloed door de aderen, dat Olaf -Trygväson, Haralds achterkleinzoon, thans tracht het christendom ook in -Noorwegen in te voeren. Velen van zijn tegenstanders bevinden zich -ongetwijfeld op de vloot?” - -Olaf knikte. „Zij vormen een groot deel der bemanning. Maar wat -Noorwegens afvallige vorst betreft, het zal hem niet gelukken, zijn -voornemen te volvoeren, naar ik geloof. Ook Haralds zoon, koning Hako, -was een christen en in Engeland opgevoed. Maar zooras hij den troon -beklom van het Noorden werd hij gedwongen in de heilige tempels te -offeren. Had hij volhard bij zijn eerste weigering, dan was hij door -zijn eigen volk omgebracht.” - -De blik van Rolfr Jarl gloeide: - -„Zou thans inderdaad de tijd daar zijn, de tijd die mijn stoute plannen -vormt tot hooge werkelijkheid? De gansche aarde aan Odin gewijd, en -onderworpen aan zijn helden. Waar nu het psalmgezang der christenen -weerklinkt, zal daar worden aangeheven het strijdlied van Thor?” - -„Het is niet onmogelijk. Sven, de machtige Sven van Denemarken, is een -hevig vijand der christenen. Gij weet, dat hij Ethelred van Engeland, -laf als een christenvorst moet zijn door zijn godsdienst, van den troon -heeft gestooten en nu in Engeland onbeperkt gebiedt. De rijksgrooten -dienen liever den Noorschen held dan hun flauwhartigen koning. Sven -heeft gezworen, dat Odins tempels weldra zullen rijzen aan de Theems. -Volgen wij zijn voorbeeld in dit land. Weg met alle aarzeling. In bloed -werd steeds Odins rijk gesticht. Voer gij ons, in leven en dood, naar -Walhalla of naar Hel en steeds zal mijn speer flikkeren waar uw schild -schittert.” - -De trekken van den Jarl verzachtten zich. „Heb dank! Gij brengt dit volk -de ware vrijheid; hoog zullen eens allen u houden als hun held en hun -heer.” - -In vervoering sprak Rolfr met de stafrijmen van zijn volk, waarvan niet -de eindlettergreep doch de aanvangsletter van een of meer op elkander -volgende woorden dezelfde was. - -Olaf hernam ernstig: „Hoe zou ik anders kunnen? Het geldt Odins eer, -zijn eeredienst is de hoogste, omdat zij wortelt in kracht en moed, en -tegenover u drijft mij de plicht der dankbaarheid. Gij hebt mij uit de -macht van heerschzuchtige verwanten gered, door uw toedoen heb ik mijn -erfdeel terug ontvangen. Gij hebt mij de oogen geopend voor de dwaalleer -der christenen, toen ik als jongeling wankelde, bedwelmd door den -wapenroem der ridders aan het hof van keizer Otto, waar men mij als -gijzelaar hield. U dank ik meer dan het leven: mijn onsterfelijke eer. -Onbevlekt bleef mijn schild, dat ik eens hoog zal kunnen houden in Odins -hal: ik werd geen afvallige.” - -Rolfr Jarl scheen voldaan. Zooveel eerlijkheid las hij op dat hooge -voorhoofd, in die heldere, dwepende oogen, die nog vol vertrouwen in het -leven blikten, zoekend naar de vervulling hunner droomen. - -„Wanneer denkt gij, dat de vloot hier zal kunnen zijn?” hernam de Jarl. - -„Over een week gewis. Zij had de laatste dagen met tegenwind te kampen, -die houdt haar af van de kust. Anders had ik u wellicht reeds heden te -gast genood aan boord van mijn drakenschip.” - -„Over een week alzoo zal het luiden: strijd en zege!” Diep haalde hij -adem, zijn borst zwol, zijn uitroep dreunde door de holle hal, het was -als antwoordden de muren met een echo van ontzetting. - -De beide menschen wier levensbaan elkaar kruiste, duizenden tot ramp en -rouw, wisselden nogmaals een langen blik. Onwillekeurig huiverde Olaf, -de oogen van Rolfr Jarl gloeiden van een vuur, dat, als de bliksem, -doodt wat het aanraakt. En beiden wisten, dat zij niet hetzelfde doel -beoogden, al schenen zij te trachten naar hetzelfde wit. - -Olaf begreep, dat heerschzucht zich mengde in de plannen van zijn -gastheer; deze, dat zijn jonge gast zou strijden, sterven, als dit -moest, voor zijn droombeeld, dat hem een hindernis zou zijn, voor de -verwezenlijking van plannen, die een wijd verschiet zagen van macht, -eigen macht. Hernam Rolfr Jarl daarom haastig -- het zwijgen wordt -pijnlijk als men luistert naar onuitgesproken gedachten: -- - -„Zeshonderd helmen zijn bereid om zich te voegen bij uw strijders. -Eigenhoorigen en vrijen zal ik wapenen op mijn bezittingen, velen der -steeds onderling verdeelde Friezen, meer dan een ontevreden onderdaan -van den jongen graaf Dirc van Kennemerland heeft mij door een geheimen -bode bericht: - -„Mijn zwaard heeft geen roestvlek, mijn schild draagt geen smet. Beide -zijn gereed, voor het oogenblik, dat het oorlogsvuur wenkt op de hoogte -van den Ravenhorst: „Hierheen!”.... - -Doch Olaf, ook het gerucht van uw komst bleef geen geheim voor mijn -getrouwen en door mijn woorden weten zij, dat gij meer zijt dan een -jonge Viking, begeerig naar roem en buit, gelijk zij reeds dikwerf -zagen. Zij zien in u mijn erfgenaam en ik neem mijn gelofte niet terug, -mits nà de zege.” - -Een hooge blos vlamde op Olafs voorhoofd. Tot nu toe had hij nooit meer -gedacht aan die belofte van den Jarl. - -Het was op een Vikingertocht, den eersten, dien het hem vergund was mee -te maken als volwassen man. - -Toen had hij het leven gered van den onbekenden Skald, die in ’t heetst -van den slag allen moed zong in het hart, kracht in de vuist, door zijn -vlammende strijdzangen. - -Maar de Skald greep, weer tot zich zelven komend, na den houw, die zijn -helm had gekloofd, de hand van zijn jongen, vermetelen redder. - -„Wie zijt gij? Ik zal u loonen wat gij deedt.” - -„Behoud wat gij hebt. Mijn goed zwaard zal mij wel geven wat ik behoef.” - -Het trotsche antwoord van den jongeling behaagde den man, die steeds -zooveel zelfzucht, zooveel hebzucht had gevonden, bij zijn omzwervingen -te zee en te land. Hij deed onderzoek naar Olafs levenslot, door zijn -tusschenkomst redde hij diens erfdeel -- het was slechts gering -- uit -de macht van hebzuchtige verwanten. - -„Gij zult eenmaal mijn erfgenaam zijn,” sprak hij toen met een -plotseling besluit. Want Olafs dankbaarheid was zoo ongeveinsd en Rolfr -Jarl dacht aan anderen, die hij veel gewichtiger diensten had bewezen, -en wier eenige erkentelijkheid had bestaan in het feit, dat zij hem -vergaten. - -„Wie erkentelijk kan zijn is een goed mensch, wie dankbaarheid durft -toonen is groot,” dacht de Jarl. - -Hij, die zoo woest kon haten, zoo hevig toornen, wanneer hij werd -getroffen in zijn trots, besefte welk een offer die fiere, jonge lippen -hem brachten, toen zij zich plooiden tot een dankwoord. Want hemzelf zou -het hebben beleedigd, wanneer een ander had gezorgd voor zijn belangen. - -„Ik ben mijzelven genoeg.” Dat was de levensspreuk waarnaar hij zich -richtte. Maar niet aan anderen gunde hij datzelfde recht. Het was de -gewone fout der blinde heerschzucht. Ditmaal echter dreef ook de -noodzaak hem. Olafs vloot, diens gewapenden behoefde hij, om zijn -plannen te verwezenlijken, en waar de landzaten, een vreemde Vikinger -vloot vijandig, gewapend zouden tegenstormen, zou haar krijgsmacht -vertrouwen wekken, zoodra bekend werd, dat de aanvoerder zijn -toekomstige erfgenaam was en de bruidegom zijner kleindochter. Hij -besloot daarom hem nog heden -- volgens de voor jaren gemaakte -overeenkomst -- plechtig aan Swanwitha te verloven. - - [3] Het tegenwoordige Amersfoort. - - - - -HOOFDSTUK V. - - -Swanwitha werd dien ganschen dag alleen gelaten. Haar wangen brandden en -een woeste angst gloeide in haar oogen. Zij had den geharnasten -vreemdeling zien komen met zijn kleinen stoet van speerruiters en door -Siva’s woorden geheel begrepen wat zij reeds ten deele wist. - -Hoelang was het reeds geleden, dàt zij het wist? Vijf jaren? Ja, dat zou -het zijn. Toen was het -- naar haar voedster zei -- de dertiende maal, -dat zij de St. Jans vuren zag vlammen op de heidehoogten om den -Ravenhorst. Zij dacht, dat die glooiende heuvels op altaren geleken, -waar de offers werden ontstoken Jehovah ter eere, gelijk eenmaal in -Jerusalems heiligen tempel. Haar moeder had haar dit verhaald, haar -moeder, die een christin was geweest, wier droeve oogen nu voor goed -waren geloken in den stillen slaap des doods. En toen, weinige weken na -haar scheiden van deze wereld, haar vader even roerloos werd -thuisgebracht -- een ongeluk had hem getroffen op de jacht, de -jachtspriet stak nog in zijn zijde, -- naar werd gefluisterd -afgeschoten door een verraderlijke hand -- toen werd zij uit de verlaten -hallen van het huis harer kindsheid gevoerd naar den Ravenhorst. Hier -heerschte haar grootmoeder. Met gebogen hoofd, als in elkaar gedoken, -stond het burchtgezin, wanneer zij ging door hal en hof in haar -langslepend kleed, met haar statigen tred en bevelenden oogopslag. Op -Swanwitha viel nauwelijks een vluchtige blik, bij de eerste ontmoeting. -Maar aan Siva beval haar strenge stem: - -„Doe haar dat kruis af en als zij soms een boek heeft, zooals de -christenen gebruiken bij hun afgoderijen, verbrand dat.” - -„Geef mij nu dat kruisje, hartje, de Groote Vrouw heeft het bevolen,” -had Siva ’s avonds gezegd. - -Maar hartstochtelijk had zij gesmeekt: „Laat het me houden! Laat het me -houden! Een paar dagen nog maar!” - -Zij drukte de handen op het kleine, gouden kruis en ’t was haar als -hoorde zij opnieuw de zachte stem harer moeder: „Denk als ge het ziet, -steeds aan het kruis van den Zaligmaker, mijn kind, en neem uw kruis op, -gelijk Hij dit eenmaal het Zijne deed. Volg Hem!” En terwijl zij die -woorden meende te verstaan, hernam Siva: - -„Laat mij nu eerst het kruis maar naar vrouw Sigrid brengen, misschien -mag je het boek dan nog een paar dagen houden.” - -Zij wees op eenige perkamentbladen door een rood koord verbonden. Met -regelmatig, fraai schrift waren de bladen beschreven, de purperen en -gouden aanvangsletters geleken schitterende sterren en roode rozen. - -Witha schudde de perkamenten uit elkaar en behield er een, waarop een -herder stond afgebeeld, die een klein lam in zijn armen droeg. - -„Neem de anderen dan maar mee, dit houd ik. Mijn moeder vond het zoo -mooi en haar kruis geef ik nooit, nòoit!” Haar stem klonk dof en haar -jong lichaam trilde van krampachtige schokken. Daar werd het donkere -gordijn, dat den ingang bedekte, teruggeschoven. Haar grootmoeder stond -voor haar met opgeheven hoofd en vasten mond, den gouden band op de -zilveren haren. De zoom van haar kleed was doorweven met roode runen, -ook op den gordel prijkten die geheimvolle teekens. - -Zonder een woord te zeggen greep zij het kruis, maar Swanwitha ontrukte -het haar en slingerde haar arm weg. - -De lippen van de trotsche vrouw werden wit, haar gezicht vertrok zich. - -„Honger en kerkerlucht zullen je dwingen,” sprak zij ijzig. - -Swanwitha haalde diep adem en bewoog zich niet. - -„Hoor je dat, kind?” Twee dreigende oogen zagen haar strak aan. - -„Misschien wel, maar dan doet gij onrecht. Mijn moeder heeft mij op haar -sterfbed dat kruis en het boek gegeven en wat ik gekregen heb, behoort -mij toe. Neemt gij het mij af, dan begaat gij diefstal.” - -Haar stem beefde niet, maar Siva wrong de handen, achter de strenge -gebiedster. Deze echter trad terug. In haar trotsche borst klonk het: - -„Dat kind heeft mij een les gegeven: Ik heb nog nooit iets genomen wat -mij niet behoort en doe het ook nu niet, zelfs niet uit haat tegen de -christenen.” - -Maar van dien dag koesterde zij meer weerzin tegen Swanwitha dan ooit: -zij had reeds lang te voren de geboorte verwenscht van de kleindochter, -waarmee haar hoog geslacht zou uitsterven. - -Toen kwam Rolfr Jarl terug van een zijner veelvuldige zwerftochten. -Onderzoekend zag hij zijn onbekende kleindochter aan, een uitdrukking, -die naar voldoening zweemde, gleed hierbij over zijn harde trekken. - -„Gij zult mij eenmaal mijn doel helpen bereiken,” prevelde hij voor zich -heen. Hij scheen het gemis van een kleinzoon niet zoo sterk te gevoelen -als zijn vrouw. - -De jaren gingen voorbij. Swanwitha spon in het vrouwenvertrek en leerde -wandtapijten vervaardigen voor de naakte muren der hal, zij wist -artsenij en kruiden te mengen en zong bij haar driehoekige harp. Maar -het waren de heldenliederen der mannen van de „grimma hjerna”, die zij -leerde tot eens de gedachte aan een zang harer kinderjaren in haar -opwelde en zij aanhief: - - „Einen Kuning weiz ich, - Heisset Herr Hludwig, - Der gerne Gott dienet, - Weil er ihms lohnet. - - O das warth al geendist, - Koron wolda sin Gott iz. - Ob her herbeidi - So lang tholon mahti. - - Liess der heidine mann - Obar sie lidan, - Thiot Vrancono - Mannon sin diono. - - Thoh erbarmed es Gott, - Wiss er alla thia nod - Hiess Herr Hludwigan - Tharot sar ritan....[4] - -Verschrikt echter snelde Siva toe: „Kind, kind! wat doet gij! Als dat de -Groote Vrouw hoorde!... Weet ge dan niet meer, dat dit het Lodewijkslied -is, de zegezang van dien koning der West-Franken?” Haar stem daalde tot -geheimzinnig gefluister. „Hij leefde voor meer dan een eeuw, die groote -vorst, en de roem van zijn overwinning vervult nog de wereld, maar hij -overwon de Noormannen. Zwijg daarom, als uw vrijheid u lief is.” - -Swanwitha zweeg inderdaad, want zij wist reeds toen, wiens levensdroom -het was zijn onstuimig heldenvolk opnieuw te verheffen tot heerschend -ras. Daar kwamen en gingen zooveel geheimzinnige boden op den -Ravenhorst: West-Friezen, die zich evenmin wilden onderwerpen aan het -gezag van den graaf van Kennemerland als buigen voor dat van den -bisschop van Utrecht. Zij offerden onder den Donarseik en lieten een -schoof haver op het veld staan voor Wodans schimmel. Zij gaven elkander, -op den kortsten dag, everzwijnen -- aan Fro gewijd -- van koek en -brandden lichtjes dien god ter eere. - -Den Kennemerlandschen graaf tartten zij uit, hen te vervolgen in hun -moerassen en kreeken; de zendelingen van den Stichtschen kerkvorst -hingen zij op. Dan waren er afgezanten en boden van de Friezen tusschen -Flie en Lauwers, zij erkenden keizer noch heer en waren -- in hun -onbedwingbaren drang naar vrijheid -- steeds bereid ieder bij te staan, -die dit evenmin langer verkoos. Zelfs mannen die de „langue d’oui” -spraken kwamen. Zij lagen steeds in veete met hun naburen, die zich -uitten in de „langue d’oc”, mannen waren het met donkere oogen en -hartstochtelijke gelaatstrekken. En die krijgers uit Normandië wisselden -af met blonde Noren en breedgeschouderde Denen. Van hun lippen klonk -een onbezorgde lach, maar grenzenlooze weemoed lag in den blik hunner -oogen. - -Swanwitha zag allen komen en gaan. Haar moeder had haar lezen geleerd en -hoewel Rolfr Jarl hierover eerst het hoofd schudde, verhief het haar, in -den loop van den tijd, eenigszins tot zijn vertrouwde. Want soms werden -ook hem perkamenten gebracht; dan werd zij geroepen om die voor te -lezen. Bevolen had hij haar echter te zwijgen over hun inhoud en hij -wist, dat hij staat kon maken op haar belofte. - -Zoo leerde zij zijn toekomstdroom begrijpen, wist zij, dat zij bestemd -was de bruid te worden van hem, die Rolfr Jarl zijn invloed en macht zou -leenen, om dien droom te helpen herscheppen in werkelijkheid. - -Waarom dacht zij aan dit alles op het gezicht van den onbekenden ridder -en waarom gingen toen opnieuw haar gedachten naar Unruoch in zijn kerker -en drong zich nogmaals de radelooze gewisheid als een wig in haar hart: - -„Ik kan niets, nièts.... en hij sterft.” - -Kon zij dan werkelijk niets, in het geheel niets? - -Weer viel de avond. Het was of de hemel en de aarde ineensmolten. Witte -en grijze nevelen hingen boven de heide en blanke wolken dreven langs de -zilverkleurige lucht. Alleen ver aan den gezichteinder bleef nog een -roode streep zichtbaar en waar die den grond raakte straalde de omtrek -van een glans, die blonk zelfs door de nevelen. - -Uit de hal vielen opnieuw de rosse lichtstralen. De burchtheer vereende -zijn gasten -- Olaf was niet de eenige gebleven dien dag -- aan den -maaltijd. Vrouw Sigrid zat in haar hoogen zetel aan zijn zijde, maar de -jonge meisjes -- haar gewoon gevolg -- bleven, evenals Swanwitha, in het -vrouwenverblijf. - -Zij zagen uit dit vertrek hoe de lijfdienaars door elkaar joelden op het -voorplein, na het einde van het maal, dat ook hun een rijkelijk deel had -verschaft van paardevleesch en schuimend gerstebier. Ook Swanwitha -aanschouwde dit tooneel en een nieuw denkbeeld overmeesterde haar en -deed haar hart gejaagd kloppen. - -Voorzichtig opende zij eindelijk de deur, niets bewoog zich in het -nevenvertrek, geen vlugge schreden repten zich op de steenen trap, die -zij nu onhoorbaar begon af te gaan. De scherpe geur van bier en -gekruiden wijn drong, vermengd met de zoete reuk der mede, tot haar door -uit de hal, drinkliederen en gelach bewezen, dat het feest nog werd -voortgezet. Verlicht haalde zij adem. Wentelde zich bij die zekerheid -een steen van haar hart? Niemand zou haar zoeken of dacht nu aan -haar.... - -Dieper daalde de kronkelende gang, het was hier volkomen duister, vocht -sijpelde langs den wand. Met de handen voor zich uitgestrekt ging -Swanwitha verder. Na eenige minuten, waarin zij nauwelijks waagde te -ademen, zonken echter haar armen slap neer. Zij had op een deur -gestooten, op een zware, met ijzer beslagen deur. Wat nu, wat nu? - -Zij luisterde een oogenblik, maar geen geluid verbrak de beklemmende -stilte, alleen op den vastgestampten bodem tikte het dof met -regelmatige tusschenpoozen. Het waren de vallende druppels. Nooit was -zij hier nog geweest. Wel had Siva haar soms fluisterend verteld van de -diepe, donkere kerkers, waar de vijanden van Rolfr Jarl heenkwijnden -zonder lucht, zonder voedsel; dan was een huivering door haar leden -gegaan, maar zij had ze nooit gezien. Hoe had zij dan al den jammer -kunnen begrijpen welke die sombere diepte verborg? En boven die holen -van ellende welfde zich de burchthal, waar scherts en lach weerklonken -bij het overvloedig maal.... - -Wanhopig tastte zij met haar handen langs den muur, zij kwam terug bij -haar punt van uitgang. Een rond gewelf scheen het, waarin zij zich -bevond. Langs de plompe deur gleden opnieuw haar vingers, zij raakten -een ijzeren slot aan.... een sleutel.... - -Uit al haar macht trekkend gelukte het haar eindelijk de deur te openen -en toen, en toen.... - -„Zij hebben hem al gedood, hij is weggenomen uit het leven, nu reeds, -nu!”.... - -Want zij zag het bleeke hoofd op het rottend stroo. Met roestige ketenen -was Unruoch geklonken aan vloer en wand, geen kleur was meer op zijn -gelaat en de oogen waren geloken. - -Een flauw, walmend licht liet haar dit onderscheiden, een pit drijvend -in een platte schaal met olie. Hoe was die hier gekomen? Zij dacht er -niet over na, maar knielde bij den half bewustelooze en ontsloot zijn -boeien. Rinkelend vielen zij op den vloer, als ijzeren slangen lagen zij -in het stof. - -„Unruoch! Unruoch! Word toch wakker! Zeg iets. Of hebben ze je van mij -weggenomen, hebben ze dat durven doen! O, zeg iets, zèg iets! Een woord -maar, een enkel woord!”.... - -Neergezonken lag zij op den grond, een doffe zucht scheen om te waren -door den hollen kerker. Of kaatsten zijn sombere wanden slechts haar -klacht terug? Wekte dit echter den gevangene tot nieuw leven? - -Even bewoog hij zich. Hij scheen niet meer te weten waar hij was, noch -te beseffen wie zich over hem heen boog. - -„Lucht, lucht! Ik stik!”.... - -Nauw verstaanbaar gleed het over zijn lippen. - -Witha zag om zich heen. Door de geopende deur stroomde thans lucht -genoeg, doch zij zag de ongekalkte muren zonder kijkgat of eenig -venster. Dit was dus het einde van hen, die werden geworpen in dezen -kerker: de dood door verstikking. - -Zij wrong de handen. Hoorngeschal, een schaterende zang drongen flauw -tot haar door. Boven alles uit klonk de dreunende stem van Rolfr Jarl. -In vollen gang scheen nog het feest.... - -„Unruoch, o, Unruoch!”.... - -Nu herademde hij, zijn bewustzijn keerde, een flauw rood kleurde zijn -voorhoofd en een gevoel van nameloos geluk rees in zijn hart, toen hij -zijn redster herkende. - -„Witha, gij! God is goed, Hij heeft je mij gezonden!”.... - -Een oogenblik heerschte weer de stilte, nu een stilte, -plechtig en heilig, want de kerkerwanden, die zoo menigen -noodkreet, zoo menige verwensching hadden opgevangen, hadden thans -weerkaatst den naam van Hem, die Eeuwig is, Die blijft, wanneer alles -vergaat.” - -Het was Witha als moest zij op de knieën vallen gelijk Unruoch dit deed, -om met hem te danken.... - -Maar de tijd drong. Zij sprak het eerst: „Unruoch, ga nu mee, voor de -bewaarder terugkeert.” - -„Die kwam alleen om te zien of het licht reeds was uitgedoofd, want dan -rest ook den gevangene niet veel levenstijd meer.” - -Zij zag hem aan met groote, verschrikte oogen; in hun diepten las hij -nog een ander gevoel dan alleen medelijden. Zijn hart klopte snel, niet -om de gevaren zijner vlucht. Hij wilde spreken, maar zij toonde hem den -weg, de donkere, kronkelende gang, de smalle trap.... - -„Kom nu, kom! Ik wijs u den weg, hier linksom, anders komt ge in de hal -en daar vieren zij -- feest.” - -Het klonk zoo droevig en zoo hartstochtelijk. Maar ongehinderd bereikten -zij de verdieping, gelegen boven de burchtzaal. Nu opende Witha een lage -deur en schoof een donker gordijn terug. Unruoch zag lange trossen vlas -opgehangen aan de bruine balken. Hij onderscheidde weefgetouwen en meer -dan een spinrokken in het zilveren maanlicht. - -„Waar brengt ge mij heen?” vroeg hij verwonderd. - -„In het vrouwenverblijf. Dit is de weefkamer, hier naast is mijn -vertrek. Daar zijt ge vooreerst veilig.” - -Er kwam een uitdrukking van schrik in zijn blik, zijn wenkbrauwen -trokken zich samen. - -„Dat is onmogelijk! Welke gevolgtrekkingen zou men maken als ik daar -werd gevonden, in het vrouwenverblijf, in uw vertrek”? - -In haar oogen lichtte een zachte weemoed. - -„Ik zou de eerste niet zijn, die werd veroordeeld om den schijn. Moet -men daarom vreezen het goede te doen? Gij kunt nu onmogelijk verder -vluchten: de brug is opgehaald, de poort gesloten, vol hoorigen het lage -hof. Wacht daarom eenige uren. Ik zal Siva roepen, zij zal wel een touw -weten te vinden, waar mee ge u kunt laten afglijden van den muur, op een -plaats waar de gracht ondiep is.” - -Het werd alles zoo bedaard en wel overlegd gezegd. Begreep zij geheel, -welk offer zij bereid was hem te brengen? Want men zou hem zoeken, -overal. Hij zag haar aan, hij vond haar even aantrekkelijk en mooi als -vroeger, maar anders mooi. In de zorgelooze oogen was nu een ernstige -blik gekomen, stille droefheid verving den zonnigen lach om haar mond. -Het vroolijke, speelsche kind was veranderd in een fiere, vastberaden -jonkvrouw, die onverschrokken den weg volgde haar door den plicht -gewezen. - -Plicht alleen? - -Een groote liefde vervulde zijn hart voor haar, wier zoet geheim zich -verried in haar zelfverloochenende toewijding. - -„Swanwitha,” zei hij eensklaps, haar hand in de zijne klemmend, „ik zeg -niet, dat ik je dit ooit zal vergelden, dat zou onmogelijk zijn. Ik -vraag nog meer, nog oneindig meer, dan je me nu toevertrouwt. Geef mij -je geheele leven, heb mij lief altijd, altijd en ik zal God loven voor -Zijn grootste geschenk.” - -Zij schudde het hoofd: - -„Het kan niet, Unruoch! Wat zou mijn grootvader zeggen, wat bisschop -Ansfried?” - -Zijn blik rustte in den haren: - -„Denk je daaraan het eerst? Dan heb je mij niet lief.” - -„Niet lief!”.... Het beven harer lippen was haar eenig antwoord, haar -gezichtje straalde, maar zij zweeg. Hij trok haar in zijn krachtige -armen. - -„De bisschop moet weten, dat ge mijn bruid zijt. Stemt hij, als mijn -voormalige voogd, toe in onze verloving, dan kan niets ons meer scheiden -volgens de wetten van dit land. - -Zeg me, Witha, is dit onze verloving?” - -Zij boog haar hoofd aan zijn hart en voelde op haar lippen zijn kus. - -Zoo stonden zij zwijgend in overstelpend geluk. - -De purperen tinten waren aan den hemel reeds lang uitgewischt door den -ijl-blauwen sluier van den nacht; de eerste sterren glinsterden. - -Wit en stil lag het ruime voorhof waar de laatste pekton verglom; -donkere schaduwen wierpen de struiken op het zand. Maar te midden der -plechtige stilte van den lenteavond trilden eensklaps kristalheldere, -lang aangehouden tonen. Eerst zacht en teer, zwollen zij met ieder -oogenblik in kracht, vulden zij meer en meer de ruimte. Zwijgend -luisterden de beide jonge menschen, tot het hun was of al de liefde, al -de toekomsthoop, die zij droegen in het hart, een liefde, diep en -onmetelijk als de zee, een verwachting hoog als de hemel, die zich -welfde boven hun hoofd, uiting vond in den jubelzang van den nachtegaal, -of die kleine vogel hun verhaalde, wat zij elkander niet konden zeggen, -omdat de taal er geen woorden voor bezat. - - [4] - - Eenen koning ken ik, - Hij heet Heer Lodewijk - Die gaarne God dient, - Omdat Hij het hem loont. - - Toen dit alles geschied was, - Beproeven wilde God hem, - Of hij ook moeite - Zoo lang kon verduren. - - Hij liet heidensche mannen - Over de zee komen, - Om de Franken - Te herinneren aan hun zonden. - - Doch God had erbarmen, - Hij wist al dien nood, - Hij beval Heer Lodewijk - Terstond derwaarts te rijden.” - - - - -HOOFDSTUK VI. - - -Seringengeur begroette den nieuwen dag; het was of al de knoppen, die de -heesters droegen op den Hohorst, tegelijk waren opengegaan. Dauwbepareld -glinsterde het buigend gras en de zonnestralen tintten de golven van de -Eem, die den „Hoogen horst” bespoelden met goudkleurigen glans. - -Recht en slank stonden de dennen, in groepen vereenigd, op de witte -heidehoogten. De ochtendwind ruischte zijn zang door hun takken, doch -kon het geluid niet dempen, dat klonk van den Hohorst en voortgolfde -over de heide tot het werd weerkaatst door de muren van den Ravenhorst. -Of Rolfr Jarl niet wrevelig de zware wenkbrauwen zou fronsen wanneer hij -die bijlslagen opving? Tergend moesten zij hem immers in de ooren -klinken van dien heuvel, ver in ’t rond zichtbaar, bespoeld door de Eem -ter eener zij, en aan den tegenovergestelden kant begrensd door het -moeras. Een natuurlijke sterkte, door weinig manschappen te verdedigen, -die slechts te dwingen zouden zijn door -- hongersnood. - -Bij die gedachte speelde om Rolfr Jarls mond een glimlach, zooals -niemand zou wenschen voor de tweede maal te zien. Het scheen bijna of -het hem nu verheugde, dat het woonhuis naast de kleine kerk weer werd -vergroot door een nieuwen vleugel, met een gevel van rechtopstaande -planken en door een stevig staketsel omringd. Bisschop Ansfried van -Utrecht had immers gezegd, dat hij den Hohorst had uitgekozen tot zijn -rustoord, bij de vele zorgen, die het leven van hem eischte. Hier zocht -hij, van tijd tot tijd, eenige dagen verademing, ook thans bevond hij er -zich en -- de Denenvloot naderde de kust. Rolfr dacht na, steeds met -denzelfden wreeden glimlach om de lippen tot het blaffen der honden, die -den ontsnapten beer najoegen op het lage hof, hem zijn jachtspriet -grijpen deed. Ook dezen gevangene zou hij weten te dwingen tot zijn wil. --- - -En op den Hohorst repten zich intusschen de vlugge handen om bisschop -Ansfrieds „zendingshuis”, als hij het noemde, op te trekken volgens zijn -eigen aanwijzingen. Afgepaald waren de grondslagen voor schuur, werkhuis -en spijker. Er moest plaats wezen om den oogst te bergen -- de vrucht -van zwaren arbeid op den nauw ontgonnen grond, -- naast de -levensmiddelen uit Utrecht aangevoerd, om ze te kunnen wegschenken „als -de nood drong en het gebrek neep, Christi ter eere, om Godswil.” -- -- - -IJverig arbeidden de werklieden voort. Hun zwart oppergewaad met wijde -mouwen hadden zij hierbij afgelegd. Het wees hen aan als broeders, -behoorend tot de orde van Benedictus van Nursia, den Patriarch der -Westersche geestelijkheid, wien zelfs zijn grootste tegenstanders de eer -geven, „dat hij was de weldoener der menschheid en het licht zijner -duistere eeuw” -- de zesde sinds Christus’ geboorte. - -Toch vormen zij nog een bijzondere broederschap, die ijverige -bouwlieden. Bijzondere voorrechten en vrijheden zijn hun geschonken -- -vandaar heeten zij „vrije metselaars” in den volksmond. Zij hebben -teekenen, waaraan de leden der verschillende vereenigingen elkander -kennen, en reizen van land tot land, van het eene volk naar het andere, -overal waar zij worden geroepen, om kerken en gebouwen, vaak nog van zoo -eenvoudigen vorm, om te scheppen in kunstwerken. - -Want de „bouwmeester” van dien tijd mocht eerst na jaren van ernstigen -arbeid dien naam voeren, en toonde door de voortbrengselen zijner kunst, -dat hij daartoe het recht had. - -De bouwlieden, die thans op den Hohorst arbeidden, bewezen door hun -taal, dat zij uit York afkomstig waren, de stad van wetenschap en kunst -bij uitnemendheid. Met den naam van Kuldeërs werden zij aangeduid. In -navolging van de bouwmeesters der oudheid, die tijdens Constantijn den -Groote christenpriesters werden, droegen zij dien naam. Hun levensregel -was streng en hun kunst regeerde hen met een ijzeren roede. Toch -arbeidden zij steeds vol kracht en lust. Zij wisten, dat zij mijlpalen -plaatsten in het zand van den tijd, dat zooveel overstuift en onkenbaar -maakt. En welke kunstenaar offert zelfs niet bereidwillig zijn leven -voor het kunstwerk, dat ontstond door zijn scheppend genie, dat blijft, -om te toonen wat arbeid en volharding vermogen, aan de geslachten, die -nog niet waren toen het ontstond. - -De geur der bloeiende meidoorns steeg in wolken omhoog in den hof, een -vlucht witte duiven zweefde verschrikt door de hamerslagen met -kleppenden wiekslag weg door de diep blauwe lucht. - -Twee bejaarde wandelaars -- zij hadden de vorderingen van den bouw -bezichtigd -- volgden die kleine vredeboden met hun blik. Een zeer -verschillende uitdrukking gleed hierbij over beider gelaat. - -„Alles geniet van lentelucht en zonneweelde; wat is de aarde toch -schoon, en groot Hij, die haar schiep. Groot en goed.” - -De oudste der beide wandelaars sprak het op een toon, die rust moest -schenken wie hem hoorde en de jongste ving de woorden op en dezelfde -bittere uitdrukking, die zijn lippen plooide bleef haar sombere lijnen -trekken om zijn vastgesloten mond. Bijna verwijtend richtte zich zijn -blik op den spreker. Recht en ongebogen was diens gansche houding, al -kringelden hem zilveren haren langs de bleeke slapen, ofschoon de fijne -voren in zijn hoog voorhoofd meer waren getrokken door den ploeg van het -zieleleed, dan door de hand van den tijd. Het eenvoudige zwarte kleed -der Benedictijners vormde ook zijn gewaad. Toch dacht, wie hem zag, zich -onwillekeurig een mijter op dit waardig gedragen hoofd, wenschte hij -voor deze hooge gestalte een geborduurde dalmatiek over een met -gouddraad omzoomde alba van zuivere witte wol -- het gewaad van de -bisschoppen der christelijke kerk. En wie zijn oogen op zich voelde -rusten, oogen helder en vredig, vol van licht, opende de zijne wijder. -Niet omdat het zulk een schoon gelaat was, dat hij aanschouwde, het -waren de trekken van een bejaard man, maar in wiens blik een glans lag, -die lichtte en straalde, die verhaalde van duur verworven zielevrede, -maar van een edel zieleleven tevens. Het was of er licht van hem zelf -uitging of hij reeds begreep wat men hem zeggen wilde, nog voor hij had -verstaan. Op zijn edel gevormd voorhoofd stond te lezen dat steeds de -liefde hem de meeste was geweest, dat hij nooit met woord of daad zou -zaaien het onkruid van den haat, dat verbittering en tweedracht draagt -als giftige vrucht. Van hem ging uit vrede en zegenende rust, die -voorspelde wat eens de zaligheid wezen zou, waarvan zij de flauwe -afschaduwing waren, hier op aarde. - -Een groote tegenstelling vormde hij met den man aan zijn zijde, in de -ijzeren maliënrusting van den ridder, den man wellicht het vierde eener -eeuw jonger dan hij, doch die het hoofd ter aarde boog en wiens magere, -sombere trekken fluisterden van veel leed, waaraan geen berustende -overgave zijn angel had ontnomen. - -Warm straalde de zon ook boven zijn hoofd, en liefelijk als harpgesuis -klonk het ruischen der dennen; blauw zag de lucht, de lijster zong, -- -hij scheen er geen acht op te slaan. Starend bleef zijn blik, de rimpel -tusschen zijn oogen groefde zich dieper. - -Kleine berkeboomen met zilverwitten stam wiegden hun blaadjes op den -morgenwind. Hij trok eenigen af, liet ze dwarrelen, zag hoe zij -eindelijk neerzonken om te sterven of te worden vertreden. - -„Zoo gaat het met alles, met allen!” -- Welk een bittere klank was in -zijn stem. „Waarom zou men zich dan verheugen over lenteglans? Menschen, -bladeren vliegt hoog, vliegt den hemel tegemoet en gij valt ter aarde en -wordt vertreden, ongeacht, ongezien.” - -De andere schudde het hoofd. - -„Neen, Frethibold, neen, gij spreekt tegen uw weten, uw beter weten in. -Wiens ziel ooit hemelvlucht heeft genomen en zijn God vond omhoog, kàn -niet meer vallen of zinken, want God is zijn toevlucht en schild en -beschermt hem voor beide.” - -„Dat zegt gij, gij! Maar u lachte ook het leven toe, altijd, altijd! -Toen gij de wereldlijke macht moede werdt, vondt gij die der kerk voor u -gereed. Bisschop van Utrecht, meester niet over de lichamen, zooals de -woeste Jarl van den Ravenhorst over zijn hoorigen, doch over de zielen -der menigte. Wat begeert gij nog meer?” - -Bisschop Ansfried zag hem ernstig aan: - -„Ik begeer te heerschen door liefde, Frethibold, en, dat wordt mij zwaar -gemaakt, zeer zwaar, want onze tijd is ruw en hard als ijzer.” - -„En de menschen worden voortgezweept door het geweld, dat steeds gaat -boven het recht. Dwarrelende bladeren zijn zij allen, allen!” - -„Frethibold!” De stem van den bisschop werd ernstig waarschuwend. „Moogt -gij, een christen, zóo spreken?” - -„Kan ik anders, als ik het leven zie en de lotgevallen der menschen, van -geslacht tot geslacht; als ik mijn eigen lot zie en dat van deze landen -en gouwen? Voorheen waren zij bloeiend als mijn bestaan. Toen keizer -Karel, dien zij nu den Groote noemen, stierf, waren zijn staten een -rijpen, met weelderigen oogst prijkenden akker gelijk. Maar, de Denen -kwamen, verdrongen elkander in deze rampzalige landen, schier van jaar -tot jaar. Het verderf hield den sikkel, en de velden wit om te oogsten, -gaven geen vrucht. - -O, waarom was de keizerlijke adelaar dus afgemat, dat hij de wieken -moest samenplooien in de rust van den dood? De raven krasten reeds bij -zijn lijk, de raven uit het Noorden, tuk op aas. - -En de vorsten, die na hem kwamen, die hoopten zich te redden van de -Noorsche speren door het Noorsche schild, en daarom Deensche aanvoerders -het erfdeel van landgenooten schonken.” Dreigend schudde hij zijn vuist. -„Rolfr Jarls geslacht is een van hen, die macht en invloed verwierven op -zulk een wijze. Dat wist de vader van mijn vader, eer hij werd gedood in -den slag door een pijlschot in den nek. En ofschoon haast twee eeuwen -voorbij zijn gegaan na hun eersten inval, de geest der mannen van de -grimma hjerna is dezelfde gebleven, al deze tientallen van jaren door. - -Harald Jarl onderwierp Friesland en vestigde in het bloeiende Dorestad -zijn verblijf. Wèl mocht den nijveren inwoners de schrik om ’t hart -slaan: - -Raven zoeken aas.... De volkswelvaart was voorbij, de volksellende kwam. -Het kwijnende Wijc kan het getuigen, dat ontstond uit de rijke stad. -Voorbij bleef het met handel en verkeer, met landbouw en veeteelt. De -horden der Denen overstroomden onze gouwen om wraak te nemen op -voormalige aanvoerders, die thans christenkerken stichtten, om daarmee -invloed en gezag te winnen in hun pas verworven bezittingen. - -En terwijl Gaungo Rolfr, de reus, dien geen paard dragen kon, Friesland -vernederde tot zijn krimpend wingewest, en het arme Dorestad nogmaals in -vlammen opging, was het wonder, dat toen ook Wiedelkam, dat herleefde -onder mijn bestuur, voor de tweede maal werd gelijk gemaakt met den -grond? De stad aan den Maasstroom, waar die zijn blonde golven vermengt -met de grijze wateren der Germaansche zee.” - -Hij zweeg eenige oogenblikken. Kostte het hem moeite de rechte woorden -te vinden? Toen vlogen zij eensklaps uit zijn keel, alsof een pijl van -den kruisboog schoot: - -„Ik had trouw gestreden voor keizer en rijk tegen de Denen, tegen de -Denen altijd. Want zij waren overal: in de Friesche gouwen glinsterden -hun speren, op de Kennemer duinen vlamden hun wachtvuren, Masaland en -Toxandria werden door hen uitgemoord, Niumage bezet, Utrecht verwoest. -O, een storm van ontzetting en wanhoop voer door het land: waar geen -speren kletterden tegen speren, wezen verwoeste hoeven, vertrapte velden -en raven die den marsch van het leger volgden, den weg aan, dien de -overwinnaars waren gegaan. - -Toen drong op eenmaal de kreet in mijn ooren: - -„Wiedelham gaat op in vlammen. Gedood, weggevoerd als slaven zijn de -inwoners, uitgeplunderd, verwoest is de gansche stad!” Het was of ieder -lid van mijn lichaam verstijfde. Wiedelham! Dat was mijn gebied. Daar, -op den hechten burcht had ik achtergelaten, toen veilig, toèn nog -veilig, mijn lieve vrouw, mijn zoon, mijn eenige.... - -Ik worstelde met mijzelven, de ijzige koude, die als de adem des doods -over mij heenstreek, week, ik voelde mijn hart weer kloppen, keeren mijn -kracht. Toen greep ik mijn zwaard, sprong in den zadel, klemde mijn -heirbijl in de vuist, mijn getrouwen en schildgenooten joegen mij na, in -stormende vaart en wij bereikten Wiedelham.” - -Hij haalde diep adem en strekte de handen uit als wilde hij een visioen -afweren, dat hem voorbijtrok, een visioen van bittere, brandende smart. -Toen hernam hij dof: - -„Waartoe nog meer? ’t Is zoo gewoon, zoo alledaagsch wat ik heb te -zeggen. Verwoesting en dood zijn overal in dit land, sinds twee eeuwen -bijna, sedert twee eeuwen! Ook in Wiedelham vonden wij slechts -verkoolde lijken en smeulende puinhoopen, maar ook”.... - -Hij hield de hand voor de oogen, te sterk, te machtig werd de -herinnering. - -„Frethibold houd op! Ik weet immers uw groot, gróot leed. Wees stil. -Laat ook uw ziel dit zijn -- stil in God. Denk aan het woord van een, -zwaar beproefd als gij: - -„De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, de naam des Heeren zij -geloofd.” - -„O, kon ik dat zeggen, kón ik dat! Als ik nog slechts de verkoolde -overblijfsels had mogen vinden van mijne vrouw, van mijn kind. Maar -niets, niets dan rookend puin, smeulende balken, wolken van smook, -grauwe sintels. Ik zocht, zocht vele dagen lang, ach, een puinhoop was -mijn huis, evenals voortaan mijn leven, een puinhoop van verwoest -geluk....” - -„Frethibold, God weegt niemands last te zwaar. Buig u voor Zijn wil. Gij -zondigt, als gij zoo spreekt. Het leven is geen geluk, het is plicht. -Wee hem die in opstand komt tegen het lot, dat God hem geeft!” - -„Plicht! Een ander begrip voor staal en ijzer. Kan dat het gemis, de -ontbering vergoeden? O, waarom, waarom liet God zooveel leed over mij -komen? Waarom?”.... - -„Gods wegen zijn niet onze wegen. Hoe menigeen werd door leed en -beproeving dichter gebracht tot Hem.” - -„Ik vergat Hem niet te midden van mijn geluk.” - -„Maar hebt gij toen ooit gevraagd, waarmee gij zooveel zegen hadt -verdiend, waarom gij zoo gelukkig waart? En nu in smart en -zielsverdriet twijfelt gij aan Gods liefde en vraagt gij: „Waarom dit?” - -„Ach, vergeef mijn wanhoop! De zielsellende brandt in mijn binnenste als -een schroeiende vlam!” - -„Vraag niet mij vergeving, maar aan God. Uw geluk naamt gij aan uit Zijn -hand zonder vragen, aanvaard thans zonder morren uw kruis. „Gij zult het -na dezen verstaan.” Denk aan dat heilige woord, Frethibold. Het zal u -rust geven en berusting: „ná dezen.” - -Een flauwe glimlach verhelderde Frethibolds droevige trekken. - -„Na dezen! Wie weet hoe spoedig dat is!” - -Thans kwam een ernstige uitdrukking in den vriendelijken blik van -bisschop Ansfried, toen hij waarschuwend sprak: - -„Frethibold, zwijg tot mij over deze dingen. Ik acht het godslastering. -Gij weet, dat er geschreven staat: „Deze dag en die ure weet niemand.” - -„Maar, heer bisschop, door de gansche menschheid gaat thans het gerucht, -dat de wereld zal vergaan, nog dit jaar, in den St. Jansnacht. En -hoeveel geestelijken gelooven het ook en vermanen de leeken tot boete en -bekeering?” - -„En met hoeveel bijgeloof is thans reeds bijna overal het Christendom -vermengd. Wie houdt zich nog aan het Evangelie, zooals de Apostelen ons -dat nalieten? Menschenwoord en menschenleer verdringen bij velen, bij de -meesten, het woord van onzen Heer.” - -„Deze dag en die ure weet niemand,” herhaalde Frethibold zacht en een -zucht ontsnapte hem. Was hem het leven zwaarder dan de gedachte aan den -dood? - -Met bezorgdheid zag de bisschop hem aan. - -„Frethibold, gij mijmert te veel, het maakt uw gedachten ziek. Gij hebt -het volle leven noodig, het leven van daden. Gij vergeet dat te veel. -Tot gouwgraaf van het Bovensticht benoemde u voor weinig weken de keizer -en waaraan denkt gij meer? Aan uw eigen zorgen of aan die van uw gewest? -Zijt gij daarvoor uit het klooster te Prüm, waar gij in afzondering -leefdet, hier terug gekeerd?” - -„Ach laat mij mijn rust, rust!” - -„Dat is voor u de dood. Houd de lampen brandende! Ook u wenkt een ruim -arbeidsveld. Zie om u heen. Er is veel te doen in uw gouw. Leef voor -anderen. Waarom stichtte ik hier een kerkgebouw, hier op den Hohorst, -waar eens de offervuren vlamden voor Wodan en Donar? Waarom bouw ik er -thans een ordehuis naast?” Hij wees met de hand naar het dennenbosch, -dat glansde smaragdgroen in den zonnegloed. -- „Ziet gij tusschen de -boomstammen die hooge tinnen schemeren? Daar ligt de Ravenhorst. Hij -beheerscht deze gansche landstreek en de geest, die van hem uitgaat, -strekt tot ieders verderf.” - -„Hoezoo?” - -„Zijn eigenaar is trouw aan de goden zijner Noorsche voorvaderen, -gezworen heeft hij zelfs hun eeredienst opnieuw te maken tot de -heerschende en, hebben mijn geheime boden mij wèl onderricht, dan is de -tijd niet ver meer, waarop hij zijn doel hoopt te bereiken, door het -zwaard der Denen.” - -„En, dat zegt gij zoo kalm!” - -„Wie kan beter maatregelen nemen tegen een dreigend gevaar, hij die zich -opwindt of die het rustig onder de oogen ziet en intijds tracht in te -grijpen?” - -Frethibold boog het hoofd, de bisschop vervolgde: - -„Deze geheele landstreek wordt geregeerd door overmacht en geweld. ’t -Zijn meest hoorigen van den Ravenhorst, die hier wonen en de weinige -vrijen zijn genoodzaakt het gezag te dulden van zijn eigenaar; meer dan -eens vonden zij bij een inval der Denen een toevlucht op zijn burcht. -Dáár waren zij veilig; waarom begrijpt gij. Doch de christenen werden -gedwongen hun geloof te verzaken of dit tenminste niet meer openlijk te -belijden. Zoo ontstond er in dit geheel gekerstende land een streek waar -onverschilligheid heerscht of bijgeloof, naast den dienst der vroegere -goden. En om dit wangeloof te bestrijden verzocht ik van keizer Otto den -Hohorst met het omliggende land in leen. Het was teruggevallen aan het -rijk door den dood van zijn laatsten eigenaar. Thans echter reken ik op -uw steun. Gij moet mij helpen met uw zwaard en gezag waar ik trachtte -het Evangelie te brengen aan deze door den geweldigen druk van Rolfr -Jarl geheel verwilderde landbewoners.” Tot antwoord slaakte Frethibold -een kreet, die door merg en been ging. - -„Rolfr Jarl! Hij was het, die Wiedelham deed opgaan in vlammen! Hij -vermoordde mijn vrouw en mijn zoon, verkeerde mijn huis in een puinhoop, -hij brak mijn leven! O, bind geen strijd aan met hem! Gij kent hem -niet, zooals ik! Uw haar deed hij niet vergrijzen in leed, hij brak niet -u het hart!” - -Neen, klaarblijkelijk kende de grijze kerkvorst den woesten Noorman -niet. Alleen zijn gelaat was zeer bleek geworden, toen hij den naam -uitsprak, dien menigeen deed vergezellen van een vervloeking. - -Stil vouwde hij de handen, in zijn borst klonk het: - -„Leid mij niet in verzoeking, Heer! Hij heeft reeds zooveel te dragen; -laat mij zijn last niet vergrooten, door hem deelgenoot te maken van -mijn leed!” - -Beiden stonden zwijgend vele oogenblikken en hun hart was als lood in -hun borst, terwijl zij zagen hoe de zon glansde aan de blauwe lucht en -hun bittere gedachten dwaalden in den nacht van hun weleer. - -Op geringen afstand van den rozelaar, die zijn geurige twijgen -strengelde boven hun hoofd, werd intusschen de bouw van bisschop -Ansfrieds „zendingshuis” met kracht voortgezet. Balken werden -opgeheschen, hamerslagen klonken, planken werden gezaagd, Opeens -verstomde het gedruisch. Wat was hiervan de oorzaak? Geen hamerslag op -de tusschen twee palen onder een afdak hangende klok zonder klepel, -kondigde immers nog het rustuur aan? - -Maar een bootje dreef over de klare golven van de Eem; twee vrouwelijke, -dichtgesluierde gestalten stapten aan wal en beklommen den heuvel. Was -hun komst de oorzaak der heerschende stilte? Het was zulk een ongewone -gebeurtenis in dezen kring! - -„Zou het mij vergund zijn den bisschop zelf te spreken, slechts één -oogenblik?” fluisterde de jongste tot den gezel, die naar voren trad, -in schootsvel en camizool, de bijl nog in de gespierde vuist. Hij -schudde het hoofd: - -„’t Zal niet gaan, denk ik! Wie zijt gij? Hoe moet ik u aandienen?” - -„Ik -- neen, dat kan niet.... Dan”.... Gejaagd trok zij een kleine -perkamentrol te voorschijn, toen hernam zij -- de sluier kon niet geheel -haar blos verbergen: - -„Geef den bisschop dit en dan.... Wij mogen hier toch zoolang wachten -tot gij antwoord brengt?” - -Hij knikte zwijgend en ging. - -Weinige oogenblikken later voerde bisschop Ansfried beide vrouwen -terzijde. Bevrijd van nieuwsgierige blikken sloeg zij die ’t eerst had -gesproken nu haar sluier op en thans kwam in de oogen van den grijzen -kerkvorst dezelfde uitdrukking van zieleleed, die hem had doen huiveren -voorden blik van Frethibold. - -„God, geef mij kracht en help mij!” Zijn lippen beefden, maar hij -ontving de kracht zijn gedachten te bewaren in zijn hart. - -„Wat zoekt de kleindochter van Rolfr Jarl hier?” vroeg hij kalm. - -In weinig woorden verhaalde Swanwitha van Unruochs gevangenneming, -smeekte zij om zijn tusschenkomst: „De poort blijft gesloten, bewaakt -wordt de hof, want zijn vlucht is ontdekt.... Ieder oogenblik kan hij -worden gevonden.... O, help daarom; gij alleen kunt het!” - -Tranen stroomden haar uit de oogen, een snik brak haar woorden. Maar de -bisschop schudde het hoofd: - -„De Ravenhorst heeft hooge wallen en een dubbele gracht. Rolfr Jarl laat -geen gevangene vrij en vluchten is onmogelijk. „Wie daar boeien draagt -wordt alleen verlost door den dood,” beweert ieder hier in den omtrek, -eigenhoorige of vrije. Wat zal ik, een ongewapend, bejaard man dan -vermogen?” - -„O, heer, heer!”.... - -„Noem niet mij zoo, geef dien naam den Eenige, die hier kan helpen.” - -„Wie is dat? Wie h----?” - -„Dat is de Heer, die den menschen het leven schonk en hun lot houdt in -Zijn hand. God alleen kan uitkomst geven in dezen nood.” - -Zij hoorde niet meer, zij vouwde de handen. Half verstikt door een -nieuwen tranenvloed, fluisterden haar lippen: - -„O, goede God, geef redding! Gij alleen hebt er de macht toe! Ik voel, -dat het zoo is!” - -Het was Swanwitha of zich iets ontspande in haar ziel, een groote rust -kwam over haar, de radeloosheid week, het scheen haar een wonder en -opnieuw was het een gebed, dat zij stamelde. - -Bisschop Ansfried zag het met aandoening, niet alleen om den zielsangst, -die uit haar woorden klonk. - -„Mijn dochter,” sprak hij zacht, „thans in angst en ellende hebt gij God -gezocht, vergeet Hem niet als Hij uw smart verkeert in vreugde.” - -„Neen, o, neen! Nooit meer! Dat beloof ik!” Toen hernam zij snel en -aarzelend: - -„Het gaf mij zulk een rust. Ik voelde, dat de God van mijn moeder mij -hoorde en mij heel nabij was, al schijnt” -- zij wees omhoog -- „Zijn -hemel ook ver.” - -„Houd Hem vast, mijn kind” -- hoe beefde zijn stem bij dat woord! -- „en -alle onrust zal van u wijken en ook in leed en nood zult gij zielevrede -kennen, want „daar blijft een rust over voor het volk van God.” - -Gewillig legde zij haar hand in die van den grijzen dienaar van het -Evangelie, wiens trekken opnieuw werden geteekend door een ontroering -voor woorden te groot, toen hij die trillende vingers in de zijne hield. - -„Ga nu, Gisela,” hernam hij haastiger dan zijn gewoonte was. - -„Gisela! Zoo heette mijn moeder. Ik”.... - -Hij streek zich met de hand over de oogen als ontwakend uit een droom, -die hem terugvoerde in het verleden, het verre weleer. Met moeite -herstelde hij zich: - -„Gij moest nu gaan, mijn”.... Weer zweeg hij een oogenblik. „Ik volg u, -zoo spoedig het mij mogelijk is. Beproeven wil ik wat ik kan doen, met -Gods hulp.” - -Toen zij den heuvel afgingen en de kleine boot bestegen, die hen naar -den overkant bracht, vroeg Witha haar gezellin: - -„Waarom zou de bisschop mij Gisela hebben genoemd?” - -Siva zweeg en zag haar aan met een raadselachtigen blik. - - - - -HOOFDSTUK VII. - - -„O, Siva! Siva!” Swanwitha drukte zich angstig tegen haar voedster aan, -en deze, even verschrikt als zij zelf, trachtte haar te bemoedigen. - -„Stil maar kindje! Stil! ’t Zal wel gaan!” - -Want zij zagen zoowel den buiten- als den binnenhof van den Ravenhorst -vol gewapenden. Rolfr Jarl bevond zich onder hen en doorpriemde de beide -vrouwen met zijn toornigen blik. - -„Volg mij!” beval hij zijn kleindochter, en op Siva wijzend, tot twee -hoorigen: „Haar twintig stokslagen.” - -„Ach, heer grootvader! heb medelijden!” smeekte Witha in snikken -losbarstend. Twintig stokslagen! Dat was de dood voor de zwakke, -bejaarde vrouw. „Volg mij!” beval nogmaals de Jarl en zich zelve -vergetend fluisterde Siva weer: - -„Stil maar kindje, ’t Zal”.... - -In een snik smoorden ook haar woorden. Als voortgedreven door het -dreigend wenkbrauwfronsen van den Jarl, volgde Witha hem met slependen -tred. - -Plechtige orgeltonen waren tot haar doorgedrongen uit de kleine kerk op -den Hohorst. Vredeademend, rust schenkend ruischten zij haar nog in de -ooren. Thans werden die klanken verdrongen door woorden, vernederend en -hard, het was of de wanden der holle hal die snerpende verwijten -weerkaatsten met wreeden nadruk. - -En ijskoud voegde vrouw Sigrid toe aan den woordenvloed van den Jarl: -„De vrouwen uit ons huis waren steeds de eer van ons geslacht, gij -echter zijt zijn schande.” - -Verward, verschrikt sloeg Swanwitha de oogen neer. Voor zij een antwoord -vond vervolgde de Jarl: „Gij verdient niet langer den naam te dragen der -fiere schildmaagd, Swanwitha! Bezoedeld zijn uw blanke vleugelen voor -altijd.” - -Een gevoel van wanhoop en bitterheid overstelpte haar. - -„O, houd op! Zeg dàt niet! Het was alleen”.... - -„Om mij te honen, te tergen, niet waar? ’t Zal u daarom niet zeer -aangenaam aandoen te vernemen, dat uw fraaie plannen zijn verijdeld. Wat -meer zegt: Unruoch voor wien gij uw naam hebt bevlekt zal boeten met -zijn dood, gij met uw leven.” - -Zij wrong de handen: - -„O, genade, genade voor -- hem!” - -Donker en dreigend werd de stekende blik van vrouw Sigrid; zij gaf haar -man een wenk. Deze knikte toestemmend. „Waanzinnig kind, volg mij,” -beval zij. Zwijgend gehoorzaamde Swanwitha. Alleen haar gejaagde -ademhaling bewees de spanning, waarin zij verkeerde. - -Maar het witte kleed met wijde, loshangende mouwen, de gouden gordelband -en de kroon van maagdenpalm, waarvan een fijne sluier afgolfde, die zij -gereed zag liggen in het vertrek harer grootmoeder, deed die ademhaling -bijna geheel ophouden. Zij wist, wie zulk een gewaad droeg, wist wat het -beteekende toen, op een kort bevel der strenge gebiedster, een lijfmaagd -haar dit kleed over de schouders wierp. - -„Grootmoeder.... Wat!”.... - -Vrouw Sigrid hief de hand op, bevelend. „Gij hebt het recht mij met dien -naam te noemen verbeurd. Wacht af of ik u ooit die eer weer waardig -keur.” - -Hooghartig, ijskoud klonk het. Zeer stil werd het in het vertrek, maar -buiten dreunden hamerslagen; flauw drong de nagalm door de zware muren. -Er werd een nieuwe galg opgericht, in den zonneschijn van den lachenden, -klaren dag en daarop zou door een enkelen ruk van het roode beulenkoord -worden afgesneden een jong, krachtvol leven. Witha’s gelaat werd even -wit als de sluier, die haar omgolfde. Onderzoekend zagen de koele oogen -van vrouw Sigrid haar aan. - -„Dat” -- zij wees naar buiten -- „kondigt het einde aan van den -deelgenoot uwer schuld. Zoudt gij hem echter redden als het in uw macht -stond?” - -Swanwitha’s blikken spraken, haar bevende lippen zwegen, zij kònden de -beslissing niet uiten over leven en dood. - -„Hij zal vrij heengaan, als gij er in toestemt nog heden de bruid te -worden van Olaf Erikson,” hernam vrouw Sigrid even stroef. - -Swanwitha opende de oogen wijd. - -„Dat kan ik niet, nooit!” - -„Het moet!” Scherp als een ijsvlaag sneed de koude stem. Witha richtte -zich op, hoog; krampachtig trokken haar handen. - -„Vraag dat niet! Dàt kan niet!”.... Zielsangst brak haar woorden, bijna -onverstaanbaar stierven de laatste klanken weg. En weer rustte de koude, -stekende blik op haar, die haar denkkracht verwarde, haar wil verlamde. -„Gij hebt geen wil, onmondig kind. Rolfr Jarl heeft bevolen en gij -gehoorzaamt.” - -„Liever sterf ik!” - -Vrouw Sigrid zweeg eenige oogenblikken, toen hernam zij, en haar toon -duldde geen verzet, -- zij wist, dat zij nu haar laatste middel -aangreep: - -„Eer Unruoch zijn vonnis ontvangt aan den Noorderboom, zal hij worden -gegeeseld met taaie roeden. Volgens den uitdrukkelijken last van Rolfr -Jarl, zoo zwaar beleedigd door hem, zoo diep gekrenkt door u, zal het -voor hem gelden „huid en haar.” - -Een kreet van ontzetting wrong zich door Swanwitha’s keel. Glasachtig -werd de blik harer oogen. O, dat wreede, wreede vonnis.... - -Erger was het dan de dood! Zij kromp ineen als hoorde zij reeds de -zwiepende slagen, als troffen zij haar zelve.... Zoo menigeen stierf -onder die strafoefening, een der wreedste van haar wreeden tijd. Rood -wolkte het voor haar oogen. Zag zij Unruochs bloed reeds vloeien, deed -dit haar ineenzinken met een kreunende klacht? - -En terwijl zij neerlag als wezenloos, half verdoofd, siste het in haar -ooren: - -„Liefhebben kunt gij hem, maar uw eigen wenschen opofferen om zijn leven -te redden -- dát kunt gij niet. Uw liefde is zelfzucht. Een zwak, -verachtelijk wezen zijt gij.” - -Swanwitha steunde van angst. Nu werd het doodsoordeel over haar -uitgesproken, over wat in waarheid léven mocht heeten in haar bestaan. -Want hoe zou Unruoch haar beoordeelen als hij haar de bruid wist van een -ander? En het eenige middel om hem te redden was het -- haar vonnis. Zij -aanvaardde het moedig en zelfvergeten. Er wàs geen andere uitweg. „Zeg -hem nooit wat hem de vrijheid hergaf en ik ben bereid mij te voegen naar -uw wil,” sprak zij nauw hoorbaar. Vrouw Sigrid knikte welvoldaan, een -lijfmaagd werd door haar naar den Jarl gezonden, met een kort bericht. -Het meisje haastte zich heen, maar een rilling liep door haar leden, -toen zij haar jonge meesteres zag in het gewaad der bruid. - -Vrouw Sigrid was onverschrokken als geen van haar geslacht. Haar hand -drilde de jachtspriet even vaardig als de meest geoefende jager. Zij -kende vrees noch mededoogen, doch eens hadden beide haar getroffen. Het -was op een jacht waar het gold „haar met haar.” Een door haar pijlschot -getroffen ree wilde zij den genadestoot geven. De honden hingen reeds -aan den hals van het gemartelde dier. En toen zag dit haar aan met een -blik in de stervende oogen, die haar deed terugwijken, verschrikt, -ontroerd. - -Thans zag zij dien blik ten tweeden male -- in de oogen harer -kleindochter. Zij sprak geen enkel woord, doch ging haar voor naar de -hal, maar afgewend bleef haar gelaat. - -En in de hal waren toebereidselen gemaakt voor een feest. Daar was met -versche biezen de vloer bestrooid, -- onfeilbaar middel om de nadering -af te weren van booze geesten -- daar waren de pilaren omvlochten met -frisch eikenloof. Zilver snarenspel ruischte. Naast Harald, den grijzen -Skald van Olaf Erikson, had een rij van jonge knapen in gefriesde -lijfrokken en roode hozen, zich opgesteld. Begeleid door de zachte, -zilveren tonen hunner driehoekige harpen, hieven zij bij de nadering van -Swanwitha het eeuwenoude Noorsche bruidslied aan: - - „Hef thans den hamer - Ter wijding der bruid - En leg den Miölnir - De maagd in den schoot, - Men volbreng de gebruiken, - Deze bruid zij de mijne”.... - -Het klonk Witha in de ooren alsof melodieën aanzwollen uit de wijde -verte, uit een droomenland. Het was alles zoo vreemd. Het kón immers -geen werkelijkheid zijn, geen voelbare, tastbare werkelijkheid. Zij zag -haar grootvader, recht en kloek, ondanks zijn jarental geheel -gepantserd, van zijn glinsterenden helm tot zijn rinkelenden -harnasschoen, in het midden der hal. Zijn dienstmannen omringden hem, -maar naast hem stond de vreemde Viking, rank en fier met een vurigen -blik in de groote oogen, die zich hechtten aan haar bleek gelaat. Hem -zou zij toebehooren en op haar lippen zweefde nog het woord van trouw -gegeven aan een ander! - -In een warreling van gedachten legde zij de weinige schreden af, die -haar brachten voor Rolfr Jarl en het was haar of die korte oogenblikken -den duur van jaren bezaten. Toen leerde zij, dat niet de tijd het leven -vormt, maar zijn ervaringen. - -Maar de vaste stem van hem, die het recht bezat, te beslissen over haar -leven en lot, sprak luide: - -„Swanwitha, mijn kleindochter en erfgename, ik stel u voor een mijner -waardste schildgenooten in menigen harden strijd, Olaf Erikson. - -Houd hem hoog: hij zal weldra zijn uw heil en uw heer, op den dag -wanneer zijn ontbloot zwaard u wordt voorgedragen en gij zult worden -begroet als zijn vrouw op den drempel zijner hal. Tot die ure aanbreekt, -verloof ik u thans aan hem als zijn wettige bruid.” - -Een smalle gouden ring werd haar, op een wenk van den Jarl, aan den -vinger geschoven, door een hand, krachtig en gespierd, die thans echter -beefde. Met een gevoel van afgrijzen zag zij op tot hem, die nu haar -bruidegom heette -- de onbekende jonge Viking. Zijn maliënpantser -glinsterde als zilver. Geheel zijn wezen ademde eenvoud en goedheid. Het -was een schier bedroefde blik, dien zij van hem afwendde want hij zag -haar aan glanzend van gouden geluk, hopend.... - -Zij wilde spreken, zij kòn, zij mocht het niet: aan haar zwijgen hing -immers Unruochs leven of dood? O, wat zou hem dit leven zijn, zonder -haar? En toen herinnerde zij zich hoe haar moeder eens had gezegd: - -„De christenen leven niet alleen voor deze aarde. Hun leuze luidt: -Excelsior! Worden ook zieleleed en smart hun niet bespaard, zij dragen -geduldig wat God hun bereidt, wetend, dat Hij alleen weet wat zij -behoeven en alle dingen doet medewerken ten goede.” - -Op deze wijze veranderde iedere smart in zegen, en háár boog het leed -neer tot verpletterens toe. O, welk een groote kloof bestond er tusschen -Unruochs geloof en denkbeelden en de hare! Misschien was het wel goed -voor hem, ja, voor hèm, dat zij werden gescheiden. Hij zou een rijk -arbeidsveld vinden en haar vergeten, en zij.... - -Maar luid, met jubelenden koperklank schetterden horens en pauken, hoog -en hooger zwollen zang en lied, terwijl zij rondging door de hal, -getooid met de bruidskroon van maagdenpalm, aan haar vinger den gouden -ring, het bewijs, dat zij was verkocht aan hem, die haar nu voortleidde -aan zijn hand, gelijk hij dit zou doen door ’t leven. - -Haar heer.... Onder zijn zwaard zou zij doorgaan en dan zou hij meester -wezen over haar leven of dood, hij zou haar opnieuw kunnen verkoopen.... -Met moeite bedwong zij een snik. De leer der christenen gebood liefde en -trouw tusschen echtgenooten; bij de heidenen echter bestond de -verhouding van meester en slavin!.... Bittere, vernederende gedachte -- -niet geheel bitterheid meer: Unruoch was gered, wat deed het er dan -verder toe. Te midden van den nacht die haar omgaf, de nacht harer -toekomst, werd het voor hem licht.... - -En ook om haar heen was het licht, gelijk schijn en wezen menigmaal zijn -vereenigd in het leven. Weer verhieven zich lied en snarenspel; over een -schaar van luidruchtige dischgenooten wierpen de flikkerende toortsen -hun wemelenden gloed. Swanwitha zag zich nu het middenpunt van ieders -aandacht; op het verhoogde gedeelte der zaal, waar de zilveren schotels -werden geplaatst voor den burchtheer, zat zij naast den onbekende, die -zou zijn „haar heil en haar heer”.... - -De kleine halfronde vensters waren geopend. Donker welfde zich de -avondhemel over het land, slechts enkele sterren flikkerden met gouden -tintelglans. Donker stonden de hooge dennen, hun takken bewogen zich -niet, alleen aan hun voet, daar waar de Eem een stroomlandschap vormde, -was het licht. Een witte, blinkende weg scheen het water, een weg, die -rechtstreeks voerde naar den Hohorst, waar ook het licht heerschte, ’s -levens licht van liefde en medegevoel voor anderer leed. O, waarom kwam -bisschop Ansfried niet, zooals hij had beloofd; nog was Unruoch niet -vrij gelaten.... - -„Mijn bruid” -- een stem met een lichte trilling in haar toon bracht -haar terug tot de werkelijkheid. „Hoezeer hoop ik, dat gij nooit met -droefheid terug zult denken aan dezen dag. Rolfr Jarl had mij u -toegezegd, maar ik wist niet, hoeveel mij werd geschonken, eer ik u -zag. Het is mij als ken ik u sinds lang, heel lang. Ben ik u een -vreemde?” - -Ernstig zag zij hem aan. - -„Verspil geen onnoodige woorden. Het was noodzaak: mijn grootvader heeft -u noodig voor plannen die ik niet geheel begrijp, maar wel vrees. Ik -gehoorzaamde zijn wil om”.... - -Hij zag haar aan verwonderd en verschrikt, zacht hernam hij: - -„Ik hoop, dat gij eenmaal anders zult denken over dezen dag, later, -weldra, als ’t kan. Gij hebt gelijk, ik eisch te veel, maar geduldig zal -ik wachten tot gij mij vrijwillig geeft, wat gij mij nu niet kunt -schenken.” - -Zij kon niet antwoorden -- het gaf haar een gevoel van verlichting -- -want scherts en lach verstomden eensklaps. Met den hoogen, zilveren -drinkhoorn in de vuist was de gastheer opgerezen van zijn zetel. -Dringend tot in de verste hoeken, door de wanden hol weerkaatst, klonk -zijn stem: - -„Ik groet u, vrienden en schildgenooten, van ver en nabij! Welkom in -mijn hal! Dappere gezellen van den bruidegom mijner kleindochter, weest -heil! Dank, dat gij hem verzelt op zijn bruidsvaart, die moge worden -besloten door een zegetocht, Thor ter eere, Odin tot onvergankelijk -heil! Gij weet het allen: wij staan op een keerpunt. Laat alzoo niet -onze woorden groot zijn, doch onze daden. Vermolmd liggen de heilige -tempels, vergruisd zijn de beelden der goden, de gewijde bronnen -verdroogd. Laat het niet wezen voor immer. Wijdt den Alvader uw leven, -de macht van uw zwaard, sticht hem een nieuw rijk en heerlijk zal hij u -eenmaal uw daden van kracht en moed vergelden in de eeuwige woonplaats -van goden en helden. Hier pleng ik den hoogen hoorn; hoort mijn gelofte: -Strijd zal het zijn, strijd en zege, Odin ter eere, zijn volk tot heil! -Zege na strijd!” - -Oorverdoovende jubel gaf hem het antwoord. Het gelaat van den Jarl -gloeide. Zou hij bereiken eer de avond van zijn leven daalde, waarvoor -hij had gewerkt en gestreefd gedurende heel den tijd zijner mannelijke -kracht? - - „De hooge held, - Hij waagt en wint - Of strijdt en sterft. - Hoog in ’t harnas, - Heft hij den heirbijl. - De vijanden vlieden, - De zege ziet hij: - Hem wuiven Walküren - In ’t weeldrig Walhalla - Het welkom toe - Aan Alvaders maal”.... - -De grijze Skald was opgesprongen bij de woorden -- een oproep ten -strijde gelijk -- van zijn heer. Nu stond hij rechtop in ’t midden der -hal, zijn oogen gloeiden, zijn hand greep in de snaren. Vol en krachtig -hief zijn stem den ouden krijgszang aan van zijn woest, onverschrokken -volk. Sneller joegen de polsen, hooger kleurden zich de wangen, -kletterend werden de zwaarden getrokken, vonken schenen zij te -schieten, het was of kleine vlammen dreigend zweefden boven hun -spitsen. - - „Juichend valt hij - Voor zijn volk. - De hooge held!.... - ’t Zij strijd of zege!” - -Donderend dreunde de fiere strijdkreet van het volk, dat lafhartigheid -schuwde als de grootste schande, sneuvelen in den slag hield voor de -hoogste eer. - -Bloed en rouw, verdeeldheid en jammer riep hij op, die wilde krijgszang. -Doch wie dacht aan de ellende van den krijg: zij zagen de zege!... - -„Mijn bruid, ik sticht u een koninkrijk!” Bedwelmd door zijn hartstocht, -haar woorden vergetend, bracht Olaf Swanwitha’s hand aan zijn lippen, -zijn oogen zochten opnieuw de hare. Hij ontmoette een blik vol -smeekenden angst. - -„Vergeet gij dan geheel, hoe de zegevierende schildmaagden waden door -het bloed hunner slachtoffers? Dit volk heeft reeds zooveel geleden door -het geweld van het uwe. Sinds meer dan anderhalve eeuw is dit land een -woestenij. Thans beginnen de bewoners een weinig tot rust te komen. Er -wordt weer geploegd en gezaaid, herstelde hoeven verrijzen naast de -puinhopen der verbrande woningen, waarom wilt gij nieuwe rampen voegen -bij de oude wonden, die nog bloeden en schrijnen?” - -Verwonderd zag hij haar aan. Hij was zelfzuchtig noch ongevoelig, maar -hij was een zoon van zijn volk. Stoute, jonge aanvoerder, gold -zwaardgekletter hem het meest, was een gevecht op leven en dood hem een -opwekkend spel. Doch ditmaal mengde zich een hooger denkbeeld tusschen -zijn plannen voor den komenden strijd. Het zweefde boven de gestrekte -speren, boven de dreigend opgeheven strijdaxten; hij ging de zegepraal -bevechten van een ideaal -- van het zijne. Want hij had hem lief, den -godsdienst uit het Noorden; hij vereerde Odin in zijn diepe wijsheid, -Thor, in zijn ongebreidelde kracht, Balder in zijn liefelijke zangen, -zijn daden edel en goed. - -Voor hem waren de sagen en legenden, bijeenverzameld in de Edda, -voelbare, tastbare realiteit. Zij waren hem dierbaar de oude goden van -zijn volk, zijn ziel brandde in hem als hij hoorde en zag hoe ook de -zonen van ’t Noorden zich bogen voor de dienaren van het Evangelie, die -hun een nieuwen godsdienst predikten, het Christendom, dat eischte: -„Vergeeft uw broeder zeventigmaal zeven maal.... Wie het zwaard trekt -zal door het zwaard vergaan”.... - -Met een gevoel als hem overweldigt wiens ziel jarenlang werd verteerd in -vruchtelooze plannen en droomen, wanneer hij die vage wenschen -plotseling de vormen der werkelijkheid ziet aannemen, was hij deelgenoot -geworden der toekomstverwachtingen van Rolfr Jarl, hoewel soms de -gedachte hem huiveren deed, dat opnieuw bloed zou vloeien, veel bloed. -Een gedachte, die hij steeds even ras weer trachtte te verwerpen als -onwaardig en flauwhartig. En thans, nu de verwezenlijking dezer plannen -niet meer onmogelijk scheen, vroeg hem de eerste vrouw, die hij had -aangezien met de oogen van een man, vroeg hem zijn jonge bruid: „Hebt -gij ooit een stroom zien terugkeeren tot zijn oorsprong, ooit een -frisschen dronk geput uit een verdroogde wel? Wat verwacht gij dan? -Nooit werd op aarde wat is geweest. De harten zijn koud geworden voor -Odins leer, dien het volk in dit land vereerde onder den naam van Wodan. -Bijna allen zijn christenen. Zij hebben zoo zwaar geleden door de Denen, -die hem aanhangen. Eerst verfoeide het de Evangeliepredikers, later, -toen zij vrienden en verwanten zagen vallen door het zwaard van „Odins -zonen”, werd ook hier het martelaarsbloed de regen, die den akker van -het christendom vruchtbaar maakte.” - -Het verbaasde Swanwitha zelf, dat zij zoo sprak. Het waren woorden, die -zij vroeger had gehoord, lang, lang geleden, vergeten sinds. Waarom -drongen de herinneringen aan haar kindsheid, met al de kleine voorvallen -uit dien tijd, zich in de laatste dagen opnieuw aan haar op, als met -verdubbelde kracht? Waarom? Zij had toch geknield voor Freya’s beeld, -naast haar grootmoeder, zoolang deze gezag over haar had. Waarom -dan?.... - -Doch zij voelde Olafs blik nog meer verschrikt dan verrast op haar -gelaat rusten. Zijn stem klonk: „Het doet mij zeer leed, dat gij zoo -denkt, onze wenschen en gevoelens komen weinig overeen. Ik hoop evenwel, -dat gij spoedig de mijne zult deelen. Als gij mijn vrouw zijt is dat uw -plicht, mijn recht het te verwachten. „De wil van den man is de wet der -vrouw,” zoo eischt het de Edda.” - -Swanwitha huiverde, wanhoop sloop haar hart binnen. Haar blik rustte op -de breede, gouden armringen, die haar polsen omsloten. Het verbaasde -haar bijna, dat zij niet in boeien veranderden. Dwang naar lichaam en -naar ziel. Zij zweeg, zij moest: het gold Unruochs leven. - -Een ruwe stem drong tot haar door, zij behoorde aan Sven Persen, een der -trouwste deelgenooten van Rolfr Jarls zwerftochten en een zijner -wreedste gezellen. Hij haatte iederen christen en had gehoord, wie in -vrijheid zou worden gesteld. Nu trad hij naar het bruidspaar. - -„Reeds eer de oorlog ontvlamt is er kans, dat gij een anderen brand -ziet, edele Jarl! Wie beslist hoe spoedig het dak van den Ravenhorst zal -knappen en in vlammen opgaan boven uw hoofd? Men zegt, dat bisschop -Ansfried de opmerkzaamheid niet ongevallig was, die zijn pleegzoon der -edele Swanwitha schonk. En thans.... Wees heil, schoon bruidspaar!” - -Hoffelijk hief hij den beker op en zijn oogen glinsterden als de dolk -- -die het hart van een vijand zoekt. Hij kende den steeds gereeden argwaan -van Rolfr Jarl, wist hoe dien te wekken. Ook ditmaal bleek zijn -berekening juist. - -„Wees gerust, Sven!” lachte hij honend. „Wij hebben hier een goeden -gijzelaar tegen die wraak. Als hij op den Ravenhorst een vuur ontsteekt, -zullen wij hem het gebraad leveren, door het lichaam van zijn geliefden -pleegzoon.” - -„Heil onzen dapperen Jarl! Ik drink dezen hoorn op de vervulling van -zijn belofte!” barstte, onder schaterenden bijval Sven los. - -Vrouw Sigrid wendde haast onmerkbaar het hoofd naar zijn zijde. - -„Ga voort! Een enkel woord ter rechter tijd is meer waard dan een -redevoering.” - -Hij bewoog veelbeteekenend de oogleden en weer klonk zijn harde lach: - -„’t Is beter den eersten slag toe te brengen dan hem af te wachten, mijn -Jarl. Gij hebt Unruoch in uw macht, waarom stelt gij hem niet ten -voorbeeld aan uw tegenstanders? Dat brengt er den schrik in.” - -„En de speerknechten en boogschutters van bisschop Ansfried voor den -Ravenhorst. Hij houdt ze in goede tucht en de sterkten, die hij bouwt om -het Sticht te beveiligen tegen de invallen der Denen, -- ha, ha! -- -vermeerderen met ieder jaar.” - -„Men beweert zelfs, dat ook op den Hohorst een wachttoren zal worden -opgericht, stellig om den Ravenhorst te beheerschen. De Hohorst ligt -hooger en is onbereikbaar door de drabbige Eem en het moeras aan den -anderen kant.” - -Rolfr Jarl stiet een verwensching uit. Zijn oogen flikkerden dreigend. -Angstig kwam Swanwitha naderbij. - -„Zeggen is gemakkelijker dan doen,” hitste hem nu de stem op van vrouw -Sigrid. - -„Een lafaard brengt het soms verder dan een held. Terg daarom den -bisschop niet. Hij is de heer van den ganschen omtrek hier. Gij niet. -Bloedig zou hij zich wreken, vooral nu keizer Otto hem heeft beleend -met de bezittingen van graaf Walger.” - -„Ik zal er hem gelegenheid voor geven!” schreeuwde de Jarl, rood van -drift. Zijn vuist beukte de tafel, kannen en bekers vielen om. - -„Ik zal toonen, dat ik evenmin een lafaard ben, als vergelding vrees. -Peer en Lars” -- tot twee speerknechten; zij hielden de wacht bij de -deur -- „brengt den gevangene hier en zorgt, dat er op het lage hof een -vuur wordt aangelegd.” - -„Grootvader, heer grootvader! Heb mededoogen, denk aan uw belofte! Wees -rechtvaardig, als gij zelf rechtvaardigheid van Odin verwacht!” - -Met saamgeklemde handen en van angst vertrokken mond stond Swanwitha -voor hem, ook Olaf zag hem aan verbaasd, niet begrijpend. - -„Ja, hem zal ik laten boeten voor de kuiperijen van dien graaf van -Teisterbant!” Dreigend klonk opnieuw de stem van Rolfr Jarl, toen hij -zich tot Olaf wendde. - -„De Hohorst was met de omliggende heide, moeras en het eiland, dat wordt -gevormd door de Eem, opnieuw vervallen aan het rijk, door den dood van -zijn bezitter, die zonder erfgenamen stierf. - -Beiden -- Ansfried de christen en ik, de Noorman, verzochten het land in -leen van den keizer en heer Otto schonk het den bisschop. Thans sticht -die er een kerk met een klooster, waaruit hij zijn leer wil laten -verspreiden door zijn zendelingen, hier, in dezen verwilderden uithoek, -gelijk hij mijn bezittingen durft noemen. - -Voorwaar hij heeft den eersten slag toegebracht, niet ik. Ik oefen -slechts vergelding als ik mij wreek!” - -Een ijskoude glimlach speelde om zijn lippen. „Ik begin een grooten -strijd, maar ik zal zegevieren,” spraken zij overmoedig. - -Zou hij dat waarlijk? Hij streed in eigen kracht, voor eigen, -zelfzuchtige plannen. - -Maar nu werd een jonge man binnengevoerd, wien boeien de polsen -omsloten, doch die het hoofd hield opgeheven. Kleurloos echter werd zijn -gelaat toen hij Swanwitha zag, getooid met den krans van maagdenpalm, -aan de zijde van een vreemde. - -Vrouw Sigrid bemerkte het, zij wenkte haar kleindochter. - -„Volg mij naar het vrouwenvertrek. Als de mannen recht spreken behooren -de vrouwen zich te verwijderen.” - -„Recht?” Vol afschuw werd dit woord herhaald. Toen klonk het vast: - -„Ik blijf.” En met een zonderlingen nadruk: „Het is heden mijn -verlovingsfeest.” - -Vrouw Sigrid kende dien toon, zij had hem nog eens gehoord, lang te -voren. Zij drong niet verder aan. Met saamgeperste lippen in het strak -gelaat liet zij haar oogen door de hal glijden. Rolfr Jarl wendde zich -tot den gevangene, op wien hij neerzag onvermurwbaar, hard. Recht noch -plicht zouden invloed op hem bezitten, om het vonnis, dat hij ging -uitspreken, te verzachten. - -„Gij zult alles ontkennen waarvan gij wordt beschuldigd, dat verwacht -ik niet anders,” ving hij aan. - -Unruoch had zich hersteld. Onverschrokken, zich zijn goed recht bewust, -stond hij voor den geduchten Jarl. - -„Wie zonder oorzaak gevangen werd gehouden, kan ook zonder reden worden -veroordeeld.” - -Bedaard klonk zijn antwoord, met over de borst gekruiste armen richtte -hij den blik vast op zijn aanklager. - -„Gij hebt mij eerst naar ’t leven gestaan en toen gij dit moest boeten -in den kerker, beproefd mijn kleindochter te onttrekken aan mijn gezag. -Ontken, dat gij haar hebt willen overhalen met u te vluchten. Gij zijt -gevonden in het vrouwenvertrek.” - -De leugen was hier zoo behendig gekleed in ’t gewaad der waarheid, dat -Unruoch verward een oogenblik zweeg. Een rilling, die niets gemeen had -met de siddering der vrees, ging door zijn gansche gestalte. - -„Ik heb gehandeld uit zelfverdediging, toen ik met u streed,” ving hij -aan. „Aanvaller was ik niet.” Toen zweeg hij. - -Rolfr Jarl lachtte spottend. „Rein als versch gevallen sneeuw, ik heb -het reeds voorspeld. Blank en argeloos, in ieder opzicht. Welnu, ik -verheug mij met u, dat gij onschuldig wordt beticht. Onschuld is immers -een harnas waarop alle pijlen afstuiten.” - -Met geweld bedwong Unruoch zich. Meedeelen wie hem zijn vlucht mogelijk -had gemaakt, zou Swanwitha bloot stellen aan iedere verdenking. Hij -zweeg. Uit de aanklacht van den Jarl begreep hij, dat deze hem wilde -veroordeelen. - -„Waarom zal ik mij verzetten tegen een vonnis, dat reeds is geveld? Doe -wat u goeddunkt,” sprak hij kalm. Hij zou haar, die hem haar trouw -beloofde, om die te schenken aan een ander, geen wond toebrengen, dieper -dan het vlijmendste zwaard kon slaan. - -Opmerkzaam had Olaf ieder zijner bewegingen gevolgd. Nu trad hij toe op -den Jarl. - -„Ik houd hem niet zoo schuldig als hij schijnt. Zou het niet beter zijn -deze ondervraging op te schorten? ’t Is heden feest.” - -Geërgerd zag Rolfr hem aan: - -„Gij hebt gelijk. Ik zal een betere ondervraging aanwenden.” - -Hij wendde zich tot de beide speerknechten, Unruochs wachters. - -„Brengt hem naar den beul, laat hem folteren.” - -Een driedubbele uitroep weerklonk. - -Met een blik, gloeiend van verontwaardiging strekte Unruoch de hand uit: - -„Meent gij mij tot een misdadiger te kunnen maken door mij als een -misdadiger te behandelen? Wees voorzichtig: uw vonnis zal op u zelven -terugvallen. Gij kunt mij martelen, dooden zelfs, maar een vonnis door -haat geveld, onteert niet.” - -Bevend van toorn en verachting rustte zijn blik op Rolfr Jarl, iedere -ader op zijn voorhoofd was gezwollen, vlammend rood en doodelijk bleek -wisselden af op zijn trekken. Rolfr balde de vuist in stilte. - -„De foltering zal uw tong minder los maken,” beet hij hem toe. - -„Maar ik zal haar eerder afbijten dan een schuld bekennen, die ik niet -beging. Gij hebt mij naar ’t leven gestaan, mij zonder een schijn van -recht geworpen in uw kerker, gij moest hier staan op mijn plaats als -beschuldigde en indien er dan een veroordeeling werd uitgesproken, zou -het een rechtvaardig vonnis zijn.” - -Slechts een enkele kreet van woede uitte Rolfr, een kreet snijdend als -een mes. Toen hief hij de hand op: - -„Naar de pijnbank met hem.” - -Maar Swanwitha’s gloeiende vingers omklemden zijn bevelend uitgestrekte -hand. - -„Heb medelijden, wees rechtvaardig, laat hem vrij of ik beken zelf een -schuld, die ik nooit beging.” - -Hij stiet haar van zich, hij schopte haar met den voet. - -„Uit mijn oogen of ’k laat u van den omloop van den toren werpen.” - -Overredend, ernstig klonk de stem van Olaf aan zijn andere zijde: - -„Gij kunt hem breken, buigen niet: hij bezit de kracht van het recht. -Laat hem vrij.” - -Rolfr Jarl werd wit van drift. - -„In uw eigen belang geef ik u thans den raad: matig u! Nog zijt gij hier -geen heer en meester. Als gij u tegen mijn wil verzet, wordt gij dit -nooit.” - -Olaf haalde de schouders op met een gebaar van minachting, dat Rolfr -bijna razend maakte. - -„Ik zal nooit op bevel goedkeuren wat slecht is en laag.” - -Vrouw Sigrid trad naar voren. - -„Wat beduidt al dat geredetwist? Alleen het feit, dat die knaap onze -goden vervolgt, maakt hem reeds des doods schuldig. Behoort hij niet tot -de ridders van den bisschop, was hij niet meer dan eens -- dat weet gij -allen -- de aanvoerder der soudenieren, die werden uitgezonden om „de -overblijfselen van het heidendom uit te roeien”, naar het woord luidt -der christenpredikers, als zij soms, in een verborgen schuilhoek van het -woud, nog enkele landbewoners, die den goden getrouw bleven, geknield -vinden bij een gewijde, in de schaduw van den heiligen esch murmelende -bron?” - -Het opzweepend woord viel in goeden grond: - -„Hij moge het eerste voorbeeld zijn, voor al de christenen, die hem -zullen volgen in den dood! Weg met de aanbidders van den bleeken -Gekruiste! Zij varen naar Hel!” - -In wilden roes herhaalde Olafs gevolg, met de Denen, die in dienst -stonden van Rolfr Jarl, deze wilde wraakgelofte. Sterk gevoelden zij -zich door hun aantal en de Vikingervloot naderde de kust. - -„Ter dood met de christenen! Weg met bisschop Ansfried!” - -Het wreede woord vond een holle echo in de muren der hal, de zwaarden -kletterden tegen de schilden, de speren werden geschud. Plotseling -verstomde het oorverdoovend geraas, dat Swanwitha ijskoud worden, vrouw -Sigrid welgevallig glimlachen deed. De deur was niet achter Unruoch -gesloten, thans ging zij geheel open, niemand der aanwezigen sloeg er -te midden der wilde opwinding acht op, eer zij den man zagen, die zijn -naam hoorde uitstooten in doodelijken haat, die in den kring trad zijner -vijanden, kalm als de rots te midden der schuimende zee. - -Was het geen waan, geen zinsbegoocheling; stond hij daar inderdaad, van -wiens wijsheid en macht over de harten wonderdadige verhalen de rondte -deden, dien enkele tientallen vreesden maar honderden vereerden en -liefhadden? Zilveren lokken golfden hem over de schouders in weligen -overvloed, zijn oogen gleden door de hal en bleven toen rusten op den -heer van den Ravenhorst, die de zijne afwendde bij dien ernstig -waarschuwenden blik. - -„Het is goed, dat ik thans hier ben gekomen, niet later. Ik dank mijn -God, die het juiste oogenblik voor mij koos.” - -Rustig en waardig klonk de stem van den kerkvorst der christenen, als -een koraal, dat het bruisen overstemt der kokende branding. En ook hier -verstomde het oorverdoovend rumoer, onwillekeurig luisterden allen -zwijgend, toen hij voortging: - -„Heden morgen klopte ik aan de poort van uw kasteel, Rolfr Jarl, ik -vroeg u te spreken. - -„De Jarl heeft thans geen tijd. Hij jaagt met zijn gasten,” werd mij -geantwoord. - -Ik keerde terug toen de middaggloed den zilveren ochtendnevel had -weggevaagd en verzocht om een onderhoud. - -„De Jarl heeft heden geen tijd, hij viert het verlovingsfeest zijner -kleindochter,” luidde het wederwoord van den schildwacht. Ik wachtte -tot de avondschaduw zweefde boven de toppen der dennen, toen drong -opnieuw door het poortwinket mijn vraag: - -„Leid mij tot uw heer.” - -En als een donderslag klonk mij in de ooren: - -„Wacht tot morgen, dan ziet gij hem bengelen aan den Noorderboom, over -wien de Jarl thans recht spreekt.” - -Toen dacht ik aan Simson en hoe op zijn gebed voormalige reuzenkracht -hem werd hergeven. Ik bad als hij en het was of ook mij werd ingestort -duizendvoudige kracht. Mijn hand greep het winket der kleine zijpoort, -het slot week terug en toen het knarsend opensprong wist ik ook mijn -gebed verhoord. - -Thans vraag ik echter u, Rolfr van den Ravenhorst, komt het u toe, een -onschuldige te vonnissen op deze wijze?” - -„Redder uw eigen zaken, bisschop van Utrecht, en gun mij dezelfde -vrijheid.” - -Schamper klonk het honend woord, waardig de weervraag: - -„Wien dacht gij ’t meest te treffen, Unruoch of mij? Ik weet, dat gij -treffen kùnt.” - -„Ondervind dat opnieuw.” - -Rolfr hief zijn zwaard op tot een slag. Een blik vol verachting, afkeer -en ontsteltenis deed zijn arm weer zinken. Bisschop Ansfried had hem -niet met woorden gewaarschuwd, alleen met een blik, waarin -verontwaardiging beelden en schimmen opriep, ontzettende gebeurtenissen -hem terugvoerend naar het ver weleer. - -Naar den tijd toen zij beiden jong waren en bloedsbroederschap dronken -aan het schitterend hof van keizer Otto den Groote.... - -Het was een dure, onverbrekelijke eed, dien zij aflegden en Rolfr schond -haar. - -Dreef die wetenschap hem het bloed naar de slapen of bestond daar nog -een andere oorzaak? - -Herinnerde hij zich een donkeren, stormachtigen nacht en las hij in den -blik van den grijzen kerkvoogd, dat hun gedachten elkaar ontmoetten, de -eene vol zieleleed, de andere vervuld van ’s levens grootste misdrijf: -de schuld? - -„Mené, Mené Tekel Ufarsin!” De stem van den bisschop ging door merg en -been bij deze woorden en het was Rolfr of alle aanwezigen begrepen, -allen, allen.... Of begrepen zij alleen het zwijgend gebaar, waarmee de -spreker omhoog wees, omhóog en voelden zij de tegenstelling met het -tooneel, dat hen omgaf. Rolfr Jarl, die zijn kleindochter huwde door -dwang aan een onbekende, ter bereiking van eigen plannen, die haar, -getooid met de bruidskroon, dwong tegenwoordig te zijn bij het -doodvonnis, dat hij uitsprak over hem, dien zij lief had.... - -Neen, nog een ander gevoel sprak uit de bleeke, ernstige trekken van den -man, die voor hen stond, niet in het statig gewaad, dat het hoofd der -christenkerk voegde in zijn land, maar in het eenvoudige, zwarte -ordekleed, dat hem niet onderscheidde van den minste der broeders, die -als hij, in dienende liefde hun liefde wilden toonen voor den Heer. -Niet den kromstaf hield hij opgeheven als wilde hij hen, die iederen -hoogeren band verachtten, dwingen onder zijn gezag, maar zijn hand wees -omhoog, en zijn mond sprak de woorden, die zij eenmaal zouden hooren van -hun Eeuwigen rechter, indien zij niet de boeien braken, die hen -kluisterden aan wat vergankelijk was als hun vluchtig aardsch bestaan. - -Zoo machtig was de uitdrukking van bisschop Ansfrieds door veel leed, -door veel gebed gewijde trekken, dat zelfs het minste gerucht zweeg. -Doodelijke stilte bleef heerschen in de hal, waar slechts enkele -oogenblikken vroeger de wanden dreunden van de instemming waarmee het -vonnis, over Unruoch uitgesproken, was herhaald. - -Ook Rolfr Jarl stond met starende oogen, die in het verleden zagen, -wanneer zij rustten op den grijzen kerkvoogd, wiens tegenwoordigheid het -vernietigend oordeel was over zijn daden. Hij beproefde te spreken, hij -wilde zijn trots hernemen, en zijn bevelende houding; geen geluid drong -over zijn droge lippen: Want hij hoorde het loeien van den storm in den -donkeren nacht, lang, heel lang geleden. Hij hoorde het knetteren der -vlammen, die lekten naar de krakende balken van een hechten burcht, hij -vernam den gil vol doodsangst eener vrouw.... - -En te midden der stemmen uit het weleer, hoorde hij die van den bisschop -kalm doch beslist: - -„Unruoch, volg mij. Niemand hier heeft het recht u te kerkeren of te -vonnissen.” - -Een gebiedende wenk beval den speerknechten hem vrij te laten en zij -gehoorzaamden, bedwongen door zijn zedelijk overwicht. Een rauwe kreet -sneed door de ruimte als een mes. - -„Vrij? Ik gelast u: grijpt beiden! Werpt ze in het verlies onder den -toren, den graaf van Teisterbant en zijn gunsteling!” - -Wel dwaalde nog Rolfr’s geest in het verleden, terwijl hij voor het -heden zijn bevelen gaf. Een slag van zijn zwaard, dat hij nooit -ontgespte dreef de speerknechten voort. - -„Grijpt ze!” - -Een flauwe gil ontsnapte Swanwitha’s lippen, met oogen donker van angst -zag zij hoe het bevel werd gehoorzaamd. - -„Doode honden bijten niet,” mompelde vrouw Sigrid. Zij wist hoe -verstikkend de lucht was in het onder de waterlijn gegraven verlies. Een -nieuwe opschudding ontstond, een kloeke gestalte wierp zich voor de -beide gevangenen, als wilde hij ze beschermen met eigen lijf. Met -bronzen klank dreunde de stem van Olaf: - -„Ik eisch de vrijheid dezer beide mannen. Gebiedt niet Odin zelf: -„Eerbiedig den vreemdeling, die uw hal betreedt”? Is wat gij thans -oefent Noormannenrecht?” - -„Olaf Erikson, gij oordeelt, waar gij niet begrijpt.” - -„Ik begrijp, dat Odin zich zal wreken op u, die de wetten der vaderen, -het recht van den vreemdeling met dat der gastvrijheid schendt.” - -Rolfr wilde een heftig antwoord geven, hij bedacht zich in tijds. Hij -kòn zich niet verzetten tegen Olaf, want zonder zijn bijstand vermocht -hij niets. Indien de vloot den steven wendde, waren al de kuiperijen van -zijn leven te niet gedaan. Het antwoord werd hem echter bespaard. - -Plotseling verscheen opnieuw een onbekende in de hal. Wijd stiet hij de -breede deur open, zijn hand wees naar den donkeren hemel, waaraan alleen -de sterren een weinig licht gaven. „Wat spreekt gij van Odin, dat -wangedrocht uwer krankzinnige verbeelding? De overste der duivelen is -hij! Ziet hoe de Eeuwige u zal tuchtigen over uw verhardheid en -wangeloof! Aanschouwt Zijn vurige roede, hoog boven wolken en wind! -Knielt, buigt u voor Hem in het stof eer de ure der genade voorbij is!” - -Allen herkenden broeder Johannes, een der jongste geestelijken van den -Hohorst. Zijn bleek, vermagerd gelaat gloeide van vervoering, zijn -ingezonken oogen staarden dwepend omhoog. Onwillekeurig volgde ieder -dien blik en de doodsverf der ontzetting gleed over het brons van menig -ruw gelaat, en veler hart hield bijna op te kloppen. In de looden -stilte, die thans rondsloop door de hal, ging de ademhaling zwaar der -feestgenooten, streed spanning met ontroering om den voorrang in hun -borst. Nameloos beangst voelden zich die licht ontvlambare, voor alles -wat onbegrijpelijk was ontvankelijke gemoederen. - -„Heer, erbarm u onzer!” Broeder Johannes hief de armen op, als pleitend -om genade, en doffe, sidderende stemmen herhaalden zijn woorden met -radeloos, hijgend fluisteren. Het hoofd van menigen verharden krijger -boog zich in ootmoedig gebed; eer zij het zelf wisten knielden -boogschutter en speerknecht neer op de biezen, gestrooid tot afwering -der booze geesten. En zij herinnerden zich den tijd -- hoe ver af scheen -hij nu -- toen zij christenen waren, eer zij zich opnieuw wendden tot de -oude goden, op bevel van hun heer. Zou thans het oordeel over hen komen -van den God, Dien zij hadden verloochend en veracht? Strak werd hun blik -in het staren omhoog -- omhóog -- waar boven de donkere wolken fonkelde -het ontzettend teeken van den toorn der godheid, dat christen noch -heiden ooit aanschouwde zonder beklemmende vrees, zonder een angst, die -bij velen schier steeg tot waanzin. Zij zagen de dreigende ster met de -roede van vlammend licht, brandend, gloeiend als Gods heilige toorn. Het -was of allen zich de keel voelden toenijpen. Vage geruchten hadden reeds -lang de rondte gedaan, waren gegaan van mond tot mond, hier sidderend -aangehoord, dáar begroet met een ongeloovig schouderophalen. Geruchten -van verdelging en dood, van den ondergang der wereld, van het oordeel, -dat zou komen over het wilde, ruwe, elkander hatende, in elkanders bloed -plassende menschengeslacht. - -Welk oordeel mocht dit met recht verwachten? Ging macht niet bijna bij -ieder boven recht? De aarde had éen groot slagveld geleken, zoover het -geheugen der levenden, de overleveringen uit vroegere eeuwen reikten, -zoover de schaarsche perkamentrollen of nog zeldzamer kronieken meldden, -geschreven door enkele stille denkers, die het tumult waren ontvlucht -der geweldige kampplaats, waarin de wereld scheen herschapen, voor de -stilte hunner eenzame denkerscel. Vorsten uit hetzelfde huis, zonen van -éen vader betwistten elkander de heerschappij; gedwongen of vrijwillig -streden de volken voor hun ware of vermeende rechten, geheele -landstreken vervullend met strijdgerucht en wapengekletter. Schonk een -weinig duurzame vrede verademing voor een korten tijd, dan traden -onderlinge veeten en geschillen in de plaats der groote veldslagen, dan -kwamen de Noormannen. Hun handen, hun stoutmoedige, dappere handen -dropen van het vergoten bloed, „goud en buit”, luidde hun eisch, waaraan -klem gaven de dreigend opgeheven zwaarden, de heirbijlen roodgekleurd -- -door roestvlekken nooit. - -Jammer en ellende, geweld en haat vervulden de wereld, zoolang reeds, -zoolang.... En thans zou zij worden verdelgd, zou de aarde weerkeeren -tot het niet, waaruit zij eenmaal werd geschapen. En de menschen -- hun -wachtte het oordeel over hun daden. Het oordeel!.... - -De nacht was donker, alleen de dreigende komeet fonkelde als het -vlammend lemmet des Heeren aan het hooge koepelgewelf der lucht, en -iedere andere ster verbleekte voor haar gloed. - -Hol stak de nachtwind op, schril floot hij om den toren -- het klonk als -een noodkreet. Bij elke huilende vlaag ging een nieuwe schok door de -leden der aanwezigen; een vreemde ontroering overmeesterde zelfs Rolfr -Jarl. - -Hij had nooit gehecht aan de bange toekomstvoorspellingen: - -Het waren immers slechts christenpriesters uit verre, zuidelijke landen, -die boete en berouw predikten in de open lucht, die de straten vulden -met weegeroep en klaagzangen. Verachtelijk had hij meer dan eens -uitgeroepen: „Laat de christenen mijnentwege vergaan! Als Midzomer daar -is, zullen mijn dienstmannen, hun ros bij den teugel, den drinkhoorn -zwaaiend, springen over vuur en vlam. En de Skalden zullen in gloeienden -wedstrijd zangen aanheffen en liederen dichten ter eere van het -zonnevuurfeest van goden en helden”.... - -En thans vreesde hij, niet voor den dood, maar voor een plotseling -einde. - -„Ik wil vallen als een held in het heetst van den slag, mijn goed zwaard -in de vuist. Dan voeren Walküren mij in Alvaders zaal; doch sterf ik den -stroodood zoo zink ik in Hel!” - -Hij schudde zijn zwaard. - -„Olaf, ga zelf, als snelle bode, de vloot tegemoet. Wijs haar den weg! -Het is tijd! Als wij moeten omkomen, laat het dan zijn naar heldenaard -en -wijs.” - -Vergetend wie hem hooren kon had hij gesproken. Plotseling verstomde -hij. - -Door het huilen van den wind drong een plechtige treurzang. Ontstoken -kaarsen wierpen een flauw schemerlicht. Op vertrokken aangezichten en -krampachtig gevouwen handen viel die ongewisse schijn. Hij gleed over -een lange rij van doodsbleeke menschen, mannen en vrouwen. Hun naakte -voeten sleepten zich met moeite voort; vele vrouwen hadden asch -gestrooid op haar ontwonden haren. Wankelend trok de stoet verder, de -sombere boetpsalm stierf weg in de donkere verte, maar door merg en been -drong nog eenmaal, door alle boetelingen eenstemmig aangeheven, de -sidderende klacht: - -„Heer, erbarm u onzer! Neem weg uw gloeiend lemmet, getrokken tot -kastijding der wereld! Doe weg het teeken van Uw naderend oordeel: het -vurige zwaard. Heer, ontferm u! Zie onzen zielsangst en onzen nood!” - -De stormwind joeg het grauwe wolkendak uiteen en door de ontstane -scheuren fonkelde opnieuw met onheilspellenden gloed het sterrenbeeld -buitengewoon stralend en helder als nooit te voren -- de vlammende -roede.... - -De menschen, die het zagen met oogen glasachtig in hun staren, klemden -zich met zenuwen gespannen tot het uiterste, versuft, rillend vast aan -elkaar. Waarde reeds de dood om hen heen? Vreesden zij reeds nu het -einde en -- het oordeel? - -Het was bijna de geheele bevolking uit den omtrek, vrijen en hoorigen, -dooreengemengd zonder onderscheid, zich éen voelend in stijgenden angst -voor de vreeselijke ontknooping, die naderde, onverbiddelijk en snel. -Sommigen van hen waren christenen, Wodan vereerden anderen, de meesten -waren volkomen verwilderd door de ellende van den tijd. Zij hadden -alleen gedacht aan het heden, doch nu dit heden dreigde onder te gaan, -met de aarde waarvoor zij hadden geleefd, zochten zij naar een staf, die -hen ten steun was, waar alles om hen wankelde en zij klemden zich vast -aan het geloof, dat zij hadden veracht of vergeten. - -Gevoerd door de evangeliepredikers uit het nederige kloostergebouw op -den Hohorst, trokken zij thans naar de kleine kerk, gesticht op de -plaats waar Rolfr Jarl nog slechts weinige maanden vroeger had geofferd -aan de voorvaderlijke goden. Nu was die plek het eigendom van den -bisschop der christenen -- tot zijn bedehuis vluchtten zij, met -wankelenden tred, met knieën knikkend van angst. - -Het heftige bloed schoot Rolfr in het verweerde gelaat. Zou hij naast -zijn andere groote zwarigheden nog moeten kampen met een vijandige, -afvallige bevolking, waar hij had gerekend op haar hulp en steun? Ba! -het waren meest zijn hoorigen en de vrijen -- ook hen zou hij weten te -dwingen tot zijn wil. - -Hij had nooit gehecht -- zonderling voor zijn tijd -- aan de -toevalligheden van het leven, thans echter begon hij die te duchten. Hij -zelf vreesde niet, maar het volk knielde en zong boetpsalmen.... - -De wind steeg tot een razenden storm. Wat klonk in zijn huilen? Wat? - -„Laat de gevangenen vrij! Den bisschop en den jongen ridder voor wien -hij zijn leven waagde.... Om hem kwam hij hier. Hij vertrouwde het -heilige gastrecht!”.... - -Van verschillende zijden drong die bede, een eisch schier, tot hem -door. Klonk het in de dreigende stem van den loeienden storm? De -toortsen flikkerden, bijna uitgedoofd door den wind; zwiepend sloegen en -rammelden de luiken; het was of onzichtbare handen er aan rukten; -gordijnen waaiden fladderend breed uit; met angstigen schreeuw krasten -katuilen en uit de verte klonk flauw, nauw hoorbaar nog het klagend -„Miserere, Domine!”.... - -„Geef de gevangenen vrij! Laat hen gaan!”.... - -Nogmaals werd het gefluisterd, dringend, smeekend, doch nu wist hij, dat -het menschenstemmen waren, geen bevel werd hem gegeven op den adem van -den storm. Hij barstte uit in een snijdenden lach, alle beklemming van -zich schuddend. - -„Lafaards zijt gij allen. Bang als kinderen voor een rukwind en een -staartster. Ik zal toonen, dat ik niet vrees. Sven en Jorgen, brengt de -gevangenen naar de folterkamer.” - -„Geboren beul! Als gij niemand anders hadt, zoudt gij u zelven -folteren.” - -Wie durfde dat mompelen? Wit van drift keerde hij zich om. - -Maar, eer hij een bevel kon geven, dat een bevestiging zou zijn van het -verwijt, hem vol haat tegengeslingerd, hief Olaf de hand op, -waarschuwend. - -„Rolfr Jarl! Thans geen geeseling met taaie roeden of een gloeiend -brandmerk op beide kaken! Het vonnis zou op u zelven terugvallen met het -brandmerk der schande, Rolfr Jarl! Ik vraag u nog eenmaal die mannen -vrij te laten heengaan uit uw hal. Is het Odin, die tot ons spreekt, -waarschuwend tot ons spreekt, door de vlammende roede hoog boven wolken -en wind; is het, als de christenen beweren, een teeken van hun God -- -wie zal het beslissen? Wij dwalen in nevelen, donkerder dan die welke -bij nacht de aarde bedekken, zoekend, vragend weten wij, dat wij niets -weten. Wat is zien wij; maar wij weten niet wat geweest is, noch wat -komen zal”.... - -„Het geloof is een vaste grond der dingen, die men hoopt en een bewijs -der zaken, die men niet ziet.” - -Wat bracht Swanwitha die woorden terug in het hart, in dit oogenblik? -Had zij die eens gehoord met de zachte stem harer moeder? Wat bezaten de -christenen veel, dat haar ontbrak! - -Olaf streek zich met de hand over de oogen. Het was of ook hij helder -wilde zien. Op zijn eigenaardige, bedaarde wijze vervolgde hij: - -„Voor mij is die vurige ster een teeken van Alvaders macht en -heerlijkheid, niet van zijn toorn. Ik hoor zijn stem in het razen van -den storm, zie zijn kracht in den wil, die den eik ontworteld neerwerpt. -Indien hij daarom deze menschen” -- hij wees met een handbeweging de -gevangenen aan -- „wil tuchtigen voor hun afval, bezit hij daartoe niet -de macht? Zie het teeken van die macht, in gloeiend schrift boven de -wolken. Laat daarom de gevangenen vrij. Meng u niet in zijn raad: Odin -wreekt zich zelven!” - -„Odin wreekt zich zelven!” Schuwe stemmen herhaalden het, dringend, -smeekend, vol nameloozen angst. Rolfr Jarl begreep, dat hij tot toegeven -zou worden gedwongen, indien hij dit niet vrijwillig deed -- in schijn. - -Wrevelig haalde hij de schouders op. - -„Laat ze dan gaan! Làat ze dan gaan! Lafaards, zotten! Het zal je allen -te laat berouwen, warhoofden, gekken!”.... - -De sierlijke redevoering was nog niet ten einde, toen Olaf zich reeds -tot de gevangenen wendde. - -„Men zal u paarden geven, ik zal er zorg voor dragen. Volgt mij naar -buiten!” - -Maar hoog richtte bisschop Ansfried zich op, een bevel in zijn -doordringende oogen. - -„Gij zijt niet de eigenaar van dit huis. Deze zelf behoort en zal mij -uitgeleide doen uit zijn hal. Zoo eischt het de zede der vaderen.” - -Rolfr opende den mond, een heftig woord op de lippen. Zijn blik boorde -in dien van den bisschop en hij zweeg en ging hem voor. Want hij dacht -opnieuw aan het uur, waarin hij óók dien blik had gezien en weer legde -het verleden de hand op hem. Een huivering ging door zijn leden. Het was -een ongewone gewaarwording, die hij echter kon bedwingen, noch meester -worden. De wind bedaarde een weinig, grijze wolken bedekten den -sterrenschijn, ook de vurige schittering der vlammende roede. De laatste -tonen van den klaagzang waren langzaam weggestorven in het donkere -verschiet. - -Onstuimig wendde de Jarl zich eensklaps tot den bisschop: - -„Gij verdiendet te worden gegeeseld, wie schuld heeft, boet. Waarom -hebt gij het leen geëischt voor het bisdom?” - -Weer bracht een blik hem tot zwijgen: - -„Afweren van onrecht is een aan ieder door God verleend recht. Het is de -eenige wijze om zich en anderen te beschermen tegen daden, ingegeven -door zelfzucht en heerschzucht. Ik heb van dit recht gebruik gemaakt, -naar ik hoop tot zegen van velen.” - -Rolfr sprak niet meer, het was hem of de duisternis en de wind den klank -der woorden voor hem herhaalden.... - - - - -HOOFDSTUK VIII. - - -De nacht met zijn verschrikkingen was voorbij. De hemel straalde van -licht, de vogels kweelden hun morgenlied, de aarde bloeide, als een -belofte van rijken oogst. Weggevaagd was de vurige roede aan de nu weer -heldere lucht. Het landvolk was aan den arbeid -- het zong als ontheven -van een verpletterenden last: - -„U, onzen Schepper, loven wij!”.... - -Een lofpsalm der christenen! Rolfr Jarl kende ook de woorden, lang te -voren had hij ze nog eens gehoord, lang te voren. - -Hoe haatte hij dien lofzang, gelijk hem die.... Zijn hand omknelde de -greep van zijn zwaard. De herinnering aan het tooneel van den vorigen -avond verliet hem geen oogenblik. Steeds zag hij hoe hij gedwongen was -geweest den man uitgeleide te doen, dien hij begeerde te worgen met -eigen hand. Vrij was hij nu, vrij!.... - -In zijn volle lengte verhief zich eensklaps de Jarl: - -„Nog ben ik hier heer en meester, niet alleen op den Ravenhorst, ook in -den ganschen omtrek. Het zijn allen mijn dienstmannen, mijn hoorigen. Ik -zal mij wreken, zij het dan op andere wijze dan ik wilde.” - -Hij liet zijn paard zadelen en reed heen in woesten ren. - -Niet ver van het dennenbosch, dat de Ravenhorst aan de eene zijde -insloot, stond een vervallen hut van plaggen en leem, met een half -vergaan dak van mos en graszoden. Wind en weer waren er ongehinderd -jaren lang in en uit getrokken. De ingang werd afgesloten door een -wolfsvel, dat genoeg koude en tocht doorliet aan alle zijden. De rook -trok weg door een gat in het dak en de eenige bewoonster was een oude in -half vergane lompen gekleede vrouw. Zij had in die hut haar leven -voortgesleept sinds de Denen haar hoeve verbrandden en haar man en zonen -door hen werden gedood. Oude Lisa zat dien morgen zich te koesteren in -de zon op den aarden drempel, die een weinig was opgehoogd boven den -uitgegraven bodem van haar hut. - -Zij zag naar de lijsterbes bij den bouwvalligen gevel, naar de -kamperfoelie, die geurige bloemen vlocht door zijn takken. Het water van -een kleine beek murmelde half verborgen tusschen berken en elzen zijn -droomerig lied. Deed die golvenzang ook haar neuriën: - - „Hi was minnera, - And hi was betera”.... - -Haar stem was zwak en beverig, maar terwijl zij zong scheen die toe te -nemen in kracht. En opnieuw klonk het: - - „Kerl, hi was minnera, - And hi was betera - Hi stifte and sterde - Triwa ande werde - Ande hi sette thera Kenega jeft, - Ande allere liude leest - And Londriucht - Ande allera londe eccum sin riucht.[5] - -Een breede schaduwplek viel op den zonneschijn aan haar voet. Hoog te -paard zag zij den landheer. - -„Lisa, oude heks, wat durft gij daar zingen?” - -„Wat ieder zong toen de Denen het land verwoestten, voor de eerste maal, -heer, voor het eerst. Toen begrepen de menschen pas wat keizer Karel was -geweest, toen begrepen zij het.” - -Recht zag Lisa voor zich uit met onverschillig, strak gezicht en toch -wist zij hoe de trekken van Rolfr Jarl vreeselijk waren om aan te zien, -nog eer zij hem hoorde bulderen: - -„Oude tooverkol! Ik moest je levend laten verbranden. En, als ik niet -wist, dat je gek waart, gebeurde dat vandaag nog.” - -„Ga uw gang, heer! Nooit zal ik meer kunnen lijden dan ik reeds geleden -heb. Mijn leven is zoo lang geweest en even lang mijn verdriet. Dus, als -’t nu gedaan kon raken, dan was het goed.” - -Besluiteloos zag hij haar een oogenblik aan. Hoe hier te treffen? - -Toen viel hem iets in. - -„Lisa, gij hebt vlijtig gewerkt op het veld dit jaar. Ik weet, dat gij -een vollen zak gerst bezit, om van uw wikken en rapen niet eens te -spreken. Ge kunt dus ruim brood bakken, maar waar maalt gij die gerst -tot meel?” - -Verschrikt zag zij op. ’t Was of haar kleur verschoot onder het tanige -vel. - -„Heer, heer, laat me niet van honger sterven! Dan maar verbranden! Ik -kneusde mijn gerst tusschen twee steenen, heer! Ik heb geen gereede -penningen, geen enkele! Hoe zou ik dan het maalgeld kunnen betalen! Hoe -zou ik!” - -Zij zag, dat hier geen genade was te wachten. Een snik schoot uit haar -keel, zij wrong de handen, radeloos. - -„Uw gerst is verbeurd, verstaat gij? Gij hebt den wind bestolen van uw -heer. Wees dankbaar, dat ik je niet den hongerdood laat sterven in een -kerker van den Ravenhorst, maar je overlaat aan de hongertering in je -eigen krot.” - -„Heer, o, heer! Dan maar verbranden, dan is het uit! Dan is het uit! Ik -wist niet”.... - -„Gij wist wèl, dat de molen van den Ravenhorst een dwangmolen is. -Niemand van mijn onderzaten, vrijen of hoorigen heeft het recht elders -te doen malen.”[7] - -Lisa barstte uit in een schellen lach: „En nu zeggen ze, dat ik zooveel -voorrechten heb, omdat ik vrij ben en de hoorigen benijden me!” - -Hij werd bang voor het woeste flikkeren van haar oogen. Menigeen noemde -haar gek. Als ze hem eens aanvloog! Gekken hebben immers dubbele -kracht.... Vaak spraken door hen de goden. - -„Luister Lisa,” hernam hij wat zachter. „Ik zal u geen kwaad doen. Gij -kunt uw gerst malen waar gij wilt. ’k Zal u zelfs nog een kruik olie -laten brengen uit mijn spijker, om koeken te bakken.” - -„Heer, o, heer! Wat zijt gij goed!” - -Zij boog zich voor hem neer en kuste zijn handen. - -„Maar onder een voorwaarde Lisa, onder een voorwaarde.” - -Vragend wachtte zij. - -„Gij zult niet meer naar de kerk op den Hohorst mogen gaan, nooit meer, -verstaat gij mij goed? Nooit meer. En overal moet je vertellen, dat ge -daar niet meer komt, omdat gij er den duivel gezien hebt.” - -Lisa richtte haar kleine gestalte op met groote waardigheid. - -„Bisschop Ansfried en de zendelingen hebben mij gezegd, dat ik een ziel -had. Vroeger wist ik dat niet en het is zulk een voorrecht om te kunnen -denken, dat daar” -- zij wees met de magere hand omhoog -- „alle tranen -zullen worden afgewischt, die hier op aarde zijn gestort. Dat te weten -maakt het leven tot een lust in plaats van een last. - -Uit het verdriet en de ellende van dit leven zweef ik dan, hoog boven de -wolken, de gouden stad binnen en ieder, die daar mag komen, heeft de -onsterfelijkheid ontvangen en is gelukkig voor altijd, in het eeuwig -licht. Daar zie ik dan de engelen; schitterend wit glanzen hun vleugels, -zij zingen met gouden stem, de klank hunner harpen vervult het Paradijs -en de zweep van den meier en de kerkers van den Ravenhorst zijn er niet -meer. - -Dat heb ik geleerd in de kerk op den Hohorst, daarom zeg ik nooit wat -gij mij beveelt, heer, noòit. Want iets zeggen, dat de waarheid niet is, -staat gelijk met groote zonde, zegt de bisschop. En ik wil geen zonde -doen. Ik heb liever een onsterfelijke ziel dan olie voor koeken.” - -Rolfr Jarl glimlachte niet om het verhevene en alledaagsche, dat hier -werd dooreengemengd. Hij fronste opnieuw de wenkbrauwen: - -„Goed Lisa, goed, gij hebt gekozen, wacht dan nu de gevolgen maar af.” - -Zij zag hem na met donkeren blik. - -„De Ravenhorst is hoog, maar hij kan tòch vallen. Niets is tegen het -vuur bestand.” - -Nog uit de verte hoorde hij haar schamperen lach. - -„Oude tooverkol, ’k zal je wel vinden!” De sprake ging immers, dat zij -kon sluipen door het kleinste sleutelgat -- alzoo was zij een heks. -- -Hij zòu haar vinden. - -„Niets is bestand tegen het vuur,” had zij geroepen. Dat was een -bedreiging tegen den Ravenhorst. - -„Niets bestand tegen het vuur!” - -Zij zou het ervaren aan hut en lijf. - -Vaster omklemde zijn vuist de greep van zijn zwaard. Met geheimvolle -runen was het ingelegd, wondere kracht bezat het breede lemmet. Want was -het niet gesmeed op den dag aan Wodan gewijd, den vierden van iedere -week, en bevond zich tusschen de runen geen houtsplinter, gezegend door -Donars hamerslag: uit een door den bliksem getroffen boom was die -splinter gesneden. - -Rolfr wist hoe hij werd gevreesd om dat zwaard: de mare ging, dat het -ieder wapen, waarmee het zich kruiste, in stukken deed springen. - -Een welgevallige glimlach speelde om zijn mond: geen menschelijk wezen -was in staat hem een wond toe te brengen: onder zijn rinkelend -maliënkleed droeg hij een slangenhuid aan Loki, den helgod gewijd.... - -Dien morgen wierp Henno, de visscher, zijn lijn in een plas tusschen den -Ravenhorst en den Hohorst. Half verborgen tusschen riet en lisch lag hij -en wachtte af wat de dag verder hem schenken zou. Hij was een groote, -sterke boer met vlasblond haar, dat hij, naar oud vaderlijk gebruik nog -meer bleekte door het te besprenkelen met kalkwater. Zijn wambuis en -hozen waren van hertevel -- zelf had hij het wild geschoten -- onbedekt -was zijn hoofd. Vergenoegd floot hij tusschen de tanden -- hij had reeds -een voordeelige vangst gehad -- toen de Jarl verscheen, geharnast van -zijn schedel tot den voetzool. - -Henno zong -- latere eeuwen zouden op deze wijze overzetten het oude -volkslied -- - - „Hi woonde na dien tide - op sinen ouden casteele - gheen langde dagen meer: - den kerker bleefer gesloten, - de linden standen te groene, - den eenen steene vieler - oppe den anderen neer”.... - -Rolfr Jarl hechtte sinds den vorigen avond aan voorteekens, al wilde hij -dit zich zelven niet bekennen. Oude Lisa had hem bijna hetzelfde -nageroepen wat Henno zong. Vroeger zou hij er de schouders over hebben -opgehaald, nu verschrikte het hem. - -Hij vergat, dat het niet de dingen zelf zijn, die vrees aanjagen, doch -de wijze waarop zij worden opgevat. - -„Je bent vroolijk, Henno!” Norsch riep hij het hem toe. - -Zoodra de visscher hem zag stond hij rechtop. Wel was hij een vrije, -maar zijn hoeve had alleen -- naar vaderlijke zede -- den haag en den -sluitbalk als verweermiddel en de tijden waren onrustig, steeds dreigde -gevaar. Meer dan eens was hij genoodzaakt geweest met zijn tilbare have -een schuilplaats te zoeken op den Ravenhorst. - -„Wat stemt u zoo blij? Er is anders niet veel reden toe, dunkt me.” - -Henno verschrok van den dreigenden blik, die de woorden onderstreepte. -Het was of een mes hem stak. Wat had de Jarl in ’t zin? - -„Wees gegroet, heer.” Schier beschroomd klonk zijn stem. - -„Heer! Ben ik dat nog? Ik heb u allen beschermd en gevoed als -overstrooming dreigde of de krijg ontbrandde. Als de graaf van -Kennemerland een inval deed of de keizer kwam met heircracht, als de -graaf van Hamelant of Megingos van Gelre stroopte, dan hadt gij mij -noodig, dan was ik uw heer. Maar nu ik beleedigd word en bestolen, nu is -er niemand, die het voor mij opneemt. Schimpwoorden, spotzangen, dat is -mijn dank.” - -„Wat is er dan gebeurd, heer?” vroeg Henno verbaasd. - -„Moet jij dat nog vragen, lompe dorper! Heb je soms gisteren avond niet -mee loopen galmen met een kaars in je knuisten!” - -„Hebt gij alleen, heer, dan de vurige roede niet gezien?” - -„Even goed als ieder ander, maar mij jaagt men geen schrik aan of er een -paar sterren meer of minder aan de lucht staan.” - -„Mij ook niet: bisschop Ansfried zegt”.... - -„Spreek nog eens dien naam uit voor mijn ooren en gij hangt aan den -Noorderboom.” - -„Ik ben een vrijgeboren man, heer.” - -„Ja, dat weet ik wel. Halfr, waar gij van afstamt, kwam met mijn -voorvader Roruk in het land. Hij was zijn schilddrager en bleef zijn -Jarl trouw.” - -Henno wendde den blik af, de herinnering knaagde. Rolfr ging voort: - -„Ik geloof niet, dat iemand mij kan veroordeelen, omdat ik het volk -tracht terug te brengen tot het oude geloof.” - -„Gij doet het op een zachtzinnige wijze. Wie zich tegen u verzet, -ondervindt wat dit beteekent,” waagde de visscher te mompelen. - -„Je zoudt zeker willen, dat ik niets te zeggen had op mijn eigen -goederen?” - -Henno had nu zijn mond vol touw; hij knoopte aan een vischnet; hij moest -daarom wel zwijgen. - -„’t Is een fraaie leer, die zoo’n bisschop verkondigt. „Hebt elkander -lief!” Wel aardig om aan te hooren voor een jong paar in de Winnemonath! -Maar werd de macht der Noormannen en die van keizer Karel groot door -liefde of door geweld en kracht?” - -Henno zuchtte: „Dat heb ik niet beleefd, heer! Daar weet ik niet van.” - -„En met al dat liefdegepreek is er twist in iedere woning.” - -Henno keek in zijn vischkorf. - -„’t Is jelui schuld niet, dat je gevangen werdt beestjes. De koorden van -het net trokken je en toen was je bij elkaar. Zoo doet bisschop Ansfried -ook, Jarl, hij weet het volk bij elkaar te houden, als schapen den -herder loopt het hem na. Hoe komt hij aan die macht, heer? Hoe komt hij -er aan? - -Hij hitst nooit de honden op iemand aan, hij scheldt noch noemt ons -„slechte dieven.” Menschen, die vroeger elkander stug voorbij gingen -maakt hij tot vrienden en de welgestelden onder ons leert hij de armen -te helpen en de vrijen niet laag neer te zien op de hoorigen, omdat God -ons allen heeft geschapen.” - -„Hm, hm! Dus gij kiest ook de zijde van dien christen? Gij eert het -geloof van uw voorgeslacht, noch vreest meer zijn vloek, als gij eens -zult verschijnen in Walhalla? Het is ver met u gekomen, Henno. De man -die zijn vaderen vergeet heeft geen recht meer iets te verwachten voor -zijn zonen.” - -De oude Noorsche spreuk, als heilig overgeleverd van geslacht tot -geslacht, was hier zoo behendig aangewend, dat de eenvoudige visscher -van kleur verschoot. Hij verwachtte zooveel van het leven voor zijn -eenig kind! Alles wat dit leven hem zelf had onthouden, hoopte hij voor -zijn zoon. - -Berouwvol zag hij voor zich: - -„Wat wilt gij, dat ik zal doen, Rolfr Jarl?” Deemoedig klonk zijn vraag. -Rolfr beproefde een welwillenden klank te leggen in zijn norsche stem: - -„Henno, luister eens. Gij zijt verkeerd ingelicht en een man van invloed -en gezag in deze streek. Gij behoort tot de oudsten. De raad, dien gij -geeft, wordt gevolgd.” -- Henno glimlachte gevleid -- „En nu weet ge -evengoed als ik, wat er tegenwoordig op den Hohorst gebeurt; ge weet -hoe dat stuk land met den heuvel mij onwettig wordt onthouden.” - -Henno wist niets, maar hij vond het aangenaam gewichtig te schijnen en -knikte daarom veelbeteekenend. - -„Ongelukkig de man, die wordt vervolgd door den haat van een machtige,” -hernam Rolfr bijna vertrouwelijk. „Uit eigenbelang bewerkt de bisschop u -allen met mooie woorden; uit hebzucht, om van zijn heerschzucht te -zwijgen, heeft hij mij bij den keizer belasterd. Hij wil hier heer zijn, -bevelen wil hij op mijn gebied. Daarom vroeg en verkreeg hij den -Hohorst.” Weer knikte Henno. Toch antwoordde hij aarzelend: - -„De bisschop is een goed man, dat blijft waar. Hij helpt ieder, die het -noodig heeft, gevraagd of ongevraagd. De armen uit den omtrek mogen hun -middagmaal komen halen op den Hohorst, iederen dag heer, iederen dag! -En, om hun te kunnen geven onthoudt de bisschop zich zelven het -noodigste. Wie heeft dat voor hem ooit gedaan, wie?” - -Rolfr beet zich op de lippen. Hij zeker niet; als slaven, aan lastdieren -gelijk, hield hij zijn hoorigen. Dikwerf hadden zij geen middagmaal, dat -wist hij, maar als er iets verdween uit spijker of schuur van den -Ravenhorst, dan hield hij een drijfjacht op zijn „menschelijk vee”, -waarbij vaak schuldeloozen met hun leven voor de schuldigen moesten -boeten. Hij drong zijn gedachten terug, en vervolgde streng: - -„Niemand heeft ooit durven doen wat de bisschop waagt, dat is waar. -Niemand heeft ooit getracht op den aan Wodan gewijden Hohorst een -christenkerk te bouwen. Henno, toen Halfr, uw voorvader oud en grijs was -geworden en alle hoop hem begaf, dat de schildmaagden hem zouden voeren -naar Alvaders hal, uit het heetst van den slag, toen liet hij zich -dragen naar den Hohorst. Hij zag de offervlammen opstijgen, hij hoorde -den reizang der priesters, toen kleurde zich zijn speerspits met den -gloed van de vlam: zij zocht en vond zijn hart. Doorstoken had hij zich -met zijn laatste kracht, niet den stroodood wilde hij sterven. Maar toen -zijn zonen zich over hem bogen, treurend om zijn einde, op zijn -heldendaad fier, toen vingen zij zijn laatste woord op: - -„Blijft trouw den goden, trouw onzen Jarl!” - -Met zijn zwaard wees Rolfr naar den Ravenhorst, die forsch en machtig -oprees tusschen de donkere sparren. Het dichte scherm hunner takken -belette zelfs de morgenzon haar gouden lichtsprankels te werpen op het -mos. Het was daar donker. - -„Henno, ik ben het geloof mijner voorvaderen trouw gebleven, maar gij -Henno, gij?” De machtige stem van den Jarl maakte indruk op den -visscher. Hij liet het hoofd op de borst zinken. - -„Jarl, het hamerteeken of het kruis, ’t is haast hetzelfde. En verleden -winter was mijn vrouw ziek en de bisschop gaf haar medicijnen en heeft -voor haar gebeden en toen genas zij. Mijn vader en grootvader waren toch -ook christenen.” - -Als verontschuldigend voegde hij dit er bij. - -„Dan rust op u, Henno, een dubbele plicht. Gij moet de goden verzoenen, -boete doen ook voor de schuld uwer vaderen. Ik handhaaf op den -Ravenhorst het oude geloof en gij, de nakomeling van Halfr, den -schilddrager van Roruk, bidt in een christenkerk.” - -Henno zag voor zich, berouwvol. - -„Dat doen zij tegenwoordig allen. Zij zeggen, dat het oude geloof -voorbij is en dan” -- tot geheimzinnig gefluister daalde zijn stem -- -„als het waar is, dat de wereld moet vergaan”.... - -„Dan is dit het oordeel van Wodan, den oppergod en van Donar, den -Donderaar. Geen wonder is het, dat het koren en vlas drijft op het land -en de schepen vergaan op de kust. ’t Is de straf van Donar voor de -afvalligen. ’t Is de aanvang van de straffen waarmee hij de wereld zal -kastijden. De aanvang.” - -Het gezicht van den visscher werd wit van angst. - -„Zoudt gij dat denken, Jarl! Gelooft gij waarlijk, dat”.... - -„Dat de wereld zal vergaan door den toorn der goden, ja, dat wéet ik. ’t -Is alles leugen wat de christenen zeggen. Donar, de machtige met den -vlammenrooden baard, is mij verschenen. Daarom: doe boete, gij redt niet -uw eigen leven alleen.” - -„Mijn zwakke vrouw en Yglo, mijn zoon! Hij is mijn eenige nu.” - -„Doe boete, als in het bijzijn der goden en Yglo zal eens mijn -schilddrager wezen.” - -„Hij kan zijn ouden vader niet verlaten; scheid ons niet heer, doe ons -dat niet aan!” - -„Dan zal ik hem breede roeden uitmeten, naast zijn vaders land en -Trutha zal vrij zijn om de vrouw te kunnen worden van een vrij man.” - -„Heer! O, Jarl! Wat zijt gij goed!” -- Het was de tweede maal, dat hij -dit hoorde dien morgen. -- „Hoe zal ik dit ooit vergelden”.... - -„Dat zult gij hooren.” - -Toen ontwikkelde de Jarl zijn plan en Henno luisterde en boog het hoofd. -Waarom liep een rilling door zijn leden?.... - -Een gillend gezang klonk Rolfr tegen toen hij het erf opreed van een -welvarende hoeve, kort nadat hij Henno verlaten en diens belofte had -ontvangen. Een stapel honigkoeken lag op den disch van ongeschaafd hout; -groote, ruw bewerkte drinkhoorns schuimden gevuld met bruin gerstebier; -visch roosterde op een walmend kolenvuur. Het gaf een ondraaglijke lucht -in het lage vertrek, waar toch de smook reeds dicht opklom tegen de -bruine balken. Niemand sloeg hier acht op of dacht er aan de tafel naar -buiten te dragen in de schaduw van olm en esch, naast de frissche bron. -Ongeschoeide voeten trappelden dansend op den bodem van vastgestampte -klei; ruwe stemmen zongen krijschend.... - -„Wat is hier te doen?” vroeg de Jarl verwonderd. - -„Vrouw, den grooten hoorn, schenk den hoorn van mijn oudvader vol! Wij -zullen den Jarl toedrinken, voor ’t laatst. Heil Rolfr Jarl! Het verga -hem goed bij Wodan als de Ravenhorst brandt!” - -Weer hetzelfde! Voor de derde maal! Bezwerend maakte Rolfr Jarl het -hamerteeken. - -„Wat voert gij allen uit?” vroeg hij nog eens. - -„Pleizier maken, zoolang de wereld nog staat, waar zij stond. Die barst -nu toch gauw uit mekaar, zeggen ze!” - -Rolfr zag doodsangst flikkeren in de oogen, die hem aanstaarden door het -masker der brooddronkenheid. En weer zong en joelde de dolle bende en -allen dronken en klonken op het vergaan der wereld. - -„Walger, dat geraas moet ophouden, dadelijk! Ik kan mijn eigen woorden -niet verstaan,” beval hij den boer. - -„Vrouw, jongens, scheid uit! Heidaar, jullie meiden!” -- dit tot zijn -dochters en vrouwelijke verwanten -- ransel je met mijn zweep het erf af -als je niet zwijgt! De Jarl heeft wat te zeggen!” - -„Wat geven wij daarom! Laat hij zijn mond houden! ’t Is toch met ons -gedaan!” Onverschillig klonk het terug. - -De diepliggende oogen van Rolfr kregen weer den stekenden blik, dien -ieder in den omtrek kende en vreesde. - -„’t Zal zeker gauw gedaan zijn, maar eer de wereld vergaat, heeft mijn -beul nog wel den tijd u allen te roosteren als nu die visch daar!” - -De vrouw van Walger verschoot van kleur. - -„Jarl, o, Jarl! Doe ons toch geen kwaad! Uit angst zijn wij vroolijk. -Denk toch aan die vreeselijke ster met de roede van vuur! Iederen dag -groeit die aan zeggen ze, en eindelijk steekt zij de wereld in brand. O, -o!”.... - -„Jarl, ik heb een gouden spang. Gevonden heb ik die in....” - -„Gestolen, meent ge!” Grimmig sneed Rolfr aan Imma, de dochter van -Walger, het woord af. - -„Neen, Jarl, waarlijk.... bij de rivier”.... - -„Dan behoort ze mij. Alles wat wordt gevonden op het land of in het -vischwater van den landheer komt hem alleen toe. Branden zult ge -dievegge en hangen er bij!” - -„O, heer, heer! Erbarming, genade!”.... - -De nieuwe schrik maakte den geheelen troep nuchter. Zij kropen voor hem -in het stof. Rolfr zag het met welgevallen. Om ze nu te kunnen -vertrappen, allemaal die ellendige boeren! Maar hij had ze noodig, -vooralsnog. - -„Luistert, gij allen. Of de wereld zal vergaan of behouden blijven, dat -ligt in uw eigen macht.” - -„Wij, wij! Wat zouden wij arme stakkerds daaraan kunnen doen!” - -„Ja, dat kunt gij wèl, als gij doet wat ik zeg. Keert weer tot de oude -goden, dan is alle gevaar voorbij. Om den afval van hun geloof dreigen -zij de wereld met ondergang, de menschen met den dood. - -Komt alzoo hedenavond bij den grafheuvel van Roruk en gij zult allen -hooren wat u te doen staat om eigen leven te redden en de wereld er bij. -Wees niet bang” -- dit tot Imma, die nog altijd voor hem knielde -- „die -spang moogt ge houden, ik vraag niet meer naar de herkomst. Daar hebt ge -nog een ring van roodgoud er bij.” Hij wierp haar een ring toe en -ontving van de gedachtelooze bende de belofte, die hij begeerde. - -Het opnieuw brullend uitgeschreeuwde lied van Wodans wilde jacht dreef -zelfs hem op de vlucht.... - - * * * * * - -Yglo, Henno’s zoon, kwam dien middag thuis van de jacht. Een reebok hing -dwars over zijn schouder. Hij was een kloeke, jonge man, twee heldere -oogen lichtten als sterren in zijn schrander gelaat. Hij vond zijn vader -bezig het oude, roestige zwaard op te poetsen van Halfr, den -schilddrager. - -„Wat zijt gij van plan, vader? Is er een inval van de Denen te vreezen?” - -Henno schudde zuchtend het hoofd: - -„Dat was nog het ergste niet. Maar Yglo, dat andere, je weet wel. -Gisteren zijn wij allen als boetelingen naar de kerk gegaan van den -bisschop en nu zegt Rolfr Jarl, dat het de goden zijn die toornen, en -dat daarom de wereld.... O, Yglo, ik ben oud en afgeleefd en als ik -vergaan moet dan zal ik vergaan, Alvader moge mij richten, maar dat jij, -zoo jong, in den bloei van je leven.... En ik had zoo gehoopt jou -althans gelukkig te zien. - -Je bent de eenige van mijn kinderen, die ik mocht behouden. En, dat is -nu alles om den afval onzer vaderen van het oude geloof.” - -De eerlijke stem van Henno stierf weg, gesmoord in snikken. De -droefheid, die zijn welmeenend, braaf gezicht teekende, was -deerniswaardig. - -Yglo had zwijgend geluisterd, eerst niet recht begrijpend, nu sloeg hij -zijn door verdriet neergebogen vader den arm om den schouder. - -„Vader, bedaar, kom tot u zelven. Wat over ons is besloten kan wanhoop -noch vrees van ons afwenden. Houd echter moed. Heeft bisschop Ansfried -ons niet geleerd, hoe de Heer zelf heeft gezegd: „Van dezen dag en deze -ure weet niemand.” Hoe kunnen dan menschen een gebeurtenis bepalen, die -zelfs verborgen bleef voor Gods eigen Zoon?” - -„Maar omdat ons voorgeslacht, ten tijde van keizer Karel, van de goden -is afgevallen, komt thans het oordeel over ons. Het christendom is het -rechte geloof niet, zegt Rolfr Jarl. En die weet zooveel, hij is overal -geweest in de wereld.” - -„Wat aan koren gelijk is, zou Rolfr van den Ravenhorst gaarne tot -onkruid maken. Vader, kunt gij nog hechten aan de heidensche dwalingen?” - -„Wat zou Rolfr Jarl er dan mee voor hebben om ons te waarschuwen?” - -„Kunnen wij beoordeelen wat hem drijft? Medelijden met ons lot zeker -niet. Daar heeft hij nooit blijk van gegeven.” - -Yglo had met diepen wrok gesproken, zijn vader wist de reden. De blonde -Trutha was hofhoorige op den Ravenhorst. Tevergeefs had de visscher -aangeboden het vereischte losgeld voor haar te betalen: twee koeien en -een weldoorvoed schaap. De eisch van Rolfr Jarl luidde, dat Yglo zich -zou voegen tot dezelfde hoorigheid als Trutha, dan alleen wilde hij -zijn toestemming geven tot het huwelijk[8]. De tranen van Trutha hadden -wellicht bewerkt, dat Yglo zich driemaal boog onder den galg op den -Ravenhorst, dat hij, de vrij geborene, zich daar het hoofd liet scheren, -wat hem voor altijd tot den gelijke zou maken der eigenhoorigen -- de -wanhoop van zijn vader hield hem terug. - -„De gelijke van een lagen knecht, een strik van hennep om den hals, gij! -Wel zijn wij, door den nood der tijden, gedaald, doch onze stamvader -droeg een Viking het schild, hij was hem het naast in den slag. Yglo, -heb geduld tot gij mij ter ruste legt aan den rand van het vrijthof. Het -zal niet lang meer duren.” -- -- - -En Yglo boog het hoofd, met de gelofte zijn vader een smart te besparen, -die zijn leven zou breken, maar somber werd zijn blik, vastopelkaar -geklemd bleven zijn lippen, die tot wit verschoten toen de meier van den -Ravenhorst hem meedeelde, dat Rolfr Jarl op het Midzomerfeest Trutha zou -toewijzen aan een zijner keurmedigen. Wat kon, bij verzet, voor haar -volgen dan de dood? Rolfr Jarl bezat de macht en het recht, zijn -hoorigen te dwingen tot slaafsche gehoorzaamheid. Trutha’s blos -verbleekte, geen lied klonk meer uit haar mond, wellicht was zij dichter -bij het vrijthof dan Yglo’s oude vader.... Hoeveel levensgeluk Rolfr -Jarl verwoestte door éen norsch bevel, hoeveel levensleed hij -veroorzaakte -- wie vroeg daarnaar? Hij bezat de macht.... - -En thans was hij gekomen en Trutha zou vrij zijn, vrij als de vogel in -de struiken, als, als.... Fluisterend, aarzelend schier, deelde Henno -zijn zoon mee wat van hem werd verlangd en, gebroken door den -tweestrijd, die woelde in zijn borst, nam hij eindelijk het zwaard, dat -zijn vader hem reikte en deze zegende hem, maar zijn kranke moeder -- -zwijgend had zij alles aangehoord -- schreide.... - -Van hoeve tot hoeve ging Yglo, bij al de vrijen in den omtrek tot zelfs -naar Bacheforth om hen te nooden, het zwaard in de hand, naar oud -vaderlijke zede, bij den grafheuvel van Roruk, dien avond als de maan -zou zijn gerezen boven de toppen der boomen. - -Hij kwam voorbij den grafheuvel. Hoog lagen de zware steenblokken -opgestapeld. Reuzen hadden hem eenmaal gebouwd, naar het volk geloofde. -De sporen hunner vingers, waar zij de steenen hadden aangevat, waren nog -zichtbaar. - -Streng was door de geestelijken der christelijke kerk daar het offeren -verboden. „Een werk des duivels,” noemden zij die oude grafheuvels. - -En thans ging Yglo de hoevelingen oproepen om zich te verzamelen op die -verboden plaats.... - -Onrustig sloeg zijn hart; een misdadiger voelde hij zich -- hij, een -christen, zou.... Met geweld verdreef hij die gedachte. Het gold immers -zijn levensgeluk, het gold Trutha te redden van een lot wreeder dan de -dood. - -„Wat baat het een mensch of hij de gansche wereld wint en schade lijdt -aan zijn ziel?”.... - -Waarom kon hij dat heilige woord niet vergeten? Stond het te lezen op -het glinsterend watervlak van de Eem, schreef de zon het met gouden -lichtvonken op de bladeren der boomen, las hij het op de steenen aan -zijn voet? - -„Wat baat het een mensch”.... Ook Trutha was een christin, niet slechts -met de lippen, dat wist hij. „Wat baat het een mensch”.... - -Sneller ging hij voort, het zwaard brandde in zijn vuist, heftiger -sloegen zijn polsen, maar verder ging hij, volgens Rolfr Jarls wil en -bevel, verder.... - - [5] - - Karel, hij was de geliefdste - En hij was de beste. - Hij stichtte en stierde - Trouwe en waarheid, - En hij zette der koningen giften,[6] - En aller lieden keuren - En Landrecht - En alle landen elk zijn recht. - - [6] „Hij stelde koninklijke vergunningen vast, gaf ons belangrijke - rechten en vrijheden.” - - In het oude Hunsingoërlandrecht van 1252 vindt men in de voorrede dit - fragment van een oud Friesch volkslied, dat blijkbaar veel ouder is - dan de kronieken en boeken, waarin het voor het eerst werd - opgeteekend. - - [7] Noordewier. Nederl. Rechtsoudheden. - - [8] Noordewier: Ned. Rechtsoudh. 126. - - - - -HOOFDSTUK IX. - - -Blonde Trutha dwaalde in haar wit geplooid lijfje en zelfgeweven rok van -grof wadmer langs de smalle paden van moeras en bosch. Haar kleine -voeten waren bloot; kortgeknipt -- wat haar als onvrije kenmerkte -- de -kroezende haren. Om kruiden te zoeken was zij uitgezonden door vrouw -Sigrid -- niemand in de gansche streek kon beter artsenijen mengen dan -zij. Het deed de bijgeloovige vrees, die het landvolk voor haar -koesterde, nog toenemen. - -Een zwaren bundel had Trutha reeds bijeengegaard. Een vroolijk lentelied -klonk van haar lippen, het eerste sinds vele maanden. Zij wist reeds van -den omkeer in haar lot: Yglo had haar het groote, gelukkige nieuws -verteld, haperend, vol vreugd en -- vol geheimen angst. - -Trutha zong: de hemel zag zoo lachend blauw en de velden bloeiden. O, -die schoone aarde, zij kòn immers niet vergaan! God was zoo goed, Hij -maakte haar zoo gelukkig. Waarom zou Hij dat niet Zijn heele wereld -doen? - -Een schaduw viel over den rozelaar, waarvan zij de bleekroode bloemen -plukte; met porceleine en honig gekookt zouden zij een veel begeerd -middel schenken voor de gevreesde koorts, waartegen zoo menigmaal -bezweringen noch aderlaten hielpen. - -Zij zag op, een uitroep van eerbied waarin genegenheid zich mengde, -ontsnapte haar: - -„De bisschop!....” - -Bisschop Ansfried glimlachte. Hij droeg weer het eenvoudige, zwarte -ordekleed. Zijn forsche gestalte scheen meer die van een krijgsman dan -van een geestelijke, maar slechts goedheid was in den glimlach, waarmee -hij zich tot het meisje wendde. - -„Uw lied lokte mij hierheen. Ik verheugde mij er over, want een -opgewekte christenzin is God aangenaam. Wat stemt u zoo blij, mijn -kind?” - -Het stralend gezichtje werd tot hem opgeheven, de roode lippen -fluisterden: „Heer bisschop, ik ben zoo gelukkig.” - -„Gelukkig is ieder, die Gods wegen gaat, niet zijn eigen weg. Doet ge -dat ook, mijn dochter?” - -Trutha bloosde, zij dacht aan Yglo’s woorden en aan Rolfr Jarls eisch. -Wist de bisschop?.... Of kon hij lezen in de harten der menschen, zooals -soms werd gefluisterd, en was wat anderen dachten hem bekend? - -Zij geloofde het nu. Antwoordde zij daarom zonder te weten, dat zij dit -deed op haar eigen gedachten: „Niets kan het gemis vergoeden van iemand -dien men zoo echt lief heeft. Ik ben zoo bedroefd geweest, zoo lang, en -nu....” - -„Nu zult ge misschien nog meer tranen storten, arm kind! Als gij God -verlaat om aardsch geluk, dan zal dat geluk u verlaten.” - -Het was waar: bisschop Ansfried wist alles! Dan wist hij ook, dat Yglo -bij den ouden grafheuvel.... - -Het was of er iets schreide in haar hart; zij behoorde tot de -christengemeente evenals Yglo, evenals hij!... Hoe menigmaal had hun bij -het verdriet, dat hen overstelpte, de gedachte kracht ingestort en -nieuwen moed, dat God hun levenslot bestuurde. En thans.... Mochten zij -om aardsch geluk vergeten wat onvergankelijk was en eeuwig? Het -natuurkind kon niet onder woorden brengen, wat zij diep gevoelde, maar -zij wist, dat thans berekening haar daden bestuurde -- brak er iets in -haar binnenste? - -Zacht raakte de hand van den bisschop haar schouder aan. - -„Mijn kind, het leven is maar kort. Het gaat voorbij als een nevel en al -zijn moeiten en teleurstellingen zullen zoo nietig schijnen, als zij -worden gemeten met de maat der eeuwigheid. Thans ligt dat leven nog zoo -lang voor u, maar als gij er eens op terugziet in uw grijsheid zult ge -zeggen: „Het was een schaduw op den wand der oneindigheid.” En al uw -wenschen en uw plannen, gevormd in de jaren, die dan lang, lang voorbij -zijn, zullen zoo onbeduidend lijken bij de groote eeuwigheid, die ons -wacht en allen, die Gods wil deden op aarde, het geluk schenkt, dat geen -einde meer nemen zal. Wie God vasthoudt heeft niets verloren, al -begeeft de geheele wereld hem, doch wie Hem verlaat, verliest alles.” - -Trutha liet het hoofdje hangen, de overgang was zoo groot, zoo -plotseling. Maar, wat haar te doen stond zag zij duidelijk -- al was het -bitter en zwaar -- omdat zij in haar schuldeloos hart voelde wat recht -was en plicht. Eenvoudig en dapper nam zij haar besluit, maar het scheen -ineens donker voor haar oogen en de tranen schoten haar in de keel. - -„O, heer bisschop, ik zal mijn best doen, dat zal ik waarlijk om niet -meer het meest te denken aan Yglo en aan ons geluk. Maar het was zoo -heerlijk en de zon scheen en nu lijkt alles zwart en ’t is of ik loop op -brandnetels of die steken in mijn hart. Het doet zoo’n pijn. Overal is -onkruid waar vroeger bloemen bloeiden. ’t Is zoo erg alles te moeten -opgeven, nu ik dacht, dat het geluk was gekomen. Dan blijf ik een -hoorige en dan is alles verdriet, mijn heele leven!... - -O, maar ik zal doen wat ik kan, om geduldig te wezen; God weet alleen -wat goed voor mij is, als Hij mij dan maar wil helpen.” -- -- - -Snikken braken haar woorden. Meer bewogen dan hij wilde schijnen legde -de bisschop haar de hand op het voorhoofd en het was Trutha of een wolk -van zegen op haar neerdaalde: - -„Mijn kleine heldin, houd moed en wees goed. Gods wegen zijn niet onze -wegen, maar wat ons nu een last lijkt, zal eenmaal wellicht blijken een -licht te zijn geweest, dat ons den weg wees naar huis. - -God geeft niemand te veel om te dragen en als wij ons eenzaam voelen en -zielsbedroefd zijn, is het om ons te brengen tot Hem. Doe wat Hij wil, -niet wat gij wilt, dan is het goed, hier op aarde en in het eeuwige -land.” - -Het werd reeds minder donker voor Trutha’s oogen: ook de nacht bezit -zijn sterren. Zij dacht aan de dwalende lichten, die zij soms had zien -zweven boven het moeras: was zóó het geluk geweest, dat zij had -verwacht? Vluchtig, tijdelijk, verschenen en verdwenen.... - -Haar zachte oogen zochten den hemel waaraan het groote licht straalde, -de flauwe afschaduwing der Onsterfelijke Liefde. Neen, het was niet -alleen duisternis meer. - -„God zal mij helpen, ik wil sterk zijn en goed”.... - -Zij boog het jonge hoofd, evenals de zwakke korenaar, die den storm -voelt naderen. - -Maar de orkaan spaart, als hij den forschen eik ontwortelt, de gouden -garven, die lijdzaam buigen voor zijn macht. - - - - -HOOFDSTUK X. - - -Alleen in het midden van den zomer, als de zon het hoogst aan den hemel -stond, verhelderden haar stralen de geheimzinnige schaduwen, die -zweefden boven den grafheuvel van Roruk. Hier vlochten donkere -beukentakken en dicht eikenloof een verward net, terwijl, schier -verborgen door die groene bladerenzee, een half verdroogde bron murmelde -met gedempt ruischen. Het klonk als geheimzinnige stemmen uit het ver -weleer. - -Een man stond op die plek, door ieder voor wien de overleveringen uit -den heidenschen tijd nog waarde bezaten, gevreesd als een verzamelplaats -der geduchte zwartalven, door de christenen vermeden als een -vereenigingsoord van booze geesten. - -Want donker en vol bijgeloof was de tijd en de geestelijken, waarvan -velen in verlichting en ontwikkeling den leeken slechts weinig vooruit -waren, geloofden zelf aan het bestaan van booze geesten en beschouwden -de voormalige heidensche vrijthoven en offerplaatsen, -- waarheen het -iederen leek streng was verboden zich te begeven, om de herinnering aan -den vroegeren eeredienst te eerder uit te roeien, als hun natuurlijke -verzamelplaats. En thans stond op de plek, waarboven sage en -overlevering hun dichten sluier weefden, die de eenvoudige landbewoners -zelfs vermeden bij lichten dag, de eenzame gestalte van een man in het -geheimzinnig uur, dat de maan haar zilverschijn goot over de toppen der -boomen. Het was Rolfr Jarl. Zijn linker hand leunde op een der -reusachtige steenen, ieder op zich zelf een rotsblok gelijk, de andere -omklemde het zwaard. Over de vlakte zwierven zijn oogen. In een wijden -cirkel had zich, aan den boschrand, zijn lijfwacht opgesteld, tot de -tanden gewapend met schild en speer, met zwaard en heirbijl; dicht -genoeg bij den grafheuvel om elken onbescheiden indringer te weren, op -een voldoenden afstand om geen woord te kunnen opvangen der -beraadslagingen. Zij bleven niet de eenige menschelijke wezens op die -stille plaats bij het weifelend maanlicht: - -Wemelende stralen gloeiden op tusschen de dennen of wierpen vonken over -de slingerende, slechts den ingewijde bekende paden van het moeras. -Omstraald door den glans der toortsen, die zij droegen, naderden de -vrije hoevelingen van den ganschen omtrek. Yglo had zijn taak goed -volbracht. Opontboden in naam van Rolfr Jarl kwamen allen. Uit vrees de -meesten, uit nieuwsgierigheid velen, enkelen uit belangstelling. Hij zag -het. Hooger scheen zijn gestalte te rijzen, terwijl zijn hand zich -vaster legde op den kouden, eens door reuzen gehouwen en opgestapelden -steen. Gevoelde hij, dat ook hij reuzenkracht zou behoeven bij het -waagstuk, dat hij ging volvoeren? Zijn lippen prevelden: - -„Zal ik slagen? De christelijke godsdienst heerscht, dat is een -onloochenbaar feit. De domme menigte ziet met een eerbied, die grenst -aan ontzag, op tot de christenpredikers, als tot lieden van een hoogere -orde. Zij gelooft, dat die God nader staan dan de overige menschheid en -vrees volbrengt vaak wat zachtheid te vergeefs vroeg.” - -Hij balde de vuist: - -„O, kon ik hen evenzoo voor mij doen vreezen, doen kruipen voor mijn -wil. Maar allen zijn verdeeld, weifelachtig de meesten.” - -„Zijt gij een man, die woorden van aarzeling spreekt, in dit uur? Wie -twijfelt aan zich zelven, aan zijn zaak, lijdt de nederlaag.” Een doffe -stem sprak langzaam, doordringend die woorden. Zij gingen hem door merg -en been; verschrikt wendde hij zich om. Een vrouw stond voor hem, -dichtgesluierd, lange, grijze haren zwierden haar ordeloos over den rug, -in de hand hield zij een knoestigen staf door een slangenhuid omwonden, -een eikenkrans ritselde om haar slapen. - -Rolfr Jarl was stoutmoedig gelijk zijn gansche volk, thans echter -beklemde hem het bovennatuurlijke. - -„Wie zijt gij?” vroeg hij ontzet. - -„Een der ziensters van het volk, dat eenmaal gehuld in zijn stierenhuid, -de rosse lokken ongeschoren, trad door de wouden van dit land als -meester en heer.” - -„Een Druïde alzoo!” - -Reeds boog zich de trotsche Jarl aan den voet der witte vrouw. - -Zij ontrukte hem verachtelijk den zoom van haar kleed. - -„Raak mij niet aan, nietige sterveling! Uw weifelen, uw aarzelende -woorden, hier, op deze plaats den voorvaderen heilig, wekten mij uit een -rust van eeuwen her. - -Lafaard! Waad door bloed als het moet, maar bereik uw doel. Zijt gij een -man, die zich zwak voelt op het beslissende oogenblik? Waant gij, dat de -goden zulk een erbarmelijk wezen als gij zijt, zullen steunen?” - -Het gezicht van Rolfr Jarl vertrok van woede bij dien smaad, het scheen -een oogenblik alsof hij zich op de vrouw zou werpen, die waagde hem te -beschimpen, gelijk het roofdier zich werpt op zijn prooi. Slechts éen -oogenblik: het ontzag voor de zienster, dat hij met alle Germaansche -volken deelde, bedwong ook hem. Hij, wiens zwaard uit de scheede vloog -bij het minste verzet van bloedmaag of strijdgenoot, deed, wat hij tot -nu toe voor onmogelijk zou hebben gehouden: opnieuw boog hij zich voor -de onbekende, die hem haar verachting tegenslingerde. - -„Machtige zienster! Wat eischen de goden?” - -Hoe deemoedig klonk die trotsche stem! - -„Dat gij uw jammerklachten staakt en gelooft aan uw roeping. Dit is de -eerste eisch tot welslagen. Spreek tot het volk in naam der goden en -zij, de geduchten, zullen u de kracht leeren kennen van het gevleugeld -woord. Bij u berust de macht om de vereering, die zoo velen koesteren -voor dien christenbisschop op den Hohorst, te doen verkeeren in afschuw -en haat. En kiest gij het rechte woord, zoo verschijn ik ter rechter -tijd, wanneer, onverhoopt, de zege u nog dreigt te ontgaan.” - -Met de hand wees zij naar het struikgewas. Een jong rund zag hij, de -hoornen omwonden met veelkleurige linten, met kransen omstrikt, door -roode koorden gebonden aan een boomstam. „Het offer aan de goden! Breng -het trouw, naar recht en rede, gebruik en zede der vroede vaderen, opdat -de goden geven goede gaven, zegenen in huis en have, wie verwachten -vreugd en voorspoed van hun wil en macht!” - -Haar woorden behelsden alleen een belofte van aardschen voorspoed en -geluk. Maar dat begreep de spreekster evenmin als Rolfr Jarl, die, -terwijl zij met een vluchtig handgebaar verdween tusschen de struiken, -zich voelde aangegord met dubbele kracht. Rechtop stond hij als een -overwinnaar en -- de strijd lag nog voor hem. Door een gebroken wolk -viel het maanlicht op zijn forsche trekken. De landbewoners, die nu in -den kring der eiken traden, zagen tot hem op met schuwe vrees. Zij -gevoelden, dat hij geloofde aan zich zelven en zijn kracht, maar ook, -dat hij zou vertreden en omverwerpen zonder genade of recht wat hem in -den weg stond. - -Als machthebbende hief hij de hand op, zijn woorden dreunden, het was of -de geheimzinnige stemmen van het woud ze terugkaatsten met -onheilspellenden klank: - -„Ik heb u allen hier geroepen, omdat een geweldige beslissing ons wacht. -Voelt gij hem niet op deze heilige plek: Wodans ademtocht; is het u niet -of een bedreiging klinkt in het geluid van den nachtwind? Kan het -anders? Welk licht lokt en vleit, dwalend over de vlakte, heenschemerend -door de boomen als wilde het u allen wenken tot uw verderf?” - -Zijn zwaardspits wees de richting aan, zij zagen allen het licht, dat -blonk op de hoogte, dat straalde in den nacht als een eenzame ster. - -„Daar ligt de Hohorst, de heuvel van Wodan! De eeuwen door werd hij daar -vereerd, de machtige, te midden der plechtige stilte van het ruischende -woud. Daarheen riepen de priesters het volk, om het te brengen, als voor -het aangezicht der goden, wanneer de vlammen rezen bij het plechtig -offer hun gewijd. - -En thans? - -Vergruisd ligt Wodans heilig beeld en wanneer iemand nog hierheen zijn -schreden richt, dan rijst minachting in zijn blik of krult de spot zijn -lippen voor den „heidenschen” afgod! Waar zijn de geloovigen, die in -vroegere eeuwen opgingen met juichend hoorngeschal en plechtige -reizangen Alvader ter eere? Waar zijn zij? - -Is het wonder, dat de goden u willen verdelgen, nu gij hen vergeet en de -wereld hen met u? Door wiens schuld? Wie hebben de beelden der goden -verbrand, de menschen, die hun offerden verdelgd van den aardbodem, te -vuur en te zwaard? De Franken! De belijders van den Gekruisigde, de -Evangeliedienaars, gesteund door het zwaard en de speer der machtige -Frankische vorsten. De dooden uit de geslachten, die u voorgingen, -mochten niet meer worden neergevlijd op den houtmijt, als het leven was -gebluscht in hun blik; begraven werden zij op last van den Frank en -ieder lichaam, dat zij de zuiverende vlammen weigerden, droeg de -bloedige litteekens van de felle worsteling, eens door den levende -gestreden, voor de vrijheid der vaderen, voor hun geloof in de eeuwige -goden. De Franken versloegen de vrije mannen, allen. Op last der -dienaars eener leer, welke zij het Evangelie der liefde en der -barmhartigheid noemen, deden zij dat. Een geheel geslacht roept tot u om -wraak en gij aarzelt nog, gij aarzelt?” - -Als in razenden hartstocht, gedreven door vlammenden toorn, hief hij de -handen op naar den maanlichten avondhemel: - -„Wodan, hoor mij, gij machtige, alwetende! Fosite, rechter der goden en -der menschen richt ook mij! Werp mij Höller, den helgod, voor als aas, -richt uw donderkeil en tref mijn schuldig hoofd, o, Donar, wanneer ik -ooit mijn eed breek! Hoort hem: „Niet rusten zal ik bij dag of bij -nacht, de slaap zal mijn sponde vlieden, spijs noch drank aanraken mijn -lippen, eer ik u heb gewroken aan hen, die zich verbonden tegen u! Weg -met de christenen! Uitgeroeid zullen zij worden als giftig -addergebroed, als het woud, dat opgaat in vuur, wanneer Donar zijn -bliksem slingert in de dichte stammen. Hoort mij, geweldige goden, hoort -mij! Wanneer de vereering voor u is gebluscht in de harten der menschen, -zoo zal ik alleen den strijd wagen, en gij zult mijn arm sterken, opdat -allen erkennen dat gij zijt de machtigste, de hoogste!” Plechtig, -doordringend had zijn stem geklonken, thans zweeg hij uitgeput, maar een -storm van bijval verhief zich onder de ademloos luisterenden, een -loeiende storm. - -Wakker geschud hadden zijn woorden de herinnering aan verdrukking en -onnoemelijk lijden, waarvan het verhaal die eenvoudigen was overgeleverd -van geslacht tot geslacht. Hun voorvaderen hadden den godsdienst der -christenen gehaat, omdat die hun was opgedrongen door vreemdelingen, -welke zij vereenzelvigden met de Franken, hun vreemde overheerschers. In -de tijden van verdrukking en vervolging, die aanvingen met den eersten -inval der Denen in de pas gekerstende, nauwelijks tot rust gekomen -landstreken, hadden zeer velen den nieuwen godsdienst vergeten: slechts -met de lippen waren zij belijders geweest -- uit vrees. Het -geheimzinnige waas, dat den naam Wodan omgeven had, bleef zijn invloed -behouden. Nog altijd luisterden velen, zeer velen vol eerbied naar de -overleveringen, die verhaalden van zijn grootheid en wondermacht. Hij -was de Alvader, de wilde jager, die de aarde zegende als hij -voorbijjoeg, gehuld in zijn wolkenmantel, aan het hoofd van zijn -godenstoet, in den bruisenden storm van den lentenacht. Anderen -vereerden de oude goden onder nieuwe namen. Niet Freya’s beeld werd meer -in de Meimaand met bloemen omvlochten; op het altaar van Maria werden de -geurige bloesemkransen gelegd. Alvader heette voortaan God, Höller, de -helgod, werd vereenzelvigd met den duivel der christelijke leer. Slechts -in weinige harten viel het zaad van het zuivere Evangelie, om opwassend -dikwerf te worden verstikt door het onkruid van het bijgeloof. Somber -was de tijd en duisternis heerschte in de harten der menschen. - -En thans zou de wereld vergaan om hun afval en redden konden zij hun -bedreigd bestaan, en de wereld bewaren voor ondergang als, als.... - -O, verwarring van gedachten, o, aarzeling van plannen en wenschen, -gewekt door radeloozen twijfel en doodsangst voor het dreigend, met -iederen dag meer naderkomend gevaar!.... - -Walger was de eerste die sprak. Met zijn ruwen lach barstte hij los: - -„Wat kunnen wij nog verwachten van Wodan? Hij is dood. Als hij leefde -zou hij reeds lang zijn macht hebben getoond. Sinds twee eeuwen is hij -gezwicht voor de christenen. Wat vermogen de dooden? Hij is dood!”.... - -„Dood!”.... Holle stemmen herhaalden beteekenisvol het ontzagwekkende -woord en het was alsof zij een echo opriepen in de wijde verte, in het -donkere woud. - -Rolfr Jarl hief de hand op. Was het een waarschuwing of een bedreiging? - -„Dood, zegt gij, Wodan dood? Ja, voor u ongeloovige lafaard, maar -herleven zal hij om u te straffen voor dien hoon!” - -„Hoe weet gij dat, edele Jarl?” - -„Voor mij, Wodans gunstgenoot, is niets verborgen.” - -Zegevierend zag de Jarl in het rond, maar Walgers grove stem antwoordde -spottend: - -„Waarom raadpleegt gij dan het offer nog? Ik zie het offerdier reeds -gereed staan.” - -„Om zinneloozen, als gij zijt, te overtuigen, om hen te redden van -Wodans vergelding en van Donars wraak.” - -Maar weer haalde Walger hardnekkig de schouders op: - -„Als gij alles weet, is het u ook bekend of ik nog voor overtuiging -vatbaar ben. Mijn vrouw zegt -- en die wou niet, dat ik hierheen ging -- -als de wereld verbrandt, dan doet ze dat, en als ze blijft bestaan, dan -doet ze dat niet. ’t Is alles zooals ’t is.” - -„Gij spot met Wodans macht. Hij zal zich wreken!” hernam Rolfr Jarl -gestreng. „Ik zie uw noodlot naderen! Wee u! Wee!”.... - -Zijn oogen staarden in de verte, afwerend strekten zich zijn handen uit. - -Opnieuw opende Walger den mond voor een onverschillig antwoord, maar -verschrikte handen trokken hem terug, het verder spreken werd hem belet -door een stem schor van angst, dof van ontzetting. Een der wachten, die -aan den boschrand op post stond, kwam; bijna kermend riep hij: - -„De vlammende roede! Daar is zij weer, dáár!”.... - -Strakke oogen, met levenloozen blik, zochten den nachthemel, waaraan -opnieuw de gevreesde komeet fonkelde. Ter aarde bogen zich de hoofden, -de handen woelden krampachtig in het stof van den bodem en dezelfde -lippen die, een etmaal te voren, hadden gebeden in de kerk der -christenen, riepen thans tot Wodan om bijstand en redding, met stemmen -onverstaanbaar van vrees en wanhoop. - -Een zegevierende glimlach speelde om de dunne lippen van Rolfr Jarl. De -doodsangst van het volk bevorderde zijn plannen.... - -„Vreest niet! Wodan redt wie op hem vertrouwt! Zijn vlammende speer -- -gij ziet haar tusschen Muspelheims vuurvonken -- treft alleen de -ongeloovigen.” - -Zijn luide stem klonk boven het kermen en de radelooze kreten der van -ontzetting schier verstijfde menigte. Maar de uitroep van jubel en -verlossing, die hij verwachtte, bleef uit. Kwam het, doordat Henno, -alles vergetend wat de Jarl had beloofd, plotseling, vastbesloten -- -legde het vlammende zwaard in de wolken hem zijn woorden op de lippen? --- stond te midden van het knielende volk. - -„Gij kunt beweren wat gij wilt, maar ik geloof in Gods almacht, waaraan -iedere macht der wereld is onderworpen, ook Wodans macht, zooals die -vroeger bestond.” - -„Gij zùlt overtuigd worden, willooze twijfelaar. Te laat zult gij uw -aarzeling beklagen! Geen oogenblik blijft gij uzelf gelijk!” - -Als het weerlicht, verzengend wat het aanraakt, was de stem van den -Jarl. - -„Henno! Henno! nog dezen middag kwam Yglo, uw zoon, tot ons met uw -goedkeuring!” - -Bevende stemmen riepen het verbijsterd; allen zagen het vreeselijke -teeken aan de lucht. En weer klonk de stem van Rolfr Jarl met dreunende -klem: - -„Vreest niet, gij allen! Ik weet wat Henno denkt. Voor de twijfelenden -met oprecht hart is vergeving bij den Alvader.” - -„Alvader moest wel blind zijn, als hij niet zag hoe ieder twijfelt of -slechts uit doodsangst zich tot gelooven dwingt,” mompelde Henno. - -Weer scheen een vuurstraal uit de oogen te schieten van den Jarl. - -„Uw ongeloof ontvangt weldra haar loon. Het zal Wodan niet zwaar vallen -u te vernietigen!” - -Zijn stem overheerschte opnieuw elk geluid, en te midden eener nu -invallende doodsche stilte, trad hij toe op het uit graszoden opgehoogde -altaar. Het waren zeer bleeke gelaatstrekken, die tot hem werden -opgeheven en ieder zijner bewegingen volgden. - -„Heer, smeek Alvader voor ons! Wij twijfelen niet langer aan zijn -bestaan!” mompelde een grijsaard, bevend. - -Hij begreep niet welk een waarheid hij uitte in gebrekkigen vorm. Rolfr -antwoordde niet. Hoog zwaaide zijn hand het offermes, het lemmet -weerspiegelde den vuurgloed. Als een bliksemstraal schoot het lemmet -door de keel van het met linten en bloemen versierde rund, dof brullend -stortte het stuiptrekkend neer. Onder het uitstooten van -onsamenhangende, op vreemden, half zingenden toon geuite kreten, wroette -de Jarl met het staal in de lillende ingewanden. Langzaam legde hij ze -bloot, een stroom drabbig bloed vloeide neer, zorgvuldig ving hij dit op -in een glinsterend bekken. Onder ademlooze stilte zag het volk hoe hij -de ingewanden nauwkeurig onderzocht. Het was of zijn oogen hierbij -grooter werden, of zij strak werden in hun staren.... Toen boog hij zich -plotseling neer, de handen in vervoering opgeheven, dwependen gloed in -zijn blik: - -„Heil u allen, heil! Wodan neemt uw offer aan; de teekenen zijn gunstig! -Buigt u voor hem in het stof, herbouwt zijn tempels, Alvader ter eere! - -Wodan, machtige, steun ons, red ons!” - -„Welke redding smeekt Rolfr Jarl af van Wodan?” - -Hoog klonk de onverwachte stem, die dit vroeg, als kwam zij uit de -hoogte. Zware rookwolken dwarrelden op boven het vuur, en hingen boven -de hoofden der knielenden als een donkere nevel, maar daartusschen blonk -de blanke schittering van een wit vrouwenkleed, breed uitwaaiend, en de -glans van een golvenden, zilverkleurigen sluier. Eensklaps verdeelden -zich de rookwolken, het vuur rees, daalde weer, nu opflikkerend, dan -verdoovend. Het was of uit zijn gloed de vrouw verscheen, die thans -stond in den kring der onthutste mannen. Sneller joegen de polsen, -beklemd werd ieders ademhaling, niemand bewoog zich. Alleen het vuur -knetterde, het offervleesch siste, donker dwarrelde de rook. In een -stilte, aan waanzinnigen eerbied grenzend, zagen allen naar de -onbekende, de gevreesde verschijning. - -Was het een der Druïden, der ziensters van weleer, van wie zij bij -overlevering wisten.... Op de vlakte, onder de boomen heerschte doodsche -stilte, zelfs de nachtwind hield zijn adem in, alleen de woorden der -zienster schenen te worden weerkaatst door de echo’s van het woud. De -speren en heirbijlen der opgestelde wachten flikkerden geheimzinnig, en -over de sidderend bijeengedrongen menschen wierp het vuur zijn hellen -gloed. - -Al het opgehoopte sprokkelhout had nu vlam gevat, begeerig lekten de -roode vuurtongen naar buit. - -„Zonen van Wodan!” -- plechtig klonk de stem der als uit den grond -opgerezen zienster -- „kinderen van den Alvader, hoort wat hij u heeft -te zeggen door mij!” - -Een siddering liep door de leden der landbewoners. Vrees voor de -toekomst, de streng door Rolfr van den Ravenhorst gehandhaafde -overlevering, verbonden aan den grafheuvel van Roruk, als plaats van -godsdienstige vereering weleer, het nachtelijk uur en de angst voor het -onbekende, alles werkte mee om den indruk te weeg te brengen, dien de -Druïde verlangde en verwachtte. - -„Wodan, gij eeuwige! schenk mijn tong de taal, die haar voegt, om te -verheffen uw eer en uw lof! - -Alwijze, gij dreigt met ondergang de aarde en de menschen die afvielen -van u. Dan, als de maat is volgemeten stormen razende reuzen op tegen -den regenboogbrug, den toegang tot Alvaders gouden zaal. Goede geesten -hadden hen gesloten in boeien, zij verbraken die ketenen met hun alles -kneuzende kracht. Dan ontbrandt de felle strijd tusschen goden en -reuzen, een worsteling, waarbij ook de wereld moet opgaan in vlammen en -gloed. - -Maar Alvader zal aan zijn zijde voeren, door zijn macht, de goeden en -getrouwen onder de kinderen der menschen. Met zijn hooggehelmde helden -zullen zij kampen tegen de reuzen in de woeste worsteling. En de goden, -de hoogen, de heerlijken, zullen bijstaan de getrouwen, die hen bleven -eeren bij den afval en het verraad eener halve wereld. - -Donar, de oorlogsgod, zal nederstormen uit zijn ijsbergen, met dreunend -gedruisch. Miölner, zijn geduchten hamer, dien boozen noch reuzen kunnen -weerstaan, zwaait hij vuurschietend boven zijn hel flikkerenden helm. -Hoort gij niet het rollen der raderen van zijn wagen in het dreunen van -den donder, ziet gij niet den vuurgloed van zijn golvenden baard in het -flikkeren van het weerlicht? Luistert naar zijn stem, machtig, -meesleepend: - -„Kracht beheerscht het aardrijk, kracht en geweld. Medelijden, liefde is -zwakheid, onverzettelijkheid zegepraalt in den geweldigen wereldstrijd. - -Daarom, laat af van de leer van den bleeken God der christenen, Hij moet -ondergaan, want liefde luidt zijn eisch en slechts kracht kan bestaan!” - -Gordt u aan, gij allen, die mij hoort, om te kampen met de goede, de -heerlijke goden, die spreken uit mijn mond. Dan zal, na strijd en -wereldbrand, verrijzen de nieuwe, goudglanzende aarde en daarop zult gij -leven voor altijd, in voorspoed en heil met de goden, wien gij trouw -bleeft, die hoog zullen loonen uw heldenmoed. - -Maar de slechten en afvalligen, zij vergaan met de oude aarde en -nimmermeer wordt hun naam genoemd, bij de levenden noch bij de dooden. -Ondergang werd hun vloek, vergetelheid hun deel!” - -De onbekende sprak als in geestvervoering, het volmaakte den indruk, die -haar verschijning te weeg bracht. Met verbazing zagen allen hoe de -machtige heer van den Ravenhorst knielend den zoom aanraakte van haar -gewaad, zij zagen de vlammen van het offervuur recht omhoog stijgen, aan -een eerezuil gelijk. Wodan nam het offer aan! - -Opgeheven werden de handen, als gedreven door hetzelfde gevoel riepen -vele stemmen: - -„Wodan, Wodan! Alvader, u zij de eere, u alleen! Wij aanbidden voortaan -slechts u en vervolgen wie u afvalt en veracht!” - -De boomen wierpen trillende schaduwen, omhoog, naar Walhalla wees de -gloeiende vlammenzuil; de stem der onbekende zienster vulde de ruimte: - -„Hoort! Hoort! Muspelheims vonken, de sterren, zingen, de goden zeggen -het! U, Alvader, behoort de macht! Gij redt van ondergang en wereldbrand -wie op u vertrouwt! Wie u weerstaat treedt gij onder den voet, de aarde -is u onderworpen, uw kracht zegeviert over uw vijanden! Alles buigt -zich voor u neer en heerschen zal met u tot het einde der dagen, wie -volbrengt uw wil en houdt uw wet! Wee, wee den afvalligen! Heil den -getrouwen, heil duizendvoud!” - -Zij had als bezwerend de armen opgeheven bij haar laatste woorden. -„Wodan, kom mij te hulp!” smeekte zij nu zacht, toch drong haar stem -door tot aller hart. Nu strooide haar hand de runen, roode en zwarte, in -smalle stukjes eikenhout gesneden op een wit kleed, reeds te voren door -Rolfr gespreid aan haar voet. - -„Urd, Vernandi en Skuld, alwijze Nornen, weefsters van der menschen lot, -wijst mij den weg!” - -Zacht gleed haar hand over de runen: „Goed zijn de goden gezind wie het -goede wenscht, het goede volbrengt volgens Alvaders wil! Wodan, Wodan, -heil!” - -„Wodan heil!” herhaalden schier al de aanwezigen, de speren werden -geschud, vonken schoten de heirbijlen in den gloed van het vuur, -ontroerd drukten vrienden en vreemden elkander de hand. - -Maar toen eindelijk ieders oog opnieuw de zienster zocht, ontdekte -niemand haar meer. - -Verdwenen was de witte gedaante plotseling gelijk zij verscheen, als in -den grond gezonken. - - * * * * * - -Vrouw Sigrid zag Rolfr Jarl keeren in den witten maannacht, die de -toppen der boomen verzilverde. - -Haar langslepend Druïdekleed, de glinsterende sluier met den ruischenden -eikenkrans lagen nog in een hoek. Verachtelijk schopte zij ze weg, toen -vertrad zij met haar voet den groenen krans en het witte gewaad. - -„Zal ik slagen?” prevelden haar dunne lippen. „Zal ik mij kunnen wreken -eindelijk, eindelijk -- op hém?” - -Vele jaren doorvlogen haar gedachten, jaren, die voorbij waren gekropen, -gedrenkt in haat en bitter leed. Zij was weer jong, zij zag zich de -speelnoote van Hereswit van Strijen, zij droomde een droom van geluk en -hij, wien die droom gold, reikte Hereswit de hand voor het leven. Toen -huwde zij Rolfr, den Deen. Onverschillig was hij haar, maar hij zou haar -kunnen wreken, hij alleen. - -Jaren bij jaren had zij haar dag afgewacht. Zou die thans rijzen?.... - - - - -HOOFDSTUK XI. - - -De man, die moedig droeg den last der jaren en de lasten van zijn ambt, -naast een wicht van wijsheid, van meer waarde dan menige van edelsteenen -flonkerende kroon, bisschop Ansfried van Utrecht, was alleen in zijn -eenvoudig vertrek, in zijn nauwelijks voltooid „zendingshuis” op den -Hohorst. Het scheen weinig geschikt als verblijf voor iemand wien het -oppergezag der christelijke kerk was toevertrouwd in de lage landen, -ombruist door de wilde Noordzee. Voor hem, die eenmaal de eerste was -geweest naast den troon van den keizer, wiens gevleugeld woord menigmaal -den doorslag gaf in den rijksdag, evenals zijn machtig zwaard dikwerf -het gevecht besliste, toen hij als graaf van Teisterbant onafhankelijker -was dan de opperste landheer, eer en roem zijn wapens kroonden, de faam -haar lauwerkrans vlocht om zijn schedel. - -Thans sierde musiefarbeid de wanden noch beeldhouwwerk de vensternis van -zijn kamer; de vloer prijkte niet met in sterren en ruiten gelegde -tegels; geen gebeeldhouwde zetel stond naast den bronzen disch. Slechts -een enkele plank aan den wand verhaalde van weelde. Daar lagen -latijnsche handschriften opgestapeld, het persoonlijk eigendom van den -bisschop, een zeldzame en kostbare schat. - -De vier Evangeliën en een drieledig psalter behoorden er toe, de -Homiliën van Johannes Chrysostomus werden er niet te vergeefs gezocht. -Het Leven van Karel den Groote, door Eginhard beschreven, stond tusschen -de werken van Seneca en Boëthius’ Troost der Wijsbegeerte, daarnaast -lagen de Aphorismen van Hippocrates -- een werk van onschatbare waarde -voor de geneeskunde van den tijd. - -Maar de bisschop had geen van die zeldzame kwartijnen van hun plaats -genomen, zelfs de Walthariuslegende noch het epos van Béowulf trokken -zijn aandacht; „De Thebaansche oorlog” van Statius werd niet aangeraakt, -maar op de perkamenten en brieven, waarmee de tafel als bedekt was, lag -„Het boek der voorspellingen,” van Julianus, den Pelagiaanschen bisschop -uit de vijfde eeuw. De echtheid van dit werk werd toen nog geenszins -betwijfeld, maar het schonk geen licht voor de brandende vragen van den -dag.... - -Met het hoofd in de hand geleund zat bisschop Ansfried neer, vele -oogenblikken. Diepe stilte lag over woud en water, het morgenkoeltje -streek door het geopend venster, de zon deed gouden lichtvonken zweven -over de golven van de Eem. Hij sloeg acht op het eene noch op het -andere. Het was alsof hij het heden vergat, alsof zijn ernstige oogen -niet wat om hem was aanschouwden, maar alsof zij staarden ver in het -verschiet. In het verleden, in dat van zijn eigen leven, wellicht? Hoog -in de kroon der linde floot de merel haar welluidend lied; een flauwe -glimlach speelde om de peinzend geplooide lippen van den eenzamen man, -zijn voorhoofd, dat van den denker en den edeldenkenden mensch, -ontplooide zich. - -Zoo liefelijk, even welluidend had ook de merel gefloten op dien -lachenden Meimorgen, -- meer dan veertig malen was de lente sinds -gekomen en gegaan. Met bloesemgeur was de lucht beladen, seringen en -meidoorns vlochten kransen tusschen het struikgewas, de woudduif gaf -kirrend het antwoord aan den jubelzang der lijsters. Wijdgeopend stonden -de donkere poorten van Keulen, de grijze rijksstad, naar buiten -stroomden edelvrouwen en ridders, poorters en nijvere handwerksgezellen. - -Naar buiten gingen zij in den lachenden zonneschijn van den wolkenloozen -lentedag, om het blijde Meifeest te vieren met zang en rondedans, onder -den bloeienden meidoorn, nu, na harden wintertijd de aarde was gewekt -tot nieuw leven, de menschen als begiftigd met nieuwen levensmoed. Ook -de leerlingen der vermaarde Schola Palatina mengden zich onder de blijde -menigte. Kenbaar waren zij aan hun gewaad, met eerbied werden zij -begroet, terwijl zij verder gingen in lange, vroolijke rij. - -„’t Is een geluk, dat onze aartsbisschop de Kathedraalschool weer heeft -geopend. Die cnapen brengen nog eens wat vertier in de brouwerij,” -merkte een stevige poorter welgevallig aan. - -„Gij slijt er tenminste menig tonneke bier door,” antwoordde zijn -metgezel met lichten spot. De dikke brouwer knikte. - -„Gelukkig, ja. ’t Is ook wel noodig, dat ons de tasch wordt gestijfd bij -al de troebelen en veeten, waarin wij leven. Wanneer zal er toch eens -een eind komen aan al die oorlogen en plundertochten? Alle handel en -welvaart wordt er door vernietigd.” - -„Wanneer alle menschen de goede en wijze dingen doen, die in de -perkamenten staan, zooals de cnapen en clerken, ze nu in de Schola -Palatina leeren, als dat leeren hen brengt tot nadenken en dit hun -handelingen bestuurt. Alleen wanneer de menschen werkelijk beseffen, dat -oorlogvoeren moorden is op groote schaal, zullen zij de schuld gevoelen, -die zij op zich laden, hun krijgsroem verachten en den krijg bannen van -de aarde. En, dat leeren zij uit de perkamenten, waarin de groote -denkers en dichters der oudheid hun edelste gedachten neerlegden.” - -De brouwer zag den ernstigen geestelijke, die zich plotseling mengde in -het gesprek, niet zonder schroom aan. - -„Ik kan niet goed volgen wat gij daar zegt. Gij zijt zelf ook zoo -geleerd, dat is waar. Zeker nog wel meer dan die beide cnapen daar. Zie, -zij groeten u. Wie zijn dat?” - -„Twee van de beste leerlingen der school. Die met de donkere oogen en -het blonde haar zal het ver brengen.” - -„Wie is dat?” - -„Hij heet Ansfried en is de zoon van graaf Lambert van Leuven en -Teisterbant. Zijn moeder, vrouw Gerberga, is een dochter van hertog -Karel van Lotharingen.” - -„Dus behoort hij van moederszijde tot het Fransche koningshuis?” - -Vol ontzag staarde de brouwer naar de bevallige, jonge gestalte. - -Een heldere straal schoot uit de ernstige oogen van den geestelijke. - -„De hoogheid der aarde is hem geen struikelblok, dat hem verhindert den -berg te bestijgen der heiligmaking. Hij draagt het Evangeliewoord in het -hart: - -„Wie de meeste onder u wil zijn, zij aller dienaar. Geen wonder, dat hij -de lieveling is van den aartsbisschop.” - -„Die is ook erg geleerd niet waar?” - -„Aartsbisschop Bruno heet met recht het wonder van onzen tijd. Hij weet -alles wat den mensch gegeven is te weten. Hij is de rechterhand van zijn -broeder, keizer Otto den Groote. - -„Gelukkig voor ons, dat die hooge heeren zoo eensgezind zijn,” zei de -brouwer droog. - -„De keizer volgt bijna altijd zijn raad. Nu heeft de aartsbisschop heer -Otto den jongen graaf Ansfried aanbevolen. Men zegt, dat de keizer hem -zal meenemen op zijn krijgstocht naar Italië. Het doet mij leed. Niet om -den keizer, die zal zelden trouwer volgeling vinden, maar om de school. -Ansfried van Teisterbant belooft haar roem en glorie te worden. Had de -aartsbisschop dien andere maar aangewezen, maar misschien is het ook -beter niet -- voor heer Otto.” - -„Wien meent ge?” - -„De jonge Rolfr, die naast hem loopt.” - -„Wie is dat?” - -„Dat weet ik zelf niet goed. Het is een Deen”.... - -De brouwer deed ontsteld een stap achterwaarts. „Heer, bewaar ons in -onzen bitteren nood, voor de mannen der grimma hjerna!” als mijn -Friesche moeder altijd zei,” prevelde hij zacht. - -De andere glimlachte. - -„Wees gerust. Hij is hier maar alleen: niet aan het hoofd eener -Vikingervloot is hij Keulen binnen gezeild. Ook is hij gedoopt.” - -„Mijn moeder bad dat altijd als zij iets hoorde van de Denen,” hernam de -brouwer verontschuldigend. „Maar hoe komt een Deen hier?” - -„Hij is ouderloos en een verre verwant, ergens in Friesland of in -Kennemerland, laat hem hier opvoeden. Hij moet den Ravenhorst van hem -erven, een groot goed, dat ligt”.... - -„Op den weg naar Utrecht, daar ben ik eens in de verte voorbij gevaren -met een lading bier,” viel de andere in. „Toen huisden daar in de -bosschen ook al weer die vervloekte Denen. Mijn bier zwolgen zij in, mij -sloegen zij bont en blauw, toen lieten zij mij voor dood liggen. O, dat -gespuis! Dat adderengebroedsel!....” Toornig, vol wrok, balde hij -dreigend de vuist. - -„Stil, stil!” hernam de geestelijke vermanend. „Ook wat door de -menschen tot ons komt, komt van God. Kan Hij die beproeving niet over u -hebben gebracht, omdat gij te veel uw vertrouwen steldet op vergankelijk -goed?” - -„Teem niet als een oud wijf, eerwaarde!” gromde de brouwer. „Ik zal de -Denen vervloeken, zoolang ik leef!” - -Velen deden dit als hij en niet zonder reden. Vermanend fluisterde -echter de geestelijke: „Het is lichter, dat een kemel ga door het oog -eener naald”.... en de brouwer beet zich op de lippen. Hij voelde zich -doorzien. Niet den verdelgers van zijn volk en land gold zijn haat, maar -den roovers van zijn goud en goed. - -Met zijn stok sloeg hij naar de meidoorns, met zijn oogen volgde hij de -beide jongelieden, die als aanleiding hadden gegolden tot het gesprek. - -Zij hadden hun tred verhaast en waren nu bijna de eersten, die de -landkapel bereikten waar de plechtige „Mei”-dienst zou worden gehouden. - -De hagerozen bloeiden, hun bleekroode bloesems waren overal, hun groene -doorntwijgen slingerden door het struikgewas, zij omvlochten ook de -kleine kapel als met een net van bloesempracht en lenteglans. Langs de -bogen klommen zij op, zij tikten met hun groene vingers tegen de -kunstelooze glasrosetten, rood en blauw, blauw en rood, gelegd in -eenvoudige sterren. Purperen en azuurkleurige lichtjes wierpen zij op -den ongelijken bodem. Maar ook over het omhoog geheven gelaat van het -jonge meisje, dat knielde op de blauwe zerken van het kleine bedehuis, -viel hun wemelende gloed. Rein als klokgelui klonk zacht haar stem: - -„Heer, leid mij in Uwe waarheid!”.... - -Zij zag de naderkomenden niet, stil vouwde zij de handen, den blik -omhoog gericht, omhóog. - -Als aan den grond gekluisterd stond Ansfried van Teisterbant. Hij zag -niet het blank, zuiver ovaal gelaat, niet de groote donkerblauwe oogen -met hun stralenden blik, hij zag alleen de reine ziel, die blonk uit dat -schoone omhulsel. - -Waarheid! Vol listen en lagen was zijn tijd, vervuld met wreedheid en -ruw geweld, de vorsten waadden door bloed om hun heerschzuchtige plannen -te verwezenlijken, de volken trachtten elkander te verdelgen. -Waarheid.... Zij scheen gebannen van de aarde, wie bad haar nog af van -zijn Schepper, wie smeekte om het licht Zijner waarheid? Met vroegrijp -denken begreep de schranderste leerling van de Schola Palatina hoe -anders de wereld zou zijn, indien de menschen de waarheid zochten, haar -liefhadden als een der hoogste gaven hun van God geschonken. - -Had hij zelf niet dikwerf gewenscht, vurig begeerd om te bezitten de -macht van het woord, gelijk hij de kracht van het geloof in zich voelde, -om de menschen te kunnen wijzen op het eene noodige: waar te zijn en -goed, God lief te hebben boven alles en hun naasten als zich zelven? Zou -dan de wereld niet als een nieuwe gedaante ontvangen? En de menschheid -zelf?.... Maar, wanneer hij soms schuchter zijn denkbeelden onder -woorden bracht, te midden van den woeligen kring zijner medescholieren, -allen jong als hij, in wier hand eens de macht der aarde zou worden -gelegd, vorstenzonen, hertogskinderen als zij door geboorte waren, dan -ontmoette hij hier glimlachend schouderophalen, daar bijtenden spot. Zij -wezen hem op de kerkvaders, op de geschiedenis van vroeger en later -tijd. Wat was geworden van dwepers en wereldverbeteraars? - -„Heerschen door de macht van staal en ijzer, dat is het eenige wat ons -overblijft, Ansfried! Woorden zijn klanken; bespiegelingen slechts -droomen. Wij leven in een ijzeren tijd!” - -Meer dan eens was hem dit spottend geantwoord en dan had hij gedacht, -dat wanneer ieder in zijn eigen kring Gods geboden volgde, deed wat zijn -hand vond om te doen, hoe dan de aarde toch anders zijn zou, de menschen -beter. - -En thans vond hij hier de zusterziel, die smachtte naar waarheid, die -bad zooals hij gebeden had, sinds zijn vroegste jeugd.... - -Hij wenkte zijn vriend met hem terug te gaan, hier mocht geen stoornis -zijn. - -„Kent gij die jonkvrouw, Rolfr?” vroeg hij, toen zij weer buiten -stonden. Met een vreemden, loerenden blik in zijn diepliggende oogen zag -deze hem aan. - -„Het is Hereswit, de dochter van den graaf van Strijen. Haar erfgoed en -het uwe liggen naast elkaar. Dat treft goed.” - -Verwonderd zag Ansfried op. Wat meende hij? Wat -- toen hij hem hoorde -mompelen: - -„Het geluk bestaat, gelijk uw schaduw bestaat. Grijpen kunt gij haar -noch vatten.” Hij zag Ansfrieds vragenden blik, toen klonk het wrevelig: - -„Ik sprak niet van u, erfgraaf van Hoei en Teisterbant. Voor u bestaan -geen schaduwen”.... - -Hoe vele, vele jaren lagen tusschen dien zonnigen Meimorgen en het -heden! Een weemoedige glimlach speelde om de lippen van den grijsaard, -toch was in zijn oogen een herinneringsblik van geluk. De belofte van -die lente was werkelijkheid geworden: weinige jaren later had hij de -schoone Hereswit van Strijen gevoerd naar zijn hechten burcht te -Casallum, als zijn lieve vrouw. - -Maar daartusschen lagen jaren vol onrust en moeite, van zware plichten -en grooter verantwoordelijkheid. - -Een ander tafereel doemde voor hem op: - -Avondwolken met gouden randen omzoomd dreven langs de lucht, het -flikkerlicht der lange flambouwen verdrong den laatsten schijn van het -daglicht in de gewelfde Romaansche zaal van het aartsbisschoppelijk -paleis te Keulen. Aartsbisschop Bruno zat in zijn hoogen zetel, -geplaatst naast den keizerstroon van zijn broeder, Otto den Eerste. - -Banderollen en vlaggen wapperden van de torentin, vroolijk -klaroengeschal klonk op het voorplein, speerknechten waakten in voorhal -en poortgewelf.... Waartoe? Zij behoefden immers geen wachters, de fiere -keizer, de groote kerkvorst, te midden der getrouwen, die hen omgaven. -Ridders hoog van moed, edel van wapen waren het, saamgestroomd uit al de -gouwen van het uitgestrekte Duitsche rijk. Gevolgd door hun stoet van -dienstmannen, stonden zij gereed moedig in ’t harnas te sterven voor de -eer van koning en rijk. - -Want een nieuwe krijgstocht werd door heer Otto voorbereid. Over eenige -weken reeds zou hij zijn leger over schier onbegaanbare bergpassen -voeren naar Italië, het steeds oproerige land. Zou zijn tot nu toe -steeds zegepralende krijgsmacht nieuwe overwinningen tegengaan of -wachtte haar wellicht nederlaag, verraad en dood? Bijna geheel het -verscheurde, verdeelde Italië kantte zich thans, zeldzaam eensgezind, -tegen zijn gezag. Hij zou Lombardije eerst moeten onderwerpen, voor hij -tot koning der Longobarden kon worden gekroond en zijn vijanden zouden -dolk noch gif sparen om hem te beletten zich te Rome de keizerskroon te -verwerven, die eens Karel de Groote bezat. Uit den Italiaanschen hemel, -zoo wolkenloos blauw, schoot menigwerf een doodelijke bliksemschicht, en -de bodem met bloemen bedekt, welfde zich boven meer dan een laaienden -vulkaan.... - -Deed die gedachte menig oog vol zorg staren op de toekomst, die weldra -het heden zou zijn? Legde zij die ernstige wolk over het hooge voorhoofd -van den aartsbisschop? - -Zij hadden elkander lief, de beide groote zonen van Hendrik den -Vogelaar, lief van hun vroegste jeugd, toen reeds het jonge, vurige -bloed hen gloeiend naar het hoofd vloeide met droomen van eer en macht, -tot een teere moederhand dien onstuimigen gedachtenstroom leidde in -kalmer bedding, tot niet langer hun hoofd brandde, doch hun hart gloeide -van verlangen om liefde te vinden, om die te winnen van hun volk door -voorbeeld en daad. En thans lag alle aardsche macht in hun hand en zij -besteedden die tot heil van hun land, tot zegen der kerk, tot -ontwikkeling van hun volk en -- veel tegenkanting, veel miskenning werd -dikwerf hun loon. - -En nu wenkte de tocht naar Italië met de duisternis van onbekende -gevaren en de bliksemschichten van den haat!... - -Ieder feestgedruisch was verstomd in de hooge hallen van het paleis. -Geen harnassen blonken meer half verborgen door met goudborduursel -omzoomde riddermantels. Verstomd waren de tonen van harp en luit. De -bloemfestoenen, liefelijken feesttooi slingerend om pilaren en -vensterboog, hingen verflenst neer; vertreden lagen het dennengroen en -de biezen van den vloer. Stilte heerschte, de nacht gebood. - -Maar in de vermaarde librye van den aartsbisschop -- diens liefste -vertrek -- stond een jongeling met gloeiend gelaat voor heer Otto, wiens -heerschersblik een zachtere uitdrukking ontving, terwijl hij rustte op -het van blijde verrassing stralend gelaat. - -Want, klonk niet de ernstige stem van aartsbisschop Bruno: - -„Mijn broeder, dat is de zanger, wiens schoone stem u trof te midden -van het koor. Ik sta u hem af, mijn meest geliefden leerling, omdat ik -weet, dat gij een zwaarddrager behoeft als hij zich toonen zal. Het is -mij bekend, dat vruchtelooze eerzucht wraakplannen smeedt, die u gelden, -dat list en verraad u omringen. Hij zal trouw zijn bij anderer ontrouw, -waakzaam als ieder sluimert. Spreek, mijn Ansfried, heb ik te veel -gezegd?” - -Een blos brandde op het voorhoofd van den jongeling. Daar was een stem -in zijn hart, die pleitte om te blijven, een andere, die hem wees op -zijn plicht, hem dwong tot gaan. De laatste verwon, zijn lippen spraken: - -„Mijn heer is zeer genadig. Ik zal doen wat ik kan, zoo waarlijk moge -God mij helpen.” - -Welgevallig volgde beider blik hem enkele oogenblikken later, toen hij -het vertrek verliet. - -„Verwacht van hem geen groote woorden; zijn daden zullen spreken, hoe -jong hij ook nog is. Hij zal groot en aanzienlijk worden, omdat hij de -macht slechts begeert om het goede te kunnen doen,” sprak de -aartsbisschop eindelijk. - -Zijn broeder drukte hem de hand: - -„Ik dank u voor wat gij mij afstaat. Gij geeft mij véél.” - -Zijn menschenkennis -- van menige bittere ervaring de vrucht -- zou heer -Otto ook ditmaal niet bedriegen, maar in de welgevulde leerzaal der -Schola Palatina verwekte het nieuws, dat Ansfried was gekozen om den -koning als zwaarddrager te vergezellen op een reis, die dezen de -keizerskroon schenken moest, geen geringe opschudding. Zoowel -toekomstige legeraanvoerders en vorsten, als aanstaande hooge -geestelijken onder de scholieren, verdrongen zich om het nieuws te -hooren. Want de kathedraalschool vormde beiden: Ovidius en Cicero werden -er gelezen, maar ook de Kerkvaders. - -Het was of dezelfde toekomst allen wachtte als zij in koor hun stemmen -vereenden tot een statig psalmgezang. Toch hield de aanstaande ridder, -die zich eenmaal geharnast zou werpen in het dichtste slaggewoel, de -hand aan het gezangboek tegelijk met een vriend, wien het kerkelijk -leven wachtte. Maakte die tweeledige opleiding de laatsten evenzeer -geschikt voor een gewichtige staatsbetrekking? Want mannen van de daad, -die hun tijd noodig had en die hun tijd begrepen, vormde de Schola -Palatina. Zij verlieten het altaar voor het slagveld, die wakkere -kerkvorsten, of verwisselden de ernstige kapittelvergaderingen met een -luidruchtigen rijksdag. Zij verklaarden hun leeken het Evangelie en -drongen hen de hand aan den ploeg te slaan -- in werkelijken zin. De -handel werd door hen beschermd en aangemoedigd, zoover als het mogelijk -was in die onrustige eeuw; burchten en sterkten werden opgericht ter -beveiliging van hun gebied. Aartsbisschop Bruno gaf hierin het -voorbeeld. Zijn practische blik -- een gave door slechts weinige geniaal -aangelegde naturen met hem gedeeld -- had hem ook ditmaal gevoerd tot de -keus met zooveel verbazing of ijverzucht door alle scholieren vernomen. - -Terwijl de vragen en antwoorden elkander kruisten, hier werd gefluisterd -van vorstengunst, en van krijgseer of hofglans elders, was er een enkele -stem, die zich niet mengde in het luidruchtig koor. Zijn eigenaar bleef -gebogen over een perkamentrol. Het scheen, dat ingespannen, geestelijke -arbeid hem geheel in beslag nam. Het was een gelaat, dat zich niet -gemakkelijk doorgronden liet. De wenkbrauwen vormden bijna een enkele -streep op het breede voorhoofd. Van ingehouden hartstocht beefde het om -de hoeken van den mond. Een beschroomde, jonge geleerde scheen hij, in -zich zelf verzonken, in zijn werk verdiept. Doch toen een vroolijke, -jonge Rijnlander hem een slag op den schouder gaf, met een half lachend, -half spottend: „Rolfr, wat zeg jij van de zaak? Ben je de eenige, die -Ansfried niet benijdt? Verdiept ge je daarom zoo vol ijver in de -Homiliën van Chrysostomus? Als het Ovidius nog was, maar die grommige -strafredenaar!”.... Toen werd eensklaps het gebogen hoofd opgeheven, de -oogen met hun ondoorgrondelijken blik zochten den veel benijden jongen -zwaarddrager en in hun diepten gloeide het van wrok. - -De Rijnlander barstte uit in een schaterenden lach: - -„Dat lijkt weinig op vriendschap! En Ansfried is nog wel je kamergenoot -en je waart altijd samen te vinden!” - -„Ik wensch hem gaarne al het geluk, dat hij verdient. Wie de lieveling -der vrouwen is, moet ook wel die der goden zijn,” klonk het bitter terug -en om den mond van den spreker beefde het opnieuw van hevigen, nauw -onderdrukten hartstocht. Verwonderd trad Ansfried op hem toe: - -„Rolfr, heer Otto heeft meer getrouwen noodig, zal ik je ook aanbevelen -in zijn gunst?” - -Norsch stiet Rolfr de hand terug, die de zijne zocht. - -„Mijn daden zullen mijn aanbeveling zijn, de uwe heb ik niet noodig!” - -Toornig stormde hij heen. Plagend riep de jonge Rijnlander hem na: - -„Lees de invectieven van Gregorius er nog eens op na. Je zult er -schimpwoorden genoeg in vinden, als je daar Ansfried liever mee -verblijdt dan met een gelukwensch!” - -Er volgde geen antwoord, maar de kloof dien dag ontstaan tusschen -Ansfried van Teisterbant en Rolfr „den Deen”, zou nimmermeer worden -overwelfd, verbreed wèl.... - - * * * * * - -Een ander beeld uit het ver weleer: - -Weer waren vele maanden voorbijgegaan. De zware tocht over den Brenner -was door Otto den Groote volbracht. Gevaren hadden hem omringd; hij had -ze overwonnen. Iedere strijd had hem nieuwe zegepraal geschonken. Thans -rustte de ijzeren kroon der Longobarden op zijn hoofd, thans wenkte hem -de keizersdiadeem van Karel den Groote. Morgen, over weinige uren reeds, -zou zij neerdalen op zijn golvende lokken, dit symbool der hoogste, -aardsche macht. In de stilte van den nacht bad de jonge heerscher in het -kerkgebouw, dat het stof van den Apostel Petrus bewaarde, om kracht -voor de hooge plichten, onafscheidbaar van de uitgebreide rechten, die -hem zouden worden toevertrouwd. - -Donker was het in het, door marmeren zuilen geschraagde bedehuis, de -eenige, altijd brandende lamp gaf slechts een flauwen schijn. Haar licht -deed de duisternis nog meer uitkomen, die heerschte in de hoeken en als -scheen op te klimmen naar de gewelven, schitterend van zilveren -arabesken en kostbaren mozaïekarbeid. Door een gebroken wolk gleden de -stralen der maan naar binnen. Aan den nachtelijken hemel waakten de -gouden sterrenoogen over het sluimerende Rome. Zagen zij wat gistte en -woelde in de groote stad? Het verraad, dat den dolk ophief in het -duister, de trouweloosheid, die haar offer zocht, de blinde eerzucht, -bereid anderer leven af te snijden ter bereiking van eigen doel? De -gouden sterrenoogen waakten.... Zij niet alleen. In gebed verzonken -knielde koning Otto, God, Die hem had gesteld op zijn hooge plaats, -smeekend hem een heerscher te doen zijn naar Zijn wil, hem in staat te -stellen de rechten zijner volken te handhaven, hun vrijheden te bewaren -voor iedere aanranding. Omhoog geheven was zijn blik, omhoog. Nooit zou -de keizerskroon schitteren boven edeler voorhoofd, noch het purper van -den Cesar zich hebben geplooid om vorstelijker gestalte. Nooit had het -volk van Rome fierder heerscher begroet.... - -Met een warm gevoel, waarin liefde zich aan eerbied paarde, dacht dit -de jongeling, die kloek, rechtop stond achter den knielenden vorst. Een -ontbloot slagzwaard blonk in zijn hand, onbeweeglijk hield hij het -uitgestrekt boven het hoofd van den in het gebed verzonken heerscher. -Want nog schuifelde de adder onder de bloemen van het weelderige Italië, -nog dreigde een bliksemschicht uit de effen blauwe lucht. De adder van -het verraad, de bliksems van den haat, zij zochten hem, die was geroepen -om den keizersschepter te voeren. Daar werd gemompeld van een -samenzwering, die het verijdelen der kroning beoogde, daar werd -gefluisterd, dat „de koning der Duitschers” het gebed niet ten einde zou -brengen aan Petrus’ graf. In navolging van Karel den Groote was hij -verplicht, dat te verrichten in de kerk der Apostelen, wilde hij zich -als diens opvolger zien erkend. - -De groote Karolinger gold nog steeds als de heros van de roemrijkste -historie zijner volken. Iedere belofte van geluk, die het leven voor de -toekomst schenken kon, vlocht zich bij de toenmalige menschheid ineen -met deze herinnering aan het groot verleden. Daar waren er nog zeer -velen, die geloofden aan de wederkomst van „keizer Karel”, dien sage en -legende reeds omvlochten met hun nimbus. Een nieuw rijk zou hij -stichten, waarin vrede en gerechtigheid zouden heerschen, eer de ure -aanbrak, welke het einde zou zien van al wat behoorde tot de aarde. Want -het gerucht deed de rondte, reeds toen, hier aangehoord met heftigen -angst, daar ontvangen met ongeloovig schouderophalen, dat de groote -wereldbrand, de ondergang van al wat ademde zou plaats hebben in het -eerste jaar der komende eeuw. - -Maakte die gedachte het gebed van heer Otto zoo ernstig, zoo langdurig? - -Gevoelde hij geheel den omvang der zware plichten die hem wachtten: tot -het keizerlijk purper geroepen in zijn tijd? - -In schemerschijn gehuld lagen de diepe gewelven; al het licht scheen -zich samen te trekken boven het gebogen hoofd van den knielenden vorst, -boven de zwaardspits van den jongeling, die stond en voor hem waakte. -Deed Ansfried dit inderdaad? Of dwaalden een oogenblik zijn gedachten -ver weg naar den groenen Rijnzoom, naar de woudbeschaduwde landkapel -dicht bij het grijze Keulen? Hij had haar teruggezien, de slanke -Hereswit van Strijen, meermalen, tot hij eindelijk, weinige dagen voor -hij optrok met het leger, zich wendde tot haar vader: „Uw dochter is -mijn levensgeluk, weiger haar mij niet!” - -In spanning wachtte hij, de beslissing vreezend. Maar een welgevallige -glimlach krulde de trotsche lippen van den graaf Van Strijen: - -„Toon u het vertrouwen waardig, dat heer Otto in u stelt, en, na het -einde van zijn tocht naar Italië, wacht u mijn dochter als bruid!” - -Dacht hij aan die belofte, aan de zon van het leven, die zou opgaan voor -hem, waarvan hij reeds de stralen zag rijzen? Vergat hij daarom het -heden met zijn strengen plicht? - -Niemand scheen aanwezig in het eenzaam gewelf, nog waren de deuren niet -geopend, nog was het uur niet daar voor den plechtigen dienst, die -geheel de bevolking van Rome zou zien toestroomen. - -Niemand bewoog zich. Heer Otto bad, zijn zwaarddrager droomde.... - -Toch: er ritselde iets tusschen de pijlers, een voetstap sloop nader met -langzamen, schuifelenden tred, in blauwen staalgloed glinsterde een -hooggeheven dolk.... - -„Sterf!” Het snijdend uitgesproken woord was gericht tot den koning, de -dolk werd gezwaaid boven zijn hoofd, twee oogen waarin het gloeide van -een verterend vuur zochten de plek, bestemd voor den doodelijken stoot. -Met een rauwen kreet ontwaakte Ansfried uit zijn droom. - -Zijn eene hand greep den uitgestrekten arm van den sluipmoordenaar, zijn -zwaard wondde hem in het gelaat.... - -„Vervloekt!” Schor klonk het; maar ondanks den sluier, die de trekken -van den aanvaller onzichtbaar maakte, het geluid dempte, meende Ansfried -de stem te herkennen.... - -„Rolfr!” stiet hij uit. Twee gloeiende oogen boorden in de zijne door de -openingen in het sluierdoek. Een worsteling volgde, slechts enkele -oogenblikken, toen ontrukte zich de aanvaller met de kracht der -vertwijfeling aan zijn greep, toen werden de deuren geopend en begonnen -de klokken te luiden. De bevolking van Rome stroomde binnen voor den -plechtigen dienst en in de verwarring liet men den moordenaar -ontsnappen. Waren tijd en uur van aanval te voren bepaald? Daar liep zoo -menig gerucht.... - -Maar nu juichte het volk den redder toe van den nieuwen keizer en deze -dankte hem met blik en woord.... - -Het eerste morgenlicht deed den glans der sterren verbleeken, de -rijzende zon bescheen een stad, badend in luister en glans; de -kroningsstoet werd opgesteld in feestelijke praal. - -Maar in de tent van heer Otto knielde een jongeling, wien de bitterste -tranen in de oogen gloeiden, tranen van smart, van schaamte over zich -zelven. - -„Heer, gij hebt mij lof gebracht, maar uw vonnis verdien ik. Ver af -dwaalden mijn gedachten, terwijl gij uw leven hadt toevertrouwd aan mijn -waakzaamheid. Niet de daad alleen maakt schuldig. Leg mij de boete op, -die ik verdien en dan.... dat God mij genadig zij!”.... - -In een gesmoorden snik eindigden zijn woorden. Hij zag in den geheelen -omvang de gevolgen, die zijn verzuim na zich had kunnen sleepen voor het -leven van den vorst, voor het bestaan zijner volken. - -De groote schuld en het vluchtig verzuim, de gevolgen afgewend door -Hooger hand, doch de schuld gebleven.... - -Maar heer Otto hief de in het stof gebogen gestalte op, een milde glans -lichtte over zijn heerscherstrekken: - -„Deze schuldbekentenis delgt uw schuld. Wie zijn vergrijp durft -bekennen is een held, wie geen vrees voor de gevolgen doet afwijken van -de waarheid, werd door God begenadigd. Sta op! Voortaan zal uw tent -tegenover de mijne worden geplaatst in het legerkamp, want zelfs wanneer -allen mij mochten begeven zult gij trouw blijven, omdat gij waar -zijt.”.... - - * * * * * - -Weer een ander beeld: - -Reusachtig rees, niet ver van Roermond, boven het laag golvende -heideland de burcht Casallum. Hecht en hoog verhieven zich zijn -torentransen. Ver zagen zijn vensters, als trouwe wachters, over het -omliggende land. Een landstreek, waarin rust en veiligheid heerschten, -bij al het krijgstumult en de verdeeldheid van rijken en staten -onderling, die de wereld in vlam dreigden te zetten. - -Graaf Ansfried van Teisterbant gebood hier als heer, doch geen symbool -van heerschzucht was zijn slot met den versterkten toren en de breede, -dubbele gracht. Wijd werd de voorpoort geopend voor ieder, die hulp -behoefde; de harnasschoen der speerknechten dreunde slechts op de brug, -wanneer de grenzen werden bedreigd van het uitgestrekte graafschap. - -Hier gold het woord, dat de reiziger, die zijn goud verloor, het een -jaar daarna op dezelfde plaats onaangeroerd kon terugvinden; dat geen -koopman het geweld der roofridders had te duchten: onbezorgd kon hij -zijn handelswaren verzenden langs heirweg of stroom. Graaf Ansfried -heerschte door recht; zijn schoone vrouw, gravin Hereswit, deed het -door liefde. Voor haar waren de menschen niet verdeeld in heeren en -slaven, zij beschouwde hen als pelgrims reizend naar één Vaderhuis. Het -beeld der eerste christengemeente, waarvan de leden kwamen en wat zij -bezaten legden aan de voeten der Apostelen, werd haar ideaal. In haar -huis waar geloof en liefde de richtsnoeren waren van gedachten en daden, -heerschte de vrede, welken de wereld niet kent, doch dien zij te midden -van haar zorg en onrust voor wat vergankelijk is, benijdt en -- -vruchteloos zoekt. - -„Kon zooveel geluk, steeds beschenen door de voorspoedszon, van langen -duur zijn?” Soms vroeg „de heer van vijftien graafschappen” -- gelijk -graaf Ansfried werd genoemd, -- zich dit af, wanneer hij zijn levenslot -vergeleek met dat van veel, zéér veel anderen. Vooral bij vroegere -studiegenooten wijlden vaak zijn gedachten, bij dien eenen niet het -minst, dien hij voor het laatst had gezien in de schemering van een -kerkgebouw, den opgeheven moorddolk in de vuist. Met een huivering -herinnerde hij zich steeds dat vreeselijk oogenblik, tot de -onbeantwoorde vraag rees: Wat werd van Rolfr, „den Deen”? Behelsde het -gerucht waarheid, dat hij was gezien op een Vikingervloot, dat hij -opnieuw Thor den beker plengde en zwoer bij Odins speer, in vlammen deed -opgaan de kerken, waarin hij vroeger had gebeden? - -Het werd verhaald op een rijksdag, waar de keizer, gekroond met roem en -eer, omstraald door geheel zijn vorstelijken luister, door de -keurvorsten omstuwd, zat op zijn troon; waar de vrije ridders kwamen, -evenals de rijksgraven, aan het hoofd van hun stoet, waar harnassen -schitterden en de hooge geestelijkheid verscheen in statig plechtgewaad. -En daar was het, dat allen luisterden naar het woord, van den heer der -„vijftien graafschappen”, naar zijn raadgevingen, hoe het best een -nieuwen inval der Noormannen, in de Rijnstreek, te weerstaan, beraamd -- -naar werd gemompeld -- door den geduchten Viking, Rolfr, wiens naam -slechts werd geuit met een rilling van afschuw of een verwensching. En -toen, na het zegevierend einde van den geduchten krijgstocht tegen de -vermetele zeeschuimers, graaf Ansfried oorlof vroeg van den keizer, meer -zijn vriend dan zijn heer, en terugkeerde naar zijn bezittingen, die hij -terugvond aangevallen, verarmd, doch geheel uitgeplunderd, uitgemoord -niet, en hij zijn vrouw zag, bloeiend als hij haar verliet, terwijl zijn -dochtertje hem tegentrippelde met rozige wangen en zonnige oogen, vond -hij zich toen niet opnieuw gezegend boven duizenden? Niet over een pas -gedolven graf, het stof bevattend, van een hem dierbaarder dan eigen -leven, voerde zijn weg naar huis. - -Stoffelijke verliezen had hij geleden door den inval der Denen, zijn -vrienden wendden zich tot hem met deelnemend woord.... Waarom? Het -kostbaarste was hem immers gebleven. Daar was geen leege plaats in zijn -hart.... - -Met purperen rozen was zijn pad bestrooid, zijn levensbeker schuimde van -kristalheldere druppels; maar onder bloemen schuifelt de adder en in -den doorzichtig klaren drank schuilt vaak gif -- niet onder den stralend -blauwen Italiaanschen hemel alleen. - -Eenige weken waren voorbijgegaan. De avondwind klaagde om de hoektorens -van het kasteel; alleen, in zijn bijzonder vertrek, bevond zich de -burchtheer. - -Een perkament met roode koorden omstrikt, voorzien van het groote, -afhangende keizerlijk zegel, lag ontrold voor hem op den eikenhouten -disch. Een woord van hulde, hem gebracht door heer Otto, met den dank -van het rijk voor zijn krijgsbeleid, zijn moed in de zware dagen, nog -zoo nabij voor ieders ontstelde herinnering,... een nieuwe schenking van -land en goed.... - -„Waartoe zooveel zegen? Mijn God, wie ben ik, dat ik dit verdien? Deden -niet allen hun plicht van den geringste tot den hoogste? Wat verrichtte -ik meer?” - -Deemoed overmeesterde hem terwijl de menschen hem verhieven, de -levensrozen voor hem geurden.... Toen schuifelde de slang.... - -„Edele heer, vergunt gij ook uw nederigen dienaar een gelukwensch?” - -Een vleiende stem lispelde het woord. Met den avonddronk kwam Diederik, -sinds enkele jaren zijn hofmeester. Het gezicht van dien man stond hem -tegen, maar Hereswit had hem aanbevolen. Arm, uitgeschud, gebroken door -het leven, had hij eens haar bescherming ingeroepen en bekwaam bleek hij -voor de taak, die hem werd toevertrouwd. Ook ditmaal stond hij in -nederige, bescheiden houding -- afwachtend. Zijn heer nam den beker, met -welwillend woord, om er terstond op te laten volgen: - -„Waar is de gravin?” - -Hereswit was altijd de eerste, die hem tegemoet trad bij vreugde of -rouw. Zij was, zij bleef de eerste voor hem; thans miste hij haar -gelukwensch. - -Een geheimzinnige uitdrukking gleed over Diederiks trekken: - -„Mevrouwe bidt in de kapel bij de rivier, zij bidt daar dikwijls heer, -in den laatsten tijd. Zeer dikwijls.” - -Een sluwe blik begeleidde zijn woorden, een ernstige het antwoord: - -„Voegt het u zoo te spreken van de gravin, die uw redster is geweest?” - -„Ik ben mevrouwe dankbaar, maar, mag ik daarom der waarheid te kort -doen?” - -Twee oogen zagen hem aan, waarschuwend, doordringend: - -„Wat wilt gij zeggen? Er ligt een bedoeling in uw woorden? Spreek!” - -In zijn hart klonk het: - -„Wat kan Hereswit bewegen zoo laat en in ’t geheim haar huis te -verlaten? Heeft zij verdriet, dat zij verbergt?” - -Hij dacht er aan, dat geen zoon hun was geboren, zij leden er door, maar -zij leden samen. - -Maar de oogen van zijn dienaar kregen weer dien zonderlingen blik. En -plotseling kwam een vreemde gewaarwording over hem, gelijk hij eens had -gevoeld in Italië, toen de bodem onder hem wankelde. Het was of een -nevel voor zijn oogen kwam of iets hem werd ontrukt, dat hem dierbaarder -was geweest dan eigen leven. Donker werd die nevel -- nacht. En te -midden der duisternis, verstikkend, beklemmend, drongen woorden tot hem -door zonder samenhang, vol ontzettende beteekenis toch. Woorden, die -behoorden tot den nacht. - -Maar hij beheerschte zich, wees den dienaar terug met een gebiedend: -„Zwijg! Ga!” - -Zoo straf had tot dusver nooit een woord geklonken van zijn lippen. En -Diederik ging onderdanig, sluipend, maar hij glimlachte toen zich de -gesloten deur bevond tusschen zijn heer en hem. - -Deze was alleen achtergebleven, alleen. Verbijsterd zag hij om zich, als -wezenloos. Een rilling liep door zijn leden, het was of hij van zich -schudde wat hij had gehoord, wat hij niet gelooven wilde, nu niet, -nòoit. Hereswit zoo open, zoo waar.... - -Gaan mocht zij waar zij wilde, hij zou haar laten bespieden noch volgen. -De kleine zijpoort zou nu evenmin worden afgesloten als te voren, -- -evenmin. De ridder met gesloten vizier, gezien door de landlieden, door -het burchtgezin, toen hij streed ver van huis, hij zou vragen naar zijn -naam noch blazoen, eer deze dit zelf bekend maakte. Ongehinderd zou hij -de kapel kunnen binnentreden als te voren, ook wanneer zijn vrouw daar -bad -- alleen, in den nacht. - -De duisternis was om hem, de wind loeide. Het scheen hem of zijn keel -werd dichtgeknepen. Bleef hij daarom zwijgen, zwijgen ook toen hij meer -dan een uur later de witte gestalte zag, zoo rank, zoo schoon, die ging -door de kleine zijpoort en stil den voorhof betrad.... - -Hij verried met geen enkelen klank wat schrijnde in zijn borst met -knagende, ondraaglijke pijn, maar het gif van het wantrouwen werkte. Hij -begon Hereswit te bespieden, aan ieder woord, elk gebaar schonk hij -beteekenis. Hij vond haar anders dan te voren. ’s Nachts stond hij aan -het venster, wakend, met bonzende slapen en dan zag hij haar gaan door -de kleine zijpoort en dan zag hij haar terugkeeren bij den eersten, -bleekrooden schijn van den rijzenden dag. De schroeiende pijn, als van -een brandwond, verliet hem geen enkel oogenblik, bij dag noch bij nacht --- maar hij zweeg. - -Toen klonk de lispelende stem opnieuw: - -„Heer, kort recht, goed recht! Is het ditmaal geen plicht uw eigen -rechter te zijn? Behoort gij niet te waken voor de eer van uw naam, als -anderen die vergeten?” - -Een handbeweging wees den hofmeester terug, maar opnieuw alleen gebleven -streek hij zich de klamme druppels van het voorhoofd. Ja, het was zijn -plicht, zijn ijzeren tijd wrong hem het wapen in de vuist; zou hij -echter ooit kunnen vergelden wat hij zelf had doorgeleden? Feller dan -een dolkstoot wondt trouweloosheid. - -Hij zag Hereswit gaan, opnieuw gaan en hij volgde haar langzaam, zonder -omzien of aarzelen. Langs het eenzame veldpad begaf hij zich naar den -boschrand, die zwart scheen in de schaduwen van den nacht. - -In de verte schemerden de golven der rivier. Daar waren de schaduwen -minder dicht, daar verrees met muren, wit glinsterend in de duisternis, -het nederige kerkje, half verborgen onder het breede kroongewelf van een -eik, in wiens ruwe schors vervlogen eeuwen hun stempel drukten. - -De nachtelijke nevel werd uiteengevaagd; dooreen drijvende wolk viel de -zilverschijn der maan. Zij goot haar licht door de geopende kerkdeur, -over de witte gestalte, die nu zacht over den drempel trad. De man, die -roerloos stond, tusschen het struikgewas, smoorde een kreet, waarin -woede, wanhoop en hartstocht samensmolten. Met een ruk trok hij zijn -zwaard, zijn oogen zagen in de leegte, toen hij het boschpad afstormde, -dat hem scheidde van zijn wraak. - -Wild sloeg de deur open, het zwaard zocht zijn doel: het hart van een -mensch en -- werd teruggetrokken, de vlijmende spits omlaag. - -Voor het altaar knielde een vrouw. Haar gelaat was omhoog geheven. In -zacht gebed bewogen zich de lippen. De blanke luister van het maanlicht, -dat door het kleine venster viel, scheen terug te stralen van haar -voorhoofd. - -Zoo als zij had gewis ook eenmaal Hanna gebeden in Jeruzalems tempel... - -[Afbeelding] - -De man, die kwam met dood en vergelding in het hart, stond bewegingloos, -minutenlang. De wolk van bloed, die zoo vele weken had geschemerd voor -zijn oogen, werd uitgewischt door het licht, dat neergleed uit den -hooge. Het was of zijn eigen ik hem ontzonk. Hij zag alleen de bleeke -vrouw, die aan den vluchtenden tijd, aan zich zelve ontvoerd, bad, als -aanschouwde zij reeds de zaligheid van het eeuwige land harer -onsterfelijke toekomst. - -Hij durfde haar bijna niet aanzien; hij waagde niet zich te bewegen. De -haat, het wantrouwen, de ijverzucht, zoo lang door hem gekoesterd, hoe -verdwenen zij nu voor de werkelijkheid, als de nachtelijke nevelen voor -het licht, dat thans blonk door de donkere wolken, ze omzoomde met -zilveren glans. Geen onrustige flikkerschijn van purper en blauw, van -flonkervolle regenboogstralen: alles sereen en puur -- als de in het -witte kleed gehulde, in het gebed verzonken vrouw, wier woorden en daden -steeds voor hem waren geweest doorzichtig als glas, en die hij had -verdacht in zijn ijverzucht van een laaienden hartstocht, donker als de -nacht, waarop geen hemellichten hun helderen glans laten vallen. - -Zijn geweldige, harde tijd had hem het wapen gewrongen in de vuist; het -was zijn goed recht, het was hooge plicht zijn gehoonde eer te wreken, -snel, onherroepelijk te wreken. - -En thans -- het ontbloote zwaard -- schrille tegenstelling met den -gewijden vrede, dien het verbrak, ontzonk de saamgenepen vuist, die het -voerde; kletterend rinkelde het neer op de groote steenen van den bodem. -Op dezen wanklank der aarde wendde de knielende vrouw langzaam het hoofd -om. De blik harer oogen scheen hem een azuren wonder. Als een zachte -ademtocht klonk haar verwonderde stem: - -„O, wat is dat! Waarom een wapen hier?” - -Hij boog het hoofd op de borst, boog zich voor zijn jonge vrouw met haar -kalme onschuld-oogen, voor haar, die stond in het volle licht. - -„Dood mij! Gij hebt er het recht toe! Ik”.... - -Onsamenhangend beefden hem de woorden van de lippen, die haar -verhaalden, hoe diep gezonken hij haar had geloofd. - -Zij luisterde zwijgend, met, o, zulk een droevigen trek om den kleinen -mond! - -„En dat hebt gij kùnnen gelooven! Gij kent mij toch, zooveel jaren -reeds!” - -Het gif van argwaan en ijverzucht werkt snel, hij wist het thans. Het -was of het nu licht werd voor zijn blik. Ook hij trad uit de duisternis --- nog niet volkomen. - -„Ik zal u wreken met bloedig, snel recht. Diederik boet met zijn leven -zijn schuld, nog vóór de dag aanbreekt!” - -Welke oogen zagen hem aan, oogen vol hemelglans! - -„Indien hij waarheid had gesproken, was het uw recht geweest mij te doen -boeten met den dood; nu is het mijn recht hier te beslissen. Er staat -geschreven: „Wreekt uzelven niet!” - -Stil boog zij het hoofd, in haar oogen lag een gebed. Hij wist, dat zij -genade afsmeekte voor den man, die haar meer had pogen te ontnemen, dan -het leven alleen. - -„Mijn lelie, het is te veel!” - -Zijn stem beefde, hij zag tot haar op als tot een hooger wezen, ver -verheven boven alles wat behoorde tot de aarde.... Maar haar glimlach -welsprekender dan een woordenstroom, herhaalde: „Genade!”.... - -En het geschiedde naar haar wil. Maar toen hij Diederik ontsloeg zonder -een woord van verwijt, hem alleen zeggend aan wier voorspraak hij zijn -verachtelijk leven dankte; hem alleen de waarheid afeischend, wat hem -had gedreven tot zijn daad, toen klonk het hem tegen in een angst, te -wanhopig om naar nieuwe uitvluchten te kunnen zoeken: - -„De Deensche aanvoerder, die hier plunderend het land afliep, toen gij, -heer, streedt aan den Rijn, gaf mij goud, veel goud op voorwaarde”.... - -Het heete bloed steeg graaf Ansfried opnieuw naar de bonzende slapen. -Rolfr, altijd Rolfr! Hij had ook eenmaal gedongen naar de gunst der -schoone Hereswit van Strijen -- vruchteloos. Sinds zocht hij zijn wraak. -Zou die thans voldaan zijn of.... - - * * * * * - -Opnieuw waren vele jaren opgeteekend in de geschiedrollen van het -verleden. Aan een stormenden springvloed gelijk bleef het onrustige -jaarhonderd. Veel krachtsinspanning vorderde het van denkende hoofden en -moedige handen, van graaf Ansfried bovenal. Raadsheer van den keizer, -veldheer in den slag, beslechter van meer dan één twist tusschen -naijverige prelaten... het leven stelde hem zware eischen. Doch hij -telde geen moeite, geen dagen van onrust, geen weken van strijd of -overwinning, van bezwaren of nederlaag. Als hooge plicht lag het leven -voor hem. Hij wist wie hem den weg gewezen had. - -Maar eens, toen hij opnieuw terugkeerde, na maandenlang afzijn hijgend -naar rust, naar huis, toen vlamde de avondlucht donkerrood, als laaiend -van wreede zegepraal, daar waar de torenspitsen van zijn slot zich -ophieven aan den horizon. Hoog rezen en daalden de vlammen met den gloed -van een smeltoven. Tot wilder ren spoorde hij zijn paard. Zijn ridders -en speerknechten volgden hem als in wedloop met den wind en toen zij -eindelijk Casallum bereikten, eindelijk! -- in slechts weinig minuten -was het laatste gedeelte van den weg afgelegd, maar dat korte -tijdsverloop besloot het leed van jaren -- toen vond hij zijn vrouw met -Benedicta, zijn oudste dochter, handenwringend om het verlies der -jongste. Gisela was in de vlammen omgekomen, maar vruchteloos werd haar -lijk gezocht.... - -Wie droeg schuld aan de nieuwe misdaad? Een puinhoop was Casallum nu. Of -was alleen een ongeluk oorzaak van de ramp? - -Weer vlogen zijn gedachten naar Rolfr, den Deen. Rolfr Jarl, luidde -thans zijn naam. Hij was de zwaardgenoot geweest van een der Noorsche -koningen, vele jaren, bij menigen woesten krijgstocht. Dat schonk hem -dien titel. Doch sinds eenigen tijd bezat hij de goederen van zijn -bloedverwant. Toen had hij zich laten doopen en de nieuwe keizer, wien -de kracht en onverschrokkenheid van Otto den Groote vreemd waren, -begeerig om een geduchten Viking te herscheppen in een gehoorzamen -onderdaan, had vergeten en zijn hulde en manschap aangenomen. - -Thans leefde Rolfr Jarl op zijn bezittingen eenige uren van Utrecht, -maar er werd gemompeld, dat het beeld van Odin met de opgeheven speer -achter een gordijn was verborgen in zijn vertrek, naast dat van Thor met -den geduchten hamer.... - -Er waren evenwel aanduidingen noch bewijzen omtrent den brand.... - -Casallum was zoo afgelegen, niemand kon beslissen over de oorzaak van -het onheil. Maar de beroofde moeder, in het hart getroffen, treurde -gelijk eenmaal Rachel deed. Welke uitdrukking lag in de diepte van haar -oogen, wat was in elk harer bewegingen, dat wien haar zag de keel als -toesnoerde? - -En eens, toen buiten de zomernacht glansde en de maan een breed tapijt -van zilver ontrolde over weide en woud, stond zij voor hem, een blank -perkament in haar gevouwen witte handen. Haar stille oogen vestigden -zich op hem met ernstigen blik, haar stem klonk schier klankloos, als -van een die heeft geleden en gestreden, maandenlang. - -„Wilt gij dit lezen?” - -Zij gaf hem het perkament. Hij voelde een schok door zijn leden gaan. - -Hij las. Het scheen hem of het maanwitte veld donker werd of de sterren -hun glans verloren. - -„Gij wilt van mij gaan! En Benedicta nam den sluier, en Gisela”.... -Zijn krachtige stem beefde, het scheen hem zoo zwaar, een leven geheel -verlaten, zonder liefde, zonder geluk.... Zij vouwde haar handen om zijn -arm en begroef haar gelaat tegen zijn schouder met smeekend, droevig -gebaar. Maar de vaste overtuiging van haar hart was in haar stem, toen -zij antwoordde: - -„God geeft ons zooveel en wij doen zoo weinig om Hem onze dankbaarheid -te toonen. Soms vraag ik mij af: - -„Leefden wij ook te veel voor ons zelven, voor ons geluk en werd -daarom”.... - -Haar stem brak, zij kòn den naam niet uiten van het kind, dat haar was -ontroofd. - -„God alleen geeft mij kracht om het vreeselijke te dragen. Hij heeft -gegeven, Hij heeft genomen, geloofd zij Zijn naam. Maar o, laat mij de -levensjaren, die mij nog geschonken zullen worden, geheel wijden aan -Zijn dienst, evenals ik eens Hem de uren offerde van mijn nachtelijke -rust. Laat mij mogen bidden voor mijn arm kind. Waar moet ik het zoeken, -bij de levenden, bij de dooden?.... Ik weet het niet. Hem alleen is het -bekend, Die beslist over der menschen leven en lot.” - -Haar denkbeelden waren geheel volgens den geest van den tijd, die het -geestelijke leven stelde ver boven het wereldsche. Zijn hart, zijn -moedig krijgsmanshart, brak van deernis bij haar klacht, brak in -medeleed. Opnieuw zag hij het perkament in. Het behelsde de -schenkingsoorkonde aan het klooster van Thorn, waar Benedicta de -gelofte had afgelegd, der uitgestrekte bezittingen van Hereswit van -Strijen. - - * * * * * - -Rondom was stilte, ook in het vertrek, vele, vele oogenblikken. Ten -laatste hernam hij: - -„Over uw bezittingen kunt gij niet beter beschikken dan ter uitbreiding -van Gods kerk op aarde. Maar gij zelve wilt u afscheiden van de wereld, -mij verlaten voor de dood ons scheidt? Dat pijnt.” - -Haar stem klonk dof van overstelpend leed: - -„Christus gaf Zijn leven voor ons, mogen wij Hem dan niet offeren ons -levensgeluk? Volg mijn voorbeeld, scheid van de wereld, wijd uw verder -leven aan den dienst van God. Wie beslist of de ure niet spoedig zal -daar zijn, waarin Hij ons roept voor Zijn gericht? Nadert niet het jaar -duizend?” - -Hij begreep haar zinspeling. Reeds nu stroomde het volk naar de kerken -en namen met den dag de schenkingen toe, die aanvingen: „Voor de rust -mijner ziel, bij het aanstaande vergaan der wereld....” En velen zagen -in de verwoestende invallen der Denen een teeken der nadering van den -Antichrist.... - -Maar langzaam vloeiden de tranen door de half geloken oogleden der -beroofde moeder, toen zij stil hernam: - -„Geloof niet, dat ik mij wil wijden aan den dienst van God uit angst -voor Zijn naderend oordeel. Het is ook niet, omdat mijn hart ziek is van -leed of omdat ik u niet meer liefheb als uw vrouw. Dat is het niet, -maar de aarde en de hemel hebben met elkander gestreden in mijn hart en -de hemel heeft overwonnen.” - -Hij zweeg een wijle: - -„Geef mij tijd om na te denken, ik zeg u dan later mijn besluit.” - -Toen legde zij haar handen in de zijne, vertrouwend, vol overgave, maar -uit den kus dien zij elkander gaven, eer zij hem verliet, was iedere -hartstocht geweken, alleen de liefde was er in over gebleven, die niet -zich zelve zoekt, die, diep en onpeilbaar als de zee, geen woorden bezit -om zich te uiten. - -Doch, toen na vele dagen van strijd en zelfonderzoek, haar zijn besluit -tegenklonk: - -„Wij zullen elkander niet terugzien in deze wereld. Mogen wij elkander -eens hervinden in hooger bestaan;” toen zweefde de doodsengel over zijn -drempel en diens aanraking was hier de heelende balsem voor een gebroken -moederhart. - -En toen, kort na dien dag, die hem het liefste ontnam wat hij bezat, de -graaf van Teisterbant zich gereed maakte zelf afstand te doen van de -wereld, van aardsche macht en aanzien, toen stonden daar de -afgevaardigden van den keizer en riepen hem tot het hoogste kerkelijk -ambt in zijn vaderland, tot plichten zwaarder dan eenig wereldlijk gezag -kon insluiten. Geroepen werd hij om den ledigstaanden zetel te bekleeden -van den bisschop van Utrecht. - -Niet in stille afzondering, bij bespiegeling en gebed, tusschen -zwijgende kloostermuren; te midden van het volle leven eischte God zijn -toewijding, zijn kracht. - -Hij aanvaardde de gewichtige taak hem toevertrouwd door Hooger hand. - -En thans voerde in zijn nieuwen werkkring het leven hem nogmaals -tegenover zijn ouden tegenstander: Rolfr, den Deen.... - - - - -HOOFDSTUK XII. - - -Dien avond, toen Rolfr Jarl de landbewoners uit den omtrek had bevolen -bij den grafheuvel van Roruk, bleef Yglo’s moeder alleen achter in het -woonvertrek harer hoeve. - -Zij rilde, de koorts steeg met den nacht; een benauwde hoest deed haar -kreunen van pijn. Haar man, haar zoon had zij zien heengaan op bevel van -den gevreesden Jarl. Nu was de eenzaamheid om haar heen. Zij kroop naar -het vuur, klappertandend. - -„Och Heer, help! Geef uitkomst! Doe het nu!” - -Haar stem smoorde in een rauwen hoest, zij zweeg en wachtte, -- wachtte. - -Maar de tijd ging voort, hij duurde zoo lang. Klamme druppels parelden -de kranke op het koude voorhoofd: - -„Als ik nu eens stierf, alleen... en zij bij het offervuur van een -heidenschen afgod! Och, lieve Heer, help!” - -Een voetstap kraakte op het zand. In de deur stond een gebogen gedaante. -Een doffe stem vroeg: - -„Hoe gaat het, moeder Anna? ’k Had een gevoel of ik hier noodig was. Ik -wist er al van. Rolfr Jarl... vloek over hem en de Denen. Sinds zij in -’t land kwamen is mijn woning gelijk aan het hol van een beer of vos, -wordt het voedsel, dat ik zelf verdiende of opgaarde, mij nog betwist.” - -„Lisa, o, Lisa, denk toch niet het meest om de tijdelijke dingen! Dezen -nacht wordt er geofferd aan Wodan! Henno is er bij en Yglo en de -bisschop zegt, dat de Heer gebiedt: „Gij zult geen andere goden voor -mijn aangezicht hebben. O, Lisa!” - -Met bevende hand streek de bleeke vrouw zich het grijze haar uit het -koude gelaat. De hoest verscheurde opnieuw haar borst. Tusschen hijgend -ademhalen klonk het: - -„Ik sterf en zij zijn dààr... bij het vuur”.... - -O, de wanhoop van die uitgemergelde trekken! Oude Lisa’s hart, zoolang -versteend in eigen leed, brak van medelijden. - -Zij zag naar buiten: de nevel hing als een zilveren wade over het veld. -Hoog door de lucht trok een vogelzwerm met vreemde klaagklanken. - -Vogels aan den linkerkant! Angstig sloeg zij een kruis... Toen zag zij -nog eens naar het veld en de kronkelende paden. - -De weg zou lang zijn en zwaar voor iemand als zij met zulk een -strompelenden gang, maar die radelooze vrouw voor haar met het gelaat -van een stervende... „Ik zal gaan en hen halen! Houd je goed, buurvrouw, -houd moed!” - -Zij greep haar stok, maar de kranke trachtte zich op te richten met haar -laatste kracht: - -„Laat me niet alleen sterven, geheel alleen!... Bid; God zal helpen!”... - -En beiden fluisterden, de eene het schier verleerde, de andere het nooit -vergeten gebed: - -„Onze vader, die in de hemelen zijt”... Maar toen Yglo’s moeder sprak -met bezwijkende kracht: „Uw wil geschiede!” toen haperde haar stem en -boog zij het hoofd op de borst en wachtte af wat die wil zijn zou. - -Een zacht gedruisch. In de deuropening stond Trutha, omgolfd door het -zilveren licht der maan, dat den nevel had doen wijken. Aan haar oogen -was het te zien, dat zij had geschreid, maar groote zielevrede rustte op -haar jong gezichtje. Nog voor zij een woord kon zeggen, omknelde oude -Lisa haar hand: - -„Trutha! Trutha! goed dat je komt! Roep Henno en Yglo! Zij zijn bij den -grafheuvel op bevel van den Jarl!” Haar hand wees naar de half bezwijmde -vrouw. Trutha begreep en snelde heen. - -„Zij zal er eerder komen dan ik, rap als een hinde gaat zij over den -weg,” prevelde Lisa. Toen zonk zij op de knieën: - -„Ik zal nooit meer twijfelen aan uw goedheid, Heer! Gij zelf hebt haar -gezonden!” - -Bewusteloos lag Yglo’s moeder, het vredige, witte licht omzweefde haar. - - * * * * * - -Door de velden snelde Trutha. Tusschen de dichte bladerengewelven der -boomen hing de lucht donker en zwaar. Groote schaduwplekken wierpen de -eikenkruinen tot ver over den woudzoom. Behoedzaam verliet zij het -veldpad, dat zich slingerde in het licht als een zilveren lint; -voorzichtig zocht zij de schaduw der boomen. Indien de Jarl eens wachten -had uitgezet en die haar zagen of als zij trapte op een der kringen door -de gevreesde zwartalven achtergelaten op het grazige pad!.... Zij wist -immers, dat men elvenblad mocht afsnijden, noch vee in de weide laten, -na zonsondergang. Want het nachtkruid behoorde aan de alven en wie het -plukte moest sterven.[9] Evenmin als een der overige landbewoners zou -zij daarom ooit hebben gewaagd in een weide te slapen. Wanne Thekla, de -alvenkoningin zou uit haar luchtschip -- de drijvende wolken -- een -onzichtbaren pijl hebben afgeschoten op den vermetele, die den alven -belette hun rijen te dansen bij helderen nacht. Lokken zouden zij hem in -het moeras met hun dwalende lichten. - -Bevreesd voor de geheimzinnige wezens, die haar ook nu gewis omgaven, -ging Trutha verder. De eene angstige gedachte verdrong de andere, tot -zij eensklaps werden vervangen door een herinnering, die met zich voerde -een wonder gevoel van vrede en rust; het was of het suizen van een -zachte koelte haar omgaf na het branden van den gloeienden middaggloed. -Klonk inderdaad de stem van bisschop Ansfried of rees een vervlogen, -nooit vergeten uur op voor haar geest: „De Heer is mijn herder”.... - -Zoo had hij eens gezegd. - -De Heer! De Schepper van het eindeloos heelal, Die zonnen en sterren hun -banen voorschreef, die werelden te voorschijn riep uit het niet, Hij was -haar herder, Hij vergat ook haar, Zijn arm kind niet, dat dwaalde door -nacht en nevel, alleen. Hij was haar nabij. Mocht zij dan nog vreezen -voor nachtgeesten en zwartalven? - -Diep ademhalend, herademend verhaastte zij haar tred. In de schaduw door -de forsche stammen geworpen slingerde nu de weg, dien zij gaan moest, -dien zij ging zonder vrees of aarzeling. En toch hoe donker was het nu -weer. Zij kon op kringen trappen.... Nu glimlachte zij er bijna om: als -de alven die hadden achtergelaten, waren zij toch niet dè machtigsten. -Eén”.... - -Plotseling stond zij stil, met een uitroep van schrik. Wat lag daar voor -haar, dwars op den weg? Een mensch, een boomstam.... beiden? Zij boog -zich voorover om te zien en haar ademhaling ging gejaagd en krampachtig -klemde zij de handen ineen. In de nabijheid ruischt een beekje met zacht -geklater, de trillers van den nachtegaal klinken wonderzoet, het licht -rijst hooger, dat de duisternis verdrijft en in haar hart is het nacht. -Want daar ligt hij voor haar, Yglo, bloedend, bewusteloos, dood -misschien, klaarblijkelijk gestruikeld over den boomstam, dien de storm -had geworpen op het pad, slechts weinige dagen te voren. - -Trutha weende noch wrong de handen. Zij deed wat haar hand vond om te -doen. En het verband, dat zij legde om het voorhoofd van den gewonde, -dat zij verkreeg door een stuk af te scheuren van haar eigen kleed; het -water, dat zij voor hem schepte uit de beek, koel, reddend water, -brachten hem bij, na vele oogenblikken, waarin de levende meer leed dan -hij die schijnbaar neerlag als een doode. - -Langzaam opende Yglo de oogen. Voor de spanning van Trutha’s zielsangst -scheen het, dat uren voorbij waren gegaan, sinds zij hem vond. - -Nog altijd drong geen geluid over zijn lippen, weer verdubbelde zij haar -pogingen, ook toen hij opnieuw neerlag, strak en roerloos. En de -frissche waterdruppels brachten ook hier redding aan, nog een korte -poos, toen zag hij met bewustzijn om zich heen, zocht zijn blik zijn -redster, met klaar begrip. - -Trutha’s oogen lichtten, haar stem had den diepen klank van een -dankbaarheid, die moeite heeft om woorden te vinden, toen zij snikte: - -„O, God hoe zal ik U danken, hoe kan ik het ooit!” - -Zij stond rechtop, de handen gevouwen, haar blik zag omhoog. Toen -doortrilde haar een schok; in de wazige verte begon het te kleuren van -rosachtig licht en lichtend rood, de blanke nevel vlamde. Nu hief Rolfr -Jarl gewis de van bloed druipende handen op bij het onheilig offervuur. -De roode schijn in de verte wees Yglo den weg en herinnerde haar waarom -zij hier was gekomen. Zij hielp hem zich oprichten in haar krachtige, -jonge armen. - -„Yglo, kom mee, je moeder roept je! Zij is erg ziek.” - -Hij schudde het hoofd, zijn hand hief zich op naar den weerschijn van -den vuurgloed in de verte. - -„Ik moet dáárheen. Je weet het, Trutha. Anders blijven wij gescheiden, -ons gansche leven.” - -Zij zag hem aan, ernstig, droevig, met de rust van een groot besluit in -haar schuchtere oogen. Toen verhaalde zij hem alles wat de bisschop had -gezegd. Diep bedroefd had hij geluisterd: - -„Rolfr Jarl vergeeft nooit iets. Vader is daar en Walger en al de vrijen -uit den omtrek. Als ik ontbreek dan”.... - -Zij vouwde de handen om zijn arm met hartstochtelijk smeekgebaar: - -„Laat alles komen zoo als het moet. Doe wat God wil, denk niet langer om -wat wij zelf wenschen. Dan zal alles goed wezen, misschien niet hier, -maar zeker toch in het andere leven. God alleen weet wat best is. Doe -nooit -- al denkt gij er ook alles bij te verliezen -- wat gij weet, dat -Hij afkeurt. Dat heeft de bisschop mij gezegd.” - -Het was hem of een engel tot hem sprak door haar mond: - -„Denk je, dat het toeval was, die boomstam op den weg, waardoor je bent -gestruikeld? - -Kom mee naar huis, uw moeder is erg ziek, heel erg. Zij roept om je”.... - -Met een schok leunde Yglo op haar arm. Zijn oogen brandden van angst. Nu -begreep hij -- een vaste trek kwam op zijn jong gezicht. Zij vingen den -terugweg aan. Rondom was stilte en het suizen van het woud. De roode -schijn van het offervuur verglom in de verte.... - - * * * * * - -Een nieuwe morgen lichtte. Rozeroode wolkjes dreven langs de lucht. De -velden ontvingen glans en kleur. Maar uit de hoeve van Henno klonken -droeve klaagzangen. In den donkersten hoek van het woonvertrek lichtte -iets, schemerwit: een laken gespreid over een strooleger, over een -roerlooze gestalte. Twee kaarsen ontstoken aan het hoofdeinde, dienden -om de booze geesten te verjagen. Aan het voeteneinde zaten de -klaagvrouwen. Met oogen overwolkt van droefheid knielden Trutha en Yglo -naast de doode. Zij had beiden gezegend met haar laatste kracht en tot -haar zoon gefluisterd: - -„Zoo iemand achter Mij wil komen, die neme zijn kruis op”.... om te -vervolgen met schier onhoorbare stem: - -„Mijne kinderen, gij behoeft uw kruisweg niet alleen te gaan. Een -Machtige leidt u en gaat u voor. Volgt den Heer, dan komt gij waarheen -ik nu ga, in Zijn eeuwig huis.” - -Tranen hadden beider stem verstikt, maar een glimlach, verhalend van een -vrede, die niet behoorde tot dèze wereld, speelde over het gelaat der -doode. Kende zij de stille gelofte, afgelegd in twee diep bewogen jonge -harten? Snelle voetstappen knarsten op het zand, een vaalbleek gelaat -verscheen in de deuropening. Radeloos wrong Henno de handen op het -gezicht der doode, op dat der levenden. - -„O, vrouw! o, kinderen! o, vrouw!”.... Hopeloos herhaalde hij aldoor -hetzelfde, toen sprong hij toe op de deur om den grendel er voor te -schuiven, om den schutbalk in de opening van de haag te leggen, als -wilde hij een dreigend gevaar buiten sluiten. Maar met een schreeuw -deinsde hij terug: - -„Daar is het al! Daar komt het! Genade, o, genade!” - -Verbaasd zag Swanwitha, die nu binnentrad, naar den man, die zich in ’t -stof wrong aan haar voet. Waarom deed haar komst hem zoo ontstellen? - -„Henno, bedaar toch! Ik kwam nog eens naar moeder Anna zien, ik wist -niet dat zij reeds”.... - -Haar zachte blik, rustend op het witte leger in den donkeren hoek, vulde -haar woorden aan, haar gelaat scheen bijna even kleurloos als dat der -ontslapene. Henno kermde: - -„Komt gij dan niet op last van den Jarl? Yglo was niet bij het offer, -dezen nacht. Toen heeft de Jarl gezworen hem levend te zullen spietsen. -O, Yglo, mijn zoon, mijn zoon! Eerst mijn vrouw, mijn kind nu.... mijn -eenige.... o, Yglo, Yglo!” - -Die hartbrekende jammer op dat van smart verteerde gezicht! Tranen -druppelden door Swanwitha’s oogleden. - -„Henno, zeg mij alles; misschien weet ik nog een middel,” sprak zij -zacht. In korte, afgebroken woorden werd haar alles meegedeeld. Eentonig -zongen daar tusschen de klaagvrouwen haar refrein, zacht flikkerden de -kaarsen, wit was het gelaat der doode. Maar toen Henno zweeg, sloeg -Swanwitha de oogen naar hem op en haar blik glansde door haar tranen -heen. Beslist sprak zij: - -„Yglo en Trutha, gij moet terstond vluchten. Mijn heer grootvader heeft -mij vier eigenhoorige maagden afgestaan om mij te volgen, na mijn -huwelijk” -- hoe aarzelend klonk dit laatste woord -- „waar ik ga. Gij, -Trutha behoort er toe. Ik schenk u de vrijheid. Ga waar de weg en de zon -u voeren, als vrije vrouw. - -Laat lang groeien uw lokken, ten teeken, dat niemand het recht heeft de -hand op u te leggen, om u te verklaren voor belmundig of eigenhoorig.” - -Maar terwijl Yglo zijn verbaasden dank stamelde, en Trutha zich -neerwierp om den zoom te kussen van het gewaad der jonkvrouw, ging -Henno’s ademhaling hijgend. Zijn oogen waren op zijn zoon gericht, vol -angst: - -„Jonkvrouw, wij weten het allen hier in den omtrek, hoe velen gij hebt -bijgestaan in dagen van ziekte en tegenspoed. Zij leven op aarde om u te -zegenen of zullen u eens welkom heeten in -- het andere land.” -- -Aarzelend werden de laatste woorden geuit. Dien nacht had hij -verloochend, waarin hij eens had geloofd. -- Maar weer waren zijn oogen -op zijn zoon, en hij hernam: - -„Thans doet gij meer dan een van ons zou kunnen hopen of wenschen. -Trutha geeft gij de vrijheid, hooger gift dan het leven, maar o, -bloedbloemen vlecht gij haar als bruidskrans door het haar!” - -„Bloedbloemen?” -- De jongelieden herhaalden het verschrikt, schuw -fluisterden de klaagvrouwen, die nog steeds de wacht hielden bij het -lijk. - -„Zal Rolfr Jarl hen verschoonen, haar en hem? Nooit zal hij uw besluit -goedkeuren, beweren zal hij, dat Yglo zijn bruid heeft ontvoerd en -dan”.... Zijn doffe blik week niet van zijns zoons gezicht, al de -verschrikkingen, die de folterkelder van den Ravenhorst verborg in zijn -donkere diepte, zag hij voor zich. Koude druppels gleden langs zijn -grijze haren af langs zijn slapen. - -„Vader, kom tot u zelven! De Jarl zal ons niets doen, als gij hem tot -erfgenaam maakt uwer vrije, vererfbare hoeve.” Liefkoozend streek Yglo -hem het vochtige haar van het voorhoofd, ook zijn krachtige hand beefde. - -„Ons huis, onze eigen vrije woning! Mijn moeder stierf er in, zooals nu -de uwe en gij werdt hier geboren.” - -O, die wanhoop op dat dierbare, oude gelaat! Het was meer dan Yglo kon -dragen! Toch was het de eenige uitweg. Vastbesloten nam hij een -stroohalm van den vloer en wierp dien ver van zich. - -„Hier doe ik afstand van mijns vaders huis en goed, volgens de zede der -vaderen,” sprak hij overluid. Zijn oogen volgden den kring, dien de -stroohalm beschreef, ver van hem verwijderd viel hij neer. Hij had zich -losgemaakt van zijn erfdeel. Henno zag het, nu was het beslist. Hij hief -de hand op: - -„Zoo zijt gij vrij van huis en hof, van vliet en veld. Ga waar de wind u -voert en de weg u leidt.” - -„Houdt u schuil te Utrecht een jaar en een dag. Dan kan geen enkele -rechtsvordering meer tegen u gelden. Stadrecht breekt landrecht.[10] De -bisschop zal u beschermen.” - -In de stilte, die volgde op Swanwitha’s woorden, die vooraf gingen aan -het bitter vaarwel, mengde zich het gedruisch van vele paardenhoeven, -het zwol aan, kwam nader... - -„De speerruiters van den Ravenhorst rijden! Yglo, zij zoeken u! De Jarl -heeft het gedreigd, dezen nacht: Hij zag te vergeefs naar u uit!” - -Bijna zinneloos van schrik, kwamen Henno hortend en stootend de woorden -over de lippen. - -Luid jammerend wierp hij zich op den grond. - -„Vlucht naar den Hohorst, door kreupelbosch en moeras. Daar kunnen zij u -niet volgen. Het altaar is een vrijplaats. Haast u! Verlaat de hoeve aan -de achterzijde, daar staan de boomen dicht!” - -De beide vluchtelingen konden slechts snikken tot Swanwitha: - -„O, onze redster, onze redster! Wees gezegend met den zegen dien gij -verspreidt!”... Toen omarmden zij krampachtig den levende en de doode en -gingen het onbekende tegen. - -Slechts weinige uren later brandde het dak boven Henno’s hoofd. En, toen -hij zich naar buiten sleepte, in de armen het levenloos overschot zijner -vrouw, toen stonden daar de speerruiters als een ijzeren haag en wierpen -haar terug in de vlammen en voerden hem mee naar den Ravenhorst. -Gesnoerd met koorden, die scherp sneden in zijn lichaam, werd hij aan -„de kaeck” gesteld op den blauwen steen. Hoelang zou deze eerste -foltering duren? „Tot regen en zon uw gebeente verbleeken,” had Rolfr -Jarl gezegd, met zijn wreeden lach en verschrikkelijk was zijn gelaat -geweest om aan te zien bij dat woord. Hij was niet de eenige, die werd -getuchtigd. De vrouw van Walger werd, tot straf, dat zij zich had verzet -tegen den gang van haar man naar het offervuur, achterwaarts op een ezel -gebonden, geleid van hoeve tot hoeve. De smadelijkste tocht, die bestond -voor een vrijgeboren vrouw. Eigenhoorigen van den Ravenhorst braken de -helft van het dak af harer woning; de straf voor een tweedrachtig -echtpaar. - -Walger zelf hing onderwijl in een mand boven de gracht van den -Ravenhorst. Hij zou de touwen van die mand zelf moeten afsnijden en, na -zijn val in het water -- als hij nog levend den oever bereikte -- -vernemen welke straf hem verder wachtte. - -Op Yglo’s hoofd was een bloedprijs gesteld, veroordeeld tot de put werd -Trutha... - -Rolfrs lippen krulden zich zegevierend, terwijl hij op en neer ging in -zijn hooge hal. Hij zag zijn slachtoffers en was voldaan. - -„Kort recht, goed recht! Ik heb er nu den schrik in, allen doen wat ik -wil! De geheele streek is als was in mijn hand.” - -Hij dacht aan de berichten hem door den aanvoerder zijner ruiters -gebracht, hoe vrijen en onvrijen sidderend bogen voor zijn bevelen, -indien slechts hun ellendig leven, en hun schamel eigendom bleven -gespaard. - -Rolfr kneep zijn oogen half toe, als een op de loer liggend roofdier. - -„Als Yglo en die deern naar den Hohorst zijn gevlucht, komt het mij goed -te stade. Dan heb ik het recht haar op te eischen en de bisschop zal -haar willen beschermen. Uitstekend!” - -Swanwitha kwam. Zij was zeer bleek, van droefheid vertrokken waren haar -lippen. - -„Grootvader, wees barmhartig voor”.... Zij zag in een aschgrauw, -verwrongen gezicht. Een zweepslag striemde haar. - -„Ga weg! Ik wil niets meer met je te doen hebben!” Zijn razende drift -overmeesterde hem, rood wolkte het voor zijn oogen, het benam hem schier -de bezinning, zijn geregeld denken stond stil. - -„Weg! Weg!” - -De zweep zwiepte opnieuw door de lucht, voort dreef hij zijn -kleindochter door hal en hof, de poort sloeg achter haar toe.... - -In haar torenvertrek wierp vrouw Sigrid de runen. Wat las zij? Haar -trekken werden vaal. - -Op den heirweg reed Olaf met zijn gewapenden stoet. Hij ging de vloot -zoeken -- zij moest nu reeds zijn geankerd -- om de bemanning te voeren -in het hart van het land. - -Bewusteloos lag Swanwitha op den drempel van haar huis. Zij wist niet, -dat oude Lisa haar hoofd ophief, dat de klaagvrouwen, die met haar -Henno’s brandende woning waren ontvlucht, haar behoedzaam voortdroegen. - -De avondwind huiverde over het land, rood ging de zon onder. - - [9] Wolf: Niederländische Sagen. - - [10] Noordewier Ned. rechtsoudheden. - - - - -HOOFDSTUK XIII. - - - „Gelukkig Utrecht, uitverkoren moeder der steden, - gij bezit nu een heer, die aller lofspraak verdient, - Ansfried is door zijn verdienste uw sieraad, uw bisschop, - hij is de aan deugden rijke belijder des Heeren. - - Voorheen beschermde hij met zijn zwaard het land en zijne bewoners - nu is hij de wachter der kerk, de heilige priester -- - De drager des zwaards bestuurt nu de harten des volks; - de fiere soldaat is verkeerd in een man des gebeds. - - Zoo is het gewoel des krijgs in beter veranderd, - Van geduchten krijger werd hij minnaar des vredes, - van aanvoerder der strijdmacht, leider der zielen.” - -Twee jonge leekebroeders zongen met heldere stem de Leonische strofen, -een beeld der vreugde waarmee eenmaal de benoeming door den keizer van -graaf Ansfried van Teisterbant tot bisschop van Utrecht was begroet. Met -moeite -- zij kwamen terug van de vischvangst -- stuurden de zangers hun -bootje door belemmerende rietbosschen en lischstruiken, naar de -landingsplaats van den Hohorst. - -Roerloos als gesmolten metaal lag het water, schitterend in den -zonnegloed, waar het riet geen donkere schaduwplekken wierp op zijn -effen vlak. Bisschop Ansfried, weer alleen in zijn werkkamer, zag de -moeitevolle pogingen der visschers en hoorde hun zang. Een flauwe -glimlach speelde om zijn ernstigen mond. - -„Nog vóór de dam gemaakt is, die mijn Hohorst verbindt met het land, zal -ik toonen, dat ik nog niet geheel den tijd ben vergeten, toen ik mij het -zwaard aangordde. Ditmaal echter zal het een heiligen strijd gelden, een -zwaren tevens.” - -Zijn doordringende blik zocht nogmaals het ontrolde perkament, dat voor -hem lag. Hij las: - -„In den naam der Heilige en onverdeelbare drie-eenigheid, Otto III door -Gods verzoenende goedertierenheid Koning. Dat het kennelijk zij aan al -onze getrouwen zoo tegenwoordige als toekomende, dat wij alle -grondgebied, dat Poppo, zoon van Walger voorheen bezat, ook dat in het -graafschap Teisterbant en de heerlijkheid Arclo in eeuwig eigendom -afstaan aan het bisdom Utrecht”....[11] - -De bisschop las niet verder: tol en muntrecht te Arclo, het jachtrecht -in geheel Drenthe werden hem tevens verleend. Zij liet hem niet -onverschillig, die nieuwe, onverwachte keizerlijke gunst, maar geen -bevordering van eigen belangen zocht hij. - -In het vertrekje naast het zijne bevond Unruoch zich. Hij riep hem. Hij -zag hem binnenkomen werktuiglijk, het gelaat strak, recht voor zich -uitstarend de oogen: - -„Unruoch, weet ge wat er heden nacht is gebeurd?” - -„Ik heb niets gehoord.” Gedempt klonk zijn steeds zoo klankvolle stem, -lusteloos bleef zijn houding. - -„Rolfr van den Ravenhorst, heeft, gebruik makend van den angst voor den -ondergang der wereld, die in ieder hart bijna stijgt met den dag, het -landvolk van den geheelen omtrek bijeen geroepen bij den grafheuvel van -Roruk. Daar heeft hij geofferd aan de oude goden en allen gedrongen -terug te keeren tot het heidensche wangeloof. - -Unruoch, die grafheuvel moet met den grond worden gelijk gemaakt. - -Die taak draag ik u op. Laat uw paard zadelen en rijd zoo snel mogelijk -naar den Stuthenborch, mijn sterkte bij de Hoeve Lake. Doe de helft der -speerruiters, die haar bewaken, opzitten en draag zorg, dat het werk -volbracht wordt eer de dag is gedaald. - -De grafheuvel behoort nu tot mijn gebied. Alzoo bezit ik het recht hier -handelend op te treden om de verdere verspreiding van bijgeloof te -beletten. Draag echter zorg de urnen mee te voeren, wij zullen ze in -stilte teruggeven aan het stof der aarde.” - -Een verbaasde blik trof hem. Bezorgd klonk Unruochs stem: - -„Ik vrees, dat geen enkele speerknecht te bewegen zal zijn naar een -hunnebed te gaan. Liever zullen zij zich in ketenen laten klinken. Het -algemeene geloof is immers, dat in die grafheuvels de duivel huist. - -Met welke strenge straffen bedreigde voorheen bisschop Radboud niet -ieder, die waagde er te offeren. Thans durft zelfs bijna niemand er -voorbijgaan.”[12] - -Bisschop Ansfried glimlachte met zijn fijnen, weemoedigen glimlach: - -„Zoo gaat het, mijn zoon! Toen ik mijn kerkelijk ambt ontving, hoopte ik -in mijn geliefd Utrecht een kerkgebouw te stichten, waarin plaats zou -zijn voor allen, die in mijn bisdom den Heer zochten met een geloovig -hart. Thans bezit ik niet eens genoeg macht om een zandhoop te doen -verdwijnen, die toch terecht een rots der ergernis en een steen des -aanstoots mag heeten.” - -„En die geslecht zal worden, heden nog. Wanneer bevel noch overreding -baten, zal ik het alleen doen.” - -„Ik zal u een bevelschrift meegeven. Ik wil gehoorzaamd worden. Het is -een zaak van gering belang, maar die in deze dagen beteekenis heeft.” - -„Gij bedoelt nu Rolfr Jarl”.... - -„Rolfr Jarl is slechts een schakel in den keten, die ons dreigt te -omspannen: er is weer een Deensche vloot gezien bij Lammersvliet.” - -Het bleek der ontzetting streek over Unruochs trekken. Maar bedaard ging -de bisschop voort: - -„Daarom moet ik handelen. Wie vrees toont is reeds half verloren. Zwijg -er echter tegen ieder over. Morgen vertrekken wij allen van hier naar -Utrecht. De stad moet in staat van tegenweer worden gesteld. - -Neem dezen brief mede aan den kastelein van den Stuthenborch. Nog heden -moet gij hier terug zijn. Wij zullen werken zoolang het dag is en niet -steunen op eigen kracht alleen. Moge God ons volk behoeden voor een -herhaling der jammertooneelen, waarvan bisschop Balderic in den aanvang -dezer eeuw getuige was.” - -Beiden kenden de deerniswaardige schets, gegeven door Balderic van Cleve -in het jaar negen honderd zeventien. Naar Daventre had hij de wijk -moeten nemen voor het geweld der Denen, en toen zij eindelijk waren -weggezeild, beladen met roof onder hun buit gekromd, toen schreef -bisschop Balderic, bij zijn terugkeer uit zijn ballingschap in zijn -geliefd Utrecht: - -„Toen ik die stad voor het eerst binnentrad, en haar door de Denen -vernield en geheel verwoest aanschouwde; de kerken van St. Martinus en -St. Salvator vernield en verbrand, heb ik, door den diepsten weemoed des -harten geroerd, mijn tranen op geenerlei wijze kunnen weerhouden; en, de -hulp des Hemels afgesmeekt hebbende, heb ik onder een vloed van tranen -gebeden, dat Hij, die Zijn heilige kerk op een hechten rotssteen, welke -Christus is, gebouwd heeft, tot den wederopbouw en het herstel der kerk, -mij aanbevolen, zich mocht verwaardigen mede te werken. - -Met Zijn hulp heb ik dan ook de brug over de gracht, de stad met haar -poorten, den muur met zijn bolwerken, tegen vijandelijke aanvallen -gebouwd en opgericht; en de Gode gewijde plaats van vrede, de kerken -namelijk, door de heidenen verwoest en verbrand, heb ik -- niet zooals -ik het behoorde te doen, maar zoo goed ik het kon -- eenigszins -hersteld”....[13] - -Beider onuitgesproken gedachten hadden elkander gevonden, toen bisschop -Ansfried voortging: - -„Balderic van Cleve liet het niet bij woorden en klachten. Nehemia was -zijn voorbeeld, als deze riep hij uit: „Hoe zoude mijn aangezicht niet -treurig zijn, daar de stad, de plaats der grafstede mijner vaderen, -woest is, en hare poorten met vuur verteerd zijn?” Maar evenals de -profeet greep hij naar hamer en houweel om het puin weg te ruimen, -gebruikte hij passer en troffel, hout en metselsteen om te vernieuwen -wat nog herstelbaar, om te herstellen wat verwoest was. Het was als -Nehemia schrijft: „De eene hand was bezig aan het werk, de andere hield -de spies,” want weer liepen geruchten eener nieuwe landing door de Denen -beraamd, maar ondanks den nood der tijden werd de stad herbouwd. De -stevige muren, die thans Utrecht omringen, bewijzen evenals de -Baldericstoren[14] dat de arbeid met evenveel kracht werd voortgezet als -aangevangen. De kerken verrezen uit hun asch, hersteld werd de Rijnbrug. -Wij zullen dit voorbeeld volgen: als de Denen ook ònze brug mochten -afbreken, dan heffen wij op de slappe handen en bouwen een nieuwe.” - -Veelbeteekenend zag hij den jongen man aan. „Verstaat gij mij, mijn -zoon? Menigeen bouwt zich een brug en waant, dat zij voor hem de -afgronden van leed en tegenspoed zal overwelven en hem regelrecht voeren -in het geluksland. Maar dan komen er houtwormen, die het paalwerk -doorknagen, een orkaan werpt de bogen neer, of de geheele bouw gaat op -in vlammen en rook -- in rook Unruoch -- door de hand van een vijand. En -dan buigt de mensch, die reeds de overwinning voor zich zag en het -geluksland waande binnen te treden, het hoofd. De hoop ontvlucht zijn -hart en daarin is het zoo vol van knagend, radeloos leed. Dan wijkt de -glimlach van zijn gelaat, hij noemt zijn leven mislukt, gebroken. -Waarom? Omdat de heldere vlammen zijner verwachtingen opgingen in rook, -omdat hij leefde voor zijn eigen geluk, vertrouwde op eigen kracht, op -den weg die leidde naar zijn doel. Hij dacht zijn leven vol heil en hij -wist niet hoe leeg het was, omdat hij bij al zijn plannen God vergeten -had, Die ieders levensbeker mengt, ieders levenslot bestuurt. Indien de -menschen in Hem geloofden, zou hun nederlaag in zegepraal verkeeren, -want dan zouden zij zich een nieuwe brug bouwen en haar schragen met de -onwankelbare pijlers van plicht en geloof. Menschelijk geweld noch -eenige aardsche macht zouden in staat blijken haar te vergruizen, en die -brug zou haar bouwer voeren in het eeuwige land van zalig aanschouwen, -bereid voor ieder, die hier moedig zijn kruis heeft getorst en de -lessen van ervaring en zelfkennis hem door zijn levensleed geleerd, -gebruikte om de wereld beter te maken en om het levensgeluk van anderen -te vermeerderen. - -Vaarwel, Unruoch, hier is mijn schrijven. Ik hoop, dat uw levensbrug u -zal voeren in het land, waaruit eenmaal uw ziel haar oorsprong nam!” - -Unruoch ging zwijgend, getroffen. Hij had zijn brug gebouwd, en -- aan -zijn geluksdroomen dacht hij nu en aan hun uitkomst. Swanwitha voor hem -verloren, een vreemde noemde haar zijn bruid. Met zijn groote liefde had -hij haar willen omringen, de weg naar hun geluksland leidde immers over -een met bloemen bedekt pad en thans... Ruw en met steenen bezaaid was -het veld van zijn werken en strijden, dat hij voor zich zag en zijn moed -en hoop waren van hem geweken, zijn voetstap voorheen zoo vast, sleepte, -wankelde.... - -Niet meer. De woorden van den grijzen bisschop, wien zijn -levenservaringen wijsheid hadden geleerd en gevormd tot denker, wien ’s -levens rouw en ontgoochelingen dichter hadden gebracht bij God, toonden -hem zijn beeld in onmiskenbaar scherpe lijnen. - -„Wie zijn leven zal willen behouden, zal het verliezen.” Wie fluisterde -hem dit toe, nu, juist nu? Had hij niet het eerst, het meest zijn eigen -leven gezocht -- zijn geluk? En daar was een wereld om hem die leed en -streed, fel en zwaar, aldoor, aldoor. Had hij ooit gepoogd den last van -anderen te verlichten? Jonge vriendschap, jonge liefde, waren gevolgd -op zijn leerjaren in de kapittelschool, samengevloeid met de jacht van -hair met hair en veer met veer. Soms had de gedachte hem bedroefd, dat -hij niet wist wie zijn ouders waren: uit de rookende puinhoopen van het -ten tweeden male door de Denen verwoeste Wiedelham was hij gered, door -arme lieden wier eenige woning, sinds dien inval der gevreesde -zeeschuimers, bestond in hun krakenden ossenwagen. In die armelijke -omgeving had hij zijn eerste levensjaren gesleten, met zijn pleegouders -zwervend door het verwoeste land. Toen -- zeven jaren na den brand van -Wiedelham -- klopte een bijna stervende vrouw aan het klooster te Thorn, -waar Benedicta, graaf Ansfried van Teisterbant’s dochter, de wijding had -ontvangen tot abdis. - -„Mevrouwe, ach, zorg voor dit kind. Ik sterf van gebrek en in een -gevecht met de Denen is mijn man gevallen. Dit kind, het is van edelen -stam.... het is”.... - -In onverstaanbaar fluisteren stierf haar stem weg, heen ging zij naar -het eeuwige land voor zij den naam had geuit van het kind, dat zich -schreiend aan haar vast klemde, als gevoelde het welk een schat van -liefde het verloor met die verlaten, nooddruftige vrouw. - -Maar vol medelijden had de jeugdige abdis zich het lot aangetrokken van -den kleinen wees. Zij beval hem haar vader aan en deze -- voor zoo -menigen ouderloozen knaap zorgde hij -- kreeg zijn schranderen pupil -lief; aan het schuldelooze kind, met zijn warmvoelend hartje hechtte -zich de sterke, eenzame man. Thans was hij zijn verklaarde lieveling, -thans wees de hand van den vergrijsden bisschop hem den weg, dien hij -gaan moest, hem, die een steun behoefde in zijn volle, jeugdige kracht. - -Een gevoel van beschaming sloop het hart binnen van den jongeling: - -„Ik zal mijn best doen, met Gods hulp,” prevelde hij voor zich heen. -„Niet meer zal ik het eerst mijn eigen geluk zoeken, maar beproeven -anderen tot heil te zijn.” - -Er kwam weer glans in zijn oogen. Hij voelde nu, dat de steenen geworpen -op zijn weg, als zooveel hindernissen, hem zouden helpen om hooger te -stijgen, om zich te zien met ruimer blik op het heden, naar de toekomst -het meest. - -Toen hij uit de boot stapte, die hem wegvoerde van den Hohorst en hij -zijn paard besteeg, dat hem reeds tegenhinnikte uit den, op den anderen -oever gebouwden stal, volgde de bisschop ieder zijner bewegingen en nog -stond hij hem voor het venster na te staren, terwijl reeds een stofwolk -hem onttrok aan zijn blik. - -„De weg zal moeilijk voor hem zijn. Het is hard levensheil en levenshoop -reeds in zijn jeugd te moeten opgeven. Toch wanhoop ik niet voor hem. -Ieder vindt den weg, die zich zelven leert vergeten voor de menschheid -en haar weedom, voor haar lijden en strijden, haar inspanning en denken, -die in zich voelt gloren een sprank van het Hoogere door God in ieder -hart gelegd, dat lichtend opvoert tot Hem. Zelfvergetelheid, dat is -geluk. Alleen door te arbeiden voor anderen rusteloos, ingespannen, vol -liefde, wordt deze levensles geleerd.” - -Hij verliet zijn vertrek: nog een anderen, moeden zwerveling had hij den -weg te wijzen. - - [11] Diploma bij Heda. - - [12] Picardt: Vergetene en verborgene antiquiteiten van ’t oude - Vrieslant. - - [13] Het geheele schrijven is te vinden bij Heda: „Balderico.” - - [14] De latere Bollaerts-toren tusschen de Waard en Catharynepoort. - - - - -HOOFDSTUK XIV. - - -Troostend en verkwikkend ruischte de linde voor het geopende venster, -waaraan graaf Frethibold stond. Hij zelf staarde roerloos in de verte, -zonder iets te zien. De bisschop had hem een onderhoud verzocht, nu -wachtte hij -- droomend. De zomerwind speelde ritselend met de -perkamentbladen, die op de tafel lagen. Het was een afschrift van Cesars -Gallische oorlogen. Hij had er in gelezen, nu maakte hij een beweging, -als wilde hij een lans grijpen, als wenkte hem een zwaard. - -Hij bemerkte het binnenkomen van den bisschop niet, zwijgend bleef deze -hem eenige oogenblikken aanstaren. - -„Frethibold!” sprak hij ten laatste met zijn klankvolle stem. - -„Heer bisschop!” Met een hoofdbuiging begroette hij opstaande zijn -bezoeker. - -„Wat deert je? Je ziet zoo bedrukt.” - -„Wat mij altijd vervolgt: mijn verdriet.” - -Hij wees op de perkamenten. „Ik zat straks te lezen en vond opnieuw -nood en ellende, jammer en gebrek de grondslag van het menschelijk -bestaan, zoowel nu als in Cesars tijd. Hongersnood en pest, slagvelden, -gevangenschap, dooden en verminkten, verdrukte volken, macht boven -recht, ontevredenheid, verdeeldheid, afgunst, zoo was het toen, zoo is -het nu, en zal het wel blijven, zoolang de wereld bestaat. Ik moest mij -eigenlijk gelukkig prijzen, dat ik nu gouwgraaf ben van het Bovensticht. -’t Is als een klein, groen eiland te midden eener bulderende zee. Hier -tenminste heerscht vrede. Maar wat baat zelfs dit, als men steeds in de -leegte ziet, in den nacht!”... - -Hij zweeg, maar een bittere glimlach vulde zijn woorden aan. - -Zijn bezoeker schudde het hoofd. Welk een tegenstelling vormde beider -gelaat: Het eene aangeraakt door den engel van den vrede, het andere -donker als sprak de demon der vertwijfeling uit iedere lijn. Frethibold -ging voort: - -„Er lag een blad met vertaalde aanhalingen tusschen de perkamenten. Een -was er bij met een klein vers van Sophokles. Zie, hier is het. Ik heb -nooit een meer waar woord gelezen.” - -De bisschop nam het blad, overluid las hij: „Niet geboren te zijn is -voor alles het beste, ten tweede is verreweg het beste, terstond als men -geboren is, zoo spoedig mogelijk terug te keeren, van waar men kwam.” - -Langzaam legde bisschop Ansfried het blad neer, het had gebeefd in zijn -hand. Toen stond hij vele oogenblikken zwijgend, den blik gericht op -het hopelooze gelaat voor hem: - -„Frethibold!” sprak hij eindelijk ernstig, „weet gij wel, dat gij met -zoo te spreken uw Schepper hoont, Die u in het leven riep om dit te -besteden tot Zijn eer?” - -De andere haalde de schouders op en ging voort, als had hij niet -verstaan, als dacht hij overluid: - -„Ik vraag mij zelven af: wat is mannelijker, waardiger, steeds te -dulden, te dragen al de giftige pijlen, die het lot ons toezendt of ze -te doen eindigen door een beslissenden dolkstoot, in eigen hart!” - -Ontzet legde de bisschop hem de hand op den arm, het was als wilde hij -hem wakker schudden: „Frethibold! kom tot u zelven! Gij zijt ziek, uw -hoofd en uw hart zijn het beide!” - -„Neen, neen! Alleen ellendig, rampzalig ben ik!” - -„En gij noemt u een volgeling van den Heer, Die heeft gezegd: - -„In de wereld zult gij verdrukking hebben, maar hebt goeden moed, Ik heb -de wereld overwonnen.” Gij klaagt over den last, die Zijn wijsheid u -oplegt. Hij woog niemands kruis ooit te zwaar, buig uw wil voor den -Zijne en gij zult in staat zijn ùw kruis te dragen.” - -„Geheel alleen! Verlaten door alles wat ik liefhad, alles weg, -dood!”.... - -„Die gij liefhadt zijn u alleen voorgegaan naar het eeuwige land, uw -wegbereiders zijn zij, uw goede gidsen. Aan de aarde kluisterde u het -aardsche geluk en God wil, dat wij menschen ons hier voelen als -vreemdelingen, op weg naar Zijn vaderhuis. Ik geloof, dat God velen de -eenzaamheid zendt, die Hem misschien zouden vergeten te midden van het -geluk, doch nu door hun leed tot Hem worden gebracht. - -„Die is Mijns niet waardig.” Herinnert gij u welk tekstwoord hiermee -eindigt, Frethibold?” - -„Wie anderen lief heeft boven Mij”.... - -In een zucht klonk het: - -„En dat deedt gij!” - -„Ja, dat deed ik! Mijn lieve vrouw met de zachte oogen en het gouden -haar, mijn lachend kind!.... Ik had ze lief, boven alles en ieder en nu -zijn zij dood, verbrand.... Zelfs hun verkoold overschot mocht ik niet -begraven!” - -Welk een droefheid beefde in die woorden, een leed, diep en onmetelijk -als de zee! Het hart van den grijzen bisschop brak van medelijden. Rezen -ook in zijn borst herinneringen aan het weleer? - -„De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, de naam des Heeren zij -geloofd! Frethibold, zeg dat den zwaar beproefde na van het Oude -Verbond, zeg het met uw hart, niet met uw lippen, beproef het biddend, -mèt uw hart!” - -„O, als ik kon, als ik kòn! Maar onmogelijk is het mij, onmogelijk!”.... - -„Niets is onmogelijk voor wie bidt met een oprecht hart. God beproeft -niet zonder reden of noodzaak. God is liefde en met Zijn liefde vormen -Zijn grootheid en almacht éen geheel. Kunt gij inderdaad gelooven, dat -Hij klein kan zijn in straf en toorn, Hij de Schepper van het heelal? -Hier zien wij in een duisteren spiegel, eenmaal zullen wij helder zien -in het eeuwig licht, indien wij slechts op Hem vertrouwen, niet vragen, -niet vertwijfelen, maar volgen, volgen Hèm na.” - -„O, kon ik dat! kon ik!” - -„Ik denk aan een ander woord van een denker der grijze oudheid, Plato -heette hij. Hij vergeleek de menschheid met gevangenen, vastgeketend in -een rotsholte. Zij zagen de voetgangers niet, die achter hen voorbij -gingen, zij zagen evenmin de zon. Zij aanschouwden alleen de schaduwen -op den muur geworpen door beiden en hun ketenen, die hen dwongen -onbeweeglijk te blijven. - -Is het zoo niet met velen, met zéér velen? Hun levenslast ketent hen aan -de aarde, zij zien slechts schaduwen en verborgen blijft voor hen het -licht, omdat zij niet omhoog zien, omhóóg!” - -„Ach, dat ik mijn ketenen van mij kon werpen, die mij neerbuigen met hun -looden wicht!” - -„Gij kunt het, zoodra Gods wil de uwe wordt. Dan zal uw last u licht -toeschijnen, berusting uw wanhoop vervangen en overgave u brengen tot -den vasten grond der dingen, die men niet ziet -- het geloof.” - -„Als dat nog mogelijk kon zijn! God moge mij er toe helpen!” - -„Maar gij moet zelf meehelpen. Niet alleen uit bidden en zuchten bestaat -het leven, ook uit arbeiden zoolang het dag is. Het mijmeren en peinzen -in de eenzaamheid is niet goed voor u. Het verlamt u, het volle leven -hebt gij noodig, het leven van inspanning en van de daad. - -Verhef u met uw vroegere kracht, Frethibold! - -Ik heb een dringende taak voor u en een dringender verzoek. Vertrek nog -heden naar den keizer, naar Aken.” - -Frethibold wankelde terug. - -„Een gebroken man als ik! Pas ik aan het hof van heer Otto!” - -„Uw plicht roept u daarheen en, die is te allen tijde de veiligste gids. -Ik vertrouw er op, dat gij spoed maakt en zal in uw afzijn uw taak op -mij nemen; zelf moet gij heer Otto spreken, op brieven slaat hij geen -acht. Haast u, de Denen kruisen aan de kust!” - -Een brandende gloed steeg in Frethibolds gelaat, zijn oogen vlamden -- -hoog richtte hij zich op, zijn hand balde zich tot een vuist.... - -„De Denen!” - -Donkere golven van haat verrezen bij den klank van dit woord uit een zee -van ellende en leed. - -„Frethibold! Hoe ver zijt gij nog van Gods koninkrijk. Niet ù komt de -wraak toe, gij moet vergeven. Als gij dat niet kunt, niet tracht te -doen, zijt gij niet waardig te gaan. - -Bericht heer Otto den nood, die opnieuw dit arme volk dreigt, smeek hem -in te grijpen met de macht zijner speren, de kracht zijner lansen. Leer -ùw levensles, ook op dezen tocht. Zij heet: zelfvergetelheid.” - -„Ik zal het beproeven! Ik zal het beproeven. Dat zal ik waarlijk!”.... - -„En hij zal slagen,” fluisterde de bisschop, toen hij eenige uren later -ook dezen afgezant naoogde. „Wie heeft het recht hem te veroordeelen? -Zijn wij niet allen zwak?” - -„Homo sum!”.... - -Aan zijn eigen verleden dacht hij, aan de dagen toen ook de levensreis -voor hem bergopwaarts ging, schrede voor schrede, en de weg hem zwaar -viel en hij dien zag met steenen bezaaid. - -Hij zag bij die gedachte om zich als zocht, als miste hij iets. Een -zucht ontsnapte hem; hij wist, dat hij niet zou vinden wat hij zocht. -Hij voelde zich als een reiziger, die afgemat van het klimmen op een -woesten rotsweg, verlangend opwaarts blikt naar den bergtop, het eind -van zijn reis, die vol heimwee uitziet naar een trouwe hand, welke de -zijne zal vatten om door haar druk den laatsten, zwaren gang te -verzachten. - -Ook zijn leven was bergopwaarts gegaan en aan het einde stond hij -alleen. - -„Het uitnemendste is moeite en verdriet” -- hij wist het bij ervaring. -En nu die nieuwe, zware moeilijkheid, terwijl hij zich oud voelde en -zwak, terwijl zijn kracht hem ontzonk en hij wist welk een -verantwoording op hem rustte bij den inval, die dreigde van het -vermetelste volk der wereld, het dapperste en het wreedste. - -„Voorwaar, ik heb het recht Frethibold te vermanen! Zelf gevoel ik mij -even verlaten als hij,” klonk het in zijn borst. Hij zonk op de knieën; -hoelang hij geknield lag wist hij niet, maar toen hij weer oprees -fluisterden opnieuw zijn lippen: „Homo Sum,” maar voegde zijn hart er -bij: „Fiat voluntas!” - -Zijn gelaat glansde. Het ruischen van den luwen wind door de linde voor -het venster verkwikte hem met zijn zachte koelte. Hij begaf zich naar -buiten. Weldra kliefde het bootje, dat hem overvoerde, den klaren -waterspiegel. Aan de overzijde wachtte zijn muildier; slechts door een -enkelen leekebroeder vergezeld ving hij zijn dagelijkschen tocht aan -naar de kranken in den wijden omtrek, die hulp behoefden en zelf niet -tot hem konden komen. - -Maar dezen dag klopte hij tevergeefs aan menige deur -- zij waren alle -gegrendeld en het landvolk scheen huis en hof te hebben verlaten. Was -het uit angst voor Rolfr Jarl of uit vrees voor zijn Denen? - -Hij zou het spoedig weten. De vrouw van Walger zag hij op haar -smadelijken tocht. Met een vloed van woorden -- niet te weerhouden door -de bedreigingen der speerdragers, die haar omringden, riep zij gillend -alles wat was geschied, van de straf, die haar man moest ondergaan, van -Henno, aan de kaeck gesteld, van Yglo en Trutha.... - -„Laat die vrouw vrij. Uw heer heeft geen recht haar te straffen. Zij en -haar huis staan onder mijn rechtsgebied,” beval de bisschop den -speerknechten. Hun aanvoerder haalde de schouders op: - -„Edele Ansfried, wij volgen onzen last, het kost ons anders zelf onze -huid. Doe uw beklag bij Rolfr Jarl!” Voort dreven zij het grauwtje, -krijschend gilde en schold Walgers vrouw.... - -De bisschop reed zwijgend verder. Hij ging over een grond, hem -onvervreemdbaar in leen gegeven. Het welzijn der bewoners hing van hem -af, het was hem toevertrouwd en wat vermocht hij tegen de -onbeschaamdheid van het ruw geweld, dat gezag verachtte, het recht -hoonde? - -De middagzon wierp haar gouden glorie over het veld. De beek kabbelde -rustig verder. Hoog bloeiden de bloemen op aan den groenen oeverkant. -Rust en liefelijken vrede ademde de aarde, overal waar de menschen niet -kwamen met hun jammer en tweedracht. - -Een vrouw richtte zich op tusschen het lisch, een ellendig, erbarmelijk -wezen, met een schootsvel en sandalen van boombast, nauwelijks voldoende -gekleed met een hemd en rok van grof hennipgaren. Met haar doffen blik -zocht zij den bisschop, eenige eendeneieren hield zij in de magere hand. - -„Die breng ik aan Lisa, zij heeft mij van haar boonen gegeven en -jonkvrouw Swanwitha ligt ziek in haar hut, zoo bleek als een geest. -- -Geen wonder: haar eigen grootvader, die helhond, heeft haar uit zijn -huis gejaagd.” - -Zoo snel hij kon ging de bisschop naar oude Lisa’s vervallen hut. Hij -zag het bleeke hoofdje rustend op den vloer tegen een kussen van -boomschors en dorre bladeren. Ingezonken waren de oogen. Tooverspreuken -prevelend wreef Lisa met de palm harer hand Swanwitha de gekneusde -leden. - -„Is het geen gruwel, heer bisschop? - -Op den drempel van den Ravenhorst lag zij als een bloedend lam. O, ’k -wou, dat ik hem zelf daar zoo zag liggen, dien duivel”.... - -„Stil, Lisa! Gij moet uw vijand vergeven, zeventig maal zeven maal, de -Heer wil het!” - -„Dat kan ik later in den hemel misschien doen, maar hier niet.” - -„Gij zult den hemel niet binnengaan, als ge het hier niet leert.” - -Zij zweeg en boog zich over Swanwitha. - -De flauwe ademhaling werd een weinig dieper. Geduldig wachtte ook de -bisschop. Eindelijk sloeg de half bewustelooze de oogen op, die hun -glans hadden verloren, evenals haar gelaat zijn blos. Vol nameloozen -angst, iederen polsslag trillend van vrees, hief zij het hoofd op. Haar -gloeiende vingers grepen de hand van bisschop Ansfried: - -„O, help mij! Breng mij ver weg van hier, ver weg! Ik wil nooit meer -naar huis, nóóit meer!”.... - -Onder snikken en tranen vertelde zij alles, om toen, met dubbelen nadruk -te herhalen: „Nooit meer!” - -Hij had haar zwijgend aangehoord en nu, terwijl haar oogen vol angst, -smeekend de zijne zochten, kwam weer die zonderlinge ontroering over -hem: geleken twee sterren, twee witte leliën zoo op elkander als dit -kind op zijn verloren dochter? En weer dacht hij aan al het leed, dat -Rolfr over zijn leven had gebracht. - -„Hoe heette uw moeder, mijn kind?” vroeg hij plotseling, zonder eenigen -overgang. - -„Gisela.” Verwonderd klonk het. Swanwitha had een ander antwoord -verwacht op haar droeve klacht, maar het hart van den bisschop hield -bijna op te kloppen. - -„Zij was gehuwd met den eenigen zoon van.... van”.... - -Zij knikte. „Ja, en nu heeft hij mij geslagen, zooals vroeger haar. O, -toen zij leefde was alles anders. Een boek van den goeden Herder had zij -ook. Grootmoeder wou het mij afnemen, maar ik”.... - -„Waar is het nu?” - -Vol belangstelling werd het gevraagd. - -Toch verwierp de bisschop als een hersenschim -- wat hij hoopte. Zijn -kind de vrouw van Rolfr Jarl’s zoon.... Te ongerijmd was die gedachte. -Hij hoorde Swanwitha vervolgen: - -„Het boek is th -- daar waar ik niet meer heen wil.” - -Zij richtte zich op. Een flauw rood kleurde haar wangen. Het was of haar -kracht keerde met haar vast besluit. En dringender klonk haar zachte -stem: - -„O, neem mij mee! Verberg mij! Ik kán niet meer naar h -- daarheen!” - -O, hoe gaarne, hoe gaarne had hij haar beschermd voor de gansche wereld, -tegen de ruwheid van dien enkele! Met zijn leven had hij haar geluk -willen koopen. Maar beslist klonk zijn stem: - -„Neen, mijn kind, dat kan niet!” - -Zij liet het hoofdje hangen en barstte uit in tranen, die gloeiden op -zijn hart. - -„O, waarom niet, waarom niet! ’t Is daar zoo vreeselijk!” - -„Omdat Rolfr Jarl uw grootvader is en uw ouders u toevertrouwden aan -hem. Volgens de wet en van rechtswege is hij uw voogd en momboir. Alleen -als gij andere verwanten bezat u even na bestaande”.... - -Weer trilde zijn stem en weer zweeg hij; neen, het was onmogelijk. Had -hij niet overal gevraagd en gezocht, na het groote onheil zijns -levens?.... - -De zoon van Rolfr was toen zelfs niet gezien in het land en verscheidene -jaren daarna nog niet. Hij mocht dit kind niet afbrengen van haar -plicht, hoe ook zijn hart hem drong haar te helpen. - -„Als het leven u zwaar valt, waarom zoekt gij dan geen steun bij hem, -wien gij u hebt toevertrouwd voor het leven?” - -Toen zocht zij tevergeefs naar woorden, vele oogenblikken. Eindelijk -klonk het nauw verstaanbaar: - -„Dat is het ergste! Ik wil zijn vrouw niet worden en ik moet!” - -Opnieuw verstikten tranen haar stem. Maar de bisschop legde de hand op -haar schouder met ernstig gebaar. - -„Als gij hem niet liefhebt, dan moogt gij zijn vrouw niet worden, nooit, -wie het u ook gebiedt, wat zich tegen u kant. Gij mòogt niet. Het is -doodzonde. Wie om hoogheid en eer bij de menschen, om goud of goed, door -dwang of bevel zich laat verbinden voor het leven, zonder diep te dragen -in het hart de liefde, „die alles gelooft, hoopt en verdraagt,” de -liefde „die nooit wordt verbitterd en nooit zich zelve zoekt,” -- die is -een zelfmoordenaar gelijk. Want hij doodt zijn eigen eer met alles wat -hoog en edel, en voor de eeuwigheid is geschapen in zijn hart. - -Swanwitha, gij moet openlijk spreken en zonder vrees met hem, die u als -bruidegom werd opgedrongen, met hen, die u dwongen tot die verloving. -Het is uw hoogste plicht. Ik zal met u naar Rolfr Jarl gaan en -trachten”.... - -„Haar nog verder van den rechten weg te brengen. Naar buiten, zeg ik u!” - -Een scherpe vrouwenstem sprak het woord, een harde hand schudde -Swanwitha bij den schouder. - -„Grootmoeder!” - -Welk een wanhoop lag in dat eene woord! Streng zag vrouw Sigrid haar -aan: - -„In het kot van een oude tooverkol vind ik je dus, in gezelschap van een -christenpriester, eervergeten wezen! Er uit, zeg ik je, weg! En wat jou -betreft” dit tot de bevende Lisa -- „je zult gauw genoeg gerookt worden -uit je hol en -- heksen moeten branden, ha, ha!” - -Zij dreef Swanwitha naar buiten, zij versperde den bisschop den uitgang. -Hij trad haar in den weg, hoog, bevelend. - -„Vrouw, zie toe wat gij doet! Gij brengt het oordeel over u zelve!” - -Een uitdagende blik trof hem, zij hief haar hand op tot een slag. Lisa -kroop naderbij op de knieën. - -„Vrouw Sigrid, o, vrouw Si”.... - -De slag trof haar, het oude, stramme lichaam kromp ineen. Swanwitha -schreide. - -„Vrouw Sigrid, ik daag u voor mijn gericht. Gij kent de straf door wet -en recht voor ieder bepaald, die een vrijgeborene tuchtigt.” - -„Ik lach om uw wetten en rechten; bij mij geldt alleen het recht van den -sterkste. Wat laat gij u in met de zaken van mijn kleindochter? Zij is -niet meerderjarig, ik heb hier te bevelen, niet gij.” - -„Gij zult zien, wat ik vermag. Ik zal niet rusten....” - -Zij liet hem niet uitspreken, met een zwaai had zij Swanwitha voor zich -op het paard geworpen. Nu reed zij met haar weg, zoo snel de ongelijke -weg het toeliet. - -Machteloos moest de bisschop het aanzien. Zijn hart bloedde. Een flauw -kreunen klonk in zijn nabijheid. De slag, die oude Lisa had getroffen, -was aangekomen. - -Toen zag hij den plicht, die het dichtste bij was. Hij richtte haar op: - -„Lisa, ga naar den Hohorst, eer de speerruiters komen. Ge hebt de -bedreiging gehoord. Ge zult het daar beter hebben dan hier en ik zal je -beschermen.” - -Zij kuste zijn hand, een traan rolde over haar gebruinde wang. Sinds -vele jaren had niemand zich om haar bekommerd of naar haar omgezien, bij -verdriet en rouw. Beschermd, zij.... Een weldadig gevoel sloop haar in -leed verstijfd hart binnen. - - - - -HOOFDSTUK XV. - - -Trutha en Yglo vluchtten door het woud. De dienstmannen van den -Ravenhorst zochten hen. Zij droegen den leeren kap over een ijzeren -kruis gespannen en den ongelooiden kolder. Sommigen hielden hun ijfel -vast en hadden gepunte en gevederde bouten aan den gordelriem -- -boogschutters alzoo. Anderen waren gewapend met kolf en speer, een -drietal slingeraars met wollen kap en overkleed, voerd den stokslinger -mee -- het zou een felle jacht worden. - -Yglo hield het meisje bij de hand; zoo snel zij konden, liepen zij -voort, maar de meesten der jagers op dit menschelijk wild waren te -paard, en de overigen drongen tusschen het struikgewas -- de kans van -ontkomen was gering. Toch troostte Yglo haar zoo goed mogelijk: - -„Houd je maar goed, Trutha! ’t Wordt al gauw avond en dan zullen wij wel -uit het bosch weten te raken. Wij moeten ons op den Hohorst maar niet -ophouden; recht door naar Utrecht. „Stadrecht breekt landrecht,” zooals -de jonkvrouw zei. Als de weg je maar niet te lang valt! Wij zijn geheel -zonder teerkost.” Zij trachtte hem op haar beurt te bemoedigen. - -„Daarvoor is geen zorg! Iedere reiziger mag immers visschen in het water -langs zijn weg, als hij maar terstond zijn vangst braadt aan den oever. -Drie rapen is ’t elk vergund in ’t voorbijgaan te roden van den akker, -drie vruchten te plukken van elken dragenden boom.[15] Als wij de -speerruiters slechts kunnen ontkomen!” - -Als!.... Het geluid van snelle schreden kwam dichter bij; vloeken en -verwenschingen klonken, wanneer een laag hangende tak een der vervolgers -in het gelaat zwiepte. Tusschen het groene scherm der boomen glinsterden -wapens.... - -„Zij komen! Zij zien ons! Gauw! Voort!” - -Met haastige, ongelijke schreden trok Yglo zijn gezellin mee. Zijn voet -bleef steken in den drassigen grond, aan een doornstruik haakte Trutha’s -rok. Yglo liet zijn plompen, houten schoen in den steek, zij een breeden -rand van haar kleedje.... Voort snelden zij, voort!.... - -Niet lang meer: - -Na enkele minuten zagen zij, op nauwelijks een boogschot afstands, de -speerknechten. Met gestrekte wapens trokken zij om de vluchtelingen een -kring; opgewonden hitste een der voorsten met stem en gebaren een -bulhond op hen aan: - -„Daar, daar! Pak ze, Snel! Daar!” Huilend en blaffend sprong de hond -voorwaarts, zijn scherpe tanden blikkerden. „Pak ze, Snel! Pak ze!”.... - -Radeloos zag Yglo om zich heen. Aan de eene zij waren de vervolgers, aan -den anderen kant stuwde de stroom zijn breede golven door het verlaten -landschap. Hij bedacht zich geen oogenblik. Met een ruk trok hij Trutha -in zijn sterke armen. Met wilde sprongen bereikte hij den oeverkant. -Vlak achter hem huilde de hond. Pijlen snorden van den boog boven zijn -hoofd. Een sprong, een plons -- hij lag in het water. Krampachtig hield -hij Trutha vast met de eene hand, met de andere trachtte hij zwemmende -den tegenovergestelden oever te bereiken. - -„Pak ze, Snel! Hij wil overzwemmen! Pak ze!” - -Jankend en keffend sprong de hond de vluchtelingen achterna. Weer snorde -een pijl van den kruisboog. Trutha, half wezenloos van angst, slaakte -een gil. Rood werden de zilveren golfjes, die zich om haar sloten als -wilden zij haar met hun blanke kracht beschermen tegen het geweld der -menschen. - -„Vooruit! Snel, na! In het water!” schreeuwde een boogschutter aan den -kant. Weer gonsde een pees van den boog. Yglo voelde een stekende pijn -in zijn schouder, als verlamd viel de arm neer, die Trutha omknelde. Zij -zonk in den stroom, de glanzende sluier van zilveren waterdruppels sloot -zich boven haar. Zouden de wateralven haar dragen naar hun zuilenhal van -doorzichtig kristal? - -Die gedachte deed Yglo een zucht van verlichting slaken; geen -menschelijk wezen kon haar dan meer bereiken of leed doen: de wateralven -beschermden haar, voerden haar veilig.... Bloeiende struiken, lisch en -rozelaren bogen ver over den oeverrand en vlochten hun taaie en doornige -twijgen tot een ondoordringbaar net. Yglo had nog even tijd dit te zien, -toen grepen ruwe vuisten hem bij de schouders, toen voelde hij den -scherpen beet van een hond in zijn ongewonden arm. - -„Trutha! Vaarwel!” In een snik klonk het. Een slag op zijn mond smoorde -zijn stem. Aan land voelde hij zich gesleurd door vier gespierde -vuisten. - -„Laat het vrouwspersoon maar liggen! Zij behoort aan de wateralven. Zij -zouden hun pijlen op ons afschieten, als wij haar meenamen. ’t Is -genoeg, dat wij hem hebben!” - -Het waren de laatste woorden, die Yglo verstond; als hij weer bij kwam -zou hij met ketenen zijn gekluisterd aan den wand in den kerker van den -Ravenhorst.... - -De golven schuimden over Trutha heen, zacht hieven zij haar roerlooze -gestalte op en droegen haar verder in hun witte waterarmen tot zij tegen -een met mos bedekten boomstam stieten, die aan de eene zijde den stroom -stremde in zijn loop. De golfjes bekommerden zich niet om het beletsel, -dat die boomstam gaf aan hun reis naar de zee; klaterend sprongen zij -verder een man te gemoet, die de rivier oproeide in zijn plompe boot. -Trutha bleef alleen achter, de avondhemel was met een smalle streep nog -even zichtbaar boven haar hoofd. De rozelaar bewaakte haar met zijn -groene doorntwijgen en het slanke lisch bloeide als een wacht van speren -om haar heen. De azuren luchtstreep wierp zijn glans in de groene -duisternis en de witte schuimdruppels geleken een snoer van parelen op -een koningsmantel van blauw sameet. - - [15] Noordewier: Ned. Rechtsoudh. - - - - -HOOFDSTUK XVI. - - -Bisschop Ansfried was teruggekeerd van zijn dagelijkschen tocht. Het -geheele verhaal van Rolfr Jarls strafoefeningen en bedreigingen was hem -door het ontstelde landvolk meer dan eens gedaan. Allen die den Noorman -vreesden, wellicht meer nog dan de macht die hij bezat, had de bisschop -een schuilplaats aangeboden op den Hohorst. Gelast had hij hun vrienden -en verwanten te zoeken, die nu voor hem vluchtten of den balk legden in -de haag. Vol aandrang waren allen door hem vermaand om te blijven bij -het geloof, waarin zij waren opgegroeid en, dat zij eens hadden beleden, -zich niet uit vrees te laten meesleepen door voorstellingen van -heidensche dwalingen. - -De zon ging onder, het water vlamde op in purperschijn, alleen tusschen -de dennenstammen glinsterde nog het scheidend licht als vloeibaar goud. - -De bisschop maakte zijn laatste beschikkingen. Broeder Johannes was bij -hem, de eerste, die hem bericht had gegeven van het tooneel bij den -grafheuvel. Hij had dien nacht gebeden bij een stervende en werd zoo de -onwillekeurige getuige van de komst der Druïde: ondanks het streng -verbod had geen der wachten hem den weg versperd. Zoo had hij gestaan -achter de haag van eikenhakhout en elzenstruiken, zoo had hij gezien en -gehoord. Het zaad, door de bewoners van den Hohorst uitgestrooid met -milde hand, was liefde geweest, het was ontloken in de harten. De -doornen van machtsvertoon noch bevel konden het verstikken: geen der -wachters had hem gegrepen of teruggewezen. - -„Broeder Johannes, zorg dat de pakpaarden beladen worden en de -muildieren gezadeld. Zoodra jonker Unruoch terugkeert, vertrekken wij, -onder bedekking zijner ruiters, allen naar Utrecht. Melden zich nog -landbewoners aan, die vluchten voor Rolfr van den Ravenhorst, neem ze op -in den trein. ’t Is hier niet veilig meer.” - -„Uw Hoogeerwaarde weet dus stellig, dat de Denen”.... - -Broeder Johannes bleef steken; een rilling liep door zijn tengere leden; -doodsangst sprak uit ieder gebaar. - -„Helaas, ja! Gisteren zond de kustwachter van Witlam mij een bode. -Negentig zeilen waren door hem geteld, maar tegenwind had de vloot het -ankeren of het land in te zeilen belet tot nu toe. Tot nu toè. Wie weet -hoe het thans reeds is. Het zal een zware strijd worden. En nog is bijna -geen enkele sterkte, die ik liet bouwen om de grenzen te verdedigen van -het bisdom, gereed, slecht bemand zijn zij alle. Indien de landzaten -slechts kodde en dorschvlegel grijpen, zoodra de nood daar is, maar -Rolfr Jarl verlamt hun kracht. - -Moge de onze echter door het gevaar worden verdubbeld. Voor geloof en -geboorteland hoop ik te waken, als droeg ik nog pantser en zwaard. Houd -ook gij u kloek en manhaftig, broeder. En als gij geen kracht in u voelt -een speer te grijpen, doe dan uw plicht bij de gewonden en stervenden, -ook dan wanneer de gevallenen Denen zijn.” - -„Bij de Denen! Die duivels, die man, vrouw, noch kind ontzien?” - -„Wilt gij een christen heeten en door geen daden toonen, dat gij het -zijt? - -Zelfverloochening en barmhartige liefde tot vijanden eischt de Heer.” - -„En wie beslist hoe spoedig wij allen staan voor Zijn aangezicht! St. -Jan is nabij!” - -Broeder Johannes verborg het bleek gelaat in de magere handen, zijn -tanden klapperden op elkaar: - -„Heer, heer, gij wilt niet, dat wij er over spreken of er geloof aan -slaan, maar ieder zegt het, iedereen, de geheele wereld, heer! Gij -herinnert u toch ook de beide broeders uit Parijs, die te Utrecht in ons -klooster kwamen, nog geen maand geleden? Zij keerden terug van een -pelgrimstocht naar het graf van den apostel Petrus te Rome, zij -verhaalden hoe ieder in Frankrijk en Italië geloofde, dat het einde van -alle dingen aanstaande is. Alle bedrijven en zaken staan daar stil, -alle schenkingen aan de kerk beginnen met: Appropinquante mundi termine. - -Schrik en rouw vervullen ieder gemoed en de godsvrucht neemt toe met de -vrees.” - -„Is dàt godsvrucht ontweld uit reine bron, broeder Johannes? De liefde -sluit de vrees buiten.” - -Broeder Johannes zweeg enkele oogenblikken, toen klonk het opnieuw -gedempt: - -„Ach, heer bisschop, wij zijn allen zondige menschen, tastend en dwalend -zoo lang wij leven. Maar is het duizendjarig rijk niet weldra ten einde, -en staat er niet uitdrukkelijk in de Openbaring: - -„En wanneer de duizend jaren zullen geëindigd zijn, zal de Satanas uit -zijne gevangenis ontbonden worden”.... - -„En zijn bij God niet duizend jaren als éen dag, en éen dag als duizend -jaren? Waant gij, dat de Eeuwige rekent met aardsche tijden en uren? -Jezus zeide: Die dag en die ure kent niemand, en zich grondend op Zijn -woord heeft geen der kerkvaders het ooit gewaagd den dag te bepalen van -het jongste gericht. Wat God verborgen houdt in Zijn ondoorgrondelijke -wijsheid, mogen menschen daarvan den sluier trachten op te lichten?” - -„Gewis niet, maar het geloof aan den aanstaanden ondergang bestaat nu -eenmaal bij klein en groot, bij vorsten en dienstmannen, bij vrijen en -hoorigen. In de kerken te Parijs wordt openlijk gepredikt, dat de -wereldbrand aanstaande is, dat eerst de Antichrist zal verschijnen en, -dat daarna het oordeel komt. „Als Maria boodschap en Goede Vrijdag op -een dag samentreffen, is het einde daar!”... - -Gij kent toch ook die voorspelling heer bisschop, gij toch ook! En is -die dit jaar niet in vervulling gekomen? - -O, er is geen hoop meer, geen hoop, geen enkele lichtsprank in den -nacht!” - -Met een gevoel van innig medelijden zag de bisschop neer op den jongen -man, wien folterende angst klamme druppels op het gelaat deed parelen. -Hij wist, dat duizenden en tienduizenden dachten, geloofden als hij, dat -vijanden zich verzoenden en koningen zich verootmoedigden... Ried -broeder Johannes zijn gedachten toen hij voortging: - -„Koning Robert van Frankrijk is door paus Gregorius, nu juist twee jaar -geleden, in den ban gedaan, omdat hij zich niet wilde laten scheiden van -zijn vrouw, koningin Bertha, die hem te na in den bloede bestaat. En -thans is de koning tot die scheiding besloten, „omdat nu toch de wereld -zal vergaan, nù!” - -„Maar paus Gregorius heeft den koning in 998 -- wegens zijn weigering -- -veroordeeld tot een _zevenjarige boetedoening_. Wijst dit op den -ondergang der wereld in dit jaar?” - -„Ik weet het niet, ik kàn niet meer! Mijn hoofd, mijn hoofd!”... - -Meewarig schudde de bisschop het hoofd. Van hoeveel zielsangst, -nachtwaken en vasten verhaalde dat ontvleesde gelaat! - -„Broeder Johannes, gij zoekt het op een verkeerden weg. Dien uw God door -liefde tot uw naasten, door te vertrouwen op Hem en op de reddende -genade van den Zaligmaker, Die ook voor u heeft geleden en is -gestorven.” - -Hij nam een klein, in francyn gebonden boekdeeltje van het rek aan den -wand. - -„Lees opmerkzaam, zoodra wij te Utrecht zijn aangekomen, dezen „Libellus -de Antichristo.” Het is reeds bijna een halve eeuw oud en geschreven -door Adson, den geleerden abt van Mons-Dervense, in Champagne.” - -Begeerig strekte broeder Johannes de hand uit. - -De bisschop hernam: „Koningin Gerberga was destijds even bekommerd als -gij nu. Op haar verzoek -- zij wenschte zoo vurig te weten wat de Bijbel -zegt omtrent den Antichrist en zijn gevreesde macht -- werd het boekje -geschreven. De laatste regels luiden: „Ik geloof, dat niemand weet, -hoeveel tijd er zal voorbijgaan tusschen de komst van den Antichrist en -het Laatste Oordeel, maar dit blijft ter beschikking Gods, Die de -menschheid zal oordeelen in het uur, dat Hij daartoe voor eeuwen heeft -bepaald.” -- - -„Moge de lezing ook u tot kalmte brengen, broeder, gelijk zij dit eens -koningin Gerberga deed en dit geschrift u tevens leeren berusten in Gods -wil door te gelooven in Zijn heilig woord. Ga echter nu de plichten -volbrengen, die thans op u wachten. Ook het aardsche leven stelt den -mensch zijn eischen.” - -Zegenend legde de bisschop hem de hand op het hoofd; een groot gevoel -van rust kwam in het gefolterde hart van den jongen broeder, toen hij -in het opgeheven gelaat zag voor hem, door leed veredeld, door geloof -gewijd, rust bezittend en rust gevend. - -„Ach, dat allen waren als hij! De wereld zou anders zijn, beter!” -fluisterde het in zijn hart, toen hij heenging om een der kleine -plichten te volbrengen van het leven, allen schakels van een groot -geheel. En hij dacht nogmaals, hoe verklaarbaar het was, dat door zijn -volgelingen de grijze kerkvorst zoo hoog werd vereerd. Zijn christendom -bestond niet alleen uit bidden, zijn daden toonden zijn geloof. - -Bisschop Ansfried zag den jongen broeder zich naar het boothuis begeven -langs de kerk. - -Onwillekeurig ontsnapte ook hem een zucht. De muren van tufsteen van het -kleine kerkgebouw waren nauwelijks opgetrokken. In den eenvoudigen -vierkanten toren met een spits tusschen twee brandgevels, hing nog geen -maand de klok, die met zilveren klank de omwonenden riep tot het gebed. -Hoe had hij gehoopt hier dikwerf eenige dagen van verademende rust te -vinden, wanneer de zorgen voor zijn uitgestrekt Bisdom geheel zijn -kracht hadden gevraagd en overspannen. Hoe had hij gewenscht zijn verder -leven te wijden aan den dienst van God en de uitbreiding van Zijn rijk. -En thans -- de klanken der aarde stegen tot hem op met stemmen van bloed -en haat. - -De Denen aan de kust! Rolfr Jarl hun bondgenoot, het volk opwekkend tot -afval van zijn geloof.... - -Ook hij wist hoe diep de overleveringen van het heidendom nog, vaak -onbewust, leefden in menig eenvoudig hart. Want een algemeen verbreid -geloof was het onder het volk, toen dit het Christendom aannam, -gedwongen meestal, dat de goden waren gevlucht voor den God der -christenen, doch dat zij daarom niet waren gestorven: Zij hielden zich -slechts schuil in eenzame wouden of in woeste landstreken, om terug te -keeren als de nood op het hoogst was geklommen voor het volk, welks -voorgeslacht hen had vereerd. Wodan wachtte met zijn Einheriar den -laatsten strijd af, diep verborgen in een berg der Duitsche gouwen. Maar -als die strijd ontbrandde, zou hij te voorschijn treden, zijn -godenmantel van schitterend blauw om de trotsche schouders. Slingeren -zou hij zijn geduchte speer naar de afvalligen, maar zijn getrouwen zou -hij, de „zegenschenker”, veilig voeren in zijn vernieuwd rijk, dat was -verrezen uit den wereldbrand, bloeiend, wonderschoon. - -Eens -- hoe goed herinnerde de bisschop het zich! -- had hij op een reis -door Duitschland zijn gids gevraagd, op een bergtop wijzend, die statig -oprees boven het omliggende land: - -„Dat is de Kyffhäuser, nietwaar?” - -Maar tersluiks had de gids op zijn voorhoofd een teeken gevormd, dat -geen kruis was, terwijl hij schuw mompelde, met een zijblik op het -berggevaarte, waarboven de grijze wolken laag dreven en de raven -geheimvol krasten: - -„Het is de Wodansberg, heer. Zie, zijn raven vliegen om den top, -gehoorzaam lettend op zijn bevelen en de wolken wachten of hij, door -hen omsluierd ongezien wil rijden over de aarde. - -Hij slaapt nu in den berg met zijn getrouwen, heer! In den marmeren -disch voor hem groeit zijn baard, maar als de nood dreigt en het einde -komt, zal hij ontwaken en dan, en dan”.... - -Met verbazing zag de spreker zich het zwijgen opgelegd door den -onbekende. Waarom? Ieder wist immers, dat het zoo was en eenmaal zoo -zijn zou? Zijn grootvader had het hem verhaald, die had het van zijn -voorganger gehoord en die.... - -Graaf Ansfried leerde dien dag opnieuw, hoe zwaar het valt, -volksoverleveringen uit te roeien, die eenmaal wortelden in volksgeloof. -Voorwaar, Rolfr Jarl had ditmaal geen zware taak! Hoe dikwijls was hij --- gedurende de korte jaren zijner kerkelijke waardigheid -- niet -genoodzaakt geweest krachtig op te treden tegen heidensche gebruiken, -ingeslopen in den christelijken eeredienst, of gehandhaafd ondanks -verbod en bevel. Het land was gekerstend sinds meer dan twee eeuwen, -maar velen zijner bewoners waren daarom nog geen christenen. - -Gespannen zag de bisschop naar den landweg. Het was hoog tijd om te -vertrekken. Er zou te Utrecht veel te doen zijn. De stad moest versterkt -en in staat van tegenweer worden gebracht, de heirban worden opgeroepen, -boden gezonden door het land om het volk aan te manen zich te wapenen. -Scherp wacht moest worden gehouden op den toren van ieder landkasteel, -zoowel als op de heidehoogten, terwijl op de duinen roodgloeiende -wachtvuren hoog opvlammend, elkander het teeken moesten geven van de -landing der gevreesde vijanden. - -Of de gravin-weduwe van Kennemerland reeds was gewaarschuwd of op haar -hoede? De graven van die landstreek waren door den keizer belast met de -kustwacht en de kustverdediging tegen de invallen der Noormannen. Maar -de krachtige graaf Aernout was enkele jaren geleden gesneuveld op de -made van Winckel in een zijner veelvuldige veeten met de woeste -West-Friezen; zijn zoon Dirc nog een kind. En het berokkende zijner -weduwe, de schoone Luitgarde, reeds zooveel zorgen, om het van alle -zijden aangevochten erfdeel van haar zoon te beschermen, dat reeds nu -diepe lijnen zich hadden gegroefd in haar blank voorhoofd, dat zich -welfde onder den sluierkroon en den weelderigen diadeem harer golvende -haren. - -Neen, van die zijde was niet op hulp te rekenen. Had de bedrukte -regentes nog niet kort geleden de tusschenkomst verzocht zijner -gewapenden om het burggraafschap van Gent terug te verwerven, dat voor -goed verloren dreigde te gaan van haar zoon, evenals dit reeds zijn -vader was ontroofd? - -Bisschop Ansfried wist zich aangewezen op eigen krachtsontwikkeling. Hij -moest handelen, terstond naar Utrecht vertrekken en -- nog kwam Unruoch -niet. - -De avond viel snel en bij dit schemerlicht volbracht de bisschop zijn -plicht van het oogenblik. Hij zocht eerst naar een kussen voor oude -Lisa om haar den tocht wat gemakkelijker te maken in den zadel van een -muildier op den weg vol kuilen en gaten en borg toen de kwartijnen, die -de werken van Augustinus, de Topica van Aristoteles, de Aphorismen van -Hippocrates en de godgeleerde beschouwingen van Athanasius bevatten in -een leeren tasch. - -Dichter werd de schemering, vale schaduwen wierpen de boomen, tot -loodkleur verdofte het watervlak. Plotseling klonk het gedruisch van -vele paardenhoeven door de suizende stilte. Zij kwamen! De bisschop -greep zijn mantel. De eerste sterren glinsterden, avondrust was rondom. -Nu kon de tocht aanvangen. Zij kwamen.... Maar, als overwinnaars niet. - -Snel als de wind renden de bisschoppelijke ruiters over de bruine heide, -Unruoch aan het hoofd, maar als een huilende Novemberstorm volgde hen -Rolfr Jarl met zijn Denen. Pijlen snorden van den boog -- met lossen -teugel reden de Denen -- wonden bijtende speren zochten hun wit. Reeds -meer dan een angstig hinnikend paard zonder ruiter toonde, dat zij doel -hadden getroffen. Nu bereikten de bisschoppelijke ruiters den waterkant. -Slechts op een tiental schreden afstands waren de vervolgers. Hoog -richtte Unruoch zich op in den zadel. Ver in ’t rond klonk zijn stem tot -de ruiters: - -„Redt u! Hier is het water ons behoud. Werpt u in den stroom, op den -Hohorst zijt gij veilig!” - -Ver in de meerderheid waren de Noorsche ruiters. Langer verzet was de -dood. De mannen van St. Maarten begrepen het. Een sprong, een plons, de -paarden voelden het water opspatten boven hun manen. Zwemmend poogden -zij den tegenovergestelden oever te bereiken. Maar ondiep was de stroom. -De modder van den bodem kleefde en trok omlaag. Het was een hachelijk -oogenblik. Met stem en teugel vuurden de ruiters hun paarden aan. -Vruchteloos arbeidden de vermoeide dieren, en de bende door Rolfr Jarl -zelf aangevoerd, had hen bereikt. Thans trof iedere pijl zijn doel. Op -den heuvel stonden de kloosterbroeders met den bisschop, hun eigen leven -niet vreezend voor de snorrende pijlen, toch tot helpen machteloos. - -Unruoch zag het. Hij stond nog alleen aan den oever, met zijn zwaard den -overtocht der zijnen dekkend. De pijlen kletterden tegen zijn schild; -als ijzeren veeren bleven zij er trillend in steken. Met smeekend gebaar -wendde hij zich tot den bisschop: - -„Blijf daar niet! Het bestaan van dit volk hangt af van uw leven. Met u -staat en valt zijn vrijheid! De Denen!”.... Hij kon niet verder. Een -pijl drong door de voegen van zijn helmkap. Bloed druppelde op zijn -pantser. Het zwaard ontglipte zijn vuist. - -„Grijpt hem! Grijpt hem levend!” dreunde de stem van Rolfr Jarl. -„Dan”.... - -De belooning door hem toegezegd ging verloren in rumoer en geschreeuw, --- het antwoord op zijn bevel. Als honden op een gewond hert wierpen -zich de Denen op Unruoch. Zij trachtten hem van het paard te rukken, -hij verweerde zich als een wanhopige, de heirbijl in de ongewonde hand. -Maar zijn krachten begaven hem, hij voelde het. Nog éen oogenblik en zij -zouden hem op den grond werpen, hem sleuren over heide en boomstronken -naar hun heer, die hem ten tweeden male niet zou vrijgeven -- door -overmacht gedwongen. Krampachtig omknelden hem de gespierde armen in de -harde lederen kolders, nog éen oogenblik.... Toen gaf hij zijn paard een -slag met de heirbijl, die doordrong diep in de flank van het moedige -dier. Een scherp, snijdend geluid, hoog steigerde het paard op zijn -achterbeenen, in den wind fladderden de lange manen, met een ruk van -getergde kracht, uit felle pijn ontstaan, wierp hij het verwarde -menschelijke kluwen van zich, trappend, bijtend in schier razende -woestheid. Toen nogmaals een sprong en neer ploften ruiter en ros in den -stroom. Geen eigen gevaar meer achtend, waadden de enkele nog ongewond -gebleven ruiters -- het was hun eindelijk gelukt den wal te bereiken -- -terug. Na eenige oogenblikken zag Rolfr Jarl, met trekken donker van -woede en drift zijn prooi ontsnapt. Tevergeefs dreigde hij met gebalde -hand de ruiters; vruchteloos vergat hij den afstand, die hem van hen -scheidde, door zijn teleurstelling te uiten in een woordenvloed, die hem -tot gelijke stempelde zijner ruwste eigenhoorigen. Ten laatste zweeg hij -met droge keel, naar adem snakkend. Met een ruk wendde hij zijn paard. -Een pijl suisde hem voorbij, een tweede trof zijn hand, toen keerde hij -zich opnieuw naar den Hohorst met een plotselingen inval: - -„Des te beter! Ik rook den beer uit zijn hol!” - -Norsch wendde hij zich tot zijn ruiters. Zij verwachtten zijn bevelen, -sidderend, deemoedig. Hij wees naar de loodsen, den stal en het -boothuis: - -„Steekt die kotten in brand, maar bewaar de boot en houdt scherp wacht. -Ieder die tracht over te steken zingt gij de lansenmis. Wij zullen ze -uithongeren of van de aardsche jammeren verlossen, die verheven -christenen! Vlammende pekkransen op het dak en geen teerkost -binnenshuis! Past op, dat gij niemand doorlaat! Gij boet het met uw -leven!” - -Rolfr Jarl reed heen, de ruiters bleven. Van voldoening hamerde zijn -hart met versnelden slag. Bisschop Ansfried zijn gevangene op den -Hohorst en de Denen tot den inval gereed! - - * * * * * - -Oude Lisa strompelde dien avond door de velden. De sterren verlichtten -haar pad, ook de ster met de gevreesde vurige roede. Zij klopte aan de -huisdeuren -- van binnen versperd door een balk als waren er vijanden in -’t gezicht; op een kier werden zij geopend om haar in te laten. En dan -zag zij: - -In het eene gezin alle huisgenooten knielen voor de alruinen. - -„Boer, boer! sta op! De bisschop is gevangen als een muis in de val!” -klonk haar bevende stem. En zij verstond het antwoord: - -„Is dat mijn schuld? Hij heeft ons die willen afnemen” -- met een -gebaar naar de alruinen -- „en gij weet, wie een alruin uit den grond -trekt moet sterven.[16] Zij waren de machtigsten, lang voordat keizer -Karel leefde of nu de bisschop. Had hij de alruinen maar met rust -gelaten, maar hij ging rond door het land om alle overblijfselen uit te -roeien van het heidendom. Nu hebben zij hun wraak!” - -De deur sloeg toe, de wachthond blafte, oude Lisa stond weer alleen -buiten, onder den sterrenhemel. Zij ging met moeite het erf af, het -vonder over, als een groet uit het Paradijs drong de lindengeur tot haar -door. Doch geen paradijsvrede heerschte in de volgende woning waar zij -aanklopte. Geknield lagen ook hier allen, maar doodsangst sprak uit den -starren blik der oogen, radelooze wanhoop uit de saamgewrongen, omhoog -geheven handen: - -„Bergen valt op ons, heuvelen bedekt ons! Het is aanstaande, het oordeel -komt! Heer, erbarm u onzer!” - -„Menschen, komt tot je zelven! Let op het heden: onze bisschop!”.... - -„Vrouw, wat hebben wij met je noodig? Houd ons niet op: Het einde is -nabij. Op Midzomer -- ik meen met St.-Jan is de groote, geweldige dag -daar. En wij verbranden mee! Heer, erbarm u! Erbarm u!”.... - -Zwijgend ging Lisa. Allen dachten alleen aan eigen behoud, niemand -scheen zich meer te herinneren, wat de grijze kerkvorst was geweest -voor hen; hij, die zoo hoog in aanzien en macht, hier rondging als de -minste der broeders om te raden, te helpen, te redden bij iederen nood. -Wie zijn leven zal willen behouden zal het verliezen.... - -Lisa’s voetstappen stierven weg. - -Henno kruiste haar pad. Hij zag haar niet voor zij hem staande hield. -Toen trof haar een blik vol doodsangst uit oogen, door droefheid -verduisterd: - -„Weet ge ’t al, Lisa? Mijn Yglo ligt in den slangenkelder van den -Ravenhorst en verdronken is Trutha! Mijn vrouw dood, gevangen om te -sterven mijn zoon! O, dat het einde ook voor mij kwam! nu, nù! Ik ben -weggegeeseld van den Ravenhorst. Hadden zij mij maar dood geslagen! -Waarom duurt het nog zoo lang, dat de wereld vergaat! Zoolang!” - -Het was of de gebogen gestalte voor hem, rees. Beschikte inderdaad die -oude, doffe stem over zooveel kracht? - -„Omdat er nog veel te doen is in die wereld, ook voor jou visscher, ook -voor jou!” - -„Wat meen je, moeder Lisa? Wat meen je?” Zij verhaalde hem wat er op den -Hohorst was gebeurd: - -„Ik stond en zag het uit de verte. Een onderkomen was mij daar beloofd -door onzen bisschop. Nu moet ik zwerven door ’t land, naar mijn hutje -durf ik niet meer. Henno, hij was goed voor ieder van ons; niemand, die -hulp behoefde, werd ooit door hem afgewezen en nu laten allen hem -alleen. Allen, Henno!” De visscher verborg het hoofd in de handen. - -„Ik deed het ook. God vergeve mij en rekene het mij niet toe! Ook ik -vergat hem en nu is de straf gekomen! Ik was bij het offervuur, in -vlammen ging mijn hoeve op. Den bisschop werd door Rolfr Jarl de dood -gezworen en nu.... mijn vrouw, mijn kind!”.... - -„Maak het goed, Henno, maak het goed!” - -„Hoe zou ik, arme man, dat kunnen?” - -Toen ontwikkelde Lisa haar plan. Wat maakte die oude, onwetende vrouw -zoo vindingrijk? - -Een blik in het verleden: - -Door de velden rende Rolfr Jarl met zijn stoet. De middagzon brandde; -naar verademing hijgde geheel de natuur. Onvoordeelig was de jacht -geweest; een zijner beste brakken had een jachtspriet in ’t lijf -gekregen door de schuld van een drijver -- hij was op last van zijn heer -dadelijk opgehangen. Nu reed Rolfr huiswaarts; wie de uitdrukking van -zijn gezicht zag, sidderde. - -Dietmer, den koeherder, zag hij van verre. Het vel eener koe met kop en -horens er nog aan, slingerde hem over den rug. Rolfr spande den boog, -terwijl de herder naderkwam. Grauwend klonk het: - -„Wat waag je nu weer, aartsdief! Een van mijn koeien heb je dood -gestoken om”.... - -Drift belette hem verder te spreken. Het gaf Dietmer gelegenheid -smeekend uit te roepen: - -„Heer, spaar mij! Het dier is zijn natuurlijken dood gestorven! Huid en -kop lever ik u immers onbeschadigd, dan is de herder vrij van -schuld.[17] Met zijn boog sloeg Rolfr den herder in het gezicht. Dat -was zijn antwoord. Toen wees hij de Denen van zijn gevolg op een groepje -hoorigen, dat het noenmaal verorberde: boonen, een stuk grof, zwart -brood, na de zware morgentaak. - -„Wij hebben heden een slechte jacht gehad. Jaagt op dat vee! Ik zal ze -leeren, te luieren en te stelen!” - -Met wilde bijvalskreten volgden de woeste Denen het bevel. Jacht werd -gemaakt op de hoorigen als op de hazen en konijnen der heide. Gewond -lagen zij weldra. De herder stierf door een boogschot van den Jarl. Lisa -kwam van den molen. Ook haar trof een pijl in den arm. - -„En ik ben vrijgeboren! Niet mijns heeren eigendom, met lijf en huid, -als de hoorigen!” - -Als de stervenskreet van het gehoonde recht klonk haar uitroep den -geestelijke in de ooren, die de ongelukkigen vond in het veld, -gekwetsten en dooden, nadat de jachtstoet onder hoorngeschal en lustig -hondgebas verder was gerend. - -Zij kenden hem geen van allen, dien man met het ernstig, denkend gelaat -en het zilveren haar, de arme hoorigen. Hij droeg het eenvoudige, zwarte -kleed der Benedictijner kloosterbroeders. Maar hij had de dooden -begraven en gebeden bij hun lijk. Hij had de gewonden verpleegd met -eigen hand, ze gebracht naar den Hohorst en gelijk eerst voor de dooden -bad hij nu met de levenden. En terwijl hij hen tot lijdzaamheid -aanspoorde in hun lot en hen wees op den Gekruisigden Heer, Wiens last -den hunnen had overtroffen tien- en honderdvoud, daalde berusting in -menig tot weerwraak getergde borst en werden klachten en verwenschingen -omgeschapen in gebeden tot God, Die eenmaal alle tranen zou afwisschen -van de vermoeide oogen. - -„Niet Hooge Horst, Heilige berg, moest deze plek heeten!”.... - -Het was het laatste woord van een stervende, die het eeuwige leven had -gevonden op de plaats waar hij het aardsche liet, maar het ging van mond -tot mond en het werd nooit meer vergeten in geheel den omtrek -- -nimmermeer. Ook door oude Lisa niet. En daarom wist zij heden een -uitweg, nu allen versaagden.... - -Mistroostig zaten Walger en zijn vrouw op den grond voor hun half -verwoeste woning. Nu was er vuur noch visch, gejoel noch bruin bier. In -wanhoop had hij eindelijk zich zelven verlost uit den schandkorf, met -het touw door te snijden. Met veel moeite, doornat aan wal gekropen, na -zijn plons in het water, was hij terstond gegrepen en op den „blauwen -steen” voor het gehate heerenhuis te pronk gesteld, tot de avond viel. -Toen werd hij den Ravenhorst afgejaagd en thuiskomend had hij zijn vrouw -gevonden als een waanzinnige gillend in zijn bijna geheel omgetrokken -woning. De kinderen waren weggeloopen, waarheen wist niemand. Nu zaten -zij en staarden in den nacht. - -„Vloek over Rolfr Jarl!”.... - -„Voltrek dien! Hij houdt onzen bisschop opgesloten op den Hohorst. Dàt -doet hij nu!” - -Lisa’s stem drong aan, maar Walger kroop weg van angst onder een -wilgenstruik. - -„Ik een geringe, arme man? Hoe zou ik de hand durven opheffen tegen den -Jarl, die machtig is en groot?” - -„Zijt gij niet evenzeer vrij geboren als hij?” - -Uit den wilgenstruik klonk geen antwoord, maar de vrouw mompelde -- op -welk een anderen toon dan de vorige maal! -- „De dagen zijn geteld, -waarin de wereld nog bestaat. Wat zullen menschen elkander richten? Het -oordeel komt!”.... - -Zij zweeg en Lisa met haar. Hier was geen hulp te wachten. Angst en -moedeloosheid voerden deze menschen tot radeloos afwachten. Zij hieven -hen niet op tot zelfvergetelheid door mede-lijden met anderen, even -zwaar of meer nog getroffen dan zij zelven. - - [16] Van den Bergh: Ned. volksoverleveringen. - - [17] Noordewier: Ned. rechtsoudh. - - - - -HOOFDSTUK XVII. - - -Olaf Erikson had zijn zending niet behoeven te volbrengen. Het zwerven -door het land en langs de kust, gevaarvolle taak, waarbij zijn leven op -het spel stond, indien iemand den Noorman in hem herkende, was hem -bespaard. Nog had hij het Goye niet verlaten toen hem, bij het -oversteken der Vecht, zijn oude schilddrager Holger, dien hij op de -vloot had achtergelaten, begroette met handslag en vreugdewoord. Want, -goede tijding bracht hij: - -Een kleine bende was, begunstigd door den nacht, met eenige booten -geland niet ver van Noortic. De weinige kustwachters waren door hen -overrompeld en de seinvuren gedoofd. Holger zelf had deel genomen aan -dit eerste heldenfeit. - -„Gestoken in de plunje der kustwachters nemen nu de onzen hun plaats in. -Geen seinvuren zullen dus vlammen op de toppen der duinen. Ongehinderd -kan de vloot bij Leithen landen om zoo door te dringen in het hart van -het land. In Kennemerland en in Masaland heerscht evenwel reeds de -grootste verdeeldheid, naar mij werd verhaald. De heeren strijden tegen -elkander, de gravin voor het erfland van haar zoon en het volk loopt de -slagen op van beide zijden. Dáár zullen wij geen tegenstand ontmoeten; -ieder is vervuld met zijn eigen belangen en verschanst zich in burcht of -toren of kiest het hazenpad.” - -„Maar het algemeen gevaar kon de bijzondere veeten doen vergeten. Dat -zou niet voor de eerste maal zijn. Keer daarom terug, zoo snel gij kunt -en vraag Harald Sigvatr uit mijn naam de vloot bijeen te houden en er -voor te waken, dat het volk zich niet verspreidt en in de kustplaatsen -aan het plunderen raakt om onze macht te verbrokkelen. Spoedt u allen -naar Utrecht. Daar ontvangen wij versterking en vinden een bondgenoot in -Rolfr Jarl.” - -De schilddrager knikte: - -„Ik volbreng uw last, Olaf Erikson.” - -„Het is nu niet meer noodig, dat ik verder ga. Twee dienstmannen van -Rolfr Jarl zullen de vloot ten gids strekken.” - -Zoo betrad Olaf opnieuw den Ravenhorst. Het onstuimig verlangen naar -zijn jonge bruid dreef hem voort. Rolfr Jarl was afwezig. Vrouw Sigrid -verscheen niet. Onaangediend ging hij de nauwe, kronkelende steenen trap -naar de hal. Door de halfronde vensters -- alle in dubbelvorm -- vielen -de zonnestralen met gouden tintelgloed. Uit den hof klonk de stem van -den Skald; met strofen in eindrijm gedicht: - - „Waar Walhalla’s hooge halle, - Glinstert in den glans van goud, - Daar kiest Wodan iedren morgen - Helden zich, ’t zij jong of oud. - Wie hier viel zijn naam ter eer - Groet bij hem den morgen weer”.... - -Onwillekeurig zocht Olafs hand het kleine, zilveren godenbeeld, dat aan -een gouden snoer op zijn borst hing, onder den met franje omzetten -rooden mantel. Hij wenschte vurig te leven; met versnelde slagen joeg -zijn hart. Wat kon hem het schitterende Glansheim en Alvaders godenzaal -baten als hij geluk en liefde moest achterlaten op aarde? - -Uit het afgescheiden gedeelte der zaal trad door het breed neerplooiend -gordijn Swanwitha. Zij kwam uit den huistempel, waar zij het -dagelijksche offer van brood en vleesch had neergelegd voor Wodans -beeld. Ernstig en droevig was haar schoon gelaat. Zij scheen het -tegendeel van gelukkig. Hij snelde naar haar toe en omvatte haar in zijn -armen. Met een gebaar vol wanhoop weerde zij hem af: - -„Laat mij gaan. ’t Is ’t eenige wat ik u vraag.” - -„Ge zijt mijn bruid, Swanwitha. Gij draagt mijn ring.” - -Zij zag neer op den smallen, gouden band met een blik vol afkeer. - -„Door dwang. Zóó zou ik geen bruid begeeren. Wij kenden elkander niet -eens. Hoe kunnen wij dan”.... - -Zij sloeg de handen voor het gelaat en zweeg in een snik. - -Getroffen zag hij haar aan. „Ik had je lief in ’t zelfde oogenblik, dat -ik je zag,” sprak hij gesmoord. Verstikt in hartstocht beefde zijn stem. - -„Maar ik niet! Olaf, geef mij mijn vrijheid weer! Wees barmhartig voor -mij! Liever sterf ik dan.... Liefde, dat groote, machtige gevoel kan -niet worden gedwongen, dan wordt wat verheffen moest verpletterd door -laagheid. Olaf, neem dien ring terug, geef mij vrij!” - -Zij sloeg de oogen tot hem op, dringend, radeloos. Spanning en angst -joegen haar een blos op het gelaat. Nooit had zij hem zoo schoon -toegeschenen als in dit oogenblik. Welke reden had zij? Gesmade liefde -deed ijverzucht ontbranden, gloeiend in schrijnende pijn. - -„Ge hebt een ander lief!” barstte hij uit. Verward wendde zij zich af, -schier vluchtend uit de hal. Toen wist hij zijn vermoeden juist. Een -heete gloed steeg hem in ’t gelaat bij de vraag: „Wie, wie!”.... - -Was zij misschien betooverd? De nagelbloemen bloeiden. Had een vijand -die misschien in ’t geheim gebakken in het brood, dat zij at? Dan was de -betoovering ongeneeslijk. Maar zij droeg immers een gedroogden -brandneteltak tusschen de voering van haar mantel. Vrouw Sigrid had hem -dit zelf gezegd. Dit bewaarde haar tegen alle tooverij. Hij verwierp -daarom zijn eerste denkbeeld. Er was dus iets anders. „Wie -- wat?” Het -martelde hem. Hij was gewoon, dat maagdenblikken schuchter zijn gelaat -zochten, om zich dan snel weer te verbergen achter de lange wimpers en -thans was de schaduw der onverschilligheid tusschen hem en de vrouw, die -hij liefhad vol hartstocht en zelfzucht. Wie, wat scheidde hen? Als een -warrelende duizeling, éen met den maalstroom der gedachten, die hamerden -in zijn hoofd, zwermde een breede vlucht van raven om den toren. Het was -hem of zij een zwarte schaduw wierpen over het in licht badend -landschap, of hun krijschende schreeuw de echo vormde van zijn wanhoop. -Hij knarsetandde en beet zich de lippen tot bloed. Zijn hartstocht -begeerde haar, hij wilde haar bezitten, gelukkig zijn.... Gelukkig -- -zij ontvluchtte hem, smeekte om haar vrijheid.... Nooit zou hij haar die -hergeven, nooit!.... Een zware tred dreunde op de steenen treden, een -harnasschoen ratelde. Rolfr Jarl kwam. Hij was uitgereden om den -Stuthenborch plat te branden. In weinig woorden deelde Olaf hem mee, dat -de vloot in aantocht was. Rolfr lachte, hard en snerpend -- volgens zijn -gewoonte. Een zegevierende trek speelde om zijn vastgesloten lippen. - -„Als de laatste lansenmis gezongen is voor het christengebroed zal -Miölners bruidszang voor u weerklinken, Olaf!” - -Hij trok de schouders op, neerslachtig: „Misschien. Swanwitha wil niet.” - -„Wat? Dat kind? Zij heeft geen wil, ik wil voor haar.” - -„Wanneer een vrouw iets niet wil, wie dwingt haar dan? Swanwitha is in -staat zich van den toren te werpen, eerder dan onder mijn zwaard door -te treden als mijn bruid. Ik verliet een kind, een vrouw vind ik terug. -Wat is er gebeurd?” - -Rolfr smoorde een verwensching tusschen de tanden. - -„Heeft zij niet gezegd wat zij wil?” - -„Neen, alleen wat zij niet wil.” - -„Echt vrouwelijk. Gij behoeft u er niet aan te storen. Hij zit als een -rat in de val en de klep is dicht.” - -„Ik begrijp u evenmin als straks Swanwitha.” - -„Zij is de speelbal van Unruoch, maar heb geen zorg: met den bisschop en -zijn aanhang zit hij in de klem op den Hohorst.” - -Rolfr verhaalde wat gebeurd was gedurende zijn afwezigheid en Olaf -luisterde zonder te verstaan. De raven krasten boven zijn hoofd en het -scherm hunner zwarte vlerken scheen hem als een rouwsluier, die zich -verstikkend zou leggen over al zijn hoop en geluk -- eigen geluk. Hij -begreep niet volkomen wat in hem omging, maar hij voelde, hoe woede en -jaloerschheid bezit van hem namen, geheel. Zijn wenkbrauwen trokken -samen, diep groeven zich zijn tanden in de onderlip; in stilte deed hij -zich zelf een gelofte... - -Het was waar wat Rolfr Jarl zei, volkomen! Waarom had hij het niet -eerder verstaan? Had hij niet meer dan eens een snellen blos zien komen -en gaan, wanneer de naam van Unruoch werd uitgesproken in haar bijzijn? -En als hij zelf onverwacht binnentrad bleef zij stil, neerslachtig voor -zich uitstaren. Hij vond haar dan met de naald in de hand naast haar -grootmoeder, die haar bestrafte omdat zij niet werkte. Schuw wendde zij -de oogen af als hij haar naderde... Zijn ijverzucht steeg tot brandende -physieke pijn. Vergelding zou hij zoeken en ook weten te vinden. Met een -slag zette hij den beker, hem door den hofmeester geboden, neer op den -bronzen disch. Zijn vingers hadden het fijn bewerkte metaal gedeukt. Van -hartstocht trilden zijn lippen toen hij mompelde: „Ik zal mij wreken.” - -Hij vroeg zich niet af met welk recht hij was gedrongen in haar leven, -hij, de onbekende, wien zij gedwongen was geweest haar hand te reiken op -bevel. Hij wilde alleen bezitten zijn eigen, zelfzuchtig geluk, evenals -hij nu zocht zijn eigen zelfzuchtige wraak... - -De heldere dag met den blauwen hemel, waaraan witte wolken dreven, waar -leeuweriken opstegen zingend, jubelend, was voorbij. Nieuwen moed, -dubbele kracht had de frissche wind getracht te wekken in de harten; het -was alsof hij de menschen wilde opnemen, ze voort dragen, ver weg op -vleugelen van zonnegoud en bloesemgeur. - -Nu viel de avond en eentonig, grijs lagen de velden en lusteloos -stroomde het water. - -Ach, frissche wind noch leeuwerikenzang hadden een echo kunnen wekken in -de borst van dienstman of hoorige, die scherp wacht hielden en waakten -om den Hohorst, nu vele dagen reeds. Alle uitgangen en wegen, in heide -en woud, waren afgezet op bevel van Rolfr Jarl; door schuiten was de -rivier versperd. Elke reiziger of koopman, die onbewust van wat plaats -greep zich vertoonde in den omtrek, werd als gevangene naar den -Ravenhorst gebracht. - -Hoe menige bittere klacht, hoe veler gloeiende wraakgelofte vingen de -kille muren op van het trotsche landkasteel! - -Zijn eigenaar glimlachte. Geen boogschot mocht worden gedaan, geen pijl -geslingerd naar een der ingeslotenen op den Hohorst. Door honger -uitgeput wilde hij den voormaligen graaf van Teisterbant, nu bisschop -van Utrecht, zien voor zich buigen als vernederde, machtelooze -gevangene. En dan zou de Deensche vloot daar zijn om zijn zegepraal -volkomen te maken, ook op het weerlooze Utrecht, dat geheel onbewust -bleef van den naderenden ramp; waar hij zou ontbreken als de Denen storm -liepen, die door zijn bezielend woord steeds de harten nieuwen moed wist -te schenken, de handen aanvuurde tot daden van zelfopoffering en kracht. - -De duisternis nam toe met ieder oogenblik. Met hellen schijn gloeiden de -wachtvuren om den Hohorst. - -Twee hofhoorigen van den Ravenhorst spraken fluisterend met elkander. -Hun blik zocht de kleine kerk en het half voltooide houten woonhuis. Een -flauw licht gleed door een der smalle vensters, over den zilveren -avonddauw. - -„Het is een vreeselijk middel,” mompelde de eene. „Hoe durft onze heer -het wagen! En wij -- „gehoorzamen of de dood” -- luidde zijn woord, maar -zullen wij den toorn niet uitlokken van God? En wat dan? Het einde is -nabij. Dat zegt iedereen.” - -Dof klonk de stem van den andere: - -„Bisschop Ansfried heeft nooit gezegd, dat hoorigen geen ziel bezitten -en gedoemd zijn na hun dood tot het eeuwig niet. „Komt tot Mij allen die -vermoeid en beladen zijt en Ik zal u ruste geven,” dat was de troost, -dien hij mij eens gaf toen ik neerlag, bloedend en krimpend, nadat -honderd geeselslagen waren neergestriemd op mijn rug. Te rotten lag het -koren op het veld in den regenachtigen zomer. Den geheelen dag had ik -gewerkt om den oogst binnen te halen voor onzen heer. „Dat moest het -eerst geschieden,” beval de meier. Maar ’s nachts dacht ik hoe mijn -vrouw en kinderen in den naderenden winter misschien zouden omkomen van -gebrek. Ik stond op en sloeg den sikkel in het graan op mijn eigen -hoekje grond. Dat hoorde de Jarl. Als ik voor mij zelf werkte had ik -geen kracht om voor hem te arbeiden, zei hij. En toen.... o, de woorden -van den bisschop waren als balsem voor mijn ziel, meer dan de -geneeskruiden waarmee hij mijn wonden zalfde. En nu vergelden wij hem -dit zóó.” - -Beiden zwegen en zagen naar het licht, dat blonk in de duisternis. - -„Is er nog een boot hier?” - -Een bevelende stem vroeg het. Bij den glans van het wachtvuur -- een -licht van verwoesting en dood -- zagen zij den jongen vreemdeling die -eens hun heer zou zijn door zijn huwelijk met de kleindochter van hun -meester. Menigeen had toen hij dit vernam gedacht met een gevoel van -verlichting, dat zijn kinderen betere tijden tegemoet gingen dan hij -zelf had doorleefd. Swanwitha was geliefd en haar bruidegom boezemde -geen angst in, maar thans -- - -Was hij dat werkelijk? Wat beteekende die sombere gloed in zijn oog, die -dreigende uitdrukking op zijn trekken? - -„De boot is nog gaaf, edele Olaf. De Jarl beval haar niet te verbranden; -zij moest bewaard blijven om er de gevangenen mee af te halen, na de -overgave.” - -„Zet mij dan over, terstond.” - -„Alleen? Edele Olaf, de jonge Unruoch is daar en nog enkele speerruiters -van den Stuthenborch. Zij hebben allen wapens.” - -„Zet mij over!” Zijn stem knarste bij dat woord! Nauw verkropte haat -gloeide er in. - -Hij werd gehoorzaamd, onhoorbaar stiet het bootje af -- -- -- - -Wapentrofeeën glinsterden noch heirbijlen blonken in den eenvoudigen -refter van den Hohorst, waarin hij nu den blik wierp. Geen wachter had -hem tegengehouden met lans of zwaard. Slechts een klein aantal mannen -was daar bijeen, sommigen reeds bejaard, in de kracht van het leven de -meesten; de eenige, die een pantser droeg, was Unruoch. Met groote -schreden mat hij het vertrek. Zijn gelaat zag nog bleek, maar strijdlust -fonkelde uit zijn oogen toen hij bitter uitriep: - -„De aarde moest zich openen om Rolfr van den Ravenhorst te verslinden -met het duivelsgebroed, dat hem dient. Hier zijn wij machteloos tot -eenig verzet, aangewezen op den hongerdood en intusschen gaat het -heiligste wat wij bezitten verloren: vrijheid en geloof!” - -Hij rukte zijn zwaard uit de scheede: „O, laat mij gaan en u allen een -doortocht banen! Nog blijft ons een zestal ruiters, hun wonden zullen -niet beletten, dat zij overzwemmen en u den weg vrij maken met hun -wapens om”.... - -„Te vallen zooals bij den grafheuvel hun strijdmakkers, die Rolfr -neerstiet met drievoudige overmacht. Unruoch, deze menschenlevens wegen -zwaar op mijn ziel. Waarom verliet gij met zulk een klein aantal den -Stuthenborch? Gij weet, wat ik u had gezegd.” - -„Er waren geen ruiters meer te vinden. De angst voor den wereldbrand -breekt alle tucht. Zonder verlof waren de meesten naar Utrecht. Daar -stroomt alles naar de kerken. Verlaten zijn woningen en werkplaatsen. -Zelfs bij de poorten houdt niemand de wacht meer, naar men zei.” - -De trek van overgevende berusting, die steeds het gelaat van bisschop -Ansfried stempelde, week bij dit antwoord. Zielsverdriet wierp donkere -schaduwen over zijn voorhoofd; een zucht ontsnapte hem: - -„O, mijn arm, aan uw doodvijanden overgeleverd volk, kon ik u slechts -redden met mijn leven! Wie moedeloos neerzinkt is reeds half verloren. -„Volhardt ten einde toe!”.... Waarom begrijpt schier niemand, dat dit -een eisch is ook aan het leven gesteld met al zijn moeite en leed? Kon -ik slechts iets doen, maar deze machteloosheid!”.... - -Hij zweeg, op de borst, die hijgde naar daden, zonk het hoofd, dat -steeds dacht voor anderen, dat altijd een uitweg vond waar ieder -versaagde. Niet lang. - -„God zal helpen en uitkomst geven als Zijn tijd daar is. Hij wijst den -weg, dien wij gaan moeten. Dat daarom ramp noch tegenspoed ons het -vertrouwen op Hem ontneme, Die alle dingen doet medewerken ten goede!” - -Als een belofte uit beter, heiliger oord klonken zijn woorden allen -tegen. Zij stortten nieuwe kracht in harten, gebogen door een ramp, even -onverwacht als onoverkomelijk, zooals altijd waar geweld optreedt als -heerscher. Maar nu werd de deur met een ruk opengeslagen. Een vaste stem -sprak: - -„Ik bied u een uitweg, hoort mij.” Op den drempel stond Olaf, het -getrokken zwaard glinsterde in zijn vuist, in zijn oogen blonk een -vreemde glans. Met een hoofdbuiging groette hij de aanwezigen, maar aan -Unruoch hechtte zich zijn blik, tot hem waren zijn woorden gericht: - -„Unruoch van Teisterbant, ik daag u uit tot een kampstrijd op leven en -dood. Overwint gij, dan ben ik in uw handen en door mij kunt gij van -Rolfr Jarl uw aller vrijheid eischen. Dit zal de prijs zijn van mijn -nederlaag. Zegevier ik, dan zult ook gij allen” -- nu wierp hij een -vluchtigen blik in het rond -- „moeten toestemmen, dat de goden hebben -geoordeeld.” - -„Dat het een godsoordeel was,” sprak de bisschop vermanend. - -Olaf haalde de schouders op: - -„Ik kan mij geen God denken, die zich, als een weerloos slachtoffer, -laat nagelen aan het kruis, terwijl de macht der aarde en van den hemel -Hem behoorden, volgens de leer der christenen. Indien iemand waagde Thor -aan te randen, zou hij zijn vijand verpletteren met één slag van zijn -donderkeil. Dat is godenwraak!” - -„Zoo denkt gij. En toch zal de godsdienst van den Gekruisigde eenmaal de -wereld overwinnen en heerschen als uw goden reeds eeuwenlang zijn -vergeten, omdat Zijn leer liefde en zelfverloochening tot grondvesten -heeft en uw godendienst zich verheft op den hoeksteen van zelfzucht en -geweld.” - -Olaf was niet in staat den grijzen dienaar van het Evangelie te -antwoorden. In zijn oogen flikkerde het opnieuw met verterenden gloed. --- In zijn glinsterend ringpantser, met zijn hooge gestalte en fraai -gevormd gelaat, de rosblonde lokken vrij vallend over het voorhoofd, -geleek hij inderdaad een der fiere godengestalten van zijn volk, -hartstochtelijk, onverschrokken, tot ieder middel bereid waar het gold -zijn doel te bereiken, dat hem zou schenken -- vergelding. - -„Ik neem uw uitdaging aan.” - -De stem van Unruoch klonk hard en vast, ook in zijn blik gloeide het. - -„Unruoch, uw wond is nog niet geheeld!” Bisschop Ansfried riep het -bezorgd. - -„Dat zal mij niet beletten, mijn zwaard te kruisen met het zijne. Mag ik -als een eerlooze handelen? Eisch geen woordbreuk. Ik heb de uitdaging -aangenomen. Moge het hier gelden: - -„Wee den overwonnene!” - -Hoog richtte hij zich op, nu ook zijn tegenstander groetend: - -„Tref goed, edele Olaf, bepaal het uur van den strijd en buig u voor het -godsoordeel!” - -Met instemming werden zijn woorden aangehoord. Overwinnaar noch -verwonnene zou ooit wagen zich te kanten tegen de uitspraak van het -godsoordeel, dat zoo menigwerf besliste, waar de meening der rechters -verschilde of de beschuldigde zijn onschuld betuigen bleef. Mocht hij -- -de bisschop vroeg het zich in stilte af, -- hier tegenwerpingen maken, -waar een uitweg werd geboden aan allen, die met hem waren? Want -verlossing zou het hun schenken uit een toestand, die met ieder uur -noodlottig dreigde te worden voor het gansche volk. - -Het godsoordeel zou ook hier richten; zonder vrees konden zij het -afwachten. - -Toch kon bisschop Ansfried een beklemmend gevoel niet onderdrukken, maar -alle aanwezigen slaakten een zucht van verlichting, toen zij hem zijn -toestemming hoorden geven tot het tweegevecht. Rechtvaardig was hun -zaak.... - -Olaf wendde zich tot Unruoch: „Keurt gij goed, dat morgen, bij het -rijzen der zon, de kampstrijd zal worden gestreden volgens recht en rede -en oude zede? Tot dat uur geef ik mij over aan uw beschikking. -Ongevraagd ben ik gekomen, zonder oorlof zal ik niet heengaan. Ben ik uw -gevangene?” - -De bisschop strekte de hand uit: „Vrij zijt gij gekomen, ga als een vrij -man. Als de ochtend aanlicht boven de toppen der boomen, keer dan en gij -zult het perk vinden afgepaald, vijf ellen in het vierkant, op de vier -hoeken de palen. Geen der toeschouwers mag beweren dat den beiden -kampioenen geen paal werd gezet, wanneer een van hen het perk -overschrijdt. Ga alzoo en zorg ook van uw zijde voor bijzitters en -kamprechters.” - -Olaf dacht aan de wijze, waarop Unruoch eenmaal werd verlost uit Rolfr -Jarls geweld en den kerker van den Ravenhorst. Een gevoel van -vernedering kwam over hem: hij kon vrij komen en gaan -- zoo handelden -de verachte christenen! - -Toch had hij geen deel aan Rolfrs verraderlijke handelwijze; maar wie -edel denkt, lijdt onder onrecht, dat hij anderen bedrijven ziet, als -beging hij het zelf. - -Olaf kon heftig zijn, vol bruisenden hartstocht, laag nooit. - -De boot -- geroepen op zijn horensein -- kliefde het donkere water. Hij -ging en boog zich voor den christenbisschop, dieper boog hij voor hem -dan ooit te voren voor den zegevierenden aanvoerder bij een stouten -Vikingertocht. - -Het zou voor de bewoners van den Hohorst gemakkelijk zijn geweest zich -meester te maken van roeier en boot. Vrij waren zij dan, vrij! - -Maar zij bleven. Trouw bleven zij het aan Olaf gegeven woord, afwachtend -het godsoordeel. - -De morgen rees, een stille ochtend; geen windvlaag schudde de boomen, -alleen door de oude eikenkruinen ruischte het zacht, alsof geheimzinnige -stemmen fluisterden. En daar, op dien „Hoogen horst” werd het strijdperk -afgepaald, ver zichtbaar in den omtrek. De landbevolking was -toegestroomd, op het door de speerknechten verspreid gerucht, schuw ter -zijde wijkend, toen Rolfr Jarl verscheen aan het hoofd zijner -gewapenden. - -Vrouw Sigrid reed naast hem aan de spits van den tot de tanden -gewapenden stoet. Haar oogen staken als twee dolken toen zij zich tot -Swanwitha wendde met het kort bevel: „Hef uw sluier op!” Zwijgend werd -zij gehoorzaamd. - -Een stil, droevig gezichtje werd nu zichtbaar, omplooid door de -glinsterende vouwen van het doorzichtig sindaal. - -Voor wiens leven vreesde zij het meest? - -Het duurde vele oogenblikken, eer allen den overkant bereikten. - -Harald, de Skald, vergezelde Olaf met Sven Persen, den aanvoerder van -Rolfr Jarls ruiters, als kamprechters. Samen stapten zij in de boot. Aan -wal gekomen haastte Sven Persen zich de pennen met glinsterende koppen, -de „tjösnur”, in de palen te slaan, volgens Noorsch gebruik. Langzaam, -het formulier prevelend, dat ook den priesters was voorgeschreven als -zij offerden, ging hij van paal tot paal op de voorgeschreven wijze: -het gelaat opwaarts, de handen rustend op de ooren. Toen begaf hij zich -naar zijn plaats, terwijl Erik Rafnrson, een van Olafs volgelingen, als -bijzitter de wetten herhaalde van het godsgericht. - -Hij bracht in herinnering, dat ieder der kampioenen verplicht was drie -schilden met zich te voeren. Wanneer die waren „doorhouen en gheen -slagen meer conden ontfaen” hadden zij het recht zich te verdedigen met -zwaard en heirbijl. „De uitgedaagde doet den eersten slag. Wanneer het -bloed van een der beide kampioenen vloeit en den bodem kleurt met roode -druppels, is de strijd beslecht, -- doch indien een van hen buiten het -afgepaalde perk treedt, wordt hij beschouwd als vluchteling en heeft hij -de nederlaag geleden. Elk der beide kampvechters bezit het recht zich -door een weerbaar man van wapenen te doen begeleiden, die hem gedurende -het gevecht dekt met zijn schild”.... - -Met schellen klank dreunden de horens boven de hoofden der ademlooze -menigte, toen de bijzitter zweeg. Bisschop Ansfried strekte zegenend de -handen uit over Unruochs hoofd: - -„Strijd als een dapper held! Het is van groote beteekenis als kampioen -in het perk te treden bij een godsoordeel. Het recht zal zegevieren en -Hooger hand uw zwaard voeren en tot beukelaar strekken.” - -Meer bewogen dan hij wilde laten blijken zonk hij terug in zijn -eenvoudigen, tegen den kerkmuur geplaatsten zetel. - -Gold die ontroering voor een deel de tegenwoordigheid van Rolfr Jarl? -De wetten van het godsoordeel gaven hem vrijgeleide om te komen en te -gaan. Hij maakte er gebruik van. Maar wat den bisschop de oogen deed -afwenden, deed hem staren in de verte. En dan zag hij in den donkeren -nacht, waarin de vlammen laaiend knetterden. Hij zag een hechten toren -aan een vuurzuil gelijk. Hij zag bij dien gloed twee vrouwenoogen, wier -blik hem de zijne deed neerslaan, een blik dien hij heden, na zooveel -jaren terug vond in de oogen zijner kleindochter. - -Maar hij werd teruggevoerd tot het heden, uit het verleden van -verschrikking en schuld, waarheen zijn gedachten hem dreven, ondanks -zelfbeheersching en verzet. - -Luid en vast klonk Unruochs uitdaging tot den strijd. Olaf liet niet op -zich wachten. Met forsche schreden betraden beiden het perk. Terwijl -opnieuw de horens schetterden en de klaroenen werden gestoken, hief -Unruoch het zwaard op in afwachting van den eersten stoot dien hij moest -toebrengen. Ook Olaf stond onbeweeglijk, als uit erts gehouwen, alleen -zijn arm trok krampachtig, de arm die het wapen ophief. Met overspanning -zijner kracht beheerschte hij het noodlottige beven, dat door geen vrees -veroorzaakt werd. Onzichtbaar waren zijn trekken onder den ijzeren helm -en, dat was goed, want hartstocht en brandende smart trokken hun groeven -en wischten de edele lijnen van zijn bewolkt voorhoofd en om de -vastgesloten lippen. Geen enkele maal wendde hij het hoofd naar -Swanwitha’s zijde. Wilde hij haar niet zien, die hem onbewust had -gedreven tot de beslissing, waarvan hij nu den uitslag duchtte? Daar is -een geheime stem in ieders borst, die richt, onverbiddelijk en waar, die -soms fluistert van nederlaag wanneer een juichende menigte den -overwinnaar lauwert. Olaf hoorde die stem en het deed hem, den -onversaagden held, sidderen. - -En nog een ander hart dan het zijne beefde. Het was Swanwitha als zag -zij door een vochtigen sluier, diep boog zij het hoofd. Welken uitslag -gold die vrees? - -„Gij hadt uw verloofde het zwaard behooren aan te gorden, in plaats -daarvan trilt gij als een espenblad, zijt gij een Vikingerbruid?” - -Smadelijk, bevelend als altijd, klonk de stem van vrouw Sigrid. Zij -vergat dat macht en geweld veel vermogen, maar geen liefde kunnen -dwingen. - -Het antwoord bleef Swanwitha bespaard. Het vreeselijk geluid: het -kletteren van staal tegen staal, klonk haar tegen. De kampstrijd was -aangevangen. In ademloos zwijgen werd hij gevolgd, niet slechts door -kamprechters en bijzitters, maar bovenal door bisschop Ansfried en de -zijnen, door Rolfr Jarl en zijn stoet wellicht het meest. - -Maar de gespannen aandacht van den heer van den Ravenhorst veranderde -ras in een ontevreden wenkbrauwfronsen. Hij zag, dat Unruoch de stooten -wist af te slaan, door uit te wijken of ze voorzichtig af te weren. Hij -bleef bedaard en Olaf stiet in ’t wilde toe of gaf zich onvoorzichtig -bloot. Soms scheen het of hij zijn tegenstander wilde dooden, maar meer -nog of hij zelf den dood zocht. - -En voortgezet werd onafgebroken de strijd; het eerste doorboorde schild -was -- door de schilddragers -- reeds verwisseld voor het tweede, weldra -zou ook dit geen slagen meer „connen ontfaen”. - -De zwaardspitsen stieten de maliën van de pantsers, vol deuken en -blutsen waren de helmen. De zwaardhouwen dreunden; met doffen weerklank -gaven de schilden het geluid terug. - -En steeds duidelijker werd het ieder, dat Unruoch als overwinnaar uit -het krijt zou treden, maar ook, dat hij wilde zegevieren over een -levenden tegenstander. - -Met een flikkering van haat gloeide Olafs blik hem tegen. - -Krampachtig balde hij de linkerhand tot een vuist, want hij bespeurde, -dat Unruoch ditmaal zijn zwaardslag een weinig op zijde had gericht, om -hem geen doodelijken stoot toe te brengen. - -„Unruoch, tref mij, raak mij goed! Of zijt gij bang om bloed te zien? -Het is gelukkig, dat gij geen Viking zijt! Onder de Noormannen vindt men -geen lafaards!” - -Het heftige bloed steeg Unruoch heet in het gelaat, nu beefde ook zijn -hand van drift. Zijn blik sprak, waar zijn mond zweeg. Olaf zag het met -een gevoel van verlichting, uit wanhoop en ijverzucht geboren. - -Hij had gezien, een oogwenk slechts, die een tijdperk van knagende smart -voor hem insloot, wiens bewegingen Swanwitha volgde met stijgenden -angst, dat zij -- indien mogelijk -- nog bleeker werd bij iederen slag, -die tegen Unruoch gericht werd. - -Olaf wenschte te vallen: en de vrouw, die hij liefhad, vreesde niet voor -zijn leven... - -„Ondervind of dit de stoot is van een lafaard!” Heesch klonk Unruochs -stem. Het smadelijk woord had doel getroffen, het schrijnde. - -Met een houw sloeg hij Olaf het zwaard uit de vuist, hoog boven de -hoofden der kamprechters viel het ver buiten perk en paal. Maar in -hetzelfde oogenblik voelde ook Unruoch zijn bloed vloeien. Het matte hem -niet af. Met kracht uit overspanning geboren, prikkelde het hem schier -tot razernij. - -„Unruoch, tref beter! Kunt gij dan niet raken?” beet Olaf hem opnieuw -toe. - -Reeds vele oogenblikken vroeger had Unruoch ook zijn eigen zwaard -weggeslingerd, toen hij dat van Olaf wegsloeg. Thans streden beiden met -den heirbijl, thans trof -- getergd tot het uiterste door Olafs uitval --- Unruoch diens schedel tot zijn helmkap spleet en hij met een slag -neerstortte. - -Het scheen alsof de grond dreunde van zijn val. - -„Houdt op! Staakt den strijd! Hij is beslist!” beval Harald, de oudste -kamprechter. Want Olaf had zich weer opgericht, wankelend, struikelend, -om zich tastend naar een steun, dien hij vond in een der hoekpalen van -het perk. Hij hief de armen op, wild; het scheen alsof hij zich op -Unruoch zou werpen in razende drift, maar duizelend, om zich grijpend -struikelde hij opnieuw en klemde zich vast aan het struikgewas, dat -groeide op den rand der hoogte, waar die tamelijk steil afliep naar -den stroom. Het bood Olaf geen steun, nog éen oogenblik en hij zou naar -beneden zijn geslagen, toen Unruoch het gevaar ziende, toesprong en hem -wegdroeg in zijn armen. Behoedzaam legde hij den nu bijna geheel -bezwijmde neer binnen het perk. Hij zag zijn bloed den grond kleuren. -Een schetterend hoorngeschal klonk. Van zijn zetel verhief zich Harald, -plechtig de hand uitstrekkend riep hij Unruoch als overwinnaar uit in -den kampstrijd. - -[Afbeelding] - -Luid gejuich overstemde zijn woorden. Swanwitha hief den krans van -eikenloof op, haar gegeven door vrouw Sigrid voor hem, die de zegepraal -wegdroeg, thans sloeg zij haar de ruischende bladerenkroon uit de hand. - -„Weg er mee! Niet dezen uitslag had ik verwacht!” - -Zij vertrapte de saamgestrengelde groene twijgen: „Dat is niet voor -hem”.... - -„Hij behoeft uw krans niet, zijn daden kronen hem.” - -Wanhoop en vreugde streden om den voorrang in den klank van Swanwitha’s -woorden. - -„Zwijg!” Vrouw Sigrids stem dreigde nog meer dan de rijzweep in haar -toegeknepen hand. - -Maar boven hoorngeschal en juichkreten klonk thans de stem van den Jarl, -hoorbaar ver in ’t rond. Hij had zijn paard voortgedreven tot vlak aan -den waterkant. Nu hief hij de hand op waarin een wapen glinsterde. Het -was of hij zou neerstooten wie hem weerstond. - -„Hoort mij, gij allen! Hier op den Hohorst, mijn wettig erf, -wederrechtelijk mij ontroofd, verklaar ik de uitspraak der kamprechters -voor onrechtvaardig en onwettig. Buiten de tjösnur zette Unruoch van -Teisterbant den voet, eer de strijd was beslist. Volgens de wetten van -den kampstrijd, zooeven nog in herinnering gebracht, is hij daarom te -beschouwen als vluchteling. Geen enkel recht heeft hij zich overwinnaar -te noemen, hij is buiten paal en perk gegaan. Onbeslist bleef alzoo de -strijd. Ik gelast daarom Olaf Erikson met mij van hier te vertrekken. -Ditmaal zal geen slag meer worden geslagen, later misschien, later!” - -„Als de Denen komen,” mompelde vrouw Sigrid. Zij wisselde een snellen -blik van begrijpen met haar man. Maar met zijn laatste kracht hief Olaf -zich een weinig op, in de armen van broeder Johannes, die hem steunde. -Mat sprak hij: - -„Ik was overwonnen, eer hij” -- naar Unruoch wees zijn hand met flauw -gebaar -- „toeschoot om mij te redden van een misschien doodelijken val. -Weigert gij hem den naam van overwinnaar, dan blijf ik hier als -gevangene.” - -Onhoorbaar stierf zijn stem weg, maar broeder Johannes bracht zijn -woorden over aan Rolfr Jarl. Vaalwit werden diens trekken. Hij kende -Olaf genoeg om te weten, dat hij woord zou houden en hij had hem noodig, -als de Denen kwamen. - -Hij zag, hoe op bevel van den bisschop het opnieuw roerlooze lichaam van -den gewonde naar binnen werd gedragen. Met een gesmoorde verwensching -wendde hij zijn paard en wilde, den Hohorst afrennend, het drijven door -de rivier, zonder dat een der speerknechten het voerde bij den teugel, -toen de bisschop hem in den weg trad: - -„Rolfr van den Ravenhorst, een enkel woord.” - -Zij stonden tegenover elkander; Rolfrs oogen rustten op den kerkvoogd -met sombere dreiging: - -„Gij wilt mij het heengaan beletten?” - -„Ik schend gastrecht noch vrijgeleide.” - -Rolfr beet zich op de lippen, met toornigen tred ging hij naast den -bisschop voort, zijn vrouw trad hen in den weg. Met haar langzame, -statige gebaren, omplooid door een dichten, donkeren sluier, haar staf, -waarom een kunstig bewerkte bronzen Midgardslang zich kronkelde, in de -hand, geleek zij een der sombere Noorsche Schikgodinnen. -Wenkbrauwfronsend zag zij den bisschop in het gelaat: - -„Bisschop van Utrecht, indien gij Olaf Erikson hier houdt als gijzelaar, -zal onze wraak grooter zijn dan uw onrecht. Wees voorzichtig!” - -„Ik houd hier niemand tegen zijn wil, vrouw Sigrid. Olaf Erikson is vrij -zoodra hij vervoerd kan worden, nu echter eischt zijn wond zorg en -verpleging. Werd hij thans weggebracht, het werd misschien zijn dood en -ik zou het betreuren indien ik een misdadiger -- scheen.” - -Zij wendde zich af met een verwoeden blik. - -„Swanwitha, volg mij!” - -Zwijgend werd zij ook ditmaal gehoorzaamd, weldra kliefde de boot, die -beide vrouwen droeg, den stroom. - -„In memoria aeterna erit justus....” - -Dat waren de woorden, sierlijk afgewerkt, meer geteekend dan geschreven -met purperinkt op zilverkleurig francyn, die Rolfr las bij het -binnentreden van bisschop Ansfrieds vertrek. Als met magisch geweld trok -hem die aan den wand opgehangen spreuk. Hij herinnerde zich uit zijn -leertijd in de Schola Palatina nog genoeg latijn om de beteekenis te -vatten: - -„De rechtvaardige zal in eeuwige herinnering blijven....” - -Geërgerd wendde hij zich af. Waarom? Voelde hij, dat hij zijn oordeel in -zich zelven droeg? - -„Dat was een der eerste lessen, die wij van aartsbisschop Bruno -ontvingen. Weet gij nog hoe hij zei: „Laat uw daden, uw leven voor u -spreken. Dat is de maatstaf, waarmee het nageslacht hen meet die het -voorgingen. En om uw levenstaak goed te verrichten, wil daartoe nooit uw -eigen weg kiezen, maar tracht Gods wegen te gaan.” - -Zoo eindigde hij. Herinnert gij het u nog? Als hij sprak werd het vrede -en zwegen de klachten door afgunst of wrok aangeheven. Dan was iedere -veete vergeten en trachtte elk zijn naaste recht te doen”.... - -„Waarom betracht gij, die alles zoo goed hebt onthouden, zelf die -levensles niet?” - -Rolfr sprak op bitteren toon, maar gejaagder dan hij vermoedde: hij zag -de roode vlammen in den donkeren nacht..... - -„Van welk onrecht beschuldigt gij mij?” - -Bisschop Ansfrieds stem ging door merg en been en Rolfr hóórde nu ook de -vlammen knetteren. Viel hij daarom hevig uit: - -„Het leen van Walger is mij wederrechtelijk door u ontroofd. Het grenst -aan, het behoort tot mijn bezittingen.” - -Zwijgend op dien uitval opende de bisschop een donker houten, met zilver -en ivoor ingelegd kistje. - -„Lees dit,” sprak hij toen bedaard, Rolfr een perkament, waarvan het -groote rijkszegel afhing, overreikend. En deze deed, wat hij in vele -jaren niet had gedaan -- lezen. - -„In den naam der Heylige en onverdeelbare Drie-eenigheyd, Otto door Gods -verzoenende goedertierenheyd Koning. - -Dat het kennelijk zij aan al onze getrouwen, zoo tegenwoordige als -toekomende, dat wij, thans, in den wensch van onzen achtbaren en -beminden bisschop Balderic bewilligende eenige goederen van ons recht -aan de kerk van Sint-Maarten, die gesticht is in de plaats Trecht -genaamd, en alwaar kennelijk is, dat de voorgemelde bisschop Balderic -het opperbestier heeft, in eygendom vergund hebben; te weten al hetgene -wij hadden in het dorp Amude, als ook den tol die aan het zelve -gerechtelijk dorp toebehoort, welke wij voorheen te leen aan Walger -gegeven hadden, aan de voornoemde kerk eeuwiglijk in eygendom geschonken -hebben....” - -Rolfr liet den giftbrief zinken: - -„Welnu, wat zou dat?” vroeg hij scherp. - -„Lees verder, Rolfr van den Ravenhorst, lees verder.” - -En Rolfr las hoe de visscherij in het Almeere „als onze kroon toebehoord -hebbende,” de goederen, die Hatto, graaf te Loene had bezeten, de -landstreek bespoeld door de Vecht en het land „dat Hatto hadde, liggende -op den boord des Rijns,” en „dat om deszelfs misdrijf naar rechtswege -onder onze koninklijke macht aangeslagen was, aan de meergemelde kerk -was gegeven”.... - -„Wat bedoelt gij met mij dit voor te leggen?” vroeg Rolfr weer. - -Langzaam las, tot antwoord, bisschop Ansfried den slotzin: - -„En opdat het gezag van deze onze gunst vaster en zekerder in Gods naam -onder onze getrouwen blijve, hebben wij deezen met onze eijgen hand -onder bevestigd en met onzen ring bevoolen te zegelen. - -Gedaan te Quedlinburg in den Heer gelukkig. Amen. - -Teken van den heer Otto onoverwinnelijksten Koning”.... - -Toen hief hij het hoofd op en zag den Noorman recht in de oogen: - -„Durft gij nu nog beweren, dat het leen van Walger u wederrechtelijk -werd onthouden? - -Reeds ten tijde van bisschop Balderic werd het aan de kerk gegeven. En -wèl behoefde zij toen die schenking, want braak lagen de velden, -verwoest waren steden en sterkten, hoeve en heem. Toen bestond er geen -volkswelvaart meer, er was slechts volksellende. Landbouw en veeteelt -waren verdwenen, nijverheid en handel dood. Dat hadden de Noormannen -gedaan. Inval op inval deden zij en de gieren volgden het spoor hunner -krijgsbenden. Schuw verborg zich het uitgeschudde landvolk in moeras en -veen bij hun nadering, want de vrees volgde de verwoesting op den voet. - -Thiel, Wiedelham, Dorestad en Utrecht gingen op in vlammen, Daventre lag -in puin, het bloeiende Friesland was bedolven onder zwarte sintels en -grauwe asch, met doodsbeenderen als bezaaid en de golven van het Almeri -waren rood gekleurd, wanneer zij vloeiden over de vlakke kust. - -In Niumage, in keizer Karels hooge burcht, stalden zij hun paarden, tot -zij dien, bij hun aftocht, in brand staken toen zij zagen, dat een -vliegende storm den vuurgloed zou overdragen naar de stad. - -En als de lente, vol toekomstbeloften streek over de velden, werden zij -niet bezaaid, en als de oogsttijd daar was lagen zij braak. - -Hoog schoot het gras op, maar geen sikkel werd er in geslagen om -voorraad te vergaren voor den komenden winter. Slechts enkele jagers en -visschers zwierven door het woud of langs poelen en plassen. Wie dacht -aan zaaien? De Denen maaiden of verbrandden immers den oogst? De Denen, -Rolfr, altijd de Denen. Er moest orde en gezag worden hersteld onder het -verwilderde volk, in het uitgeplunderde land. Steden en sterkten waren -verwoest, heeren en vrijen streden in het leger. Wie kon hier beter -handelend optreden dan zij die genoodzaakt waren thuis te blijven, -omdat de zorg voor de zielen hun was toevertrouwd en zij het volk wezen -op het eeuwige, zonder dat zij daarom het tijdelijke vergaten? Waren -toen deze schenkingen aan de kerk niet noodig? Wie zelf niets bezit kan -hij anderen helpen? Het volk moest terug worden gebracht tot den arbeid -van weleer, uit zijn midden moest de kracht voortkomen die in eigen land -het geweld der Denen breidelde. En, Rolfr, werd door bisschop Balderic -en zijn opvolgers hun zware taak niet begrepen en tot een goed einde -gebracht? Zie thans de bloeiende steden, het van de felle schokken -herstelde volk en land. Als nu de Denen kwamen, zouden zij met goed -gevolg worden weerstaan. Zij mogen daarom op hun hoede zijn, Rolfr, op -hun hoede.” - -Vol argwaan, met geheime vrees vervuld, trachtte Rolfr zich te -beheerschen. Was het reeds bekend? Als de vloot nog langer uitbleef, als -het gerucht harer nadering zich verspreidde en het volk had tijd zich te -wapenen.... De stem van den bisschop brak zijn wilden gedachtenstroom -af. - -„Kunt gij nu nog langer ontkennen, dat de Hohorst en het omliggende land -reeds sinds heer Otto den Eerste behoorde tot de kerkelijke goederen? -Graaf Walger liet een kleinzoon na, die, lang dood gewaand, na veel -omzwervens eindelijk moe en vergrijsd terugkeerde in zijn land. Kon hem -geheel het voorvaderlijk goed worden onthouden? Maar als het geslacht -uitstierf, wie trad dan opnieuw in zijn rechten? Dat is nu gebeurd, -Rolfr.” - -„En toch zal ik mij verzetten, zij het tegen keizer en kerk en rijk te -zamen. Kunt gij beslissen wie de sterkste zal blijken in ’t eind?” - -Waarschuwend zag de bisschop hem aan: - -„Gij hebt den keizer trouw gezworen, gij hebt dien eed afgelegd „up ten -heiligen.” - -Wrevelig haalde Rolfr de breede schouders op: „Een afgedwongen eed”... - -„Blijft een eed. Gij hadt kunnen weigeren. Denk aan de schuld, die gij -op u laadt bij eedbreuk. God laat niet spotten met het heiligste.” - -Hevig stampte Rolfr met den voet: - -„Ik ben hier niet gekomen om een sermoen aan te hooren, noch om uw -spitsvondigheid om oude rechten te ontdekken of nieuwe te scheppen te -bewonderen. Eens waart gij de machtigste in den staat, nu wilt gij het -in de kerk worden. Het wordt u wèl vergolden, dat gij eenmaal de -hechtste steun zijt geweest der schoone keizerin Theophano, wier zoon, -de jonge Otto, dien wij nu als keizer moeten eeren, haar werd ontroofd -door haar neef, den Beierschen bisschop. Weerloos stond toen de jonge -weduwe, dat moet ik erkennen, want vele rijksgrooten in kerk en staat -kozen tegen haar partij. Gij hebt het gezag gered voor de regentes en de -moeder haar kind hergeven, dat is even waar. Gelooft gij echter niet, -dat ik dit ook had kunnen doen? Alleen het grillige lot heeft mij belet -als bemiddelaar op te treden.” - -„God bestuurt de daden en het leven der menschen, niet het blinde lot. -En daarom, Rolfr, kan ik mij buigen voor mijn lot, want ook wat tot ons -komt door de menschen, komt van Hem. Dit stelt mij in staat u al het -leed, dat gij over mij hebt gebracht te vergeven.” - -De vlammen knetterden, en de storm loeide, twee oogen zagen hem aan vol -jammer en wee... - -Deed de nooit uitgewischte herinnering Rolfr uitroepen, meer verward dan -hij zelf wist: - -„Wat bedoelt gij?” - -„Wat ik niet nauwkeuriger behoef te verklaren. Wat mij bekend werd, is u -niet vreemd en -- vrienden waren wij in onze jeugd. „Wie op harten -bouwt, wat blijft hem als de stormvloed komt?” heeft een wijze gezegd. -Rolfr, waarom bracht gij den stormvloed over mij? Eenmaal zwoeren wij -elkander houw en trouw, op den tocht naar Italië, in het schitterende -legerkamp van heer Otto den Groote. Ik geloofde aan uw woorden, nu weet -ik, dat het een leugen was, waarin ik geloofde.” - -Rolfr Jarl trok zijn spieren samen als wilde hij zich werpen op den -vermetele, die hem zulk een beschuldiging waagde tegen te slingeren, -- -maar hij zweeg en bleef roerloos, beheerscht door zijn blik. - -„Laat uw daden voor u spreken. En het leven, waarop gij, Rolfr, -terugziet is als een dorre heide, waar geen boom schaduw, geen bron -lafenis, geen bloem vreugde biedt”... - -Hevig viel Rolfr hem in ’t woord: - -„Mijn leven was steeds een woestenij; kon daaruit voor anderen een -paradijs opbloeien? Reeds op de Schola Palatina begon het: -achteruitgezet, vergeten. Toen, op den tocht naar Italië, gij waart in -het leger als heer Otto’s bevoorrechte zwaardjonker, ik werd -onopgemerkt, ongeacht, ingedeeld bij een der huurbenden.” - -„Zou het een geluk zijn geweest voor keizer en rijk, als gij het zwaard -hadt opgeheven boven het hoofd van heer Otto -- toen hij bad?” - -Rolfr wendde onwillekeurig de oogen af. - -„Ik zal u niet aanklagen,” ging de bisschop voort, „noch met een beroep -op het verleden, noch met betrekking tot dit heden. Ik herinner u niet -wat gij tegen het geloof, dat gij eens hebt beleden, wat gij den keizer -of mij misdeedt. Ik vraag u niet, waar mijn jongste dochter is, al -gelijkt ook geen enkele witte lelie zoo op de andere als uw -kleindochter, Swanwitha, op mijn kind toen dit haar leeftijd had. Spot -zou uw eenig antwoord zijn en die hoon zou ik op zulk een vraag niet -kunnen verdragen.” - -O, de felle smart op dat bleeke gelaat, nog bleeker in schijn door de -zilveren lokken, die het omlijstten! - -Voelde in dit oogenblik Rolfr het wicht zijner schuld? - -Hij boog het hoofd. Maar weer dwong de machtige stem van den vriend -zijner jeugd hem tot luisteren: - -„Ik zal niet langer lijden door u, dan God het toelaat. Dien troost kunt -gij mij niet ontrooven, en zij stelt mij in staat het zwaarste te -dragen. Doch” -- hoog richtte de spreker zich op -- „hier, waar wij van -aangezicht tot aangezicht staan tegenover elkander -- waar niemand ons -hoort -- daag ik u voor de vierschaar van uw geweten, tegen u zelven -klaag ik u aan. Gaven en talenten waren u geschonken, gij hebt ze in -dienst gesteld van het kwade. De kracht van uw arm hebt gij gebruikt om -een moordwapen op te heffen, tegen hem die verdiende de hoogste te zijn, -omdat hij de edelste was; door de macht van uw geest zijt gij anderen -ten vloek geworden. Toen de koning van het Noorden u den gouden -hoofdband reikte van den Jarl en u den hertogsmantel om de schouders -deed slaan, toen strekte deze slechts om de smetten uwer schande te -bedekken, evenals de schitterende diadeem onzichtbaar moest maken het -Kaïnsbrandmerk van misdaad en verraad, dat brandt op uw voorhoofd.” - -Met een uitroep schor van drift sprong Rolfr toe op zijn aanklager, zijn -tot een vuist gebalde hand dreigde boven diens hoofd; bisschop Ansfried -greep die vuist en dwong den opgeheven arm neer te zinken. Nog bezat hij -zijn oude kracht, hij voelde het, maar ook, dat verontwaardiging haar -verdubbelde. - -„Rolfr Jarl, ga nu. Ik heb u gezegd wat ik moest. Verlaat vrij dit huis, -waar gij mij gevangen houdt, terwijl de Denen in aantocht zijn, geroepen -door u, om opnieuw dit volk ten ondergang te brengen, het land te -herscheppen in een woestenij.” - -Een brullende kreet stiet Rolfr uit, vreemd aan iederen menschelijken -klank. Als een roofdier wilde hij zich werpen op den onversaagden -spreker, twee sterke armen trokken hem terug met een ruk. Unruoch was -binnengetreden. - -„Jarl!” riep hij forsch. „Loont gij vrijgeleide met een moord?” - -Rolfr deinsde terug, aschgrauw werden zijn trekken. - -„Ga!” herhaalde de bisschop, „en weet dat God mij vrij kan maken, -wanneer Hij dit wil, al haalt gij de mazen van het net nog tienvoud -enger toe. Hij, die de macht bezit om dit arme volk te redden, dat gij -prijs geeft aan ellende en ondergang. Ga!” - -Zijn opgeheven arm wees naar de deur en Rolfr ging thans inderdaad, -tandenknersend, geslagen. Nooit te voren in zijn van bittere ervaringen -en teleurstellingen overvloeiend leven, was hij vernederd als in dit -uur, nu bisschop Ansfried hem een blik had doen slaan in den spiegel der -zelfkennis en hij daarin zijn verafschuwd beeld had gezien met -onmiskenbaar scherpe lijnen, nu deze hem zoo diep verachtte, hem en zijn -drijven, dat hij het zelfs versmaadde hem -- in wiens macht hij zich -bevond -- te houden als gijzelaar of gevangene. - -En heimelijk vroeg de Jarl zich af: - -„Vanwaar de wondere kracht van dien bisschop der christenen? Hij kent -vrees noch angst waar allen zouden versagen, hij verwacht redding, waar -ieder zou vertwijfelen. Zou zijn God dan toch de machtigste zijn en -hooren en uitredden wie Hem aanroept, geloovend in zijn sterkte, op Zijn -hulp vertrouwend?” - - - - -HOOFDSTUK XVIII. - - -Den avond na dit onderhoud, toen het eentonig geroep van den koekoek -zweeg en de wolken verder dreven, goud en karmozijn omzoomd door het -avondrood, lag Trutha moe en zwak in een kuil op de heide. Een man had -haar gered uit den stroom, een vreemde man met grijzende haren, het -gebruind gelaat doorgroefd van naden en rimpels, een versleten kolder om -de magere leden. Hij had de drenkelinge in zijn armen genomen als de -herder een verdwaald lam, met de dankbare gewaarwording, welke hem -bezielt, die door de wereld heeft gezworven vele lange, eenzame jaren, -verlaten en alleen en wie nu een warm geluksgevoel doortintelt, omdat -hij weer een menschelijk wezen vond om voor te zorgen. - -Een kuil in de heide was ras gevonden, een beschuttend dak van -dennentakken en zoden dra gereed. Nu waakte hij bij het zwakke kind en -bracht haar het karig rantsoen, dat hij op zijn smeeken ontving aan de -verspreide hutten. - -Zoo vond hen Lisa, terwijl zij voortsukkelde over de heide. In weinige -woorden deelde zij hem de gebeurtenissen mee van den laatsten tijd, om -te eindigen: - -„Vlucht achter de wallen van Utrecht als uw leven u lief is: Gij hebt -beschermd wie Rolfr Jarl vervolgt met zijn haat. Neem Trutha mee en -verhaal te Utrecht hoe het hier met den bisschop staat, dan zullen de -burgensen komen om hem te bevrijden. Zeg toch, dat zij zich haasten.” -Plotseling hield zij in, beducht.... „Vreemdeling, wie zijt gij?” - -„Een vrije speerknecht, wien het slecht genoeg ging in de wereld. -Gerlach heet ik en voor den bisschop en dat kind daar zal ik doen wat ik -kan, al was het alleen, omdat zij vervolgd worden door Rolfr, den Deen.” - -Over zijn lippen kwam die naam op schorren toon, een toon van wrok, maar -er was geen woord meer uit hem te krijgen. - -„Gegroet, moeder! Met het eerste morgengrauwen breng ik het kind in -veiligheid, en drijf de Utrechtsche poorters tot handelen. Nu moet ik -zorgen voor haar avondbrood. De boerin van het Hooge land heeft gezegd, -dat ik het dezen avond bij haar mocht halen.” - -Weldra werd zijn lange gestalte slechts een stip op de eenzame heide; -Trutha, uitgeput, was blijven doorslapen. Moeder Lisa dekte haar -zorgvuldig toe met den doek, dien Swanwitha haar eens had gegeven. Toen -ging ook zij verder. - -Een man stond onder de dennen aan den voet van een heuvel. Moede leunde -hij op zijn staf van knoestig eikenhout. Zij slaakte een kreet: - -„Henno! Hebt gij gedaan wat ik zei?” - -Hij knikte zwijgend, twee groote tranen rolden uit zijn holle oogen. - -„Ja! Maar zij durven niet, niemand durft! En mijn kind sterft in den -kerker van den Ravenhorst.” - -Ongeduldig trok zij hem bij zijn mouw. - -„Denk niet het eerst aan je zelf. Is Yglo meer dan de bisschop? Henno, -wat heb je gedaan?” - -„Wat je mij hebt geraden. Gegaan ben ik van hoeve tot hoeve, van heem -tot heem om iederen vrije te vragen, te dringen, gewapend op te trekken -tegen Rolfr Jarl. Maar zij sloegen de deur dicht met een schamper: - -„Eerst was uw zoon bode voor den Jarl, nu gij tègen hem. Henno, wij -vertrouwen je niet meer!” - -„En o, Lisa, mijn kind sterft, mijn eenig kind!” - -Strak zag Henno voor zich en voelde, dat hij gestraft werd in de zonde, -die hij beging. - -Lisa hernam: - -„Dan het laatste middel: naar Aken, naar heer Otto, onzen jongen keizer! -Hij moet de Utrechtsche burgensen aanvoeren.” - -Henno maakte een verschrikte beweging: - -„Ik, een arme visscher!” - -„Maar een vrij geboren man. En Henno, „voor God zijn wij allen gelijk,” -zegt de bisschop. Vreest gij dan voor een mensch? Help ons allen en red -Yglo!” - -Henno wischte zich de klamme druppels van het voorhoofd: - -„Ik zal het doen; ik zal het! O, mijn kind, mijn kind!” - -Zij hief de hand op: - -„Ginds, op den heuvel ligt Trutha, zwak en ziek, gered door een vreemden -speerknecht, die haar naar Utrecht zal brengen. Verberg u over dag, want -Rolfr Jarl laat scherp wacht houden op iederen kruisweg; ga bij nacht -over hei en veld en verhaal overal te Utrecht wat hier voorvalt. Dring -er toch bij ieder op aan, dat de burgensen uittrekken den bisschop te -hulp en als gij ze daartoe bereid weet, zie dan een paard te krijgen en -haast je naar Aken. Maar zeg niets van dit plan, omdat het een goed plan -is, want dan wordt gij tegengewerkt door menschen, die niet van zins -zijn zelf te handelen, maar die toch niet kunnen verdragen, dat een -ander verricht waarmee hij misschien de eer zal behalen, die zij voor -zich zelven wenschen zonder de inspanning. - -Zorg nu echter eerst voor Trutha. Altijd is het best te doen wat het -eerst voor de hand ligt.” - -Lisa begreep in haar eenvoud niet welke levenslessen zij had verkondigd, -maar Henno knikte en beloofde nogmaals haar raad te volgen. -- -- -- - -En de Hohorst bleef scherp bewaakt en iedere weg, die er heenleidde -afgezet. Rolfr Jarl hield zijn volk in strenge tucht en de landbewoners -verscholen zich reeds vol angst, als een boogschutter, die de rondte -deed met zijn gevreesd wapen, zichtbaar werd. Lang kon die toestand -echter niet voortduren. Rolfr Jarl begreep dit zelf het best, maar -iedere dag was voordeel: de Denenvloot zou nu niet lang meer uitblijven -en den bisschop werd belet maatregelen ter verdediging te nemen. Of nog -anderen dan hij wisten van den beraamden inval? Met bezorgdheid vroeg -Rolfr zich dit af en opnieuw rees zijn verlangen naar zegepraal niet het -meest, doch naar vergelding. Nooit zou hij het uur vergeten toen hij -vrij heenging van den Hohorst en bijna wenschte gevangen te worden -gehouden om zoo groot een smaad te ontgaan. Het met zooveel onverholen -minachting geuite woord: „Ga!” klonk hem in de ooren bij het gewoel van -den dag als in de stilte van den nacht. Te verachtelijk zelfs om -gevangen te blijven!.... Het denkbeeld prikkelde hem schier tot -razernij. Dat Olaf, herstellend van zijn vleeschwond, weigerde den -Hohorst te verlaten, wanneer het den bewoners niet werd vergund om te -gaan waar zij wilden, maakte zijn stemming slechts meer verbitterd. - -En verscheidene dagen gingen en kwamen zonder eenige verandering te -brengen. De stroom vloeide om den Hohorst, vele visschen droeg hij aan, -ook fraaie zilverzalmen, die de glinsterende koppen omhoog staken boven -het effen watervlak. Unruoch en broeder Johannes wierpen haken en netten -uit, zoodat het den door een sperenhaag omringden niet geheel aan -voedsel ontbrak, ofschoon de teerkost steeds schaarscher werd en weldra -het gebrek zou nijpen. - -„O, om mij te mogen meten met Rolfr Jarl bij het schallen der hoorns, -het flikkeren der zwaarden en het stooten der speren!” mompelde Unruoch -meer dan eens met een onstuimig verlangen naar een daad, die de -beslissing brengen zou. - -„Wij zullen misschien hier wel blijven tot de bazuin klinkt van het -jongste gericht en dan zijn wij te uitgevast om te strijden tegen den -Antichrist en zijn heir van booze geesten,” steunde broeder Johannes. - -De overige broeders vielen hem bij, de ruiters kozen Unruoch’s zijde. - -De eenige, die kalm bleef bij de naderende of reeds aanwezige gevaren, -was de grijze bisschop. Hij leidde zelf de godsdienstoefeningen in de -kleine kerk, verpleegde Olaf met eigen hand en las kalm of er niets -dreigde, in zijn weer op hun plaats gestelde boeken, op deze wijze -opnieuw de spreuk bevestigend, dat een zuiver geweten en een rustig -gemoed meer waarde bezitten dan alles wat de wereld kan nemen of geven. - - - - -HOOFDSTUK XIX. - - -De witte en roode hagedoorn op den Hohorst stonden in vollen bloei. -Bonte vlinders met den gloed van het zonnegoud op hun teere vleugels -zweefden boven de geurige bloesems. Uit de takken klonk het kirren van -de woudduif. Zacht wiegelend bewogen linden en zilverkleurige berken, -die een klein plantsoen vormden om het kerkje, hun gekruiste twijgen. -Bedwelmend zoet was de meidoorngeur, liefelijk de zang der vogels, -vredeademend het ruischen van den wind. Olaf Erikson ademde diep de -verkwikkende morgenlucht in terwijl hij langzaam op en neer ging in de -groene schaduw der boomen. Zijn wond genas snel bij de zorgvuldige -verpleging, die hij genoot, maar terwijl lichamelijke schokken zich -herstelden, schrijnden zielewonden feller met iederen dag. - -Die menschen welke hem verzorgden met opoffering van eigen rust en tijd --- hoe zou hij hun dit vergelden -- als de vloot kwam? Hij wist nu -genoeg van Rolfr Jarl, van zijn plannen en daden. - -Maar -- waar bleef de vloot? Bijna verwonderd gleed zijn blik over den -stroom, zocht hij de torenspits van den Ravenhorst tusschen het groen om -te ontdekken of daar Odins ravenvaan nog niet wapperde als welkomstgroet -aan de drakenschepen, die naderden, den paardenkop aan den steven, de -glinsterende schilden langs het scheepsboord. En dan -- dan zouden -strijdgerucht en wapengekletter den heerschenden vrede storen. -Wegvluchten zouden de zangvogels, de meidoornbloesems vallen op de -graven van helden, op veel nieuwe graven. - -Waarom dacht hij daaraan? Alleen de verachte christenen gaven immers hun -dooden terug aan het stof? Hoog vlamde de brandstapel, die de lijken -ontving van Odins zonen; herrijzen zouden zij als zijn Einheriar om in -zijn glanzende zaal te strijden, te vallen en weer terug te worden -geroepen in het leven om dan opnieuw te sneuvelen. Strijd en bloed tot -het einde. Tot welk einde? Zou inderdaad weldra een nieuwe aarde -verrijzen uit de asch der oude en Odin voor eeuwig heerschen met zijn -trouwe volgelingen, Odin en -- bloed en strijd. - -Olaf streek zich met de hand over het voorhoofd. Waartoe die kwellende -gedachten? Sinds wanneer begreep hij, dat de roem behaald bij zwaardslag -en strijdleus, niet het hoogste was wat het leven kon bieden? - -Andere tonen dan het gekweel der vogelen mengden zich thans in den -warrelstroom zijner overleggingen. Gedragen door het morgenkoeltje -drong een plechtige zang tot hem door. „Gloria in excelsis!” Eere zij -God in de hoogste hemelen! Een klein koor van goed geschoolde stemmen, -helder klinkend als de snaren eener zuiver gestemde harp, droeg de -ochtendwind tot hem over. Het was of de tonen hoog, uit den hemel zelf -tot hem neerdaalden. Hij ging af op de heldere klanken. In de kerkdeur -stond hij en zag de broeders, die door het land waren gegaan het -Evangelie predikend, zieken troostend en helpend, ongelukkigen steunend -met woord en daad. Hij zag den grijzen bisschop wiens geheele bestaan -zelfverloochening was. Als gevangenen zag hij ze van zijn woesten -bondgenoot en kalm als de rots te midden der schuimende branding hoorde -hij hen een lofzang aanheffen, den God ter eere, in Wien zij geloofden. - -Wie was toch de God, Die zijn volgelingen bedeelde met zoo groot een -geloofsvertrouwen, met een gerustheid te midden der grootste rampen, -wortelend in de gewisheid, dat Hij alles wel zou maken, op Zijn tijd? - -Olaf zag menig tooneel verrijzen voor zijn geest, vroeger onverschillig -aanschouwd, als, bij een woesten plundertocht, kerken opgingen in -vlammen en christenen de trouw aan hun geloof bezegelden met den dood. - -En weer klonk het plechtig loflied, als een opwelling van zalig -verlangen naar den tijd, waarin hun geloof zou overgaan in aanschouwen. -Het geloof, dat de zangers voor al de macht, die de aarde hen bieden -kon niet zouden willen derven. Olaf bleef als gekluisterd aan zijn -plaats in de schaduw van het kerkportaal en terwijl hij zich herinnerde -hoe hij menigmaal met eigen hand de brandfakkel had geslingerd in een -bedehuis der christenen, maakte een weemoedig verlangen zich meester van -zijn ziel om meer te weten van hun leer, meer van hun godsdienst. Voor -het eerst, sinds hij had leeren nadenken over zijn daden, werd zijn -borst beklemd bij de vraag: - -„Heb ik goed gehandeld met hen te vervolgen?” - -„Ik zal den bisschop vragen, mij alles te verhalen van zijn geloof. Ik -wil het weten en”.... - -Hij voleindde den zin niet, maar zijn oogen werden vochtig en een gevoel -van verademing welde op in zijn hart gelijk de koele dauw het veld -verkwikt na laaienden zonnebrand. - -Hij zag, dat de kerkdienst ten einde liep, hij verliet zijn plaats, maar -nog omzweefde hem de zang: „Eere zij God in den hooge!” en weerklank -vonden die woorden in zijn ziel. - -Over het water speelde de ochtendkoelte en de zonnestralen -weerspiegelden zich in de speren van Rolfr Jarls wapenknechten, die -zorgvuldig iederen toegang tot den Hohorst bleven bewaken -- onwillig -wendde hij zich af.... - -En het uur kwam, waarin hij bisschop Ansfried alleen vond gebogen over -zijn psalter en schier bitter klonk zijn vraag: - -„Indien de Gekruisigde God, waarin gij gelooft, zoo goed is en -rechtvaardig en vol van macht, gelijk gij zegt, waarom laat Hij dan -toe, dat gij hier zijt ingesloten om den hongerdood te sterven of om -dien te vinden in de kerkers van den Ravenhorst?” - -Ernstig zag de bisschop hem aan en het was Olaf alsof zijn gelaat blonk -van licht, toen hij antwoordde: - -„Indien onze God dit einde voor ons heeft bepaald, dan zullen wij het -aannemen uit Zijn hand. Want wij weten dat Hij ons niet zal verlaten, -zelfs in het dal der schaduwen des doods en, dat het sterven ons tot -gewin zal worden, omdat het ons uit dit moeitevol leven voert in Zijn -eeuwig huis.” - -„In berusting draagt gij dus ieder onheil, dat u treft. Vanwaar die -wondere kracht? Het is mij een raadsel. Gij vreest zelfs den stroodood -niet. Onze helden vervloeken hun lot, wanneer zij niet mogen vallen in -’t gevecht bij zwaardhouw of hamerslag, want dan wacht hen, na den -verachten stroodood, het sombere Nevelheim of het slangenhol van Hel, -met de duisternis en de koude waaraan geen einde meer is. En onze -vrouwen? Ook zij gaan naar Nevelheim. In Walhalla is voor hen geen -plaats en een andere uitweg bestaat niet. Vaak heb ik gedacht waarom de -goden zoo machtig, zoo wijs, dulden dat zooveel leed weerlooze wezens -treft. „Indien er geen goden waren, zou dan het lot der menschen anders -zijn, minder zwaar?” Meer dan eens heb ik mij zelven die vraag gedaan, -als ik stond onder de heilige eiken, de vlammen van het offervuur zag -opstijgen en de rook opwolken tegen het donkerblauwe gewelf, waaraan de -vuurvonken schitterden van Muspelheim, dat voor ons gezicht bedekt -Alvaders gouden zaal. En dan was het mij of de adem der godheid mij -tegenwoei, zooals die mij tegenklinkt uit de zangen en sagen van mijn -volk. Geheimzinnig ruischte het in mijn ziel: „de goden bestaan!” Maar -zijn zij zoo wijs en goed, zoo machtig en edel als onze Skalden zingen -bij harpslag en loflied, de priesters getuigen met zangen en offers? En -indien de goden leven, zijn dan de goeden in Walhalla en Loki, de -leugengeest, geketend in Hel?” - -Hij zweeg en staarde peinzend voor zich en een groot verlangen lag in -zijn glanzenden blik, een smachten naar waarheid. - -Maar nu wendde het indrukwekkend gelaat zich tot hem, dat niemand meer -vergat, die ooit het aanschouwde, en de stem van bisschop Ansfried, -doordringend en zacht tegelijk, klonk ten antwoord: - -„De goden bestaan niet Olaf Erikson, maar er is één God, de Almachtige -Schepper van hemel en aarde, gebonden aan ruimte, plaats noch tijd.” - -„Ruimte? Wat verstaat gij daaronder?” - -„Daarmee bedoel ik de oneindigheid. Was zij dit niet, dan moest de -ruimte een grens bezitten, die op zich zelve weer een zelfstandig -lichaam vormde of uit ledige ruimte bestond. Alzoo weer ruimte of een -andere wereld. En even eindeloos als de ruimte is God. Ware dit niet het -geval dan zou Hij een begin of een einde hebben en niet de Eeuwige -kunnen worden genoemd, voor Wien de tijd, zooals de menschen zich dien -hebben gedacht als verleden, heden en toekomst, niet bestaat. Wat is, -was en wat was, zal worden.” - -„God is een geest, en die Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in geest -en in waarheid,” leert ons het Evangelie, dat is: Zijn heilig woord.” - -„Mijn volk heeft de Edda, die leert van de goden en hun eeredienst. Met -offers en reizangen bewijzen de priesters hun eer,” viel Olaf in. - -„Ook met menschenoffers.” - -„Zij strekken ten zoen voor bedreven kwaad: Hebt gij dan geen vergeving -noodig?” - -„Neen, want onze zonden zijn vergeven door het lijden en sterven van -Christus, den Heer, indien wij slechts in Hem gelooven.” - -„Ik begrijp u niet!” - -Hoe verwonderd klonk die uitroep en hoe vol verlangen! - -Toen verhaalde de grijze dienaar van het Evangelie hem op zijn -eenvoudige wijze, -- die zooveel indruk maakte omdat zij waar was en -voortsproot uit een hart, dat geloofde -- van het leven van den -Christus. Van Zijn geboorte te Bethlehem, toen de engelenzang ruischte: -„Eere zij God in de hoogste hemelen!” Van zijn dood te Jeruzalem, toen -de menschen riepen: „Kruist Hem!”.... Van Zijn opstanding en hemelvaart, -de kroon van Hem, die stervend overwon.... - -Verbaasd luisterde Olaf, met gloeiend voorhoofd: Was dàt de bleeke -Christus, waarop de Noormannen steeds met zulk een diepe verachting -neerzagen? - -„Hij was een held,” mompelde hij voor zich heen en een groote -bewondering welde op in zijn hart. - -En de bisschop sprak verder en verhaalde van het leven en werken der -Apostelen, van de eerste christengemeenten, waarvan schier alle leden de -martelaren werden van hun geloof, door den wil van de machtige keizers -van Rome, die waanden de wereld te beheerschen, doch machteloos bleken -tegenover een geloofsmoed uit de kracht eener overtuiging geboren, welke -geheel een vijandige wereld overwon. En Olaf vroeg zich af wat voor een -God het zijn moest, die zijn volgelingen wist te bezielen met zulk een -heldenmoed en doodsverachting, standvastig bij de zwaarste rampen, -volhardend ondanks vervolging en dood, omdat zij gloeiden van liefde -voor Hem en geloofden in de waarheid van Zijn woord. Door bisschop -Ansfrieds eenvoudige voordracht trad geen dogma, geen ingewikkeld -leerstelsel op den voorgrond, waaraan reeds toen de kerk zoo rijk was en -die zoo menigwerf aanleiding gaf tot twist en verdeeldheid. Zijn -zachtzinnige beschouwingen ontnamen aan zelfkwellingen en boetedoening -hun afschrikwekkend voorkomen, aan de mystiek haar dweepzucht. Hij -verhaalde van den Heer, Die zalig spreekt de reinen van hart, Die -eenmaal in Zijn eeuwig huis allen zal vereenen, welke hier op aarde Hem -volgden en geduldig hun kruis droegen evenals Hij. - -„Op welke wijze kunnen zij dat?” - -„Door eigen wenschen en begeerten op te geven voor het geluk van -anderen, doordat zij niet meer hun eigen weg zoeken te gaan, maar alleen -begeeren te volbrengen wat God van hen eischt, door geheelen afstand te -doen van eigen ik. Zelfverloochening, dat is de grondtoon, de hoogste -eisch van het christendom.” - -„Maar dat is een onmogelijke eisch. Hoe kan iemand leven, die nooit mag -denken aan zich zelven of aan eigen geluk?” - -„Dat wordt niet van den mensch geëischt, wel, dat hij niet het meest en -het eerst denkt aan zich zelf en wie gevoelt, dat dit aardsche leven -slechts een voorbereiding is voor hooger bestaan, vindt dit geen te -zwaren plicht. Uit rechtvaardigheid, liefde en opoffering is -zelfverloochening gevormd. Wie rechtvaardig is grijpt niet storend in -anderer bestaan, noch doet iemand onrecht. Doch vaak heeft deze -rechtvaardigheid geen zedelijke waarde, omdat zij zelfzucht ten -grondslag hebben kan, die geen misdrijf wil bedrijven om niet zelf als -misdadiger te worden gebrandmerkt.” - -„Hoe kan zij dan met zelfverloochening gemeenschap bezitten?” - -„Er is nog een andere rechtvaardigheid, die uit hooger beginsel ontstaat -en ontspruit uit het medelijden, dat mede-gevoelt met anderer leed. Wie -deze rechtvaardigheid bezit, tracht het geluk te bevorderen zijner -medemenschen. Uit deze bron ontwelt de ware rechtvaardigheid, die -beschouwd mag worden als de eerste schrede op den weg der -zelfverloochening, welke voert tot heiligmaking. Doch hoog daarboven -staat de liefde tot den naaste, die eigen rust en vreugde opoffert om -het levensheil van anderen te vergrooten. De rechtvaardige veroorzaakt -niemand leed, de liefdevolle handelt jegens zijn medemenschen als ware -het voor zich zelven, geeft hem die zijn rok eischt ook den mantel, zet -zelfs zijn leven voor zijn vrienden. Op deze wijze moet de liefde tot -den naaste overgaan in geheele verloochening van eigen ik om den -hoogsten trap van zelfopoffering te kunnen bereiken, die de volmaking is -der rechtvaardigheid en der liefde in haar hooge beteekenis, gelijk de -Apostel Paulus zegt: - -„En al ware het, dat ik al mijne goederen tot onderhoud der armen -uitdeelde, en al ware het, dat ik mijn lichaam overgaf, opdat ik -verbrand zou worden, en had de liefde niet, zoo zou het mij geen -nuttigheid geven”.... - -Aldus leeft wie de ware liefde bezit voor het geluk zijner medemenschen, -zooals hij dit voorheen deed voor zich zelven. Het is de zwaarste taak -voor den mensch, die tracht „volmaakt te zijn, gelijk ook zijn Vader in -de hemelen volmaakt is”, want het zondig beginsel blijft en werkt, -zoolang hij hier op aarde leeft en brengt hem in onafgebroken strijd. -„Indien gij door den Geest de werkingen des lichaams doodt, zoo zult gij -leven,” zegt wederom de Apostel. Want, Olaf, al vormt het menschelijk -lichaam met zijn verschillende onderdeden éen geheel, en lijden, als een -lid pijn heeft, al de leden, toch kan men het splitsen in twee deelen: -ziel en lijf. Het laatste behoort aan dit leven, aan de onsterfelijkheid -de eerste. Het is het inwendige bewustzijn, dat onzichtbaar toch de -handelingen van het zichtbare lichaam bestuurt, handelingen wier -beteekenis ver over het graf heenreikt. Aan de vruchten kent men den -boom, den mensch aan zijn daden, waarvan eenmaal de eeuwigheid de vrucht -schenkt in onvergankelijk geluk of in eindelooze smart. Want de mensch -bewijst wie hij is, uit zijn werken en evenals het geloof zonder de -werken slechts een luid klinkende schel is, toonen werken, die niet uit -het geloof, niet uit liefde tot God hun oorsprong nemen, dat zij -ontwellen aan onzuivere bron, die der zelfzucht, niet achtend Christus’ -woord: - -„Zoo iemand achter Mij wil komen, die neme zijn kruis op!”.... - -De bisschop zweeg, en Olaf verborg het hoofd in de handen. Hij wilde -niet zien wat om hem was, maar den blik slaan in zijn binnenste, tot -ernstig zelfonderzoek, en nadenken, voor de eerste maal. Het warrelde in -zijn hoofd. De nieuwe gedachten, die ongekende voorstellingen wekten, -lieten zich niet in enkele oogenblikken verwerken. Welk een volkomen -tegenstelling vormde de godsdienst der christenen, waarop hij tot nu toe -met zooveel geringschatting had neergezien -- met het geloof aan de -goden, waarin hij was opgevoed! Een schare van kloeke helden vormden -dezen, tuk op eer en roem en macht. Uit vreemde, verre streken heetten -zij eenmaal te zijn aangekomen in het hooge Noorden. Hun stamboomen -bezaten zij evenals aardsche vorsten. Een strijdros, dat een naam droeg, -was hun eigendom. Verschillende dieren en vogels waren hun gewijd. En -het Walhalla -- was het niet gelijk aan een strijdperk van ruwe -krijgers, krijgers vol ontembare kracht, vervuld met woeste -doodsverachting? - -Wel moest een veroveraar, begeerig een aardsche wereld te winnen, het -eerst den volken het bestaan dezer goden hebben geleerd, om hen te -lokken tot krijgstochten, die de geheime voorbereiding waren van zijn -eerzuchtige heerschersdroomen. - -En de leer der christenen!.... - -Eer, noch macht, noch roem begeerden zijn aanhangers. Zelfverloochening! -luidde de eisch van hun Heer, den eenigen Almachtigen Schepper van hemel -en aarde. Zalig sprak Hij niet hen die groote, roemvolle, maar die -goede, edele daden verrichtten, uit liefde tot Hem en hun medemenschen. -En wanneer hun aardsche loopbaan was geloopen, dan nam Hij allen, die -Hem liefhadden en Zijn geboden hadden volbracht, zoover hun zwakke -kracht dit toeliet, op in Zijn eeuwig huis. Geen woest strijdperk van -een tot god verheven verdelger, als Odin, maar een hemel badend in -heilig licht waar liefde en vrede heerschten en de zegepalmen werden -gereikt, ieder die hier op aarde zijn goeden strijd had gestreden ten -einde toe.... - -Vaster drukte Olaf de handen tegen het gloeiend gelaat. Hij voelde -tranen branden achter zijn gesloten oogleden -- de eerste, sinds zijn -kinderjaren. Het was of een geheele omkeer plaats greep in zijn voelen, -wenschen, denken, plotseling met een schok, als of hij werd vervoerd -door een wonderbare macht, die alles deed verzinken waar hij tot nu toe -tegen op had gezien, dat hij gewijd had geloofd en waar. Een macht, die -hem dwong zich in eerbied te buigen voor denkbeelden, te voren slechts -met een verachtelijk schouderophalen begroet. - -„Wat is waarheid?” Niet langer beefde die vraag op zijn lippen; hij wist -waar zij werd gevonden en -- - -En toen rees hij op, verwilderd. Zacht was de deur geopend en gesloten, -terwijl hij neerzat en met zich zelven worstelde en streed. Hij had het -niet opgemerkt, evenmin als hij zich thans alleen wist. Zijn blik -staarde in het verleden, in het zijne. Hij zag een bloedig slagveld. -Hoog wapperde Odins zegevierend vaandel tegen het blauw der lucht, luid -schetterden de horens, juichend werden als overwinnaars gehuldigd door -hun strijdgezellen, allen even dapper als woest, Rolfr Jarl en Olaf -Erikson... - -Rolfr Jarl en hij! Een rilling liep door zijn leden. Want hij zag een -strook lang wuivend gras, hooggehouden op de spits van glinsterende -speren en daaronder traden de overwinnaars der christenen: Rolfr Jarl en -hij. En toen reten beiden den rechterarm open en zij vermengden hun -bloed, dat afdruppelde op de groene zode, gespreid voor hun voet. De -legerdrommen juichten... Bloedsbroeders waren thans de beide -aanvoerders, de een zette zijn leven voor den andere, trouw tot in den -dood, zelfs tegenover eigen verwanten en vrienden. Want wie zijn -bloedsbroeder verliet in voor- of in tegenspoed, gaf zich zelven den -goden der benedenwereld prijs in de toekomst, die werd geschuwd als -eerloos, als meineedig veracht door strijder en Skald, bij hamerworp en -harpslag te zee en te land. En thans: De Denen kwamen, om te verwoesten -en te verkeeren der christenen land, om te dooden wie de leer beleed van -den Gekruisigde. En trouw tot in, tot over het graf, dat eischte de -bloedsbroeders-eed!... - -Plotseling rees hij op, met een kreet. Want, daar buiten glinsterden -speren, daar sloeg een banier haar banen uit, hoog tegen ’s hemels -blauw, maar niet van de drakenschepen flikkerden de doodelijke wapens, -niet Odins bloedroode vaan zag hij. - -Hij zag een banier wapperen, met het beeld van den held, die eenmaal -zijn mantel deelde met een armen voetknecht. - -De mannen van Sint Maarten kwamen, in rechtmatigen toorn ontstoken, nu -hun bisschop en heer de gevangene was van een tuchteloozen vasal. De -overgang was zoo plotseling, zoo snel, dat hij Olaf als bedwelmde, vele -oogenblikken. - -Wie hen had gewaarschuwd, wakker geschud uit hun doffen angst voor eigen -lot, wie allen had gewezen op hun plicht, behoefde hij evenwel niet te -vragen. - -Aan de spits der kloeke schaar reed een boer, blootshoofds, gekleed in -grof wadmer, met oogen donker van zorg en angst -- Henno. - -„Te hulp! Onzen heer te hulp!” riep hij luid. Van alle zijden werd die -kreet herhaald. Hij klonk uit den mond der mannen van Utrecht, het -landvolk ving hem op en droeg hem van hoeve tot hoeve, hij werd -teruggekaatst door de gevels van het slot Bacheforth, tegen de half -verbrande muren van den Stuthenborch, verder golfde hij met den breeden -stroom langs weide en woud. - -„Te hulp tegen Rolfr Jarl! Te hulp!” Het was of plotseling de vrees -verdween, die den geduchten Jarl zijn kracht schonk. De mannen van Sint -Maarten waren gekomen, in de schaduw der banier van hem, dapper en -edelmoedig krijgsoverste -- eer hij zich wijdde aan den dienst der kerk --- waren zij veilig. - -„Te hulp! Redt onzen bisschop!” Want, was ook deze niet aan Sint-Maarten -gelijk, deelde hij niet evenzóó met de armen en lijdenden wat hij bezat? - -„Redding voor bisschop Ansfried!” - -Oorverdoovend werd de kreet, kodde en herdersstaf, sikkel en -dorschvlegel werden gegrepen door gespierde, bruine handen, dreigend -werden zij opgeheven naast de flikkerende speren der wapenknechten. - -Als een springvloed door dijken noch dammen te stuiten viel het landvolk --- nu sterk, omdat het werd gesteund, aan op de boogschutters van den -Ravenhorst. Overrompeld werden de ruiters, die de wacht hielden op de -kruiswegen, doorschoten de voorbeenen der paarden van aanvallers of -vluchtelingen, met pijlen even scherp als wel gericht. - -Een vreeselijk treffen ving aan, niet reusachtig door het getal der -strijders, doch moorddadig in zijn woestheid en ontzettenden ernst. - -Toen, reeds bijna een uur duurde de kamp, drong een man hoog te paard -door den warrelklomp der strijders, een geheel geharnaste forsche -gestalte: - -„Hier, laffe wapenknechten! Uw heer beveelt! Graaf Ansfried vrij!.... -Dat nooit! De dood hale hem! Slaat u door of ik vel u met eigen hand!” - -Rolfr Jarl brulde het meer dan hij sprak in razenden toorn. Hij streed -vol woeste doodsverachting als nimmer te voren, zijn bijlslag suisde, in -zijn vuist blonk het zwaard, zijn werpspies trof wien hij koos tot zijn -wit. Verdubbelen deed zijn komst het geroep en gedruisch, de wilde -strijdkreten, de doodelijke slagen. Tot waanzin schier steeg de woede -aan beide zijden. Henno stiet terwijl hij trachtte den Jarl te bereiken -op Sven Persen. Als roofdieren stortten zij op elkander en vielen, na -een moorddadig tweegevecht, bloedend, kreunend naast elkaar, de een zijn -verwenschingen slingerend naar den andere met bezwijmende kracht. - -„Sterf, hond!” brulde in het eigen oogenblik Walger, zijn dorschvlegel -zwaaiend. De doodelijke stoot, die hem trof als antwoord, kwam van -Harald, den Skald; met bloedig schuim op de lippen zonk hij neer om niet -meer op te staan. - -„Een boot! Een plank slechts om den stroom over te zwemmen!” riep -Unruoch. Als voortgezweept ging hij op en neer op den Hohorst, hij wierp -zijn rusting af om zonder wapen of verweermiddel zich van de hoogte in -de golven te storten. De weinige ruiters, die waren ontkomen aan het -bloedbad bij den grafheuvel, wilden hem volgen. Slechts door een streng -bevel kon de bisschop allen terughouden: want diep was de stroom, hun -dood gewis, indien zij er zich in wierpen. - -„De Heer kastijdt ons met een zeer zware beproeving!” jammerde broeder -Johannes met opgeheven handen. Toen, ze als een roeper aan den mond -brengend, gillend tot de mannen van Sint Maarten: - -„Slaat dood! Slaat dood! Vraagt niet naar heiden of christen! De Heer -beschermt de zijnen, slaat toe!” - -„Broeder, zwijg!” Bevelend klonk bisschop Ansfrieds ernstige stem. „Dit -is godslastering. Het zijn menschen! Bid voor de dwalenden, die Wodan -aanroepen en zijn heir van booze geesten. Vervloek ze niet!” - -In zijn vertrek wrong Olaf de handen: - -„Mijn bloedsbroeder delft het onderspit en ik lijd niet om hem, en geen -droefheid is in mijn hart, omdat ik hier machteloos, weerloos sta! Een -meineedige -- ik!” - -Zijn hoofd zonk op de borst, zijn lippen fluisterden: - -„Alvader vergeef!... Wijs mij den weg dien ik gaan moet.... eeuwig -God!”... - -Op de hoogte verscheen opnieuw de bisschop, voor iederen pijl een -weerlooze prooi, niet achtend het gevaar, dat hem dreigde: - -„Vrede! Vrede! Staakt dit moorden! Houdt op! Ik wil het!”.... - -Als een roepende in de woestijn was zijn stem, overstemd door -strijdgerucht en wapengekletter, door het wraakgehuil, dat den smaad -gold hem aangedaan. - -„Berg uw lijf! De pijlen der Denen worden alle op u gericht!” - -Heesch stiet Unruoch de woorden uit; tegen diens wil sleepte hij zijn -vaderlijken vriend mee. Olaf zag het met een zucht van verlichting. - -Maar opnieuw drong een kreet in zijn ooren van smart en van toorn, door -merg en been ging de snijdende klank. Hij klemde zich aan het kleine -venster, hij zag Rolfr Jarl wegdragen, zag Unruoch zegevierend -- zijn -pijl had gemikt en doel getroffen -- over het breede golvenvlak. - -Nog eenmaal vlogen links en rechts de pijlen, en sloegen opnieuw de -speren hun bijtende wonden. Menige krijger zonk ineen op het veld. Wild -door elkaar warrelden, streden de laatst overgebleven Denen tot zij hun -Jarl en heer zagen wegdragen. Toen klonk een gehuil aan het brullen van -een wouddier gelijk, toen vluchtten „de zonen van Odin” en wapperde -zegepralend de banier van Sint Maarten boven de hoofden der -overwinnaars, knielend op het veld: - -„Heer, U zij de eere! Heil onzen bisschop”.... Hoe ras was de boot -bemand, die hem veilig droeg in hun midden, veilig en vrij! - -Met jubelenden heilzang, met vochtige oogen begroetten hem de stoere -strijders van daareven. In hoog aanzien stond hij bij allen, maar de -eerbied en liefde, die hem werden gewijd, overtroffen het ontzag, omdat -hij heerschte door goedheid en ieder zijner daden een zegening was. - -„Naar Utrecht voeren wij u! Wij brengen u in veilige rust!” - -Doch waarschuwend hief hij de hand op: „Staakt dien jubel! Hier voegt de -stilte: onze gebeden vragen de dooden, de gewonden onzen bijstand!”.... - -Een draagstoel werd aangebracht, toen deze eerste plicht was vervuld. De -bisschop steeg in. - -In ’t zelfde oogenblik sloeg een hand het gordijn terug: „Ik ben uw -gevangene. Beschik over mijn lot!” - -Bisschop Ansfried schudde het hoofd en zag den spreker meewarig aan: „Ga -in vrede, mijn zoon! Gij zijt vrij!” - -Twee groote tranen sprongen Olaf uit de oogen. Aan zijn bloedseed -gedachtig moest hij terugkeeren, zijn bloedsbroeder te hulp. En hij wist -thans wat dat beduidde! - -En het werd stil in zijn hart, dat daar even nog jagend geklopt had -- -verstijvend stil. - - - - -HOOFDSTUK XX. - - -Het was nog vroeg in den morgen. De hanen begroetten met luid gekraai de -zon en de torenwachter van den Sint Maarten wekte de slapers uit hun -rust. - -Door middel van zijn langen horen verkondigde hij schetterend het -aanbreken van den nieuwen dag. Met meer genoegen dan de sluimeraars, -hoorden de wachters aan de stadspoorten die schelle tonen. Ongeduldig -zagen zij uit naar de morgenwacht, die hen moest komen aflossen. - -Een verren weg had deze daartoe niet af te leggen. Utrecht was nog klein -van omvang, al had bisschop Balderic gedaan wat in zijn vermogen was, om -de stad eenigszins te herstellen van de verwoesting der Denen. Een met -keien geplaveide steenweg leidde door het benedengedeelte naar de -bovenstad, over de brug der Oude gracht. Daar verhief zich het statige -gebouw, waarvan de grondslagen reeds waren gelegd door de Friesche -vorsten, die eenmaal „Trecht” hadden beheerscht en er een koninklijken -burcht stichtten. - -Thans waren -- naar luid der kroniek -- „deselfs muren niet min cierlyck -als constigh en sterck.” Het Friesche koningsslot was een keizerlijk -paleis geworden, dat keizer Otto „ter handhaving van zijn staat en -recht” den trouwen vriend van zijn huis, bisschop Ansfried, tot verblijf -had geschonken. - -Statig verhieven zich gevel en torentransen van het hechte gebouw. Hun -breede schaduw werd opgevangen door de kroongewelven der zware boomen in -den hof; ter zijde rees de Sint Maarten, de dom bij uitnemendheid, niet -ver van de kerk van Sint Salvator, die het stof bewaarde van dezen -grooten geloofsheld. Want alle eer van menschen, alle macht verbonden -aan zijn rang, wierp hij van zich. Naar Friesland trok hij langs -onherbergzame paden, omringd door een vijandige bevolking, om ieder, die -daar den god Stavo eerde met menschenoffers, de leer der liefde te -prediken: het Evangelie. Hij ging en won de gloriekroon van den -martelaar: onder de knotsslagen der Friezen viel hij, stervend zijn God -nog lovend. Naast den vromen Gregorius, die, toen zijn doodsstrijd -aanving, met zijn laatste kracht fluisterde, hem te brengen naar des -Heeren huis om daar te sterven, werd hij ter ruste gelegd. De tombe van -bisschop Frederic, getroffen terwijl hij bad, door het staal van een -Deenschen sluipmoordenaar, rees niet ver van de zijne... - -Uit het bloed der martelaren was ook hier de bloem van het geloof -ontsproten. Want geweld noch machtsvertoon der Noorsche vijanden bleken -ooit meer in staat het volk, dat zulke voorbeelden bezat, tot afval te -brengen van het christendom. - -En thans hoopte Rolfr Jarl, dat hem zou gelukken wat zijn voorgangers in -een vroegere eeuw tevergeefs hadden gewenscht, als hij de oorlogsfakkel -slingerde in de met stroo gedekte woningen van Utrecht. Want de houten -of met rieten daken voorziene huizen der stad hadden nog geheel den -bouwvorm behouden van vroegere eeuwen. - -De ringmuur en bolwerken mochten hecht zijn en hoog, de Tolsteegpoort -reeds van verre schitteren door haar roode kleur, de huizen zonder -dakgoten of waterafleidingen vormden nog even zelden straten, als zij -zich rondden tot een plein. Gelijk de hoeven buiten de poort, hadden zij -een laagafhangend dak en werd ieder erf door een boomgaard of akkers -omringd, op hun beurt door stevig paalwerk ingesloten. Slechts enkele -der voornaamste huizingen bezaten een steenen onderbouw en eenige -traptreden van blauwe zerken, die naar de hoog aangebrachte voordeur -voerden. In den hof wroetten ongehinderd de varkens, daar kakelden -kippen en snaterden ganzen. - -Naast de hooischelf strekte een kleine hoogte, vereerd met den naam van -„’t land verbeteren”, niet zeer tot verfraaiing van het geheel. - -Doch dezen ochtend, terwijl de dagwacht zich grommig gereed maakte voor -zijn taak en de nachtwacht ongeduldig werd, omdat hij nog niet was -afgelost, liet de horenblazer het niet bij een enkel sein. Korte stooten -wisselden de langschetterende tonen af. De wachter op den -Baldericstoren begreep het eerst, dat er iets buitengewoons plaats vond. -Spiedend, de hand boven de oogen, zag hij den Rijn af en den weg, die -kronkelde met den stroom. Toen klonk een kreet van vreugde, weldra -voortgeplant van wacht tot wacht. Als op den adem van den storm vloog -het bericht door de stad, dat ginds, op den heirweg, het vaandel van -Sint Maarten wapperde, dat zij kwamen, de mannen van Utrecht met den -bisschop, in het midden, met Unruoch, zijn pleegzoon, met de broeders -van den Hohorst, allen gered uit den ijzeren greep van Rolfr, den -- -Antichrist. - -Want zoo was, niet zonder schroom, Rolfr Jarl fluisterend genoemd in -Utrecht, toen Henno ademloos den vorigen dag het bericht bracht wat deze -had gewaagd. - -Geen der drie jaarmarkten -- het recht der stad -- was aangekondigd, het -roode kruis niet aangeslagen bij de brug aan de Tolsteegpoort tot een -bewijs, dat iedere reiziger vrijgeleide had om te komen en te gaan. -Alzoo was het geen vreemdeling veroorloofd zijn nachtverblijf binnen de -omwalling der stad te houden, zonder dat hij twee borgen stelde -- -niemand dacht hier ditmaal aan. Ademloos werd Henno omringd en -aangehoord, tot een dichte menigte hem voerde naar den proost van Sint -Maarten. Het bleeke kind en de verweerde wapentuur, die bij hem waren -- -om strijd boden de burgensen aan, zonder te vragen vanwaar zij kwamen, -hen te herbergen. - -De bisschop was in gevaar en nood. Hij, de goede, edele, vader -Ansfried... Wie behalve de Antichrist zou durven wagen de hand aan den -gezalfde des Heeren te slaan?... Werd hiermee opnieuw niet de profetie -vervuld uit het boek der Openbaring: - -„Het duizend-jarig rijk -- de Antichrist omgaande als een brullende -leeuw, vervuld met plannen van schuld en misdaad -- dan het -bazuingeschal der engelen en de Heer komend op de wolken om te richten -de levenden en de dooden!”.... - -Een plotselinge angst, angst reeds zoo menigwerf gewekt, dikwerf slechts -met geweld onderdrukt, overviel allen. Als schapen zonder herder voelden -zij zich... Gegrepen werd speer en boog, schild en scharmsax -- de -geduchte knots met ijzeren spits. Nauwelijks bleef een voldoende -bezetting achter ter bewaking van brug en poort. Voort stormden Utrechts -weerbare mannen -- voort. En thans, na een nacht van vrees en -onzekerheid, zagen zij hem keeren, gered, ongedeerd.... Als zilver -glinsterden in de morgenzon de langgolvende lokken, die het eerwaardige -gelaat omlijstten van den grijsaard. En toen ratelend de brug omlaag -ging en hij reed door de breede poort en de oogen op hen rustten, wier -blik onvergeetlijk bleef voor ieder, die hem eenmaal zag, toen losten -vrees en vreugde zich op in een snik, die een zegenbede insloot. - -Zij omringden hem met jubelende woorden. In triomf omgaven de dichte -drommen zijn draagstoel, voerden zij hem naar het bisschopshof: - -Zonder vragen of verlof waren vele burgensen de groote zaal mee -binnengegaan -- in oogenblikken van diepe ontroering verliezen -wereldsche vormen hun kracht. Nu verdrongen de inwoners zich in de meer -lange dan hooge zaal met haar Romaansche rondbogen en de dubbele rij -houten, kleurrijk beschilderde pilaren. Op zijn hoogzetel, door een -kunstig besneden, door zuilen gesteunden baldakijn overwelfd, had de -bisschop plaats genomen. - -Thans drong Petrus, de proost van Sint Maarten, naar voren uit de zacht -fluisterende groepen. - -„Hoogeerwaarde, voor deze grove beleediging u aangedaan geldt slechts -een woord: wraak!” - -De diep beleedigde grijsaard schudde het hoofd: - -„Laat de wraak aan God over en aan den keizer, dien Hij heeft gesteld op -zijn hooge plaats om het wereldrijk recht te beschermen met de scherpte -van het zwaard. Mij voegt alleen te waken voor rust en recht door de -kracht van woord en gebed.” - -„Wat baten die tegenover Rolfr, den Deen?” De scherpe oogen van den -proost flikkerden. „Heer, was hij niet te allen tijde uw bitterste -vijand?” - -De ernstige blik van bisschop Ansfried rustte op hem waarschuwend, -vermanend: - -„Gij weet, dat die man veel leed over mij bracht en wilt mij thans wraak -als plicht voorstellen, door den hartstocht te prikkelen, die vergelding -heet en sluimert in iedere door onrecht getroffen ziel. Maar zwaar zou -ik zondigen, indien ik hier vergelding zocht, mijn vergelding.” - -„Maar uw ambtsplicht, heer! Werd de handhaving van het recht in het -bisdom u niet toevertrouwd?” - -„Waar plicht en lust samen strijdvoeren, is het plicht te doen wat ons -het minst behaagt. En daar het mij zwaar valt hier werkeloos af te -wachten, zoo beschouw ik dit als wereldsche zin, als strijdlust, die ik -boet door te wachten.” - -Hij drukte de hand tegen de borst, hoe heftig klopte nog het hart van -den ridder onder de breede plooien van zijn geestelijk kleed! - -„Nog is de oude mensch niet dood, éen woord en hij wordt gewekt in mijn -binnenste. Heer, vergeef!” klonk het in zijn hart. - -Het was of de storm, ontketend in zijn ziel, hem schudde. Hij trad aan -een venster en zag naar buiten met dwalenden blik. Niet lang. Een man -stormde over de brug, ademloos, het stof van den heirweg bedekte zijn -versleten kolder. Zijn paard struikelde bij iederen tred, toch dreef hij -het voort, voort. Hij was reeds de zaal binnen gedrongen, eer nog het -gemurmel van teleurstelling zweeg, uitgelokt door de beslissing van den -bisschop. - -„Dat is de vreemde wapentuur, die gisteren met den visscher van den -Ravenhorst hier kwam. Hij is straks niet teruggekeerd van den Hohorst -met onze mannen,” mompelden verscheidene stemmen. Barrevoets, -blootshoofds, hijgend naar adem viel de onbekende den bisschop te voet: - -„Heer, heer! Wapen u! Laat uw dienstmannen zich gorden ten strijde! -Odins bloedroode vaan wappert van den Ravenhorst als welkomstgroet aan -de Vikingervloot, die de rivier opzeilt, reeds nu met buit beladen!” - -Toen hief de bisschop beide handen op, gevouwen: - -„Heer, nu ken ik Uw wil! Dat is Uw vingerwijzing! Wie zijn aardschen -vorst niet bijstaat in nood en dood, pleegt félonie, wie niet pal staat -als een rots, waar het geldt het geloof aan U, den Heer van hemel en -aarde, en de eer Uwer kerk te verdedigen, is een afvallige gelijk!” Zijn -oogen vlamden als in vroegere jaren toen hij zich tot de burgensen -wendde: - -„Mijne kinderen, gordt u het zwaard aan! Op Gods bevel ten strijd! Het -is voor Zijn kerk, voor de vrijheid van dit land! Het zij zege of -ondergang ons deel wordt, weerstaat de Deensche roovers, die het -heiligste vertreden in grimmigen haat. Deze strijd is zondig noch -misdadig, hij geldt ons hoogste goed, geldt vrijheid, geloof en recht! -Te wapen!” - -Een doffe stem brak zijn woorden af, een stem met sidderenden klank. Een -bejaard man trad naar voren, een der invloedrijkste inwoners der stad. -Sneeuwwit was zijn kruin, moede van het staren op véél onrecht zijn -oogen: - -„Hoogeerwaarde, waartoe thans nog bloed en strijd? Over eenige weken, -dagen wellicht -- wie beslist het -- is het immers met alles voorbij. -Ach, laat ons biddend ondergaan, niet bloedvergietend!” - -De bisschop maakte een afwerend gebaar. De oude moed van den held, die -eenmaal gansche legerscharen bezielde door zijn voorbeeld, lichtte uit -zijn oogen. In zijn volle lengte richtte hij zich op: - -„Zwijg over deze geruchten en wacht af, wat God over ons beslist, niet -alleen biddend, maar ook wakend, hetzij, dat de groote, geweldige dag -komt, of dat de Heer in Zijn oneindige goedheid de wereld nog laat -voortbestaan. Geschiedt het eerste, zorgt dan, dat uw laatste daad op -aarde niets met lafhartigheid gemeen heeft. Beschermt de kerken, opdat -God u vinden moge biddend in Zijn huis. Doch, drijven deze dagen van -angst en onzekerheid voorbij gelijk stormwolken en wordt de aarde als -gewekt tot nieuw leven, bewaart dan u zelven voor de wroeging, dat gij -niet hebt volhard ten einde toe tegen de Deensche heiligschenners, dat -ook door uw toedoen de asch werd verstrooid van geloofshelden en -martelaren en vrees ketenen klonk voor ons vrije volk! - -Ten strijde alzoo! De Heer trekt ons voor! God wil het!” - -Met honderdvoudige echo werd dit woord herhaald. Haastig verspreidde -zich de menigte. Allen wilden het eerst gereed zijn om tegen de Denen op -te trekken. Terwijl de bisschop, op Unruoch leunend, terugkeerde naar -zijn bijzonder vertrek en eenigen der voornaamste burgers hem op zijn -verzoek volgden, -- plannen moesten worden gemaakt voor de verdediging -der stad -- rustte de blik van den „vreemden wapentuur” lang op beiden. - -„Wie is die jonge ridder?” vroeg hij broeder Johannes. Het was of hij in -Unruochs regelmatige trekken een gelijkenis zocht en die ook vond. - -„Hij heet Unruoch van Teisterbant. Door bisschop Ansfried werd hij -aangenomen als zoon, maar hij is hem niet verwant, naar men zegt. Vrouwe -Benedicta, de dochter van den bisschop, heeft hem opgenomen als -vondeling.” - -De andere schudde het hoofd: - -„Een vondeling? Neen, dat is hij niet. Mijn vrouw heeft stervend het -kind toevertrouwd aan de abdis van Thorn. Dat heb ik veel jaren later -gehoord”.... - -De proost van Sint Maarten liet hem niet uitspreken. Hij had -verstaan.... „Volg mij!” beval hij kort. - - - - -HOOFDSTUK XXI. - - -De zon was ondergegaan, de eerste sterren zouden weldra schijnen uit een -donkere wolkenlijst, de avondwind begroette ruischend de slotbron, toen -Olaf Swanwitha vond in den hof. Het was slechts een klein plekje, haar -afgestaan binnen de omheining van den Ravenhorst, maar zorgvuldig was -iedere voet gronds gebruikt om den kruidtuin te vormen, waaruit de -geneeskunst de middelen trok om kwalen en ziekten te bestrijden. De -witte lelies -- waarvan vrouw Sigrid de bladeren in azijn bewaarde om -wonden te genezen of van de bloemen een zalf kookte als een onschatbaar -middel bij kneuzingen, bloeiden er naast de verwarmende venkel en de -donkergroene rosmarijn. Haar lichtblauwe bloemen werden gebruikt om het -verstand te verhelderen en de zinnen scherp te maken. De ruite vormde -een onschatbaar middel tegen besmetting en heette, met zout vermengd, -onfeilbaar tegen vergif. De purperen gladiolen-wortel werd met wijn -gezoden voor pijlwonden gebezigd en de bladeren der rozen dienden niet -slechts om hart en leven te versterken, maar waren ook een uitstekend -middel tegen de koorts. Zij bloeiden in een groot aantal, iedere struik -prijkte met zijn mantel van groen en een bedwelmend zoete geur steeg op -uit de wijdgeopende knoppen. Op de doornige twijgen wiegelde zich de -kleine, bruine nachtegaal, door de Noren hun god Balder toegewijd, den -zachtzinnigen god van lente en licht. Zijn zilveren zang vervulde -trillend de lucht. Of Swanwitha dacht aan een anderen avond, toen ook de -nachtegaal zong? - -Langzaam ging Olaf voort. Het zachte mos dempte zijn tred. Hij zag haar, -die zijn bruid heette, op een kunstmatig aangelegd, met rozen begroeid -heuveltje. Weer dacht hij, dat zij zelve een witte bloem geleek tusschen -de rozen, weer omgolfden haar de gouden haren als een glinsterende -mantel, juist als op den morgen toen hij haar voor het eerst zag. - -Hij streek zich met de hand over de oogen -- alles was gelijk het -geweest was, alleen hij zelf was een andere geworden. Toen hij Swanwitha -in het liefelijk gelaat zag, had hij met onstuimigen hartslag begeerd -haar de zijne te noemen, zonder daarbij te onderzoeken of zijn wenschen -de hare ontmoetten -- alleen aan zijn eigen geluk had hij gedacht. En -thans had een machtige stem geklonken, die doordrong tot zijn ziel: - -„Zelfverloochening eischt de godsdienst der Christenen. Wie eigen -wenschen het zwijgen weet op te leggen, waar het geldt het geluk te -bevorderen van anderen, die alleen is een held.” - -Van dat oogenblik wist hij, dat het Christendom stond boven zijn geloof -aan de goden, even hoog als de zon schitterde boven de grijze zee. - -„Wraak, vergelding, zoek de vervulling uwer eigen wenschen”.... - -Dit waren de levenslessen, tot nu toe door hem opgedolven uit de -spreuken en sagen der Edda.... Gelijk ieder hooggestemd karakter voelde -Olaf diepen eerbied voor alles wat verheven was en groot. Met ontzag -begon hij, denkend, steeds denkend over alles wat de bisschop hem had -gezegd, op te zien tot een leer, die zulke hooge eischen stelde, eer hij -nog geleerd had Hem aan te hangen, in Wiens leven van liefde en -erbarming, in Wiens kruisdood van lijden en overwinning, de -zelfverloochening zich had belichaamd, den Christus, Die de -verschrikkingen der hel had te niet gedaan, gezegepraald op een lauwe of -vijandige wereld en de hemelen geopend, voor wie trachtten Hem na te -volgen met oprecht gemoed. - -Voorzichtig boog Olaf de takken der „gelukbrengende” berken en de -twijgen van den „heiligen” vlier, uit elkaar. Hij glimlachte nu om dit -geloof van zijn volk. Een boom of heester door menschen den goden -gewijd, en daarna de stichter van hun geluk!.... En als de oude wereld -was voorbijgegaan zou Odin een nieuw menschengeslacht scheppen op de -nieuwe aarde, de man uit den esch, de vrouw uit elzenhout! - -Een donkere blos steeg in zijn gelaat. Dàt had hij geloofd! Was hij tot -nu toe een kind gelijk geweest in zijn denken en droomen? Indien Gods -toorn den ondergang beval eener in zonden verzonken wereld, dan was -alleen de eindelooze liefde van den gekruisigden Christus in staat, de -menschheid veilig te voeren door de loeiende vlammenzee naar de nieuwe -aarde van zegepralend geloof, dat werd tot zalig aanschouwen, waar het -witte kleed zou bekleeden het verheerlijkte lichaam en de van iedere -smet gereinigde ziel.... - -Hij vergat opnieuw bijna, meegesleept door zijn gloeiende gedachten, -waarvoor hij was gekomen. Doch nu wendde Swanwitha het hoofd om en in -den glans van het zinkend avondrood zag hij haar oogen vochtig. Hij -gevoelde, dat het geen lenigende tranen waren, verkwikkend als de -zilveren dauw voor de velden, na den zonnebrand van den dag. Brandend, -een verterenden gloed gelijk, moesten zij voor haar zijn, want met een -plotselinge beweging van schrik stond zij op, krampachtig trokken haar -lippen -- zij zag hèm. - -Hij stak haar beide handen toe en toen zij aarzelde er de hare in te -leggen, greep hij ze. De angstige blik, waarmee zij hem aanzag, zonk tot -in zijn ziel. Welke kluisters hij haar had aangelegd begreep hij in zijn -geheelen omvang, thans, voor de eerste maal, nu hij niet aan zich zelven -dacht. - -„Schrik niet voor mij terug, Swanwitha! Ik kom niet meer om u Freya’s -minne toe te drinken uit den zilveren hoorn. Neem uw ring weer” -- hij -gaf haar den smallen, glinsterenden band. -- „Ik weet nu, dat liefde -niet door dwang wordt verkregen, dat de ring niet het onderpand van -verkoop is, maar die der trouw behoort te zijn. - -Wie liefde dwingen wil zoekt de zon bij nacht, dat heb ik ingezien, -gelukkig nog niet te laat. Niet wie alleen is op aarde, maar wie werd -gescheiden van wat hij liefhad, is eenzaam en verlaten. Vergeef daarom -wat ik u aandeed. Ik zal u niet scheiden van hem naar wien uw hart -verlangt. Vind eenmaal het geluk, dat”.... - -Hij wendde zich af, haperend. Zijn kloeke gestalte beefde. - -Wèl stelde de „witte Christus”, op Wien Odins zonen met zooveel -minachting neerzagen, hóoge eischen aan Zijn volgelingen. Zich zelven -overwinnen in ernstigen, stillen strijd met eigen wenschen of den vijand -tegenstormen met heirbijl en speer te midden van het opwindend -strijdgewoel -- hij wist nu wat het zwaarst viel. Maar hij hoorde een -snik van verlossing, schier van bevrijding.... - -„Vaarwel!” mompelde hij nog eens, „vaarwel!” - -Nu omklemde zij zijn hand, met haar gloeiende vingers. - -„Olaf, dank, o dank! Wat ben ik u dankbaar! Vrij!”.... Als een -jubelkreet klonk het. Toen vervolgde zij aarzelend: - -„Maar, weet mijn grootvader”.... - -„Ik zal hem alles zeggen, wees niet bang. Niemand heeft het recht u te -verkoopen naar ziel en lichaam. Ik begrijp het nu. ’t Is of mij een -blinddoek is ontvallen, of ik van een last, die mijn denken benevelde, -ben bevrijd. Zie, Witha, op den Hohorst was ik gevangen en daar werd ik -waarlijk vrij! Wel mag die plaats de „Heilige berg” heeten, sinds -bisschop Ansfried daar heerscht, niet door het geweld van den sterkste -maar door de macht der hoogste liefde, die niet zich zelve zoekt.” - -Welk een ongeveinsde verbazing las hij op haar trekken! - -Eenvoudig en eerlijk volgens zijn karakter, hernam hij: - -„Ik ben nog geen christen, maar ik hoop het eenmaal te worden, als God -mij helpen wil. O, Witha, welk een geluk van Hem kracht te ontvangen, om -den Gekruisigden Christus te kunnen navolgen! Alleen kan ik het niet, -het is een zware weg.” - -„O, Olaf, wat zijt ge toch goed!” - -Zij schreide om hem! -- Een gevoel sloop zijn hart binnen, dat geen -geluk was, zooals hij dit vroeger had begrepen, maar, dat daar ver boven -was verheven. - -„De God, die mijn moeder liefhad, zegene u! Hij zal ook ùw God worden!” -fluisterde zij opnieuw in een grooten snik. - -Toen legde zij nog eenmaal haar hand in de zijne en terwijl zij -scheidden voor het leven, wisten zij, dat zij elkander hadden begrepen --- voor het eerst. - - - - -HOOFDSTUK XXII. - - -Een nieuwe dag was verrezen. Gouden pijlen schoten naar de witte -nevelen. Rood gloeiend werden zij, als waren zij gewond, in bloed -gedoopt, tot zij eindelijk zich oplosten in licht en glans. De dag had -gezegepraald. Waarop zouden zijn stralen vallen? Op een lachend tafreel -van vrede en geluk, op een gruwzaam tooneel van strijd en verwoesting? - -Op een schouwspel van trotsche macht en wemelende kleuren-schittering -viel de eerste zonnegloed. De golven van de breede Eem rezen en daalden -met goudvonken overstrooid. De Ravenhorst weerspiegelde zijn transen in -het effen vlak -- hij niet alleen. - -Een welbewapende vloot dreef nader. Ronde schilden blonken langs het -scheepsboord en weerkaatsten den gloed der zon; gouden leeuwen met -opgeheven klauwen, als gereed tot den beslissenden sprong, prijkten op -den achtersteven. Banieren en vaandels wapperden van mast en stengen. -Breed spreidde een zilveren adelaar de trotsche vleugels uit op den top -van elke groote mast. Door de wendingen hunner wieken waren zij in staat -iedere verandering van den wind aan te geven. Met fiere voldoening hing -het oog van den vervaardiger aan zijn kunstwerk -- nu droeg hij pijl en -boog en berekende, welk deel van het land, dat de dichtbemande vloot -ging veroveren, zijn loon zou wezen. - -Toch moest de bewondering, welke zijn arbeid vond, wijken voor die welke -den draak ten deel viel op het grootste schip. Als een visioen van -dreigende macht gleed hij voorbij, vlammend goud blonk het geschubde -lijf, hel opgloeiend tegen een bloedrood zeil. De draak -- de groote -Midgardslang, die de wereld omkronkelde, waren zij niet één? Was het -niet als verrees het verleden -- het geloof aan de goden -- dat den -strijd wagen ging met den godsdienst der toekomst -- het Christendom. -Vreesaanjagend, zelfs voor die stoere krijgers, was het verschrikkelijke -dier, vuur schoot uit zijn muil, dreigend rekten zich door een kunstig, -inwendig samenstel zijn klauwen.... - -Maar een volgend vaartuig vroeg de aandacht. Een stier met blanken -zilverglans stond, als levend, op de voorplecht. Een bloedige flikkering -gleed lichtuitstralend uit de oogen van karbonkels, opgeheven was de -breede kop als ten doodelijken stoot. Zou hij den strijd winnen of zelf -zinken in den afgrond van het niets -- dien der vergetelheid. - -Als een reuzenbloem uit een ver wonderland dreef ieder schip op de klare -golven. Hier verscheen een vurig roode roos, ginds dreef een lelie met -donkeren oranjegloed. De kleurschakeeringen waren met zorg gekozen. -Tintelend van licht blonk de glans der verf van dek en boord, de -tapijten werden er in weerkaatst, waarmee de banken waren belegd langs -de verschansing. - -Opgehouden door vergulde lansen, saamgesnoerd onder een gouden kroon, -rees op ieder achterdek een paviljoen van karmozijnroode zijde. Hier -bevond zich de gezaghebber met zijn bloedsbroeders en schildgenooten, -hier sloegen de Skalden hun harpen en het was of op het dek in een -golvende en dalende zee dolfijnen van electrum de koppen ophieven, -luisterend naar den wonderen zang, aangeheven ter eere van goden en -helden. Een zee van zijde was het, blauw als de wateren, die de -geheimzinnige, altijd groene eilanden omruischten, in het verre -Grecaland.[18] - -En op het dek schaarden zich de weerbare strijders. Hun schilden -glinsterden in den zonneschijn. Ieder harnas omgaf een held, elke -zwaardknop kletterde tegen een maliënpantser en een onverschrokken hart. - -Verder zeilde de trotsche vloot, versierd om den hoogtijd der zegepraal -te vieren. Reeds kwamen de torentransen van den Ravenhorst in het -gezicht, waar boogschutters en dienstmannen, hun wapen in de vuist, -gereed stonden, om, als het bevel klonk uit den mond van hun Jarl, met -hem de vloot tegemoet te gaan. Den soudenieren, die in een der beide -houten torens op den muur naast de poort de wacht hielden, was gelast -het sein te geven. - -„Zouden de schepen hier alle voor anker komen?” vroeg een der beide -schildwachten zijn makker. Deze haalde de schouders op: - -„Dan zal, in ieder geval, het oponthoud hier niet lang duren, wij zullen -wel gauw gezamenlijk naar Utrecht oprukken.” - -„Als er nog meer krijgers noodig zijn! Ieder verdek wemelt van helmen en -harnassen.” - -„En van pracht en praal! ’t Is, uit de verte gezien of de schepen in -vlam staan! De kleurengloed overtreft nog het geflikker der blanke -wapens, van gouden beeldwerk op den voorsteven en van zilver op het -achterdek der schepen.[19] Als de Denen het onderspit delven doen de -onzen een goede vangst.” - -Verachtelijk zag de andere -- een woeste Wend -- hem aan: - -„Hoe durf je zoo iets alleen maar dènken! Wie zou die verschrikkelijke, -van goud schitterende leeuwen, die metalen menschenbeelden met hun -dreigende houding, die draken van zuiver goud, kunnen, zelfs durven -weerstaan!” - -„Om van de stieren met gouden hoornen en bliksemende oogen, niet eens te -spreken! Hoort, hoe ze brullen!”[20] viel een derde in. - -„Laat je niet verblinden door den schijn! Als die je reeds zooveel -schrik aanjaagt wat moet dan de werkelijkheid zijn. Die ziet gij dáár!” - -De oude speerknecht wees naar een kleine groep aanvoerders, in ernstig -gesprek op de voorplecht van het grootste schip. Hun wapens schoten -vonken in het helle ochtendlicht, breed uitgespreide vleugels van den -zilvergier vormden hun helmtooi. De scharlaken mantels waren als een -vlam, boven hun door den zonneglans als met vurige vonken overstrooide -ringkragen. - -„En gij denkt, dat zulke reuzen door het landvolk hier overwonnen zullen -worden, diè!”.... - -De ongeveinsde verbazing van den schildwacht evenaarde zijn -verontwaardiging en weer hingen zijn oogen als geboeid aan het -schitterend schouwspel. - -Hij was de eenige niet. Geheel in ’t rinkelend harnas, gewapend tot de -tanden, stond Rolfr Jarl voor het middelvenster der hal en fronste -ongeduldig de wenkbrauwen: - -„Waar blijft Olaf?” -- Over den kronkelenden stroom gleed zijn blik. -- -„De vloot ankert, eer gindsche waskaars is opgebrand, wij moeten haar -tegemoet. Het is hoog tijd.” - -Hij zette zijn zilveren fluitje aan de lippen, voor zijn lijfdienaar een -welbekend teeken, maar eer hij het sein kon geven stond de met zooveel -ongeduld verwachte voor hem. Onhoorbaar was de deur open gegaan, ook -Olafs blik zocht de brandende kaars, waarmee de tijd werd afgemeten. - -„Hebben wij nog eenige oogenblikken tijd?” Dof klonk zijn stem, bleek -waren zijn trekken. - -„Wat scheelt je, Olaf?” - -Wrevelig klonk het antwoord van den Jarl. - -„Verbleek je op het gezicht der drakenschepen? Mag zoo een aanvoerder -den strijd tegengaan, waarin hij mòet zegevieren?” - -Olaf tastte met de hand naar zijn voorhoofd. - -„Dat kleurgewemel schrijnt, het is of die wapens mij alle in het hart -treffen.” - -„Olaf!”.... - -Deze streek zich met de hand over de oogen. - -„Het is alles uitgekomen, zooals ik voorgevoelde, toen ik dit vredige -landschap zag -- voor de eerste maal. Herinnert gij u nog wat ik zei?” - -„Ja, en ik hoop, dat gij mijn antwoord niet zijt vergeten!” - -Hoe bijtend klonk het! - -„Voorheen, Olaf, waart gij altijd de eerste, die op den vijand -instormde, zonder te vragen wat zijn lot worden zou.” - -Met snelle schreden mat de jonge Viking het vertrek. Zwaar legde een -hand zich op zijn arm, een forsche hand. - -„Olaf, laat ons gaan! Voor de eer van Alvader en van alle Asen trekken -wij het zwaard!” - -„Neen!” klonk het in hevige gemoedsbeweging terug. „Het is tegen Zijn -wil en leer. God is liefde. Vrede gebiedt Hij. Vrede op aarde.” - -„God!” -- Rolfr Jarl herhaalde dat woord en dof gaf de holle zaal den -klank terug. Het klonk als een waarschuwing. Een oogenblik zagen beiden -elkander aan, als wilde de een de gedachten peilen van den andere. Toen -barstte Rolfr los: - -„Ha! Nu begrijp ik! Gij waart op den Hohorst!.... Vervloekt zij”.... - -„Gezegend moge de geest zijn, die van daar uitgaat. Daar klinkt het: -„Eere zij God in de hoogste hemelen, vrede op aarde, in de menschen een -welbehagen!” - -Is dat geloof niet bergen hoog verheven boven Odins leer? Zijn zonen -strijden om macht en goud, en brengen verschrikking, verwoesting en dood -waar zij verschijnen. Ik weet niet of de geweldige dag, waarin ieder zal -geoordeeld worden naar zijn werken, aanstaande is, maar dit weet ik: dat -ieder zijn onsterfelijke ziel moet redden en, dat dit nooit kan -geschieden langs den weg van bloed en moord.” - -„Gij, een christen! Gij!” - -Kort en beslist klonk het bevestigend antwoord van twee lippen, die -beefden -- niet van vrees. - -Toen weergalmde een dreunend gekraak. Met een slag had Rolfr zijn vuist -laten neerkomen op de tafel -- het blad was gespleten. Woeste haat -flikkerde Olaf tegen onder de borstelige wenkbrauwen. Grauw werd de -kleur van zijn gezicht. Met van toorn half verstikte stem barstte hij -los: - -„Dan vloek ik de hand, die eens de uwe drukte als bloedsbroeder, dan -roep ik Odins vergelding in over uw hoofd! Verlamme uw kracht, verwarre -uw brein, vergeten zij uw leven en uw dood! Odin is rechtvaardig, hij -zal uw afval richten. Ga dan naar uw nieuwe vrienden, laat mij alleen, -laat mij alleen! Overwinnen zal ik toch, mij de zege, u de verachting -voor uw meineed en verraad! Als de bazuinen schallen mij ter eer dan -verslinde u de diepte van Hel!”... - -Olaf had hem zijn woede laten uitrazen. Te midden van den overstelpenden -woordenvloed trok, als in een visioen, het geweld van den slag, de macht -der aarde hem voorbij. Banieren wapperden, klaroenen werden gestoken, -paarden trappelden en brieschten bij den woesten wedloop hunner ruiters -om het eerst hun doel te bereiken: de gouden kroon, het symbool der -macht, opgeheven door de hand der schoonste vrouw, die den overwinnaar -zou toebehooren met het schier tot de wolken rijzende burchtslot, -waaruit hij zou beheerschen het aan zijn wil en wet onderworpen land. - -Over dooden en gewonden ging hun weg, gruwelen, de ellende van duizenden -waren hun trawanten, niemand sloeg er acht op. Aller oog hing in -deemoedigen eerbied aan hem, die de macht had veroverd voor zich alleen. -Voor hem bogen de heerschers en knielden de volken. - -Slechts een enkele vrouw niet, een enkele, stille, fiere vrouw. Verlaten -stond zij aan een hoek van den heirweg, droevig rustten haar oogen op de -weegschaal in haar hand: „Gewogen en te licht bevonden,” sprak haar -ernstige stem. Maar in Olafs hart klonk het: „Ik wil u dienen, u: het -Recht, vertrapt zoo dikwerf en veracht. Nimmermeer buig ik mij voor het -geweld, al wordt dit door de macht gekroond met de overwinningslauweren -der aarde.” - -En weer dacht hij aan dien gloeienden zomerdag, toen hij op een zijner -zwerftochten in het Italiaansche land het beeld der vrouw, met de -weegschaal van het recht, in steen gehouwen had aanschouwd in den -trotschen Romaburg. Een waarschuwing scheen het hem, dat zij thans -voorbij zijn geestesoog trok -- als in een visioen. Hij dacht aan den -christen-bisschop, wiens woorden vol ontzagwekkenden ernst van zoo -grooten invloed waren geweest op zijn zieleleven -- hij wist nu waar hij -het recht zou vinden, door wien het werd gediend. - -Dreef die wetenschap hem tot het antwoord: meer een antwoord op zijn -eigen gedachten dan op de woorden van Rolfr Jarl: - -„Verwacht niet te veel, roem niet te vroeg. Gij kent uw tegenstander. De -hand van den graaf van Teisterbant voerde steeds een wapen van ijzer al -is zijn hart van goud. Hij zal strijden voor geloof en recht tot zijn -laatsten ademtocht.” - -„De strijd dien gij, meineedige, weigert. Ook wij kampen voor ons -geloof!” - -„Maar wat wij beoogen is ongerecht en laag. Ik weiger daarom echter niet -uw leven te beschermen met het mijne. Uw schilddrager wil ik zijn, -iederen slag zal ik opvangen, die op u is gemunt. Zoo volbreng ik de -gelofte eens aan u als bloedsbroeder afgelegd en schiet ik niet te kort -waar het mijn hoogsten plicht geldt. Geen zwaardslag sla ik, maar ook -geen helm behoede mijn hoofd, geen harnas mijn hart.” - -Toen klonk weer die harde lach: - -„Dichterlijk en schoon, mijn jonge Skald, alleen -- onuitvoerbaar, -gelijk alles wat tot dat gebied behoort. De eene aanvoerder is nooit de -schilddrager van den anderen. Ook zou uw strijdbende wanen, dat ik u -blootstelde aan de pijlen om niet met u macht en buit te moeten deelen.” - -„Op een andere voorwaarde weiger ik u te vergezellen!” - -„Dat is weer zijn werk! Vervloekt! Ansfried, altijd Ansfried! Het is -zijn invloed!” - -Hij drukte de handen tegen het hoofd en mompelde, alleen voor zich -zelven verstaanbaar: „Ha! Ik hoor ze lachen, de wraakgodinnen! Die hoon -geldt mij! Ik waande hem te treffen en het wapen wondde de hand, die het -voerde.” - -De toorn, die in hem woelde en bruiste, maakte plaats voor een ander -gevoel; een smart ongeneeslijk en brandend, na zoovele jaren nog, -schrijnde en dreef hem tot den uitroep: - -„Gij vraagt of ik zijn hand ken? Ja, reeds lang voor gij geboren werdt -greep die storend in mijn leven en verwoestte wat in waarheid dien naam -verdiende. O, noch het dreunend geraas van den slag, noch het bruisen -der zee te midden van den orkaan konden voor mij de gelofte van trouw -verdooven, die Hereswit van Strijen aflegde voor het altaar met haar -zachte, zilveren stem aan de zijde van graaf Ansfried van Teisterbant. -Hoor, hoe ik mij wreekte! Of ik hem ken? Jà, en hij mij!” - -Toen verdrongen zich de woorden op zijn lippen, een gloeiende -vuurstroom geleken zij, waaruit de vlammen opstegen van den haat. - -Olaf luisterde zwijgend, maar in zijn hart klonk het: - -„Vergeef uw vijand zeventig maal zevenmaal”.... - -Het was hem of engelenhanden gouden harpen sloegen, of hun gestalten hem -omzweefden, blinkend wit, terwijl hun lippen fluisterend herhaalden dat -ééne woord: - -„Zeventig maal zevenmaal!”.... - -O, hoe hoog stond de godsdienst der christenen boven dien zijner -vaderen! Zeventig maal zevenmaal... Wreekt u zelven niet.”.... - -En, was hier gezondigd? Bestond de schuld, die Rolfr Jarl vervolgd had -en gewroken gedurende zijn gansche bestaan, niet in zijn verbeelding, in -zijn gekwetste eigenliefde en teleurgestelde wenschen? - -Die gedachte deed Olaf vragen: - -„En áls het oordeel daar is, gelijk zoovelen gelooven met den -aanstaanden zonnestilstand en de eeuwige Rechter, dien gij Alvader -noemt, verschijnt op de wolken, durft gij dan voor hem bestaan, bezwaard -met den last van zulk een schuld, met zooveel haat in uw hart? Want, was -het recht wat gij deedt? Kan Alvader uw daden goedkeuren, of Balder de -liefelijke, zachtzinnige, en Thor, de vreeselijke maar rechtvaardige -god? De Edda verbiedt alle onrecht. Gij hebt het bedreven, uw gansche -leven en waar een rechter verschijnt oefent hij recht.” - -De aderen aan Rolfrs slapen zwollen. - -„Dat wil wijsheid opdisschen! Wel zeker! Wij schenden den bloedseed, -wij vertreden eer en trouw en janken met christenhonden over het vergaan -der wereld op den avond van den langsten dag! Nu, gij zult uw langsten -dag gezien hebben!” - -Hij rukte een verborgen deur open en stiet Olaf, voor deze er op -verdacht was, in de diepte. „Hier ongeluksprofeet, haal je -profetenloon!” - -De deur dreunde dicht. Een horensein schalde. - -„De vloot is daar! Thans voorwaarts ten strijd en ten zege!” - -Hij gordde zich het zwaard dichter en toen was het hem eensklaps als -werd het vuurvlammend heden, de in gouden glorie gehulde toekomst bedekt -door een grijzen sluier -- dien van het verleden. Veertig jaren weken -terug, hij zag zich weer, als jongeling zonder macht of aanzien in de -Schola Palatina te Keulen. De ernstige stem van aartsbisschop Bruno -waarschuwde: - -„Den dwaze brengt de toorn om en de ijver doodt den slechte.”[21] - -Waarom kwamen die woorden thans terug in zijn geheugen, na zooveel jaren -van vergetelheid, waarom? - -Vrouw Sigrid stond voor hem. Op den toren had zij gewacht en gestaard in -de verte, vele uren sinds vele dagen. - -De raven hadden gezweefd boven haar hoofd, hun krijschende kreten -uitstootend, de wind haar de grijze lokken losgewoeld, de regen haar -geslagen in het onbewogen gelaat; zij had het eene bemerkt noch het -andere. Thans echter kwam een zegevierende trek om de dunne lippen, -bijna het eenige wat van haar gelaat te zien was; een zwarte mantel hing -haar van den hals tot de voeten, somber als de nachtzwarte vlerken der -raven; de kap verborg haar hoofd. - -„De vloot nadert. Laat thans de vergelding de schuld evenaren. Triomfeer -en leef. Van de zwakke eischt Odin den dood, in uw hand legt hij de -wraak. Grijp den bisschop levend, hij sterve op het toppunt zijner macht -aan den Noorderboom als een ellendige slaaf.” - -Zij hief de armen omhoog en sloeg de kap terug, de grijze haren zwierden -haar om hals en schouders, in de holle oogen gloeide het als een -verterend vuur. - -Rolfr Jarl, die nooit had gevreesd, huiverde. Het was hem als werd hij -voortgedreven door de geduchte schikgodinnen van zijn volk -- waarheen, -waarheen? - - [18] Wat hierboven gaat, is een nauwkeurige beschrijving der - Denenvloot waarmee Canut van Denemarken in 1017 koers zette naar - Engeland. - - [19] Vloot van Canut. - - [20] Idem (Bolhuis). - - [21] Job, K. 5. - - - - -HOOFDSTUK XXIII. - - -Op de muren en wallen van Utrecht stonden de bisschoppelijke -boogschutters en hielden scherp wacht. Op het plein voor den Dom -oefenden zich de burgensen met schild en speer. De tijding van de -nadering der Denen had nieuwe, hevige onrust gewekt in de gemoederen, -waarin reeds zooveel angst heerschte. Een renbode bracht het bericht, -dat reeds meer dan één kustplaats door hen was geplunderd en het platte -land bij Leithen afgestroopt. Niemand bood tegenstand, rillend van vrees -vluchtte het landvolk reeds op het eerste gezicht der drakenschepen. -Duchtten allen, dat de riemen met ijzeren roeipennen zouden worden -omgevormd tot doodelijke wapens, gericht op hun hart? Waanden zij, dat -de schilden, opgehangen langs het scheepsboord, de vijanden zouden -beschermen voor iederen aanval, dat de geheimzinnige runen gegrift in -elken boeg zooveel tooverteekenen zouden blijken?.... - -Verwenschingen golden de regentes van Kennemerland, die steeds in veete -met West-Friezen of Vlamingen onbeschermd de kusten en vaste plaatsen -liet van eigen gebied. Wat baatte het? De Denen waren gelijk aan de zee -bij stormvloed, wie kon hun macht keeren? Heeren, vrije boeren en -eigenhoorigen uit den wijden omtrek vluchtten naar Utrecht om achter de -stevige wallen het lijf te bergen, om -- de heerschende onrust en -verwarring nog tienvoud te vergrooten. - -Maar daar waren nog anderen dan radelooze vluchtelingen of in boete en -gebed verzonken vrouwen, die zelfs boven de Denen den wereldbrand -vreesden. Krachtige mannen, uit wier mond een kreet van woede en wraak -opging, toen zij hoorden van een nieuwen inval der gehate Noormannen. -Want de lijdenskelk sinds twee eeuwen den landzaten door dit volk -gereikt, was boordevol. De oogen der mannen gloeiden van toorn, de -gebalde hand omklemde een wapen. Een oproeping tot den strijd weerklonk -en werd alom herhaald. Boden renden door het land, van stad tot stad, -over velden en door wouden. Van de hoogten der Kennemerduinen klonk die -krijgskreet, voort rolde hij over de bosschen en weiden van Masaland. -Over de Drenthsche heidevelden dreunde hij, in kracht aan den stormwind -gelijk. Te wapen riep hij de stoere Friezen aan gene zij van het Almere, -dat even rusteloos knaagde aan hun land, als de Denen aan zijn welvaart. - -Pas negen jaren vroeger had koning Sven van Denemarken al hun -kustplaatsen geplunderd zonder onderscheid, en Staverun, de bloeiende -stad, gelijk gemaakt met den grond. Ongewroken bleef, tot nu toe, die -inval. Waren de nakomelingen verbasterd van het heldenras, dat een eeuw -te voren den geesel der christenen, den geduchten Bioern, „met de -ijzeren rib” neersloeg en zijn ontembare legerdrommen verwon? - -Van Bioern, die altijd ongeharnast ten strijde trok, ging de mare, dat -hij door de toovermiddelen zijner moeder onkwetsbaar was, behalve aan de -rechterzijde, daarom bedekt met een ijzeren plaat. Toch hadden zij die -plek weten te treffen, toen hij uit Italië keerend, Friesland trachtte -uit te plunderen. De Friezen herinnerden zich dien dag van zegepraal, -zij grepen schild en speer en verlieten hun ontoegankelijke moerassen om -den vijand op te zoeken eer hij hen vond, om zich op Sven te wreken -gelijk zij dit eenmaal deden op Bioern.[22] - -Thiel, de rijke koopstad sloot haar poorten en hield scherp wacht, maar -de geringe bevolking, die te Wyc leefde op de puinhoopen van het eens -zoo machtige Dorestad, vluchtte weeklagend naar Utrecht. Heeren waakten -op hun burcht en spijker en lieten de pekpannen -- waarschuwend sein -- -vlammen bij dag en bij nacht; velen beloofden hun eigenhoorigen de -vrijheid, indien zij moedig stand hielden in den komenden strijd. En de -hoop op vrijheid, met den wensch om de gehate indringers te verdrijven, -vormde zelfs die verachte door hun meesters met voeten getreden -eigenhoorigen tot helden, die onverschrokken zouden standhouden, gevaren -schuwend noch den dood vreezend. Maar uit iedere landstreek rende bode -op bode naar Utrecht, naar den bisschop, die, nu graaf Frethibold -afwezig was, de zorgen van den staat droeg met die der kerk. - -Het was bijna of de vrees voor het eene gevaar de gedachte aan het -andere op den achtergrond drong. Bisschop Ansfried zag het met -voldoening. Boven iedere uitlegging van het Evangelie gold bij hem -steeds het woord van Christus: „Deze dag en deze ure weet niemand.” En, -waar hij zich niet geheel kon losmaken van het ontroerende denkbeeld, -dat zijn tijd beheerschte, bleef hij het echter veroordeelen: Gods woord -was hem meer dan de meening der menschen. - -Nauwkeurig zag hij toe, dat ieder de plichten vervulde, die zijn hand -vond om te doen. Zelf gaf hij het voorbeeld om, schier zonder zich bij -dag of nacht rust te gunnen, alle maatregelen te nemen, die noodig waren -om de geduchte vijanden te weerstaan. En de verweermiddelen waren even -beperkt als de tijd kort: indien de Denen niet door nieuwe strooptochten -den tijd lieten voorbijgaan, konden er nauwelijks drie dagen verloopen -tusschen het eerste bericht hunner nadering en hun komst voor Utrechts -poorten. Iederen ochtend predikte hij intusschen in den Dom, voor een -elkander verdringende menigte, allen vermanend te vertrouwen op Gods -liefde en erbarming, Die uitkomst kan geven uit elk gevaar en nooit -verlaat wie op Hem vertrouwen. Waar hij hoofden van bleeke boetelingen -zag met asch bestrooid, sidderend voor het jongste gericht, vermaande -hij tot werken zoolang het dag was, moedig het kruis te dragen tot het -einde toe; waar hij krachtige mannen aanschouwde met van wrok verwrongen -gelaatstrekken, die den naderenden vijand gold, drong hij hun het -gewijde woord niet te vergeten: „Mij komt de wraak toe, Ik zal het -vergelden,” ook als zij hun leven waagden voor het hoogste aardsche -goed: vrijheid van volk en land. - -En dan, als te midden der zorgen van den dag: onderhandelingen met den -stadstimmerman of den wapensmid over het versterken der poorten of de -levering van stormkappen -- angstige gestalten het Bisschopshof -binnenwankelden en smeekende stemmen fluisterden: - -„Vraag voor mij een oogenblik gehoor! Ik wenschte mijn goederen en -eigenhoorigen aan de kerk te schenken tot rust mijner ziel, nu het einde -nadert,” dan vergat hij alle aardsche zorgen om met gloeiende -welsprekendheid de milde gevers te wijzen op hun dwaalbegrippen: - -„Gelooft gij uw Schepper te kunnen omkoopen, door Hem aan te bieden, wat -Hij u hier op aarde leende? Denkt gij door zoogenaamde goede werken den -hemel te verdienen, vergetend, dat geschreven staat: - -„Wij worden uit genade zalig, opdat niemand roeme.” Ik zeg u, dat het -geloof zonder de werken dood is en de werken zonder waar geloof met -zonde zijn besmet. Of ontspruit uw vroomheid uit zuivere bron? Angst -voor het komend oordeel maakt u mild, geen zelfverloochenende liefde, -die wil ontberen om het geluk van anderen te verhoogen. Gaat en -onderzoekt u zelven, voor gij hier terugkeert!” - -Menigeen ging met gebogen hoofd, beschaamd door de woorden van hem, die -de menschen kende en de roerselen peilde hunner daden, maar broeder -Johannes mompelde meer dan eens voor zich heen: - -„Goed, dat volgens de kerkelijke wet de bisschop geen schenkingen mag -weigeren. Het schijnt of hij besmet is met ketterij. Mogen wij dan -heilige stichtingen geen goed en goud geven, om daardoor de voorspraak -der heiligen te verwerven bij den Hemelheer?” - -Welke verkeerde voorstellingen hij zich vormde en welk een ergerlijke -zedenleer hij voorstond, begreep broeder Johannes evenmin als zijn tijd, -die deze denkbeelden huldigde. - -Intusschen zag de bisschop vol ongeduld uit naar den terugkeer van graaf -Frethibold. Waarom bleef hij zoo lang uit? Reeds was hem een renbode -tegemoet gezonden. Hulp van den keizer moèst komen, kón immers niet -uitblijven. Dan zouden de mannen van Sint Maarten zelf aanvallend kunnen -optreden tegen de Denen, die hij nu genoodzaakt was af te wachten achter -de muren van Utrecht, dat, werd het bestormd, misschien opnieuw zou -worden verwoest. Zijn macht was te zwak om de stoute aanvallers met -eenige hoop op goeden uitslag te kunnen weerstaan. - -En terwijl zoo vele leden zijner gemeente zich in de kerken verdrongen, -kermend, biddend, gelaten afwachtend wat komen zou of in doodsangst de -handen wringend bij de gedachte aan het snel naderend einde, deed de -bisschop zijn plicht. Niet alleen zorgde hij voor de geestelijke zaken -van zijn ambt, ook de wereldsche kwam hij nauwgezet na. - -„Wie trouw blijft ook in het kleine, alledaagsche, is Gode meer -welgevallig dan hij die vast en zich op de borst slaat, zonder te doen -wat hij moet verrichten,” luidde steeds zijn woord. - -En zijn voorbeeld gaf velen de beradenheid en kalmte van geest terug, -die zoo noodig waren in deze dagen van angst en spanning. Zijn vast -vertrouwen op Gods vergevende liefde hergaf de rust aan fel geschokte -gemoederen, zijn onvermoeide ijver wekte in de harten van allen, die -zijn gloedvolle predikingen hoorden in den Dom, het vurig verlangen om -te helpen, te redden, de hand aan den ploeg te slaan als hij. - -Zoo herstelde het voorbeeld van een enkele de rust in een door de meest -tegenovergestelde gevoelens geslingerde menigte, die thans de overvolle -stad herbergde. - -Maar de tijd drong. Nieuwe vluchtelingen brachten nieuwe -onheilstijdingen. Roovend en plunderend trokken de Denen door het land. -Tevergeefs had Rolfr Jarl, zoodra hij zich aan hun hoofd stelde, -aangedrongen in den krijgsraad om terstond naar Utrecht op te rukken. - -Over den ganschen omtrek scheen de adem des doods te zijn heengestreken: -platgebrande velden, het gezaaide en bloeiende vertreden, de woningen -verwoest, de menschen verjaagd of gedood.... Het deed den bisschop met -stijgend verlangen uitzien naar den terugkeer van graaf Frethibold. Hij -moest immers komen aan het hoofd van een welgewapend heir.... - -De toppen van beuk en linde in den tuin van het Bisschopshof werden rood -gekleurd door het licht der scheidende zon, toen de vurig verwachte -eindelijk keerde -- slechts door zijn lijfwacht vergezeld. In hevige -gemoedsbeweging zag bisschop Ansfried hem komen, met uitgestrekte hand -ging hij hem tegemoet. Men zag het noch aan zijn uiterlijk noch aan zijn -bewegingen, dat hij de laatste dagen zelfs bij nacht geen rust had -gekend. - -„Frethibold, gij zijt alleen? Welke tijding brengt gij? Volgt u een -leger? Het is hoog tijd, zal dit land niet geheel verwoest en deze stad -behouden blijven.” - -Frethibold schudde het hoofd. Nieuwe kracht rustte op zijn gelaat. -Blijkbaar had de afwisseling der reis hem gestaald. De blik zijner oogen -echter werd grenzeloos weemoedig bij ’s bisschops vraag. - -„Heer, al mijn pleiten, mijn aandringen op hulp bleef tevergeefs. De -jonge keizer gelooft vast, dat weldra de wereld in vlammen zal opgaan. -Zijn hofgezin gelijkt een schare boetelingen, hijzelf, de eigen -kleinzoon van Otto den Groote, geeselt zich driemaal daags ten bloede -toe en bidt aan het graf van keizer Karel te Aken. - -Kluizenaars en pelgrims uit Italië, waaruit hij sinds enkele weken -terugkeerde, wisten tot hem door te dringen, nadat zij op de straten van -Rome en Parijs de onheilsmare hadden verkondigd. Mannen, vrouwen en -kinderen volgen in onafzienbare rijen, met gescheurde kleederen, de -hoofden met asch bestrooid, huilend, kermend of biddend. Iedereen denkt, -vol angst, alleen aan de naaste toekomst; het heden heeft voor allen -zijn beteekenis verloren. - -„Hulp vraagt gij mij tegen de Denen? Weet gij dan niet, hoe in mijn -Duitsche gouwen boeren en hoorigen roovend en moordend het land -afloopen, zonder dat ik mijn krijgsbenden tegen hen uitzend? Waarvoor -zou het baten? Over enkele dagen is alles voorbij.... Red daarom uw -ziel, graaf Frethibold! Schud van u de wereld en haar zorgen! - -Gij wilt tegen de Denen optrekken? Ik zeg u, dat het de duivel met zijn -booze geesten zelf is, die zich vermommen in hun gedaante! Weersta hen -niet, vlied hen en doe boete!.... Red uw ziel!”.... Zijn oogen, de -schitterende blauwe oogen, die ook Otto de Groote bezat, gloeiden mij -tegen als twee vurige kolen, diep lagen zij gezonken in de kassen. -Geeselslagen striemden onafgebroken zijn rug, in stroomen vloeide zijn -bloed, tot zijn brandende oogleden zich sloten en hij nog eenmaal -fluisterde met bezwijkende, klanklooze stem: - -„Het oordeel komt, graaf Frethibold! Doe boete!”... Terwijl de artsen -kwamen om den keizer bij te brengen werd ik naar buiten gevoerd. Ook -daar klonken slechts geween en jammerkreten; de Dom en de kruisgangen -waren overvol door een saamgedrongen, wanhopige menigte. - -De zendeling Athanasius predikte: uit Italië is hij te voet alle -Duitsche gouwen, waardoor zijn weg voerde, doorgetrokken om het naderend -oordeel te verkondigen. Vele honderden zijn hem gevolgd, biddend, -kermend, honger en dorst verdurend, zware ketenen achter zich aan -sleepend bij dag, psalmen zingend in den donkeren nacht. Sommigen -kruipen op de knieën langs den weg, barrevoets, bloothoofds zijn allen. -Zij gaan tot hun voeten hen niet meer kunnen dragen, zij zingen tot de -stem hun den dienst weigert, zij staren biddend omhoog tot hun slapen -bonzen en het hun duizelt voor de oogen. - -„Boet uw zonden! Bekeert u! Het laatste oordeel naakt!” luidt de kreet -duizendmaal herhaald, voortgeplant langs de wegen door alle boetelingen, -wier stemmen smoren in krampachtig snikken. En hoe verder men komt in -Duitschland, hoe dieper men in Frankrijk doordringt, hoe grooter ook de -tooneelen van angst en wanhoop worden, naar men mij verhaalde. In Italië -stijgt de vrees schier tot razernij, evenals bij den jongen keizer. In -onze landstreken is het betrekkelijk rustig vergeleken bij de -radeloosheid, die in de zuidelijke landen allen heeft bevangen. Sinds -daar de schrikmare werd verspreid, hebben de volken zich op het einde -voorbereid en gebeden bij dag en bij nacht. Elders trekken troepen -gewapende boeren en weggeloopen hoorigen rond. Zij rooven en plunderen -wat zij begeeren en geven zich aan de meest uitgelaten brooddronkenheid -over. - -„Genieten, eer wij vergaan!” luidt hun leus en de ergerlijkste tooneelen -verdringen elkander. - -Dat zijn de berichten en ervaringen die ik meebreng van mijn reis. -Treurig zijn zij gewis.” Peinzend zag hij voor zich: „Een keizer, die -zijn kracht verteert in boetedoeningen, een radelooze menigte, die zijn -voorbeeld volgt, kluizenaars schier waanzinnig van dweepzucht, -brooddronken plunderaars, aan alle uitspattingen overgegeven -- daaruit -bestaat thans de wereld, die haar plichten vergeet en haar schuld -vergroot. O, was ik slechts in staat die verblinden de oogen te openen! -Mijn leven zou ik er voor willen geven!” - -Opmerkzaam zag bisschop Ansfried hem aan. Zijn gelaat was gebruind door -wind en weer, kloek hield hij het hoofd opgeheven, een heldere blik -tintelde in zijn oogen. - -De bisschop trad op hem toe en legde de hand op zijn arm: - -„Frethibold, vruchteloos schijnt uw reis en toch was zij een gezegende. -Gij hebt bij het zien der ellende van anderen uw eigen leed leeren -vergeten. Omgord met nieuwe kracht heeft u dit gevoel. Dank God -daarvoor. Wie zijn leven zal willen verliezen zal het behouden, wie zich -zelven kan verloochenen wordt door God gezocht. Gij zijt als gewekt tot -nieuw leven. Dank den Heer!” - -Bewogen drukte graaf Frethibold den spreker de hand: - -„Gij hebt gelijk, God is goed. Hij heeft mij het beste gegeven: -zelfvergetelheid. Nu kan ik Hem danken als het einde daar is.” - -„En tot die ure komt, waarvan niemand weet dan de Vader alleen” -- hoe -beteekenisvol werd het opnieuw gezegd -- „zullen wij allen volharden -zoowel in onze kleine, dagelijksche plichten als in de groote, die het -leven van ons eischt. Wie waagt te beslissen wat bij God groot is of -klein? - -Niet uit waken en bidden alleen bestaat het leven. God vraagt onze daden -zoolang Hij ons hier op aarde laat. En wie zijn bestaan wil geven voor -de vrijheid van het volk waartoe hij behoort, wie bereid is te vallen -voor zijn aardsch vaderland, vervult een hoogen plicht. - -„Volhardt ten einde toe!” luidt de eisch van den Heer. Laat ons dit -woord opvolgen met Zijn hulp, alsof ons nog vele jaren wachten op aarde, -zonder echter Hem te vergeten, Die ons wellicht oproept uit den strijd -nog voor het einde komt voor alle levens. Zijn wij te midden van het -leven niet altijd in den dood? Waartoe dan die onrust: geheel ons lot is -in Zijn hand.” Hij voerde Frethibold naar het venster: een donkerroode -gloed kleurde aan den horizon den avondhemel. - -„Ginds rooven en moorden de Denen. Bij Leithen zijn zij Kennemerland -binnengevallen, Aemstelland en Amuda werden door hen gebrandschat, -daarna zijn zij door het Almeri langs de kust van Nardengerland de Eem -opgezeild naar den Ravenhorst, waar Rolfr Jarl zich met zijn soudenieren -bij hen heeft aangesloten. - -Vurig had ik gehoopt hen met voldoende heirkracht te kunnen tegentrekken --- het was tevergeefs. Misschien hechtte ik te veel aan hulp van -menschen. Moge thans God ons schild zijn, ons wapen ons goed recht. - -Morgen bij het rijzen der zon dagen wij hen in het open veld uit tot den -strijd. Ik heb mijn ridderzwaard neergelegd op het altaar, toen ik tot -den dienst der kerk werd gewijd, thans echter in dezen grooten nood -gevoel ik, dat God mij terugroept in het leger. Maak dus uw -toebereidselen; op u rust de plicht de krijgsbenden aan te voeren. - -„Heer bisschop, u behoort die eer!” - -„Mij zult gij vinden waar het gevaar het grootst is. Laat mij thans -echter alleen: straks moet ik de gemeente voorgaan in den Dom; ik hoop -ook u daar niet te missen.” - -Terwijl Frethibold ging zag de bisschop hem ernstig na: - -„Is het mijn plicht het hem nu te zeggen?” Zware tweestrijd deed hem -weifelen, vele oogenblikken, toen was zijn besluit genomen: „Neen, thans -niet. Na den strijd. Het zou hem nu aftrekken van zijn plicht.” - - [22] - - Var Bier sen volt returner - E vers Danemarche sigler - Kar oies aveit noveles - De le qui mult li erent beles - Un mult gros vent e une bise - Le rameine tut dreit en Frise - La ariva la pristrent proz - Là dit l’estorie quil fu morz. - - (Chronique M. S. de Normandie de Benoit de Saint Maur.) - - - - -HOOFDSTUK XXIV. - - -De nacht was voorbijgekropen onder angstig bidden en berouwvolle -klachten of doorgebracht met lofzangen van vast vertrouwen en geloof. -Vergeten was alles wat behoorde tot de aarde. De overtalrijke bevolking, -die Utrecht thans omsloot met haar paalwal en poorten, was opnieuw -saamgestroomd in de verschillende kerken der stad, de Dom kon niet allen -bevatten. Thans rees de nieuwe morgen -- de laatste welke de oude aarde -zou aanschouwen. - -Want de langste dag was aangebroken! - -„Ik zal heden ingaan in Gods heerlijkheid! Geprezen zij Zijn naam!” -prevelde oude Lisa. Zij lag geknield in het voorportaal van den Dom. -Trutha bevond zich naast haar. - -„Lisa, o, Lisa.... Zal de Heer ook Yglo verlossen uit den kerker?” - -„Zeker doet Hij dat, kind! Hij verlaat nooit wie op Hem vertrouwen.” - -„Dan” -- fluisterde de bleeke Trutha, „ben ik blij, dat het einde komt!” -Een weinig verder hief Henno de gevouwen handen op: - -„Laat mij niet zoo sterven, Heer! gescheiden van mijn kind! Wees -barmhartig, laat mij hem mogen verlossen uit dat donkere -burchtverlies.... Hand in hand wachten wij dan uw komst af bij het -bazuingeschal der engelen”.... - -Weerklonk dat reeds nu? Luid schetterende tonen deden de knielende -menigte ontsteld overeind rijzen, in de grootst mogelijke spanning, in -verbijsterende verwarring. Het snikken der vrouwen en kinderen vermengde -zich met de gebeden van geestelijken en leeken. Maar in de geopende -kerkdeur klonk een vaste stem: - -„Mannen van Utrecht, te wapen! De bisschop beveelt het! Grijpt schild en -speer! Op! De Denen tegemoet!” - -Verbaasd richtten zich aller blikken op den spreker: Unruoch van -Teisterbant. Zijn oogen schitterden hun tegen onder den glanzenden helm, -zijn ijzeren rusting rinkelde, het breede slagzwaard blonk in zijn vuist -als het wapen van het recht. - -„Op, wakkere mannen! De soudenieren van het Sticht scharen zich reeds in -slagorde, de bisschop zelf stelt zich aan hun hoofd. Komt, om de -vijanden van ons geloof, de belagers van ons volksbestaan te helpen -verdrijven uit ons land!” - -Zij zagen zijn bezielden, van strijdlust gloeienden blik en -- -ontstelden schier. - -„Jonker Unruoch!” riep een oud man, -- „strijden op den laatsten dag! -Laat ons in vrede bidden, eer wij sterven!....” - -Tot eenig antwoord hief Unruoch zijn zwaard op, helle vonken schoot het -in het morgenlicht. - -„Bidden wilt gij? Waarvoor? Om vergeving af te smeeken voor uw lauwheid -en plichtverzuim? Ginds” -- met zijn zwaard wees hij de richting aan -- -„plunderen en stroopen de Denen. Indien zij het platte land niet hadden -afgeloopen en verwoest, lagen zij reeds voor de poort. Voorwaarts alzoo! -Hun macht vernietigd eer zij hier de kerken in een vuurgloed doen -verteren en ons de lansenmis zingen! God ziet u! En, wanneer gij de -Denen verslaat, wie zegt, dat gij dan niet den Antichrist velt met zijn -heir van booze geesten?” - -Als een schok doortintelde ieder dit laatste woord. De Antichrist zou -verschijnen eer het einde kwam, zoo was het voorspeld.... Door hem te -weerstaan werd zonde en schuld geboet. God wilde het! Was niet reeds -door menigeen de woeste Rolfr Jarl vereenzelvigd met den Antichrist? -Vastberaden, als gewekt uit een verdooving, stormden de mannen naar -buiten. Het zou een ontembare schaar zijn, die Unruoch in het veld -voerde. Graaf Frethibold zag hem zijn manschappen opstellen voor het -Bisschopshof. Het was een zonderlinge strijdbende: ieder voerde het -wapen, dat hij bezat, zonder eenige regelmaat of orde, maar dezelfde -moed en strijdlust blonk uit aller oog. - -Hij zag den slanken jongeling vol gloeienden ijver, allen bezielend door -voorbeeld en woord.... - -„Zoo als hij zou thans mijn zoon zijn geweest! Ach, waarom word ik -steeds opnieuw herinnerd aan mijn verlies!” Een gesmoorde zucht -ontsnapte zijn lippen, toen richtte hij het gebogen hoofd op: - -„Het was Gods wil. Ik had mij moeten buigen en ik liet mij breken door -het lot, dat mij door Hem werd opgelegd. Heer, vergeef, en laat mij -weldra mijn lieve vrouw, mijn dierbaar kind hervinden bij U!”.... - -Hij wendde zich af en gaf den boogschutters zijn bevelen. - -Aan de spits der ridders en ruiters van het bisdom verscheen de bisschop -zelf. Niet als een held die heenrijdt naar het slagveld. Harnas noch -pantser omgordde zijn leden, uit geen blinkenden helm golfden de -zilveren haren van den grijsaard, die fier en ongebogen zijn ros in toom -hield met vaste hand. In breede plooien viel het violetkleurig -opperkleed van satijndamast met goud passement geboord hem over de -schouders, zijn rechterhand hield den kromstaf, zijn vinger droeg den -gewijden ring. Langzaam reed hij langs de opgestelde gelederen. - -„Mijne kinderen, ik groet en zegen u in des Heeren naam! Denkt aan het -woord van Joab: Weest sterk en laat ons sterk zijn voor ons volk en voor -de steden onzes Gods!”[23] Volbrengt uw plicht tot uw laatsten -ademtocht, maar koestert haat noch oefent wraak! Gerechtigheid zij uw -wapen, het geloof in Gods albestuur uw schild. Voorwaarts thans! Ik -voer u niet aan in den strijd, maar ga u voor in den slag!” - -„Heer bisschop, zonder wapen! U treffen de Denen het eerst!” - -„Wie door God wordt beschermd is welbewaard. Bekommert u niet om mij. -Laat God zorgen en doet uw plicht. Voorwaarts kinderen! Te hulp hen, die -vergaan! Wyc staat in brand, bewaart Utrecht voor hetzelfde lot! God -bescherme onzen tocht!” - -„God bescherme ons!” herhaalden allen. Over de ratelend neergelaten brug -volgden soudenieren en burgensen bisschop Ansfried in het vrije veld. -Wonderbare kracht, die uitging van een enkel man, welke zijn plicht -hooger stelde dan het leven! Terneer gebogenen richtte hij op, van -vreesachtigen vormde hij helden, zij, die daareven sidderden voor den -dood, deed hij thans den dood in het aangezicht zien, onverschrokken, -vast besloten stand te houden tot het uiterste voor de heiligdommen en -voor huis en haard. - - [23] 2 Samuel 10 vers 12. - - - - -HOOFDSTUK XXV. - - -Ondanks het heftig verzet van Rolfr Jarl was het gansche platte land om -Wyc en ten laatste die stad zelf, door de Denen geplunderd en -gebrandschat. Tevergeefs had hij geraden, gedrongen om terstond naar -Utrecht op te rukken, had hij gewaarschuwd voor de voortvarendheid van -bisschop Ansfried. Niemand der strijders, brooddronken van roof en -gemakkelijk vergaarden buit, sloeg acht op zijn woorden. Zelfs de voor -dezen tocht door hen gekozen „zeekoning”, Viking Harald Sigvatr, haalde -de forsche schouders op. - -„Laat hen! Wij zijn sterk genoeg om over eenige dagen ook Utrecht in te -nemen en plat te branden. Nu Wyc in puin ligt kunnen wij het immers -gemakkelijk bereiken, zegt gij. Gun hun dus dit tijdverdrijf, zij hebben -een zware zeereis doorgemaakt.” - -Rolfr Jarl was genoodzaakt toe te geven. Het kostte hem reeds moeite -genoeg den Viking te doen gelooven, dat Olaf door ongesteldheid werd -weerhouden zich bij het leger te voegen. - -„Een Noorman is niet ziek, maar strijdt tot hij sterft om door Walküren -te worden gevoerd in Alvaders hal.” - -Met verstoord wenkbrauwfronsen had Harald Sigvatr zich afgewend, terwijl -hij dit antwoord gaf en ten tweeden male was Rolfr verplicht te zwijgen. - -Zoo waren drie dagen voorbijgegaan. Thans verrees de zon omgolfd door -breede stralenbundels van purper en goud, een wonderschoone dag was -verrezen. De Noormannen juichten. Midzomer was daar. Nog dien eigen -avond zouden ruiters en rossen den sprong wagen over het hoogvlammende -vuur. Gelukte die sprong, een jaar van heil wachtte den voorspoedigen -ruiter. Bij harpslag en bekerklank werd hij gehuldigd, heil hem -toegedronken bij het schallen der horens. Maar eerst zou de rijzende dag -allen voeren ten bloedigen wapendans.... - -De laatste hoeven gingen in vlammen op, nog een enkel uur was allen -toegestaan om de waarderobe te vergrooten, die reeds in het scheepsruim -was geborgen, dan gold voor het leger Utrecht als eerste doel van den -verderen tocht, terwijl de vloot verder zou opzeilen. Reeds werden de -ankers gelicht, ongeduldig wachtte de man aan het roer op het sein van -vertrek.... „De wind, die den wil der goden weet, wijst den weg, -welgevallig blaast hij bollend de zeilen”.... zong bij zijn harp Rolfrs -grijze Skald... - -Eenige uren waren voorbijgegaan, weldra zou de zon haar hoogste punt -bereiken, gloeiend als een gouden brand waren haar stralen, zij -verzengden het gras, en bedwelmden de menschen. Keerde daarom een kleine -bende, die had gezwermd door het veld, zoo overhaast terug? Zocht zij de -schaduw der boomen bij den middaggloed, of was daar een andere reden? - -Onder de groene bladerzee van een breeden eik ging Rolfr Jarl ongeduldig -op en neer. Ademloos berichtte hem de aanvoerder der bende: - -„Jarl, een talrijke krijgsmacht rukt aan op den heirweg. Zij komt van de -zijde waar Utrecht ligt. Een grijsaard rijdt aan de spits naast een -gepantserden ridder, boven hun hoofd wordt de banier van Sint Maarten -geheven, violetkleurig is de mantel van den grijsaard”.... - -Een met moeite bedwongen kreet ontsnapte Rolfr. - -„Hij of ik! Lang geleden heb ik het gezworen, nu is het uur -aangebroken!” - -Het was of hij voor het laatst zijn woest, teugelloos leven langs zich -zag voorbij trekken, met de eenige taak, die hij zich ooit had gesteld. -Medelijden met den man, dien hij reeds zooveel leed had berokkend, kende -hij niet. De schande die hij, bij nederlaag, over zijn eigen hoofd -bracht deerde hem evenmin, de verachting der menschen was hem -onverschillig. Wraak riep hem en voor die roepstem was hij nooit doof -geweest of had hij geaarzeld met zijn antwoord. - -Ook thans zette hij zijn horen aan den mond, ver in het rond schalde de -toon. Hij wist, dat de Denen hun tegenstanders ver in aantal -overtroffen, hij voelde zijn macht, dàt was leven.... „Rolfr Jarl -geneest heden zijn wonden, al bekoopt hij het met den dood,” mompelde -hij voor zich heen. Toen zond hij zijn ruiters weg om plunderaars op te -vangen, om anderen, die mondvoorraad roofden, te zoeken. De bewakers der -vloot werden gewaarschuwd, de voetknechten in slagorde gesteld. Weldra -zetten zij den weg af of lagen verborgen tusschen het kreupelhout, -waardoor de heirbaan werd omzoomd. Zoo wachtten de Denen de mannen van -Sint Maarten af. Nog enkele oogenblikken en een plechtige zang golfde -hun tegen. Door de geestelijken werd hij aangeheven, die de banier hoog -hielden boven het hoofd van den bisschop. Voor zoover zij latijn -verstonden vielen de leeken mee in: - - „Media vita in morte sumus, - quem quaerimus adjutorem, - nisi te domine, qui pro peccatis - nostris juste irasceris - Sancte Deus[24] - -Terwijl ruiters en voetknechten in dichte gelederen naderkwamen, zagen -zij de donkere menschenschaduwen op het groene veld. Wapens flikkerden -en daarboven straalde de zon en weerkaatste haar glans in die werktuigen -des doods. - -„Unruoch, hoe groot schat gij den vijand?” vroeg de bisschop. - -Unruoch hief zich op in de stijgbeugels: - -„Het kreupelhout glinstert van wapens, de heirweg en de stroom zijn vol -helmen en houwers, vele honderden in aantal, gewis. En ginds rent een -dicht aaneengesloten bende het veld in en vele schepen der vloot varen -met hun bemanning rustig verder. Daar wordt geen boogschot gedaan, geen -pees gespannen. Willen de Denen ons omsingelen of den terugweg -afsluiten?” - -„Dat moet hun worden belet!” - -De stem van den bisschop klonk boven gedruisch en wapengekletter als -vele jaren vroeger, toen zij haar bevelen gaf in het ruitergevecht. Hij -wenkte graaf Frethibold aan zijn zijde. Zacht maar zakelijk klonken zijn -woorden. Toen werd Henno, wiens reis naar Aken niet noodig was geweest, -met Gerlach, waarmee hij groote vriendschap had gesloten, teruggezonden -naar Utrecht. - -„Het is hoog tijd, dat wij komen!” riep Unruoch weer. „Ziet dien rooden -gloed in de verte! Weer branden er hoeven!” - -„Daar ligt, geloof ik de Hohorst; heer bisschop, red uw stichting!” viel -graaf Frethibold in. - -Bisschop Ansfried schudde het hoofd: „Wij mogen onze geringe strijdmacht -niet verbrokkelen. God zelf zal haar beschermen, redden wij de vrouwen -en kinderen, die te Utrecht weerloos achterbleven voor het geweld der -Denen! - -„Ziet, daar rennen reeds de voorste ruiters!” hernam Unruoch. Hij rukte -zijn zwaard uit de scheede en zwaaide de kling boven zijn hoofd. - -Graaf Frethibold smoorde een bitteren uitroep: in hun aanvoerder had hij -Rolfr, „den Deen” herkend. - -„Groote God, sta ons bij in den ongelijken strijd!” fluisterde bisschop -Ansfried. Want de vijanden overtroffen ver in aantal zijn geringe macht -van te voet vechtende soudenieren en den slechts half voltalligen -heerban. - -„Wij strijden voor vrijheid en recht. Die wetenschap schenkt iederen arm -tienvoudige kracht!” riep Unruoch, met gloeiende trekken. - -„Steekt de horens, zwaait de banier! Laat een zang van zege en glorie -weerklinken!” klonk het bevel van den bisschop. - -„Wie weet hoe ras overstemd door de bazuin van het jongste gericht,” -mompelde graaf Frethibold zacht. Maar hij gaf het verlangde teeken. Van -beide zijden suisden de eerste pijlen, zij troffen geen wit. Als -verbijsterd was de kleine ruiterbende, hiermee ook het voetvolk in -verwarring brengend, teruggedrongen op het gezicht van de breede -gevechtslinie der Denen. Toch zagen zij die niet geheel. De -linkervleugel werd verborgen door bosch en kreupelhout, zoodat het -gedeelte, door graaf Frethibold als uiterste stelling aangezien, alleen -het centrum vormde. Een derde der tegenstanders bleef zijn geringe macht -op deze wijze onbekend -- tot haar geluk. - -„Voorwaarts kinderen! Waarvoor zoudt gij vreezen? Met dien ongeregelden -hoop komen wij spoedig klaar!” - -Door Unruoch en zijn onmiddellijk gevolg omringd snelde hij zoo -onstuimig voorwaarts, dat de aarzelende ruiters, die nu weer stand -hielden, zich nauwelijks bij hem konden aansluiten. - -Zonder zich te verroeren wachtten de in kamp en strijd vergrijsde Denen --- Harald Sigvatr en Rolfr Jarl bevonden zich aan hun hoofd -- de -naderstormenden af. Zonder een speer te werpen of een boog te richten, -lieten voetvolk en ruiters -- het waren meest in ’t land geroofde -paarden, die de Denen bezaten -- hun tegenstanders naderen. - -„Schiet nu! Stoot toe!” beval Harald. En met de snelheid van het -weerlicht wierp zich het geheele centrum op ruiters en rossen. De schok -was geweldig; de voetknechten sneden de pezen der paarden door, om -daarna handgemeen te worden, de ruiters bekampten elkander met het -zwaard. Maar kloek hielden de burgensen stand. - -„Vooruit kinderen! Houdt u goed! De zege is ons!” riep hun aanvoerder. -Zijn blinkend zwaard schoot vonken, allen vooruit drong hij in op den -vijand. Met verbazing zag de bisschop het. Was dat de sombere, hopelooze -gouwgraaf van weleer? Dicht aaneengesloten volgden hem de soudenieren, -als een hagelstorm bij winternacht snorden hun pijlen van den boog. -Eensklaps dreef een gepantserde gestalte zijn paard door den warrelklomp -van strijders. Het was Rolfr Jarl. Hij had den veel gehate, lang -gezochte in het oog gekregen. Trotsch strekte hij zijn hand uit, het -was als wilde hij haar leggen niet op den man, voor hem, maar op de -macht, die dezen behoorde. Zijn stem klonk hijgend: - -„Laat mij door! Een zwaardslag moge eindelijk tusschen ons beslissen! -Laat zien of zijn witte afgod hem beschermt!” - -Met een forschen sprong van zijn vurig paard brak hij zich baan en -bereikte den bisschop, die hem afwachtte ongewapend, onbevreesd. - -„Sterf christen!” hoonde de Noorman, en hief met beide handen zijn breed -slagzwaard op. - -„Maar gij het eerst!” dreigde graaf Frethibold, naderspringend op zijn -zwarten hengst. Meteen stiet hij zijn zwaard in de okselholte van Rolfrs -pantser, waar dit onbeschermd was door den hoogopgeheven arm, die het -zwaard richtte. Het wapen ontviel de geweldige vuist van den Noorman, -kermend stortte hij uit den zadel, paardenhoeven gingen over hem heen. -Verbijsterd van schrik zagen zijn ruiters hem vallen. - -„Rolfr Jarl, de onkwetsbare en reeds nu, bij het eerste treffen!” - -In verwarring wendden zij hun paarden, sleepten anderen mee. Het gevecht -dreigde te ontaarden in een wilde vlucht. - -Harald Sigvatr zag het. Hoog zijn reusachtige gestalte opheffend, -trachtte hij de vluchtelingen tot staan te brengen met beloften en -dreigende woorden. - -„Vernietigt hen of zij doen het u! Op! Den vijand tegen! Hij vlucht -reeds op uw gezicht!” - -„Zegevader, bij u is de overwinning!” juichten vele stemmen. Terwijl op -zijn bevel het beweginglooze lichaam van Rolfr Jarl naar een der schepen -werd gedragen, volgden de Denen opnieuw hun onverschrokken Viking. Uit -het kreupelhout vloog thans een wolk van pijlen. - -„Knielt! Dan snorren zij over uw hoofden heen! Mikt op het kreupelhout, -daar glinstert het van stormkappen en wapens!” beval graaf Frethibold. -Het was of hij in zijn borst al de pijlen wilde opvangen, die zijn -soudenieren moesten treffen. - -Te midden der wilde, vernieuwde worsteling stormde een kleine drom -Deensche voetknechten onstuimig op hem in. De beide eersten reed hij -omver met zijn paard, doch in het eigen oogenblik suisde een speer: op -de voegen van zijn rusting, bij den halsberg was zij gericht. De stoot -zou doodelijk zijn geweest, indien Unruochs zwaardhouw de spits niet had -gescheiden van de schacht. Hoog wierp hij haar over de rijen der -strijders, toen stiet hij den voorsten aanvaller terug en reed diens -makkers onder den voet. Verschrikt vluchtten de overigen, graaf -Frethibold greep de hand van Unruoch: - -„Hoe zal ik u ooit kunnen danken, gij hebt mijn leven gered!” - -„Spreek daar niet over! Gij zoudt hetzelfde voor mij hebben gedaan!” - -Beider oogen ontmoetten elkaar en de gouwgraaf verbleekte. Moest hij -zelfs te midden van het rumoer van den slag worden herinnerd aan zijn -verloren geluk? Lang geleden had hij dien zelfden blik gezien -- in de -zielvolle oogen zijner vrouw. - -Maar thans gonsden opnieuw uit het kreupelhout aan weerszijden van den -weg de pijlen in zulk een dichte menigte, dat zij vriend en vijand -tegelijk troffen. Onafgebroken klonk het snorren der pezen, het suizen -der pijlen. Menige strijder viel, de ruiters met hun paarden, de -voetknechten waar zij stonden. - -Rondom de banier, die nog steeds boven het hoofd van den bisschop haar -breede banen uitsloeg, had zich een uitgelezen groep geschaard. Het werd -een zware kamp. Met woord en voorbeeld moedigde Harald Sigvatr zijn -Denen aan, zelf stormde hij aan hun hoofd los op de ijzeren haag van -schilden en speren. De levenlooze lichamen der neergehouwen helden van -beide zijden lagen dooreen in groot aantal. Het bracht niemand aan het -wankelen. De dooden hadden hun plicht gedaan. Vol mannenmoed volgden de -levenden hun voorbeeld. Het zwaard van Harald deed opnieuw een -bloedstroom vloeien, zijn oog en doel bleef de verachte bisschop der -christenen, en de banier met het kruis. Tot nu toe was zijn aanval op -dit symbool der christenheid tevergeefs geweest, het zou niet langer -zijn. Zijn hand greep de gewijde vaan, een krakende slag spleet reeds de -schacht, toen een luid geschreeuw op den heirweg hem het hoofd deed -omwenden. Die beweging, vluchtig als een ademtocht, besliste den strijd. -Met beide handen zijn geweldig zwaard opheffend, scheidde de gouwgraaf -met een enkelen dreunenden slag hem het hoofd van den romp en terwijl -de Denen, in verbijstering over den dood van hun aanvoerder, de wapens -neerwierpen, greep Unruoch het paard van den bisschop in den teugel en -voerde hem weg uit het woest tumult naar veiliger, vrediger oord: den -Hohorst. Op den heirweg vertrapten in wilde vlucht de Denen elkander in -hun waanzinnige haast om op de schepen hun leven te redden. Want de -achterste gelederen keerden zich tegen de voorste en versperden dezen -den doortocht. Als een verward kluwen betwistten de Denen elkander -iedere schrede, het dreigend geroep herhaalde zich: een kleine bende -landbewoners uit den omtrek, door Henno aangevoerd, stormde onder luide -verwenschingen in op de achterste gelederen. Sommigen van hen waren -tegenwoordig geweest bij het offer, door Rolfr Jarl gebracht. Zij -herinnerden zich de woorden, door hem bij den grafheuvel van Roruk -gesproken -- dat was dan de uitkomst van zijn voorzeggingen en beloften! -Een nieuwe inval der moordende en plunderende Deensche benden!.... Haat -en woede maakte van geringe vrijen, van de meest verachte eigenhoorigen -helden. Zij volgden Henno, die zich aan hun hoofd stelde zonder beraad. -Zwervend door het veld, beroofd van hun ellendige woning of geringe -have, hadden zij, zonder aanvoerder zelf geen aanvallers durven zijn. -Blootshoofds, barrevoets volgden zij hem, gewapend met kodde en -herdersstaf, met woesten wrok in het hart. En hun aanval bracht de -verwarring te weeg -- die hier de aanvang werd van de volkomen -nederlaag der Denen: beroofd van hun dapperen aanvoerder kozen zij de -vlucht als eenige uitkomst. - -Voort joegen zij, voort, naar de schepen, thans hun redding; vergetend, -dat hun nederlaag in zegepraal zou kunnen eindigen, als zij Utrecht, het -nu geheel van verdedigers ontbloote Utrecht konden bereiken. Voort -renden zij, voort, hun laatsten pijl afschietend, zich met de vuisten -een weg banend, elkander iederen duimbreed gronds betwistend. Dwars over -de velden stormden zij, vluchtend door het rietgras, dat menigmaal met -zijn sierlijk wuivende pluimen het verraderlijk moeras bedekte, waardoor -ieder, die waagde zijn vrijen grond te drukken, werd meegesleurd naar de -diepte. Geduchter ketenen voor den vermetele dan boeien van ijzer ooit -konden zijn. Het moeras voerde de vluchtenden in den dood en die achter -hen waren snelden over hen heen of zonken, om een gelijk lot te vinden, -in de taaie modder, waar hun de genadeslag wachtte der mannen van -Utrecht. - -Anderen, gelukkiger, slaagden er in over den heirweg naar de schepen te -ontkomen. Zij waadden door den stroom, riemen werden hun toegestoken, -zij werkten zich aan boord... „Gered!” klonk de schorre juichkreet -honderdwerf herhaald. Zij grepen roer en touwen, spanden de zeilen, -nieuwe vluchtelingen kwamen... „Naar Utrecht!” luidde de algemeene -kreet, door een nieuwen pijlenzwerm gevolgd, nu afgeschoten van het -veilige dek. - -Graaf Frethibold zag het rustig aan, de pijlen troffen geen doel en de -wind blies niet in de zeilen in de gewenschte richting. Zwaar zou het -den afgematten strijders vallen alleen met behulp der riemen eerst het -Almere en dan, door de Vecht, Utrecht te bereiken; àls zij dit -bereikten. Want reeds moest Gerlach, op zijn last teruggekeerd, daar -over den heirweg zijn aangekomen. En de weinige achtergebleven wachters -hadden thans gewis zijn bevel reeds volvoerd om alle beschikbare -schuiten en koggen dwars in de rivier te laten zinken. Dit zou de -nadering onmogelijk maken voor iederen vijand. - -Een woest gehuil, opklinkend van een der grootste schepen, voerde zijn -gedachten terug, een kreet van ontzetting ontsnapte ook zijn lippen. -Rolfr Jarl, ontwaakt uit zijn bezwijming, stond bij het roer van het -bevelhebbersschip. Zijn eigenaar, de gevallen Viking, verbloedde -verlaten op het veld. Vertrapt was zijn lichaam door vluchtende menschen -en steigerende paarden. In ongeregelde drommen, met opgeheven armen, de -wapens wegwerpend, vluchtten nog altijd de Denen verder landwaarts in of -bestormden zij de schepen, over lijken of met bloed doorweekt slijk, -achtervolgd door een schier razende menigte. Tusschen de angstkreten der -vluchtenden en het gekerm der gewonden rezen de juichkreten der -overwinnaars. - -Rolfr ving beide op. Sloeg de gewisheid, dat alles verloren was voor -zijn volk, voor hem, ook zijn geregeld denken in boeien? - -Met een brandende toorts rende hij langs het scheepsboord, de helm was -hem ontvallen, wild zwierden de dichte haren hem langs het woest -gelaat. - -„Lafaards! Vluchtende gezellen, gaat! Van hier! Vlucht ook van hier! Ik -wil het! Laat mij alleen, ook in den dood alleen!” - -Als een razende zwaaide hij de brandende pijnhoutspaan. De spattende -vonken vielen overal, weldra dansten vurige vlammentongen om het droge -touwwerk en over de opgetaste waarderobe op het dek. Tevergeefs -trachtten de schepelingen hem de brandende fakkel te ontrukken, of de -vlammen, die de opstekende wind aanwakkerde, te dooven. Met de -reuzenkracht van den waanzinnige sloeg hij de helpende handen van zich, -zengde hij met de gloeiende toorts zijn redders haren en gelaat. Zij -moesten het allen opgeven tegen dien eene, die niets menschelijks meer -bezat, die hen vervolgde, voortdreef over het schip in stormende vaart, -onder het uitstooten van rauwe kreten, een roofdier der wouden gelijk. - -De in den krijg geharde mannen zwichtten voor deze overmacht, zij -sprongen over boord, om zwemmend een der overige schepen te bereiken of -bij hun vernieuwde vlucht te vallen onder de pijlen der Utrechtsche -burgensen. - -Nog eenmaal klonk Rolfrs honende schaterlach. Hij stond op de voorplecht -alleen, om hem sloegen reeds de vlammen, die hoog opkringelden om den -mast. - -„Lafaards, gij allen! Weest vervloekt! Ik blijf en ga onder in den -vuurdood. Dan stijg ik op tot de goden, doch gij, nietswaardige -vluchtelingen, daalt af in den nacht! In hel zinkt gij, in hel!” - -Weer zwaaide hij in krankzinnige woede zijn toorts, hooger verhieven -zich de rosse vlammen, vleugels van vuur geleken de strakgespannen -zeilen. De wind wakkerde aan; met scherpen ademtocht blies en huilde -hij, driftige storm wolken met een eigenaardigen rooden gloed, joegen -donker langs het zwerk. Voort, op de vleugelen van den wind dreef het -drakenschip, voort.... Onbeweeglijk met door bloed beloopen oogen zag -Rolfr het aan. De gouden dolfijnen werden tot een vormloozen klomp, de -blinkende schilden langs het scheepsboord zwart van den rook, de zeilen -van zeehondenvel een hoogslaande vuurzuil, de geroofde schatten -verbrandden tot asch. - -Hij lachte, als het huilen van een demon klonk het. Want de vonkenregen -spatte over op de andere schepen, en de strijders van daareven met hun -bloedende handen, hun gewonde, van vermoeidheid bevende armen haastten -zich te blusschen, te redden wat nog te redden scheen. - -Rolfr Jarl lachte, zegevierend. Hij alleen stond in de vlammen, hij -vreesde noch bluschte ze. Nog eenmaal, toen de wind het gordijn van vuur -en rook terugsloeg, werd zijn forsche gestalte zichtbaar. Weggeworpen -had hij de vonkenspattende toorts, zijn geweldigen hamer met de -zegerunen zwaaide hij boven zijn hoofd als daagde hij een geheele -vijandige wereld uit ten kamp en strijd -- nog een oogenblik, toen viel -krakend de brandende mast neer met dof gedreun. De Noorman wankelde en -plofte voorover in den gloed, de vlammende zeilen bedekten hem -geheel.... Op de vleugelen van den wind vloog de vurige scheepsromp -verder, altijd verder naar de zijde van den Ravenhorst. - -Het landvolk uit den omtrek, wier ingrijpen de zege had beslist, die -terstond verder waren getrokken naar den gehaten dwangburcht en nu de -breede, gesloten poort rameiden van het schijnbaar verlaten slot, -snelden toe. Met haken en kodden gelukte het hun, na menige vergeefsche -poging, het gloeiende, half uitgedoofde wrak aan land te trekken en den -brand geheel te blusschen. Zij riepen en vroegen, maar aan boord gaf -niemand antwoord. - -In de verte zagen zij het overschot der ontredderde vloot. De gedunde -bemanning roeiend met al de kracht, die haar restte om het land te -ontvluchten, dat zij hadden willen maken tot hun roof en buit, tot een -vernederd wingewest. - - [24] - - Ons leven is, op aard ten deel slechts leven, - Wij zien den dood gestadig ons omgeven, - Wie schenkt ons kracht in ’t uur der scheidingssmart, - Dan Gij, o, Heer, gij rechter van ons hart? - Heilig God!” - - - - -HOOFDSTUK XXVI. - - -De avond daalde over de heide, scherp teekenden zich de bruine lijnen -van het landschap af tegen het koepelgewelf der lucht. Het laatste, -gloeiend purper was reeds lang uitgewischt, thans werden de wolken -gekleurd door een vreemden, rossen gloed. Het was alsof het uitspansel -plotseling zou worden verduisterd, bloedig scheen de hemel door een -opkomenden lichten nevel. - -Niemand der bestormers van den Ravenhorst sloeg er acht op. De breede -voorpoort van de buitenste gracht werd, na veel inspanning, -opengerammeid, neergelaten de onverdedigde brug. Thans was het -zegevierende landvolk de tweede gracht overgetrokken en dreunde onder -zijn bijlslagen de zware haldeur, waarachter de geringe bezetting -bescherming had gezocht, die met een flauwe poging tot verweer, haar -geringen voorraad pijlen afschoot door de smalle muuropeningen, meer -schietgaten dan vensters. - -De bestormers waren aanmerkelijk versterkt. Graaf Balderik van Hamalant, -de bewindvoerder van Drenthe, had zich met een gedeelte zijner -wapenknechten bij hen gevoegd, de overigen vervolgden op koggen en -schuiten het overschot der Denenvloot, dat door de Eem het Almere -trachtte te bereiken. - -Vrouw Sigrid zag het eene aan en het andere -- krampachtig waren haar -handen saamgewrongen, haar scherpe tanden knersten op elkaar. Zij stond -op den toren van het landkasteel, dat zoo menige bange klacht had -gesmoord achter zijn zware kerkermuren. Den wachter had zij weggedreven -met een snerpend: - -„Ga naar beneden! Verdedig je lijf, als je niet even laf bent als die -daar!” - -Haar hand wees naar de ontredderde, vluchtende Denenvloot. Met een -woeste beweging streek zij zich de grijze haren uit het gezicht, zij zag -de golven van de Eem, wonderlijk rood in de weerkaatsing der vreemd -gekleurde lucht. - -„Ik wou, dat ze allen verbrandden!” Haar stem werd verstikt door -machtelooze woede, zij zag, dat alles verloren was. - -Langzaam ging zij de steenen trap af, naar beneden, duizelend, tastend -naar een steun, zij, de vrouw, wier geestkracht steeds die van menigen -man had overtroffen. Zij had alles verwacht van de aarde en nu de -aardsche macht haar ontzonk, blikte zij in de leege ruimte, zocht zij -tevergeefs naar een staf om op te steunen. - -Zij begreep, dat het volk algemeen in opstand was gekomen tegen de -vermetele indringers. Plotseling zag zij allen, op wier bijstand zij -vast had gerekend, tegen zich gekant. Van een gravinnekroon had zij -gedroomd, als de regentes Luitgarde van Kennemerland sierde en de -werkelijkheid zou haar aanschouwen als gevangene of vervolgde -vluchtelinge.... - -Het was haar eensklaps of zij door vlammen werd omringd, een verterend -vuur, dat zij zelf had ontstoken. Een donkere gloed trok bij dit -denkbeeld over haar strenge trekken -- wees het haar een uitweg? - -Zij trad in de hal, waar zij de verdedigers vond van haar huis, -moedeloos, tot onderhandelen met de bestormers bereid -- hun laatste -pijlen waren verschoten. - -Swanwitha zag zij er bleek, gelaten tusschen de jammerende vrouwen. -Olaf, ernstig en kalm, bevond zich aan haar zijde. Hij had de -kortstondige verdediging bestuurd, nadat de aanval, op last van vrouw -Sigrid zelf, zijn kerker had ontsloten. Nu beraadslaagde hij zacht met -Lars, den ouden slotvoogd. - -Zij zag hem aan zooals een jager dat een gewonden wolf zou doen. Moet -hij den genadestoot nog hebben of heeft hij dien al beet?.... - -Maar geen radeloosheid, wel berusting las zij op zijn trekken. Het zou -dus aan haar zijn, hem dien stoot te geven. - -Zij wenkte hem met den slotvoogd haar te volgen, Swanwitha nam zij bij -de hand. Naar het kleine torenvertrek ging zij hen voor. Het eenige -venster gaf het uitzicht op het voorplein, zij aanschouwden den dichten -drom der bestormers. Weldra zou de poort bezwijken. - -„Ik heb heden een brandend schip gezien” -- ving zij aan. „Ik benijdde -allen, die zich er op bevonden. Zij vallen niet in de handen van dàt -gespuis.” - -Verachtelijk wees haar hand naar beneden. Zij wist niet wie zich had -bevonden op dat brandende schip! Bitter ging zij voort: - -„Ik kon hun dood niet deelen, maar ik wensch voor mijzelve een gelijk -einde. Ik zal nooit als gevangene staan voor dien christen-bisschop. Er -zijn pekkransen en teertonnen en ontvlambare stoffen genoeg in de -kelders.” - -Zij wendde zich tot Lars, gebogen door de jaren, door den druk der -dienstbaarheid. - -„Hoop ze op en steek ze aan. Gelast allen hier bijeen te komen. De -christenen mogen ervaren, dat niet slechts Odins zonen dapper en -onversaagd weten te sterven, maar, dat ook de vrouwen der Noormannen de -kracht bezitten om kloekmoedig hun lot tot het hare te maken.” - -Zij was altijd een onverschrokken vrouw geweest, zij bleef zichzelve -gelijk tot het bitter einde. Olaf voelde de bewondering, die moed altijd -verwekt, maar met meewarigheid vermengd -- het was een wanhoopsdaad uit -trots en zelfzucht geboren. Ernstig zag hij haar aan: - -„Wat gij van plan zijt is misdadig. Gij hebt u zelve het leven niet -gegeven, het behoort u niet toe. Zegt de stem van uw geweten u dan -nooit, dat het leven u werd toevertrouwd als een gift van omhoog, als -een ernstige plicht, die vervuld moet worden tot den laatsten -ademtocht, die u wordt geschonken! Geleend goed is ons aardsch bestaan, -wie heeft recht het te beschouwen als zijn eigendom? De Almachtige, die -den mensch het leven gaf snijdt het af, als Hij de ure gekomen acht, en -Hij, die de ziel terugeischt voor hooger bestaan, zal ook eenmaal zijn -schepselen oordeelen naar hun daden.” - -Sprakeloos had zij hem aangestaard, hem laten uitspreken, als verstond -zij de woorden niet, die in haar oor drongen. Met een schier -waanzinnigen blik zag zij op tot de hooge gestalte van den jongen -Viking. Op Olafs edel gevormd voorhoofd las zij met den moed om pal te -staan voor zijn overtuiging, onwrikbare wilskracht. Hier zou bedreiging -baten noch bede, zij begreep het. Woede over het mislukken van haar plan -met den eigenzinnigen trots, die nadenkt noch denkt aan toegeven, namen -bezit van haar geheel. - -Minachtend zag zij Olaf aan: - -„U veracht ik, want gij zijt een christen. Eerder had ik verwacht, dat -Muspelheims vuurvonken zouden neervallen om ons allen in vlammen te doen -opgaan, dan, stoute Viking van weleer, dit te vernemen van u! Gij een -slaaf van den witten Christus, gij!” - -Zij slingerde hem haar woorden tegen, als wilde zij hem geeselen met het -scherpste wapen, dat bestaat: de tong. - -Maar hij hief de hand op ernstig, waardig: - -„Geen slaaf, maar een mensch van eerbied doordrongen voor de hooge, -edele leer van den Gekruiste. Wat acht gij meer verheven: het leven te -ontvluchten door een lafhartigen zelfmoord of boete te doen voor begaan -onrecht en het aardsche bestaan te maken tot voorbereiding voor de -onsterfelijkheid, weggelegd voor allen, die God liefhebben boven alles -en hun naasten als zich zelven?” - -Geen antwoord keurde zij hem waardig, den slotvoogd dreef zij voort met -een kort bevel. Olaf trad haar in den weg: - -„Het zal niet geschieden! Gij moogt deze menschenlevens, -- de meesten -zijn vrouwen en kinderen -- niet opofferen aan uw waanzinnigen trots!” - -„Wat deren mij die wezens! Alles heb ik gewaagd om groot te zijn en de -heerschappij ontvalt mij nu ik haar gegrepen waande. Men zal mij -bespotten, en -- vergeten. En, dàt duld ik niet -- nòòit! -- Ik zal mij -gehaat maken in den dood, meer dan ooit in het leven. Zoo zal ik -voortbestaan in de herinnering van dit volk. Mijn naam zal slechts met -afgrijzen worden geuit, maar hij zal worden meegedeeld aan de -geslachten, die thans nog niet zijn. Voortleven zal ik, beladen met een -vloek en -- dat is de onuitwischbaarste herinnering.” - -Welk een verschrikkelijk gesprek in dit vreeselijk oogenblik! Het was te -veel! - -Schreiend klemde Swanwitha zich aan haar vast: - -„Grootmoeder! Grootmoeder, heb medelijden met ons -- met u zelve!” - -Met een ruk stiet vrouw Sigrid haar terug: - -„Ga weg! Smoor in de vlammen mijnentwege. Hoe heb ik je altijd gehaat! -Je te zien was een onafgebroken marteling, want in iedere lijn van je -wit gezicht geleek je háár. Weg, kleindochter van Hereswit van Strijen! -Weg!”.... - -Haar laatste woorden smoorden in een oorverdoovend gekraak. - -Een dichte wolk van smook dwarrelde naar boven. In het vertrek werd het -tot stikkens toe benauwd, de hitte kwam nader.... - -„Lars heeft mijn bevel volvoerd! Weldra verbranden wij met dit geheele -onzalige ravennest tot asch!” - -Een krijschende lach vergezelde haar woorden. Vastbesloten greep Olaf -Swanwitha’s hand. - -„Kom mee, naar beneden! Ik zal u trachten te redden!” - -Toen keerde hij zich nog eens, reeds bijna op den drempel van het -vertrek, tot vrouw Sigrid. - -„Gij zult geen nieuwe schuld op u laden! Ik zal het voorkomen!” - -„Mij belet niemand wat ik wil!” - -Zij was hem voor geweest bij de deur, nu werd die met een slag -dichtgeworpen. - -„Verbrandt dan samen! Voor de Denen is alleen de naam van christen reeds -een doodvonnis!” - -In een schamperen lach smoorden haar woorden. Haar vaste schreden -klonken op de steenen wenteltrap. Zij ging om te zien haar triomf, de -zegepraal van een demon. - -Ook Swanwitha hoorde het knappen van hout, het knetteren van het vuur, -zij wist, dat haar dood nabij was en, dat zij dan zou staan tegenover -God. Zij voelde wel de hitte naderkomen, de laaiende hitte maar het -verschrikte haar bijna niet, zij dacht alleen aan het einde, dat zoo -snel naderde, dacht, dat zij dan haar ziel zou teruggeven aan Hem, Die -haar had geroepen in het leven. En zij voelde zich als een slaaf, die -zijn ketenen afwerpt, als een vlinder jubelend opstijgend in het -zonlicht, na duisternis en winterkou. - -„Het scheiden is niet zwaar,” fluisterde zij voor zich heen. „Waarom -vreezen wie God liefhebben den dood? Zij gaan toch uit de duisternis -naar het licht?” - -Door haar gedachtenstroom drongen de verwarde strijdkreten, het -kletteren der wapens, vermengd met triomfgeroep en wraakgeschreeuw -- de -droevige klanken der aarde. Het was haar of al dat tumult ineenvloeide -en zich vormde tot een enkelen kreet: die der gehoonde menschheid en zij -dacht, dat het leven veel zwaarder was dan het sterven. Waarom was dit -zoo, waarom? - -Dichtbij, héél dicht, hoorde zij nu al het woeste gedruisch, dat gevecht -en dood vergezelde, maar daartusschen klonk iets anders. - -Het was of een plechtige stem tot haar sprak, langzaam, duidelijk, of -zij het verstond boven het geraas van den strijd: - -„Wat het leven zoo zwaar en bitter maakt is, dat de menschen elkander -haten in plaats van liefhebben. En wanneer iemand sterft, dan wordt alle -haat uitgewischt; daarom is de dood minder hard dan het leven, daarom is -de liefde sterker dan de dood, want zij alleen is het die hem heeft -overwonnen.” - -Toen zij dat zachte woord had verstaan, werd een plank der deur -ingetrapt, splinters en spaanders stoven rond, een bijlslag vergrootte -de gemaakte opening, gepantserde gestalten drongen binnen, Unruoch -bevond zich aan hun hoofd. Met een snelle beweging nam hij Swanwitha in -zijn sterke armen en droeg haar de nog veilige steenen trap af naar -beneden, waar zijn strijdbende trachtte de vlammen te dooven. - -Naar buiten bracht hij haar. Onder zijn bijlslagen was de voor poort -bezweken -- zij was gered. - -Unruoch zag om zich heen, de weinige verdedigers van den burcht, allen -gewond, drongen op elkaar, de vrouwen klemden hun schreiende kinderen -vaster in de armen. - -Uit de groep trad Olaf naar voren, recht toe op den aanvoerder: - -„Schenk jonkvrouw Swanwitha goed geleide en de vrijheid om te gaan waar -zij wil. Zij is onschuldig aan al deze gruwelen. Wat mij betreft: ik -geef mij aan u over. Het is niet mannelijk, maar lafhartig -menschenlevens of zich zelven noodeloos op te offeren voor een verloren -zaak. Wie beslist welke taak mij nog is bereid in het leven? Ik zal het -afwachten.” - -Een stem schor van haat en woede brak zijn woorden af. - -„Ontvang je loon nog voor je taak aanvangt. Daar, dáár!” - -Vrouw Sigrid had een weggeworpen mes gegrepen; wit van drift slingerde -zij het Olaf naar het hoofd. Het trof zijn hals, zijn bloed vloeide. -Swanwitha strekte de armen naar hem uit, vrijwillig voor de eerste maal. - -„Mijn lieve zuster, heb dank.” Fluisterend klonk het, en het was Olaf -bij die woorden, alsof hij nu in waarheid geheelen afstand van haar had -gedaan. Maar in de droefheid, die opnieuw bezit van hem nam, mengde zich -nog een ander gevoel. Hij wist nu, dat de godsdienst der christenen niet -alleen groot, maar ook dat hij goed was. Want wie, die zich zelven -zocht, was dit ooit? En deze godsdienst eischte geheelen afstand van -eigen ik, van alle aardsche verwachtingen en wenschen. „De liefde zoekt -zichzelve niet.” Eens had hij die woorden gehoord, nú begreep hij ze -geheel. - -Maar de opschudding door vrouw Sigrids woeste daad ontstaan, voerde hem -terug tot de bittere werkelijkheid. - -Met een vasten greep had Unruoch haar hand omklemd. Want weer had zij -het mes opgeraapt van den grond. - -„Bind haar!” klonk nu zijn kort bevel; zij verweerde zich met vuisten en -tanden, wit schuim beefde op haar vertrokken lippen. - -„Geef mij een mes, een zwaard! Doorsteek mij, laat mij het mij zelve -doen! Ik wil niet als gevangene naar.... Ik wíl niet!”... - -„Zij is razend!” mompelden de speerknechten, die haar in hun midden -namen en trachtten weg te brengen op Unruochs last. - -Niemand sloeg langer acht op haar woorden of bevelen! Dit deed den -beker overloopen voor de trotsche vrouw, bewusteloos sloeg zij neer. - -Unruoch had intusschen bevel gegeven de kerkers te openen. Onder de -bevrijden was ook Yglo. -- Nu wendde hij zich tot de droevige groep, -waarvan Swanwitha en Olaf het middelpunt vormden. Ook in zijn borst -streden plichten en wenschen om den voorrang. De eerste verwonnen. - -„Ik zal voor hem doen wat ik kan bij den bisschop. Gaat nu beiden mee, -mijn boogschutters zullen hem dragen,” sprak hij tot Swanwitha. - -Hij wilde haar met geen enkel woord herinneren aan de eens in een -wonderzalig uur afgelegde gelofte. Was voor haar slechts kinderlijk spel -geweest, wat voor hem hooge levensernst was geworden? Hij wist het niet, -hij vroeg het niet, hij voelde de hand van den plicht, die hem voerde op -zijn levensweg.... - -De sombere stoet van menschen met gezengde haren, bloedend uit meer dan -één wond, of afgemat door kamp en strijd, trok over de brug van den -Ravenhorst. Aan het hoofd reed Unruoch; op zijn bevel was ook voor -Swanwitha een paard gebracht, zwijgend ging zij voort aan zijn zijde. Op -een baar, gevormd door gekruiste speren, met een wijden mantel bedekt, -rustte Olaf. Een ruiter had vrouw Sigrid, nog steeds bewusteloos, voor -zich op het paard gelegd. Diep haalde menige vrouw van het burchtgezin -adem, toen zij zich bevrijd zag uit het verschrikkelijk verblijf, waar -soms nog kleine vlammen opflikkerden als zooveel vurige tongen. - -„Hij alleen heeft ons gered van den vuurdood!” fluisterde er een op -Unruoch wijzend. - -„Maar hij wilde het ook doen,” hernam een ander en dankbare blikken -gleden over Olafs kleurloos gelaat. - -Ja, gered waren zij, gered! - -Zij stonden en zagen het welbekende landschap, zoo rustig nu en vredig: -de heidehoogten met donkere dennen begroeid, het zilveren water van de -Eem. Een overweldigend gevoel van verlossing en bevrijding rees in aller -hart. Slechts enkele vluchtige oogenblikken. - -Eensklaps begon het te druppelen uit de wolken met hun vreemden rossen -gloed. Ruischend viel plotseling de regen neer, een regen rood als -bloed. De doodsverf der ontzetting streek zelfs over de aangezichten der -ruwste krijgers, een steunend geluid drong uit menige dappere borst, het -vreeselijk wonder deed het bloed stollen in ieders aderen. - -De ondergang der wereld! Zij hadden de steeds met zooveel angst -aangehoorde voorspelling vergeten in de hitte van het gevecht, bij de -woede der vervolging. - -Doch zoo was het dan waar, wààr! Zoo was thans het uur aangebroken, -juist als werd voorspeld, met den langsten dag, die ten einde neigde. -Als middernacht aanbrak dan.... Doodsangst vereende zich in één enkelen, -door merg en been dringenden kreet. Het was of een schot vloog uit -ieders keel. En de regen ruischte, ruischte aldoor.... de bloedregen! -Steeds grooter werden de druppels, rood verfden zij heide en -struikgewas, rood de sidderende aangezichten en angstvol opgeheven -handen der menschen. Op de knieën zonken allen, snikkend, kermend, -rillend van vrees meer dan ooit te voren. Wanhoopskreten met tranen en -afgebroken gebeden vermengd stegen op naar de wolken: - -„O, Heer, wees ons genadig! Erbarm u onzer, o, Heer!” - -Een gedaante, als uit den grond opgerezen, stond eensklaps tusschen de -knielende, in radeloozen angst saamgedrongen menigte. - -Niemand herkende in het eerste oogenblik de oude Lisa, die altijd zoo -gebogen en droevig rondsloop. Zij droeg een schoonen hoofddoek en stond -rechtop vol kalmen ernst. Haar oogen, anders meestal neergeslagen, -zochten nu de door doodsangst verwrongen trekken van het knielende volk. -Een ongewoon zachte uitdrukking lag op haar gerimpeld gezicht, toen zij -sprak -- sommigen meenden, dat zij tranen in de oogen had: - -„Ik ben gekomen om u allen te zeggen, dat gij niet bang behoeft te zijn, -want de Heer Jezus leeft en Hij zal over ons waken. Hij zal in het -verschrikkelijke oogenblik zijn engelen zenden om ons te voeren naar een -betere wereld. Komt, gaat allen mee, dáárheen! Daar bidden zij en wie -bidt heeft niets te vreezen, want onze God is de hoorder der gebeden!” - -Zij hief de hand op en aller oog volgde zonder onderscheid, die -beweging. Hoog op den heuvel zagen zij den Hohorst met de kleine kerk, -geblakerd en zwart geschroeid door een plunderende Denenhorde, maar -toch onaangetast door het vuur, dat het woongebouw verteerd had. Helder -licht straalde uit de kleine vensters, de klok begon te kleppen met -zilveren klank.... - -„Daarheen! Daarheen!”.... - -Met hijgend verlangen, als zagen zij een vluchthaven ter redding en -veiligheid in den uitersten nood, richtten de in ’t stof gebogenen zich -op. - -Van enkele op de Denen veroverde schepen was reeds te voren een brug -gevormd, dwars in de rivier, op Unruochs bevel, toen hij bisschop -Ansfried in veiligheid bracht uit het krijgstumult van het slagveld. -Over die wiegelende bodems stroomden thans allen.... - - - - -HOOFDSTUK XXVII. - - -De zware strijd was volstreden, de kamp, met zooveel zorg tegemoet -gezien, beslecht, maar geen juichtoon werd aangeheven, geen -overwinningskreet geslaakt door de kloeke krijgers. En de ouderen van -jaren, van wie meer dan een neerzonk van vermoeidheid -- zij dachten aan -rust noch sluimering. - -De roode regen viel, het begin van het einde, de laatste nacht van het -laatste jaar was daar. -- -- - -Snel had zich door de gansche landstreek het gerucht verspreid van den -ondergang der gevreesde Denenvloot. De vrouwen riepen het elkander toe -met hijgende stem, zij brachten het verder -- want strijdend waren nog -de mannen -- en zoo bereikte de blijmare ook Utrecht. De wachters bij -brug en poort vernamen haar het eerst, in overweldigende blijdschap -wierpen zij schild en speer van zich: „Daar was immers niets meer te -vreezen, niets meer!”.... - -Ademloos berichtten zij het vrouw en kinderen, die baden in den Dom. -Maar dof sprak een der vrouwen: - -„Waartoe die vreugde, als de aarde toch vergaat, over enkele uren -reeds?” Toen liep opnieuw een rilling ieder, die het verstond door de -leden. Zij zagen om zich als misten zij iets. De diepe Romaansche -gewelven, waarin het flikkerde van wemelend kaarslicht, schenen -eensklaps duister. - -„Onze bisschop!.... Wij moeten zijn waar hij is, als het bazuingeschal -der engelen weerklinkt! Hij zal ons voorgaan in het gebed en genade voor -ons afsmeeken van den Heer!” - -„En hij zal Gods barmhartige liefde over ons inroepen, door Wiens hulp -heden ook de Denen werden verslagen”.... - -„En de Antichrist.” Onhoorbaar bijna was het gefluisterd, maar het werd -herhaald en geloofd. - -Toen was het eensklaps of een schok voer door de geheele schare. - -Alles verhief zich, mannen, vrouwen en kinderen en in plechtigen optocht -trokken allen de stadspoort uit om bisschop Ansfried op te zoeken. Hij -wist immers steeds een uitweg wanneer allen versaagden, hij had woorden -van opbeuring en troost als ieder vertwijfelde, ook nu zou hij kalmte en -vertrouwen weten te storten in harten, die sloegen tot berstens toe. - -„Naar hem! Naar onzen bisschop!” - -Niemand dacht aan den langen weg, die voor hen lag. Naar den Hohorst -stroomden Utrechts inwoners te paard, op wagens of te voet om daar het -einde af te wachten. Voelden zij instinctmatig, dat de man bij wien zij -schuts zochten en steun voor de vreeselijke ontknooping, die naderde -onverbiddelijk en snel, zoo hoog boven hen stond, omdat het leed der -wereld hem niet meer kon deren, nadat hij zijn zwaarste leed geleden had -en de woorden uit de Bekentenissen van Augustinus gemaakt tot de zijne: - -„De mensch keert zich naar alle zijden, naar hier en daar, en alle -dingen zijn hard en bitter voor hem. Want alleen in U o, God, is ruste. -Waarheen de ziel des menschen zich wendt, overal vindt zij smart dan bij -U alleen”.... - -En zoo, biddend, psalmzingend, de kracht overspannend uit vrees van te -laat te komen, soms rustend als de angst sterker bleek dan zelfs die -opgeschroefde kracht, bereikten zij de hoogte door de Eem bespoeld, -schier ter zelfder tijd, dat van de andere zijde de zegevierende -overwinnaars in den slag naderstormden als sidderende vluchtelingen. -Vluchtelingen voor den rooden regen, waarvan de eerste neervallende -druppels ook de naderende burgensen het bloed hadden doen stollen in de -aderen. - -Het was een verwarde, van ontzetting verbijsterde menigte, die de kleine -kerk bereikte, die elkander verdrong om daarbinnen een plaats te -bemachtigen, waarin slechts het geringste gedeelte slaagde. Toen -schoolden de overigen samen tusschen de geblakerde ten deele daklooze -muren van het woongebouw, allen trachtend om door de deuropening, -verwijd door het vuur, een blik, slechts één enkelen op te vangen van -den bisschop. Maar velen, zeer velen moesten buiten blijven, waar de -duisternis zonk op de aarde en de roode regen teekende hen als met -bloed. - -Dachten zij toen aan hen die geworpen zouden worden in de buitenste -duisternis, omdat zij Gods wil hadden veracht in het leven, dat hun was -geschonken als een voorbereiding tot hooger bestaan? - -Het waren zeer bleeke aangezichten, die het gelaat van bisschop Ansfried -zochten, want hij bezat het geloof, dat velen nu begeerden, die vroeger, -bij de beslommeringen van het dagelijksche leven, geen tijd hadden -gevonden om te trachten het te verwerven. - -„Zoekt den Heer terwijl Hij te vinden is!”.... Klonk dit ernstig woord -hun waarschuwend tegen uit den ruischenden waterstroom? - -Het dichte wolkendak had zich opgestapeld tot reuzenhooge berggevaarten --- nu scheurden zij vaneen, plotseling. Het was of vlammende lemmetten -elkander kruisten, een schorre donderslag, hol nadreunend met dof -geluid, volgde op het oogverblindend licht. De aangewakkerde wind -verhief zich tot een storm, huilend, bulderend.... In stijgenden angst -werden de handen opgeheven naar den dreigenden hemel. Waanden de -gespitste ooren reeds het schallen te vernemen der bazuinen van het -jongste gericht? Maar alles werd weer stil toen de geweldige slag was -weggestorven, alleen de stemmen der menschen klonken, samensmeltend in -denzelfden zielskreet: - -„Heer, ontferm U onzer! Erbarm U onzer, o, Heer!” - -Vrouwen schreiden, mannen sloegen zich op de borst, vreemden bekenden -elkander zonden, steeds verborgen gehouden als een streng geheim. Hun -ringen van rood goud -- het kostbaarste wat zij bezaten -- beloofden de -vrouwen van welvarende hoevenaars aan de kerk op den Hohorst, de mannen -voegden er al hun landbezit bij.... Wat baatte het? Wat kòn het nog -baten? De boeken zouden immers worden geopend? Wenschte thans menigeen, -dat zijn levensboek een anderen inhoud mocht bezitten? - -Maar niet bij allen had de vertwijfeling den boventoon. Enkelen -knielden, de oogen omhoog geslagen, de bleeke aangezichten rustig, in -groot vertrouwen, in vast geloof. - -Onder dezen bevonden zich Trutha en Yglo, hand in hand knielden zij. - -„God is goed,” fluisterde het meisje. „Hij zal ons niet scheiden in Zijn -eeuwig huis, nu Hij ons hier vereenigd heeft, in ons laatste levensuur.” - -Yglo drukte haar hand zonder te kunnen spreken. Hij voelde zich zwak en -duizelig, de kerker van den Ravenhorst was hard en diep geweest, maar te -midden der duisternis, die hem omringde, was het licht geworden voor -zijn ziel. Hij vreesde den dood minder dan het leven. Zijn vader en oude -Lisa baden, geknield naast hem, en de kleine, bruine hand van Trutha -hield hij in de zijne. Hij gevoelde den grooten zegen, die hem werd -geschonken: niet alleen en verlaten behoefde hij te sterven. Door liefde -omringd zou hij gaan naar de plaats van eeuwige liefde en eindelooze -zaligheid. - -De roode regen had opgehouden neer te druppelen, maar de storm loeide en -de bliksem teekende de duistere wolken met zijn gloeiend schrift. -Opnieuw liep een siddering, die zich oploste in dof angstgeschrei, door -de neergebogen schare. Daar klonk op eenmaal een stem, de bekende, -geliefde stem, in den aanvang zacht als harpgesuis, dan zich verheffend, -aanzwellend gelijk plechtig psalmgezang, rust schenkend, vrede brengend -ook aan het felst geschokt gemoed. Op het door teer waslicht overgoten -altaar stond de bisschop en het was alsof het licht, dat hem omgaf van -hemzelf afstraalde, of het blonk van zijn gelaat, waarop zielevrede -zetelde, dat door onwrikbaar geloofsvertrouwen werd gestempeld. - -En het was allen of zijn stem de ruimte vulde met de gewijde belofte: -„Al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw.” - -Vreest niet nu de duisternis dreigt, gelooft alleenlijk!” - -Had hij dien ochtend meer geleken op den krijgsaanvoerder van weleer, -toen hij in vlammende woorden de burgensen aanvuurde om hun plicht te -volbrengen mannelijk, onversaagd, ten einde toe in den naderenden -strijd, thans, wachtende op de hemelsche heirscharen, bereidde hij zijn -gemeente met waardigen ernst voor om moedig, geloovend den dood tegen te -gaan, pleitend op Gods beloften op den zoendood van Christus.... - -Een zucht van ontspanning ontwelde aan menige borst, van angst -verduisterde oogen vulden zich met tranen, handen, eerst krampachtig -saamgewrongen, werden zacht gevouwen ten gebede. Buiten scheen het -onweer af te nemen, plechtig psalmgezang verhief zich in de kleine kerk -na de woorden van den bisschop, die waren geweest als het suizen eener -zachte koelte te midden van den storm. Het kaarslicht flikkerde zacht, -rooden gloed wierpen de ontstoken toortsen, fluisterend klonken de -gebeden der menschen. - -Zoo ging meer dan een uur voorbij, middernacht kwam nader, ongedacht -snel, nog enkele oogenblikken, dan.... - -Unruoch boog zich tot Swanwitha en zag haar onderzoekend in het gelaat. - -„Zijt ge bang?” vroeg hij zacht. - -Zij opende het in perkament gebonden boek, waarom zij de handen vouwde -en wees hem een teekening op matgouden grond. Het was die van den Goeden -herder. Toen glimlachte zij o, zoo vertrouwend en berustend door haar -tranen heen.... - -Hij klemde haar hand in de zijne, hij zag aan de uitdrukking van haar -gelaat, dat zij afstand had gedaan van alle levenshoop en hoop op -levensgeluk, maar als een ademtocht gleed het van haar lippen: „God is -barmhartig, wij mogen samen sterven. Wat verder komen zal ligt in Zijn -hand.” - -Een felle bliksemstraal, die de donkere wolken kliefde deed haar -zwijgen. De stormwind zwiepte opnieuw de takken der boomen, kletterend -stoven de regendruppels tegen de ramen der kerk. - -Unruoch had een gevoel of de aarde zich voor zijn voeten zou openen. -Met geweld bedwong hij zijn ontroering. Als beschermend sloeg hij den -arm om Swanwitha heen, zij leunde haar blond hoofd tegen zijn schouder. -Zoo wachtten zij. Zacht bewogen zich beider lippen in stil gebed.... - -Olaf staarde strak omhoog naar de zwarte wolken, zonder acht te slaan op -wat geschiedde om hem heen. - -„Heer, ik ben bereid om te sterven, maar laat mij mogen strijden met de -booze machten ten einde toe. Een Noorman draagt niet tevergeefs zijn -zwaard!” - -Het flitste langs de sterrenlooze lucht. Was het een antwoord uit den -hooge? In vervoering trok hij zijn wapen. - -„Olaf, doorsteek mij! Ik wil naar Nevelheim! Daar is mijn gansche -voorgeslacht. Bij de christenen wil ik niet wezen, nooit! In hun hemel -noch in hun hel!” mompelde vrouw Sigrid. Zij zag zich, ontwaakt uit haar -verdooving, omringd door krijgsknechten. Ontsnappen was onmogelijk. Haar -mond verwrong zich van machtelooze woede. - -Het antwoord bleef Olaf, in wiens hart afkeer streed met medelijden, -bespaard. - -Met statigen galm klonk een heldere slag, plechtig, langzaam. Als een -mes doorsneed hij de ruimte en de ademlooze stilte waarmee zijn geluid -werd aangehoord. De eerste der twaalf slagen van zoo ontzaglijke -beteekenis, in schier verstikkend zwijgen verbeid!.... - -Nog een oogenblik heerschte de looden stilte, toen klonk een tweede -slag, een derde, toen blonk een roode gloed door de boomen als een kolom -van vlammen. Een zacht suizen verhief zich, dat toenam in kracht, dat -naderkwam met snelle vaart, met schier huilend geluid. Schrik en -verlammende ontsteltenis teekende ieders aangezicht: de ure was daar! - -Tusschen de boomen nam de vurige gloed toe met ieder oogenblik; was het -de naderende wereldbrand? Dichter drong de menigte opeen, vijanden -drukten elkander als vrienden de hand, moeders klemden hun kinderen in -de armen, allen baden overluid.... - -Tusschen de snikkend geuite gebeden, mengden zich radeloos hulpgeroep, -woeste jammertonen, toen viel plotseling een nieuwe stilte in. Het was -of de verstijvende adem des doods reeds ieder beroerde. - -„Bidden, laat ons bidden!” hijgde, snakkend naar adem een vrouw. Het was -haar laatste woord. Voorover plofte zij, levenloos van schrik. - -Maar niemand verroerde zich, zelfs niet bij dit vreeselijk gezicht. -Allen zwegen en wachtten met gebogen hoofd, want het huilend geluid werd -tot een razenden storm, de boomtakken schudden wild heen en weer, schor -rolde de donder. Door de lucht klonken lang aangehouden, snerpende -kreten.... Henno mompelde op hollen toon: - -„Nù komt het!” - -„Stil! Stil!” werd hem toegefluisterd van allen kant. Een man hief de -vuist tegen hem op, hem dreigend met een slag. En al het volk zweeg, -ademloos. Maar buiten weergalmde opnieuw het jankend gehuil, -waartusschen schel blaffen, gillend krijschen zich mengde. Het was alsof -het voortstoof door de lucht, in wedstrijd met de jagende wolken, hoog -boven de hoofden der in ’t stof gebogen menschen. - -„Wodans wilde jacht! Zijn gehelmde helden, de razende reuzen!” -schreeuwde een oude boer. Zijn gezicht was vertrokken, zijn oogen -staarden, zonder eenig geluid meer te kunnen geven viel hij als een paal -op den grond. Maar Lisa riep: - -„De overste der duivelen is het met zijn gansche heir!” - -Want weer joeg het over hen heen met gillen en fluiten en de menschen -trokken de schouders op als kinderen, die een doodelijken slag vreezen -en de kinderen zochten een schuilplaats bij hen. Maar plechtig als -psalmgezang boven het razen van den storm, klonk de stem van bisschop -Ansfried: - -„Roept Hem aan in den dag der benauwdheid”.... - -En opnieuw verdrongen gebeden de angstkreten. En daartusschen dreunde de -donder en schoot de bliksem neer in verblindend licht. En geen oogenblik -bedaarde het loeien van den orkaan, het gillen der duivels met suizenden -vleugelslag in de wolken, het stampen, razen en kermen van het heir der -booze geesten. Hun hoeven sloegen tegen het dak der kerk tot zij werden -verdrongen door een nieuwe schaar demonen, wier vlerken schier zwiepend -klapwiekten tusschen het gebulder van den wind. Het scheen of de lucht -dreunde, alsof de kerkmuren wankelden en de aarde beefde.... - -„Waar blijven de reddende engelen? Opent alleen de hel zijn kaken om ons -te verslinden?” - -Vraag vol doodsangst, die te lezen stond op van ontzetting schier -verstijfde aangezichten. En buiten antwoordden vleermuizen en katuilen -met krijschende kreten, met gillend lachen. - -Verlamd, verbijsterd, als wezenloos knielden allen op den grond, die -onder hen scheen te trillen. - -„Nu worden wij verpletterd, nu komt de groote brand, de sulfer en de -vuurregen!” - -De vrouw van Bachevorth kermde het, haar bevende hand wees naar den -rooden gloed in het verschiet, achter de nachtzwarte boomen, heller van -gloor met ieder oogenblik. Zij rukte haar gouden ketenen, de -schitterende spang, die haar mantel bijeenhield, af en slingerde ze ver -van zich: - -„Daar, duivels, dáár! God, ik voel Uw gericht! Het rust op mij, zwaar -als lood, als lood! Wees mijn arme ziel genadig!” In snikken smoorde -haar klacht. - -„Ik dacht altijd het meest aan mijn eigen verdriet, omdat Yglo gevangen -was!” kreunde Henno met zijn gezicht stijf tegen den bodem. „Als ik -verpletterd moet worden, laat het dan niet lang meer duren! Ik sterf, ik -sterf van angst!” - -„In de hel zal altijd die angst wezen,” mompelde iemand aan zijn oor en -Henno wrong de handen en verdubbelde zijn gebeden, terwijl de storm -raasde en het weer was alsof het over hen heentrok met gillen en -fluiten, paardenhoeven dreunden, zwartalven stoven krijschend voorbij -en wolven jankten met schel geblaf. - -Gerlach boog het hoofd, hijgend, zijn gezicht was vaal, krampachtig -trokken zijn lippen. - -„Dat is de dood!” - -En weer ruischten als liefelijk harpgesuis te midden van den orkaan, -terwijl de kleine kerkvensters in gloed werden gezet door het licht van -den bliksem, dat flitste langs het donkere gewelf, de zachte woorden, -die toch drongen in ieders hart: - -„Mijne kinderen, het sterven is gewin. Wie in God gelooft stijgt op tot -Hem, ook al dreigt duisternis en dood. Daar zal geen duivelenheir u meer -deren. Wat uw ondergang scheen, kan uw redding worden in Zijn hand.” - -De grijze bisschop stond daar zoo kalm, er ging zulk een rust van hem -uit, het was of de zielevrede die blonk op zijn gelaat nogmaals de van -vertwijfeling verwrongen trekken der aanwezigen effende, er kwam weer -een weinig licht in de doffe oogen. Een zucht van verademing ontwelde -aller borst, de lucht scheen nu niet meer vervuld met een duivelenheir -aan den zwavelpoel ontstegen, dat hun ondergang zocht, om hen te kunnen -pijnigen. - -En in volle kracht verhief zich nogmaals de stem van bisschop Ansfried -en zijn woorden gloeiden thans in hun hart, brandend als het laaiend -vuur, waarvan zij den gloed zagen in de verte, te midden der zwijgende -duisternis, maar louterend tevens. Hij wees op de verschrikkingen, die -ieder wachtten, welke thans berouw toonde alleen uit angst voor wat -komen ging, hij toonde het heil weggelegd voor allen, die niet met de -lippen maar uit den grond huns harten beleden: - -„De Heer is mijn Herder!”.... - -Het was hun bij die woorden of zij uit het bulderen van den orkaan, uit -de zengende hitte der vlammen, die reeds naar hen grepen, kwamen in de -liefelijke stilte van het koele woud, waar de lofzang der vogelen trilde -en de reukoffers der bloemen omhoog stegen, waar de Gekruiste Christus -de armen uitbreidde naar allen, die vermoeid en beladen vluchtten tot -Hem, die alleen der gejaagde menschheid veiligheid kon geven en redding -uit ieder gevaar, waarmee haar het leven bedreigde of de dood. - -Tranen stroomden over de wangen der vrouwen, hooger gloeiden de -gelaatstrekken der mannen, stemmen bevend van ontroering zegenden -bisschop Ansfried, die allen den rechten weg had gewezen, die ieders -leidsman wilde zijn. - -„Niet mij! Kiest Christus tot uw Leidsman! „Ik ben de weg, de waarheid -en het leven!” Zoo luiden Zijn heilige woorden. Wat zoekt gij dan bij -menschen heul?” - -Het was of een groote beweging ging door gansch de saamgedrongen schare. -Allen schenen gevonden te hebben wat zij zochten, ieder wilde zich -bekeeren tot God. Menig roodgeweend oog zocht opnieuw den bisschop. - -„Vader Ansfried,”.... fluisterde veler trillende stem. En toen dachten -allen aan het verleden; aan het hunne. Hij had hun de leer der liefde -gepredikt en zij hadden zoo menigwerf niet geluisterd, hij had hun -zachtheid geleerd -- wanneer had die hemelgave hun woorden en daden -bestuurd? Barmhartigheid ook jegens vijanden luidde zijn eisch, haat en -wrok gaven hem het antwoord. En thans, nu zij ieder oogenblik -verwachtten de bazuin te hooren weerklinken van het jongste gericht, nu -de boeken zouden worden geopend en elk zich geoordeeld zou zien naar -zijn werken, de gloeiende zwavelstroom dreigde en het vuur en sulfer, -die de gansche aarde zouden verzwelgen, gelijk eenmaal Sodom en Gomorrha -werden weggevaagd, nu de vertwijfeling over hen kwam van het -onherroepelijk: „Te laat!”.... klonk zijn stem boven het bulderen van -den orkaan en het rollen van den donder als een lied van vrede en hope, -een psalm van heilig gelooven te midden van den zwarten nacht: - -„Het is niet te laat! Het is nooit te laat! Gods hand rust zwaar op de -zondaren, maar opent zich mild voor allen, die Zijn zegen vragen, die in -Hem gelooven, en weten, dat wij allen uit genade zalig worden, opdat -niemand roeme! Hebt Hem lief, hebt Hem lief, zoekt alleen in Hem uw rust -en gij zult haar zeker vinden tot in alle eeuwigheid!” - -Bisschop Ansfrieds woorden zwegen, maar het was allen of het plechtig -psalmgezang voortduurde, hymne van zielevrede en geloof, stammend uit -beter, heiliger oord, die het woest geweld der aarde breidelde, vredig -als de zilverschijn van het maanlicht, wanneer dit valt door -voortgezweepte stormwolken. - -Een groote kalmte daalde in de harten der fel geschokte menschen. - -„Heilige woorden, ruischend van den Heiligen berg,” fluisterde -Swanwitha’s zachte stem en het diep bewogen woord repte zich als -gevleugeld door het gansche kerkgebouw. Stil werd het binnen, waar allen -zich voelden beschermd en bewaard door de tegenwoordigheid van een -enkele die -- als eenmaal Henoch -- wandelde met God, die voor hen bad. -Stil werd het buiten, waar de storm zich legde en het gerommel van het -onweer nog slechts uit de verte werd gehoord. - -Geruime tijd ging onder dezelfde ademlooze stilte voorbij... Was het -duivelenheir overwonnen door de engelen, die zouden komen en de -menschheid voeren ten gericht? - -Maar geen bazuingeschal weerklonk, geen geruisch van blanke serafwieken -werd vernomen... - -Stil bleef het, ademloos stil. Bisschop Ansfried zag neer op een in -gebed verzonken gemeente... - -Niemand waagde zich te verroeren, maar toen eindelijk, eindelijk Olaf -moedig de deur openstiet, waarbij hij zoolang had geknield op den grond, -ontdekte ieders verbaasde blik de zon, die langzaam en statig zich -losmaakte uit de nevelen, welke haar glans onderschepten. Zij zagen den -bodem vast, onbewogen -- zij zagen, dat de aarde nog bestond. - -Naar buiten snelden allen, wankelend, -- als in een droom. Zij zagen de -verwoesting aangericht door den storm, de gevallen boomen, de doode -vogels, vleermuizen met uitgespreide vlerken, katuilen met ronde, -starende oogen, zij zagen een wolf, gewond, soms nog flauw jankend en -blazend, waarschijnlijk vluchtend voor het weer, getroffen door een -vallenden boomstam, op den grond liggen met gebroken poot... Dat waren -de krijschende geluiden geweest, die zij hadden toegeschreven aan -helsche geesten, voortgebracht hadden hen de dieren van het woud, en de -uit angst voor het noodweer opgejaagde vogels. En toen gleed de door -dankbare tranen gesluierde blik der geredden over het glanzend -golvenvlak van de Eem en zij zagen het overschot der voor weinige dagen -zoo machtige Denenvloot teruggeslagen door den storm, ontredderd drijven --- iedere bodem thans een wrak. Waren nog enkele schepen ontkomen? Zij -wisten het niet, zij vroegen het niet, zij zagen eigen leven gered, maar -meer dan dit, bevrijd hun volk en vaderland. Toen zocht menig oog de -plek, van waar zooveel onheil was uitgegaan, waar de eerste schakel -gesmeed was van den keten, die hen moest omknellen voor altijd -- en zij -zagen den Ravenhorst, zwart verbrand, een vormlooze steenklomp. - -Had de bliksem zijn hooge transen neergeslagen, was het vuur op last van -vrouw Sigrid ontstoken, opnieuw aangewakkerd door den vliegenden storm -en had dit zijn werk verricht? - -Niemand vroeg het. Met lippen, die een dankgebed stamelden, zagen vrijen -en hoorigen den dwangburcht vernietigd, die een schaduw des doods had -geworpen op geheel het omliggende land. - -In het oosten kleurde een roode gloed den hemel en deed zijn -koepelgewelf opvlammen en stralen van licht. - -Gezegend, heilig licht! Het gloeide op de kroongewelven der eiken, het -straalde tusschen de donkere takken der dennen, het glansde over weide -en veld. De schaduwplekken baadden in gloed, de wolken werden omzoomd -met een gouden glorie, en de golven der rivier weerkaatsten het -vlekkeloos blauw van den hemel. Licht was alles, enkel licht... - -De grijze bisschop hief beide handen op, zegenend. Ook zijn gelaat -straalde als verheerlijkt, toen hij omgolfd door het licht, dat -neergleed van omhoog uitriep: - -„De donkere nacht van vrees en verschrikkingen is voorbij, het is of de -aarde werd herboren. Mijne kinderen, houdt de gelofte afgelegd in het -geweldig uur, toen gij dacht weldra te zullen staan voor uw eeuwigen -Rechter, toen de buitenste duisternis dreigde en gij Zijn genade hebt -ingeroepen om Jezus Christus’ wil. Hecht nimmermeer geloof aan -menschenwoord, zoekt steeds uw rust in dat van God: „Deze dag en deze -ure weet niemand.” - -En thans, dankt allen met mij onzen God, Die ons als een nieuw leven -schenkt op een nieuwe aarde.” Op de knieën zonken allen overweldigd door -wonderbare aandoening. Met een huivering van ontzag gevoelde ieder de -wijding van het oogenblik, niemand waagde bijna zich te bewegen. Weer -was het een oogenblik ademloos stil als dien eigen nacht. Toen echter -heerschte het zwijgen van den doodsangst, nu een onbeschrijfelijk gevoel -van verlossing en redding. - -Aangezichten bleek van aandoening zochten den hemel, waaraan de zon -opging, eerst wemelend in teere ochtendtinten van opaal en rozerood, dan -opgloeiend in glanzend lila, in stralenbundels van vlammend karmozijn. -Het was alsof het rijzend licht in waarheid een nieuwen hemel deed baden -in gloed, of zijn goudglans viel op een nieuwe aarde. - -En onder dien hemel, schitterend blauw met zacht verder drijvende -zilverwolken boog zich de gansche saamgestroomde menigte met tranen van -een geluk, dat de woorden miste om zich te uiten. Maar in vervoering -hief bisschop Ansfried de rechterhand op, omhoog wees hij, omhóóg. - -„Ziet daarheen! Aanschouwt het licht! Geloofd hebt gij allen, dat de -aarde ten ondergang was gedoemd, een rilling van ontzetting, die de -voorbode scheen des doods, ging door uw leden en -- nu!.... Ziet -daarheen! - -Thans is ieder hart een tempel des gebeds, en de hemelen schijnen -geopend. Het is of de wolken als zilveren booten zeilen langs de -stralende lucht. Engelen omzweven ons, hoort hun wiekslag! Neer dalen -zij terwille van allen, die bereid zijn hun goeden strijd te strijden -ten einde toe, wier namen zijn geschreven in het boek des levens. - -Mijn verloste kinderen, toen de duisternis dreigde, hebt gij God -gezocht; vergeet Hem niet, vergeet Hem nimmermeer, nu het licht voor u -werd en gij Zijn eindelooze liefde ervaart met zijn grenzenlooze -erbarming. Houdt Hem vast, houdt Hem vast in leven en dood, Hij verlaat -nooit wie op Hem vertrouwen. Dan dragen u eenmaal de engelen in Zijn -eeuwig huis, waar de onsterfelijkheid uw deel, de oneindigheid uw woning -en de eindelooze gelukzaligheid uw toekomst zal zijn!” - -Slechts tranen gaven hem het antwoord, zwijgende gelofte afgelegd in het -onvergeetlijk levensuur van allen, die de heilige woorden van geloof en -liefde en hope opvingen, ruischend als met engelenstem van den Heiligen -berg. - -Tot die zwijgende gelofte overging in stil gebed, zich oploste in den -als bij ingeving door allen, die de woorden machtig waren, aangeheven -jubelzang: - - „Te Deum laudamus: te Dominum confitemur - Te aeternum Patrem omnis terra veneratur. - Tibi omnes Angeli, tibi coeli et universae potestates: - Tibi Cherubim et Seraphim incessabili voce proclamant: - Sanctus, Sanctus, Sanctus!”....[25] - - [25] Gezang 3 vers 1. - - - - -HOOFDSTUK XXVIII. - - -Het was de avond van dienzelfden dag. Het volk verspreidde zich, de -koortsachtige opgewondenheid week met de geweldige spanning, maar nog -lang zou blijven nagloeien in de harten het gevoel van redding en -overstelpend geluk, waarvoor ieders mond vruchteloos woorden zocht. - -Stilte daalde over de velden. Van de linde, die haar zoeten bloesemgeur -zond in bisschop Ansfrieds vertrek, ritselde geen blad, geen vogel zong -in de twijgen. Het was of geheel de schepping nog steeds zwijgend -aanbad, bij het wonder dat zij aanschouwd had: het licht van den -dageraad opgaande over de als herboren aarde.... - -Groote dankbaarheid, heilige vrede, heerschten in menig hart, -beheerschte geheel dat van graaf Frethibold, wiens geluksgevoel thans -zijn vroegere radeloosheid evenaarde, haar zelfs volkomen in de schaduw -stelde. - -Gerlach had gesproken, op ’s bisschops bevel. Hij wist nu, dat zijn zoon -leefde, dien hij als dood had betreurd, den nooit vergeten oogopslag -zijner vrouw vond hij thans terug bij zijn kind -- bisschop Ansfrieds -dappersten ridder -- zijn redder uit doodsgevaar te midden van het wilde -slaggedruisch.... - -„Frethibold, heeft God het nu wèlgemaakt, ook met u?” - -De stem van den bisschop was zacht en vriendelijk als die van een vader, -wanneer hij een dwaasheid vergeeft aan zijn kind. - -De krachtige man drukte de handen voor de oogen, zij waren vochtig van -ongeschreide tranen, tranen van geluk. - -„O, heer, heer! Nimmer zal ik meer klagen, nooit meer! God vergeve mijn -morren en wanhoop; ik heb Hem verlaten en Hij heeft mij gezocht en -overstelpt met Zijn grootste zegening. Wat zal ik Hem ooit kunnen -vergelden voor zulk een weldaad! God is goed, Hem looft mijn ziel!”.... - -„God is altijd dezelfde, Frethibold, in vreugde en in rouw, bij dag en -bij nacht, in voorspoed en leed. Alleen de menschen vergeten Hem vaak te -midden van hun geluk, dan trekt Hij hen tot zich met liefdekoorden -gevlochten uit ramp en tegenspoed. Dàn klagen zij en Hij vergeeft en -zegent.” - -„Ja, zoo is het! Ach, had ik dit toch vroeger begrepen, vroeger. Hij -geeft mij zooveel!” - -Zijn blik zocht de vensternis aan de tegenovergestelde zijde van het -vertrek, hij bleef rusten op twee jonge, bloeiende gestalten, die -stonden hand in hand, alles om zich heen vergetend, alleen elkander -ziende en hun geluk. - -„Mijn, voor altijd mijn!” fluisterden Unruochs lippen. - -Swanwitha, zijn jonge bruid nu, zag hem aan met een blik vol glans: - -„Toen de duisternis mijn leven bedreigde, de ijzige koude van een -bestaan zonder liefde, een verbintenis gesloten uit dwang, toen heb ik -tot God gebeden en Hij heeft mij verhoord. Hij was het die Olaf zijn -edelmoedige woorden op de lippen legde, die mij vrij maakten van mijn -afgedwongen gelofte. Nu is uw God ook de mijne. ’t Is zoo heerlijk, -alles is licht!” - -Zij stond daar zoo kalm en vredig in haar wit kleed, met zulk een -gelukkigen glimlach op het liefelijk gelaat, het avondrood tintte met -zijn glorie haar lang golvend haar, ook in haar oogen welden groote -tranen van onuitsprekelijk geluk. - -Was het wonder, dat graaf Frethibold plotseling de armen uitbreidde met -een teer: - -„Mijn lieve dochter, door mijn zoon nu ook mijn kind!”.... - -„Neen, het uwe niet, niet het uwe!” Een stem snerpte het, schor van -machtelooze woede, nog genietend tot het laatste oogenblik van haar -macht om geluk te kunnen verkeeren in leed, vreugde in rouw. - -Het was vrouw Sigrid, die alleen de laatste woorden had opgevangen, -terwijl zij binnensnelde, op den voet gevolgd door haar beide wachters. -Te vergeefs hadden zij beproefd haar in bedwang te houden en te doen -blijven in het vertrek, haar aangewezen als voorloopige kerker. Zij had -de deur weten open te rukken terwijl de bewaker haar het avondbrood -bracht, toen was zij de wacht voorbijgestormd en nu stond zij hier. Een -flauw gerucht was tot haar doorgedrongen, dat graaf Frethibold zijn kind -had hervonden, wie dat was wist zij niet. Maar nu ving zij enkele zijner -woorden op, zag zij hem Swanwitha liefkoozen.... Zij zou hem doen -ontwaken uit zijn geluksdroom. Weer voelde zij haar macht, zij hield het -heft in handen.... En dit gevoel dreef haar een geheim van de lippen, -dat zij anders met zich zou hebben genomen in het graf. - -„Uw dochter, zegt gij? Ha, ha! Waart gij dan gehuwd met Gisela van -Teisterbant? Die was haar moeder, haar vader -- mijn zoon.” - -Een dubbele kreet weerklonk. Bisschop Ansfried drukte Swanwitha aan zijn -hart, hij snikte als een kind: - -„Heb ik het niet altijd geweten, altijd! Dochter mijner dochter, wees -gezegend, wees tot zegen! Hoe zal ik den Heer loven Die mij u deed -hervinden!” - -Hij wendde zich tot vrouw Sigrid: - -„Wèl mag ik hier de woorden herhalen eenmaal in Egypteland door Jozef -gesproken tot zijn broeders: - -„Gij hebt kwaad tegen mij gedacht doch God heeft dat ten goede gedacht!” -Hij wees op Unruoch: „Daar staat de zoon van den gouwgraaf, de -toekomstige graaf van Teisterbant en zijn bruid -- het is mijn eigen -kleindochter, mijn lieve Swanwitha!” - -Zijn lippen liefkoosden den naam, zijn hand het gouden haar. Die -gelukkige in elkaar als verzonken groep.... Het gezicht maakte vrouw -Sigrid bijna razend. Met een verwensching trok zij haar langen, zwarten -mantel om zich heen; als een visioen van den nacht, die rouw en jammer -opriep, was zij verschenen, als een schaduw wilde zij verdwijnen uit het -vertrek, uit de herinnering dezer menschen. - -Maar de bisschop trad haar in den weg: - -„Vrouw Sigrid, waarheen wilt gij? Gij zijt een gevangene, vergeet gij -dat?” - -Zij barstte uit in een tergenden lach: - -„Gevangen, ik? Misschien zoolang ik dit zelf wil, maar ook geen -oogenblik langer. Als ik het verkies verlaat ik uw kerker evenals ik het -nu deed, dwars door de wachten heen.” - -„Gij zult slechts weinig dagen een gevangene blijven, op deze wijze. In -een stil, afgelegen vrouwenklooster zal u tijd worden gegeven tot boete -en nadenken, die, God geve het, eenmaal ook bij u mogen worden gevolgd -door bekeering en berouw.” - -Weer die verachtelijke lach, die tartende blik: - -„Berouw, ik? Ha, ha! Ik zie de tuchtroede reeds geheven boven mijn -hoofd! Nu, deze handen zullen nog krachtig genoeg blijken om haar te -breken. - -Hoor, wat ik u zeg: Als gij mij opsluit, zal ik ontsnappen, als gij mij -opnieuw weet te vinden weiger ik alle voedsel, dan sterf ik den -hongerdood door uw toedoen, vrome bisschop, door ùw schuld! Voor mij -bestaat er altijd een uitweg. Gezworen heb ik terug te keeren naar mijn -Noorsch vaderland, en ik houd dien eed. Daar tusschen de zwijgende -bosschen, in wier schors de eeuwen hun runen schreven, zal ik mijn leven -voortsleepen in herinnering, die mij ten vloek zal zijn, door uw -toedoen. Want de ongerepte sneeuw, die daar zwaar ligt en dicht, die de -takken der dennen doet breken onder haar last, zal nooit in staat wezen -den hellebrand te blusschen, die gloeit in mijn hart aan een verterend -vuur gelijk, nu ik u heb zien zegevieren, terwijl mijn grootsche plannen -faalden -- alle!” - -„Ongelukkige, misdadige vrouw, ik laat u niet gaan, nooit! Ook uw ziel -is kostbaar in het oog van God, Die alleen haar kan redden van het -eeuwige verderf.” - -„Red u zelven van het verderf! Daar, dáár! Zie of gij er toe in staat -zijt! Dáár!” - -Als een furie gilde, krijschte zij. Zij hief den arm op. De manshooge -luchter, die reeds was ontstoken in de nis voor het kleine huisaltaar, -kantelde, viel om met een slag. Vuur vatten de drooge biezen op den -vloer, weldra zou de vlam zich verspreiden.... - -„Redt! Helpt!” klonk het uit ieders mond. - -„Onzalige vrouw! Gij, die steeds speelt met vuur, in vlammen zult gij -eenmaal vergaan!” - -Graaf Frethibolds stem klonk bitter van rechtmatigen toorn, een even -bittere lach gaf hem het antwoord, daartusschen siste reeds het brandend -stroo. - -Terwijl allen zich beijverden om den brand te blusschen, sloeg de deur -toe. Zij hoorden er den grendel voorschuiven aan de buitenzijde, zij -moesten de vluchtende overlaten aan zich zelve om eigen leven, om het -bedreigde kerkgebouw en het kleine gedeelte, dat nog over was van het -zendingshuis te redden. - -Toen die zware arbeid eindelijk was volbracht en door een toesnellenden -speerknecht de deur ontgrendeld, lagen de vale schaduwen van den nacht -over het land, waarin vrouw Sigrid nimmermeer zou worden gezien. - -Over haar verder leven, over haar dood bleef de sluier rusten der -vergetelheid. - -Daar waren geen werken verricht door haar hand, die haar konden volgen. -Zij behoorden tot den nacht en gingen onder in den nacht, beladen met -smaad en verachting. - -Of de trotsche vrouw nooit gevoelde, dat zij de straf harer schuld droeg -in zich zelve? Haar verder leven zou zijn verlatenheid en wroeging. -Verteerd door vruchtelooze wenschen naar voormalige macht, zou haar deel -zijn de te late erkenning, dat ieder verantwoordelijk is voor eigen -daden en, dat die daden hem het antwoord geven in de vergelding, welke -zijn leven treft. - - - - -HOOFDSTUK XXIX. - - -„Vaarwel, God zegene u! Schenk mij uw zegen, mijn vader! Vaarwel, -vaarwel!”... - -Olaf Erikson stond voor den bisschop -- het was de laatste maal. Buiten, -aan de overzij van het water, hinnikte zijn paard reeds ongeduldig de -thuisreis tegen -- het was voor de laatste maal. - -Als geboeid hing zijn oog aan het gelaat van den grijsaard, dat zoo kalm -en verheven neerzag op het woelen en drijven der menschen, dat zoo zacht -en geduldig bleef bij smaad en hoon, waarvan de lippen een gebed -fluisterden voor zijn vijanden -- met woorden wellend uit het hart. - -„Vaarwel!” stamelde Olaf nog eens, „vaarwel, voor altijd!” - -Het scheen of hij geen ander woord wist te vinden. - -Doch bisschop Ansfried had een beteren afscheidsgroet: - -„Geen vaarwel voor altijd, Olaf! Dit leven is slechts kort van duur. -Pelgrims zijn wij allen, op weg naar huis. Dáár, in het eeuwige land der -onsterfelijkheid zullen eenmaal allen elkander hervinden, die God -liefhadden, al werden zij hier beneden gescheiden door het aardsche -leven en de wisselende lotgevallen der menschen.” - -Het zachte suizen van den ochtendwind begeleidde zijn woorden, het klonk -als een liefelijk gezang, dat aanzweefde uit de wijde verte. - -„Hoe goed zal het daar de verlosten zijn, Olaf, in het heilige land van -vrede en rust. Daar vloeien geen tranen meer, daar kent het hart, dat -moedig volhardde in den levensstrijd, zijn goeden strijd streed ten -einde toe, smart noch rouw. Olaf, is deze eindelooze vrede, dit geluk, -dat ons wacht in het land onzer toekomst, niet waard, dat men er hier op -aarde voor lijdt en draagt, dat men strijdt om in te gaan? - -Laat het daarom niet langer uw wensch zijn het christendom te belijden, -omdat gij het verhevene voelt van zijn leerstellingen, maar omdat het -een godsdienst is, die de menschen edel maakt en rein en goed, omdat het -de openbaring is van Gods Woord en wil, allen tot zaligheid gegeven. - -Treur daarom niet langer zoo bang, zoo zwaar om wat het leven u -ontneemt. Ik weet welke onvervulde wenschen gij hier achterlaat, ik -weet, dat het hard is alleen door het leven te gaan, zonder liefde, -zonder geluk. Maar draag het, moedig en sterk, omdat het God is, die -ieder zijn kruis geeft. Voorwaar, het is geen lichte taak een christen -te zijn. Het is een heldenleven, dat geduld eischt onder de zwaarste -slagen, levensmoed bij het bitterste zieleleed, een onwrikbaar -vertrouwen op de liefde en wijsheid van God, wanneer de zon van ons -bestaan ondergaat in nacht. Wie een christen wil wezen, moet geheel zijn -eigen ik loslaten, met al zijn wenschen, droomen en plannen voor dit -leven. Hij moet alleen willen wat God wil en met Paulus getuigen: „Het -leven is mij Christus, het sterven gewin.” - -Want, wat hier ons kruis was, wordt dáár onze kroon. Omstraald door het -licht der eeuwigheid zullen wij Gods wondere leidingen leeren begrijpen, -die wij hier slechts aanschouwen in een duisteren spiegel. Hoop slechts, -Olaf, geloof en vertrouw.” - -Olaf sloot de oogen. - -Het was bijna te schoon, te heerlijk om te kunnen gelooven, toch voelde -hij de hoop van den christen en het geloof, „den vasten grond der dingen -die men niet ziet,” rijzen in zijn hart en een groot vertrouwen nam -bezit van hem geheel. - -Mocht dan donker de zee zijn waarop zijn levensboot zou drijven in -zwarten, sterrenloozen nacht, terwijl al de baren over hem heengingen en -de wateren klotsten tegen de kiel, toch zou hij wankelen noch -vertwijfelen. Want héél ver in het verschiet, aan het einde der reis -lichtte het met blinkenden glans tegen de donkere wolken, dáár aan de -grens der levenszee, waar het eeuwige land der toekomst den zwerver -wachtte.... - -Helderder en schooner wordt het licht, het rijst, het verheft zich, -neemt toe in kracht, het doet de donkere golven baden in gloed, en -omstraald door die gouden glorie zweven lichtende gestalten nader, hun -gelaat blinkt, hun serafwieken schitteren wonderschoon. Hun stemmen -vereenen zich tot een koor met klanken, die niet meer behooren tot deze -aarde, die zich aaneensnoeren tot een hemelschen zang. Welkom heeten zij -de bevrijde ziel, die nadert om de palmen te ontvangen der overwinning, -om hun gelukzaligheid te deelen, in eeuwig, onvergankelijk heil. De -donkere zee -- thans baadt zij in licht; de ontredderde kiel -- hij rust -in veilige haven. - -Kon het vluchtige, aardsche leven, hoe vol moeiten en ontgoochelingen, -ooit meer een beeld der verschrikking worden met zulk een toekomst in -het verschiet? - -Olaf hief de hand op als ten plechtigen eed: - -„Gij hebt over mij gezegevierd geheel, over de laatste wenschen van mijn -hart, die nog riepen om levensgeluk. Voortaan zal ik alleen vragen en -zoeken naar een levensdoel. Dat God mij de kracht verleene het te vinden -en te besteden tot Zijn eer, opdat wij eenmaal elkander mogen terugzien -in het eeuwig licht.” - -„Uw levensdoel behoeft gij niet te zoeken. Het werd u reeds geschonken, -het ligt voor u bereid.” - -Een verwonderde, vragende blik trof den spreker. Deze vervolgde: - -„De toekomstige koning van uw groot en machtig vaderland is een kind, -opgegroeid te midden van het heidendom, omringd van alle zijden door het -geloof aan de woeste, geweldige goden van uw onverschrokken volk. - -Hij draagt uw naam, ik weet, dat koning Harald u liefheeft, hem heeft -genoemd naar u, wenscht, hoe hij eens u zal gelijken. Tracht daarom het -hart van den jongen Olaf, den opperkoning van Upsala, te winnen voor het -christendom, toon hem, dat de leer van den Christus machtiger is dan de -ruwe kracht der heidensche goden, omdat zij haar oorsprong nam uit de -eeuwige liefde. - -Wijs hem op het wisselvallige van aardsche macht, op het vluchtige van -het leven der menschen, dat wel mag worden vergeleken met de vallende -bladeren in den herfst, als in de purperen en goudgele wouden de boomen -onbeweeglijk staan en de bladeren neerdwarrelen in den stillen, grijzen -najaarsmorgen. Zij worden niet meer gekend, als het gras vallen zij neer -of verwelken gelijk de bloem op haar stengel. Dat is het einde. Alleen -God blijft tot in eeuwigheid, wèl is het hem, die in dat geloof zijn -rust vond: tot nieuw leven zal hij worden gewekt in Zijn eeuwig huis. - -Dit, Olaf, is de levensles, die gij den jongen koning eenmaal zult -leeren. Eenmaal, zeg ik, nu is de tijd nog niet daar. Gij zelf moet nog -leeren in de school van het leven, in die van het christendom, eer gij -anderen tot gids kunt zijn. Zelfs Paulus had een tijd van voorbereiding -noodig, eer hij waardig werd gekeurd te gaan tot de heidenen. - -Ook gij werdt wonderlijk getrokken, maar ook gij behoeft tijd en -nadenken en véél gebed om te worden wat gij zijn moet, om de levenstaak -te kunnen vervullen, die u wenkt. - -Hier kunt gij niet blijven. Het volk weet wie gij waart, met welk doel -gij in dit land zijt gekomen. Wantrouwen zou uw deel zijn van allen -kant en wantrouwen doodt en verstikt wat goed en edel is in het -menschelijk hart. Ga daarom, -- waar ik de lessen leerde, waarvan mijn -leven de vrucht werd -- naar Keulen, naar de Schola Palatina, de groote -leerschool bij uitnemendheid. Daar zult gij vrienden vinden in -leermeesters en denkers, ik zal u aanbevelen en hoewel verwijderd van -elkander, zullen wij niet gescheiden zijn. Weldra zult gij de -letterteekens weten te ontcijferen, dan zullen onze brieven verhalen wat -wij elkander niet kunnen zeggen. Leef en werk, heb vertrouwen in uw -toekomst, dat is leven voor de toekomst. - -En als gij u bereid voelt voor uw taak, ga dan tot den jongen koning. -Erken hoe wonderlijk God u heeft geleid: Gij zijt hier gekomen om dit -volk te verderven, gij wordt geroepen om, in hooger kracht, een ander te -behouden.” - -Een nieuwe glans lichtte in Olafs blik; om zijn mond speelde een -glimlach, die de trek van berusting uitwischte, welke er nu sinds -zoovele dagen zetelde, die verhaalde wat eens zegepraal wezen zou, als -de goede strijd gestreden was en de loop voleindigd. - -Bisschop Ansfried zag het, hij was voldaan. Zegenend legde hij Olaf de -rechterhand op het hoofd, met de andere reikte hij hem een perkamentrol, -beschreven met zijn eigen vast, duidelijk schrift. Het was het Evangelie -van Johannes. - -„Ziedaar Olaf, de beste gids, dien ik u geven kan voor het leven, nu -gij, als mijn eerste zendeling, mijn zendingshuis verlaat. Neem het, -lees dit boek zoodra gij het kunt en heb het lief, iederen dag meer en -meer. Heilig zij u het rein en verheven woord, opgeteekend onder de -ingeving van den Heiligen Geest door den Apostel dien Jezus liefhad.” - -Hand in hand herhaalden beiden nog eenmaal hun afscheidsgroet -- thans -niet meer een „vaarwel!”.... - -Buiten straalde de aarde in den luister van zonlicht en zomerglans. Olaf -wendde zijn paard. Een moeilijke leerschool wachtte hem, eer hij terug -ging naar het land der trotsche bergen, wier duizelingwekkende -rotstoppen, wier onbegaanbare sneeuwkloven zich omhullen met grijze -wolken, met nevelen dicht en zwaar. - -Vele jaren moesten verloopen in den vreemde eer hij weer zou keeren naar -de schitterende koningshal, waar hij voorheen als bloedsbroeder en -schildgenoot werd welkom geheeten, bij het plengen van den Bragibeker, -bij zwaardslag en harpslag, waar hij dan als vijand zou worden gehouden, -al de tegenkanting zou ondervinden, ingegeven door het wantrouwen en den -haat tegen het christendom, die geheel zijn volk beheerschten. - -Zijn volk, even krachtig, onoverwinnelijk en woest als de trotsche -natuur van zijn land. - -Zou hij slagen in zijn levenstaak? - - * * * * * - -De geschiedrollen, die de wereld richten, die blijven tot een onwrikbare -getuigenis, zelfs als het erts vergruist en het hechtste arduin in puin -valt, zouden het antwoord geven op die vraag. - -Zij zouden eenmaal den jongen opperkoning van Upsala den naam schenken -van „Olaf, de Heilige.” - -Zij zouden vermelden, dat hij de eerste heerscher was van het ruwe -Noorden, die koning van Zweden heette, die orde en recht wist te -scheppen in de verwilderde Staten, welke hij vereende onder zijn gezag. -Hij zou het heldenras, waarover hij den schepter hield geheven, vormen -tot een christenvolk, dat hij door zijn heerschersgaven binnen voerde in -de gewijde rijken der historie, door zijn voorbeeld en woorden bracht -tot het geloof in het eeuwige land der onsterfelijkheid, weggelegd voor -allen, die leven in dit geloof, dat eens zal worden tot zalig -aanschouwen. - - * * * * * - -Nog eenmaal wendde Olaf het hoofd om, voor de laatste maal, want -voorwaarts ligt de weg door het leven. Hij wist, hij gevoelde het, -gelijk ieder, die zijn roeping begrijpt, de taak hem door God op aarde -toevertrouwd. - -Het klare, levenwekkende zonlicht stroomde over het landschap en tintte -het water om den Hohorst met zijn schitterenden gloed. Het was of -gewijde stemmen zegeningen fluisterden, of de gouden stralenbundels een -lichtweg wilden vormen, die rechtstreeks voerde van de donkere aarde -naar den hoogen hemel. Het scheen alsof al het licht, dat aan dien -wijden hemel glansde, ineenvloeide boven den „Heiligen berg.” - - - - -AANTEEKENINGEN. - - -Van Ansfried, graaf van Teisterbant, getuigt zijn levensbeschrijver: - -„dat hij vijf en twintig jaar stond aan het hoofd van zijn graafschap, -wijd en zijd beroemd als een uitstekend regent, een dienaar der hoogste -gerechtigheid, die zich noch door groote giften noch door gunsten van -den weg des rechts liet afbrengen, een oprecht en wijs raadsman zijner -vorsten en een moedig verdediger van de belangen zijner onderdanen.” - - ALPERTUS en PERTZ VI. - - * * * * * - -„Wij meenen hem (Ansfried) zeker een plaats te moeten toekennen, onder -de broeders en zusters, die wij met Paulus vrijmoediglijk geheiligden in -Christus Jezus heeten.” - - Prof. MOLL, in den Kalender voor Protestanten in Nederland. 1856. - - * * * * * - -Van den oprechten godsdienstzin zijner vrouw, Hereswit, gravin van -Strijen, worden door Giesebrecht en Thietmar in hun kronieken -verscheidene mededelingen gedaan. Ook de hierboven vermelde gebeurtenis -in de kapel bij Casallum is geheel historisch. - - * * * * * - -Stichtingsoorkonde van de abdij van Thorn, 992. - -In den naam der Heilige en onverdeelde Drievuldigheid. - -Ik Hereswit van Strijen, wensch den bruidegom der Maagden te volgen en -heb daarom in overleg met Ansfried, mijn heer, een kerk gesticht op mijn -bezittingen te Thorn, waar ik en mijn dochter Benedicta dit sterfelijk -leven zullen slijten onder den regel der heilige gehoorzaamheid, opdat -wij verdienen in de toekomstige eeuw, met witte kleederen aangedaan -onder de engelen te verschijnen voor den rechtvaardigen rechter. - -Ik bezweer mijn erfgenamen, de heeren van Strijen, bij Hem, die was en -komen zal, dat zij deze schenking niet bemoeilijken, maar mijne dochter -en hare communauteit in rechtvaardigheid verdedigen. - - Zie Diploma bij HABERTS. - - * * * * * - -Hereswit stichtte met goedvinden van Ansfried de kerk en het klooster -van Thorn, bij Maaseik. Zij werd er begraven. Hun dochter Benedicta was -er abdis. - -Vergrijsd en vermoeid van de vele wisselingen zijns levens werd Ansfried -in 994 gekozen tot bisschop van Utrecht. Het Sticht, dat zooveel had -geleden van de invallen der Noormannen, behoefde een verstandigen -regent. Toen Otto III hem tot die hooge waardigheid riep, trad graaf -Ansfried in diepe verslagenheid voor den keizer en gebruikte hij al zijn -welsprekendheid, om den landsheer te overtuigen dat zulk een eer voor -hem te groot en zulk een ambt voor hem, den veldheer, ongepast was. Toen -niets baatte verzocht hij tijd om zich te beraden en te bidden. - - Prof. MOLL, Kerkgeschiedenis. - - * * * * * - -Ook als bisschop blonk hij uit door wijsheid en godsvrucht. Hij -gebruikte al zijn inkomsten ten behoeve der kerk en was zoo sober in -zijn leefwijze, dat zijn tegenstanders hem er om bespotten. - - ALPERTUS. - - * * * * * - -Zijn gesprekken kruidde hij met het bijbrengen van voorbeelden uit den -bijbel. Hij predikte, deed visitatie-reizen, sprak verstandig op de -rijksdagen, zocht de overblijfselen van het heidendom uit te roeien en -schonk zijn bezittingen „ad restaurandum ib idem Dei servitium.” - -De schenkingsacte vindt men in zijn geheel bij HEDA. - - * * * * * - -Het voorbeeld van Ansfried werd gevolgd door zijn vriend, graaf -Frethibold. Deze gaf aanzienlijke bezittingen aan den Dom van St. -Maarten. - -ROYAARDS vermeldt, dat bisschop Ansfried in persoon tegen de Noormannen -optrok. - -Zelf wijdde hij de door hem gestichte kerk op den Hohorst bij -Amersfoort, dat toen nog alleen bestond uit het slot Bachevorth en -eenige omliggende hutten. De Hohorst was destijds een heuvel, die -tusschen een breeden stroom (de Eem) en een moerassigen poel lag en -alleen met een boot kon worden genaderd. - - Zie THIERMAR en HEDA. - - * * * * * - -Sinds bisschop Ansfried er verblijf hield, heet de Hohorst „de Heilige -berg.” In gezelschap van eenige vrome monniken wenschte hij daar van -tijd tot tijd uit te rusten van zijn zware plichten en zich voor te -bereiden op zijn naderenden sterfdag. Zoo dikwijls het hem mogelijk was -trok hij er heen en dan was de machtige kerkvoogd, die als jongeling de -banier droeg en de zwaarddrager was der Ottonen en nu nog dikwerf nevens -den keizer zijn plaats innam, een eenvoudige monnik, in niets van de -broeders onderscheiden, dan door hoogeren ijver voor den godsdienst en -door dieperen ootmoed. Alle dagen kwamen twee en zeventig armen uit den -omtrek tot hem en hij spijsde ze met eigen hand, en als er kranken waren -werden zij door hem verzorgd en opgenomen. - - MOLL. Kerkgeschiedenis. - - * * * * * - -Het was een algemeen verbreid geloof, dat in het jaar 1000 de wereld zou -vergaan. - -Met angst en beving had men het aanbreken van die eeuw afgewacht, want -tal van sombere voorspellingen schenen het jaar duizend als het einde -der wereld aan te duiden. - - DE ROEVER: Het leven onzer voorouders. - - * * * * * - -„Het jaar 1000, dat bange tijdstip, waarop onkunde en bijgeloof -samenspanden om den menschelijken geest te doen sidderen voor de -gevreesde ure van den met zekerheid in dat jaar geprofeteerden -oordeelsdag.” - - HOFDIJK, Het Ned. volk. - - * * * * * - -Het Concilie in Rome gehouden in 998 houdt er zich echter evenmin mee -bezig als dat van Poitiers in 999. - - * * * * * - -Koning Robert van Frankrijk, vroeg bisschop Fulbert van Chartres naar -een verklaring van den bloedregen, die toen op de aarde was gevallen. -Fulbert antwoordde: „dat het geen voorspelling van ramp of onheil kon -zijn.” - - VICTOR DURAY; Hist. de France. - -„Robert begon zijn regeering te midden eener alom heerschende vrees.” -(Idem.) - - * * * * * - -Toen in 909 het Concilie van Trosby werd gehouden eindigde Heriveüs, -aartsbisschop van Reims, zijn klacht over het verval van den godsdienst -bij geestelijken en leeken met de woorden: - -„Het herderlijk ambt wordt een onduldbare last, wanneer het oogenblik -nadert om rekenschap af te leggen van de taak, die ons is toevertrouwd, -want hij nadert in zijn verschrikkelijke majesteit, die dag, waarop alle -herders met hun kudden voor den Opperheer zullen staan.” - -De abt Abbo van Fleury meldt daarentegen in 990: - -In mijn jeugd heb ik te Parijs een prediking gehoord, dat zoodra het -jaar 1000 daar zou zijn, de wereld zou vergaan, dat eerst de Antichrist -zou verschijnen en niet lang daarna het oordeel zou volgen. Met een -beroep op de Evangeliën heb ik deze prediking met al de kracht, die ik -bezat weersproken.” - - * * * * * - -Ontelbare charters, stukken en schenkingen aan de kerk vangen in dien -tijd -- volgens Plaine reeds sinds de 7^{de} en 8^{ste} eeuw -- aan met -de woorden: - -„Waar alles voor onze voeten ten ondergang neigt, waar de -verschrikkelijke dag, het einde der wereld nadert” enz. - -Tegen het einde der 10^{de} eeuw komt die aanhef niet meer voor. - - * * * * * - -„Der Glaube dass mit der Sommersonnenwende des Jahres 1000 die Welt -untergehen und das jüngste Gericht hereinbrechen werde, galt während -jenes Jahres im Abendland als unfehlbare Wahrheit.” - - FELIX DAHN. - - * * * * * - -„In het jaar 1003 werden over de geheele christenheid maar vooral in -Italië en Gallië, de hoofdkerken vernieuwd, ofschoon de meesten het -volstrekt niet noodig hadden. Alle volken wedijverden met elkander. Het -was alsof de wereld zich zelve uitschudde en haar lompen wegwierp om een -nieuw, blinkend wit gewaad aan te trekken. - - GABLER, de kroniekschrijver van Cluny. - -Het is niet met juistheid op te geven in welk jaar de gouwgraven van het -Sticht plaats maakten voor de castellani (burggraven) van Utrecht. - -De eerste castellano komt voor in 1105 tijdens bisschop Burchard. Tot -1156 waren de castellani dienstmannen, van 1164-1178 edelen. De -bisschoppen bezaten zelf wereldlijke rechten in de gouw Nifterlake en -Fleheti, die het Neder Sticht vormden. De gouwgraaf stond onder den -bisschop. - - * * * * * - -Volgens Bondam is Bacheforth en Stuthenborch beide de naam van het -tegenwoordige Amersfoort. Anderen zoeken den Stuthenborch bij -Hoevelaken. (Stoutenburg). - -Wie recht heeft valt moeilijk te beslissen. Want ook hier -- en nog voor -meerdere bijzonderheden in dit boek, o. a. over den hier beschreven -inval der Noormannen, dien sommige kronieken eenigen tijd vóór, andere -nà het jaar duizend vermelden -- geldt het woord van den ouden -kroniekschrijver, Claas Kolyn: - - „Ik moet u rond uyt zeggen - Dat ons de schiedenissen ontbreeken - Om duydelyker te spreeken.” - - - - - Opmerkingen van de bewerker. - - - Enkele duidelijke (zet)fouten zijn stilzwijgend gecorrigeerd. - - Overbodige, ontbrekende en inconsistent geplaatste aanhalingstekens - zijn niet gecorrigeerd. - - Inconsistente spellingen, woordafbrekingen e.d. zijn niet - genormaliseerd. - - - - - -End of the Project Gutenberg EBook of Toen de duisternis dreigde, by -Alida van der Vlier (ps. A. van Redich) - -*** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK TOEN DE DUISTERNIS DREIGDE *** - -***** This file should be named 51753-0.txt or 51753-0.zip ***** -This and all associated files of various formats will be found in: - http://www.gutenberg.org/5/1/7/5/51753/ - -Produced by Frank van Drogen, Harry Lamé and the Online -Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net - - -Updated editions will replace the previous one--the old editions -will be renamed. - -Creating the works from public domain print editions means that no -one owns a United States copyright in these works, so the Foundation -(and you!) can copy and distribute it in the United States without -permission and without paying copyright royalties. Special rules, -set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to -copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to -protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark. Project -Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you -charge for the eBooks, unless you receive specific permission. If you -do not charge anything for copies of this eBook, complying with the -rules is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose -such as creation of derivative works, reports, performances and -research. They may be modified and printed and given away--you may do -practically ANYTHING with public domain eBooks. Redistribution is -subject to the trademark license, especially commercial -redistribution. - - - -*** START: FULL LICENSE *** - -THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE -PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK - -To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free -distribution of electronic works, by using or distributing this work -(or any other work associated in any way with the phrase "Project -Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project -Gutenberg-tm License (available with this file or online at -http://gutenberg.org/license). - - -Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm -electronic works - -1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm -electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to -and accept all the terms of this license and intellectual property -(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all -the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy -all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession. -If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project -Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the -terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or -entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. - -1.B. "Project Gutenberg" is a registered trademark. It may only be -used on or associated in any way with an electronic work by people who -agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few -things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works -even without complying with the full terms of this agreement. See -paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project -Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement -and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic -works. See paragraph 1.E below. - -1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation" -or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project -Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual works in the -collection are in the public domain in the United States. If an -individual work is in the public domain in the United States and you are -located in the United States, we do not claim a right to prevent you from -copying, distributing, performing, displaying or creating derivative -works based on the work as long as all references to Project Gutenberg -are removed. Of course, we hope that you will support the Project -Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by -freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of -this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with -the work. You can easily comply with the terms of this agreement by -keeping this work in the same format with its attached full Project -Gutenberg-tm License when you share it without charge with others. - -1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern -what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in -a constant state of change. If you are outside the United States, check -the laws of your country in addition to the terms of this agreement -before downloading, copying, displaying, performing, distributing or -creating derivative works based on this work or any other Project -Gutenberg-tm work. The Foundation makes no representations concerning -the copyright status of any work in any country outside the United -States. - -1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: - -1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate -access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently -whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the -phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project -Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, -copied or distributed: - -This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with -almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or -re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included -with this eBook or online at www.gutenberg.org/license - -1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived -from the public domain (does not contain a notice indicating that it is -posted with permission of the copyright holder), the work can be copied -and distributed to anyone in the United States without paying any fees -or charges. If you are redistributing or providing access to a work -with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the -work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 -through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the -Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or -1.E.9. - -1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted -with the permission of the copyright holder, your use and distribution -must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional -terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked -to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the -permission of the copyright holder found at the beginning of this work. - -1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm -License terms from this work, or any files containing a part of this -work or any other work associated with Project Gutenberg-tm. - -1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this -electronic work, or any part of this electronic work, without -prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with -active links or immediate access to the full terms of the Project -Gutenberg-tm License. - -1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, -compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any -word processing or hypertext form. However, if you provide access to or -distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than -"Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version -posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org), -you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a -copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon -request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other -form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm -License as specified in paragraph 1.E.1. - -1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, -performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works -unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. - -1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing -access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided -that - -- You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from - the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method - you already use to calculate your applicable taxes. The fee is - owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he - has agreed to donate royalties under this paragraph to the - Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments - must be paid within 60 days following each date on which you - prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax - returns. Royalty payments should be clearly marked as such and - sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the - address specified in Section 4, "Information about donations to - the Project Gutenberg Literary Archive Foundation." - -- You provide a full refund of any money paid by a user who notifies - you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he - does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm - License. You must require such a user to return or - destroy all copies of the works possessed in a physical medium - and discontinue all use of and all access to other copies of - Project Gutenberg-tm works. - -- You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any - money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the - electronic work is discovered and reported to you within 90 days - of receipt of the work. - -- You comply with all other terms of this agreement for free - distribution of Project Gutenberg-tm works. - -1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm -electronic work or group of works on different terms than are set -forth in this agreement, you must obtain permission in writing from -both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael -Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark. Contact the -Foundation as set forth in Section 3 below. - -1.F. - -1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable -effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread -public domain works in creating the Project Gutenberg-tm -collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic -works, and the medium on which they may be stored, may contain -"Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or -corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual -property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a -computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by -your equipment. - -1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right -of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project -Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project -Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project -Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all -liability to you for damages, costs and expenses, including legal -fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT -LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE -PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE -TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE -LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR -INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH -DAMAGE. - -1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a -defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can -receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a -written explanation to the person you received the work from. If you -received the work on a physical medium, you must return the medium with -your written explanation. The person or entity that provided you with -the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a -refund. If you received the work electronically, the person or entity -providing it to you may choose to give you a second opportunity to -receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy -is also defective, you may demand a refund in writing without further -opportunities to fix the problem. - -1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth -in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER -WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO -WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. - -1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied -warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. -If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the -law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be -interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by -the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any -provision of this agreement shall not void the remaining provisions. - -1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the -trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone -providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance -with this agreement, and any volunteers associated with the production, -promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works, -harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, -that arise directly or indirectly from any of the following which you do -or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm -work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any -Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause. - - -Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm - -Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of -electronic works in formats readable by the widest variety of computers -including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists -because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from -people in all walks of life. - -Volunteers and financial support to provide volunteers with the -assistance they need, are critical to reaching Project Gutenberg-tm's -goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will -remain freely available for generations to come. In 2001, the Project -Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure -and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations. -To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation -and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 -and the Foundation web page at http://www.pglaf.org. - - -Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive -Foundation - -The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit -501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the -state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal -Revenue Service. The Foundation's EIN or federal tax identification -number is 64-6221541. Its 501(c)(3) letter is posted at -http://pglaf.org/fundraising. Contributions to the Project Gutenberg -Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent -permitted by U.S. federal laws and your state's laws. - -The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S. -Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered -throughout numerous locations. Its business office is located at -809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email -business@pglaf.org. Email contact links and up to date contact -information can be found at the Foundation's web site and official -page at http://pglaf.org - -For additional contact information: - Dr. Gregory B. Newby - Chief Executive and Director - gbnewby@pglaf.org - - -Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg -Literary Archive Foundation - -Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide -spread public support and donations to carry out its mission of -increasing the number of public domain and licensed works that can be -freely distributed in machine readable form accessible by the widest -array of equipment including outdated equipment. Many small donations -($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt -status with the IRS. - -The Foundation is committed to complying with the laws regulating -charities and charitable donations in all 50 states of the United -States. Compliance requirements are not uniform and it takes a -considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up -with these requirements. We do not solicit donations in locations -where we have not received written confirmation of compliance. To -SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any -particular state visit http://pglaf.org - -While we cannot and do not solicit contributions from states where we -have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition -against accepting unsolicited donations from donors in such states who -approach us with offers to donate. - -International donations are gratefully accepted, but we cannot make -any statements concerning tax treatment of donations received from -outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. - -Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation -methods and addresses. Donations are accepted in a number of other -ways including checks, online payments and credit card donations. -To donate, please visit: http://pglaf.org/donate - - -Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic -works. - -Professor Michael S. Hart is the originator of the Project Gutenberg-tm -concept of a library of electronic works that could be freely shared -with anyone. For thirty years, he produced and distributed Project -Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support. - - -Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed -editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S. -unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily -keep eBooks in compliance with any particular paper edition. - - -Most people start at our Web site which has the main PG search facility: - - http://www.gutenberg.org - -This Web site includes information about Project Gutenberg-tm, -including how to make donations to the Project Gutenberg Literary -Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to -subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks. diff --git a/old/51753-0.zip b/old/51753-0.zip Binary files differdeleted file mode 100644 index 7f3e506..0000000 --- a/old/51753-0.zip +++ /dev/null diff --git a/old/51753-h.zip b/old/51753-h.zip Binary files differdeleted file mode 100644 index 69ec8b4..0000000 --- a/old/51753-h.zip +++ /dev/null diff --git a/old/51753-h/51753-h.htm b/old/51753-h/51753-h.htm deleted file mode 100644 index d6a09cd..0000000 --- a/old/51753-h/51753-h.htm +++ /dev/null @@ -1,15940 +0,0 @@ -<!DOCTYPE html PUBLIC "-//W3C//DTD XHTML 1.0 Strict//EN" - "http://www.w3.org/TR/xhtml1/DTD/xhtml1-strict.dtd"> -<html xmlns="http://www.w3.org/1999/xhtml" xml:lang="nl" lang="nl"> - <head> - <meta http-equiv="Content-Type" content="text/html;charset=iso-8859-1" /> - <meta http-equiv="Content-Style-Type" content="text/css" /> - <title> - The Project Gutenberg eBook of Toen de Duisternis Dreigde, by A. van der Flier. - </title> - <link rel="coverpage" href="images/cover.jpg" /> - <style type="text/css"> - - a {text-decoration: none;} - a:hover {text-decoration: underline;} - body {margin-left: 10%; margin-right: 10%;} - .center {text-align: center;} - .figcenter {margin: 1.5em auto; text-align: center;} - .fnanchor {vertical-align: top; font-size: .7em; text-decoration: none; white-space: nowrap;} - .footnote {margin-left: 10%; margin-top: .5em; margin-bottom: .5em; font-size: .8em;} - .footnote .label {position: absolute; right: 84%; text-align: right;} - .footnote .poem {margin-left: 3em; margin-top: -.5em; margin-bottom: -1em; text-align: left; font-size: .9em;} - .fsize80 {font-size: .8em;} - .fsize150 {font-size: 1.5em;} - h1,h2 {text-align: center; clear: both; margin-top: 1.5em; margin-bottom: 1.5em;} - @media handheld {h2 {page-break-before: always;}} - hr {width: 34%; margin: 2em 33%; clear: both; color: black;} - hr.chap {width: 26%; margin: 1em 37%;} - hr.footnote {width: 10%; margin: 1em 90% 0 0;} - .nowrap {white-space: nowrap;} - p {margin: 0; text-align: justify; text-indent: 1em;} - p.blankabove {margin-top: 2em;} - p.blankbefore {margin-top: 1em;} - p.bron {text-align: right; text-indent: 0; padding-right: 1em; margin-left: 40%;} - p.center {text-align: center; margin: auto; text-indent: 0;} - p.highline1 {line-height: 1.5em;} - p.hoogte4em {line-height: 4em;} - .padl2 {padding-left: 1em;} - .padr2 {padding-right: 1em;} - .poem {margin-left: 10%; text-align: left; font-size: .9em;} - .poem br {display: none;} - .poem .fnanchor {vertical-align: top; font-size: .75em; text-decoration: none; white-space: nowrap;} - .poem .stanza {margin: 1em 0 1em 0;} - .poem span.i0 {display: block; margin-left: 0em; padding-left: 3em; text-indent: -3em;} - .poem span.i4 {display: block; margin-left: 2em; padding-left: 3em; text-indent: -3em;} - .poem span.i6 {display: block; margin-left: 3em; padding-left: 3em; text-indent: -3em;} - .poem span.i12 {display: block; margin-left: 6em; padding-left: 3em; text-indent: -3em;} - .poemcenter {text-align: center; margin: 0 auto; display: block;} - @media handheld {.poemcenter {text-align: left; margin: 0 0 0 10%;}} - .poemcenter span.i0 {display: block; margin-left: 0em; padding-left: 3em; text-indent: -3em;} - .poemcenter span.i2 {display: block; margin-left: .5em; padding-left: 3em; text-indent: -3em;} - .poemcenter .stanza {margin: 1em 0 1em 0;} - .scr {display: block;} - @media handheld {.scr {display: none;}} - .smcap {font-variant: small-caps;} - .smcapall {font-size: .75em;} - sup {font-size: .6em; vertical-align: 30%;} - .titelpagina {text-align: center; margin: 1em auto; padding: 1em; border: solid medium; max-width: 30em;} - .tnbot {border: solid 2px; background: #999966; margin: 1em 10%; padding: .5em;} - .tnbot p {text-indent: 0;} - .tnbox {border: solid 2px; background: #999966; margin: 1em 20%; padding: 1em;} - - </style> - </head> -<body> - - -<pre> - -The Project Gutenberg EBook of Toen de duisternis dreigde, by -Alida van der Vlier (ps. A. van Redich) - -This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with -almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or -re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included -with this eBook or online at www.gutenberg.org/license - - -Title: Toen de duisternis dreigde - -Author: Alida van der Vlier (ps. A. van Redich) - -Release Date: April 13, 2016 [EBook #51753] - -Language: Dutch - -Character set encoding: ISO-8859-1 - -*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK TOEN DE DUISTERNIS DREIGDE *** - - - - -Produced by Frank van Drogen, Harry Lam and the Online -Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net - - - - - - -</pre> - - -<div class="tnbox"> -<p class="center">Zie de <a href="#TN">Opnmerkingen van de bewerker</a> aan het einde van deze tekst.</p> -</div> - -<div class="scr"> -<div class="figcenter"> -<img src="images/cover_sm.jpg" alt="voorkant omslag" width="400" height="597" /> -</div> -</div> - -<hr class="chap" /> - -<p class="center hoogte4em fsize150"><b>TOEN DE DUISTERNIS DREIGDE...</b></p> - -<hr class="chap" /> - -<div class="figcenter"> -<img src="images/fig1.jpg" alt="biddende mensen" width="392" height="600" /> -</div> - -<hr class="chap" /> - -<div class="titelpagina"> - -<h1>Toen de duisternis dreigde...</h1> - -<p class="center hoogte4em"><span class="fsize80">DOOR</span><br /> -<span class="fsize150"><b>A. VAN DER FLIER.</b></span></p> - -<div class="figcenter"> -<img src="images/logo.png" alt="logo van uitgever" width="65" height="75" /> -</div> - -<p class="center blankbefore"><span class="smcapall">NIJKERK,</span><br /> -G. F. CALLENBACH.<br /> -<span class="fsize80">1903.</span></p> - -</div><!--titelpagina--> - -<hr class="chap" /> - -<h2>HOOFDSTUK I.</h2> - -<p>Hoog aan den zomerhemel zweefde nog het gouden -zonlicht. Als in glans en gloed gedoopt bewogen zich -de toppen der dennen ritselend op den wind. Maar -aan den voet der bruine stammen legerden reeds de -schaduwen van den avond, zij bedekten de rose en -lila bloemkelken der erica’s en gaven den golfjes -der kleine beek, die als een verlaten zwerver door de -bruine heide kronkelde, een staalkleurige tint.</p> - -<p>De lijster zong zijn avondzang, zacht murmelde -het water. Niet lang bleef dit meer het eenige geluid, -dat de stilte verbrak. Uit de groene schaduw der -dennen trad een jong meisje te voorschijn. Voorzichtig -hield zij met de eene hand de plooien van -haar wit, met een breeden rooden rand omzoomd -kleed bijeen; de linkerarm boog zich om een hondje, -dat den kop tegen haar schouder vlijde. In de avondzon -glansde haar lang neergolvend haar. Vlug ging -zij naar de beek, knielde neer en wiesch zorgvuldig -het bloed af, dat aan den rechtervoorpoot van het -dier kleefde.</p> - -<p>„Arme Grijp! Stil maar beestje!” Zacht was haar -stem, de witte rozelaar, die boven haar hoofd wiegelde, -niet blanker dan haar gelaat.</p> - -<p>Een schaduw viel over het water, donkerder dan -werd geworpen door de purper omzoomde avondwolken; -het was die van een man, een jager blijkbaar. -Dat bewees de boog, die over zijn schouder -hing, de blinkende hartsvanger aan zijn linkerzij, -het wambuis van hertevel, de reigerveer op zijn muts. -Zijn mond lachte en liet twee rijen schitterend witte -tanden zien, zijn donkere oogen hadden een stoutmoedigen -blik. Hun uitdrukking toonde, dat zij wèl -het licht van het leven hadden aanschouwd, doch nog -zelden zijn schaduwen. Een toonbeeld van jeugdige -kracht was hij, met zijn slanke gestalte en kloek -gedragen hoofd.</p> - -<p>Dacht dit ook het meisje, dat hij nu op zijde trad, -door eenvoudig over de beek te stappen?</p> - -<p>„Wat is er aan de hand, Swanwitha? Heeft Grijp -weer stoutigheden verricht?”</p> - -<p>„Hij is in een greppel gesprongen en heeft zijn -poot bezeerd. ’k Wou, dat ik iets had om hem te -verbinden, maar ik kan dien rooden runenrand toch -niet gebruiken. Wat zou grootvader dan wel zeggen!”</p> - -<p>Schertsend waren haar woorden; toch trilde er een -weemoedige klank in. Zij wees op haar kleed. Inderdaad -waren in den rand geheimzinnige karakters -geweven, heilaanbrengende runen, gelijk eenmaal de -belijders droegen der woeste godenleer van Wodan -en Donar.</p> - -<p>Hij fronste de donkere wenkbrauwen:</p> - -<p>„Uw heer grootvader is, geloof ik, de laatste -heiden van dit land. Hij moest voorzichtiger wezen; -als de keizer het verneemt, zou ’t gauw gedaan -wezen met zijn macht. Hoe durft hij, in dit geheel -gekerstende land, als onder de muren van Utrecht, -nog vasthouden aan zijn duivelenleer?”</p> - -<p>Verschrikt hief zij de hand op, een hand als een -lelieblad wit en teer:</p> - -<p>„Stil, stil! Hij heeft machtige bondgenooten, niet -alleen in dit land, maar ook daarbuiten. Als hij hoorde -wat gij daar hebt gezegd....”</p> - -<p>„Dan moest Grijp door een ander verbonden worden, -nietwaar, Witha?” Hij staakte voor een oogenblik -dat verbinden, bewerkstelligd door breede riethalmen -en vatte haar weerstrevend handje. Met een -glimlach, die zich verborg in een blos, weerde zij -hem af.</p> - -<p>„Houd mij niet langer op, Unruoch! Ik moet naar -huis, of poort en valbrug zijn opgehaald en gesloten.”</p> - -<p>„Een uitstekend voorwendsel om voor goed afscheid -te nemen van dat aangename verblijf.”</p> - -<p>„Wat zou er dan van mijn grootvader worden? -Ik ben de eenige die”....</p> - -<p>„Die zijn wil waagt te weerstreven,” viel eensklaps -een gebiedende stem in. Ongemerkt was een -forsche gestalte nader gekomen. Het struikgewas -had haar verborgen. Nu trof Swanwitha een dreigende -blik uit twee scherpe, grijze, door borstelige -wenkbrauwen overschaduwde oogen. Dit was bijna -het eenige wat van de gelaatstrekken van den spreker -was te zien: een ijzeren helm bedekte schier geheel -zijn gelaat. Van het hoofd tot de voeten was hij -in een geschubden maliënkolder gestoken, om zijn -middel hing, aan een breeden, met gouden doppen -versierden gordel, een breed slagzwaard, een dolk -glinsterde er naast, een rond schild haakte om zijn -linkerarm. Het was alsof hun forsch geschouderde -eigenaar gereed stond onmiddellijk ter heirvaart te -trekken, want ook zijn paard, dat op geringen afstand -aan een boom was gebonden, droeg een volkomen -maliënbedekking, terwijl aan den zadelboog dreigend -een strijdbijl flikkerde.</p> - -<p>„Ga mee, Swanwitha, terstond!” klonk het bevelend -tot het jonge meisje. Toch werd de blik van -den spreker een weinig minder stroef, toen die op -haar bevallig gezichtje rustte. Zij stond op, gejaagd, -met een angstigen blos.</p> - -<p>„Vaarwel, Unruoch!” Als een ademtocht gleed het -over haar lippen.</p> - -<p>„Swanwitha!” Dreigend schudde de geharnaste -krijger haar bij den arm. Zijn oogen met hun somberen -gloed boorden in de hare.</p> - -<p>„Grootvader!”.... smeekend, half verstikt van -angst klonk het. Haar gezichtje was wit geworden, -het herinnerde aan de kleur der zwanen, waarvan -zij den naam droeg. Hij sloeg er geen acht op, hard, -als met koperen klank beval haar zijn stem; — in -zijn drift vergat hij wie hem hoorde: „Ik verbied u, -verstaat gij? Ik verbied u ooit weer een woord te -wisselen met dien daar!” Welk een verachting lag -in de handbeweging, waarmee hij op Unruoch wees! — „Hij -behoort tot hen, die ik zal bestrijden, zoolang -Thor mijn arm kracht verleent, tot de dag aanbreekt -waarop de macht van den sterkste zegepraalt -op het geloof aan den witten Christus!”</p> - -<p>Op het schild aan zijn arm, het zwaard aan zijn -zijde viel een laatste, roode lichtstraal; het was of -beide opvlamden in bloed gedoopt. Bloed vergoten -door de macht van den sterkste.</p> - -<p>Het bleef een oogenblik stil in het bosch, waar de -adem der menschen ging, snel en stormachtig. En -te midden van dat beklemmend zwijgen murmelde -de kleine beek. Zij drenkte met haar heldere golfjes -het dorre land en wekte tot nieuw leven wat -veroordeeld scheen om onder te gaan in den nacht -van den dood.</p> - -<p>Liefde en mededoogen, verwinnend ruw geweld, -machtiger dan haat en wraak.... Wie zou hier dè -sterkste blijken?</p> - -<p>Deed deze gedachte Unruoch uitroepen: „Gij kunt -evenmin den loop der gebeurtenissen stremmen als -dit water” — hij wees op de beek — „dwingen -terug te keeren tot de bron! Rolfr Jarl, het christendom -heeft ook het volk van dit land milder begrippen, -zachter zeden gebracht, het de oogen geopend -voor de dwalingen van het geloof der heidenen. -En verwacht gij wat leeft in de zielen, wat de harten -liefhebben en de denkende hoofden erkennen als -heilig en waar, te kunnen overwinnen door ruwe -kracht, door het geweld van speer en zwaard?”...</p> - -<p>„Ruwe kracht! Onbeschaamde knaap, zij zal tenminste -sterk genoeg zijn om u den mond te snoeren!”</p> - -<p>De stem van den Jarl was heesch van woede. -Plotseling vloog hij op Unruoch aan, als razend van -toorn, misschien wel het meest omdat hij, meegesleept -door zijn drift, de voorzichtigheid had vergeten, -die hem gebood te zwijgen. De aanval was zoo -onstuimig, zoo onverwacht, dat Unruoch geen tijd -had zich in postuur te stellen. Wat zou hij, met zijn -slanke, jonge gestalte, ook hebben vermocht tegen de -reuzenkracht van den breedgeschouderden Rolfr -Jarl?</p> - -<p>Toch worstelden zij samen, de Noorman aanvallend, -Unruoch zich verwerend. Geen van beiden sloeg acht -op het smeeken van Swanwitha. Heviger werd de -tweekamp met ieder oogenblik; niet twijfelachtig -scheen het einde meer. Nu werd Unruoch met een -slag ter aarde geworpen. Swanwitha zag iets flikkeren, -zag hoe de Jarl de knie drukte op de hijgende borst -van zijn slachtoffer. Met een gil wierp zij zich over -hem. Het wapen schramde haar wang, zij voelde het -niet, in vertwijfeling omklemde zij den arm van den -overwinnaar — weldra misschien een moordenaar.</p> - -<p>„Grootvader, grootvader! Bedenk wat gij doet! -Ook gij staat onder de wetten van dit land!”</p> - -<p>Deed het beroep op zijn eigenbelang wat geen -gevoel van plicht en eer vermochten? Onder een -gesmoorde verwensching stiet de Jarl met den voet -naar het weerlooze lichaam van zijn machteloozen -tegenstander, toen keerde hij zich met een ruk om -en wenkte zijn kleindochter hem te volgen.</p> - -<p>Zij zag hem aan met oogen wijd geopend van -angst, schuwe ontzetting in hun diepten. Als geslagen -trad hij terug, zwijgend; een rilling liep door -zijn leden.</p> - -<p>„Die oogen, die oogen, altijd! Hoe vergeet ik ze, -hoe!”....</p> - -<p>Hij drukte de lippen opeen tot zij slechts een -smalle streep vormden in zijn gelaat. Toen tilde hij -Swanwitha zwijgend voor zich op het paard.</p> - -<p>Een zacht geluid klonk eensklaps uit de verte; de -wind droeg trillende, zilveren tonen over: het kleppen -eener kleine kerkklok, die riep tot het gebed. Bij -dien klank hief de Jarl den gepantserden arm op: -het was als legde hij een gelofte af gedrenkt in haat, -te vreeselijker, omdat zij geen woorden bezat, waarin -zij zich uitte.</p> - -<hr class="chap" /> - -<h2>HOOFDSTUK II.</h2> - -<p>Omgolfd door het floers van den dalenden avond -reden zij beiden heen, het jonge, teere meisje, de -ijzeren gestalte van den reeds grijzenden man, wiens -geheele houding onverzettelijkheid teekende en verzet. -Unruoch neergesmakt op het mos, dat spaarzaam -groeide, waar de beek den bodem vochtigheid -gaf, zag hen na, niet in staat zich te bewegen, nauwelijks -uit zijn verdooving ontwaakt. En het was hem, -alsof voor hem heentrok, als in een visioen, het verleden -van het land, waarin hij geen blijvende plaats -zou hebben, waar hij slechts enkele weken vertoefde -als gast van zijn voogd, den Utrechtschen kerkvoogd -Ansfried, die nu bijna zes jaar geleden — anno 994 -teekenden toen de clerken — was gewijd als opvolger -van bisschop Boudewijn den Eerste.</p> - -<p>Het waren rampspoedige tijden voor de jonge -christenkerk in het lage land, dat zich uitstrekte van -de Lauwers tot het Sincfal. Friezen en Sassen, die -eenmaal manmoedig weerstand hadden geboden aan -de veroveringszucht der Romeinen, die door hen -als bondgenooten waren begroet, wier onverzettelijke -begrippen van vrijheid en onafhankelijkheid zelfs Karel -de Groote had geëerbiedigd, al moesten zij hem -huldigen als keizer, kromden zich onder de slagen -hun toegebracht door de mannen der „grimma hjerna.”</p> - -<p>De Noormannen! Niet ten onrechte droegen zij -dien naam. Woest en stout waren zij als het trotsche -bergland, dat hen zag geboren worden, waar de zee -schuimend krulde tegen de klippen, en donkere pijnbosschen -de hellingen der bergen bedekten, wier -toppen, glinsterend van eeuwige sneeuw en als -versteend in hun ontzagwekkende rust, zwijgend neerblikten -op de branding in de diepte, op het woelen -der onstuimige zonen van het Noorden aan hun voet.</p> - -<p>„Nooit den beker te hebben geledigd aan den -vlammenden haard; nooit te hebben gerust onder -een beschermend dak!” dat was de eerzucht, de -trots van iederen Noorman. Fier doorsneden hun -vlugge drakenschepen de golven, zilverglinsterend -in het licht van den rijzenden dag, goudgetint door -de zonnestralen, door het avondrood purper bestraald. -En zij volgden dien „weg der zwanen”, de dappere -Vikingen, ook als de stormwind de baren kokend -deed opspatten in lillend schuim of gewassen tot een -orkaan hun vaartuigen neerplofte op de kust, indien -hij ze niet reddeloos meesleurde naar de grondelooze -diepte.</p> - -<p>Maar steeds verzamelden zij zich opnieuw, „de -Denen” — gelijk zij gewoonlijk werden genoemd — wier -stoutheid grooter scheen te worden, wanneer zij de -gedunde rijen telden hunner tochtgenooten. Vaster -snoerde zich dan de rij der ijzeren schilden aaneen. -Wilden zij hun gering aantal vergoeden door kracht -en moed, die rees tot schier woeste razernij, zoo -menigmaal zij een torenspits zagen oprijzen boven -de toppen der boomen of menschen vonden, die de -leer beleden van den Gekruisigde? Dan gingen kerk -en toren in vlammen op, dan lagen verwoest en -verbrand heem en hof, en vluchtte jammerend het -landvolk naar een der weinige steden, om ook die -te vinden verkeerd in een puinhoop.</p> - -<p>„Wij hebben hun de lansenmis gezongen!” hoonden -dan de mannen uit het noorden; en verder stuurden zij -hun vloot, met kerkroof en kostbaarheden der inwoners -zwaar beladen, achter zich latend een uitgemergeld -land, een uitgeschud volk, mannen, die hen nastaarden -met een verwensching op de lippen, bleeke -vrouwen met haat in het flikkerend oog.</p> - -<p>En de plundertochten der Noormannen namen toe -met ieder jaar en radeloos toonden de Frankische -koningen hun eigen machteloosheid aan de vermetele -aanvallers, door hun rooftochten af te koopen met -goed en met goud. Het deed hun overmoed slechts -toenemen. In het eerste jaar der tiende eeuw hielden -de Denen zelfs Utrecht met al het omliggende land -in bezit, de christenen doodend en verdrijvend waar -zij hen vonden, bisschop Radboud noodzakend tot -de vlucht.</p> - -<p>Droomden zij toen de landen der Friezen en Sassen -voor goed te zullen onderwerpen aan hun heerschappij? -De verwezenlijking van dien stouten wensch -scheen niet meer geheel onmogelijk, sinds keizer -Lodewijk den Deenschen koning Harold met een -uitgestrekt graafschap ten oosten van Friesland beleende, -diens broeder Roruk <span class="nowrap">Dorestad<span class="fnanchor" id="FNanchor1">[<a -href="#Footnote1">1</a>]</span></span>, Kennemerland -en Walcheren schonk. Wel luidde ’s keizers eisch: -„Treedt toe tot de christenen,” en de Deensche vorsten -gehoorzaamden in schijn. Zij lieten zich doopen, maar -hun hart bleef koud voor de leer, die zij heetten te -belijden, koud als het pantser waartegen het klopte. En -terwijl zij in het geheim Odin vereerden en Thor, den -Donderaar, was hun vermeende afval een schoonschijnend -voorwendsel voor nieuwe Noorsche legerdrommen, -om Harold, die zich had laten kerstenen, -te bestoken in zijn pas verworven bezittingen, roovend -wat hun begeerlijk scheen, vertredend het zwakke, -neerstootend wie waagde hen te weerstaan. En het -land sidderde onder hun slagen en menige eigenhoorige -was gedwongen bij het lijk van zijn meester -een noorschen geweldenaar te huldigen als heer, -hem te begroeten als gebieder in een door ruwe kracht -veroverde stad of versterkt landkasteel.</p> - -<p>Ook Rolfr Jarl dankte aan zulk een strooptocht -thans zijn bezittingen. Een zijner voorvaderen, ook -Roruk geheeten, behoorde tot de „gezellen” van hertog -Godfried, dien Karel de Dikke beleende met een groot -deel van Kennemerland, op voorwaarde, dat hij dit -zou beschermen tegen de invallen zijner Deensche -landgenooten. Wat baatte echter den armen inwoners -dit verdrag? Zij zagen Utrecht en Daventra, hun -bolwerken van christendom en beschaving, opgaan -in vlammen, zij werden door Godfried gedwongen -stroppen om den hals te dragen. En velen schreven -aan Rolfr Jarl, den zoon van zijn gunsteling, het bevel -toe om hun huisdeuren tegen het noorden te timmeren -en ze zoo laag te maken, „dat zij zich bij het naar -buiten treden steeds voor het vaderland hunner -meesters moesten buigen”....</p> - -<p>En thans — na meer dan een eeuw, — die wel verademing -had geschonken aan het verdrukte volk, -schoon geen geheele bevrijding, heerschte opnieuw -een Rolfr Jarl in het Sticht, toonde deze zich den -naam van den woesten Viking, van wien hij afstamde, -volkomen waardig. Want ofschoon de Denen thans -bijna allen gekerstend heetten, en zelfs de onverzoenlijke -Friezen bogen voor het kruis, toch waren er nog -velen — in West-Friesland vooral — die den ouden -godsdienst trouw bleven in het geheim, die droomden -hem te herstellen in het openbaar. En hun hoofd en -leider was Rolfr Jarl en thans drong hem in de -ooren het kleppen der klok van een christenkerk, -die luidde, als ten plechtigen welkomstgroet. -Hij wist, wie dat nederige bedehuis had gesticht op -den Hohorst, aan de grens van zijn gebied, haast -onder den ringmuur van zijn geduchten Noormannenburcht. -Al het bloed was geweken uit zijn lippen -toen hij de hand ophief, dreigend: „Bisschop Ansfried -van Utrecht, ik neem uw uitdaging aan! Thans zal -het zijn tusschen u en mij, tusschen uw bleeken God -en Thor, den Geweldige, die den donderkeil richt! -Gij hebt het zelf gewild, het lot is geworpen!”....</p> - -<p>Had hij overluid gedacht? Hij vroeg het zich af, -want hij zag een huivering gaan door Swanwitha’s -gestalte. En dit kind mocht niet weten zijn toekomstdroomen, -die zich weefden in de schaduw eener kroon.</p> - -<p>Dichter trok hij den donkerblauwen mantel — de -kleur van Odin — om zijn schouders en zweeg opnieuw -tot zijn hooge burcht in het gezicht kwam. -Een stevige, houten muur van scherp gespitste palen -rees aan de binnenzijde der breede gracht, waarover -slechts een enkele ophaalbrug toegang gaf tot de -sterkte, die, als iedere Noormannenburcht, uit twee -gebouwen bestond, „den heuvel” genoemd en „het -lage hof.” Op den uit aarde en vastgetrapte klei -vervaardigden heuvel, verhief zich de rondgebouwde -toren, het hoofdgebouw, omringd door een tweede -gracht. Daarin bevonden zich de groote hal, de vertrekken, -bestemd voor den burchtheer en zijn gezin, -de wapenkamer en — de diepe, onderaardsche kerkers.</p> - -<p>Het „lage hof” bevatte de talrijke nevengebouwen, -het valkenhuis, de stallen — slechts een gebrekkig -afdak — den boomgaard en den diepen waterput. Een -breede, leemen ringmuur omgaf zoowel den heuvel -als het lage hof; ter halve hoogte stak het staketsel -waartegen hij was vastgetrapt, er boven uit. Met de -diepe buitenste gracht vormden beide een geduchte -borstwering tegen iederen aanstormenden vijand.</p> - -<p>Van plompe, ruwe steenen was de toren gebouwd; -het looden dak liep spits op; de kleine, halfronde -vensters waren onregelmatig aangebracht en zonder -eenige versiering. Over een ongelijken weg van leem -en klei bereikte men de met ijzer beslagen ingangspoort. -In het midden boven de beide deuren was -een paardekop vastgespijkerd, die, met den esch en -den vlierstruik, ter weerszijden geplant, het huis moest -beschermen voor de even geduchte als gevreesde -macht der zwartalven.</p> - -<p>Terwijl Rolfr Jarl over de ophaalbrug reed, sprongen, -luid blaffend, groote losloopende doggen tegen hem -op en gromde in de verte een beer, opgesloten in -een uit ongeschaafde boomstammen vervaardigd hok.</p> - -<p>Wrevelig sloeg de Jarl de honden weg met zijn zweep. -Onbeweeglijk, als uit erts gegoten, stonden in het -lage hof, hun zwaardspel vergetend, de talrijke krijgers, -die het onmiddellijk gevolg uitmaakten van den -geduchten Noorman: met geen enkel gebaar werd -hun eerbiedige krijgsmansgroet beantwoord.</p> - -<p>„Fala’s <span class="nowrap">paarden<span class="fnanchor" -id="FNanchor2">[<a href="#Footnote2">2</a>]</span></span> zijn niet donkerder dan het -gelaat staat van onzen heer,” mompelde een in den -strijd vergrijsde krijger.</p> - -<p>„Hij sloeg zelfs geen acht op mijn worp, en toch -troffen mijn zwaarden tegelijk den mast en ving ik ze, -in het terugvallen alle drie op met dezelfde hand,” -antwoordde hem, gekrenkt en verbaasd, een makker. -Want uit te blinken in het „zwaardspel”, waarbij een -hooge mast het wit vormde der flikkerende wapens, -bleef de trots van de „zonen der zee”, zooals de -Noormannen zich zelven bij voorkeur noemden.</p> - -<p>Rolfr Jarl was intusschen, door zijn kleindochter -gevolgd, de steenen trap opgegaan naar het hoofdgebouw.</p> - -<p>Het vertrek gelijkvloersch geleek meer een voorraadschuur -dan een zaal: opgetast lagen daar levensmiddelen -van elken aard, in zakken en kisten; wapentuig -glinsterde aan de ongekalkte wanden; de bruine -balken hingen vol stukken gedroogd en gerookt -vleesch en in het midden glinsterde het water van een -schier bodemloozen put. De Ravenhorst kon in ieder -opzicht een beleg of overval weerstaan: hechte -wallen, zware muren, leeftocht in overvloed.... „Ik -ben op alles berekend,” verklaarde meer dan eens vol -zelfbewusten trots zijn eigenaar. Was hij dit inderdaad? -Zelfs Achilles bezat een kwetsbare plek.... -Met een ruk schoof de burchtheer thans het gordijn -terug, dat van de ongelijke wenteltrap toegang -gaf tot de hal. Het was een hoog, somber vertrek. -Ronde houten pijlers droegen een gewelfde zoldering; -de halfronde vensters lieten slechts een schemerend -licht door. Berenvellen met rood geverfde -klauwen, wolfshuiden met bloedigen muil prijkten -langs de wanden, afgewisseld door hertengeweien en -slagtanden van wilde zwijnen. Met glinsterende wapentrofeeën, -om ronde schilden gegroept, waren de pijlers -versierd. Hadden die gekruiste speren en breede -slagzwaarden kunnen spreken, een verhaal zou hebben -geklonken van veroverde wapens in woesten -strijd, bij een brandenden burcht of een geënterd schip -op verre Vikingertochten.</p> - -<p>Een vuur, dat meer rook dan warmte gaf, smeulde -in de rondgebouwde schouw; door een zwaren, aan -groote ringen bevestigden voorhang, kon de hal in -tweeën worden gescheiden. Op het verhoogde gedeelte, -waarheen enkele houten treden leidden, bevond zich, -naast den bronzen zetel van den halheer, de schenkdisch, -waarop het schitterde van drinkhoorns en bekers -op gouden voet, versierd met edelsteen: geroofde -schatten, in bloedige vuisten gegrepen bij stoute rooftochten -in verre, vreemde hemelstreken. Biezen, in -kunstige ruiten gelegd, bedekten hier den vloer: het -was de plaats, bestemd voor den burchtheer en zijn -gezin. In het lager gedeelte der zaal stonden banken -en lange houten tafels langs de wanden. Hier vonden -wapenknechten en dienaars hun plaats, wanneer het -horensein van den hofmeester het geheele burchtgezin, -zonder onderscheid, bijeenriep tot den maaltijd.</p> - -<p>Toen Rolfr Jarl de hal binnentrad rees een statige -vrouw op uit een der beide zetels van het verhoogde -gedeelte. Recht en ongebogen was haar gestalte, -toch had zij bijna zestig zomers zien komen en gaan. -Het was een gelaat waarop wilskracht haar stempel -had gedrukt, eerzucht haar merkteeken, dat zij nu -tot den Jarl ophief. De donkergrauwe oogen — naar -het scheen hadden zij nooit op iets, dat hun liefelijk -toescheen gerust — bezaten een glans, die aan het -koude staal deed denken; het grijzende haar was -bijna geheel verborgen door een breeden sluier, die -langs de wangen over de schouders plooide en op -het hoofd werd vastgehouden door een glinsterenden -gouden band. Het effen blauwe kleed hing in ruime -plooien neer en werd om het middel vastgehouden -door een met gouddraad en dooreengeweven runen -bestikten gordel. Met een schuchtere beweging trad -Swanwitha toe op de fiere vrouwengestalte en -kuste eerbiedig haar hand. Want het was vrouw -Sigrid, de trotsche burchtvrouw van den Ravenhorst -zelf, die zich nu tot haar echtgenoot wendde met -de vraag:</p> - -<p>„Begeert Rolfr Jarl, dat terstond het sein wordt -gegeven voor het avondmaal? Wij hadden u reeds -eerder verwacht en daarom de rust verlaten van -het vrouwenvertrek, dat gij, kind” — zij wendde zich -tot Swanwitha — „in ’t geheim heden zijt ontvlucht. Ik -heb u voorwaar geen toestemming gegeven, alleen -en onverzeld, door veld en woud te zwerven. Ik -verkies u daarom heden niet meer te zien. Ga!”</p> - -<p>Zij hief de hand op, het was alsof zij een slag -wilde toebrengen. Een angstige uitdrukking gleed -over Swanwitha’s wit gezichtje: het strenge gelaat -van den Jarl scheen zacht vergeleken bij dat zijner -vrouw; snel verdween zij uit de zaal, zonder een -woord te durven spreken. De koele oogen van vrouw -Sigrid rustten een oogenblik op de beide jonge vrouwen, -die in deemoedige houding op geringen afstand -van haar zetel stonden. Zij begrepen wat van hen -verlangd werd en verlieten de verhooging.</p> - -<p>„Ik moet u noodzakelijk spreken, terstond.” Als een -ademtocht gleed het over haar lippen. De Jarl wierp -een blik in de zaal, waar de maaltijd werd opgedragen; -de afstand was ver genoeg om niet te worden beluisterd:</p> - -<p>„Is er tijding gekomen?” vroeg hij gejaagd.</p> - -<p>„Voor een uur en alles gelijk gij hebt gewenscht.” -Zij trok een der beide gordijnen dicht en vervolgde -gedempt:</p> - -<p>„Welslagen wacht u als gij weet te handelen.” -Zij zag een bezorgden trek op zijn gelaat. Dringend -hernam zij: „Of waant gij, dat het ras is uitgestorven, -dat eens, in dit land Daventra in vlammen deed -opgaan en in Utrecht zijn wetten voorschreef aan -de christenen, zoowel priesters als leeken? Nog zijn -de zonen dezer helden door denzelfden geest bezield. -Zij zijn bereid tot den inval, maar eischen, dat gij -u openlijk aan hun hoofd stelt om hen te voeren -tot een krijg, die ter overwinning leiden moet.” Zij -hief de armen op, als in vervoering: „Dan zult gij, -al is het ook in schijn, de knie niet meer behoeven -te buigen voor de afgoden der christenen, dan zult -gij steun noch gunst meer behoeven van den keizer! -Ik heb de runen geworpen en de tijd is gunstig voor -het volvoeren van uw plan. Aarzel daarom niet langer. -Odin en Thor trekken met u ten strijd. Handel, -en u is de zege.”</p> - -<p>Zij hield een perkament, met roode koorden omstrikt, -met een waszegel gesloten, in de hoogte. „Dit werd -heden gebracht door den bode van Olaf Erikson en -van Harald Sigvatr.”</p> - -<p>Met een ongeduldige beweging schoof hij het perkament -van zich: „Laat Swanwitha roepen, zij moge -het ontcijferen. Ik heb voor zulke dingen geen geduld -meer! Ik schrijf mijn tegenstanders mijn wil -voor met mijn zwaard, en laat hun die lezen in hun -wonden.”</p> - -<p>Zij sloeg nauwelijks acht op zijn laatste woorden. -„Gij verwent Witha te veel. Zij weet meer van uw -geheime plannen dan goed is. Het ergert mij bovenmate. -Zij is een kind”....</p> - -<p>„Maar kan de letterteekens ontcijferen als de beste -clerk en weet te zwijgen, waar dit haar voegt. Zij -gevoelt tot welk volk zij behoort.” Plotseling hield -hij in; een vreemde, strakke blik kwam in zijn oogen. -Tot welk volk zou Swanwitha willen behooren, wanneer -die keus besliste over haar levensgeluk? Tot -dat van haar vader of van haar moeder?....</p> - -<p>Welk denkbeeld deed hem nu haastig zeggen:</p> - -<p>„Draag zorg, dat Witha voortaan niet meer zonder -geleide den Ravenhorst verlaat. Ik vond haar heden -in druk gesprek met den jongen Unruoch. Hij is op -den Hohorst te gast.”</p> - -<p>Veelbeteekenend klonken zijn laatste woorden. Zij -fronste de zware wenkbrauwen:</p> - -<p>„Witha en een christenslaaf! Dat ontbrak er nog aan!”</p> - -<p>„Dat niet: Unruoch is vrij geboren”....</p> - -<p>„Maar dient hun afgoden.”</p> - -<p>„Hij zal beweren, dat wij dit doen.”</p> - -<p>Een straffe blik trof hem:</p> - -<p>„’t Is of gij heden u zelf niet zijt. In uw plaats -had ik hem zoo onschadelijk gemaakt, dat hij nooit -meer kwaad kon stichten.”</p> - -<p>„Dat scheelt niet veel: hij ligt waarschijnlijk bewusteloos -bij de beek.”</p> - -<p>„En dáár laat gij hem! Uw burchtverlies is een -betere plaats.”</p> - -<p>Hij begreep en streek zich met de hand over de -oogen.</p> - -<p>„’t Is te gevaarlijk hem thans als gevangene hier -te houden. Van middag ben ik reeds te ver gegaan, -in mijn drift, veel te ver. Alles komt steeds het eerst -hem ter oore, voor wien het verborgen moet blijven. -De graaf van Teisterbant”....</p> - -<p>„Bisschop Ansfried, meent gij.” —</p> - -<p>„Ge weet, dat ik dien naam niet kan verdragen. -Hits er mij dus niet mee op. Ik haat hem reeds -voldoende onder den anderen. Hij dan, zou terstond -zijn beklag bij den keizer indienen en het is vooral -thàns wenschelijk Otto’s krijgsbenden ver van hier -te houden.”</p> - -<p>Verachtelijk zag zij hem aan:</p> - -<p>„Vrees geeft u die woorden in. Gij vrèest hem. -In de ooren klinken u nog zijn woorden, nù nòg. -Gij zijt bang!”</p> - -<p>Hij stiet een kreet uit veel gelijkend op het brullen -van den beer buiten; zijn vuist beukte den disch.</p> - -<p>„Bang! Ik! Vrouw Sigrid, weeg uw woorden!”</p> - -<p>„Ik heb ze gewogen; hadt gij het slechts uw daden -gedaan.”</p> - -<p>Zwaarder leunde haar hand op den disch, strakker -werd haar blik.</p> - -<p>„Hebt gij niet gezworen bij Odins oog, niet te -rusten bij zonlicht noch maanglans, eer de laatste -christen is verdelgd uit dit onzalige land? Nauwelijks -een eeuw geleden heerschte hier hertog Godfried, -de Noorman, oppermachtig. Hij schreef met de spits -van zijn zwaard zijn wetten voor aan Franken en -Friezen. Dien tijd zoudt gij doen wederkeeren. Antwoord, -Rolfr Jarl, luidde niet zoo uw gelofte?”</p> - -<p>Dreigend zag hij haar aan.</p> - -<p>„Zoo luidde zij. Doch, vrouw Sigrid, sinds wanneer -brak ik dien eed?”</p> - -<p>„Sinds heden. Of hebt gij niet in vrijheid gelaten -buiten, in het weeke gras, hem dien uw hand neersloeg, -doch uw vuist niet verpletterde, Unruoch, den -pleegzoon van het hoofd der christenen in dit land? -Vloek over u, dat gij schondt uw plechtigen eed, -gezworen bij kletterenden zwaardslag op het lustig -Joelfeest te Upsal, in koning Harolds hal, in het -bijzijn zijner hooge helden. Wanneer hij het verneemt, -zal u het recht worden ontzegd te strijden in de groote -aanstaande worsteling, Odin ter eere. Vergaan zal -uw roem, de vloek der goden treffen uw hoofd, verlammen -uw meineedige hand, die het wapen ophief -ten heiligen eed.”</p> - -<p>Met een kreet strekte de Jarl zijn tot een vuist -gebalde hand uit. Het was alsof hij de vrouw wilde -neerslaan, die waagde hem zulke smadelijke woorden -toe te voegen in zijn eigen hal, die hem met -verachting in den klank harer stem herinnerde aan -zijn plechtige gelofte. Maar onbewogen bleef haar -strakke blik hem tarten, dof klonk het opnieuw:</p> - -<p>„Heb ik recht of hebt gij het, Rolfr Jarl?” Gramstorig -zag hij haar aan, maar vast klonk zijn antwoord:</p> - -<p>„Recht hadt gij tot nu toe, maar ook u zal de -vergelding treffen. De vrouw van een Noorman -harnast haar tong, gij gebruikt die als tweesnijdend -wapen. Dat zal uw vloek worden.”</p> - -<p>Zij lachte schamper.</p> - -<p>„Geef geen aanleiding tot mijn woorden, dubbel -treft u eenmaal de vloek, niet mij. Iedere oorzaak -sleept haar gevolgen met zich.”</p> - -<p>Vastbesloten stond hij eensklaps recht op zijn -voeten.</p> - -<p>„Dat zal Unruoch ervaren!” Terwijl het wilde -zwijnsvleesch werd opgedragen en het bruine bier -schuimde, gaf hij eenigen speerknechten zijn bevelen. -Zij snelden heen om Unruoch te zoeken, levend of -dood....</p> - -<p>Want hij had vrouw Sigrid de woorden hooren -fluisteren van den geduchten Brynhildr Sigurd: „Vecht -liever met uw vijand, dan dat gij laf zoudt zijn, en -dood, wie u smaadde, des daags daarna tot vergelding -zijner beleedigende woorden”....</p> - -<p>Maar hij dacht daarbij niet aan Odins spreuk: -„Zalig, wie in het leven zijn eigen raadsman kan zijn, -want boozen raad ontvangt men dikwijls uit het hart -eens anderen.”</p> - -<hr class="footnote" /> - -<div class="footnote"> - -<p id="Footnote1"><a href="#FNanchor1"><span class="label">[1]</span></a> Wijk bij Duurstede.</p> - -<p id="Footnote2"><a href="#FNanchor2"><span class="label">[2]</span></a> Zoo werden door de Noren de nachtwolken genoemd.</p> - -</div> - -<hr class="chap" /> - -<h2>HOOFDSTUK III.</h2> - -<p>De laatste, teere lichtstrepen van het avondrood -waren geheel uitgewischt; aan het donkere uitspansel -schitterden de sterren.</p> - -<p>In haar klein vertrek was Swanwitha alleen. Zij -stond op de in den muur vastgeklonken bank bij -het eenige venster — op deze wijze alleen kon zij -een blik naar buiten werpen — en zag naar de -sterren, zonder ze te zien. In de diepte lag het lage -hof als een zwart vlak, alleen de fakkels in de hooge -hal ontstoken wierpen een rossen schijn over de -verwaarloosde leemen nevengebouwen. Aan hun -ketting huilden de honden, met dof gebrul antwoordde -de beer, op de brug klonk hoefgetrappel. Wat beduidde -dat nog zoo laat?</p> - -<p>De brug werd reeds opgehaald voor den nacht -toen zij met haar grootvader terugkeerde. Haar -lippen beefden. Nu wist zij zonder te zien... Zij -wist wien de bleeke trekken behoorden, wie als -gevangene werd gevoerd in het huis, dat ook haar -woning was. De roode fakkelschijn uit de zaal viel -op zijn gelaat, bloed kleefde aan zijn haren, zij zag -zijn geknevelde handen. Zij wist het.</p> - -<p>Zij hief de armen omhoog als smeekte zij een -teeken uit den hooge:</p> - -<p>„Kan dat de wil van Odin zijn? Luidt niet zijn bevel: -„Verheug u niet over het ongeluk van uw vijand; -kastijd niet, wie zwakker is dan gij zelf.”</p> - -<p>En toen zacht, héél zacht: „Hebt uwe vijanden -lief,” gebiedt de leer der christenen. O, wat is -waarheid, wie zegt het mij, wie, wiè?”</p> - -<p>Onbeantwoord bleef haar vraag door menschenlippen, -maar aan den donkeren hemel verhaalden de -sterren in vlammend schrift van Hem, Die de werelden -schiep en regeert, van Wien alle volmaakte -giften afdalen, omdat Hij zelf is de Volmaakte liefde.</p> - -<p>Swanwitha streek zich over de oogen, haar hand -beefde, onrustig klopte haar hart. Wat was hiervan -de oorzaak? Zij vroeg het aarzelend, en durfde zich -zelve haar gedachten bijna niet bekennen. Maar er -zijn oogenblikken in ieder leven, waarin de macht -van het verleden, dat in herinnering leeft, waarin -zelfs de kracht der gewoonte moet wijken voor -nieuwe invloeden.</p> - -<p>Wanneer had die nieuwe invloed zich laten gelden -in haar leven? Wanneer?</p> - -<p>Was het op dien schoonen klaren dag, toen de -lentezon straalde over de wijde heide, de harsachtige -knoppen der dennen zwollen en witte wolken zeilden -langs het azuur der lucht? Zij dwaalde door woud -en veld, gelijk zij zoo gaarne, zoo vaak deed als het -haar vergund werd. Haar klein gevolg had zij teruggezonden, -nu reed zij langzaam langs den oever van -de Eem. Plotseling deed haar paard verschrikt een -zijsprong. Had een adder het gestoken? Bruin en lenig -kronkelde er een over het pad en verdween tusschen de -dorre bladeren. Maar het paard luisterde naar stem -noch teugel meer, voort rende het in woeste vaart, -zij klemde zich vast aan zijn manen, spannend, overspannend -haar kracht. De oude boomen, die zoo -menigmaal haar helderen lach hadden weerkaatst, -hoorden nu haar hulpgeroep. Tevergeefs. Geen -arbeiders waren op het veld, eenzaam was de woudweg, -waar de zonneschijn met gouden gloed trilde -op de bemoste stammen. Rustig stroomde de rivier -verder, geen visscher kliefde met zijn boot den -stroom, geen zeil klapperde op den wind. Zou de -breede weg der wateren haar worden ten zwijgend -graf? Want verlaten bleef geheel de omtrek, alleen -ging zij het vreeselijk einde tegen, dat niet uit kon -blijven na den wilden ren.</p> - -<p>Niet meer. Een vaste hand greep den teugel, dwong -het hijgende paard tot stilstaan. Hield de korte -worsteling tusschen dierlijke en zedelijke kracht, die -zij mee doorleefde, niet een angst in, meer dan menig -leven droeg?</p> - -<p>Want temde niet het meest zijn blik, de moedige, -zelfbewuste blik, die ook het roofdier der wouden -in bedwang houdt, het wilde verzet van het steigerende -ros?</p> - -<p>Hij hield het strak aan den teugel, zag het recht -in de oogen, dwong het tot stilstaan met trillende -flanken en tusschen de tanden vlokkig schuim.</p> - -<p>„Stijg af,” klonk nu zijn stem tot Swanwitha. „Gij -hebt u flink vastgehouden, een val zou misschien uw -dood zijn geweest; kom nu.”</p> - -<p>Zij zette gehoorzaam haar in een laag, rood schoentje -gestoken voetje op zijn hand en liet zich door hem -dragen, meer dan zij ging, naar een kleine heidehoogte. -Hier liet hij haar geheel tot zich zelve -komen — het paard stond reeds gebonden aan een -boom — zwijgend zat hij naast haar, maar de lentewind -bruiste zijn jubelzang boven beider hoofd. -Hij droeg nieuw leven aan en kuste in de akkers de -zaadkiemen wakker, die gesluimerd hadden lang, -heel lang, schijnbaar verstijfd in den ijzigen greep -van den winter. Zou de zonnegloed ze kunnen wekken -tot nieuw leven? Liefde verwint....</p> - -<p>„Zoudt gij nu mee kunnen gaan?” vroeg hij eindelijk. -„Gij kent mij toch? Ik ben Unruoch, de pleegzoon -van... een der pleegkinderen mag ik wel -zeggen, van bisschop Ansfried.”</p> - -<p>Zij zag hem aan met groote, verschrikte oogen. -Vriendelijk rustte zijn heldere blik op haar gelaat, -zijn breed voorhoofd was kloek gevormd, edel van -lijn zijn mond... „Ik weet, dat.... dat bisschop -Ansfried alle armen en ongelukkigen, die tot hem -komen een tehuis schenkt, bovenal kinderen, die van -hun ouders zijn beroofd door de invallen der Noormannen,” -sprak zij zacht, om er toen haastig op te -laten volgen: „En ik ben de kleindochter van Rolfr -Jarl.” Haar blik gleed door de bruine takken der -boomen. Hoog en plomp rees in het verschiet de -Ravenhorst; als een steenen reus teekende zich de -grauwe toren af tegen het blauw der lentelucht, -overmachtig, geheel den omtrek beheerschend, kil -en koud.</p> - -<p>Het was als onttrok Unruoch zich met geweld aan -zijn gedachten. Had ook hij de fluisterstemmen verstaan -der ontwakende natuur, die meer verhaalden -dan van lenteweelde en bloesempracht alleen?</p> - -<p>„Ik begrijp wat gij meent, maar bisschop Ansfried -zal u daarom even welwillend bejegenen. Zijn -godsdienst leert: „Hebt uwe vijanden lief.” Doch -ook zonder dat zou hij u niets verwijten. Gij kunt -immers niet helpen wat hier geschiedt of reeds is -gebeurd.”</p> - -<p>„Siva, mijn voedster, zegt, dat hier vroeger allen -reeds christenen waren,” hernam zij beschroomd. -„Maar door de invallen der Denen hebben velen zich -weer afgewend van een godsdienst, die hun was -opgedrongen door de overmacht der Frankische -keizers.”</p> - -<p>„Het is geen zwaar verlies voor de christenkerk, -dat zij nu leden mist, die haar leer aannamen alleen -met de lippen; wel dat velen haar verlieten uit vrees -voor uw — voor de macht der Noormannen. Maar -kom nu. Gij hebt iets noodig na den doorgestanen -schrik en bisschop Ansfried kent menig goed geneesmiddel.”</p> - -<p>Zij stond op en volgde hem in groot vertrouwen. -Wanneer een verwante van den bisschop den Ravenhorst -was binnengegaan, zou die haar ten kerker -zijn geworden, dat wist zij. Toch volgde zij, zonder -aarzelen of vragen den onbekende, die haar voerde -naar het „broederhuis” op den Hohorst. Daar hield -thans bisschop Ansfried verblijf, wiens leven haar -grootvader bedreigde, schier brak, door zijn geheime -en openlijke vijandschap. Had hij dit leven reeds -vroeger geknakt? Zij wist het niet, zij volgde Unruoch -en een wonder gevoel doortrilde haar hart. O, als -hij haar hand in de zijne had genomen, had gezegd:</p> - -<p>„Ga met mij, voor altijd. Laat alles achter wat gij -bezit en, dat toch uw hart koud laat. Want, kleindochter -van den machtigen Rolfr Jarl, erfgename -van zijn bezittingen, gij bezit niets. ’s Levens -hoogste goed werd u onthouden, niemand heeft u -lief,” — dan zou zij hem gevolgd zijn tot het einde -der aarde, in onbegrensd vertrouwen, in vast geloof -aan zijn trouw.</p> - -<p>„Nieuw leven,” verkondigde het suizen van den -wind, het lachend lente-zonnegoud, nieuw leven....</p> - -<p>En, zonder iets te vragen, had de bisschop haar -van zijn krachtige medicijnen gegeven, haar verzorgd -als een vader zijn kind. Schuw had zij opgezien tot -zijn eerwaardig, door zilveren lokken omlijst gelaat.</p> - -<p>„Ik ben de kleindochter van Rolfr Jarl”.... Een -schuchtere blik had haar woorden aangevuld. Toen -had hij geglimlacht, o, zoo droevig en zacht.</p> - -<p>Het was of zijn trekken werden bewogen door -herinneringen aan geleden, nooit geheelde smart, aan -vervlogen, nooit vergoed geluk. Tranen sprongen -haar in de oogen. En toen had hij haar verhaald -van den barmhartigen Samaritaan, die niet zwijgend -voorbijging, bij leed en nood, zooals de priester en -de Leviet. Het klonk haar even edel en goed toe -als Unruochs woord: „Hebt uwe vijanden lief.”</p> - -<p>Hamerslagen braken de stilte af, die volgde op de -woorden van den bisschop. „Als mijn kerk wordt -ingewijd op den Hohorst, moet gij ook komen,” hernam -hij toen. „Dan zult gij hooren van den Goeden -Herder, Die ook Zijn afgedwaalde schapen niet vergeet. -Ook gij zijt Hem dierbaar, Swanwitha! Ook u -wil Hij een plaats geven in Zijn eeuwig huis.”</p> - -<p>Wat klonk dat alles vreemd! De vrouwen gingen -immers allen, zonder onderscheid, naar Hela, Nevelheims -bleeke godin. Voor hen stond geen Walhalla -open, gelijk voor de hooggehelmde helden, die sneuvelden -in den slag, en door de schildmaagden werden -gevoerd in Odins zaal — Wodan werd hij genoemd -bij Friezen en Franken — om daar, gewekt tot nieuw -leven — te kampen om den overwinningsprijs, om -juichend, in den roes der zegepraal, gerstebier te -drinken uit de schedels hunner verslagen vijanden.... -Zoo luidde de leer der Noormannen. En toen dacht -zij aan haar moeder; herinneringen kwamen, en wat -zij nu gehoord had was haar niet meer onbekend, -schoon haast vergeten. Maar opnieuw had de stem -geklonken van den bisschop, zulk een ernstige tot -het hart doordringende stem! Het was haar of onzichtbare -handen gouden harpen sloegen, toen hij sprak -langzaam en plechtig: „Ik heb lief, die Mij liefhebben -en die Mij vroeg zoeken, zullen Mij vinden.”</p> - -<p>„Denk aan die woorden, mijn kind, vergeet ze -nooit en als gij ooit in zorg of lijden verkeert, kom -dan hier en zoover menschelijke macht reikt, zal ik -u helpen.”</p> - -<p>Lang vergeten beelden kwamen en gingen bij die -woorden; weer verrezen de herinneringen uit haar -vroegste jeugd. Woorden vol licht en geloof wierpen -hun glans over het heden vol twijfel en vergetelheid....</p> - -<p>Dit was nu reeds verscheidene weken geleden en -thans zou hij zelf in zorg en lijden verkeeren, de -grijsaard, dien honderden hoog vereerden en liefhadden, -doch dien haar grootvader vervolgde en haatte.</p> - -<p>Nu werd Unruoch, zijn lieveling, gebracht, als -gevangene gebracht, naar de diepe, donkere kerkers -van haar huis, die nooit hun slachtoffers teruggaven, -nooit meer.</p> - -<p>„Hebt uwe vijanden lief,” gebood de leer der -christenen en de aanhangers van Odin oefenden -wraak aan schuldeloozen.</p> - -<p>Onrustig, gejaagd, bestormd door gedachten, die zij -zich nauwelijks durfde bekennen, ging Swanwitha op -en neer in haar klein vertrek. De eenzaamheid was om -haar, alleen twee angstige oogen zagen haar aan uit een -door leed en zorg vertrokken gezichtje, toen zij bij toeval -een blik wierp in den staanden, blinkend gepolijsten -spiegel. Wat was gevoelloozer, dit staal of de harten -der menschen? Snikkend zonk zij neer bij haar smal -bed en drukte het gloeiend voorhoofd in het hertevel, -dat tot dekkleed diende. Krampachtig woelde zij met -de handen door het golvende haar, de gouden voorhoofdband -raakte los, die de lange, glinsterende lokken -bijeen hield, over den vloer rolde hij met zacht -gerinkel. Ach, wat baatte haar dat blinkend goud, -wat haar gordelband versierd met purperen robijnen, -wat de spangen en armringen, die zij bewaarde in -het kleine, zilveren kistje, dat eens haar moeder had -behoord? Zij kon er Unruoch de vrijheid niet door -hergeven. Lijfdienaars en eigenhoorigen stonden op -den Ravenhorst in strenge tucht; niemand zou wagen -den gevangene van hun heer te helpen ontvluchten. -En toch, iets moest gedaan worden, iets. Dieper -begroef Swanwitha het gelaat in de blanke armen. -Schier vergeten woorden, eens opgevangen van de -lippen harer moeder, fluisterde haar mond. Het klonk -als een gebed.</p> - -<p>Siva kwam. Melk en brood bracht zij voor haar -pleegkind, de kleindochter van den burchtheer, die -was weggezonden uit zijn hal, in het bijzijn van -eigenhoorigen.</p> - -<p>In het licht der ontstoken kienspaan, door Siva -bevestigd in een kram aan den muur, fonkelden de -robijnen van Swanwitha’s gordelband. Groote bloeddruppelen -schenen zij en het was haar of ook haar -bloed zou wegvloeien, warm, rood hartebloed. En -weer fluisterde zij het woord, eens van haar moeder -geleerd: „Zalig zijn zij die treuren, want zij zullen -vertroost worden”....</p> - -<p>O, wie zou háár kunnen troosten, wie?</p> - -<p>Ook dat woord was een van de spreuken der -christenen. Haar moeder had hun geloof gedeeld, -ach, waarom was zij zoo vroeg gestorven? Nu was -haar kind in strenge afzondering opgegroeid op den -Ravenhorst, onder het oog eener grootmoeder, die -in ’t geheim tot Odin en Frigga haar gebeden richtte, -bewaakt door Rolfr Jarl wiens levensdroom was -iederen Viking, die met zijn gezellen zijn Noorsch -vaderland ontvluchtte, omdat ook daar het christendom -ingang begon te vinden, een nieuw erfland te schenken -waar de reizangen zouden klinken Odin ter eer en -het beeld van Thor, den Geweldige, zou prijken in -tempels en heilige wouden.</p> - -<hr class="chap" /> - -<h2>HOOFDSTUK IV.</h2> - -<p>Een nieuwe morgen lichtte aan. Het grijs van den -hemel was weggesmolten in teer opaal en bleeke -rosetinten. Goudgesluierd verrees de zon, de aarde -baadde in glans en in de verte schenen de boomtoppen, -zacht bewogen door den ochtendwind, de golven -eener groene zee. Voor het kleine, diep in den muur -aangebrachte halfronde venster van haar vertrek -stond weer Swanwitha en staarde, staarde....</p> - -<p>Haar hadden de zonnestralen niet gewekt uit een -kalmen sluimer; wakend was voor haar de nacht -voorbijgegaan. Nu rustte opnieuw haar strakke blik -op den hoogen wal en de gesloten poort. Wat kon -zij, wat kòn zij?.... Zonder geleide mocht zij zelfs -den Ravenhorst niet meer verlaten. De wil van -vrouw Sigrid was de wet van haar omgeving. De poortwacht -wist dus reeds dit nieuwe bevel. Swanwitha’s -hart beefde, zacht fluisterden haar lippen:</p> - -<p>„O, als ik slechts kòn.... zijn vrienden waarschuwen, -den bisschop.... Hij heeft stellig veel vrienden, -die hem liefhebben en ik heb niets dan hem -alleen en nu sterft hij hier verlaten en ik kan niets -voor hem doen, niets!”....</p> - -<p>Het hooge gevoel, dat in haar hart leefde, hief -haar niet op, maar boog haar neer tot de aarde, in -radelooze, vernietigende smart. De witte rozen, die -zich langs den vensterboog slingerden, waren niet -bleeker dan haar gelaat, haar handen wrongen -zich ineen: zij had verleerd ze te vouwen. -Een horensein klonk. Helder en licht brak het geluid -op den gevel van het hoofdgebouw. Wat kon dat -zijn? Hopend op een redding, die zij niet durfde -verwachten, boog Swanwitha uit het venster.</p> - -<p>En zoo zag haar de vreemdeling, die nu den slothof -binnenreed. Het witte gezichtje omgeven door den -wiegelenden krans van rozeknoppen en blanke bloesems — nooit -zou hij het meer vergeten, nimmermeer. -Evenals zijn klein gevolg was de nieuw aangekomene -gehuld in het glinsterend maliënkleed, zelfs het vizier -van zijn helm hield hij neergeslagen, maar eerbiedig -hielp de oude hofmeester hem afstijgen, toen hij den -ring zag, die hem werd gereikt.</p> - -<div class="figcenter"> -<img src="images/fig2.jpg" alt="ruiters bij een kasteel" width="600" height="398" /> -</div> - -<p>„Dit aan uw Jarl. Leid mij tot hem.” De hofmeester -boog; verwonderd volgde Swanwitha’s blik de ranke -gestalte. Het was of de vleugels van den witten gier, -de eenige helmtooi van den onbekende, rezen. Wilden -zij hem meevoeren hoog, héel hoog? Hij stond op -de breede treden in zijn zilverblinkend pantser, om -hem ’s hemels blauw en de schittering der blanke -vleugels. Maar hij zag alleen het schoone meisjesgelaat. -Evenmin als de hare streefde zijn blik omhoog. -Zijn horensein had geklonken als een zegezang, -een jubel van aardsche glorie en aardsch geluk. -Maar lijfdienaars snelden toe, grepen ook de paarden -van zijn gevolg bij den teugel, wijd geopend werd -de poort van het hoofdgebouw. Welgevallig sloeg -menige verweerde krijger den blik naar esch en vlier, -naar den paardekop boven den ingang, heimelijk -vormde meer dan een vuist het hamerteeken. De -jonge aanvoerder zag het eene noch het andere, zijn -blik hing aan het rozenomrankte venster, aan het -meisjesgezichtje, dat zelf een witte roos geleek. -Maar op den drempel verscheen Rolfr Jarl; met de -hoffelijkheid den Noren eigen, bracht hij zijn onverwachten -gast den welkomstgroet. Naar het verhoogde -gedeelte der hal geleidde hij hem, zelf hief hij den -gouden, in den vorm van een paardekop gedreven -beker van het blad, dien de hofmeester zich haastte -te brengen. Zijn gejaagde bewegingen verrieden -de spanning, waarin hij verkeerde.</p> - -<p>Zij vormden een groote tegenstelling, de man met -het vermagerd gelaat en den diepliggenden blik, -waarin het gloeide van een vuur, dat verteerde, -doch niet louterde, wien ’s levens ontgoochelingen -scherpe voren hadden getrokken in het breede voorhoofd, -omdat hij alleen van het aardsche leven alles -had gevraagd en verwacht, wiens vastgesloten lippen -in hun sombere lijnen verhaalden van eerzucht, die -tot hartstocht werd, tot onbevredigden hartstocht, en -de jongeling wiens oogen straalden van een toekomstverwachting, -wolkeloos als de zomerhemel buiten.</p> - -<p>Maar thans verhelderde een flauwe glimlach de -sombere trekken van Rolfr Jarl, terwijl hij, eenige -druppels plengend, zijn gast den welkomstdronk bood:</p> - -<p>„Drink heil, Olaf Erikson. De wind, die den wil -der goden weet, heeft uw vloot den weg gewezen, -voer nu weldra over den golvenden stroom uw -drakenschepen hierheen, Thor ter eere, den Alvader -tot zege en heil.”</p> - -<p>Hij hief de hand op met plechtig gebaar en terwijl -Olaf vol eerbied het hamerteeken maakte over den -beker, eer hij dien aan zijn lippen bracht, volgde zijn -blik die beweging. Door de tegenover elkander liggende -vensters viel het helle morgenlicht in de hal. -Het brak de somberheid der donkere hoeken en van -de bruin berookte zoldering en wierp over het uitgestrekte -landschap zijn wemelenden glans. Aan de -eene zijde van den Ravenhorst strekte zich de heide uit, -daar stonden de dennen als reuzenlansen, hun takken -schenen pijlen, gereed te snorren van den boog. -Onder hun forsche kruinen huilde ’s nachts de wolf -en woelde het everzwijn den bodem om met zijn -scherpe slagtanden; daar vernam de behoedzame -jager alleen het gedruisch zijner eigen schreden en -het kraken van het struikgewas, wanneer de opgejaagde -roofdieren voor hem vluchtten in razenden -ren. Het was of de Eem, die ter anderer zij den Noormannenburcht -bespoelde, en breed, als een zilveren lint, -zich slingerde door het landschap, de grensscheiding -vormde tusschen de woeste heide en het ontgonnen -land. Langs zijn groene oevers verhieven zich verspreide -hoeven, de meeste omgeven door slooten en -moeras, als welkom verdedigingsmiddel. Hun middenpunt -vormde de Hohorst met zijn halfvoltooid houten -klooster en klein steenen kerkgebouw. In het verre -verschiet rezen de wallen en torenspitsen van <span class="nowrap">Bacheforth,<span -class="fnanchor" id="FNanchor3">[<a href="#Footnote3">3</a>]</span></span> -het sterke slot. De lage houten huizen, die het -omgaven, verhaalden in hun toegenomen aantal van -vernieuwde welvaart na jaren van ellende en strijd.</p> - -<p>Rust zweefde over geheel den omtrek, in zomerweelde -verzonken lag het landschap, vredig steeg -de blauwgrijze rook omhoog uit de opening in het -rieten of met plaggen beschutte dak van hoeve of -heem. Omhoog, als eenmaal die der gewijde offeranden -in Salomo’s tempel, stegen die rookzuilen, goudgetint -door de breede stralenbundels van het licht, -dat neervloot van den hemel om zich te vereenen -met den oprijzenden lofzang der aarde. Of waren -zij geen lofzang gelijk de volle, plechtige metaalklanken, -die dreunend van den torentrans op den -Hohorst, de ruimte vulden, de stilte braken, omhoog -stegen als een jubelzang van een toekomstheil nog -onbegrepen door wie hen thans hoorden?</p> - -<p>De dreigende flikkering in Rolfr Jarls blik schonk -nogmaals een antwoord van haat aan dien juichenden -klokkenzang. Had Olaf Erikson andere stemmen verstaan -in die statige galmen? Een ernstige uitdrukking -verscheen in zijn peinzende oogen. Het waren oogen, -die een wereld van gevoel verborgen in hun diepten, -blauw als de stralende zomerhemel, ondoorgrondelijk -als de zee van het zuiden, die parelen verbergt -onder haar schitterend golvenvlak en — onzichtbare -klippen. Ook hij hief de hand op, — het scheen een -waarschuwing:</p> - -<p>„Voor rust zal daar weldra onrust heerschen, waar -nu het leven lacht, treurt dan de dood en schreit de -wanhoop. Handelen wij goed?”</p> - -<p>De borstelige wenkbrauwen van Rolfr Jarl vormden -een enkele saamgetrokken streep, toen hij norsch -antwoordde:</p> - -<p>„Hebt gij berouw of koestert gij vrees, Olaf -Erikson? Wilt gij onder schoonschijnende voorwendsels -uw heiligen eed ontduiken?”</p> - -<p>Met de beide eerste vingers zijner gespierde rechterhand -vormde Olaf het hamerteeken op zijn voorhoofd, -eer hij sprak:</p> - -<p>„Gezworen heb ik bij Odins speer en bij den -donderkeil van Thor, en onverbrekelijk blijft die -eed, gelijk hij dit steeds was ook voor de geslachten, -die ons voorgingen, in lang vervlogen eeuwen. -Want wat wisselt of verandert, Alvader blijft, -zijn almacht heerscht. Dat zegt mij de stem van -mijn hart. Wat is, was altijd en wat de toekomst -zal brengen ligt besloten in het heden.”</p> - -<p>Hij besefte niet welk een eeuwige waarheid hij -uitsprak met deze woorden.</p> - -<p>Bijna plechtig ging hij voort:</p> - -<p>„Gestand doende den eed, dien ik voor u aflegde, -als in Odins tegenwoordigheid, heb ik opgeroepen -al de mannen en jongelingen, die in mijn Noorsch -vaderland, evenals ik, de leer verfoeien van den -Gekruiste, den lafhartigen godsdienst uit het Zuiden, -die thans zelfs Odins leer dreigt te overheerschen -in de erflanden der helden. En vele honderden -hebben gehoor gegeven aan de woorden en beloften, -die mijn boden hun brachten in uw naam. Harald -Sigvatr, vergrijsd in roem en wapendaden, bevindt -zich bij ons, als aller raadsman. Weldra sneden onze -drakenschepen de golven, hoog spoot het vlokkig -schuim op voor den boeg. Thans kruist de vloot -niet ver van het Sincfal. Gereed is zij om de stroomen -op te zeilen, die haar zal brengen in het hart van -dit land. Alleen wacht zij op uw woord, dat de ure -daar is om Odin en Thor een nieuw rijk te scheppen. -Met deze vraag kom ik tot u, in naam van Viking -en bemanning. Wat moet ik hun antwoorden? Komen -wij ter rechter tijd, heeft onze inval kans van slagen?”</p> - -<p>Diep haalde Rolfr Jarl adem, het was of een last -zijn borst ontzonk of zijn trekken minder stroef -werden, toen hij antwoordde:</p> - -<p>„De ure is daar. Gunstig de tijd. Zelf zal ik — als -het onbemerkt mogelijk is — met u gaan om de vloot -naar Utrecht te voeren, de sterkste stad van dit land.”</p> - -<p>Hij streek zich met de hand over het voorhoofd:</p> - -<p>„Zoo zal dan de droom van mijn leven verwezenlijkt -worden, nu mijn grijze haren mij toeroepen, dat -ik weldra zal worden verheven om het heil te deelen -der helden in Odins hal.</p> - -<p>Het zij! Wellicht val ik in den slag en word ik -verkozen tot Einheriar van den Alvader. Dan zal -ik de overwinning zien, maar gij, Olaf Erikson, zult -er de voordeelen van genieten.” Kwalijk verborgen -ijverzucht klonk in zijn stem. — „Dan zult gij nooit -die jaren van onmacht kennen, zooals ik ze heb -doorworsteld, nooit, in het hart een dof gevoel van -haat, dat iederen ademtocht tot een marteling maakt, -behoeven te dulden, hoe een ras, dat gij veracht en -verafschuwt, om den godsdienst dien het belijdt, steeds -toeneemt in macht. O, hoe menigmaal heb ik vol -nieuwe hoop een Vikinger vloot de rivieren zien -opzeilen van dit land, hoop, die geleden teleurstelling -slechts te feller deed schrijnen. Dan, als weeklagend -het landvolk vluchtte en steden en kerken -opgingen in vlammen, riep ik den overwinnaars toe:</p> - -<p>„Keert niet terug! Blijft! Sticht u hier een nieuw -rijk; een rijk voor Thor en Odin!”</p> - -<p>Maar, zij haalden de schouders op, spottend: alleen -zucht naar buit dreef hen. Zij zeilden verder, zelfs -naar de groene eilanden van Grecaland, ver in de -zuidelijke zeeën, waar het water zijn kleur leent van -het hooge gewelf der lucht, de woonplaats der -goden. Soms wezen eenigen mij met bijtenden spot -op het voorbeeld van hertog Godfried en ook op dat -van mijn stamvader. Honend klonk het mij dan tegen:</p> - -<p>„Ook zij namen bezit van geheele landstreken, -maar weldra werden zij genoodzaakt die op te dragen -aan de Karolingische vorsten en ontvingen ze terug -als leen, op voorwaarde, dat zij zich lieten onderdompelen -in het doopwater. Dan héétten zij christenen. -Wenscht gij dat voorbeeld gevolgd te zien door -ons? Ook uw vader behoorde tot hen, die een kruis -slaan in stede van een hamerteeken!”</p> - -<p>En allen, die zoo spraken, haatte ik, maar grooter -nog was mijn verachting. Vaak ben ik in de eenzaamheid -gevlucht om te ontkomen aan ieder menschelijk -wezen, heiden of christen. En eens, toen ik in toorn -en verbittering uitriep, — weer had ik in de verte -aanschouwd hoe een Viking zich liet doopen door -den bisschop van Utrecht, om zich een erfgoed te -verwerven en gezag:</p> - -<p>„Odin is dood, ik wil sterven als hij!”.... was -het of mijn hand werd tegengehouden, de hand waarmee -ik reeds het zwaard ophief om het te dompelen -in eigen borst. Een nevel kwam voor mijn oogen, -in de verte, daar waar de zon wegzonk aan den -gezichteinder, legerde zich een witte sluier over het -veld en het was mij eensklaps of oprees uit dien -zilverglans de statige vrouw met den gouden voorhoofdband -en den glinsterenden barnsteenen halsketen, -de Brinsigamen. Geen twijfel, Frigga, Odins -liefelijke gemalinne, stond voor mij:</p> - -<p>„Vrees niet,” sprak zij zacht: „Alvader is onsterfelijk. -Geen menschenmacht kan verbreken wat waar -is en eeuwig. Sticht gij alzoo den eeuwige een nieuw -rijk. Dit zij de taak u toevertrouwd op deze aarde.”</p> - -<p>Geknield beloofde ik haar wat zij wenschte, de -machtige godin. De bindende gelofte legde ik af, de -hand opgeheven naar de verheven woonplaats der -goden, waar in hetzelfde oogenblik Odins wagen -zichtbaar werd, het schitterend, zevenvoudig sterrenbeeld. -En geen bliksemschicht geslingerd door Thors -hamer, sloeg mij neer. De Alvader nam mijn gelofte -aan”....</p> - -<p>„Toch deedt gij wat hij heeft verboden, de hand -opheffen naar zijn van licht stralend Walhalla.”</p> - -<p>„Het was het geweldige oogenblik, dat mij dreef. -Alvader wist het. Hij leest in de harten der stervelingen.” -Rolfr Jarl begreep de beteekenis niet zijner -woorden: hij vereerde als godheid een schepping van -menschen. Zou ooit de dag nog voor hem aanbreken -waarop hij den Schepper der menschen aanbad?</p> - -<p>Hij trad aan het venster en staarde naar buiten, -verdiept in herinneringen, die sneden scherp als het -zwaard, dat hij zoo dikwerf had opgeheven in den -bloedigen slag. Klonk daarom zijn stem hard en koud, -nog meer dan gewoonlijk, toen hij eindelijk hernam:</p> - -<p>„Het overige weet gij. Ik leefde in een ijzeren -tijd en was zelf van ijzer. Geen middel liet ik onbeproefd -om den ouden eeredienst de macht van weleer -te hergeven. Het was te vergeefs. Zelfs aan het hof -der Noorsche vorsten vond ik geestelijken met kruisen -en kaarsen, psalmgezang in christenkerken werd -ook daar reeds gehoord, maar verstomd waren de -reizangen bij het plechtig offermaal. Verboden werd -het heilige paardevleesch te eten, niet langer vlamde de -brandstapel van den doode. Bij de koele bronnen werd -geen water meer geschept onder stille gebeden, esch -noch vlier waren meer heilig, de wolf was niet langer -Odins bode, maar een roofdier, waarop jacht moest -worden gemaakt. Het roodborstje bleef niet aan -Donar gewijd, niemand kweekte meer huislook op -het dak, of vereerde nog de alruinen als huisgoden. -Geen rund, de hoornen met veelkleurige linten omvlochten, -werd geslacht den goden ter eere door -priesters, wien de eikenkrans ruischte om de slapen; -geen hamerslag wijdde meer de bruid of het lijk -van den held, wiens geest door de schildmaagden -werd gedragen naar het stralend Walhalla....</p> - -<p>De oude tijd was voorbij met de oude zeden, met -het geloof der vaderen.</p> - -<p>Toen reisde ik, — vermomd als Skald — van land -tot land, van stad tot stad, van de eene hoeve naar -de andere en ik zong, bij de klanken mijner harp, -het oude geloof, de vroegere gebruiken terug in de -harten der menschen. Schouderophalend werd ik -aangehoord aan de luidruchtige hoven, maar volgelingen -vond ik in de stille bosschen, waar de vervlogen -eeuwen hun runen schreven in de grijsbemoste -stammen. Het volk sloeg geloof aan mijn -woorden. Velen dreef ontevredenheid met bestaande -toestanden aan mijn zijde, hun aantal nam toe met den -dag, vooral in Noorwegen waar eens Harald Haarfager -de macht der onderkoningen had geknot, wat vele -Noren opnieuw den weg der zwanen had doen kiezen -op het wiegelend drakenschip, tot zij IJsland -en Groenland ontdekten om ook daar Odin een nieuw -rijk te stichten.</p> - -<p>Ik behoefde de nakomelingen van die stoute zwervers -slechts te herinneren aan hun fiere vaderen om hun -het woord te ontlokken: „Wij volgen hun voorbeeld.”</p> - -<p>Want bruisend joeg de gedachte hun het bloed door -de aderen, dat Olaf Trygväson, Haralds achterkleinzoon, -thans tracht het christendom ook in Noorwegen -in te voeren. Velen van zijn tegenstanders bevinden -zich ongetwijfeld op de vloot?”</p> - -<p>Olaf knikte. „Zij vormen een groot deel der bemanning. -Maar wat Noorwegens afvallige vorst betreft, -het zal hem niet gelukken, zijn voornemen te -volvoeren, naar ik geloof. Ook Haralds zoon, koning -Hako, was een christen en in Engeland opgevoed. -Maar zooras hij den troon beklom van het Noorden -werd hij gedwongen in de heilige tempels te offeren. -Had hij volhard bij zijn eerste weigering, dan -was hij door zijn eigen volk omgebracht.”</p> - -<p>De blik van Rolfr Jarl gloeide:</p> - -<p>„Zou thans inderdaad de tijd daar zijn, de tijd die -mijn stoute plannen vormt tot hooge werkelijkheid? -De gansche aarde aan Odin gewijd, en onderworpen -aan zijn helden. Waar nu het psalmgezang -der christenen weerklinkt, zal daar worden aangeheven -het strijdlied van Thor?”</p> - -<p>„Het is niet onmogelijk. Sven, de machtige Sven van -Denemarken, is een hevig vijand der christenen. Gij -weet, dat hij Ethelred van Engeland, laf als een christenvorst -moet zijn door zijn godsdienst, van den troon -heeft gestooten en nu in Engeland onbeperkt gebiedt. -De rijksgrooten dienen liever den Noorschen held dan -hun flauwhartigen koning. Sven heeft gezworen, dat -Odins tempels weldra zullen rijzen aan de Theems. -Volgen wij zijn voorbeeld in dit land. Weg met alle -aarzeling. In bloed werd steeds Odins rijk gesticht. -Voer gij ons, in leven en dood, naar Walhalla of -naar Hel en steeds zal mijn speer flikkeren waar -uw schild schittert.”</p> - -<p>De trekken van den Jarl verzachtten zich. „Heb -dank! Gij brengt dit volk de ware vrijheid; hoog -zullen eens allen u houden als hun held en hun heer.”</p> - -<p>In vervoering sprak Rolfr met de stafrijmen van -zijn volk, waarvan niet de eindlettergreep doch de -aanvangsletter van een of meer op elkander volgende -woorden dezelfde was.</p> - -<p>Olaf hernam ernstig: „Hoe zou ik anders kunnen? -Het geldt Odins eer, zijn eeredienst is de hoogste, -omdat zij wortelt in kracht en moed, en tegenover u -drijft mij de plicht der dankbaarheid. Gij hebt mij -uit de macht van heerschzuchtige verwanten gered, -door uw toedoen heb ik mijn erfdeel terug ontvangen. -Gij hebt mij de oogen geopend voor de dwaalleer -der christenen, toen ik als jongeling wankelde, bedwelmd -door den wapenroem der ridders aan het hof -van keizer Otto, waar men mij als gijzelaar hield. -U dank ik meer dan het leven: mijn onsterfelijke eer. -Onbevlekt bleef mijn schild, dat ik eens hoog zal -kunnen houden in Odins hal: ik werd geen afvallige.”</p> - -<p>Rolfr Jarl scheen voldaan. Zooveel eerlijkheid las -hij op dat hooge voorhoofd, in die heldere, dwepende -oogen, die nog vol vertrouwen in het leven blikten, -zoekend naar de vervulling hunner droomen.</p> - -<p>„Wanneer denkt gij, dat de vloot hier zal kunnen -zijn?” hernam de Jarl.</p> - -<p>„Over een week gewis. Zij had de laatste dagen met -tegenwind te kampen, die houdt haar af van de kust. -Anders had ik u wellicht reeds heden te gast genood -aan boord van mijn drakenschip.”</p> - -<p>„Over een week alzoo zal het luiden: strijd en -zege!” Diep haalde hij adem, zijn borst zwol, zijn -uitroep dreunde door de holle hal, het was als antwoordden -de muren met een echo van ontzetting.</p> - -<p>De beide menschen wier levensbaan elkaar kruiste, -duizenden tot ramp en rouw, wisselden nogmaals een -langen blik. Onwillekeurig huiverde Olaf, de oogen -van Rolfr Jarl gloeiden van een vuur, dat, als de -bliksem, doodt wat het aanraakt. En beiden wisten, -dat zij niet hetzelfde doel beoogden, al schenen zij -te trachten naar hetzelfde wit.</p> - -<p>Olaf begreep, dat heerschzucht zich mengde in de -plannen van zijn gastheer; deze, dat zijn jonge gast -zou strijden, sterven, als dit moest, voor zijn droombeeld, -dat hem een hindernis zou zijn, voor de verwezenlijking -van plannen, die een wijd verschiet -zagen van macht, eigen macht. Hernam Rolfr Jarl -daarom haastig — het zwijgen wordt pijnlijk als men -luistert naar onuitgesproken gedachten: —</p> - -<p>„Zeshonderd helmen zijn bereid om zich te voegen -bij uw strijders. Eigenhoorigen en vrijen zal ik wapenen -op mijn bezittingen, velen der steeds onderling -verdeelde Friezen, meer dan een ontevreden -onderdaan van den jongen graaf Dirc van Kennemerland -heeft mij door een geheimen bode bericht:</p> - -<p>„Mijn zwaard heeft geen roestvlek, mijn schild -draagt geen smet. Beide zijn gereed, voor het oogenblik, -dat het oorlogsvuur wenkt op de hoogte van -den Ravenhorst: „Hierheen!”....</p> - -<p>Doch Olaf, ook het gerucht van uw komst bleef -geen geheim voor mijn getrouwen en door mijn -woorden weten zij, dat gij meer zijt dan een jonge -Viking, begeerig naar roem en buit, gelijk zij reeds -dikwerf zagen. Zij zien in u mijn erfgenaam en ik -neem mijn gelofte niet terug, mits nà de zege.”</p> - -<p>Een hooge blos vlamde op Olafs voorhoofd. Tot -nu toe had hij nooit meer gedacht aan die belofte -van den Jarl.</p> - -<p>Het was op een Vikingertocht, den eersten, dien -het hem vergund was mee te maken als volwassen -man.</p> - -<p>Toen had hij het leven gered van den onbekenden -Skald, die in ’t heetst van den slag allen moed zong -in het hart, kracht in de vuist, door zijn vlammende -strijdzangen.</p> - -<p>Maar de Skald greep, weer tot zich zelven komend, -na den houw, die zijn helm had gekloofd, de hand -van zijn jongen, vermetelen redder.</p> - -<p>„Wie zijt gij? Ik zal u loonen wat gij deedt.”</p> - -<p>„Behoud wat gij hebt. Mijn goed zwaard zal mij -wel geven wat ik behoef.”</p> - -<p>Het trotsche antwoord van den jongeling behaagde -den man, die steeds zooveel zelfzucht, zooveel hebzucht -had gevonden, bij zijn omzwervingen te zee -en te land. Hij deed onderzoek naar Olafs levenslot, -door zijn tusschenkomst redde hij diens erfdeel — het -was slechts gering — uit de macht van hebzuchtige -verwanten.</p> - -<p>„Gij zult eenmaal mijn erfgenaam zijn,” sprak hij toen -met een plotseling besluit. Want Olafs dankbaarheid -was zoo ongeveinsd en Rolfr Jarl dacht aan anderen, -die hij veel gewichtiger diensten had bewezen, en wier -eenige erkentelijkheid had bestaan in het feit, dat zij -hem vergaten.</p> - -<p>„Wie erkentelijk kan zijn is een goed mensch, -wie dankbaarheid durft toonen is groot,” dacht de Jarl.</p> - -<p>Hij, die zoo woest kon haten, zoo hevig toornen, -wanneer hij werd getroffen in zijn trots, besefte -welk een offer die fiere, jonge lippen hem brachten, -toen zij zich plooiden tot een dankwoord. Want -hemzelf zou het hebben beleedigd, wanneer een ander -had gezorgd voor zijn belangen.</p> - -<p>„Ik ben mijzelven genoeg.” Dat was de levensspreuk -waarnaar hij zich richtte. Maar niet aan -anderen gunde hij datzelfde recht. Het was de gewone -fout der blinde heerschzucht. Ditmaal echter dreef -ook de noodzaak hem. Olafs vloot, diens gewapenden -behoefde hij, om zijn plannen te verwezenlijken, -en waar de landzaten, een vreemde Vikinger vloot -vijandig, gewapend zouden tegenstormen, zou haar -krijgsmacht vertrouwen wekken, zoodra bekend werd, -dat de aanvoerder zijn toekomstige erfgenaam was en -de bruidegom zijner kleindochter. Hij besloot daarom -hem nog heden — volgens de voor jaren gemaakte -overeenkomst — plechtig aan Swanwitha te verloven.</p> - -<hr class="footnote" /> - -<div class="footnote"> - -<p id="Footnote3"><a href="#FNanchor3"><span class="label">[3]</span></a> Het tegenwoordige Amersfoort.</p> - -</div> - -<hr class="chap" /> - -<h2>HOOFDSTUK V.</h2> - -<p>Swanwitha werd dien ganschen dag alleen gelaten. -Haar wangen brandden en een woeste angst gloeide -in haar oogen. Zij had den geharnasten vreemdeling -zien komen met zijn kleinen stoet van speerruiters -en door Siva’s woorden geheel begrepen wat zij -reeds ten deele wist.</p> - -<p>Hoelang was het reeds geleden, dàt zij het wist? -Vijf jaren? Ja, dat zou het zijn. Toen was het — naar -haar voedster zei — de dertiende maal, dat zij de -St. Jans vuren zag vlammen op de heidehoogten om -den Ravenhorst. Zij dacht, dat die glooiende heuvels -op altaren geleken, waar de offers werden ontstoken -Jehovah ter eere, gelijk eenmaal in Jerusalems -heiligen tempel. Haar moeder had haar dit verhaald, -haar moeder, die een christin was geweest, wier -droeve oogen nu voor goed waren geloken in den -stillen slaap des doods. En toen, weinige weken na -haar scheiden van deze wereld, haar vader even -roerloos werd thuisgebracht — een ongeluk had hem -getroffen op de jacht, de jachtspriet stak nog in zijn -zijde, — naar werd gefluisterd afgeschoten door een -verraderlijke hand — toen werd zij uit de verlaten -hallen van het huis harer kindsheid gevoerd naar -den Ravenhorst. Hier heerschte haar grootmoeder. -Met gebogen hoofd, als in elkaar gedoken, stond het -burchtgezin, wanneer zij ging door hal en hof in -haar langslepend kleed, met haar statigen tred en -bevelenden oogopslag. Op Swanwitha viel nauwelijks -een vluchtige blik, bij de eerste ontmoeting. Maar -aan Siva beval haar strenge stem:</p> - -<p>„Doe haar dat kruis af en als zij soms een boek -heeft, zooals de christenen gebruiken bij hun afgoderijen, -verbrand dat.”</p> - -<p>„Geef mij nu dat kruisje, hartje, de Groote Vrouw -heeft het bevolen,” had Siva ’s avonds gezegd.</p> - -<p>Maar hartstochtelijk had zij gesmeekt: „Laat het -me houden! Laat het me houden! Een paar dagen -nog maar!”</p> - -<p>Zij drukte de handen op het kleine, gouden kruis -en ’t was haar als hoorde zij opnieuw de zachte -stem harer moeder: „Denk als ge het ziet, steeds -aan het kruis van den Zaligmaker, mijn kind, en -neem uw kruis op, gelijk Hij dit eenmaal het Zijne -deed. Volg Hem!” En terwijl zij die woorden meende -te verstaan, hernam Siva:</p> - -<p>„Laat mij nu eerst het kruis maar naar vrouw -Sigrid brengen, misschien mag je het boek dan nog -een paar dagen houden.”</p> - -<p>Zij wees op eenige perkamentbladen door een -rood koord verbonden. Met regelmatig, fraai schrift -waren de bladen beschreven, de purperen en gouden -aanvangsletters geleken schitterende sterren en roode -rozen.</p> - -<p>Witha schudde de perkamenten uit elkaar en behield -er een, waarop een herder stond afgebeeld, die -een klein lam in zijn armen droeg.</p> - -<p>„Neem de anderen dan maar mee, dit houd ik. -Mijn moeder vond het zoo mooi en haar kruis geef -ik nooit, nòoit!” Haar stem klonk dof en haar jong -lichaam trilde van krampachtige schokken. Daar werd -het donkere gordijn, dat den ingang bedekte, teruggeschoven. -Haar grootmoeder stond voor haar met -opgeheven hoofd en vasten mond, den gouden band -op de zilveren haren. De zoom van haar kleed was -doorweven met roode runen, ook op den gordel -prijkten die geheimvolle teekens.</p> - -<p>Zonder een woord te zeggen greep zij het kruis, -maar Swanwitha ontrukte het haar en slingerde haar -arm weg.</p> - -<p>De lippen van de trotsche vrouw werden wit, -haar gezicht vertrok zich.</p> - -<p>„Honger en kerkerlucht zullen je dwingen,” sprak -zij ijzig.</p> - -<p>Swanwitha haalde diep adem en bewoog zich niet.</p> - -<p>„Hoor je dat, kind?” Twee dreigende oogen zagen -haar strak aan.</p> - -<p>„Misschien wel, maar dan doet gij onrecht. Mijn -moeder heeft mij op haar sterfbed dat kruis en het -boek gegeven en wat ik gekregen heb, behoort mij -toe. Neemt gij het mij af, dan begaat gij diefstal.”</p> - -<p>Haar stem beefde niet, maar Siva wrong de -handen, achter de strenge gebiedster. Deze echter -trad terug. In haar trotsche borst klonk het:</p> - -<p>„Dat kind heeft mij een les gegeven: Ik heb nog -nooit iets genomen wat mij niet behoort en doe het -ook nu niet, zelfs niet uit haat tegen de christenen.”</p> - -<p>Maar van dien dag koesterde zij meer weerzin -tegen Swanwitha dan ooit: zij had reeds lang te -voren de geboorte verwenscht van de kleindochter, -waarmee haar hoog geslacht zou uitsterven.</p> - -<p>Toen kwam Rolfr Jarl terug van een zijner veelvuldige -zwerftochten. Onderzoekend zag hij zijn -onbekende kleindochter aan, een uitdrukking, die -naar voldoening zweemde, gleed hierbij over zijn -harde trekken.</p> - -<p>„Gij zult mij eenmaal mijn doel helpen bereiken,” prevelde -hij voor zich heen. Hij scheen het gemis van een -kleinzoon niet zoo sterk te gevoelen als zijn vrouw.</p> - -<p>De jaren gingen voorbij. Swanwitha spon in het -vrouwenvertrek en leerde wandtapijten vervaardigen -voor de naakte muren der hal, zij wist artsenij en -kruiden te mengen en zong bij haar driehoekige -harp. Maar het waren de heldenliederen der mannen -van de „grimma hjerna”, die zij leerde tot eens de -gedachte aan een zang harer kinderjaren in haar -opwelde en zij aanhief:</p> - -<div class="poem"> - -<div class="stanza"> -<span class="i0">„Einen Kuning weiz ich,<br /></span> -<span class="i0">Heisset Herr Hludwig,<br /></span> -<span class="i0">Der gerne Gott dienet,<br /></span> -<span class="i0">Weil er ihms lohnet.<br /></span> -</div> - -<div class="stanza"> -<span class="i0">O das warth al geendist,<br /></span> -<span class="i0">Koron wolda sin Gott iz.<br /></span> -<span class="i0">Ob her herbeidi<br /></span> -<span class="i0">So lang tholon mahti.<br /></span> -</div> - -<div class="stanza"> -<span class="i0">Liess der heidine mann<br /></span> -<span class="i0">Obar sie lidan,<br /></span> -<span class="i0">Thiot Vrancono<br /></span> -<span class="i0">Mannon sin diono.<br /></span> -</div> - -<div class="stanza"> -<span class="i0">Thoh erbarmed es Gott,<br /></span> -<span class="i0">Wiss er alla thia nod<br /></span> -<span class="i0">Hiess Herr Hludwigan<br /></span> -<span class="i0">Tharot sar <span class="nowrap">ritan....<span class="fnanchor" -id="FNanchor4">[<a href="#Footnote4">4</a>]</span></span><br /></span> -</div> - -</div><!--poem--> - -<p>Verschrikt echter snelde Siva toe: „Kind, kind! -wat doet gij! Als dat de Groote Vrouw hoorde!... -Weet ge dan niet meer, dat dit het Lodewijkslied -is, de zegezang van dien koning der West-Franken?” -Haar stem daalde tot geheimzinnig gefluister. „Hij -leefde voor meer dan een eeuw, die groote vorst, en -de roem van zijn overwinning vervult nog de wereld, -maar hij overwon de Noormannen. Zwijg daarom, -als uw vrijheid u lief is.”</p> - -<p>Swanwitha zweeg inderdaad, want zij wist reeds -toen, wiens levensdroom het was zijn onstuimig heldenvolk -opnieuw te verheffen tot heerschend ras. Daar -kwamen en gingen zooveel geheimzinnige boden op -den Ravenhorst: West-Friezen, die zich evenmin -wilden onderwerpen aan het gezag van den graaf van -Kennemerland als buigen voor dat van den bisschop -van Utrecht. Zij offerden onder den Donarseik en -lieten een schoof haver op het veld staan voor -Wodans schimmel. Zij gaven elkander, op den kortsten -dag, everzwijnen — aan Fro gewijd — van koek en -brandden lichtjes dien god ter eere.</p> - -<p>Den Kennemerlandschen graaf tartten zij uit, hen te -vervolgen in hun moerassen en kreeken; de zendelingen -van den Stichtschen kerkvorst hingen zij op. Dan -waren er afgezanten en boden van de Friezen tusschen -Flie en Lauwers, zij erkenden keizer noch heer en -waren — in hun onbedwingbaren drang naar vrijheid — steeds -bereid ieder bij te staan, die dit evenmin langer -verkoos. Zelfs mannen die de „langue d’oui” spraken -kwamen. Zij lagen steeds in veete met hun naburen, -die zich uitten in de „langue d’oc”, mannen waren het -met donkere oogen en hartstochtelijke gelaatstrekken. -En die krijgers uit Normandië wisselden af met blonde -Noren en breedgeschouderde Denen. Van hun lippen -klonk een onbezorgde lach, maar grenzenlooze weemoed -lag in den blik hunner oogen.</p> - -<p>Swanwitha zag allen komen en gaan. Haar moeder -had haar lezen geleerd en hoewel Rolfr Jarl hierover -eerst het hoofd schudde, verhief het haar, in den loop -van den tijd, eenigszins tot zijn vertrouwde. Want soms -werden ook hem perkamenten gebracht; dan werd zij -geroepen om die voor te lezen. Bevolen had hij haar -echter te zwijgen over hun inhoud en hij wist, dat -hij staat kon maken op haar belofte.</p> - -<p>Zoo leerde zij zijn toekomstdroom begrijpen, wist -zij, dat zij bestemd was de bruid te worden van -hem, die Rolfr Jarl zijn invloed en macht zou leenen, -om dien droom te helpen herscheppen in werkelijkheid.</p> - -<p>Waarom dacht zij aan dit alles op het gezicht van -den onbekenden ridder en waarom gingen toen opnieuw -haar gedachten naar Unruoch in zijn kerker -en drong zich nogmaals de radelooze gewisheid als -een wig in haar hart:</p> - -<p>„Ik kan niets, nièts.... en hij sterft.”</p> - -<p>Kon zij dan werkelijk niets, in het geheel niets?</p> - -<p>Weer viel de avond. Het was of de hemel en de -aarde ineensmolten. Witte en grijze nevelen hingen -boven de heide en blanke wolken dreven langs de -zilverkleurige lucht. Alleen ver aan den gezichteinder -bleef nog een roode streep zichtbaar en waar die -den grond raakte straalde de omtrek van een glans, -die blonk zelfs door de nevelen.</p> - -<p>Uit de hal vielen opnieuw de rosse lichtstralen. De -burchtheer vereende zijn gasten — Olaf was niet de -eenige gebleven dien dag — aan den maaltijd. Vrouw -Sigrid zat in haar hoogen zetel aan zijn zijde, maar -de jonge meisjes — haar gewoon gevolg — bleven, -evenals Swanwitha, in het vrouwenverblijf.</p> - -<p>Zij zagen uit dit vertrek hoe de lijfdienaars door -elkaar joelden op het voorplein, na het einde van -het maal, dat ook hun een rijkelijk deel had verschaft -van paardevleesch en schuimend gerstebier. -Ook Swanwitha aanschouwde dit tooneel en een -nieuw denkbeeld overmeesterde haar en deed haar -hart gejaagd kloppen.</p> - -<p>Voorzichtig opende zij eindelijk de deur, niets -bewoog zich in het nevenvertrek, geen vlugge schreden -repten zich op de steenen trap, die zij nu onhoorbaar -begon af te gaan. De scherpe geur van -bier en gekruiden wijn drong, vermengd met de -zoete reuk der mede, tot haar door uit de hal, -drinkliederen en gelach bewezen, dat het feest nog -werd voortgezet. Verlicht haalde zij adem. Wentelde -zich bij die zekerheid een steen van haar hart? -Niemand zou haar zoeken of dacht nu aan haar....</p> - -<p>Dieper daalde de kronkelende gang, het was hier -volkomen duister, vocht sijpelde langs den wand. -Met de handen voor zich uitgestrekt ging Swanwitha -verder. Na eenige minuten, waarin zij nauwelijks -waagde te ademen, zonken echter haar armen slap -neer. Zij had op een deur gestooten, op een zware, -met ijzer beslagen deur. Wat nu, wat nu?</p> - -<p>Zij luisterde een oogenblik, maar geen geluid verbrak -de beklemmende stilte, alleen op den vastgestampten -bodem tikte het dof met regelmatige tusschenpoozen. -Het waren de vallende druppels. Nooit -was zij hier nog geweest. Wel had Siva haar soms -fluisterend verteld van de diepe, donkere kerkers, -waar de vijanden van Rolfr Jarl heenkwijnden zonder -lucht, zonder voedsel; dan was een huivering -door haar leden gegaan, maar zij had ze nooit gezien. -Hoe had zij dan al den jammer kunnen begrijpen -welke die sombere diepte verborg? En boven die -holen van ellende welfde zich de burchthal, waar scherts -en lach weerklonken bij het overvloedig maal....</p> - -<p>Wanhopig tastte zij met haar handen langs den -muur, zij kwam terug bij haar punt van uitgang. -Een rond gewelf scheen het, waarin zij zich bevond. -Langs de plompe deur gleden opnieuw haar vingers, -zij raakten een ijzeren slot aan.... een sleutel....</p> - -<p>Uit al haar macht trekkend gelukte het haar eindelijk -de deur te openen en toen, en toen....</p> - -<p>„Zij hebben hem al gedood, hij is weggenomen -uit het leven, nu reeds, nu!”....</p> - -<p>Want zij zag het bleeke hoofd op het rottend -stroo. Met roestige ketenen was Unruoch geklonken -aan vloer en wand, geen kleur was meer op zijn -gelaat en de oogen waren geloken.</p> - -<p>Een flauw, walmend licht liet haar dit onderscheiden, -een pit drijvend in een platte schaal met olie. -Hoe was die hier gekomen? Zij dacht er niet over -na, maar knielde bij den half bewustelooze en ontsloot -zijn boeien. Rinkelend vielen zij op den vloer, -als ijzeren slangen lagen zij in het stof.</p> -<p>„Unruoch! Unruoch! Word toch wakker! Zeg iets. -Of hebben ze je van mij weggenomen, hebben ze -dat durven doen! O, zeg iets, zèg iets! Een woord -maar, een enkel woord!”....</p> - -<p>Neergezonken lag zij op den grond, een doffe zucht -scheen om te waren door den hollen kerker. Of kaatsten -zijn sombere wanden slechts haar klacht terug? -Wekte dit echter den gevangene tot nieuw leven?</p> - -<p>Even bewoog hij zich. Hij scheen niet meer te -weten waar hij was, noch te beseffen wie zich over -hem heen boog.</p> - -<p>„Lucht, lucht! Ik stik!”....</p> - -<p>Nauw verstaanbaar gleed het over zijn lippen.</p> - -<p>Witha zag om zich heen. Door de geopende deur -stroomde thans lucht genoeg, doch zij zag de ongekalkte -muren zonder kijkgat of eenig venster. Dit -was dus het einde van hen, die werden geworpen -in dezen kerker: de dood door verstikking.</p> - -<p>Zij wrong de handen. Hoorngeschal, een schaterende -zang drongen flauw tot haar door. Boven alles uit -klonk de dreunende stem van Rolfr Jarl. In vollen -gang scheen nog het feest....</p> - -<p>„Unruoch, o, Unruoch!”....</p> - -<p>Nu herademde hij, zijn bewustzijn keerde, een -flauw rood kleurde zijn voorhoofd en een gevoel -van nameloos geluk rees in zijn hart, toen hij zijn -redster herkende.</p> - -<p>„Witha, gij! God is goed, Hij heeft je mij gezonden!”....</p> - -<p>Een oogenblik heerschte weer de stilte, nu een stilte, -plechtig en heilig, want de kerkerwanden, die zoo -menigen noodkreet, zoo menige verwensching hadden -opgevangen, hadden thans weerkaatst den naam -van Hem, die Eeuwig is, Die blijft, wanneer alles -vergaat.”</p> - -<p>Het was Witha als moest zij op de knieën vallen -gelijk Unruoch dit deed, om met hem te danken....</p> - -<p>Maar de tijd drong. Zij sprak het eerst: „Unruoch, -ga nu mee, voor de bewaarder terugkeert.”</p> - -<p>„Die kwam alleen om te zien of het licht reeds -was uitgedoofd, want dan rest ook den gevangene -niet veel levenstijd meer.”</p> - -<p>Zij zag hem aan met groote, verschrikte oogen; in -hun diepten las hij nog een ander gevoel dan alleen -medelijden. Zijn hart klopte snel, niet om de gevaren -zijner vlucht. Hij wilde spreken, maar zij toonde hem -den weg, de donkere, kronkelende gang, de smalle -trap....</p> - -<p>„Kom nu, kom! Ik wijs u den weg, hier linksom, -anders komt ge in de hal en daar vieren zij — feest.”</p> - -<p>Het klonk zoo droevig en zoo hartstochtelijk. Maar -ongehinderd bereikten zij de verdieping, gelegen -boven de burchtzaal. Nu opende Witha een lage -deur en schoof een donker gordijn terug. Unruoch zag -lange trossen vlas opgehangen aan de bruine balken. -Hij onderscheidde weefgetouwen en meer dan een -spinrokken in het zilveren maanlicht.</p> - -<p>„Waar brengt ge mij heen?” vroeg hij verwonderd.</p> - -<p>„In het vrouwenverblijf. Dit is de weefkamer, hier -naast is mijn vertrek. Daar zijt ge vooreerst veilig.”</p> - -<p>Er kwam een uitdrukking van schrik in zijn blik, -zijn wenkbrauwen trokken zich samen.</p> - -<p>„Dat is onmogelijk! Welke gevolgtrekkingen zou -men maken als ik daar werd gevonden, in het -vrouwenverblijf, in uw vertrek”?</p> - -<p>In haar oogen lichtte een zachte weemoed.</p> - -<p>„Ik zou de eerste niet zijn, die werd veroordeeld -om den schijn. Moet men daarom vreezen het goede -te doen? Gij kunt nu onmogelijk verder vluchten: -de brug is opgehaald, de poort gesloten, vol hoorigen -het lage hof. Wacht daarom eenige uren. Ik zal Siva -roepen, zij zal wel een touw weten te vinden, waar -mee ge u kunt laten afglijden van den muur, op een -plaats waar de gracht ondiep is.”</p> - -<p>Het werd alles zoo bedaard en wel overlegd gezegd. -Begreep zij geheel, welk offer zij bereid was -hem te brengen? Want men zou hem zoeken, overal. -Hij zag haar aan, hij vond haar even aantrekkelijk -en mooi als vroeger, maar anders mooi. In de zorgelooze -oogen was nu een ernstige blik gekomen, -stille droefheid verving den zonnigen lach om haar -mond. Het vroolijke, speelsche kind was veranderd -in een fiere, vastberaden jonkvrouw, die onverschrokken -den weg volgde haar door den plicht -gewezen.</p> - -<p>Plicht alleen?</p> - -<p>Een groote liefde vervulde zijn hart voor haar, -wier zoet geheim zich verried in haar zelfverloochenende -toewijding.</p> - -<p>„Swanwitha,” zei hij eensklaps, haar hand in de -zijne klemmend, „ik zeg niet, dat ik je dit ooit zal -vergelden, dat zou onmogelijk zijn. Ik vraag nog meer, -nog oneindig meer, dan je me nu toevertrouwt. -Geef mij je geheele leven, heb mij lief altijd, altijd -en ik zal God loven voor Zijn grootste geschenk.”</p> - -<p>Zij schudde het hoofd:</p> - -<p>„Het kan niet, Unruoch! Wat zou mijn grootvader -zeggen, wat bisschop Ansfried?”</p> - -<p>Zijn blik rustte in den haren:</p> - -<p>„Denk je daaraan het eerst? Dan heb je mij niet -lief.”</p> - -<p>„Niet lief!”.... Het beven harer lippen was haar -eenig antwoord, haar gezichtje straalde, maar zij -zweeg. Hij trok haar in zijn krachtige armen.</p> - -<p>„De bisschop moet weten, dat ge mijn bruid -zijt. Stemt hij, als mijn voormalige voogd, toe in -onze verloving, dan kan niets ons meer scheiden -volgens de wetten van dit land.</p> - -<p>Zeg me, Witha, is dit onze verloving?”</p> - -<p>Zij boog haar hoofd aan zijn hart en voelde op -haar lippen zijn kus.</p> - -<p>Zoo stonden zij zwijgend in overstelpend geluk.</p> - -<p>De purperen tinten waren aan den hemel reeds -lang uitgewischt door den ijl-blauwen sluier van -den nacht; de eerste sterren glinsterden.</p> - -<p>Wit en stil lag het ruime voorhof waar de laatste -pekton verglom; donkere schaduwen wierpen de -struiken op het zand. Maar te midden der plechtige -stilte van den lenteavond trilden eensklaps kristalheldere, -lang aangehouden tonen. Eerst zacht en teer, -zwollen zij met ieder oogenblik in kracht, vulden zij -meer en meer de ruimte. Zwijgend luisterden de beide -jonge menschen, tot het hun was of al de liefde, -al de toekomsthoop, die zij droegen in het hart, een -liefde, diep en onmetelijk als de zee, een verwachting -hoog als de hemel, die zich welfde boven hun -hoofd, uiting vond in den jubelzang van den nachtegaal, -of die kleine vogel hun verhaalde, wat zij -elkander niet konden zeggen, omdat de taal er geen -woorden voor bezat.</p> - -<hr class="footnote" /> - -<div class="footnote"> - -<p id="Footnote4"><a href="#FNanchor4"><span class="label">[4]</span></a></p> - -<div class="poem"> - -<div class="stanza"> -<span class="i0">Eenen koning ken ik,<br /></span> -<span class="i0">Hij heet Heer Lodewijk<br /></span> -<span class="i0">Die gaarne God dient,<br /></span> -<span class="i0">Omdat Hij het hem loont.<br /></span> -</div> - -<div class="stanza"> -<span class="i0">Toen dit alles geschied was,<br /></span> -<span class="i0">Beproeven wilde God hem,<br /></span> -<span class="i0">Of hij ook moeite<br /></span> -<span class="i0">Zoo lang kon verduren.<br /></span> -</div> - -<div class="stanza"> -<span class="i0">Hij liet heidensche mannen<br /></span> -<span class="i0">Over de zee komen,<br /></span> -<span class="i0">Om de Franken<br /></span> -<span class="i0">Te herinneren aan hun zonden.<br /></span> -</div> - -<div class="stanza"> -<span class="i0">Doch God had erbarmen,<br /></span> -<span class="i0">Hij wist al dien nood,<br /></span> -<span class="i0">Hij beval Heer Lodewijk<br /></span> -<span class="i0">Terstond derwaarts te rijden.”<br /></span> -</div> - -</div><!--poem--> - -</div><!--footnote--> - -<hr class="chap" /> - -<h2>HOOFDSTUK VI.</h2> - -<p>Seringengeur begroette den nieuwen dag; het was -of al de knoppen, die de heesters droegen op den -Hohorst, tegelijk waren opengegaan. Dauwbepareld -glinsterde het buigend gras en de zonnestralen tintten -de golven van de Eem, die den „Hoogen horst” -bespoelden met goudkleurigen glans.</p> - -<p>Recht en slank stonden de dennen, in groepen -vereenigd, op de witte heidehoogten. De ochtendwind -ruischte zijn zang door hun takken, doch kon het -geluid niet dempen, dat klonk van den Hohorst en -voortgolfde over de heide tot het werd weerkaatst -door de muren van den Ravenhorst. Of Rolfr Jarl -niet wrevelig de zware wenkbrauwen zou fronsen -wanneer hij die bijlslagen opving? Tergend moesten -zij hem immers in de ooren klinken van dien heuvel, -ver in ’t rond zichtbaar, bespoeld door de Eem -ter eener zij, en aan den tegenovergestelden kant -begrensd door het moeras. Een natuurlijke sterkte, -door weinig manschappen te verdedigen, die slechts -te dwingen zouden zijn door — hongersnood.</p> - -<p>Bij die gedachte speelde om Rolfr Jarls mond een -glimlach, zooals niemand zou wenschen voor de -tweede maal te zien. Het scheen bijna of het -hem nu verheugde, dat het woonhuis naast de -kleine kerk weer werd vergroot door een nieuwen -vleugel, met een gevel van rechtopstaande planken -en door een stevig staketsel omringd. Bisschop -Ansfried van Utrecht had immers gezegd, dat hij den -Hohorst had uitgekozen tot zijn rustoord, bij de vele -zorgen, die het leven van hem eischte. Hier zocht -hij, van tijd tot tijd, eenige dagen verademing, ook -thans bevond hij er zich en — de Denenvloot naderde -de kust. Rolfr dacht na, steeds met denzelfden -wreeden glimlach om de lippen tot het blaffen der -honden, die den ontsnapten beer najoegen op het -lage hof, hem zijn jachtspriet grijpen deed. Ook dezen -gevangene zou hij weten te dwingen tot zijn wil. —</p> - -<p>En op den Hohorst repten zich intusschen de vlugge -handen om bisschop Ansfrieds „zendingshuis”, als -hij het noemde, op te trekken volgens zijn eigen aanwijzingen. -Afgepaald waren de grondslagen voor -schuur, werkhuis en spijker. Er moest plaats wezen -om den oogst te bergen — de vrucht van zwaren -arbeid op den nauw ontgonnen grond, — naast de -levensmiddelen uit Utrecht aangevoerd, om ze te kunnen -wegschenken „als de nood drong en het gebrek neep, -Christi ter eere, om Godswil.” — —</p> - -<p>IJverig arbeidden de werklieden voort. Hun zwart -oppergewaad met wijde mouwen hadden zij hierbij -afgelegd. Het wees hen aan als broeders, behoorend -tot de orde van Benedictus van Nursia, den Patriarch -der Westersche geestelijkheid, wien zelfs zijn grootste -tegenstanders de eer geven, „dat hij was de weldoener -der menschheid en het licht zijner duistere -eeuw” — de zesde sinds Christus’ geboorte.</p> - -<p>Toch vormen zij nog een bijzondere broederschap, -die ijverige bouwlieden. Bijzondere voorrechten en -vrijheden zijn hun geschonken — vandaar heeten zij -„vrije metselaars” in den volksmond. Zij hebben -teekenen, waaraan de leden der verschillende vereenigingen -elkander kennen, en reizen van land tot -land, van het eene volk naar het andere, overal waar -zij worden geroepen, om kerken en gebouwen, vaak -nog van zoo eenvoudigen vorm, om te scheppen -in kunstwerken.</p> - -<p>Want de „bouwmeester” van dien tijd mocht eerst -na jaren van ernstigen arbeid dien naam voeren, -en toonde door de voortbrengselen zijner kunst, dat -hij daartoe het recht had.</p> - -<p>De bouwlieden, die thans op den Hohorst arbeidden, -bewezen door hun taal, dat zij uit York afkomstig -waren, de stad van wetenschap en kunst bij -uitnemendheid. Met den naam van Kuldeërs werden -zij aangeduid. In navolging van de bouwmeesters der -oudheid, die tijdens Constantijn den Groote christenpriesters -werden, droegen zij dien naam. Hun levensregel -was streng en hun kunst regeerde hen met een -ijzeren roede. Toch arbeidden zij steeds vol kracht en -lust. Zij wisten, dat zij mijlpalen plaatsten in het zand -van den tijd, dat zooveel overstuift en onkenbaar maakt. -En welke kunstenaar offert zelfs niet bereidwillig zijn -leven voor het kunstwerk, dat ontstond door zijn scheppend -genie, dat blijft, om te toonen wat arbeid en -volharding vermogen, aan de geslachten, die nog niet -waren toen het ontstond.</p> - -<p>De geur der bloeiende meidoorns steeg in wolken -omhoog in den hof, een vlucht witte duiven zweefde -verschrikt door de hamerslagen met kleppenden -wiekslag weg door de diep blauwe lucht.</p> - -<p>Twee bejaarde wandelaars — zij hadden de vorderingen -van den bouw bezichtigd — volgden die -kleine vredeboden met hun blik. Een zeer verschillende -uitdrukking gleed hierbij over beider gelaat.</p> - -<p>„Alles geniet van lentelucht en zonneweelde; wat -is de aarde toch schoon, en groot Hij, die haar schiep. -Groot en goed.”</p> - -<p>De oudste der beide wandelaars sprak het op een -toon, die rust moest schenken wie hem hoorde en -de jongste ving de woorden op en dezelfde bittere -uitdrukking, die zijn lippen plooide bleef haar sombere -lijnen trekken om zijn vastgesloten mond. Bijna verwijtend -richtte zich zijn blik op den spreker. Recht -en ongebogen was diens gansche houding, al kringelden -hem zilveren haren langs de bleeke slapen, -ofschoon de fijne voren in zijn hoog voorhoofd meer -waren getrokken door den ploeg van het zieleleed, -dan door de hand van den tijd. Het eenvoudige -zwarte kleed der Benedictijners vormde ook zijn -gewaad. Toch dacht, wie hem zag, zich onwillekeurig -een mijter op dit waardig gedragen hoofd, wenschte -hij voor deze hooge gestalte een geborduurde -dalmatiek over een met gouddraad omzoomde alba -van zuivere witte wol — het gewaad van de bisschoppen -der christelijke kerk. En wie zijn oogen op zich -voelde rusten, oogen helder en vredig, vol van licht, -opende de zijne wijder. Niet omdat het zulk een -schoon gelaat was, dat hij aanschouwde, het waren -de trekken van een bejaard man, maar in wiens -blik een glans lag, die lichtte en straalde, die verhaalde -van duur verworven zielevrede, maar van een -edel zieleleven tevens. Het was of er licht van hem -zelf uitging of hij reeds begreep wat men hem zeggen -wilde, nog voor hij had verstaan. Op zijn edel gevormd -voorhoofd stond te lezen dat steeds de liefde -hem de meeste was geweest, dat hij nooit met -woord of daad zou zaaien het onkruid van den haat, -dat verbittering en tweedracht draagt als giftige -vrucht. Van hem ging uit vrede en zegenende rust, -die voorspelde wat eens de zaligheid wezen zou, waarvan -zij de flauwe afschaduwing waren, hier op aarde.</p> - -<p>Een groote tegenstelling vormde hij met den man -aan zijn zijde, in de ijzeren maliënrusting van den -ridder, den man wellicht het vierde eener eeuw jonger -dan hij, doch die het hoofd ter aarde boog en wiens -magere, sombere trekken fluisterden van veel leed, -waaraan geen berustende overgave zijn angel had -ontnomen.</p> - -<p>Warm straalde de zon ook boven zijn hoofd, en -liefelijk als harpgesuis klonk het ruischen der dennen; -blauw zag de lucht, de lijster zong, — hij scheen er -geen acht op te slaan. Starend bleef zijn blik, de -rimpel tusschen zijn oogen groefde zich dieper.</p> - -<p>Kleine berkeboomen met zilverwitten stam wiegden -hun blaadjes op den morgenwind. Hij trok -eenigen af, liet ze dwarrelen, zag hoe zij eindelijk -neerzonken om te sterven of te worden vertreden.</p> - -<p>„Zoo gaat het met alles, met allen!” — Welk een -bittere klank was in zijn stem. „Waarom zou men -zich dan verheugen over lenteglans? Menschen, -bladeren vliegt hoog, vliegt den hemel tegemoet en -gij valt ter aarde en wordt vertreden, ongeacht, -ongezien.”</p> - -<p>De andere schudde het hoofd.</p> - -<p>„Neen, Frethibold, neen, gij spreekt tegen uw -weten, uw beter weten in. Wiens ziel ooit hemelvlucht -heeft genomen en zijn God vond omhoog, -kàn niet meer vallen of zinken, want God is zijn -toevlucht en schild en beschermt hem voor beide.”</p> - -<p>„Dat zegt gij, gij! Maar u lachte ook het leven -toe, altijd, altijd! Toen gij de wereldlijke macht moede -werdt, vondt gij die der kerk voor u gereed. Bisschop -van Utrecht, meester niet over de lichamen, zooals -de woeste Jarl van den Ravenhorst over zijn hoorigen, -doch over de zielen der menigte. Wat begeert -gij nog meer?”</p> - -<p>Bisschop Ansfried zag hem ernstig aan:</p> - -<p>„Ik begeer te heerschen door liefde, Frethibold, -en, dat wordt mij zwaar gemaakt, zeer zwaar, want -onze tijd is ruw en hard als ijzer.”</p> - -<p>„En de menschen worden voortgezweept door het -geweld, dat steeds gaat boven het recht. Dwarrelende -bladeren zijn zij allen, allen!”</p> - -<p>„Frethibold!” De stem van den bisschop werd -ernstig waarschuwend. „Moogt gij, een christen, zóo -spreken?”</p> - -<p>„Kan ik anders, als ik het leven zie en de lotgevallen -der menschen, van geslacht tot geslacht; als -ik mijn eigen lot zie en dat van deze landen en -gouwen? Voorheen waren zij bloeiend als mijn bestaan. -Toen keizer Karel, dien zij nu den Groote -noemen, stierf, waren zijn staten een rijpen, met -weelderigen oogst prijkenden akker gelijk. Maar, de -Denen kwamen, verdrongen elkander in deze rampzalige -landen, schier van jaar tot jaar. Het verderf -hield den sikkel, en de velden wit om te oogsten, -gaven geen vrucht.</p> - -<p>O, waarom was de keizerlijke adelaar dus afgemat, -dat hij de wieken moest samenplooien in de rust -van den dood? De raven krasten reeds bij zijn lijk, -de raven uit het Noorden, tuk op aas.</p> - -<p>En de vorsten, die na hem kwamen, die hoopten -zich te redden van de Noorsche speren door het -Noorsche schild, en daarom Deensche aanvoerders -het erfdeel van landgenooten schonken.” Dreigend -schudde hij zijn vuist. „Rolfr Jarls geslacht is een -van hen, die macht en invloed verwierven op zulk -een wijze. Dat wist de vader van mijn vader, eer -hij werd gedood in den slag door een pijlschot in -den nek. En ofschoon haast twee eeuwen voorbij zijn -gegaan na hun eersten inval, de geest der mannen -van de grimma hjerna is dezelfde gebleven, al deze -tientallen van jaren door.</p> - -<p>Harald Jarl onderwierp Friesland en vestigde in -het bloeiende Dorestad zijn verblijf. Wèl mocht den -nijveren inwoners de schrik om ’t hart slaan:</p> - -<p>Raven zoeken aas.... De volkswelvaart was voorbij, -de volksellende kwam. Het kwijnende Wijc kan -het getuigen, dat ontstond uit de rijke stad. Voorbij -bleef het met handel en verkeer, met landbouw en -veeteelt. De horden der Denen overstroomden onze -gouwen om wraak te nemen op voormalige aanvoerders, -die thans christenkerken stichtten, om daarmee -invloed en gezag te winnen in hun pas verworven -bezittingen.</p> - -<p>En terwijl Gaungo Rolfr, de reus, dien geen paard -dragen kon, Friesland vernederde tot zijn krimpend -wingewest, en het arme Dorestad nogmaals in vlammen -opging, was het wonder, dat toen ook Wiedelkam, -dat herleefde onder mijn bestuur, voor de -tweede maal werd gelijk gemaakt met den grond? -De stad aan den Maasstroom, waar die zijn blonde -golven vermengt met de grijze wateren der Germaansche -zee.”</p> - -<p>Hij zweeg eenige oogenblikken. Kostte het hem -moeite de rechte woorden te vinden? Toen vlogen -zij eensklaps uit zijn keel, alsof een pijl van den -kruisboog schoot:</p> - -<p>„Ik had trouw gestreden voor keizer en rijk -tegen de Denen, tegen de Denen altijd. Want zij -waren overal: in de Friesche gouwen glinsterden -hun speren, op de Kennemer duinen vlamden hun -wachtvuren, Masaland en Toxandria werden door -hen uitgemoord, Niumage bezet, Utrecht verwoest. -O, een storm van ontzetting en wanhoop voer door -het land: waar geen speren kletterden tegen speren, -wezen verwoeste hoeven, vertrapte velden en raven -die den marsch van het leger volgden, den weg aan, -dien de overwinnaars waren gegaan.</p> - -<p>Toen drong op eenmaal de kreet in mijn ooren:</p> - -<p>„Wiedelham gaat op in vlammen. Gedood, weggevoerd -als slaven zijn de inwoners, uitgeplunderd, -verwoest is de gansche stad!” Het was of ieder lid -van mijn lichaam verstijfde. Wiedelham! Dat was -mijn gebied. Daar, op den hechten burcht had ik -achtergelaten, toen veilig, toèn nog veilig, mijn lieve -vrouw, mijn zoon, mijn eenige....</p> - -<p>Ik worstelde met mijzelven, de ijzige koude, die -als de adem des doods over mij heenstreek, week, -ik voelde mijn hart weer kloppen, keeren mijn kracht. -Toen greep ik mijn zwaard, sprong in den zadel, -klemde mijn heirbijl in de vuist, mijn getrouwen -en schildgenooten joegen mij na, in stormende vaart -en wij bereikten Wiedelham.”</p> - -<p>Hij haalde diep adem en strekte de handen uit -als wilde hij een visioen afweren, dat hem voorbijtrok, -een visioen van bittere, brandende smart. Toen -hernam hij dof:</p> - -<p>„Waartoe nog meer? ’t Is zoo gewoon, zoo alledaagsch -wat ik heb te zeggen. Verwoesting en dood zijn -overal in dit land, sinds twee eeuwen bijna, sedert twee -eeuwen! Ook in Wiedelham vonden wij slechts verkoolde -lijken en smeulende puinhoopen, maar ook”....</p> - -<p>Hij hield de hand voor de oogen, te sterk, te -machtig werd de herinnering.</p> - -<p>„Frethibold houd op! Ik weet immers uw groot, -gróot leed. Wees stil. Laat ook uw ziel dit zijn — stil -in God. Denk aan het woord van een, zwaar -beproefd als gij:</p> - -<p>„De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, -de naam des Heeren zij geloofd.”</p> - -<p>„O, kon ik dat zeggen, kón ik dat! Als ik nog -slechts de verkoolde overblijfsels had mogen vinden -van mijne vrouw, van mijn kind. Maar niets, niets -dan rookend puin, smeulende balken, wolken van -smook, grauwe sintels. Ik zocht, zocht vele dagen -lang, ach, een puinhoop was mijn huis, evenals voortaan -mijn leven, een puinhoop van verwoest geluk....”</p> - -<p>„Frethibold, God weegt niemands last te zwaar. -Buig u voor Zijn wil. Gij zondigt, als gij zoo spreekt. -Het leven is geen geluk, het is plicht. Wee hem die -in opstand komt tegen het lot, dat God hem geeft!”</p> - -<p>„Plicht! Een ander begrip voor staal en ijzer. Kan -dat het gemis, de ontbering vergoeden? O, waarom, -waarom liet God zooveel leed over mij komen? -Waarom?”....</p> - -<p>„Gods wegen zijn niet onze wegen. Hoe menigeen -werd door leed en beproeving dichter gebracht tot Hem.”</p> - -<p>„Ik vergat Hem niet te midden van mijn geluk.”</p> - -<p>„Maar hebt gij toen ooit gevraagd, waarmee gij -zooveel zegen hadt verdiend, waarom gij zoo gelukkig -waart? En nu in smart en zielsverdriet twijfelt -gij aan Gods liefde en vraagt gij: „Waarom dit?”</p> - -<p>„Ach, vergeef mijn wanhoop! De zielsellende brandt -in mijn binnenste als een schroeiende vlam!”</p> - -<p>„Vraag niet mij vergeving, maar aan God. Uw -geluk naamt gij aan uit Zijn hand zonder vragen, aanvaard -thans zonder morren uw kruis. „Gij zult het na -dezen verstaan.” Denk aan dat heilige woord, Frethibold. -Het zal u rust geven en berusting: „ná dezen.”</p> - -<p>Een flauwe glimlach verhelderde Frethibolds droevige -trekken.</p> - -<p>„Na dezen! Wie weet hoe spoedig dat is!”</p> - -<p>Thans kwam een ernstige uitdrukking in den vriendelijken -blik van bisschop Ansfried, toen hij waarschuwend -sprak:</p> - -<p>„Frethibold, zwijg tot mij over deze dingen. Ik -acht het godslastering. Gij weet, dat er geschreven -staat: „Deze dag en die ure weet niemand.”</p> - -<p>„Maar, heer bisschop, door de gansche menschheid -gaat thans het gerucht, dat de wereld zal vergaan, -nog dit jaar, in den St. Jansnacht. En hoeveel -geestelijken gelooven het ook en vermanen de -leeken tot boete en bekeering?”</p> - -<p>„En met hoeveel bijgeloof is thans reeds bijna -overal het Christendom vermengd. Wie houdt zich -nog aan het Evangelie, zooals de Apostelen ons dat -nalieten? Menschenwoord en menschenleer verdringen -bij velen, bij de meesten, het woord van onzen Heer.”</p> - -<p>„Deze dag en die ure weet niemand,” herhaalde -Frethibold zacht en een zucht ontsnapte hem. Was -hem het leven zwaarder dan de gedachte aan den dood?</p> - -<p>Met bezorgdheid zag de bisschop hem aan.</p> - -<p>„Frethibold, gij mijmert te veel, het maakt uw gedachten -ziek. Gij hebt het volle leven noodig, het -leven van daden. Gij vergeet dat te veel. Tot gouwgraaf -van het Bovensticht benoemde u voor weinig -weken de keizer en waaraan denkt gij meer? Aan -uw eigen zorgen of aan die van uw gewest? Zijt gij -daarvoor uit het klooster te Prüm, waar gij in afzondering -leefdet, hier terug gekeerd?”</p> - -<p>„Ach laat mij mijn rust, rust!”</p> - -<p>„Dat is voor u de dood. Houd de lampen brandende! -Ook u wenkt een ruim arbeidsveld. Zie om u heen. -Er is veel te doen in uw gouw. Leef voor anderen. -Waarom stichtte ik hier een kerkgebouw, hier op -den Hohorst, waar eens de offervuren vlamden voor -Wodan en Donar? Waarom bouw ik er thans een -ordehuis naast?” Hij wees met de hand naar het -dennenbosch, dat glansde smaragdgroen in den zonnegloed. — „Ziet -gij tusschen de boomstammen die -hooge tinnen schemeren? Daar ligt de Ravenhorst. -Hij beheerscht deze gansche landstreek en de geest, -die van hem uitgaat, strekt tot ieders verderf.”</p> - -<p>„Hoezoo?”</p> - -<p>„Zijn eigenaar is trouw aan de goden zijner Noorsche -voorvaderen, gezworen heeft hij zelfs hun eeredienst -opnieuw te maken tot de heerschende en, -hebben mijn geheime boden mij wèl onderricht, dan -is de tijd niet ver meer, waarop hij zijn doel hoopt -te bereiken, door het zwaard der Denen.”</p> - -<p>„En, dat zegt gij zoo kalm!”</p> - -<p>„Wie kan beter maatregelen nemen tegen een -dreigend gevaar, hij die zich opwindt of die het rustig -onder de oogen ziet en intijds tracht in te grijpen?”</p> - -<p>Frethibold boog het hoofd, de bisschop vervolgde:</p> - -<p>„Deze geheele landstreek wordt geregeerd door -overmacht en geweld. ’t Zijn meest hoorigen van -den Ravenhorst, die hier wonen en de weinige vrijen -zijn genoodzaakt het gezag te dulden van zijn eigenaar; -meer dan eens vonden zij bij een inval der Denen -een toevlucht op zijn burcht. Dáár waren zij veilig; -waarom begrijpt gij. Doch de christenen werden gedwongen -hun geloof te verzaken of dit tenminste -niet meer openlijk te belijden. Zoo ontstond er in -dit geheel gekerstende land een streek waar onverschilligheid -heerscht of bijgeloof, naast den dienst -der vroegere goden. En om dit wangeloof te bestrijden -verzocht ik van keizer Otto den Hohorst met het -omliggende land in leen. Het was teruggevallen aan -het rijk door den dood van zijn laatsten eigenaar. -Thans echter reken ik op uw steun. Gij moet mij -helpen met uw zwaard en gezag waar ik trachtte -het Evangelie te brengen aan deze door den geweldigen -druk van Rolfr Jarl geheel verwilderde landbewoners.” -Tot antwoord slaakte Frethibold een kreet, -die door merg en been ging.</p> - -<p>„Rolfr Jarl! Hij was het, die Wiedelham deed -opgaan in vlammen! Hij vermoordde mijn vrouw en -mijn zoon, verkeerde mijn huis in een puinhoop, -hij brak mijn leven! O, bind geen strijd aan met -hem! Gij kent hem niet, zooals ik! Uw haar deed -hij niet vergrijzen in leed, hij brak niet u het hart!”</p> - -<p>Neen, klaarblijkelijk kende de grijze kerkvorst den -woesten Noorman niet. Alleen zijn gelaat was zeer -bleek geworden, toen hij den naam uitsprak, dien -menigeen deed vergezellen van een vervloeking.</p> - -<p>Stil vouwde hij de handen, in zijn borst klonk het:</p> - -<p>„Leid mij niet in verzoeking, Heer! Hij heeft reeds -zooveel te dragen; laat mij zijn last niet vergrooten, -door hem deelgenoot te maken van mijn leed!”</p> - -<p>Beiden stonden zwijgend vele oogenblikken en hun -hart was als lood in hun borst, terwijl zij zagen hoe -de zon glansde aan de blauwe lucht en hun bittere -gedachten dwaalden in den nacht van hun weleer.</p> - -<p>Op geringen afstand van den rozelaar, die zijn geurige -twijgen strengelde boven hun hoofd, werd intusschen -de bouw van bisschop Ansfrieds „zendingshuis” met -kracht voortgezet. Balken werden opgeheschen, -hamerslagen klonken, planken werden gezaagd, -Opeens verstomde het gedruisch. Wat was hiervan -de oorzaak? Geen hamerslag op de tusschen twee -palen onder een afdak hangende klok zonder klepel, -kondigde immers nog het rustuur aan?</p> - -<p>Maar een bootje dreef over de klare golven van -de Eem; twee vrouwelijke, dichtgesluierde gestalten -stapten aan wal en beklommen den heuvel. Was -hun komst de oorzaak der heerschende stilte? Het -was zulk een ongewone gebeurtenis in dezen kring!</p> - -<p>„Zou het mij vergund zijn den bisschop zelf te -spreken, slechts één oogenblik?” fluisterde de jongste -tot den gezel, die naar voren trad, in schootsvel en -camizool, de bijl nog in de gespierde vuist. Hij -schudde het hoofd:</p> - -<p>„’t Zal niet gaan, denk ik! Wie zijt gij? Hoe moet -ik u aandienen?”</p> - -<p>„Ik — neen, dat kan niet.... Dan”.... Gejaagd -trok zij een kleine perkamentrol te voorschijn, toen -hernam zij — de sluier kon niet geheel haar blos -verbergen:</p> - -<p>„Geef den bisschop dit en dan.... Wij mogen -hier toch zoolang wachten tot gij antwoord brengt?”</p> - -<p>Hij knikte zwijgend en ging.</p> - -<p>Weinige oogenblikken later voerde bisschop -Ansfried beide vrouwen terzijde. Bevrijd van nieuwsgierige -blikken sloeg zij die ’t eerst had gesproken -nu haar sluier op en thans kwam in de oogen van den -grijzen kerkvorst dezelfde uitdrukking van zieleleed, -die hem had doen huiveren voorden blik van Frethibold.</p> - -<p>„God, geef mij kracht en help mij!” Zijn lippen -beefden, maar hij ontving de kracht zijn gedachten -te bewaren in zijn hart.</p> - -<p>„Wat zoekt de kleindochter van Rolfr Jarl hier?” -vroeg hij kalm.</p> - -<p>In weinig woorden verhaalde Swanwitha van -Unruochs gevangenneming, smeekte zij om zijn -tusschenkomst: „De poort blijft gesloten, bewaakt -wordt de hof, want zijn vlucht is ontdekt.... -Ieder oogenblik kan hij worden gevonden.... O, -help daarom; gij alleen kunt het!”</p> - -<p>Tranen stroomden haar uit de oogen, een snik brak -haar woorden. Maar de bisschop schudde het hoofd:</p> - -<p>„De Ravenhorst heeft hooge wallen en een dubbele -gracht. Rolfr Jarl laat geen gevangene vrij en -vluchten is onmogelijk. „Wie daar boeien draagt -wordt alleen verlost door den dood,” beweert ieder -hier in den omtrek, eigenhoorige of vrije. Wat zal -ik, een ongewapend, bejaard man dan vermogen?”</p> - -<p>„O, heer, heer!”....</p> - -<p>„Noem niet mij zoo, geef dien naam den Eenige, die -hier kan helpen.”</p> - -<p>„Wie is dat? Wie h——?”</p> - -<p>„Dat is de Heer, die den menschen het leven -schonk en hun lot houdt in Zijn hand. God alleen -kan uitkomst geven in dezen nood.”</p> - -<p>Zij hoorde niet meer, zij vouwde de handen. Half -verstikt door een nieuwen tranenvloed, fluisterden -haar lippen:</p> - -<p>„O, goede God, geef redding! Gij alleen hebt er -de macht toe! Ik voel, dat het zoo is!”</p> - -<p>Het was Swanwitha of zich iets ontspande in haar -ziel, een groote rust kwam over haar, de radeloosheid -week, het scheen haar een wonder en opnieuw -was het een gebed, dat zij stamelde.</p> - -<p>Bisschop Ansfried zag het met aandoening, niet -alleen om den zielsangst, die uit haar woorden klonk.</p> - -<p>„Mijn dochter,” sprak hij zacht, „thans in angst -en ellende hebt gij God gezocht, vergeet Hem niet -als Hij uw smart verkeert in vreugde.”</p> - -<p>„Neen, o, neen! Nooit meer! Dat beloof ik!” Toen -hernam zij snel en aarzelend:</p> - -<p>„Het gaf mij zulk een rust. Ik voelde, dat de God -van mijn moeder mij hoorde en mij heel nabij was, -al schijnt” — zij wees omhoog — „Zijn hemel ook ver.”</p> - -<p>„Houd Hem vast, mijn kind” — hoe beefde zijn -stem bij dat woord! — „en alle onrust zal van u -wijken en ook in leed en nood zult gij zielevrede -kennen, want „daar blijft een rust over voor het -volk van God.”</p> - -<p>Gewillig legde zij haar hand in die van den grijzen -dienaar van het Evangelie, wiens trekken opnieuw -werden geteekend door een ontroering voor woorden -te groot, toen hij die trillende vingers in de zijne hield.</p> - -<p>„Ga nu, Gisela,” hernam hij haastiger dan zijn -gewoonte was.</p> - -<p>„Gisela! Zoo heette mijn moeder. Ik”....</p> - -<p>Hij streek zich met de hand over de oogen als -ontwakend uit een droom, die hem terugvoerde in -het verleden, het verre weleer. Met moeite herstelde -hij zich:</p> - -<p>„Gij moest nu gaan, mijn”.... Weer zweeg hij -een oogenblik. „Ik volg u, zoo spoedig het mij -mogelijk is. Beproeven wil ik wat ik kan doen, met -Gods hulp.”</p> - -<p>Toen zij den heuvel afgingen en de kleine boot -bestegen, die hen naar den overkant bracht, vroeg -Witha haar gezellin:</p> - -<p>„Waarom zou de bisschop mij Gisela hebben -genoemd?”</p> - -<p>Siva zweeg en zag haar aan met een raadselachtigen -blik.</p> - -<hr class="chap" /> - -<h2>HOOFDSTUK VII.</h2> - -<p>„O, Siva! Siva!” Swanwitha drukte zich angstig -tegen haar voedster aan, en deze, even verschrikt -als zij zelf, trachtte haar te bemoedigen.</p> - -<p>„Stil maar kindje! Stil! ’t Zal wel gaan!”</p> - -<p>Want zij zagen zoowel den buiten- als den binnenhof -van den Ravenhorst vol gewapenden. Rolfr Jarl -bevond zich onder hen en doorpriemde de beide -vrouwen met zijn toornigen blik.</p> - -<p>„Volg mij!” beval hij zijn kleindochter, en op Siva -wijzend, tot twee hoorigen: „Haar twintig stokslagen.”</p> - -<p>„Ach, heer grootvader! heb medelijden!” smeekte -Witha in snikken losbarstend. Twintig stokslagen! -Dat was de dood voor de zwakke, bejaarde vrouw. -„Volg mij!” beval nogmaals de Jarl en zich zelve -vergetend fluisterde Siva weer:</p> - -<p>„Stil maar kindje, ’t Zal”....</p> - -<p>In een snik smoorden ook haar woorden. Als -voortgedreven door het dreigend wenkbrauwfronsen -van den Jarl, volgde Witha hem met slependen tred.</p> - -<p>Plechtige orgeltonen waren tot haar doorgedrongen -uit de kleine kerk op den Hohorst. Vredeademend, -rust schenkend ruischten zij haar nog in de -ooren. Thans werden die klanken verdrongen door -woorden, vernederend en hard, het was of de wanden -der holle hal die snerpende verwijten weerkaatsten -met wreeden nadruk.</p> - -<p>En ijskoud voegde vrouw Sigrid toe aan den woordenvloed -van den Jarl: „De vrouwen uit ons huis -waren steeds de eer van ons geslacht, gij echter zijt -zijn schande.”</p> - -<p>Verward, verschrikt sloeg Swanwitha de oogen -neer. Voor zij een antwoord vond vervolgde de Jarl: -„Gij verdient niet langer den naam te dragen der -fiere schildmaagd, Swanwitha! Bezoedeld zijn uw -blanke vleugelen voor altijd.”</p> - -<p>Een gevoel van wanhoop en bitterheid overstelpte -haar.</p> - -<p>„O, houd op! Zeg dàt niet! Het was alleen”....</p> - -<p>„Om mij te honen, te tergen, niet waar? ’t Zal u -daarom niet zeer aangenaam aandoen te vernemen, -dat uw fraaie plannen zijn verijdeld. Wat meer zegt: -Unruoch voor wien gij uw naam hebt bevlekt zal -boeten met zijn dood, gij met uw leven.”</p> - -<p>Zij wrong de handen:</p> - -<p>„O, genade, genade voor — hem!”</p> - -<p>Donker en dreigend werd de stekende blik van -vrouw Sigrid; zij gaf haar man een wenk. Deze -knikte toestemmend. „Waanzinnig kind, volg mij,” -beval zij. Zwijgend gehoorzaamde Swanwitha. Alleen -haar gejaagde ademhaling bewees de spanning, waarin -zij verkeerde.</p> - -<p>Maar het witte kleed met wijde, loshangende mouwen, -de gouden gordelband en de kroon van maagdenpalm, -waarvan een fijne sluier afgolfde, die zij -gereed zag liggen in het vertrek harer grootmoeder, -deed die ademhaling bijna geheel ophouden. Zij wist, -wie zulk een gewaad droeg, wist wat het beteekende -toen, op een kort bevel der strenge gebiedster, een -lijfmaagd haar dit kleed over de schouders wierp.</p> - -<p>„Grootmoeder.... Wat!”....</p> - -<p>Vrouw Sigrid hief de hand op, bevelend. „Gij hebt -het recht mij met dien naam te noemen verbeurd. -Wacht af of ik u ooit die eer weer waardig keur.”</p> - -<p>Hooghartig, ijskoud klonk het. Zeer stil werd het in -het vertrek, maar buiten dreunden hamerslagen; flauw -drong de nagalm door de zware muren. Er werd een -nieuwe galg opgericht, in den zonneschijn van den -lachenden, klaren dag en daarop zou door een enkelen -ruk van het roode beulenkoord worden afgesneden een -jong, krachtvol leven. Witha’s gelaat werd even wit -als de sluier, die haar omgolfde. Onderzoekend zagen -de koele oogen van vrouw Sigrid haar aan.</p> - -<p>„Dat” — zij wees naar buiten — „kondigt het -einde aan van den deelgenoot uwer schuld. Zoudt -gij hem echter redden als het in uw macht stond?”</p> - -<p>Swanwitha’s blikken spraken, haar bevende lippen -zwegen, zij kònden de beslissing niet uiten over -leven en dood.</p> - -<p>„Hij zal vrij heengaan, als gij er in toestemt nog -heden de bruid te worden van Olaf Erikson,” hernam -vrouw Sigrid even stroef.</p> - -<p>Swanwitha opende de oogen wijd.</p> - -<p>„Dat kan ik niet, nooit!”</p> - -<p>„Het moet!” Scherp als een ijsvlaag sneed de -koude stem. Witha richtte zich op, hoog; krampachtig -trokken haar handen.</p> - -<p>„Vraag dat niet! Dàt kan niet!”.... Zielsangst -brak haar woorden, bijna onverstaanbaar stierven de -laatste klanken weg. En weer rustte de koude, stekende -blik op haar, die haar denkkracht verwarde, -haar wil verlamde. „Gij hebt geen wil, onmondig -kind. Rolfr Jarl heeft bevolen en gij gehoorzaamt.”</p> - -<p>„Liever sterf ik!”</p> - -<p>Vrouw Sigrid zweeg eenige oogenblikken, toen -hernam zij, en haar toon duldde geen verzet, — zij -wist, dat zij nu haar laatste middel aangreep:</p> - -<p>„Eer Unruoch zijn vonnis ontvangt aan den Noorderboom, -zal hij worden gegeeseld met taaie roeden. -Volgens den uitdrukkelijken last van Rolfr Jarl, zoo -zwaar beleedigd door hem, zoo diep gekrenkt door -u, zal het voor hem gelden „huid en haar.”</p> - -<p>Een kreet van ontzetting wrong zich door Swanwitha’s -keel. Glasachtig werd de blik harer oogen. -O, dat wreede, wreede vonnis....</p> - -<p>Erger was het dan de dood! Zij kromp ineen als -hoorde zij reeds de zwiepende slagen, als troffen zij -haar zelve.... Zoo menigeen stierf onder die strafoefening, -een der wreedste van haar wreeden tijd. -Rood wolkte het voor haar oogen. Zag zij Unruochs -bloed reeds vloeien, deed dit haar ineenzinken met -een kreunende klacht?</p> - -<p>En terwijl zij neerlag als wezenloos, half verdoofd, -siste het in haar ooren:</p> - -<p>„Liefhebben kunt gij hem, maar uw eigen wenschen -opofferen om zijn leven te redden — dát kunt -gij niet. Uw liefde is zelfzucht. Een zwak, verachtelijk -wezen zijt gij.”</p> - -<p>Swanwitha steunde van angst. Nu werd het doodsoordeel -over haar uitgesproken, over wat in waarheid -léven mocht heeten in haar bestaan. Want hoe -zou Unruoch haar beoordeelen als hij haar de bruid -wist van een ander? En het eenige middel om hem -te redden was het — haar vonnis. Zij aanvaardde -het moedig en zelfvergeten. Er wàs geen andere -uitweg. „Zeg hem nooit wat hem de vrijheid hergaf -en ik ben bereid mij te voegen naar uw wil,” sprak -zij nauw hoorbaar. Vrouw Sigrid knikte welvoldaan, -een lijfmaagd werd door haar naar den Jarl gezonden, -met een kort bericht. Het meisje haastte zich -heen, maar een rilling liep door haar leden, toen zij -haar jonge meesteres zag in het gewaad der bruid.</p> - -<p>Vrouw Sigrid was onverschrokken als geen van haar -geslacht. Haar hand drilde de jachtspriet even vaardig -als de meest geoefende jager. Zij kende vrees noch -mededoogen, doch eens hadden beide haar getroffen. -Het was op een jacht waar het gold „haar met -haar.” Een door haar pijlschot getroffen ree wilde -zij den genadestoot geven. De honden hingen reeds -aan den hals van het gemartelde dier. En toen zag -dit haar aan met een blik in de stervende oogen, -die haar deed terugwijken, verschrikt, ontroerd.</p> - -<p>Thans zag zij dien blik ten tweeden male — in -de oogen harer kleindochter. Zij sprak geen enkel -woord, doch ging haar voor naar de hal, maar afgewend -bleef haar gelaat.</p> - -<p>En in de hal waren toebereidselen gemaakt voor -een feest. Daar was met versche biezen de vloer -bestrooid, — onfeilbaar middel om de nadering af -te weren van booze geesten — daar waren de -pilaren omvlochten met frisch eikenloof. Zilver -snarenspel ruischte. Naast Harald, den grijzen Skald -van Olaf Erikson, had een rij van jonge knapen -in gefriesde lijfrokken en roode hozen, zich opgesteld. -Begeleid door de zachte, zilveren tonen hunner -driehoekige harpen, hieven zij bij de nadering van -Swanwitha het eeuwenoude Noorsche bruidslied aan:</p> - -<div class="poem"> - -<div class="stanza"> -<span class="i0">„Hef thans den hamer<br /></span> -<span class="i0">Ter wijding der bruid<br /></span> -<span class="i0">En leg den Miölnir<br /></span> -<span class="i0">De maagd in den schoot,<br /></span> -<span class="i0">Men volbreng de gebruiken,<br /></span> -<span class="i0">Deze bruid zij de mijne”....<br /></span> -</div> - -</div><!--poem--> - -<p>Het klonk Witha in de ooren alsof melodieën aanzwollen -uit de wijde verte, uit een droomenland. -Het was alles zoo vreemd. Het kón immers geen -werkelijkheid zijn, geen voelbare, tastbare werkelijkheid. -Zij zag haar grootvader, recht en kloek, ondanks -zijn jarental geheel gepantserd, van zijn glinsterenden -helm tot zijn rinkelenden harnasschoen, in het midden -der hal. Zijn dienstmannen omringden hem, maar -naast hem stond de vreemde Viking, rank en fier -met een vurigen blik in de groote oogen, die zich -hechtten aan haar bleek gelaat. Hem zou zij toebehooren -en op haar lippen zweefde nog het woord -van trouw gegeven aan een ander!</p> - -<p>In een warreling van gedachten legde zij de weinige -schreden af, die haar brachten voor Rolfr Jarl en het -was haar of die korte oogenblikken den duur van -jaren bezaten. Toen leerde zij, dat niet de tijd het -leven vormt, maar zijn ervaringen.</p> - -<p>Maar de vaste stem van hem, die het recht -bezat, te beslissen over haar leven en lot, sprak luide:</p> - -<p>„Swanwitha, mijn kleindochter en erfgename, ik -stel u voor een mijner waardste schildgenooten in -menigen harden strijd, Olaf Erikson.</p> - -<p>Houd hem hoog: hij zal weldra zijn uw heil en -uw heer, op den dag wanneer zijn ontbloot zwaard -u wordt voorgedragen en gij zult worden begroet -als zijn vrouw op den drempel zijner hal. Tot die -ure aanbreekt, verloof ik u thans aan hem als zijn -wettige bruid.”</p> - -<p>Een smalle gouden ring werd haar, op een wenk -van den Jarl, aan den vinger geschoven, door een -hand, krachtig en gespierd, die thans echter beefde. -Met een gevoel van afgrijzen zag zij op tot hem, die -nu haar bruidegom heette — de onbekende jonge -Viking. Zijn maliënpantser glinsterde als zilver. Geheel -zijn wezen ademde eenvoud en goedheid. Het was -een schier bedroefde blik, dien zij van hem afwendde -want hij zag haar aan glanzend van gouden geluk, -hopend....</p> - -<p>Zij wilde spreken, zij kòn, zij mocht het niet: aan -haar zwijgen hing immers Unruochs leven of dood? -O, wat zou hem dit leven zijn, zonder haar? En toen -herinnerde zij zich hoe haar moeder eens had gezegd:</p> - -<p>„De christenen leven niet alleen voor deze aarde. -Hun leuze luidt: Excelsior! Worden ook zieleleed en -smart hun niet bespaard, zij dragen geduldig wat God -hun bereidt, wetend, dat Hij alleen weet wat zij behoeven -en alle dingen doet medewerken ten goede.”</p> - -<p>Op deze wijze veranderde iedere smart in zegen, -en háár boog het leed neer tot verpletterens toe. -O, welk een groote kloof bestond er tusschen Unruochs -geloof en denkbeelden en de hare! Misschien -was het wel goed voor hem, ja, voor hèm, dat zij -werden gescheiden. Hij zou een rijk arbeidsveld -vinden en haar vergeten, en zij....</p> - -<p>Maar luid, met jubelenden koperklank schetterden -horens en pauken, hoog en hooger zwollen zang en -lied, terwijl zij rondging door de hal, getooid met -de bruidskroon van maagdenpalm, aan haar vinger -den gouden ring, het bewijs, dat zij was verkocht -aan hem, die haar nu voortleidde aan zijn hand, -gelijk hij dit zou doen door ’t leven.</p> - -<p>Haar heer.... Onder zijn zwaard zou zij doorgaan -en dan zou hij meester wezen over haar leven of -dood, hij zou haar opnieuw kunnen verkoopen.... -Met moeite bedwong zij een snik. De leer der christenen -gebood liefde en trouw tusschen echtgenooten; bij -de heidenen echter bestond de verhouding van meester -en slavin!.... Bittere, vernederende gedachte — niet -geheel bitterheid meer: Unruoch was gered, -wat deed het er dan verder toe. Te midden van den -nacht die haar omgaf, de nacht harer toekomst, werd -het voor hem licht....</p> - -<p>En ook om haar heen was het licht, gelijk schijn en -wezen menigmaal zijn vereenigd in het leven. Weer -verhieven zich lied en snarenspel; over een schaar van -luidruchtige dischgenooten wierpen de flikkerende -toortsen hun wemelenden gloed. Swanwitha zag zich nu -het middenpunt van ieders aandacht; op het verhoogde -gedeelte der zaal, waar de zilveren schotels werden -geplaatst voor den burchtheer, zat zij naast den -onbekende, die zou zijn „haar heil en haar heer”....</p> - -<p>De kleine halfronde vensters waren geopend. -Donker welfde zich de avondhemel over het land, -slechts enkele sterren flikkerden met gouden tintelglans. -Donker stonden de hooge dennen, hun takken -bewogen zich niet, alleen aan hun voet, daar waar -de Eem een stroomlandschap vormde, was het -licht. Een witte, blinkende weg scheen het water, -een weg, die rechtstreeks voerde naar den Hohorst, -waar ook het licht heerschte, ’s levens licht van -liefde en medegevoel voor anderer leed. O, waarom -kwam bisschop Ansfried niet, zooals hij had beloofd; -nog was Unruoch niet vrij gelaten....</p> - -<p>„Mijn bruid” — een stem met een lichte trilling -in haar toon bracht haar terug tot de werkelijkheid. -„Hoezeer hoop ik, dat gij nooit met droefheid terug zult -denken aan dezen dag. Rolfr Jarl had mij u toegezegd, -maar ik wist niet, hoeveel mij werd geschonken, -eer ik u zag. Het is mij als ken ik u sinds -lang, heel lang. Ben ik u een vreemde?”</p> - -<p>Ernstig zag zij hem aan.</p> - -<p>„Verspil geen onnoodige woorden. Het was noodzaak: -mijn grootvader heeft u noodig voor plannen -die ik niet geheel begrijp, maar wel vrees. Ik gehoorzaamde -zijn wil om”....</p> - -<p>Hij zag haar aan verwonderd en verschrikt, zacht -hernam hij:</p> - -<p>„Ik hoop, dat gij eenmaal anders zult denken over -dezen dag, later, weldra, als ’t kan. Gij hebt gelijk, -ik eisch te veel, maar geduldig zal ik wachten tot -gij mij vrijwillig geeft, wat gij mij nu niet kunt -schenken.”</p> - -<p>Zij kon niet antwoorden — het gaf haar een -gevoel van verlichting — want scherts en lach verstomden -eensklaps. Met den hoogen, zilveren drinkhoorn -in de vuist was de gastheer opgerezen van -zijn zetel. Dringend tot in de verste hoeken, door -de wanden hol weerkaatst, klonk zijn stem:</p> - -<p>„Ik groet u, vrienden en schildgenooten, van ver -en nabij! Welkom in mijn hal! Dappere gezellen van -den bruidegom mijner kleindochter, weest heil! Dank, -dat gij hem verzelt op zijn bruidsvaart, die moge -worden besloten door een zegetocht, Thor ter eere, -Odin tot onvergankelijk heil! Gij weet het allen: wij -staan op een keerpunt. Laat alzoo niet onze woorden -groot zijn, doch onze daden. Vermolmd liggen de heilige -tempels, vergruisd zijn de beelden der goden, de -gewijde bronnen verdroogd. Laat het niet wezen voor -immer. Wijdt den Alvader uw leven, de macht van -uw zwaard, sticht hem een nieuw rijk en heerlijk zal -hij u eenmaal uw daden van kracht en moed vergelden -in de eeuwige woonplaats van goden en helden. -Hier pleng ik den hoogen hoorn; hoort mijn gelofte: -Strijd zal het zijn, strijd en zege, Odin ter eere, zijn -volk tot heil! Zege na strijd!”</p> - -<p>Oorverdoovende jubel gaf hem het antwoord. Het -gelaat van den Jarl gloeide. Zou hij bereiken eer de -avond van zijn leven daalde, waarvoor hij had gewerkt -en gestreefd gedurende heel den tijd zijner mannelijke -kracht?</p> - -<div class="poem"> - -<div class="stanza"> -<span class="i0">„De hooge held,<br /></span> -<span class="i0">Hij waagt en wint<br /></span> -<span class="i0">Of strijdt en sterft.<br /></span> -<span class="i0">Hoog in ’t harnas,<br /></span> -<span class="i0">Heft hij den heirbijl.<br /></span> -<span class="i0">De vijanden vlieden,<br /></span> -<span class="i0">De zege ziet hij:<br /></span> -<span class="i0">Hem wuiven Walküren<br /></span> -<span class="i0">In ’t weeldrig Walhalla<br /></span> -<span class="i0">Het welkom toe<br /></span> -<span class="i0">Aan Alvaders maal”....<br /></span> -</div> - -</div><!--poem--> - -<p>De grijze Skald was opgesprongen bij de woorden — een -oproep ten strijde gelijk — van zijn heer. Nu -stond hij rechtop in ’t midden der hal, zijn oogen -gloeiden, zijn hand greep in de snaren. Vol en krachtig -hief zijn stem den ouden krijgszang aan van zijn -woest, onverschrokken volk. Sneller joegen de polsen, -hooger kleurden zich de wangen, kletterend werden -de zwaarden getrokken, vonken schenen zij te schieten, -het was of kleine vlammen dreigend zweefden boven -hun spitsen.</p> - -<div class="poem"> - -<div class="stanza"> -<span class="i0">„Juichend valt hij<br /></span> -<span class="i0">Voor zijn volk.<br /></span> -<span class="i0">De hooge held!....<br /></span> -<span class="i0">’t Zij strijd of zege!”<br /></span> -</div> - -</div><!--poem--> - -<p>Donderend dreunde de fiere strijdkreet van het volk, -dat lafhartigheid schuwde als de grootste schande, -sneuvelen in den slag hield voor de hoogste eer.</p> - -<p>Bloed en rouw, verdeeldheid en jammer riep hij -op, die wilde krijgszang. Doch wie dacht aan de -ellende van den krijg: zij zagen de zege!...</p> - -<p>„Mijn bruid, ik sticht u een koninkrijk!” Bedwelmd -door zijn hartstocht, haar woorden vergetend, bracht -Olaf Swanwitha’s hand aan zijn lippen, zijn oogen -zochten opnieuw de hare. Hij ontmoette een blik vol -smeekenden angst.</p> - -<p>„Vergeet gij dan geheel, hoe de zegevierende -schildmaagden waden door het bloed hunner slachtoffers? -Dit volk heeft reeds zooveel geleden door -het geweld van het uwe. Sinds meer dan anderhalve -eeuw is dit land een woestenij. Thans beginnen de -bewoners een weinig tot rust te komen. Er wordt -weer geploegd en gezaaid, herstelde hoeven verrijzen -naast de puinhopen der verbrande woningen, waarom -wilt gij nieuwe rampen voegen bij de oude wonden, -die nog bloeden en schrijnen?”</p> - -<p>Verwonderd zag hij haar aan. Hij was zelfzuchtig -noch ongevoelig, maar hij was een zoon van zijn volk. -Stoute, jonge aanvoerder, gold zwaardgekletter hem -het meest, was een gevecht op leven en dood hem -een opwekkend spel. Doch ditmaal mengde zich een -hooger denkbeeld tusschen zijn plannen voor den -komenden strijd. Het zweefde boven de gestrekte -speren, boven de dreigend opgeheven strijdaxten; -hij ging de zegepraal bevechten van een ideaal — van -het zijne. Want hij had hem lief, den godsdienst -uit het Noorden; hij vereerde Odin in zijn diepe -wijsheid, Thor, in zijn ongebreidelde kracht, Balder -in zijn liefelijke zangen, zijn daden edel en goed.</p> - -<p>Voor hem waren de sagen en legenden, bijeenverzameld -in de Edda, voelbare, tastbare realiteit. Zij -waren hem dierbaar de oude goden van zijn volk, zijn -ziel brandde in hem als hij hoorde en zag hoe ook -de zonen van ’t Noorden zich bogen voor de dienaren -van het Evangelie, die hun een nieuwen godsdienst -predikten, het Christendom, dat eischte: „Vergeeft -uw broeder zeventigmaal zeven maal.... Wie het -zwaard trekt zal door het zwaard vergaan”....</p> - -<p>Met een gevoel als hem overweldigt wiens ziel -jarenlang werd verteerd in vruchtelooze plannen en -droomen, wanneer hij die vage wenschen plotseling -de vormen der werkelijkheid ziet aannemen, was hij -deelgenoot geworden der toekomstverwachtingen -van Rolfr Jarl, hoewel soms de gedachte hem -huiveren deed, dat opnieuw bloed zou vloeien, veel -bloed. Een gedachte, die hij steeds even ras weer -trachtte te verwerpen als onwaardig en flauwhartig. -En thans, nu de verwezenlijking dezer -plannen niet meer onmogelijk scheen, vroeg hem -de eerste vrouw, die hij had aangezien met de -oogen van een man, vroeg hem zijn jonge bruid: -„Hebt gij ooit een stroom zien terugkeeren tot zijn -oorsprong, ooit een frisschen dronk geput uit een -verdroogde wel? Wat verwacht gij dan? Nooit werd -op aarde wat is geweest. De harten zijn koud geworden -voor Odins leer, dien het volk in dit land -vereerde onder den naam van Wodan. Bijna allen -zijn christenen. Zij hebben zoo zwaar geleden door -de Denen, die hem aanhangen. Eerst verfoeide het -de Evangeliepredikers, later, toen zij vrienden en -verwanten zagen vallen door het zwaard van „Odins -zonen”, werd ook hier het martelaarsbloed de regen, -die den akker van het christendom vruchtbaar -maakte.”</p> - -<p>Het verbaasde Swanwitha zelf, dat zij zoo sprak. -Het waren woorden, die zij vroeger had gehoord, -lang, lang geleden, vergeten sinds. Waarom drongen -de herinneringen aan haar kindsheid, met al de kleine -voorvallen uit dien tijd, zich in de laatste dagen -opnieuw aan haar op, als met verdubbelde kracht? -Waarom? Zij had toch geknield voor Freya’s beeld, -naast haar grootmoeder, zoolang deze gezag over -haar had. Waarom dan?....</p> - -<p>Doch zij voelde Olafs blik nog meer verschrikt -dan verrast op haar gelaat rusten. Zijn stem klonk: -„Het doet mij zeer leed, dat gij zoo denkt, onze -wenschen en gevoelens komen weinig overeen. Ik -hoop evenwel, dat gij spoedig de mijne zult deelen. -Als gij mijn vrouw zijt is dat uw plicht, mijn recht -het te verwachten. „De wil van den man is de wet -der vrouw,” zoo eischt het de Edda.”</p> - -<p>Swanwitha huiverde, wanhoop sloop haar hart -binnen. Haar blik rustte op de breede, gouden armringen, -die haar polsen omsloten. Het verbaasde haar -bijna, dat zij niet in boeien veranderden. Dwang naar -lichaam en naar ziel. Zij zweeg, zij moest: het gold -Unruochs leven.</p> - -<p>Een ruwe stem drong tot haar door, zij behoorde aan -Sven Persen, een der trouwste deelgenooten van Rolfr -Jarls zwerftochten en een zijner wreedste gezellen. Hij -haatte iederen christen en had gehoord, wie in vrijheid -zou worden gesteld. Nu trad hij naar het bruidspaar.</p> - -<p>„Reeds eer de oorlog ontvlamt is er kans, dat gij -een anderen brand ziet, edele Jarl! Wie beslist hoe -spoedig het dak van den Ravenhorst zal knappen en -in vlammen opgaan boven uw hoofd? Men zegt, dat -bisschop Ansfried de opmerkzaamheid niet ongevallig -was, die zijn pleegzoon der edele Swanwitha schonk. -En thans.... Wees heil, schoon bruidspaar!”</p> - -<p>Hoffelijk hief hij den beker op en zijn oogen glinsterden -als de dolk — die het hart van een vijand -zoekt. Hij kende den steeds gereeden argwaan van -Rolfr Jarl, wist hoe dien te wekken. Ook ditmaal -bleek zijn berekening juist.</p> - -<p>„Wees gerust, Sven!” lachte hij honend. „Wij hebben -hier een goeden gijzelaar tegen die wraak. Als -hij op den Ravenhorst een vuur ontsteekt, zullen -wij hem het gebraad leveren, door het lichaam van -zijn geliefden pleegzoon.”</p> - -<p>„Heil onzen dapperen Jarl! Ik drink dezen hoorn -op de vervulling van zijn belofte!” barstte, onder -schaterenden bijval Sven los.</p> - -<p>Vrouw Sigrid wendde haast onmerkbaar het hoofd -naar zijn zijde.</p> - -<p>„Ga voort! Een enkel woord ter rechter tijd is -meer waard dan een redevoering.”</p> - -<p>Hij bewoog veelbeteekenend de oogleden en weer -klonk zijn harde lach:</p> - -<p>„’t Is beter den eersten slag toe te brengen dan -hem af te wachten, mijn Jarl. Gij hebt Unruoch in -uw macht, waarom stelt gij hem niet ten voorbeeld -aan uw tegenstanders? Dat brengt er den schrik in.”</p> - -<p>„En de speerknechten en boogschutters van bisschop -Ansfried voor den Ravenhorst. Hij houdt ze in goede -tucht en de sterkten, die hij bouwt om het Sticht te -beveiligen tegen de invallen der Denen, — ha, ha! — vermeerderen -met ieder jaar.”</p> - -<p>„Men beweert zelfs, dat ook op den Hohorst een -wachttoren zal worden opgericht, stellig om den -Ravenhorst te beheerschen. De Hohorst ligt hooger -en is onbereikbaar door de drabbige Eem en het -moeras aan den anderen kant.”</p> - -<p>Rolfr Jarl stiet een verwensching uit. Zijn oogen flikkerden -dreigend. Angstig kwam Swanwitha naderbij.</p> - -<p>„Zeggen is gemakkelijker dan doen,” hitste hem -nu de stem op van vrouw Sigrid.</p> - -<p>„Een lafaard brengt het soms verder dan een held. -Terg daarom den bisschop niet. Hij is de heer van -den ganschen omtrek hier. Gij niet. Bloedig zou hij -zich wreken, vooral nu keizer Otto hem heeft -beleend met de bezittingen van graaf Walger.”</p> - -<p>„Ik zal er hem gelegenheid voor geven!” schreeuwde -de Jarl, rood van drift. Zijn vuist beukte de tafel, -kannen en bekers vielen om.</p> - -<p>„Ik zal toonen, dat ik evenmin een lafaard ben, -als vergelding vrees. Peer en Lars” — tot twee -speerknechten; zij hielden de wacht bij de deur — „brengt -den gevangene hier en zorgt, dat er op het -lage hof een vuur wordt aangelegd.”</p> - -<p>„Grootvader, heer grootvader! Heb mededoogen, -denk aan uw belofte! Wees rechtvaardig, als gij -zelf rechtvaardigheid van Odin verwacht!”</p> - -<p>Met saamgeklemde handen en van angst vertrokken -mond stond Swanwitha voor hem, ook Olaf zag -hem aan verbaasd, niet begrijpend.</p> - -<p>„Ja, hem zal ik laten boeten voor de kuiperijen -van dien graaf van Teisterbant!” Dreigend klonk -opnieuw de stem van Rolfr Jarl, toen hij zich tot -Olaf wendde.</p> - -<p>„De Hohorst was met de omliggende heide, moeras -en het eiland, dat wordt gevormd door de Eem, -opnieuw vervallen aan het rijk, door den dood van -zijn bezitter, die zonder erfgenamen stierf.</p> - -<p>Beiden — Ansfried de christen en ik, de Noorman, -verzochten het land in leen van den keizer en heer Otto -schonk het den bisschop. Thans sticht die er een kerk -met een klooster, waaruit hij zijn leer wil laten verspreiden -door zijn zendelingen, hier, in dezen verwilderden -uithoek, gelijk hij mijn bezittingen durft noemen.</p> - -<p>Voorwaar hij heeft den eersten slag toegebracht, -niet ik. Ik oefen slechts vergelding als ik mij wreek!”</p> - -<p>Een ijskoude glimlach speelde om zijn lippen. „Ik -begin een grooten strijd, maar ik zal zegevieren,” -spraken zij overmoedig.</p> - -<p>Zou hij dat waarlijk? Hij streed in eigen kracht, -voor eigen, zelfzuchtige plannen.</p> - -<p>Maar nu werd een jonge man binnengevoerd, wien -boeien de polsen omsloten, doch die het hoofd hield -opgeheven. Kleurloos echter werd zijn gelaat toen -hij Swanwitha zag, getooid met den krans van -maagdenpalm, aan de zijde van een vreemde.</p> - -<p>Vrouw Sigrid bemerkte het, zij wenkte haar kleindochter.</p> - -<p>„Volg mij naar het vrouwenvertrek. Als de mannen -recht spreken behooren de vrouwen zich te verwijderen.”</p> - -<p>„Recht?” Vol afschuw werd dit woord herhaald. -Toen klonk het vast:</p> - -<p>„Ik blijf.” En met een zonderlingen nadruk: „Het -is heden mijn verlovingsfeest.”</p> - -<p>Vrouw Sigrid kende dien toon, zij had hem nog -eens gehoord, lang te voren. Zij drong niet verder -aan. Met saamgeperste lippen in het strak gelaat -liet zij haar oogen door de hal glijden. Rolfr Jarl -wendde zich tot den gevangene, op wien hij neerzag -onvermurwbaar, hard. Recht noch plicht zouden -invloed op hem bezitten, om het vonnis, dat hij ging -uitspreken, te verzachten.</p> - -<p>„Gij zult alles ontkennen waarvan gij wordt beschuldigd, -dat verwacht ik niet anders,” ving hij aan.</p> - -<p>Unruoch had zich hersteld. Onverschrokken, zich zijn -goed recht bewust, stond hij voor den geduchten Jarl.</p> - -<p>„Wie zonder oorzaak gevangen werd gehouden, -kan ook zonder reden worden veroordeeld.”</p> - -<p>Bedaard klonk zijn antwoord, met over de borst -gekruiste armen richtte hij den blik vast op zijn -aanklager.</p> - -<p>„Gij hebt mij eerst naar ’t leven gestaan en toen gij -dit moest boeten in den kerker, beproefd mijn kleindochter -te onttrekken aan mijn gezag. Ontken, dat -gij haar hebt willen overhalen met u te vluchten. -Gij zijt gevonden in het vrouwenvertrek.”</p> - -<p>De leugen was hier zoo behendig gekleed in ’t gewaad -der waarheid, dat Unruoch verward een oogenblik -zweeg. Een rilling, die niets gemeen had met de -siddering der vrees, ging door zijn gansche gestalte.</p> - -<p>„Ik heb gehandeld uit zelfverdediging, toen ik met -u streed,” ving hij aan. „Aanvaller was ik niet.” -Toen zweeg hij.</p> - -<p>Rolfr Jarl lachtte spottend. „Rein als versch gevallen -sneeuw, ik heb het reeds voorspeld. Blank -en argeloos, in ieder opzicht. Welnu, ik verheug mij -met u, dat gij onschuldig wordt beticht. Onschuld is -immers een harnas waarop alle pijlen afstuiten.”</p> - -<p>Met geweld bedwong Unruoch zich. Meedeelen -wie hem zijn vlucht mogelijk had gemaakt, zou -Swanwitha bloot stellen aan iedere verdenking. Hij -zweeg. Uit de aanklacht van den Jarl begreep hij, -dat deze hem wilde veroordeelen.</p> - -<p>„Waarom zal ik mij verzetten tegen een vonnis, -dat reeds is geveld? Doe wat u goeddunkt,” sprak -hij kalm. Hij zou haar, die hem haar trouw beloofde, -om die te schenken aan een ander, geen wond toebrengen, -dieper dan het vlijmendste zwaard kon slaan.</p> - -<p>Opmerkzaam had Olaf ieder zijner bewegingen gevolgd. -Nu trad hij toe op den Jarl.</p> - -<p>„Ik houd hem niet zoo schuldig als hij schijnt. -Zou het niet beter zijn deze ondervraging op te -schorten? ’t Is heden feest.”</p> - -<p>Geërgerd zag Rolfr hem aan:</p> - -<p>„Gij hebt gelijk. Ik zal een betere ondervraging -aanwenden.”</p> - -<p>Hij wendde zich tot de beide speerknechten, -Unruochs wachters.</p> - -<p>„Brengt hem naar den beul, laat hem folteren.”</p> - -<p>Een driedubbele uitroep weerklonk.</p> - -<p>Met een blik, gloeiend van verontwaardiging strekte -Unruoch de hand uit:</p> - -<p>„Meent gij mij tot een misdadiger te kunnen maken -door mij als een misdadiger te behandelen? Wees -voorzichtig: uw vonnis zal op u zelven terugvallen. Gij -kunt mij martelen, dooden zelfs, maar een vonnis door -haat geveld, onteert niet.”</p> - -<p>Bevend van toorn en verachting rustte zijn blik -op Rolfr Jarl, iedere ader op zijn voorhoofd was gezwollen, -vlammend rood en doodelijk bleek wisselden -af op zijn trekken. Rolfr balde de vuist in stilte.</p> - -<p>„De foltering zal uw tong minder los maken,” beet -hij hem toe.</p> - -<p>„Maar ik zal haar eerder afbijten dan een schuld -bekennen, die ik niet beging. Gij hebt mij naar ’t leven -gestaan, mij zonder een schijn van recht geworpen -in uw kerker, gij moest hier staan op mijn plaats als -beschuldigde en indien er dan een veroordeeling werd -uitgesproken, zou het een rechtvaardig vonnis zijn.”</p> - -<p>Slechts een enkele kreet van woede uitte Rolfr, -een kreet snijdend als een mes. Toen hief hij de -hand op:</p> - -<p>„Naar de pijnbank met hem.”</p> - -<p>Maar Swanwitha’s gloeiende vingers omklemden -zijn bevelend uitgestrekte hand.</p> - -<p>„Heb medelijden, wees rechtvaardig, laat hem vrij -of ik beken zelf een schuld, die ik nooit beging.”</p> - -<p>Hij stiet haar van zich, hij schopte haar met den voet.</p> - -<p>„Uit mijn oogen of ’k laat u van den omloop van -den toren werpen.”</p> - -<p>Overredend, ernstig klonk de stem van Olaf aan -zijn andere zijde:</p> - -<p>„Gij kunt hem breken, buigen niet: hij bezit de -kracht van het recht. Laat hem vrij.”</p> - -<p>Rolfr Jarl werd wit van drift.</p> - -<p>„In uw eigen belang geef ik u thans den raad: -matig u! Nog zijt gij hier geen heer en meester. Als -gij u tegen mijn wil verzet, wordt gij dit nooit.”</p> - -<p>Olaf haalde de schouders op met een gebaar van -minachting, dat Rolfr bijna razend maakte.</p> - -<p>„Ik zal nooit op bevel goedkeuren wat slecht is -en laag.”</p> - -<p>Vrouw Sigrid trad naar voren.</p> - -<p>„Wat beduidt al dat geredetwist? Alleen het feit, -dat die knaap onze goden vervolgt, maakt hem reeds -des doods schuldig. Behoort hij niet tot de ridders -van den bisschop, was hij niet meer dan eens — dat -weet gij allen — de aanvoerder der soudenieren, -die werden uitgezonden om „de overblijfselen van het -heidendom uit te roeien”, naar het woord luidt der -christenpredikers, als zij soms, in een verborgen -schuilhoek van het woud, nog enkele landbewoners, -die den goden getrouw bleven, geknield vinden bij een -gewijde, in de schaduw van den heiligen esch murmelende -bron?”</p> - -<p>Het opzweepend woord viel in goeden grond:</p> - -<p>„Hij moge het eerste voorbeeld zijn, voor al de -christenen, die hem zullen volgen in den dood! Weg -met de aanbidders van den bleeken Gekruiste! Zij -varen naar Hel!”</p> - -<p>In wilden roes herhaalde Olafs gevolg, met de -Denen, die in dienst stonden van Rolfr Jarl, deze -wilde wraakgelofte. Sterk gevoelden zij zich door -hun aantal en de Vikingervloot naderde de kust.</p> - -<p>„Ter dood met de christenen! Weg met bisschop -Ansfried!”</p> - -<p>Het wreede woord vond een holle echo in de -muren der hal, de zwaarden kletterden tegen de -schilden, de speren werden geschud. Plotseling verstomde -het oorverdoovend geraas, dat Swanwitha -ijskoud worden, vrouw Sigrid welgevallig glimlachen -deed. De deur was niet achter Unruoch gesloten, -thans ging zij geheel open, niemand der aanwezigen -sloeg er te midden der wilde opwinding acht op, eer -zij den man zagen, die zijn naam hoorde uitstooten in -doodelijken haat, die in den kring trad zijner vijanden, -kalm als de rots te midden der schuimende zee.</p> - -<p>Was het geen waan, geen zinsbegoocheling; -stond hij daar inderdaad, van wiens wijsheid en -macht over de harten wonderdadige verhalen de -rondte deden, dien enkele tientallen vreesden maar -honderden vereerden en liefhadden? Zilveren lokken -golfden hem over de schouders in weligen overvloed, -zijn oogen gleden door de hal en bleven toen rusten -op den heer van den Ravenhorst, die de zijne afwendde -bij dien ernstig waarschuwenden blik.</p> - -<p>„Het is goed, dat ik thans hier ben gekomen, niet -later. Ik dank mijn God, die het juiste oogenblik -voor mij koos.”</p> - -<p>Rustig en waardig klonk de stem van den kerkvorst -der christenen, als een koraal, dat het bruisen -overstemt der kokende branding. En ook hier verstomde -het oorverdoovend rumoer, onwillekeurig -luisterden allen zwijgend, toen hij voortging:</p> - -<p>„Heden morgen klopte ik aan de poort van uw -kasteel, Rolfr Jarl, ik vroeg u te spreken.</p> - -<p>„De Jarl heeft thans geen tijd. Hij jaagt met zijn -gasten,” werd mij geantwoord.</p> - -<p>Ik keerde terug toen de middaggloed den zilveren -ochtendnevel had weggevaagd en verzocht om een -onderhoud.</p> - -<p>„De Jarl heeft heden geen tijd, hij viert het verlovingsfeest -zijner kleindochter,” luidde het wederwoord van -den schildwacht. Ik wachtte tot de avondschaduw -zweefde boven de toppen der dennen, toen drong -opnieuw door het poortwinket mijn vraag:</p> - -<p>„Leid mij tot uw heer.”</p> - -<p>En als een donderslag klonk mij in de ooren:</p> - -<p>„Wacht tot morgen, dan ziet gij hem bengelen aan den -Noorderboom, over wien de Jarl thans recht spreekt.”</p> - -<p>Toen dacht ik aan Simson en hoe op zijn gebed -voormalige reuzenkracht hem werd hergeven. Ik -bad als hij en het was of ook mij werd ingestort -duizendvoudige kracht. Mijn hand greep het winket der -kleine zijpoort, het slot week terug en toen het knarsend -opensprong wist ik ook mijn gebed verhoord.</p> - -<p>Thans vraag ik echter u, Rolfr van den Ravenhorst, -komt het u toe, een onschuldige te vonnissen -op deze wijze?”</p> - -<p>„Redder uw eigen zaken, bisschop van Utrecht, -en gun mij dezelfde vrijheid.”</p> - -<p>Schamper klonk het honend woord, waardig de -weervraag:</p> - -<p>„Wien dacht gij ’t meest te treffen, Unruoch of -mij? Ik weet, dat gij treffen kùnt.”</p> - -<p>„Ondervind dat opnieuw.”</p> - -<p>Rolfr hief zijn zwaard op tot een slag. Een blik -vol verachting, afkeer en ontsteltenis deed zijn arm -weer zinken. Bisschop Ansfried had hem niet met -woorden gewaarschuwd, alleen met een blik, waarin -verontwaardiging beelden en schimmen opriep, ontzettende -gebeurtenissen hem terugvoerend naar het -ver weleer.</p> - -<p>Naar den tijd toen zij beiden jong waren en bloedsbroederschap -dronken aan het schitterend hof van -keizer Otto den Groote....</p> - -<p>Het was een dure, onverbrekelijke eed, dien zij -aflegden en Rolfr schond haar.</p> - -<p>Dreef die wetenschap hem het bloed naar de slapen -of bestond daar nog een andere oorzaak?</p> - -<p>Herinnerde hij zich een donkeren, stormachtigen -nacht en las hij in den blik van den grijzen kerkvoogd, -dat hun gedachten elkaar ontmoetten, de eene -vol zieleleed, de andere vervuld van ’s levens grootste -misdrijf: de schuld?</p> - -<p>„Mené, Mené Tekel Ufarsin!” De stem van den -bisschop ging door merg en been bij deze woorden -en het was Rolfr of alle aanwezigen begrepen, allen, -allen.... Of begrepen zij alleen het zwijgend gebaar, -waarmee de spreker omhoog wees, omhóog en -voelden zij de tegenstelling met het tooneel, dat hen -omgaf. Rolfr Jarl, die zijn kleindochter huwde door -dwang aan een onbekende, ter bereiking van eigen -plannen, die haar, getooid met de bruidskroon, dwong -tegenwoordig te zijn bij het doodvonnis, dat hij -uitsprak over hem, dien zij lief had....</p> - -<p>Neen, nog een ander gevoel sprak uit de bleeke, -ernstige trekken van den man, die voor hen stond, -niet in het statig gewaad, dat het hoofd der christenkerk -voegde in zijn land, maar in het eenvoudige, -zwarte ordekleed, dat hem niet onderscheidde van -den minste der broeders, die als hij, in dienende -liefde hun liefde wilden toonen voor den Heer. Niet -den kromstaf hield hij opgeheven als wilde hij hen, -die iederen hoogeren band verachtten, dwingen onder -zijn gezag, maar zijn hand wees omhoog, en zijn -mond sprak de woorden, die zij eenmaal zouden -hooren van hun Eeuwigen rechter, indien zij niet de -boeien braken, die hen kluisterden aan wat vergankelijk -was als hun vluchtig aardsch bestaan.</p> - -<p>Zoo machtig was de uitdrukking van bisschop -Ansfrieds door veel leed, door veel gebed gewijde -trekken, dat zelfs het minste gerucht zweeg. Doodelijke -stilte bleef heerschen in de hal, waar slechts -enkele oogenblikken vroeger de wanden dreunden -van de instemming waarmee het vonnis, over Unruoch -uitgesproken, was herhaald.</p> - -<p>Ook Rolfr Jarl stond met starende oogen, die in -het verleden zagen, wanneer zij rustten op den grijzen -kerkvoogd, wiens tegenwoordigheid het vernietigend -oordeel was over zijn daden. Hij beproefde te -spreken, hij wilde zijn trots hernemen, en zijn bevelende -houding; geen geluid drong over zijn droge -lippen: Want hij hoorde het loeien van den storm -in den donkeren nacht, lang, heel lang geleden. Hij -hoorde het knetteren der vlammen, die lekten naar -de krakende balken van een hechten burcht, hij -vernam den gil vol doodsangst eener vrouw....</p> - -<p>En te midden der stemmen uit het weleer, hoorde hij -die van den bisschop kalm doch beslist:</p> - -<p>„Unruoch, volg mij. Niemand hier heeft het recht -u te kerkeren of te vonnissen.”</p> - -<p>Een gebiedende wenk beval den speerknechten hem -vrij te laten en zij gehoorzaamden, bedwongen door -zijn zedelijk overwicht. Een rauwe kreet sneed door -de ruimte als een mes.</p> - -<p>„Vrij? Ik gelast u: grijpt beiden! Werpt ze in het -verlies onder den toren, den graaf van Teisterbant -en zijn gunsteling!”</p> - -<p>Wel dwaalde nog Rolfr’s geest in het verleden, -terwijl hij voor het heden zijn bevelen gaf. Een slag -van zijn zwaard, dat hij nooit ontgespte dreef de -speerknechten voort.</p> - -<p>„Grijpt ze!”</p> - -<p>Een flauwe gil ontsnapte Swanwitha’s lippen, -met oogen donker van angst zag zij hoe het bevel -werd gehoorzaamd.</p> - -<p>„Doode honden bijten niet,” mompelde vrouw -Sigrid. Zij wist hoe verstikkend de lucht was in het -onder de waterlijn gegraven verlies. Een nieuwe -opschudding ontstond, een kloeke gestalte wierp zich -voor de beide gevangenen, als wilde hij ze beschermen -met eigen lijf. Met bronzen klank dreunde de -stem van Olaf:</p> - -<p>„Ik eisch de vrijheid dezer beide mannen. Gebiedt -niet Odin zelf: „Eerbiedig den vreemdeling, die uw hal -betreedt”? Is wat gij thans oefent Noormannenrecht?”</p> - -<p>„Olaf Erikson, gij oordeelt, waar gij niet begrijpt.”</p> - -<p>„Ik begrijp, dat Odin zich zal wreken op u, die -de wetten der vaderen, het recht van den vreemdeling -met dat der gastvrijheid schendt.”</p> - -<p>Rolfr wilde een heftig antwoord geven, hij bedacht -zich in tijds. Hij kòn zich niet verzetten tegen Olaf, -want zonder zijn bijstand vermocht hij niets. Indien de -vloot den steven wendde, waren al de kuiperijen -van zijn leven te niet gedaan. Het antwoord werd -hem echter bespaard.</p> - -<p>Plotseling verscheen opnieuw een onbekende in de -hal. Wijd stiet hij de breede deur open, zijn hand wees -naar den donkeren hemel, waaraan alleen de sterren -een weinig licht gaven. „Wat spreekt gij van Odin, -dat wangedrocht uwer krankzinnige verbeelding? De -overste der duivelen is hij! Ziet hoe de Eeuwige u -zal tuchtigen over uw verhardheid en wangeloof! -Aanschouwt Zijn vurige roede, hoog boven wolken -en wind! Knielt, buigt u voor Hem in het stof eer -de ure der genade voorbij is!”</p> - -<p>Allen herkenden broeder Johannes, een der jongste -geestelijken van den Hohorst. Zijn bleek, vermagerd -gelaat gloeide van vervoering, zijn ingezonken oogen -staarden dwepend omhoog. Onwillekeurig volgde -ieder dien blik en de doodsverf der ontzetting gleed -over het brons van menig ruw gelaat, en veler hart -hield bijna op te kloppen. In de looden stilte, die -thans rondsloop door de hal, ging de ademhaling -zwaar der feestgenooten, streed spanning met ontroering -om den voorrang in hun borst. Nameloos -beangst voelden zich die licht ontvlambare, voor alles -wat onbegrijpelijk was ontvankelijke gemoederen.</p> - -<p>„Heer, erbarm u onzer!” Broeder Johannes hief de -armen op, als pleitend om genade, en doffe, sidderende -stemmen herhaalden zijn woorden met radeloos, hijgend -fluisteren. Het hoofd van menigen verharden krijger -boog zich in ootmoedig gebed; eer zij het zelf wisten -knielden boogschutter en speerknecht neer op de biezen, -gestrooid tot afwering der booze geesten. En zij herinnerden -zich den tijd — hoe ver af scheen hij nu — toen -zij christenen waren, eer zij zich opnieuw wendden tot -de oude goden, op bevel van hun heer. Zou thans -het oordeel over hen komen van den God, Dien zij -hadden verloochend en veracht? Strak werd hun blik -in het staren omhoog — omhóog — waar boven de -donkere wolken fonkelde het ontzettend teeken van -den toorn der godheid, dat christen noch heiden ooit -aanschouwde zonder beklemmende vrees, zonder een -angst, die bij velen schier steeg tot waanzin. Zij zagen -de dreigende ster met de roede van vlammend licht, -brandend, gloeiend als Gods heilige toorn. Het -was of allen zich de keel voelden toenijpen. Vage -geruchten hadden reeds lang de rondte gedaan, waren -gegaan van mond tot mond, hier sidderend aangehoord, -dáar begroet met een ongeloovig schouderophalen. -Geruchten van verdelging en dood, van den ondergang -der wereld, van het oordeel, dat zou komen -over het wilde, ruwe, elkander hatende, in elkanders -bloed plassende menschengeslacht.</p> - -<p>Welk oordeel mocht dit met recht verwachten? -Ging macht niet bijna bij ieder boven recht? De -aarde had éen groot slagveld geleken, zoover het -geheugen der levenden, de overleveringen uit vroegere -eeuwen reikten, zoover de schaarsche perkamentrollen -of nog zeldzamer kronieken meldden, geschreven -door enkele stille denkers, die het tumult waren ontvlucht -der geweldige kampplaats, waarin de wereld -scheen herschapen, voor de stilte hunner eenzame denkerscel. -Vorsten uit hetzelfde huis, zonen van éen vader -betwistten elkander de heerschappij; gedwongen of -vrijwillig streden de volken voor hun ware of vermeende -rechten, geheele landstreken vervullend met -strijdgerucht en wapengekletter. Schonk een weinig -duurzame vrede verademing voor een korten tijd, -dan traden onderlinge veeten en geschillen in de -plaats der groote veldslagen, dan kwamen de Noormannen. -Hun handen, hun stoutmoedige, dappere -handen dropen van het vergoten bloed, „goud en -buit”, luidde hun eisch, waaraan klem gaven de dreigend -opgeheven zwaarden, de heirbijlen roodgekleurd — door -roestvlekken nooit.</p> - -<p>Jammer en ellende, geweld en haat vervulden de -wereld, zoolang reeds, zoolang.... En thans zou zij -worden verdelgd, zou de aarde weerkeeren tot het -niet, waaruit zij eenmaal werd geschapen. En de -menschen — hun wachtte het oordeel over hun -daden. Het oordeel!....</p> - -<p>De nacht was donker, alleen de dreigende komeet -fonkelde als het vlammend lemmet des Heeren aan -het hooge koepelgewelf der lucht, en iedere andere -ster verbleekte voor haar gloed.</p> - -<p>Hol stak de nachtwind op, schril floot hij om den -toren — het klonk als een noodkreet. Bij elke -huilende vlaag ging een nieuwe schok door de leden -der aanwezigen; een vreemde ontroering overmeesterde -zelfs Rolfr Jarl.</p> - -<p>Hij had nooit gehecht aan de bange toekomstvoorspellingen:</p> - -<p>Het waren immers slechts christenpriesters uit verre, -zuidelijke landen, die boete en berouw predikten in de -open lucht, die de straten vulden met weegeroep en -klaagzangen. Verachtelijk had hij meer dan eens uitgeroepen: -„Laat de christenen mijnentwege vergaan! -Als Midzomer daar is, zullen mijn dienstmannen, -hun ros bij den teugel, den drinkhoorn -zwaaiend, springen over vuur en vlam. En de Skalden -zullen in gloeienden wedstrijd zangen aanheffen en -liederen dichten ter eere van het zonnevuurfeest van -goden en helden”....</p> - -<p>En thans vreesde hij, niet voor den dood, maar -voor een plotseling einde.</p> - -<p>„Ik wil vallen als een held in het heetst van den -slag, mijn goed zwaard in de vuist. Dan voeren -Walküren mij in Alvaders zaal; doch sterf ik den -stroodood zoo zink ik in Hel!”</p> - -<p>Hij schudde zijn zwaard.</p> - -<p>„Olaf, ga zelf, als snelle bode, de vloot tegemoet. -Wijs haar den weg! Het is tijd! Als wij moeten -omkomen, laat het dan zijn naar heldenaard en -wijs.”</p> - -<p>Vergetend wie hem hooren kon had hij gesproken. -Plotseling verstomde hij.</p> - -<p>Door het huilen van den wind drong een plechtige -treurzang. Ontstoken kaarsen wierpen een flauw -schemerlicht. Op vertrokken aangezichten en krampachtig -gevouwen handen viel die ongewisse schijn. -Hij gleed over een lange rij van doodsbleeke menschen, -mannen en vrouwen. Hun naakte voeten -sleepten zich met moeite voort; vele vrouwen hadden -asch gestrooid op haar ontwonden haren. Wankelend -trok de stoet verder, de sombere boetpsalm -stierf weg in de donkere verte, maar door merg en -been drong nog eenmaal, door alle boetelingen eenstemmig -aangeheven, de sidderende klacht:</p> - -<p>„Heer, erbarm u onzer! Neem weg uw gloeiend -lemmet, getrokken tot kastijding der wereld! Doe -weg het teeken van Uw naderend oordeel: het vurige -zwaard. Heer, ontferm u! Zie onzen zielsangst en -onzen nood!”</p> - -<p>De stormwind joeg het grauwe wolkendak uiteen -en door de ontstane scheuren fonkelde opnieuw met -onheilspellenden gloed het sterrenbeeld buitengewoon -stralend en helder als nooit te voren — de vlammende -roede....</p> - -<p>De menschen, die het zagen met oogen glasachtig -in hun staren, klemden zich met zenuwen gespannen -tot het uiterste, versuft, rillend vast aan elkaar. Waarde -reeds de dood om hen heen? Vreesden zij reeds -nu het einde en — het oordeel?</p> - -<p>Het was bijna de geheele bevolking uit den omtrek, -vrijen en hoorigen, dooreengemengd zonder -onderscheid, zich éen voelend in stijgenden angst -voor de vreeselijke ontknooping, die naderde, onverbiddelijk -en snel. Sommigen van hen waren christenen, -Wodan vereerden anderen, de meesten waren volkomen -verwilderd door de ellende van den tijd. Zij -hadden alleen gedacht aan het heden, doch nu dit -heden dreigde onder te gaan, met de aarde waarvoor -zij hadden geleefd, zochten zij naar een staf, die hen -ten steun was, waar alles om hen wankelde en zij -klemden zich vast aan het geloof, dat zij hadden -veracht of vergeten.</p> - -<p>Gevoerd door de evangeliepredikers uit het nederige -kloostergebouw op den Hohorst, trokken zij thans naar -de kleine kerk, gesticht op de plaats waar Rolfr Jarl -nog slechts weinige maanden vroeger had geofferd -aan de voorvaderlijke goden. Nu was die plek het -eigendom van den bisschop der christenen — tot -zijn bedehuis vluchtten zij, met wankelenden tred, -met knieën knikkend van angst.</p> - -<p>Het heftige bloed schoot Rolfr in het verweerde -gelaat. Zou hij naast zijn andere groote zwarigheden -nog moeten kampen met een vijandige, afvallige bevolking, -waar hij had gerekend op haar hulp en steun? -Ba! het waren meest zijn hoorigen en de vrijen — ook -hen zou hij weten te dwingen tot zijn wil.</p> - -<p>Hij had nooit gehecht — zonderling voor zijn tijd — aan -de toevalligheden van het leven, thans echter -begon hij die te duchten. Hij zelf vreesde niet, maar -het volk knielde en zong boetpsalmen....</p> - -<p>De wind steeg tot een razenden storm. Wat klonk -in zijn huilen? Wat?</p> - -<p>„Laat de gevangenen vrij! Den bisschop en den -jongen ridder voor wien hij zijn leven waagde.... -Om hem kwam hij hier. Hij vertrouwde het heilige -gastrecht!”....</p> - -<p>Van verschillende zijden drong die bede, een eisch -schier, tot hem door. Klonk het in de dreigende stem -van den loeienden storm? De toortsen flikkerden, -bijna uitgedoofd door den wind; zwiepend sloegen -en rammelden de luiken; het was of onzichtbare handen -er aan rukten; gordijnen waaiden fladderend -breed uit; met angstigen schreeuw krasten katuilen -en uit de verte klonk flauw, nauw hoorbaar nog het -klagend „Miserere, Domine!”....</p> - -<p>„Geef de gevangenen vrij! Laat hen gaan!”....</p> - -<p>Nogmaals werd het gefluisterd, dringend, smeekend, -doch nu wist hij, dat het menschenstemmen waren, -geen bevel werd hem gegeven op den adem van den -storm. Hij barstte uit in een snijdenden lach, alle beklemming -van zich schuddend.</p> - -<p>„Lafaards zijt gij allen. Bang als kinderen voor -een rukwind en een staartster. Ik zal toonen, dat ik -niet vrees. Sven en Jorgen, brengt de gevangenen -naar de folterkamer.”</p> - -<p>„Geboren beul! Als gij niemand anders hadt, zoudt -gij u zelven folteren.”</p> - -<p>Wie durfde dat mompelen? Wit van drift keerde -hij zich om.</p> - -<p>Maar, eer hij een bevel kon geven, dat een bevestiging -zou zijn van het verwijt, hem vol haat tegengeslingerd, -hief Olaf de hand op, waarschuwend.</p> - -<p>„Rolfr Jarl! Thans geen geeseling met taaie roeden -of een gloeiend brandmerk op beide kaken! Het vonnis -zou op u zelven terugvallen met het brandmerk -der schande, Rolfr Jarl! Ik vraag u nog eenmaal die -mannen vrij te laten heengaan uit uw hal. Is het Odin, die -tot ons spreekt, waarschuwend tot ons spreekt, door de -vlammende roede hoog boven wolken en wind; is -het, als de christenen beweren, een teeken van hun -God — wie zal het beslissen? Wij dwalen in nevelen, -donkerder dan die welke bij nacht de aarde bedekken, -zoekend, vragend weten wij, dat wij niets weten. -Wat is zien wij; maar wij weten niet wat geweest -is, noch wat komen zal”....</p> - -<p>„Het geloof is een vaste grond der dingen, die men -hoopt en een bewijs der zaken, die men niet ziet.”</p> - -<p>Wat bracht Swanwitha die woorden terug in het -hart, in dit oogenblik? Had zij die eens gehoord met -de zachte stem harer moeder? Wat bezaten de -christenen veel, dat haar ontbrak!</p> - -<p>Olaf streek zich met de hand over de oogen. Het -was of ook hij helder wilde zien. Op zijn eigenaardige, -bedaarde wijze vervolgde hij:</p> - -<p>„Voor mij is die vurige ster een teeken van Alvaders -macht en heerlijkheid, niet van zijn toorn. Ik hoor -zijn stem in het razen van den storm, zie zijn kracht -in den wil, die den eik ontworteld neerwerpt. Indien -hij daarom deze menschen” — hij wees met een handbeweging -de gevangenen aan — „wil tuchtigen voor -hun afval, bezit hij daartoe niet de macht? Zie het -teeken van die macht, in gloeiend schrift boven de -wolken. Laat daarom de gevangenen vrij. Meng u -niet in zijn raad: Odin wreekt zich zelven!”</p> - -<p>„Odin wreekt zich zelven!” Schuwe stemmen herhaalden -het, dringend, smeekend, vol nameloozen angst. -Rolfr Jarl begreep, dat hij tot toegeven zou worden -gedwongen, indien hij dit niet vrijwillig deed — in -schijn.</p> - -<p>Wrevelig haalde hij de schouders op.</p> - -<p>„Laat ze dan gaan! Làat ze dan gaan! Lafaards, -zotten! Het zal je allen te laat berouwen, warhoofden, -gekken!”....</p> - -<p>De sierlijke redevoering was nog niet ten einde, -toen Olaf zich reeds tot de gevangenen wendde.</p> - -<p>„Men zal u paarden geven, ik zal er zorg voor -dragen. Volgt mij naar buiten!”</p> - -<p>Maar hoog richtte bisschop Ansfried zich op, een -bevel in zijn doordringende oogen.</p> - -<p>„Gij zijt niet de eigenaar van dit huis. Deze zelf -behoort en zal mij uitgeleide doen uit zijn hal. Zoo -eischt het de zede der vaderen.”</p> - -<p>Rolfr opende den mond, een heftig woord op de -lippen. Zijn blik boorde in dien van den bisschop en -hij zweeg en ging hem voor. Want hij dacht opnieuw -aan het uur, waarin hij óók dien blik had -gezien en weer legde het verleden de hand op hem. -Een huivering ging door zijn leden. Het was een -ongewone gewaarwording, die hij echter kon bedwingen, -noch meester worden. De wind bedaarde een -weinig, grijze wolken bedekten den sterrenschijn, ook -de vurige schittering der vlammende roede. De laatste -tonen van den klaagzang waren langzaam weggestorven -in het donkere verschiet.</p> - -<p>Onstuimig wendde de Jarl zich eensklaps tot den -bisschop:</p> - -<p>„Gij verdiendet te worden gegeeseld, wie schuld -heeft, boet. Waarom hebt gij het leen geëischt voor -het bisdom?”</p> - -<p>Weer bracht een blik hem tot zwijgen:</p> - -<p>„Afweren van onrecht is een aan ieder door -God verleend recht. Het is de eenige wijze om -zich en anderen te beschermen tegen daden, ingegeven -door zelfzucht en heerschzucht. Ik heb van -dit recht gebruik gemaakt, naar ik hoop tot zegen -van velen.”</p> - -<p>Rolfr sprak niet meer, het was hem of de duisternis -en de wind den klank der woorden voor hem -herhaalden....</p> - -<hr class="chap" /> - -<h2>HOOFDSTUK VIII.</h2> - -<p>De nacht met zijn verschrikkingen was voorbij. -De hemel straalde van licht, de vogels kweelden hun -morgenlied, de aarde bloeide, als een belofte van -rijken oogst. Weggevaagd was de vurige roede aan -de nu weer heldere lucht. Het landvolk was aan -den arbeid — het zong als ontheven van een verpletterenden -last:</p> - -<p>„U, onzen Schepper, loven wij!”....</p> - -<p>Een lofpsalm der christenen! Rolfr Jarl kende ook de -woorden, lang te voren had hij ze nog eens gehoord, -lang te voren.</p> - -<p>Hoe haatte hij dien lofzang, gelijk hem die.... -Zijn hand omknelde de greep van zijn zwaard. De -herinnering aan het tooneel van den vorigen avond -verliet hem geen oogenblik. Steeds zag hij hoe hij -gedwongen was geweest den man uitgeleide te doen, -dien hij begeerde te worgen met eigen hand. Vrij -was hij nu, vrij!....</p> - -<p>In zijn volle lengte verhief zich eensklaps de Jarl:</p> - -<p>„Nog ben ik hier heer en meester, niet alleen op den -Ravenhorst, ook in den ganschen omtrek. Het zijn -allen mijn dienstmannen, mijn hoorigen. Ik zal mij -wreken, zij het dan op andere wijze dan ik wilde.”</p> - -<p>Hij liet zijn paard zadelen en reed heen in woesten -ren.</p> - -<p>Niet ver van het dennenbosch, dat de Ravenhorst -aan de eene zijde insloot, stond een vervallen -hut van plaggen en leem, met een half vergaan dak -van mos en graszoden. Wind en weer waren er -ongehinderd jaren lang in en uit getrokken. De -ingang werd afgesloten door een wolfsvel, dat genoeg -koude en tocht doorliet aan alle zijden. De -rook trok weg door een gat in het dak en de eenige -bewoonster was een oude in half vergane lompen -gekleede vrouw. Zij had in die hut haar leven voortgesleept -sinds de Denen haar hoeve verbrandden -en haar man en zonen door hen werden gedood. -Oude Lisa zat dien morgen zich te koesteren in de -zon op den aarden drempel, die een weinig was -opgehoogd boven den uitgegraven bodem van haar hut.</p> - -<p>Zij zag naar de lijsterbes bij den bouwvalligen gevel, -naar de kamperfoelie, die geurige bloemen vlocht door -zijn takken. Het water van een kleine beek murmelde -half verborgen tusschen berken en elzen zijn droomerig -lied. Deed die golvenzang ook haar neuriën:</p> - -<div class="poem"> - -<div class="stanza"> -<span class="i0">„Hi was minnera,<br /></span> -<span class="i0">And hi was betera”....<br /></span> -</div> - -</div><!--poem--> - -<p>Haar stem was zwak en beverig, maar terwijl zij -zong scheen die toe te nemen in kracht. En opnieuw -klonk het:</p> - -<div class="poem"> - -<div class="stanza"> -<span class="i0">„Kerl, hi was minnera,<br /></span> -<span class="i0">And hi was betera<br /></span> -<span class="i0">Hi stifte and sterde<br /></span> -<span class="i0">Triwa ande werde<br /></span> -<span class="i0">Ande hi sette thera Kenega jeft,<br /></span> -<span class="i0">Ande allere liude leest<br /></span> -<span class="i0">And Londriucht<br /></span> -<span class="i0">Ande allera londe eccum sin <span class="nowrap">riucht.<span class="fnanchor" -id="FNanchor5">[<a href="#Footnote5">5</a>]</span></span><br /></span> -</div> - -</div><!--poem--> - -<p>Een breede schaduwplek viel op den zonneschijn -aan haar voet. Hoog te paard zag zij den landheer.</p> - -<p>„Lisa, oude heks, wat durft gij daar zingen?”</p> - -<p>„Wat ieder zong toen de Denen het land verwoestten, -voor de eerste maal, heer, voor het eerst. -Toen begrepen de menschen pas wat keizer Karel -was geweest, toen begrepen zij het.”</p> - -<p>Recht zag Lisa voor zich uit met onverschillig, -strak gezicht en toch wist zij hoe de trekken van -Rolfr Jarl vreeselijk waren om aan te zien, nog eer -zij hem hoorde bulderen:</p> - -<p>„Oude tooverkol! Ik moest je levend laten verbranden. -En, als ik niet wist, dat je gek waart, gebeurde -dat vandaag nog.”</p> - -<p>„Ga uw gang, heer! Nooit zal ik meer kunnen -lijden dan ik reeds geleden heb. Mijn leven is zoo -lang geweest en even lang mijn verdriet. Dus, als -’t nu gedaan kon raken, dan was het goed.”</p> - -<p>Besluiteloos zag hij haar een oogenblik aan. Hoe -hier te treffen?</p> - -<p>Toen viel hem iets in.</p> - -<p>„Lisa, gij hebt vlijtig gewerkt op het veld dit jaar. -Ik weet, dat gij een vollen zak gerst bezit, om van -uw wikken en rapen niet eens te spreken. Ge kunt -dus ruim brood bakken, maar waar maalt gij die -gerst tot meel?”</p> - -<p>Verschrikt zag zij op. ’t Was of haar kleur verschoot -onder het tanige vel.</p> - -<p>„Heer, heer, laat me niet van honger sterven! Dan -maar verbranden! Ik kneusde mijn gerst tusschen -twee steenen, heer! Ik heb geen gereede penningen, -geen enkele! Hoe zou ik dan het maalgeld kunnen -betalen! Hoe zou ik!”</p> - -<p>Zij zag, dat hier geen genade was te wachten. Een snik -schoot uit haar keel, zij wrong de handen, radeloos.</p> - -<p>„Uw gerst is verbeurd, verstaat gij? Gij hebt den -wind bestolen van uw heer. Wees dankbaar, dat ik -je niet den hongerdood laat sterven in een kerker -van den Ravenhorst, maar je overlaat aan de hongertering -in je eigen krot.”</p> - -<p>„Heer, o, heer! Dan maar verbranden, dan is het -uit! Dan is het uit! Ik wist niet”....</p> - -<p>„Gij wist wèl, dat de molen van den Ravenhorst -een dwangmolen is. Niemand van mijn onderzaten, -vrijen of hoorigen heeft het recht elders te doen <span class="nowrap">malen.”<span -class="fnanchor" id="FNanchor7">[<a href="#Footnote7">7</a>]</span></span></p> - -<p>Lisa barstte uit in een schellen lach: „En nu zeggen -ze, dat ik zooveel voorrechten heb, omdat ik vrij -ben en de hoorigen benijden me!”</p> - -<p>Hij werd bang voor het woeste flikkeren van haar -oogen. Menigeen noemde haar gek. Als ze hem eens -aanvloog! Gekken hebben immers dubbele kracht.... -Vaak spraken door hen de goden.</p> - -<p>„Luister Lisa,” hernam hij wat zachter. „Ik zal u -geen kwaad doen. Gij kunt uw gerst malen waar gij -wilt. ’k Zal u zelfs nog een kruik olie laten brengen -uit mijn spijker, om koeken te bakken.”</p> - -<p>„Heer, o, heer! Wat zijt gij goed!”</p> - -<p>Zij boog zich voor hem neer en kuste zijn handen.</p> - -<p>„Maar onder een voorwaarde Lisa, onder een voorwaarde.”</p> - -<p>Vragend wachtte zij.</p> - -<p>„Gij zult niet meer naar de kerk op den Hohorst -mogen gaan, nooit meer, verstaat gij mij goed? Nooit -meer. En overal moet je vertellen, dat ge daar niet -meer komt, omdat gij er den duivel gezien hebt.”</p> - -<p>Lisa richtte haar kleine gestalte op met groote -waardigheid.</p> - -<p>„Bisschop Ansfried en de zendelingen hebben mij -gezegd, dat ik een ziel had. Vroeger wist ik dat niet -en het is zulk een voorrecht om te kunnen denken, -dat daar” — zij wees met de magere hand omhoog — „alle -tranen zullen worden afgewischt, die hier op -aarde zijn gestort. Dat te weten maakt het leven -tot een lust in plaats van een last.</p> - -<p>Uit het verdriet en de ellende van dit leven zweef -ik dan, hoog boven de wolken, de gouden stad -binnen en ieder, die daar mag komen, heeft de onsterfelijkheid -ontvangen en is gelukkig voor altijd, in -het eeuwig licht. Daar zie ik dan de engelen; schitterend -wit glanzen hun vleugels, zij zingen met gouden -stem, de klank hunner harpen vervult het Paradijs -en de zweep van den meier en de kerkers van den -Ravenhorst zijn er niet meer.</p> - -<p>Dat heb ik geleerd in de kerk op den Hohorst, -daarom zeg ik nooit wat gij mij beveelt, heer, noòit. -Want iets zeggen, dat de waarheid niet is, staat -gelijk met groote zonde, zegt de bisschop. En ik wil -geen zonde doen. Ik heb liever een onsterfelijke -ziel dan olie voor koeken.”</p> - -<p>Rolfr Jarl glimlachte niet om het verhevene en -alledaagsche, dat hier werd dooreengemengd. Hij -fronste opnieuw de wenkbrauwen:</p> - -<p>„Goed Lisa, goed, gij hebt gekozen, wacht dan -nu de gevolgen maar af.”</p> - -<p>Zij zag hem na met donkeren blik.</p> - -<p>„De Ravenhorst is hoog, maar hij kan tòch vallen. -Niets is tegen het vuur bestand.”</p> - -<p>Nog uit de verte hoorde hij haar schamperen lach.</p> - -<p>„Oude tooverkol, ’k zal je wel vinden!” De sprake -ging immers, dat zij kon sluipen door het kleinste sleutelgat — alzoo -was zij een heks. — Hij zòu haar vinden.</p> - -<p>„Niets is bestand tegen het vuur,” had zij geroepen. -Dat was een bedreiging tegen den Ravenhorst.</p> - -<p>„Niets bestand tegen het vuur!”</p> - -<p>Zij zou het ervaren aan hut en lijf.</p> - -<p>Vaster omklemde zijn vuist de greep van zijn -zwaard. Met geheimvolle runen was het ingelegd, -wondere kracht bezat het breede lemmet. Want was -het niet gesmeed op den dag aan Wodan gewijd, -den vierden van iedere week, en bevond zich tusschen -de runen geen houtsplinter, gezegend door Donars -hamerslag: uit een door den bliksem getroffen boom -was die splinter gesneden.</p> - -<p>Rolfr wist hoe hij werd gevreesd om dat zwaard: -de mare ging, dat het ieder wapen, waarmee het -zich kruiste, in stukken deed springen.</p> - -<p>Een welgevallige glimlach speelde om zijn mond: -geen menschelijk wezen was in staat hem een wond -toe te brengen: onder zijn rinkelend maliënkleed -droeg hij een slangenhuid aan Loki, den helgod gewijd....</p> - -<p>Dien morgen wierp Henno, de visscher, zijn lijn -in een plas tusschen den Ravenhorst en den Hohorst. -Half verborgen tusschen riet en lisch lag hij en wachtte -af wat de dag verder hem schenken zou. Hij was een -groote, sterke boer met vlasblond haar, dat hij, naar oud -vaderlijk gebruik nog meer bleekte door het te besprenkelen -met kalkwater. Zijn wambuis en hozen -waren van hertevel — zelf had hij het wild geschoten — onbedekt -was zijn hoofd. Vergenoegd floot hij -tusschen de tanden — hij had reeds een voordeelige -vangst gehad — toen de Jarl verscheen, geharnast -van zijn schedel tot den voetzool.</p> - -<p>Henno zong — latere eeuwen zouden op deze -wijze overzetten het oude volkslied —</p> - -<div class="poem"> - -<div class="stanza"> -<span class="i0">„Hi woonde na dien tide<br /></span> -<span class="i0">op sinen ouden casteele<br /></span> -<span class="i0">gheen langde dagen meer:<br /></span> -<span class="i0">den kerker bleefer gesloten,<br /></span> -<span class="i0">de linden standen te groene,<br /></span> -<span class="i0">den eenen steene vieler<br /></span> -<span class="i0">oppe den anderen neer”....<br /></span> -</div> - -</div><!--poem--> - -<p>Rolfr Jarl hechtte sinds den vorigen avond aan -voorteekens, al wilde hij dit zich zelven niet bekennen. -Oude Lisa had hem bijna hetzelfde nageroepen -wat Henno zong. Vroeger zou hij er de -schouders over hebben opgehaald, nu verschrikte -het hem.</p> - -<p>Hij vergat, dat het niet de dingen zelf zijn, die -vrees aanjagen, doch de wijze waarop zij worden -opgevat.</p> - -<p>„Je bent vroolijk, Henno!” Norsch riep hij het -hem toe.</p> - -<p>Zoodra de visscher hem zag stond hij rechtop. -Wel was hij een vrije, maar zijn hoeve had alleen — naar -vaderlijke zede — den haag en den sluitbalk -als verweermiddel en de tijden waren onrustig, -steeds dreigde gevaar. Meer dan eens was -hij genoodzaakt geweest met zijn tilbare have een -schuilplaats te zoeken op den Ravenhorst.</p> - -<p>„Wat stemt u zoo blij? Er is anders niet veel -reden toe, dunkt me.”</p> - -<p>Henno verschrok van den dreigenden blik, die de -woorden onderstreepte. Het was of een mes hem -stak. Wat had de Jarl in ’t zin?</p> - -<p>„Wees gegroet, heer.” Schier beschroomd klonk -zijn stem.</p> - -<p>„Heer! Ben ik dat nog? Ik heb u allen beschermd -en gevoed als overstrooming dreigde of de krijg -ontbrandde. Als de graaf van Kennemerland een -inval deed of de keizer kwam met heircracht, als -de graaf van Hamelant of Megingos van Gelre -stroopte, dan hadt gij mij noodig, dan was ik uw -heer. Maar nu ik beleedigd word en bestolen, nu is -er niemand, die het voor mij opneemt. Schimpwoorden, -spotzangen, dat is mijn dank.”</p> - -<p>„Wat is er dan gebeurd, heer?” vroeg Henno -verbaasd.</p> - -<p>„Moet jij dat nog vragen, lompe dorper! Heb je -soms gisteren avond niet mee loopen galmen met -een kaars in je knuisten!”</p> - -<p>„Hebt gij alleen, heer, dan de vurige roede niet -gezien?”</p> - -<p>„Even goed als ieder ander, maar mij jaagt men -geen schrik aan of er een paar sterren meer of minder -aan de lucht staan.”</p> - -<p>„Mij ook niet: bisschop Ansfried zegt”....</p> - -<p>„Spreek nog eens dien naam uit voor mijn ooren -en gij hangt aan den Noorderboom.”</p> - -<p>„Ik ben een vrijgeboren man, heer.”</p> - -<p>„Ja, dat weet ik wel. Halfr, waar gij van afstamt, -kwam met mijn voorvader Roruk in het land. Hij -was zijn schilddrager en bleef zijn Jarl trouw.”</p> - -<p>Henno wendde den blik af, de herinnering knaagde. -Rolfr ging voort:</p> - -<p>„Ik geloof niet, dat iemand mij kan veroordeelen, -omdat ik het volk tracht terug te brengen tot het -oude geloof.”</p> - -<p>„Gij doet het op een zachtzinnige wijze. Wie zich -tegen u verzet, ondervindt wat dit beteekent,” waagde -de visscher te mompelen.</p> - -<p>„Je zoudt zeker willen, dat ik niets te zeggen -had op mijn eigen goederen?”</p> - -<p>Henno had nu zijn mond vol touw; hij knoopte aan -een vischnet; hij moest daarom wel zwijgen.</p> - -<p>„’t Is een fraaie leer, die zoo’n bisschop verkondigt. -„Hebt elkander lief!” Wel aardig om aan te -hooren voor een jong paar in de Winnemonath! -Maar werd de macht der Noormannen en die van -keizer Karel groot door liefde of door geweld en -kracht?”</p> - -<p>Henno zuchtte: „Dat heb ik niet beleefd, heer! -Daar weet ik niet van.”</p> - -<p>„En met al dat liefdegepreek is er twist in iedere -woning.”</p> - -<p>Henno keek in zijn vischkorf.</p> - -<p>„’t Is jelui schuld niet, dat je gevangen werdt -beestjes. De koorden van het net trokken je en toen -was je bij elkaar. Zoo doet bisschop Ansfried ook, -Jarl, hij weet het volk bij elkaar te houden, als schapen -den herder loopt het hem na. Hoe komt hij aan -die macht, heer? Hoe komt hij er aan?</p> - -<p>Hij hitst nooit de honden op iemand aan, hij scheldt -noch noemt ons „slechte dieven.” Menschen, die -vroeger elkander stug voorbij gingen maakt hij tot -vrienden en de welgestelden onder ons leert hij de -armen te helpen en de vrijen niet laag neer te zien -op de hoorigen, omdat God ons allen heeft geschapen.”</p> - -<p>„Hm, hm! Dus gij kiest ook de zijde van dien -christen? Gij eert het geloof van uw voorgeslacht, -noch vreest meer zijn vloek, als gij eens zult verschijnen -in Walhalla? Het is ver met u gekomen, -Henno. De man die zijn vaderen vergeet heeft geen -recht meer iets te verwachten voor zijn zonen.”</p> - -<p>De oude Noorsche spreuk, als heilig overgeleverd -van geslacht tot geslacht, was hier zoo behendig -aangewend, dat de eenvoudige visscher van kleur -verschoot. Hij verwachtte zooveel van het leven voor -zijn eenig kind! Alles wat dit leven hem zelf had -onthouden, hoopte hij voor zijn zoon.</p> - -<p>Berouwvol zag hij voor zich:</p> - -<p>„Wat wilt gij, dat ik zal doen, Rolfr Jarl?” Deemoedig -klonk zijn vraag. Rolfr beproefde een welwillenden -klank te leggen in zijn norsche stem:</p> - -<p>„Henno, luister eens. Gij zijt verkeerd ingelicht en -een man van invloed en gezag in deze streek. Gij -behoort tot de oudsten. De raad, dien gij geeft, wordt -gevolgd.” — Henno glimlachte gevleid — „En nu -weet ge evengoed als ik, wat er tegenwoordig op -den Hohorst gebeurt; ge weet hoe dat stuk land met -den heuvel mij onwettig wordt onthouden.”</p> - -<p>Henno wist niets, maar hij vond het aangenaam -gewichtig te schijnen en knikte daarom veelbeteekenend.</p> - -<p>„Ongelukkig de man, die wordt vervolgd door den -haat van een machtige,” hernam Rolfr bijna vertrouwelijk. -„Uit eigenbelang bewerkt de bisschop u allen -met mooie woorden; uit hebzucht, om van zijn heerschzucht -te zwijgen, heeft hij mij bij den keizer belasterd. -Hij wil hier heer zijn, bevelen wil hij op mijn gebied. -Daarom vroeg en verkreeg hij den Hohorst.” -Weer knikte Henno. Toch antwoordde hij aarzelend:</p> - -<p>„De bisschop is een goed man, dat blijft waar. -Hij helpt ieder, die het noodig heeft, gevraagd of -ongevraagd. De armen uit den omtrek mogen hun -middagmaal komen halen op den Hohorst, iederen -dag heer, iederen dag! En, om hun te kunnen geven -onthoudt de bisschop zich zelven het noodigste. Wie -heeft dat voor hem ooit gedaan, wie?”</p> - -<p>Rolfr beet zich op de lippen. Hij zeker niet; als -slaven, aan lastdieren gelijk, hield hij zijn hoorigen. -Dikwerf hadden zij geen middagmaal, dat wist hij, -maar als er iets verdween uit spijker of schuur van -den Ravenhorst, dan hield hij een drijfjacht op zijn -„menschelijk vee”, waarbij vaak schuldeloozen met -hun leven voor de schuldigen moesten boeten. Hij -drong zijn gedachten terug, en vervolgde streng:</p> - -<p>„Niemand heeft ooit durven doen wat de bisschop -waagt, dat is waar. Niemand heeft ooit getracht op -den aan Wodan gewijden Hohorst een christenkerk -te bouwen. Henno, toen Halfr, uw voorvader oud -en grijs was geworden en alle hoop hem begaf, dat -de schildmaagden hem zouden voeren naar Alvaders -hal, uit het heetst van den slag, toen liet hij zich -dragen naar den Hohorst. Hij zag de offervlammen -opstijgen, hij hoorde den reizang der priesters, toen -kleurde zich zijn speerspits met den gloed van de -vlam: zij zocht en vond zijn hart. Doorstoken had -hij zich met zijn laatste kracht, niet den stroodood -wilde hij sterven. Maar toen zijn zonen zich over -hem bogen, treurend om zijn einde, op zijn heldendaad -fier, toen vingen zij zijn laatste woord op:</p> - -<p>„Blijft trouw den goden, trouw onzen Jarl!”</p> - -<p>Met zijn zwaard wees Rolfr naar den Ravenhorst, -die forsch en machtig oprees tusschen de donkere -sparren. Het dichte scherm hunner takken belette -zelfs de morgenzon haar gouden lichtsprankels te -werpen op het mos. Het was daar donker.</p> - -<p>„Henno, ik ben het geloof mijner voorvaderen -trouw gebleven, maar gij Henno, gij?” De machtige -stem van den Jarl maakte indruk op den visscher. -Hij liet het hoofd op de borst zinken.</p> - -<p>„Jarl, het hamerteeken of het kruis, ’t is haast -hetzelfde. En verleden winter was mijn vrouw ziek -en de bisschop gaf haar medicijnen en heeft voor -haar gebeden en toen genas zij. Mijn vader en grootvader -waren toch ook christenen.”</p> - -<p>Als verontschuldigend voegde hij dit er bij.</p> - -<p>„Dan rust op u, Henno, een dubbele plicht. Gij -moet de goden verzoenen, boete doen ook voor de -schuld uwer vaderen. Ik handhaaf op den Ravenhorst -het oude geloof en gij, de nakomeling van Halfr, den -schilddrager van Roruk, bidt in een christenkerk.”</p> - -<p>Henno zag voor zich, berouwvol.</p> - -<p>„Dat doen zij tegenwoordig allen. Zij zeggen, dat -het oude geloof voorbij is en dan” — tot geheimzinnig -gefluister daalde zijn stem — „als het waar -is, dat de wereld moet vergaan”....</p> - -<p>„Dan is dit het oordeel van Wodan, den oppergod -en van Donar, den Donderaar. Geen wonder is het, -dat het koren en vlas drijft op het land en de schepen -vergaan op de kust. ’t Is de straf van Donar voor -de afvalligen. ’t Is de aanvang van de straffen waarmee -hij de wereld zal kastijden. De aanvang.”</p> - -<p>Het gezicht van den visscher werd wit van angst.</p> - -<p>„Zoudt gij dat denken, Jarl! Gelooft gij waarlijk, -dat”....</p> - -<p>„Dat de wereld zal vergaan door den toorn der -goden, ja, dat wéet ik. ’t Is alles leugen wat de -christenen zeggen. Donar, de machtige met den -vlammenrooden baard, is mij verschenen. Daarom: -doe boete, gij redt niet uw eigen leven alleen.”</p> - -<p>„Mijn zwakke vrouw en Yglo, mijn zoon! Hij is -mijn eenige nu.”</p> - -<p>„Doe boete, als in het bijzijn der goden en Yglo -zal eens mijn schilddrager wezen.”</p> - -<p>„Hij kan zijn ouden vader niet verlaten; scheid -ons niet heer, doe ons dat niet aan!”</p> - -<p>„Dan zal ik hem breede roeden uitmeten, naast -zijn vaders land en Trutha zal vrij zijn om de vrouw -te kunnen worden van een vrij man.”</p> - -<p>„Heer! O, Jarl! Wat zijt gij goed!” — Het was de -tweede maal, dat hij dit hoorde dien morgen. — „Hoe -zal ik dit ooit vergelden”....</p> - -<p>„Dat zult gij hooren.”</p> - -<p>Toen ontwikkelde de Jarl zijn plan en Henno -luisterde en boog het hoofd. Waarom liep een rilling -door zijn leden?....</p> - -<p>Een gillend gezang klonk Rolfr tegen toen hij het -erf opreed van een welvarende hoeve, kort nadat -hij Henno verlaten en diens belofte had ontvangen. -Een stapel honigkoeken lag op den disch van ongeschaafd -hout; groote, ruw bewerkte drinkhoorns -schuimden gevuld met bruin gerstebier; visch roosterde -op een walmend kolenvuur. Het gaf een ondraaglijke -lucht in het lage vertrek, waar toch de smook reeds -dicht opklom tegen de bruine balken. Niemand sloeg -hier acht op of dacht er aan de tafel naar buiten te -dragen in de schaduw van olm en esch, naast de -frissche bron. Ongeschoeide voeten trappelden dansend -op den bodem van vastgestampte klei; ruwe stemmen -zongen krijschend....</p> - -<p>„Wat is hier te doen?” vroeg de Jarl verwonderd.</p> - -<p>„Vrouw, den grooten hoorn, schenk den hoorn -van mijn oudvader vol! Wij zullen den Jarl toedrinken, -voor ’t laatst. Heil Rolfr Jarl! Het verga -hem goed bij Wodan als de Ravenhorst brandt!”</p> - -<p>Weer hetzelfde! Voor de derde maal! Bezwerend -maakte Rolfr Jarl het hamerteeken.</p> - -<p>„Wat voert gij allen uit?” vroeg hij nog eens.</p> - -<p>„Pleizier maken, zoolang de wereld nog staat, -waar zij stond. Die barst nu toch gauw uit mekaar, -zeggen ze!”</p> - -<p>Rolfr zag doodsangst flikkeren in de oogen, die -hem aanstaarden door het masker der brooddronkenheid. -En weer zong en joelde de dolle bende en -allen dronken en klonken op het vergaan der wereld.</p> - -<p>„Walger, dat geraas moet ophouden, dadelijk! -Ik kan mijn eigen woorden niet verstaan,” beval hij -den boer.</p> - -<p>„Vrouw, jongens, scheid uit! Heidaar, jullie meiden!” — dit -tot zijn dochters en vrouwelijke verwanten — ransel -je met mijn zweep het erf af als je niet -zwijgt! De Jarl heeft wat te zeggen!”</p> - -<p>„Wat geven wij daarom! Laat hij zijn mond -houden! ’t Is toch met ons gedaan!” Onverschillig -klonk het terug.</p> - -<p>De diepliggende oogen van Rolfr kregen weer -den stekenden blik, dien ieder in den omtrek kende -en vreesde.</p> - -<p>„’t Zal zeker gauw gedaan zijn, maar eer de wereld -vergaat, heeft mijn beul nog wel den tijd u allen te -roosteren als nu die visch daar!”</p> - -<p>De vrouw van Walger verschoot van kleur.</p> - -<p>„Jarl, o, Jarl! Doe ons toch geen kwaad! Uit angst -zijn wij vroolijk. Denk toch aan die vreeselijke ster -met de roede van vuur! Iederen dag groeit die aan -zeggen ze, en eindelijk steekt zij de wereld in brand. -O, o!”....</p> - -<p>„Jarl, ik heb een gouden spang. Gevonden heb -ik die in....”</p> - -<p>„Gestolen, meent ge!” Grimmig sneed Rolfr aan -Imma, de dochter van Walger, het woord af.</p> - -<p>„Neen, Jarl, waarlijk.... bij de rivier”....</p> - -<p>„Dan behoort ze mij. Alles wat wordt gevonden -op het land of in het vischwater van den landheer -komt hem alleen toe. Branden zult ge dievegge en -hangen er bij!”</p> - -<p>„O, heer, heer! Erbarming, genade!”....</p> - -<p>De nieuwe schrik maakte den geheelen troep -nuchter. Zij kropen voor hem in het stof. Rolfr zag -het met welgevallen. Om ze nu te kunnen vertrappen, -allemaal die ellendige boeren! Maar hij had ze -noodig, vooralsnog.</p> - -<p>„Luistert, gij allen. Of de wereld zal vergaan of -behouden blijven, dat ligt in uw eigen macht.”</p> - -<p>„Wij, wij! Wat zouden wij arme stakkerds daaraan -kunnen doen!”</p> - -<p>„Ja, dat kunt gij wèl, als gij doet wat ik zeg. -Keert weer tot de oude goden, dan is alle gevaar -voorbij. Om den afval van hun geloof dreigen zij de -wereld met ondergang, de menschen met den dood.</p> - -<p>Komt alzoo hedenavond bij den grafheuvel van -Roruk en gij zult allen hooren wat u te doen staat -om eigen leven te redden en de wereld er bij. Wees -niet bang” — dit tot Imma, die nog altijd voor hem -knielde — „die spang moogt ge houden, ik vraag -niet meer naar de herkomst. Daar hebt ge nog een -ring van roodgoud er bij.” Hij wierp haar een ring -toe en ontving van de gedachtelooze bende de belofte, -die hij begeerde.</p> - -<p>Het opnieuw brullend uitgeschreeuwde lied van -Wodans wilde jacht dreef zelfs hem op de vlucht....</p> - -<p class="blankbefore">Yglo, Henno’s zoon, kwam dien middag thuis van -de jacht. Een reebok hing dwars over zijn schouder. -Hij was een kloeke, jonge man, twee heldere oogen -lichtten als sterren in zijn schrander gelaat. Hij vond -zijn vader bezig het oude, roestige zwaard op te -poetsen van Halfr, den schilddrager.</p> - -<p>„Wat zijt gij van plan, vader? Is er een inval van -de Denen te vreezen?”</p> - -<p>Henno schudde zuchtend het hoofd:</p> - -<p>„Dat was nog het ergste niet. Maar Yglo, dat -andere, je weet wel. Gisteren zijn wij allen als boetelingen -naar de kerk gegaan van den bisschop en -nu zegt Rolfr Jarl, dat het de goden zijn die toornen, -en dat daarom de wereld.... O, Yglo, ik ben oud -en afgeleefd en als ik vergaan moet dan zal ik vergaan, -Alvader moge mij richten, maar dat jij, zoo -jong, in den bloei van je leven.... En ik had zoo -gehoopt jou althans gelukkig te zien.</p> - -<p>Je bent de eenige van mijn kinderen, die ik mocht -behouden. En, dat is nu alles om den afval onzer -vaderen van het oude geloof.”</p> - -<p>De eerlijke stem van Henno stierf weg, gesmoord -in snikken. De droefheid, die zijn welmeenend, braaf -gezicht teekende, was deerniswaardig.</p> - -<p>Yglo had zwijgend geluisterd, eerst niet recht begrijpend, -nu sloeg hij zijn door verdriet neergebogen -vader den arm om den schouder.</p> - -<p>„Vader, bedaar, kom tot u zelven. Wat over -ons is besloten kan wanhoop noch vrees van ons -afwenden. Houd echter moed. Heeft bisschop -Ansfried ons niet geleerd, hoe de Heer zelf -heeft gezegd: „Van dezen dag en deze ure weet -niemand.” Hoe kunnen dan menschen een gebeurtenis -bepalen, die zelfs verborgen bleef voor Gods eigen -Zoon?”</p> - -<p>„Maar omdat ons voorgeslacht, ten tijde van keizer -Karel, van de goden is afgevallen, komt thans het -oordeel over ons. Het christendom is het rechte -geloof niet, zegt Rolfr Jarl. En die weet zooveel, -hij is overal geweest in de wereld.”</p> - -<p>„Wat aan koren gelijk is, zou Rolfr van den -Ravenhorst gaarne tot onkruid maken. Vader, kunt -gij nog hechten aan de heidensche dwalingen?”</p> - -<p>„Wat zou Rolfr Jarl er dan mee voor hebben -om ons te waarschuwen?”</p> - -<p>„Kunnen wij beoordeelen wat hem drijft? Medelijden -met ons lot zeker niet. Daar heeft hij nooit -blijk van gegeven.”</p> - -<p>Yglo had met diepen wrok gesproken, zijn vader -wist de reden. De blonde Trutha was hofhoorige -op den Ravenhorst. Tevergeefs had de visscher aangeboden -het vereischte losgeld voor haar te betalen: -twee koeien en een weldoorvoed schaap. De eisch -van Rolfr Jarl luidde, dat Yglo zich zou voegen tot -dezelfde hoorigheid als Trutha, dan alleen wilde hij -zijn toestemming geven tot het <span class="nowrap">huwelijk<span -class="fnanchor" id="FNanchor8">[<a href="#Footnote8">8</a>]</span></span>. De tranen -van Trutha hadden wellicht bewerkt, dat Yglo zich -driemaal boog onder den galg op den Ravenhorst, -dat hij, de vrij geborene, zich daar het hoofd liet -scheren, wat hem voor altijd tot den gelijke zou maken -der eigenhoorigen — de wanhoop van zijn vader -hield hem terug.</p> - -<p>„De gelijke van een lagen knecht, een strik van -hennep om den hals, gij! Wel zijn wij, door den -nood der tijden, gedaald, doch onze stamvader droeg -een Viking het schild, hij was hem het naast in den -slag. Yglo, heb geduld tot gij mij ter ruste legt aan -den rand van het vrijthof. Het zal niet lang meer -duren.” — —</p> - -<p>En Yglo boog het hoofd, met de gelofte zijn vader -een smart te besparen, die zijn leven zou breken, -maar somber werd zijn blik, vastopelkaar geklemd -bleven zijn lippen, die tot wit verschoten toen de -meier van den Ravenhorst hem meedeelde, dat Rolfr -Jarl op het Midzomerfeest Trutha zou toewijzen aan -een zijner keurmedigen. Wat kon, bij verzet, voor -haar volgen dan de dood? Rolfr Jarl bezat de macht -en het recht, zijn hoorigen te dwingen tot slaafsche -gehoorzaamheid. Trutha’s blos verbleekte, geen lied -klonk meer uit haar mond, wellicht was zij dichter -bij het vrijthof dan Yglo’s oude vader.... Hoeveel -levensgeluk Rolfr Jarl verwoestte door éen norsch -bevel, hoeveel levensleed hij veroorzaakte — wie -vroeg daarnaar? Hij bezat de macht....</p> - -<p>En thans was hij gekomen en Trutha zou vrij zijn, -vrij als de vogel in de struiken, als, als.... Fluisterend, -aarzelend schier, deelde Henno zijn zoon mee -wat van hem werd verlangd en, gebroken door den -tweestrijd, die woelde in zijn borst, nam hij eindelijk -het zwaard, dat zijn vader hem reikte en deze zegende -hem, maar zijn kranke moeder — zwijgend had zij -alles aangehoord — schreide....</p> - -<p>Van hoeve tot hoeve ging Yglo, bij al de vrijen -in den omtrek tot zelfs naar Bacheforth om hen te -nooden, het zwaard in de hand, naar oud vaderlijke -zede, bij den grafheuvel van Roruk, dien avond als -de maan zou zijn gerezen boven de toppen der boomen.</p> - -<p>Hij kwam voorbij den grafheuvel. Hoog lagen de -zware steenblokken opgestapeld. Reuzen hadden -hem eenmaal gebouwd, naar het volk geloofde. De -sporen hunner vingers, waar zij de steenen hadden -aangevat, waren nog zichtbaar.</p> - -<p>Streng was door de geestelijken der christelijke -kerk daar het offeren verboden. „Een werk des duivels,” -noemden zij die oude grafheuvels.</p> - -<p>En thans ging Yglo de hoevelingen oproepen om -zich te verzamelen op die verboden plaats....</p> - -<p>Onrustig sloeg zijn hart; een misdadiger voelde -hij zich — hij, een christen, zou.... Met geweld verdreef -hij die gedachte. Het gold immers zijn levensgeluk, -het gold Trutha te redden van een lot wreeder -dan de dood.</p> - -<p>„Wat baat het een mensch of hij de gansche wereld -wint en schade lijdt aan zijn ziel?”....</p> - -<p>Waarom kon hij dat heilige woord niet vergeten? -Stond het te lezen op het glinsterend watervlak van -de Eem, schreef de zon het met gouden lichtvonken -op de bladeren der boomen, las hij het op de -steenen aan zijn voet?</p> - -<p>„Wat baat het een mensch”.... Ook Trutha was een -christin, niet slechts met de lippen, dat wist hij. -„Wat baat het een mensch”....</p> - -<p>Sneller ging hij voort, het zwaard brandde in zijn -vuist, heftiger sloegen zijn polsen, maar verder ging -hij, volgens Rolfr Jarls wil en bevel, verder....</p> - -<hr class="footnote" /> - -<div class="footnote"> - -<p id="Footnote5"><a href="#FNanchor5"><span class="label">[5]</span></a></p> - -<div class="poem"> - -<div class="stanza"> -<span class="i0">Karel, hij was de geliefdste<br /></span> -<span class="i0">En hij was de beste.<br /></span> -<span class="i0">Hij stichtte en stierde<br /></span> -<span class="i0">Trouwe en waarheid,<br /></span> -<span class="i0">En hij zette der koningen <span class="nowrap">giften,<span -class="fnanchor" id="FNanchor6">[<a href="#Footnote6">6</a>]</span></span><br /></span> -<span class="i0">En aller lieden keuren<br /></span> -<span class="i0">En Landrecht<br /></span> -<span class="i0">En alle landen elk zijn recht.<br /></span> -</div> - -</div><!--poem--> - -<p id="Footnote6"><a href="#FNanchor6"><span class="label">[6]</span></a> „Hij stelde -koninklijke vergunningen vast, gaf ons belangrijke rechten -en vrijheden.”</p> - -<p>In het oude Hunsingoërlandrecht van 1252 vindt men in de voorrede -dit fragment van een oud Friesch volkslied, dat blijkbaar veel ouder is -dan de kronieken en boeken, waarin het voor het eerst werd opgeteekend.</p> - -<p id="Footnote7"><a href="#FNanchor7"><span class="label">[7]</span></a> Noordewier. Nederl. Rechtsoudheden.</p> - -<p id="Footnote8"><a href="#FNanchor8"><span class="label">[8]</span></a> Noordewier: Ned. Rechtsoudh. 126.</p> - -</div><!--footnote--> - -<hr class="chap" /> - -<h2>HOOFDSTUK IX.</h2> - -<p>Blonde Trutha dwaalde in haar wit geplooid lijfje -en zelfgeweven rok van grof wadmer langs de smalle -paden van moeras en bosch. Haar kleine voeten waren -bloot; kortgeknipt — wat haar als onvrije kenmerkte — de -kroezende haren. Om kruiden te zoeken was zij -uitgezonden door vrouw Sigrid — niemand in de -gansche streek kon beter artsenijen mengen dan zij. -Het deed de bijgeloovige vrees, die het landvolk -voor haar koesterde, nog toenemen.</p> - -<p>Een zwaren bundel had Trutha reeds bijeengegaard. -Een vroolijk lentelied klonk van haar lippen, het -eerste sinds vele maanden. Zij wist reeds van den -omkeer in haar lot: Yglo had haar het groote, gelukkige -nieuws verteld, haperend, vol vreugd en — vol -geheimen angst.</p> - -<p>Trutha zong: de hemel zag zoo lachend blauw -en de velden bloeiden. O, die schoone aarde, zij -kòn immers niet vergaan! God was zoo goed, Hij -maakte haar zoo gelukkig. Waarom zou Hij dat niet -Zijn heele wereld doen?</p> - -<p>Een schaduw viel over den rozelaar, waarvan zij -de bleekroode bloemen plukte; met porceleine en -honig gekookt zouden zij een veel begeerd middel -schenken voor de gevreesde koorts, waartegen zoo -menigmaal bezweringen noch aderlaten hielpen.</p> - -<p>Zij zag op, een uitroep van eerbied waarin genegenheid -zich mengde, ontsnapte haar:</p> - -<p>„De bisschop!....”</p> - -<p>Bisschop Ansfried glimlachte. Hij droeg weer het -eenvoudige, zwarte ordekleed. Zijn forsche gestalte -scheen meer die van een krijgsman dan van een -geestelijke, maar slechts goedheid was in den glimlach, -waarmee hij zich tot het meisje wendde.</p> - -<p>„Uw lied lokte mij hierheen. Ik verheugde mij er -over, want een opgewekte christenzin is God aangenaam. -Wat stemt u zoo blij, mijn kind?”</p> - -<p>Het stralend gezichtje werd tot hem opgeheven, -de roode lippen fluisterden: „Heer bisschop, ik ben -zoo gelukkig.”</p> - -<p>„Gelukkig is ieder, die Gods wegen gaat, niet zijn -eigen weg. Doet ge dat ook, mijn dochter?”</p> - -<p>Trutha bloosde, zij dacht aan Yglo’s woorden en aan -Rolfr Jarls eisch. Wist de bisschop?.... Of kon hij -lezen in de harten der menschen, zooals soms werd -gefluisterd, en was wat anderen dachten hem bekend?</p> - -<p>Zij geloofde het nu. Antwoordde zij daarom zonder -te weten, dat zij dit deed op haar eigen gedachten: -„Niets kan het gemis vergoeden van iemand dien men -zoo echt lief heeft. Ik ben zoo bedroefd geweest, -zoo lang, en nu....”</p> - -<p>„Nu zult ge misschien nog meer tranen storten, -arm kind! Als gij God verlaat om aardsch geluk, dan -zal dat geluk u verlaten.”</p> - -<p>Het was waar: bisschop Ansfried wist alles! -Dan wist hij ook, dat Yglo bij den ouden grafheuvel....</p> - -<p>Het was of er iets schreide in haar hart; zij behoorde -tot de christengemeente evenals Yglo, evenals -hij!... Hoe menigmaal had hun bij het verdriet, -dat hen overstelpte, de gedachte kracht ingestort en -nieuwen moed, dat God hun levenslot bestuurde. En -thans.... Mochten zij om aardsch geluk vergeten -wat onvergankelijk was en eeuwig? Het natuurkind -kon niet onder woorden brengen, wat zij diep gevoelde, -maar zij wist, dat thans berekening haar -daden bestuurde — brak er iets in haar binnenste?</p> - -<p>Zacht raakte de hand van den bisschop haar schouder -aan.</p> - -<p>„Mijn kind, het leven is maar kort. Het gaat voorbij -als een nevel en al zijn moeiten en teleurstellingen -zullen zoo nietig schijnen, als zij worden gemeten -met de maat der eeuwigheid. Thans ligt dat leven -nog zoo lang voor u, maar als gij er eens op terugziet -in uw grijsheid zult ge zeggen: „Het was een -schaduw op den wand der oneindigheid.” En al uw -wenschen en uw plannen, gevormd in de jaren, die -dan lang, lang voorbij zijn, zullen zoo onbeduidend -lijken bij de groote eeuwigheid, die ons wacht en -allen, die Gods wil deden op aarde, het geluk schenkt, -dat geen einde meer nemen zal. Wie God vasthoudt -heeft niets verloren, al begeeft de geheele wereld -hem, doch wie Hem verlaat, verliest alles.”</p> - -<p>Trutha liet het hoofdje hangen, de overgang was -zoo groot, zoo plotseling. Maar, wat haar te doen -stond zag zij duidelijk — al was het bitter en zwaar — omdat -zij in haar schuldeloos hart voelde wat recht -was en plicht. Eenvoudig en dapper nam zij haar -besluit, maar het scheen ineens donker voor haar -oogen en de tranen schoten haar in de keel.</p> - -<p>„O, heer bisschop, ik zal mijn best doen, dat zal -ik waarlijk om niet meer het meest te denken aan -Yglo en aan ons geluk. Maar het was zoo heerlijk -en de zon scheen en nu lijkt alles zwart en ’t is of -ik loop op brandnetels of die steken in mijn hart. -Het doet zoo’n pijn. Overal is onkruid waar vroeger -bloemen bloeiden. ’t Is zoo erg alles te moeten opgeven, -nu ik dacht, dat het geluk was gekomen. -Dan blijf ik een hoorige en dan is alles verdriet, -mijn heele leven!...</p> - -<p>O, maar ik zal doen wat ik kan, om geduldig te -wezen; God weet alleen wat goed voor mij is, als -Hij mij dan maar wil helpen.” — —</p> - -<p>Snikken braken haar woorden. Meer bewogen dan -hij wilde schijnen legde de bisschop haar de hand op -het voorhoofd en het was Trutha of een wolk van -zegen op haar neerdaalde:</p> - -<p>„Mijn kleine heldin, houd moed en wees goed. -Gods wegen zijn niet onze wegen, maar wat ons nu -een last lijkt, zal eenmaal wellicht blijken een licht -te zijn geweest, dat ons den weg wees naar huis.</p> - -<p>God geeft niemand te veel om te dragen en als -wij ons eenzaam voelen en zielsbedroefd zijn, is het -om ons te brengen tot Hem. Doe wat Hij wil, niet -wat gij wilt, dan is het goed, hier op aarde en in -het eeuwige land.”</p> - -<p>Het werd reeds minder donker voor Trutha’s -oogen: ook de nacht bezit zijn sterren. Zij dacht -aan de dwalende lichten, die zij soms had zien zweven -boven het moeras: was zóó het geluk geweest, -dat zij had verwacht? Vluchtig, tijdelijk, verschenen -en verdwenen....</p> - -<p>Haar zachte oogen zochten den hemel waaraan -het groote licht straalde, de flauwe afschaduwing -der Onsterfelijke Liefde. Neen, het was niet alleen -duisternis meer.</p> - -<p>„God zal mij helpen, ik wil sterk zijn en goed”....</p> - -<p>Zij boog het jonge hoofd, evenals de zwakke korenaar, -die den storm voelt naderen.</p> - -<p>Maar de orkaan spaart, als hij den forschen eik -ontwortelt, de gouden garven, die lijdzaam buigen -voor zijn macht.</p> - -<hr class="chap" /> - -<h2>HOOFDSTUK X.</h2> - -<p>Alleen in het midden van den zomer, als de zon -het hoogst aan den hemel stond, verhelderden haar -stralen de geheimzinnige schaduwen, die zweefden -boven den grafheuvel van Roruk. Hier vlochten -donkere beukentakken en dicht eikenloof een verward -net, terwijl, schier verborgen door die groene -bladerenzee, een half verdroogde bron murmelde met -gedempt ruischen. Het klonk als geheimzinnige stemmen -uit het ver weleer.</p> - -<p>Een man stond op die plek, door ieder voor wien -de overleveringen uit den heidenschen tijd nog waarde -bezaten, gevreesd als een verzamelplaats der geduchte -zwartalven, door de christenen vermeden als een vereenigingsoord -van booze geesten.</p> - -<p>Want donker en vol bijgeloof was de tijd en de -geestelijken, waarvan velen in verlichting en ontwikkeling -den leeken slechts weinig vooruit waren, -geloofden zelf aan het bestaan van booze geesten -en beschouwden de voormalige heidensche vrijthoven -en offerplaatsen, — waarheen het iederen leek -streng was verboden zich te begeven, om de herinnering -aan den vroegeren eeredienst te eerder -uit te roeien, als hun natuurlijke verzamelplaats. -En thans stond op de plek, waarboven sage en overlevering -hun dichten sluier weefden, die de eenvoudige -landbewoners zelfs vermeden bij lichten dag, -de eenzame gestalte van een man in het geheimzinnig -uur, dat de maan haar zilverschijn goot over -de toppen der boomen. Het was Rolfr Jarl. Zijn -linker hand leunde op een der reusachtige steenen, -ieder op zich zelf een rotsblok gelijk, de andere omklemde -het zwaard. Over de vlakte zwierven zijn -oogen. In een wijden cirkel had zich, aan den boschrand, -zijn lijfwacht opgesteld, tot de tanden gewapend -met schild en speer, met zwaard en heirbijl; dicht -genoeg bij den grafheuvel om elken onbescheiden -indringer te weren, op een voldoenden afstand om -geen woord te kunnen opvangen der beraadslagingen. -Zij bleven niet de eenige menschelijke wezens op -die stille plaats bij het weifelend maanlicht:</p> - -<p>Wemelende stralen gloeiden op tusschen de dennen -of wierpen vonken over de slingerende, slechts den -ingewijde bekende paden van het moeras. Omstraald -door den glans der toortsen, die zij droegen, naderden -de vrije hoevelingen van den ganschen omtrek. -Yglo had zijn taak goed volbracht. Opontboden in -naam van Rolfr Jarl kwamen allen. Uit vrees de -meesten, uit nieuwsgierigheid velen, enkelen uit belangstelling. -Hij zag het. Hooger scheen zijn gestalte -te rijzen, terwijl zijn hand zich vaster legde -op den kouden, eens door reuzen gehouwen en opgestapelden -steen. Gevoelde hij, dat ook hij reuzenkracht -zou behoeven bij het waagstuk, dat hij ging -volvoeren? Zijn lippen prevelden:</p> - -<p>„Zal ik slagen? De christelijke godsdienst heerscht, -dat is een onloochenbaar feit. De domme menigte -ziet met een eerbied, die grenst aan ontzag, op tot -de christenpredikers, als tot lieden van een hoogere -orde. Zij gelooft, dat die God nader staan dan de -overige menschheid en vrees volbrengt vaak wat -zachtheid te vergeefs vroeg.”</p> - -<p>Hij balde de vuist:</p> - -<p>„O, kon ik hen evenzoo voor mij doen vreezen, -doen kruipen voor mijn wil. Maar allen zijn verdeeld, -weifelachtig de meesten.”</p> - -<p>„Zijt gij een man, die woorden van aarzeling -spreekt, in dit uur? Wie twijfelt aan zich zelven, aan -zijn zaak, lijdt de nederlaag.” Een doffe stem sprak -langzaam, doordringend die woorden. Zij gingen hem -door merg en been; verschrikt wendde hij zich om. -Een vrouw stond voor hem, dichtgesluierd, lange, -grijze haren zwierden haar ordeloos over den rug, -in de hand hield zij een knoestigen staf door een -slangenhuid omwonden, een eikenkrans ritselde om -haar slapen.</p> - -<p>Rolfr Jarl was stoutmoedig gelijk zijn gansche -volk, thans echter beklemde hem het bovennatuurlijke.</p> - -<p>„Wie zijt gij?” vroeg hij ontzet.</p> - -<p>„Een der ziensters van het volk, dat eenmaal gehuld -in zijn stierenhuid, de rosse lokken ongeschoren, -trad door de wouden van dit land als meester en -heer.”</p> - -<p>„Een Druïde alzoo!”</p> - -<p>Reeds boog zich de trotsche Jarl aan den voet -der witte vrouw.</p> - -<p>Zij ontrukte hem verachtelijk den zoom van haar -kleed.</p> - -<p>„Raak mij niet aan, nietige sterveling! Uw weifelen, -uw aarzelende woorden, hier, op deze plaats den -voorvaderen heilig, wekten mij uit een rust van -eeuwen her.</p> - -<p>Lafaard! Waad door bloed als het moet, maar -bereik uw doel. Zijt gij een man, die zich zwak voelt -op het beslissende oogenblik? Waant gij, dat de -goden zulk een erbarmelijk wezen als gij zijt, zullen -steunen?”</p> - -<p>Het gezicht van Rolfr Jarl vertrok van woede bij -dien smaad, het scheen een oogenblik alsof hij zich -op de vrouw zou werpen, die waagde hem te beschimpen, -gelijk het roofdier zich werpt op zijn prooi. -Slechts éen oogenblik: het ontzag voor de zienster, -dat hij met alle Germaansche volken deelde, bedwong -ook hem. Hij, wiens zwaard uit de scheede -vloog bij het minste verzet van bloedmaag of strijdgenoot, -deed, wat hij tot nu toe voor onmogelijk zou -hebben gehouden: opnieuw boog hij zich voor de -onbekende, die hem haar verachting tegenslingerde.</p> - -<p>„Machtige zienster! Wat eischen de goden?”</p> - -<p>Hoe deemoedig klonk die trotsche stem!</p> - -<p>„Dat gij uw jammerklachten staakt en gelooft aan -uw roeping. Dit is de eerste eisch tot welslagen. -Spreek tot het volk in naam der goden en zij, de -geduchten, zullen u de kracht leeren kennen van het gevleugeld -woord. Bij u berust de macht om de vereering, -die zoo velen koesteren voor dien christenbisschop -op den Hohorst, te doen verkeeren in afschuw en -haat. En kiest gij het rechte woord, zoo verschijn ik -ter rechter tijd, wanneer, onverhoopt, de zege u nog -dreigt te ontgaan.”</p> - -<p>Met de hand wees zij naar het struikgewas. Een -jong rund zag hij, de hoornen omwonden met veelkleurige -linten, met kransen omstrikt, door roode -koorden gebonden aan een boomstam. „Het offer -aan de goden! Breng het trouw, naar recht en rede, -gebruik en zede der vroede vaderen, opdat de goden -geven goede gaven, zegenen in huis en have, wie verwachten -vreugd en voorspoed van hun wil en macht!”</p> - -<p>Haar woorden behelsden alleen een belofte van -aardschen voorspoed en geluk. Maar dat begreep de -spreekster evenmin als Rolfr Jarl, die, terwijl zij met -een vluchtig handgebaar verdween tusschen de struiken, -zich voelde aangegord met dubbele kracht. -Rechtop stond hij als een overwinnaar en — de -strijd lag nog voor hem. Door een gebroken wolk -viel het maanlicht op zijn forsche trekken. De landbewoners, -die nu in den kring der eiken traden, zagen -tot hem op met schuwe vrees. Zij gevoelden, dat hij -geloofde aan zich zelven en zijn kracht, maar ook, -dat hij zou vertreden en omverwerpen zonder genade -of recht wat hem in den weg stond.</p> - -<p>Als machthebbende hief hij de hand op, zijn woorden -dreunden, het was of de geheimzinnige stemmen -van het woud ze terugkaatsten met onheilspellenden -klank:</p> - -<p>„Ik heb u allen hier geroepen, omdat een geweldige -beslissing ons wacht. Voelt gij hem niet op deze -heilige plek: Wodans ademtocht; is het u niet of een -bedreiging klinkt in het geluid van den nachtwind? -Kan het anders? Welk licht lokt en vleit, dwalend -over de vlakte, heenschemerend door de boomen als -wilde het u allen wenken tot uw verderf?”</p> - -<p>Zijn zwaardspits wees de richting aan, zij zagen -allen het licht, dat blonk op de hoogte, dat straalde -in den nacht als een eenzame ster.</p> - -<p>„Daar ligt de Hohorst, de heuvel van Wodan! De -eeuwen door werd hij daar vereerd, de machtige, te -midden der plechtige stilte van het ruischende woud. -Daarheen riepen de priesters het volk, om het te -brengen, als voor het aangezicht der goden, wanneer -de vlammen rezen bij het plechtig offer hun gewijd.</p> - -<p>En thans?</p> - -<p>Vergruisd ligt Wodans heilig beeld en wanneer -iemand nog hierheen zijn schreden richt, dan rijst -minachting in zijn blik of krult de spot zijn lippen -voor den „heidenschen” afgod! Waar zijn de geloovigen, -die in vroegere eeuwen opgingen met juichend -hoorngeschal en plechtige reizangen Alvader ter eere? -Waar zijn zij?</p> - -<p>Is het wonder, dat de goden u willen verdelgen, -nu gij hen vergeet en de wereld hen met u? -Door wiens schuld? Wie hebben de beelden der -goden verbrand, de menschen, die hun offerden verdelgd -van den aardbodem, te vuur en te zwaard? -De Franken! De belijders van den Gekruisigde, de -Evangeliedienaars, gesteund door het zwaard en de -speer der machtige Frankische vorsten. De dooden -uit de geslachten, die u voorgingen, mochten niet meer -worden neergevlijd op den houtmijt, als het leven -was gebluscht in hun blik; begraven werden zij op -last van den Frank en ieder lichaam, dat zij de -zuiverende vlammen weigerden, droeg de bloedige -litteekens van de felle worsteling, eens door den levende -gestreden, voor de vrijheid der vaderen, voor hun -geloof in de eeuwige goden. De Franken versloegen -de vrije mannen, allen. Op last der dienaars eener -leer, welke zij het Evangelie der liefde en der barmhartigheid -noemen, deden zij dat. Een geheel geslacht -roept tot u om wraak en gij aarzelt nog, gij aarzelt?”</p> - -<p>Als in razenden hartstocht, gedreven door vlammenden -toorn, hief hij de handen op naar den maanlichten -avondhemel:</p> - -<p>„Wodan, hoor mij, gij machtige, alwetende! Fosite, -rechter der goden en der menschen richt ook mij! -Werp mij Höller, den helgod, voor als aas, richt uw -donderkeil en tref mijn schuldig hoofd, o, Donar, -wanneer ik ooit mijn eed breek! Hoort hem: „Niet -rusten zal ik bij dag of bij nacht, de slaap zal mijn -sponde vlieden, spijs noch drank aanraken mijn lippen, -eer ik u heb gewroken aan hen, die zich verbonden -tegen u! Weg met de christenen! Uitgeroeid zullen -zij worden als giftig addergebroed, als het woud, dat -opgaat in vuur, wanneer Donar zijn bliksem slingert -in de dichte stammen. Hoort mij, geweldige goden, -hoort mij! Wanneer de vereering voor u is gebluscht -in de harten der menschen, zoo zal ik alleen den -strijd wagen, en gij zult mijn arm sterken, opdat allen -erkennen dat gij zijt de machtigste, de hoogste!” -Plechtig, doordringend had zijn stem geklonken, thans -zweeg hij uitgeput, maar een storm van bijval verhief -zich onder de ademloos luisterenden, een loeiende -storm.</p> - -<p>Wakker geschud hadden zijn woorden de herinnering -aan verdrukking en onnoemelijk lijden, waarvan -het verhaal die eenvoudigen was overgeleverd -van geslacht tot geslacht. Hun voorvaderen hadden -den godsdienst der christenen gehaat, omdat die hun -was opgedrongen door vreemdelingen, welke zij vereenzelvigden -met de Franken, hun vreemde overheerschers. -In de tijden van verdrukking en vervolging, -die aanvingen met den eersten inval der Denen -in de pas gekerstende, nauwelijks tot rust gekomen -landstreken, hadden zeer velen den nieuwen godsdienst -vergeten: slechts met de lippen waren zij belijders -geweest — uit vrees. Het geheimzinnige waas, -dat den naam Wodan omgeven had, bleef zijn invloed -behouden. Nog altijd luisterden velen, zeer velen vol -eerbied naar de overleveringen, die verhaalden van -zijn grootheid en wondermacht. Hij was de Alvader, -de wilde jager, die de aarde zegende als hij voorbijjoeg, -gehuld in zijn wolkenmantel, aan het hoofd van -zijn godenstoet, in den bruisenden storm van den -lentenacht. Anderen vereerden de oude goden onder -nieuwe namen. Niet Freya’s beeld werd meer in de -Meimaand met bloemen omvlochten; op het altaar -van Maria werden de geurige bloesemkransen gelegd. -Alvader heette voortaan God, Höller, de helgod, -werd vereenzelvigd met den duivel der christelijke -leer. Slechts in weinige harten viel het zaad van het -zuivere Evangelie, om opwassend dikwerf te worden -verstikt door het onkruid van het bijgeloof. Somber was -de tijd en duisternis heerschte in de harten der menschen.</p> - -<p>En thans zou de wereld vergaan om hun afval en -redden konden zij hun bedreigd bestaan, en de wereld -bewaren voor ondergang als, als....</p> - -<p>O, verwarring van gedachten, o, aarzeling van -plannen en wenschen, gewekt door radeloozen twijfel -en doodsangst voor het dreigend, met iederen dag -meer naderkomend gevaar!....</p> - -<p>Walger was de eerste die sprak. Met zijn ruwen -lach barstte hij los:</p> - -<p>„Wat kunnen wij nog verwachten van Wodan? -Hij is dood. Als hij leefde zou hij reeds lang zijn -macht hebben getoond. Sinds twee eeuwen is hij -gezwicht voor de christenen. Wat vermogen de dooden? -Hij is dood!”....</p> - -<p>„Dood!”.... Holle stemmen herhaalden beteekenisvol -het ontzagwekkende woord en het was alsof zij een -echo opriepen in de wijde verte, in het donkere woud.</p> - -<p>Rolfr Jarl hief de hand op. Was het een waarschuwing -of een bedreiging?</p> - -<p>„Dood, zegt gij, Wodan dood? Ja, voor u ongeloovige -lafaard, maar herleven zal hij om u te straffen -voor dien hoon!”</p> - -<p>„Hoe weet gij dat, edele Jarl?”</p> - -<p>„Voor mij, Wodans gunstgenoot, is niets verborgen.”</p> - -<p>Zegevierend zag de Jarl in het rond, maar Walgers -grove stem antwoordde spottend:</p> - -<p>„Waarom raadpleegt gij dan het offer nog? Ik -zie het offerdier reeds gereed staan.”</p> - -<p>„Om zinneloozen, als gij zijt, te overtuigen, om hen te -redden van Wodans vergelding en van Donars wraak.”</p> - -<p>Maar weer haalde Walger hardnekkig de schouders -op:</p> - -<p>„Als gij alles weet, is het u ook bekend of ik nog -voor overtuiging vatbaar ben. Mijn vrouw zegt — en -die wou niet, dat ik hierheen ging — als de wereld -verbrandt, dan doet ze dat, en als ze blijft bestaan, -dan doet ze dat niet. ’t Is alles zooals ’t is.”</p> - -<p>„Gij spot met Wodans macht. Hij zal zich wreken!” -hernam Rolfr Jarl gestreng. „Ik zie uw noodlot naderen! -Wee u! Wee!”....</p> - -<p>Zijn oogen staarden in de verte, afwerend strekten -zich zijn handen uit.</p> - -<p>Opnieuw opende Walger den mond voor een onverschillig -antwoord, maar verschrikte handen trokken -hem terug, het verder spreken werd hem belet door -een stem schor van angst, dof van ontzetting. Een -der wachten, die aan den boschrand op post stond, -kwam; bijna kermend riep hij:</p> - -<p>„De vlammende roede! Daar is zij weer, dáár!”....</p> - -<p>Strakke oogen, met levenloozen blik, zochten den -nachthemel, waaraan opnieuw de gevreesde komeet -fonkelde. Ter aarde bogen zich de hoofden, de handen -woelden krampachtig in het stof van den bodem en -dezelfde lippen die, een etmaal te voren, hadden gebeden -in de kerk der christenen, riepen thans tot -Wodan om bijstand en redding, met stemmen onverstaanbaar -van vrees en wanhoop.</p> - -<p>Een zegevierende glimlach speelde om de dunne -lippen van Rolfr Jarl. De doodsangst van het volk -bevorderde zijn plannen....</p> - -<p>„Vreest niet! Wodan redt wie op hem vertrouwt! -Zijn vlammende speer — gij ziet haar tusschen -Muspelheims vuurvonken — treft alleen de ongeloovigen.”</p> - -<p>Zijn luide stem klonk boven het kermen en de -radelooze kreten der van ontzetting schier verstijfde -menigte. Maar de uitroep van jubel en verlossing, -die hij verwachtte, bleef uit. Kwam het, doordat -Henno, alles vergetend wat de Jarl had beloofd, -plotseling, vastbesloten — legde het vlammende -zwaard in de wolken hem zijn woorden op de lippen? — stond -te midden van het knielende volk.</p> - -<p>„Gij kunt beweren wat gij wilt, maar ik geloof in -Gods almacht, waaraan iedere macht der wereld is -onderworpen, ook Wodans macht, zooals die vroeger -bestond.”</p> - -<p>„Gij zùlt overtuigd worden, willooze twijfelaar. Te -laat zult gij uw aarzeling beklagen! Geen oogenblik -blijft gij uzelf gelijk!”</p> - -<p>Als het weerlicht, verzengend wat het aanraakt, -was de stem van den Jarl.</p> - -<p>„Henno! Henno! nog dezen middag kwam Yglo, -uw zoon, tot ons met uw goedkeuring!”</p> - -<p>Bevende stemmen riepen het verbijsterd; allen zagen -het vreeselijke teeken aan de lucht. En weer klonk -de stem van Rolfr Jarl met dreunende klem:</p> - -<p>„Vreest niet, gij allen! Ik weet wat Henno denkt. -Voor de twijfelenden met oprecht hart is vergeving -bij den Alvader.”</p> - -<p>„Alvader moest wel blind zijn, als hij niet zag hoe -ieder twijfelt of slechts uit doodsangst zich tot gelooven -dwingt,” mompelde Henno.</p> - -<p>Weer scheen een vuurstraal uit de oogen te schieten -van den Jarl.</p> - -<p>„Uw ongeloof ontvangt weldra haar loon. Het zal -Wodan niet zwaar vallen u te vernietigen!”</p> - -<p>Zijn stem overheerschte opnieuw elk geluid, en te -midden eener nu invallende doodsche stilte, trad hij -toe op het uit graszoden opgehoogde altaar. Het -waren zeer bleeke gelaatstrekken, die tot hem werden -opgeheven en ieder zijner bewegingen volgden.</p> - -<p>„Heer, smeek Alvader voor ons! Wij twijfelen niet -langer aan zijn bestaan!” mompelde een grijsaard, -bevend.</p> - -<p>Hij begreep niet welk een waarheid hij uitte -in gebrekkigen vorm. Rolfr antwoordde niet. Hoog -zwaaide zijn hand het offermes, het lemmet weerspiegelde -den vuurgloed. Als een bliksemstraal schoot het -lemmet door de keel van het met linten en bloemen -versierde rund, dof brullend stortte het stuiptrekkend -neer. Onder het uitstooten van onsamenhangende, -op vreemden, half zingenden toon geuite kreten, -wroette de Jarl met het staal in de lillende ingewanden. -Langzaam legde hij ze bloot, een stroom -drabbig bloed vloeide neer, zorgvuldig ving hij dit -op in een glinsterend bekken. Onder ademlooze stilte -zag het volk hoe hij de ingewanden nauwkeurig -onderzocht. Het was of zijn oogen hierbij grooter -werden, of zij strak werden in hun staren.... Toen -boog hij zich plotseling neer, de handen in vervoering -opgeheven, dwependen gloed in zijn blik:</p> - -<p>„Heil u allen, heil! Wodan neemt uw offer aan; -de teekenen zijn gunstig! Buigt u voor hem in het -stof, herbouwt zijn tempels, Alvader ter eere!</p> - -<p>Wodan, machtige, steun ons, red ons!”</p> - -<p>„Welke redding smeekt Rolfr Jarl af van Wodan?”</p> - -<p>Hoog klonk de onverwachte stem, die dit vroeg, -als kwam zij uit de hoogte. Zware rookwolken dwarrelden -op boven het vuur, en hingen boven de hoofden -der knielenden als een donkere nevel, maar daartusschen -blonk de blanke schittering van een wit -vrouwenkleed, breed uitwaaiend, en de glans van -een golvenden, zilverkleurigen sluier. Eensklaps verdeelden -zich de rookwolken, het vuur rees, daalde -weer, nu opflikkerend, dan verdoovend. Het was of -uit zijn gloed de vrouw verscheen, die thans stond in -den kring der onthutste mannen. Sneller joegen de -polsen, beklemd werd ieders ademhaling, niemand -bewoog zich. Alleen het vuur knetterde, het offervleesch -siste, donker dwarrelde de rook. In een stilte, -aan waanzinnigen eerbied grenzend, zagen allen naar -de onbekende, de gevreesde verschijning.</p> - -<p>Was het een der Druïden, der ziensters van weleer, -van wie zij bij overlevering wisten.... Op de vlakte, -onder de boomen heerschte doodsche stilte, zelfs de -nachtwind hield zijn adem in, alleen de woorden der -zienster schenen te worden weerkaatst door de echo’s -van het woud. De speren en heirbijlen der opgestelde -wachten flikkerden geheimzinnig, en over de -sidderend bijeengedrongen menschen wierp het vuur -zijn hellen gloed.</p> - -<p>Al het opgehoopte sprokkelhout had nu vlam gevat, -begeerig lekten de roode vuurtongen naar buit.</p> - -<p>„Zonen van Wodan!” — plechtig klonk de stem -der als uit den grond opgerezen zienster — „kinderen -van den Alvader, hoort wat hij u heeft te zeggen -door mij!”</p> - -<p>Een siddering liep door de leden der landbewoners. -Vrees voor de toekomst, de streng door Rolfr -van den Ravenhorst gehandhaafde overlevering, verbonden -aan den grafheuvel van Roruk, als plaats van -godsdienstige vereering weleer, het nachtelijk uur en -de angst voor het onbekende, alles werkte mee om -den indruk te weeg te brengen, dien de Druïde verlangde -en verwachtte.</p> - -<p>„Wodan, gij eeuwige! schenk mijn tong de taal, -die haar voegt, om te verheffen uw eer en uw lof!</p> - -<p>Alwijze, gij dreigt met ondergang de aarde en -de menschen die afvielen van u. Dan, als de maat -is volgemeten stormen razende reuzen op tegen den -regenboogbrug, den toegang tot Alvaders gouden zaal. -Goede geesten hadden hen gesloten in boeien, zij verbraken -die ketenen met hun alles kneuzende kracht. -Dan ontbrandt de felle strijd tusschen goden en reuzen, -een worsteling, waarbij ook de wereld moet opgaan -in vlammen en gloed.</p> - -<p>Maar Alvader zal aan zijn zijde voeren, door zijn -macht, de goeden en getrouwen onder de kinderen -der menschen. Met zijn hooggehelmde helden zullen -zij kampen tegen de reuzen in de woeste worsteling. -En de goden, de hoogen, de heerlijken, zullen bijstaan -de getrouwen, die hen bleven eeren bij den afval en -het verraad eener halve wereld.</p> - -<p>Donar, de oorlogsgod, zal nederstormen uit zijn -ijsbergen, met dreunend gedruisch. Miölner, zijn geduchten -hamer, dien boozen noch reuzen kunnen -weerstaan, zwaait hij vuurschietend boven zijn hel -flikkerenden helm. Hoort gij niet het rollen der -raderen van zijn wagen in het dreunen van den -donder, ziet gij niet den vuurgloed van zijn golvenden -baard in het flikkeren van het weerlicht? Luistert -naar zijn stem, machtig, meesleepend:</p> - -<p>„Kracht beheerscht het aardrijk, kracht en geweld. -Medelijden, liefde is zwakheid, onverzettelijkheid -zegepraalt in den geweldigen wereldstrijd.</p> - -<p>Daarom, laat af van de leer van den bleeken God -der christenen, Hij moet ondergaan, want liefde luidt -zijn eisch en slechts kracht kan bestaan!”</p> - -<p>Gordt u aan, gij allen, die mij hoort, om te kampen -met de goede, de heerlijke goden, die spreken uit mijn -mond. Dan zal, na strijd en wereldbrand, verrijzen de -nieuwe, goudglanzende aarde en daarop zult gij leven -voor altijd, in voorspoed en heil met de goden, wien gij -trouw bleeft, die hoog zullen loonen uw heldenmoed.</p> - -<p>Maar de slechten en afvalligen, zij vergaan met -de oude aarde en nimmermeer wordt hun naam genoemd, -bij de levenden noch bij de dooden. Ondergang -werd hun vloek, vergetelheid hun deel!”</p> - -<p>De onbekende sprak als in geestvervoering, het -volmaakte den indruk, die haar verschijning te weeg -bracht. Met verbazing zagen allen hoe de machtige -heer van den Ravenhorst knielend den zoom aanraakte -van haar gewaad, zij zagen de vlammen van -het offervuur recht omhoog stijgen, aan een eerezuil -gelijk. Wodan nam het offer aan!</p> - -<p>Opgeheven werden de handen, als gedreven door -hetzelfde gevoel riepen vele stemmen:</p> - -<p>„Wodan, Wodan! Alvader, u zij de eere, u alleen! -Wij aanbidden voortaan slechts u en vervolgen wie -u afvalt en veracht!”</p> - -<p>De boomen wierpen trillende schaduwen, omhoog, -naar Walhalla wees de gloeiende vlammenzuil; de -stem der onbekende zienster vulde de ruimte:</p> - -<p>„Hoort! Hoort! Muspelheims vonken, de sterren, -zingen, de goden zeggen het! U, Alvader, behoort -de macht! Gij redt van ondergang en wereldbrand -wie op u vertrouwt! Wie u weerstaat treedt gij -onder den voet, de aarde is u onderworpen, uw -kracht zegeviert over uw vijanden! Alles buigt zich -voor u neer en heerschen zal met u tot het einde -der dagen, wie volbrengt uw wil en houdt uw wet! -Wee, wee den afvalligen! Heil den getrouwen, heil -duizendvoud!”</p> - -<p>Zij had als bezwerend de armen opgeheven bij -haar laatste woorden. „Wodan, kom mij te hulp!” -smeekte zij nu zacht, toch drong haar stem door -tot aller hart. Nu strooide haar hand de runen, -roode en zwarte, in smalle stukjes eikenhout gesneden -op een wit kleed, reeds te voren door Rolfr -gespreid aan haar voet.</p> - -<p>„Urd, Vernandi en Skuld, alwijze Nornen, weefsters -van der menschen lot, wijst mij den weg!”</p> - -<p>Zacht gleed haar hand over de runen: „Goed zijn -de goden gezind wie het goede wenscht, het goede -volbrengt volgens Alvaders wil! Wodan, Wodan, -heil!”</p> - -<p>„Wodan heil!” herhaalden schier al de aanwezigen, -de speren werden geschud, vonken schoten de heirbijlen -in den gloed van het vuur, ontroerd drukten -vrienden en vreemden elkander de hand.</p> - -<p>Maar toen eindelijk ieders oog opnieuw de zienster -zocht, ontdekte niemand haar meer.</p> - -<p>Verdwenen was de witte gedaante plotseling gelijk -zij verscheen, als in den grond gezonken.</p> - -<p class="center highline1"><span class="padr2">.</span><span class="padl2 padr2">.</span><span -class="padl2 padr2">.</span><span class="padl2 padr2">.</span><span class="padl2 padr2">.</span><span -class="padl2 padr2">.</span><span class="padl2 padr2">.</span><span class="padl2 padr2">.</span><span -class="padl2 padr2">.</span><span class="padl2 padr2">.</span><span class="padl2 padr2">.</span><span -class="padl2 padr2">.</span><span class="padl2">.</span></p> - -<p>Vrouw Sigrid zag Rolfr Jarl keeren in den witten -maannacht, die de toppen der boomen verzilverde.</p> - -<p>Haar langslepend Druïdekleed, de glinsterende -sluier met den ruischenden eikenkrans lagen nog in -een hoek. Verachtelijk schopte zij ze weg, toen vertrad -zij met haar voet den groenen krans en het -witte gewaad.</p> - -<p>„Zal ik slagen?” prevelden haar dunne lippen. „Zal -ik mij kunnen wreken eindelijk, eindelijk — op hém?”</p> - -<p>Vele jaren doorvlogen haar gedachten, jaren, die -voorbij waren gekropen, gedrenkt in haat en bitter -leed. Zij was weer jong, zij zag zich de speelnoote -van Hereswit van Strijen, zij droomde een droom -van geluk en hij, wien die droom gold, reikte Hereswit -de hand voor het leven. Toen huwde zij Rolfr, den -Deen. Onverschillig was hij haar, maar hij zou haar -kunnen wreken, hij alleen.</p> - -<p>Jaren bij jaren had zij haar dag afgewacht. Zou -die thans rijzen?....</p> - -<hr class="chap" /> - -<h2>HOOFDSTUK XI.</h2> - -<p>De man, die moedig droeg den last der jaren en -de lasten van zijn ambt, naast een wicht van wijsheid, -van meer waarde dan menige van edelsteenen flonkerende -kroon, bisschop Ansfried van Utrecht, was -alleen in zijn eenvoudig vertrek, in zijn nauwelijks -voltooid „zendingshuis” op den Hohorst. Het scheen -weinig geschikt als verblijf voor iemand wien het -oppergezag der christelijke kerk was toevertrouwd -in de lage landen, ombruist door de wilde Noordzee. -Voor hem, die eenmaal de eerste was geweest naast -den troon van den keizer, wiens gevleugeld woord -menigmaal den doorslag gaf in den rijksdag, evenals -zijn machtig zwaard dikwerf het gevecht besliste, toen -hij als graaf van Teisterbant onafhankelijker was dan -de opperste landheer, eer en roem zijn wapens kroonden, -de faam haar lauwerkrans vlocht om zijn schedel.</p> - -<p>Thans sierde musiefarbeid de wanden noch beeldhouwwerk -de vensternis van zijn kamer; de vloer -prijkte niet met in sterren en ruiten gelegde tegels; -geen gebeeldhouwde zetel stond naast den bronzen -disch. Slechts een enkele plank aan den wand verhaalde -van weelde. Daar lagen latijnsche handschriften -opgestapeld, het persoonlijk eigendom van den bisschop, -een zeldzame en kostbare schat.</p> - -<p>De vier Evangeliën en een drieledig psalter behoorden -er toe, de Homiliën van Johannes Chrysostomus -werden er niet te vergeefs gezocht. Het Leven -van Karel den Groote, door Eginhard beschreven, -stond tusschen de werken van Seneca en Boëthius’ -Troost der Wijsbegeerte, daarnaast lagen de Aphorismen -van Hippocrates — een werk van onschatbare -waarde voor de geneeskunde van den tijd.</p> - -<p>Maar de bisschop had geen van die zeldzame kwartijnen -van hun plaats genomen, zelfs de Walthariuslegende -noch het epos van Béowulf trokken zijn -aandacht; „De Thebaansche oorlog” van Statius werd -niet aangeraakt, maar op de perkamenten en brieven, -waarmee de tafel als bedekt was, lag „Het boek der -voorspellingen,” van Julianus, den Pelagiaanschen bisschop -uit de vijfde eeuw. De echtheid van dit werk -werd toen nog geenszins betwijfeld, maar het schonk -geen licht voor de brandende vragen van den dag....</p> - -<p>Met het hoofd in de hand geleund zat bisschop -Ansfried neer, vele oogenblikken. Diepe stilte lag -over woud en water, het morgenkoeltje streek door -het geopend venster, de zon deed gouden lichtvonken -zweven over de golven van de Eem. Hij sloeg acht -op het eene noch op het andere. Het was alsof hij het -heden vergat, alsof zijn ernstige oogen niet wat om -hem was aanschouwden, maar alsof zij staarden ver in -het verschiet. In het verleden, in dat van zijn eigen -leven, wellicht? Hoog in de kroon der linde floot de -merel haar welluidend lied; een flauwe glimlach speelde -om de peinzend geplooide lippen van den eenzamen -man, zijn voorhoofd, dat van den denker en -den edeldenkenden mensch, ontplooide zich.</p> - -<p>Zoo liefelijk, even welluidend had ook de merel -gefloten op dien lachenden Meimorgen, — meer dan -veertig malen was de lente sinds gekomen en gegaan. -Met bloesemgeur was de lucht beladen, seringen en -meidoorns vlochten kransen tusschen het struikgewas, -de woudduif gaf kirrend het antwoord aan den -jubelzang der lijsters. Wijdgeopend stonden de donkere -poorten van Keulen, de grijze rijksstad, naar -buiten stroomden edelvrouwen en ridders, poorters -en nijvere handwerksgezellen.</p> - -<p>Naar buiten gingen zij in den lachenden zonneschijn -van den wolkenloozen lentedag, om het blijde -Meifeest te vieren met zang en rondedans, onder den -bloeienden meidoorn, nu, na harden wintertijd de -aarde was gewekt tot nieuw leven, de menschen als -begiftigd met nieuwen levensmoed. Ook de leerlingen -der vermaarde Schola Palatina mengden zich -onder de blijde menigte. Kenbaar waren zij aan hun -gewaad, met eerbied werden zij begroet, terwijl zij -verder gingen in lange, vroolijke rij.</p> - -<p>„’t Is een geluk, dat onze aartsbisschop de Kathedraalschool -weer heeft geopend. Die cnapen brengen -nog eens wat vertier in de brouwerij,” merkte een -stevige poorter welgevallig aan.</p> - -<p>„Gij slijt er tenminste menig tonneke bier door,” -antwoordde zijn metgezel met lichten spot. De dikke -brouwer knikte.</p> - -<p>„Gelukkig, ja. ’t Is ook wel noodig, dat ons de -tasch wordt gestijfd bij al de troebelen en veeten, -waarin wij leven. Wanneer zal er toch eens een -eind komen aan al die oorlogen en plundertochten? -Alle handel en welvaart wordt er door vernietigd.”</p> - -<p>„Wanneer alle menschen de goede en wijze dingen -doen, die in de perkamenten staan, zooals de cnapen -en clerken, ze nu in de Schola Palatina leeren, als -dat leeren hen brengt tot nadenken en dit hun handelingen -bestuurt. Alleen wanneer de menschen -werkelijk beseffen, dat oorlogvoeren moorden is op -groote schaal, zullen zij de schuld gevoelen, die zij -op zich laden, hun krijgsroem verachten en den krijg -bannen van de aarde. En, dat leeren zij uit de perkamenten, -waarin de groote denkers en dichters der -oudheid hun edelste gedachten neerlegden.”</p> - -<p>De brouwer zag den ernstigen geestelijke, die zich -plotseling mengde in het gesprek, niet zonder schroom -aan.</p> - -<p>„Ik kan niet goed volgen wat gij daar zegt. Gij zijt -zelf ook zoo geleerd, dat is waar. Zeker nog wel -meer dan die beide cnapen daar. Zie, zij groeten u. -Wie zijn dat?”</p> - -<p>„Twee van de beste leerlingen der school. Die met -de donkere oogen en het blonde haar zal het ver -brengen.”</p> - -<p>„Wie is dat?”</p> - -<p>„Hij heet Ansfried en is de zoon van graaf Lambert -van Leuven en Teisterbant. Zijn moeder, vrouw -Gerberga, is een dochter van hertog Karel van -Lotharingen.”</p> - -<p>„Dus behoort hij van moederszijde tot het Fransche -koningshuis?”</p> - -<p>Vol ontzag staarde de brouwer naar de bevallige, -jonge gestalte.</p> - -<p>Een heldere straal schoot uit de ernstige oogen -van den geestelijke.</p> - -<p>„De hoogheid der aarde is hem geen struikelblok, -dat hem verhindert den berg te bestijgen der heiligmaking. -Hij draagt het Evangeliewoord in het hart:</p> - -<p>„Wie de meeste onder u wil zijn, zij aller dienaar. -Geen wonder, dat hij de lieveling is van den aartsbisschop.”</p> - -<p>„Die is ook erg geleerd niet waar?”</p> - -<p>„Aartsbisschop Bruno heet met recht het wonder -van onzen tijd. Hij weet alles wat den mensch -gegeven is te weten. Hij is de rechterhand van zijn -broeder, keizer Otto den Groote.</p> - -<p>„Gelukkig voor ons, dat die hooge heeren zoo -eensgezind zijn,” zei de brouwer droog.</p> - -<p>„De keizer volgt bijna altijd zijn raad. Nu heeft de -aartsbisschop heer Otto den jongen graaf Ansfried aanbevolen. -Men zegt, dat de keizer hem zal meenemen op -zijn krijgstocht naar Italië. Het doet mij leed. Niet om -den keizer, die zal zelden trouwer volgeling vinden, -maar om de school. Ansfried van Teisterbant belooft -haar roem en glorie te worden. Had de aartsbisschop -dien andere maar aangewezen, maar misschien is het -ook beter niet — voor heer Otto.”</p> - -<p>„Wien meent ge?”</p> - -<p>„De jonge Rolfr, die naast hem loopt.”</p> - -<p>„Wie is dat?”</p> - -<p>„Dat weet ik zelf niet goed. Het is een Deen”....</p> - -<p>De brouwer deed ontsteld een stap achterwaarts. -„Heer, bewaar ons in onzen bitteren nood, voor de -mannen der grimma hjerna!” als mijn Friesche moeder -altijd zei,” prevelde hij zacht.</p> - -<p>De andere glimlachte.</p> - -<p>„Wees gerust. Hij is hier maar alleen: niet aan -het hoofd eener Vikingervloot is hij Keulen binnen -gezeild. Ook is hij gedoopt.”</p> - -<p>„Mijn moeder bad dat altijd als zij iets hoorde van -de Denen,” hernam de brouwer verontschuldigend. -„Maar hoe komt een Deen hier?”</p> - -<p>„Hij is ouderloos en een verre verwant, ergens in -Friesland of in Kennemerland, laat hem hier opvoeden. -Hij moet den Ravenhorst van hem erven, een -groot goed, dat ligt”....</p> - -<p>„Op den weg naar Utrecht, daar ben ik eens in -de verte voorbij gevaren met een lading bier,” viel -de andere in. „Toen huisden daar in de bosschen -ook al weer die vervloekte Denen. Mijn bier zwolgen -zij in, mij sloegen zij bont en blauw, toen lieten zij -mij voor dood liggen. O, dat gespuis! Dat adderengebroedsel!....” -Toornig, vol wrok, balde hij dreigend -de vuist.</p> - -<p>„Stil, stil!” hernam de geestelijke vermanend. „Ook -wat door de menschen tot ons komt, komt van God. -Kan Hij die beproeving niet over u hebben gebracht, -omdat gij te veel uw vertrouwen steldet op vergankelijk -goed?”</p> - -<p>„Teem niet als een oud wijf, eerwaarde!” gromde -de brouwer. „Ik zal de Denen vervloeken, zoolang -ik leef!”</p> - -<p>Velen deden dit als hij en niet zonder reden. Vermanend -fluisterde echter de geestelijke: „Het is lichter, -dat een kemel ga door het oog eener naald”.... -en de brouwer beet zich op de lippen. Hij voelde -zich doorzien. Niet den verdelgers van zijn volk en -land gold zijn haat, maar den roovers van zijn goud -en goed.</p> - -<p>Met zijn stok sloeg hij naar de meidoorns, met -zijn oogen volgde hij de beide jongelieden, die als -aanleiding hadden gegolden tot het gesprek.</p> - -<p>Zij hadden hun tred verhaast en waren nu bijna -de eersten, die de landkapel bereikten waar de -plechtige „Mei”-dienst zou worden gehouden.</p> - -<p>De hagerozen bloeiden, hun bleekroode bloesems -waren overal, hun groene doorntwijgen slingerden -door het struikgewas, zij omvlochten ook de kleine -kapel als met een net van bloesempracht en lenteglans. -Langs de bogen klommen zij op, zij tikten met hun -groene vingers tegen de kunstelooze glasrosetten, -rood en blauw, blauw en rood, gelegd in eenvoudige -sterren. Purperen en azuurkleurige lichtjes wierpen -zij op den ongelijken bodem. Maar ook over het -omhoog geheven gelaat van het jonge meisje, dat -knielde op de blauwe zerken van het kleine bedehuis, -viel hun wemelende gloed. Rein als klokgelui -klonk zacht haar stem:</p> - -<p>„Heer, leid mij in Uwe waarheid!”....</p> - -<p>Zij zag de naderkomenden niet, stil vouwde zij de -handen, den blik omhoog gericht, omhóog.</p> - -<p>Als aan den grond gekluisterd stond Ansfried van -Teisterbant. Hij zag niet het blank, zuiver ovaal -gelaat, niet de groote donkerblauwe oogen met hun -stralenden blik, hij zag alleen de reine ziel, die blonk -uit dat schoone omhulsel.</p> - -<p>Waarheid! Vol listen en lagen was zijn tijd, vervuld -met wreedheid en ruw geweld, de vorsten -waadden door bloed om hun heerschzuchtige plannen -te verwezenlijken, de volken trachtten elkander te -verdelgen. Waarheid.... Zij scheen gebannen van -de aarde, wie bad haar nog af van zijn Schepper, -wie smeekte om het licht Zijner waarheid? Met -vroegrijp denken begreep de schranderste leerling van -de Schola Palatina hoe anders de wereld zou zijn, indien -de menschen de waarheid zochten, haar liefhadden -als een der hoogste gaven hun van God geschonken.</p> - -<p>Had hij zelf niet dikwerf gewenscht, vurig begeerd -om te bezitten de macht van het woord, gelijk hij -de kracht van het geloof in zich voelde, om de -menschen te kunnen wijzen op het eene noodige: waar -te zijn en goed, God lief te hebben boven alles en hun -naasten als zich zelven? Zou dan de wereld niet als -een nieuwe gedaante ontvangen? En de menschheid -zelf?.... Maar, wanneer hij soms schuchter zijn denkbeelden -onder woorden bracht, te midden van den -woeligen kring zijner medescholieren, allen jong als -hij, in wier hand eens de macht der aarde zou worden -gelegd, vorstenzonen, hertogskinderen als zij -door geboorte waren, dan ontmoette hij hier glimlachend -schouderophalen, daar bijtenden spot. Zij -wezen hem op de kerkvaders, op de geschiedenis -van vroeger en later tijd. Wat was geworden van -dwepers en wereldverbeteraars?</p> - -<p>„Heerschen door de macht van staal en ijzer, dat -is het eenige wat ons overblijft, Ansfried! Woorden -zijn klanken; bespiegelingen slechts droomen. Wij -leven in een ijzeren tijd!”</p> - -<p>Meer dan eens was hem dit spottend geantwoord -en dan had hij gedacht, dat wanneer ieder in zijn -eigen kring Gods geboden volgde, deed wat zijn -hand vond om te doen, hoe dan de aarde toch anders -zijn zou, de menschen beter.</p> - -<p>En thans vond hij hier de zusterziel, die smachtte -naar waarheid, die bad zooals hij gebeden had, sinds -zijn vroegste jeugd....</p> - -<p>Hij wenkte zijn vriend met hem terug te gaan, -hier mocht geen stoornis zijn.</p> - -<p>„Kent gij die jonkvrouw, Rolfr?” vroeg hij, toen -zij weer buiten stonden. Met een vreemden, loerenden -blik in zijn diepliggende oogen zag deze hem -aan.</p> - -<p>„Het is Hereswit, de dochter van den graaf van -Strijen. Haar erfgoed en het uwe liggen naast elkaar. -Dat treft goed.”</p> - -<p>Verwonderd zag Ansfried op. Wat meende hij? -Wat — toen hij hem hoorde mompelen:</p> - -<p>„Het geluk bestaat, gelijk uw schaduw bestaat. -Grijpen kunt gij haar noch vatten.” Hij zag Ansfrieds -vragenden blik, toen klonk het wrevelig:</p> - -<p>„Ik sprak niet van u, erfgraaf van Hoei en Teisterbant. -Voor u bestaan geen schaduwen”....</p> - -<p>Hoe vele, vele jaren lagen tusschen dien zonnigen -Meimorgen en het heden! Een weemoedige glimlach -speelde om de lippen van den grijsaard, toch was -in zijn oogen een herinneringsblik van geluk. De -belofte van die lente was werkelijkheid geworden: -weinige jaren later had hij de schoone Hereswit van -Strijen gevoerd naar zijn hechten burcht te Casallum, -als zijn lieve vrouw.</p> - -<p>Maar daartusschen lagen jaren vol onrust en moeite, -van zware plichten en grooter verantwoordelijkheid.</p> - -<p>Een ander tafereel doemde voor hem op:</p> - -<p>Avondwolken met gouden randen omzoomd dreven -langs de lucht, het flikkerlicht der lange flambouwen -verdrong den laatsten schijn van het daglicht in de -gewelfde Romaansche zaal van het aartsbisschoppelijk -paleis te Keulen. Aartsbisschop Bruno zat in zijn -hoogen zetel, geplaatst naast den keizerstroon van -zijn broeder, Otto den Eerste.</p> - -<p>Banderollen en vlaggen wapperden van de torentin, -vroolijk klaroengeschal klonk op het voorplein, speerknechten -waakten in voorhal en poortgewelf.... -Waartoe? Zij behoefden immers geen wachters, de -fiere keizer, de groote kerkvorst, te midden der getrouwen, -die hen omgaven. Ridders hoog van moed, -edel van wapen waren het, saamgestroomd uit al de -gouwen van het uitgestrekte Duitsche rijk. Gevolgd -door hun stoet van dienstmannen, stonden zij gereed -moedig in ’t harnas te sterven voor de eer van -koning en rijk.</p> - -<p>Want een nieuwe krijgstocht werd door heer Otto -voorbereid. Over eenige weken reeds zou hij zijn -leger over schier onbegaanbare bergpassen voeren -naar Italië, het steeds oproerige land. Zou zijn tot -nu toe steeds zegepralende krijgsmacht nieuwe overwinningen -tegengaan of wachtte haar wellicht nederlaag, -verraad en dood? Bijna geheel het verscheurde, -verdeelde Italië kantte zich thans, zeldzaam eensgezind, -tegen zijn gezag. Hij zou Lombardije eerst moeten -onderwerpen, voor hij tot koning der Longobarden -kon worden gekroond en zijn vijanden zouden dolk -noch gif sparen om hem te beletten zich te Rome -de keizerskroon te verwerven, die eens Karel de -Groote bezat. Uit den Italiaanschen hemel, zoo wolkenloos -blauw, schoot menigwerf een doodelijke -bliksemschicht, en de bodem met bloemen bedekt, -welfde zich boven meer dan een laaienden vulkaan....</p> - -<p>Deed die gedachte menig oog vol zorg staren op -de toekomst, die weldra het heden zou zijn? Legde -zij die ernstige wolk over het hooge voorhoofd van -den aartsbisschop?</p> - -<p>Zij hadden elkander lief, de beide groote zonen -van Hendrik den Vogelaar, lief van hun vroegste -jeugd, toen reeds het jonge, vurige bloed hen -gloeiend naar het hoofd vloeide met droomen van -eer en macht, tot een teere moederhand dien -onstuimigen gedachtenstroom leidde in kalmer bedding, -tot niet langer hun hoofd brandde, doch hun -hart gloeide van verlangen om liefde te vinden, -om die te winnen van hun volk door voorbeeld -en daad. En thans lag alle aardsche macht in hun -hand en zij besteedden die tot heil van hun land, -tot zegen der kerk, tot ontwikkeling van hun volk -en — veel tegenkanting, veel miskenning werd dikwerf -hun loon.</p> - -<p>En nu wenkte de tocht naar Italië met de duisternis -van onbekende gevaren en de bliksemschichten van -den haat!...</p> - -<p>Ieder feestgedruisch was verstomd in de hooge -hallen van het paleis. Geen harnassen blonken meer -half verborgen door met goudborduursel omzoomde -riddermantels. Verstomd waren de tonen van harp en -luit. De bloemfestoenen, liefelijken feesttooi slingerend -om pilaren en vensterboog, hingen verflenst neer; -vertreden lagen het dennengroen en de biezen van -den vloer. Stilte heerschte, de nacht gebood.</p> - -<p>Maar in de vermaarde librye van den aartsbisschop — diens -liefste vertrek — stond een jongeling met -gloeiend gelaat voor heer Otto, wiens heerschersblik -een zachtere uitdrukking ontving, terwijl hij rustte op -het van blijde verrassing stralend gelaat.</p> - -<p>Want, klonk niet de ernstige stem van aartsbisschop -Bruno:</p> - -<p>„Mijn broeder, dat is de zanger, wiens schoone -stem u trof te midden van het koor. Ik sta u hem -af, mijn meest geliefden leerling, omdat ik weet, -dat gij een zwaarddrager behoeft als hij zich toonen -zal. Het is mij bekend, dat vruchtelooze eerzucht -wraakplannen smeedt, die u gelden, dat list en verraad -u omringen. Hij zal trouw zijn bij anderer -ontrouw, waakzaam als ieder sluimert. Spreek, mijn -Ansfried, heb ik te veel gezegd?”</p> - -<p>Een blos brandde op het voorhoofd van den jongeling. -Daar was een stem in zijn hart, die pleitte -om te blijven, een andere, die hem wees op zijn plicht, -hem dwong tot gaan. De laatste verwon, zijn lippen -spraken:</p> - -<p>„Mijn heer is zeer genadig. Ik zal doen wat ik kan, -zoo waarlijk moge God mij helpen.”</p> - -<p>Welgevallig volgde beider blik hem enkele oogenblikken -later, toen hij het vertrek verliet.</p> - -<p>„Verwacht van hem geen groote woorden; zijn -daden zullen spreken, hoe jong hij ook nog is. Hij zal -groot en aanzienlijk worden, omdat hij de macht -slechts begeert om het goede te kunnen doen,” sprak -de aartsbisschop eindelijk.</p> - -<p>Zijn broeder drukte hem de hand:</p> - -<p>„Ik dank u voor wat gij mij afstaat. Gij geeft mij -véél.”</p> - -<p>Zijn menschenkennis — van menige bittere ervaring -de vrucht — zou heer Otto ook ditmaal niet bedriegen, -maar in de welgevulde leerzaal der Schola Palatina -verwekte het nieuws, dat Ansfried was gekozen om -den koning als zwaarddrager te vergezellen op een reis, -die dezen de keizerskroon schenken moest, geen geringe -opschudding. Zoowel toekomstige legeraanvoerders -en vorsten, als aanstaande hooge geestelijken -onder de scholieren, verdrongen zich om het -nieuws te hooren. Want de kathedraalschool vormde -beiden: Ovidius en Cicero werden er gelezen, maar -ook de Kerkvaders.</p> - -<p>Het was of dezelfde toekomst allen wachtte als zij -in koor hun stemmen vereenden tot een statig psalmgezang. -Toch hield de aanstaande ridder, die zich eenmaal -geharnast zou werpen in het dichtste slaggewoel, -de hand aan het gezangboek tegelijk met een vriend, -wien het kerkelijk leven wachtte. Maakte die tweeledige -opleiding de laatsten evenzeer geschikt voor een -gewichtige staatsbetrekking? Want mannen van de -daad, die hun tijd noodig had en die hun tijd begrepen, -vormde de Schola Palatina. Zij verlieten het altaar -voor het slagveld, die wakkere kerkvorsten, of verwisselden -de ernstige kapittelvergaderingen met een -luidruchtigen rijksdag. Zij verklaarden hun leeken het -Evangelie en drongen hen de hand aan den ploeg -te slaan — in werkelijken zin. De handel werd door -hen beschermd en aangemoedigd, zoover als het -mogelijk was in die onrustige eeuw; burchten en -sterkten werden opgericht ter beveiliging van hun -gebied. Aartsbisschop Bruno gaf hierin het voorbeeld. -Zijn practische blik — een gave door slechts weinige -geniaal aangelegde naturen met hem gedeeld — had -hem ook ditmaal gevoerd tot de keus met zooveel -verbazing of ijverzucht door alle scholieren vernomen.</p> - -<p>Terwijl de vragen en antwoorden elkander kruisten, -hier werd gefluisterd van vorstengunst, en van -krijgseer of hofglans elders, was er een enkele stem, -die zich niet mengde in het luidruchtig koor. Zijn -eigenaar bleef gebogen over een perkamentrol. Het -scheen, dat ingespannen, geestelijke arbeid hem geheel -in beslag nam. Het was een gelaat, dat zich niet -gemakkelijk doorgronden liet. De wenkbrauwen vormden -bijna een enkele streep op het breede voorhoofd. -Van ingehouden hartstocht beefde het om de hoeken -van den mond. Een beschroomde, jonge geleerde -scheen hij, in zich zelf verzonken, in zijn werk verdiept. -Doch toen een vroolijke, jonge Rijnlander hem -een slag op den schouder gaf, met een half lachend, -half spottend: „Rolfr, wat zeg jij van de zaak? Ben -je de eenige, die Ansfried niet benijdt? Verdiept ge -je daarom zoo vol ijver in de Homiliën van Chrysostomus? -Als het Ovidius nog was, maar die grommige -strafredenaar!”.... Toen werd eensklaps het -gebogen hoofd opgeheven, de oogen met hun ondoorgrondelijken -blik zochten den veel benijden -jongen zwaarddrager en in hun diepten gloeide het -van wrok.</p> - -<p>De Rijnlander barstte uit in een schaterenden lach:</p> - -<p>„Dat lijkt weinig op vriendschap! En Ansfried is -nog wel je kamergenoot en je waart altijd samen -te vinden!”</p> - -<p>„Ik wensch hem gaarne al het geluk, dat hij verdient. -Wie de lieveling der vrouwen is, moet ook -wel die der goden zijn,” klonk het bitter terug en -om den mond van den spreker beefde het opnieuw -van hevigen, nauw onderdrukten hartstocht. Verwonderd -trad Ansfried op hem toe:</p> - -<p>„Rolfr, heer Otto heeft meer getrouwen noodig, -zal ik je ook aanbevelen in zijn gunst?”</p> - -<p>Norsch stiet Rolfr de hand terug, die de zijne zocht.</p> - -<p>„Mijn daden zullen mijn aanbeveling zijn, de uwe -heb ik niet noodig!”</p> - -<p>Toornig stormde hij heen. Plagend riep de jonge -Rijnlander hem na:</p> - -<p>„Lees de invectieven van Gregorius er nog eens -op na. Je zult er schimpwoorden genoeg in vinden, -als je daar Ansfried liever mee verblijdt dan met -een gelukwensch!”</p> - -<p>Er volgde geen antwoord, maar de kloof dien dag -ontstaan tusschen Ansfried van Teisterbant en Rolfr -„den Deen”, zou nimmermeer worden overwelfd, verbreed -wèl....</p> - -<p class="blankabove">Een ander beeld uit het ver weleer:</p> - -<p>Weer waren vele maanden voorbijgegaan. De zware -tocht over den Brenner was door Otto den Groote -volbracht. Gevaren hadden hem omringd; hij had ze -overwonnen. Iedere strijd had hem nieuwe zegepraal -geschonken. Thans rustte de ijzeren kroon der Longobarden -op zijn hoofd, thans wenkte hem de keizersdiadeem -van Karel den Groote. Morgen, over weinige -uren reeds, zou zij neerdalen op zijn golvende lokken, -dit symbool der hoogste, aardsche macht. In de stilte -van den nacht bad de jonge heerscher in het kerkgebouw, -dat het stof van den Apostel Petrus bewaarde, -om kracht voor de hooge plichten, onafscheidbaar -van de uitgebreide rechten, die hem zouden -worden toevertrouwd.</p> - -<p>Donker was het in het, door marmeren zuilen geschraagde -bedehuis, de eenige, altijd brandende -lamp gaf slechts een flauwen schijn. Haar licht deed -de duisternis nog meer uitkomen, die heerschte in -de hoeken en als scheen op te klimmen naar de -gewelven, schitterend van zilveren arabesken en -kostbaren mozaïekarbeid. Door een gebroken wolk -gleden de stralen der maan naar binnen. Aan den -nachtelijken hemel waakten de gouden sterrenoogen -over het sluimerende Rome. Zagen zij wat gistte en -woelde in de groote stad? Het verraad, dat den -dolk ophief in het duister, de trouweloosheid, die -haar offer zocht, de blinde eerzucht, bereid anderer -leven af te snijden ter bereiking van eigen doel? -De gouden sterrenoogen waakten.... Zij niet alleen. -In gebed verzonken knielde koning Otto, God, Die -hem had gesteld op zijn hooge plaats, smeekend -hem een heerscher te doen zijn naar Zijn wil, hem -in staat te stellen de rechten zijner volken te handhaven, -hun vrijheden te bewaren voor iedere aanranding. -Omhoog geheven was zijn blik, omhoog. Nooit zou -de keizerskroon schitteren boven edeler voorhoofd, -noch het purper van den Cesar zich hebben geplooid -om vorstelijker gestalte. Nooit had het volk van -Rome fierder heerscher begroet....</p> - -<p>Met een warm gevoel, waarin liefde zich aan eerbied -paarde, dacht dit de jongeling, die kloek, rechtop -stond achter den knielenden vorst. Een ontbloot -slagzwaard blonk in zijn hand, onbeweeglijk hield hij -het uitgestrekt boven het hoofd van den in het gebed -verzonken heerscher. Want nog schuifelde de adder -onder de bloemen van het weelderige Italië, nog -dreigde een bliksemschicht uit de effen blauwe lucht. -De adder van het verraad, de bliksems van den haat, -zij zochten hem, die was geroepen om den keizersschepter -te voeren. Daar werd gemompeld van een -samenzwering, die het verijdelen der kroning beoogde, -daar werd gefluisterd, dat „de koning der Duitschers” -het gebed niet ten einde zou brengen aan Petrus’ -graf. In navolging van Karel den Groote was hij -verplicht, dat te verrichten in de kerk der Apostelen, -wilde hij zich als diens opvolger zien erkend.</p> - -<p>De groote Karolinger gold nog steeds als de heros -van de roemrijkste historie zijner volken. Iedere -belofte van geluk, die het leven voor de toekomst -schenken kon, vlocht zich bij de toenmalige menschheid -ineen met deze herinnering aan het groot verleden. -Daar waren er nog zeer velen, die geloofden -aan de wederkomst van „keizer Karel”, dien sage -en legende reeds omvlochten met hun nimbus. Een -nieuw rijk zou hij stichten, waarin vrede en gerechtigheid -zouden heerschen, eer de ure aanbrak, welke -het einde zou zien van al wat behoorde tot de -aarde. Want het gerucht deed de rondte, reeds -toen, hier aangehoord met heftigen angst, daar -ontvangen met ongeloovig schouderophalen, dat de -groote wereldbrand, de ondergang van al wat -ademde zou plaats hebben in het eerste jaar der -komende eeuw.</p> - -<p>Maakte die gedachte het gebed van heer Otto zoo -ernstig, zoo langdurig?</p> - -<p>Gevoelde hij geheel den omvang der zware plichten -die hem wachtten: tot het keizerlijk purper geroepen -in zijn tijd?</p> - -<p>In schemerschijn gehuld lagen de diepe gewelven; -al het licht scheen zich samen te trekken boven het -gebogen hoofd van den knielenden vorst, boven de -zwaardspits van den jongeling, die stond en voor -hem waakte. Deed Ansfried dit inderdaad? Of -dwaalden een oogenblik zijn gedachten ver weg -naar den groenen Rijnzoom, naar de woudbeschaduwde -landkapel dicht bij het grijze Keulen? Hij -had haar teruggezien, de slanke Hereswit van Strijen, -meermalen, tot hij eindelijk, weinige dagen voor hij -optrok met het leger, zich wendde tot haar vader: -„Uw dochter is mijn levensgeluk, weiger haar mij niet!”</p> - -<p>In spanning wachtte hij, de beslissing vreezend. -Maar een welgevallige glimlach krulde de trotsche -lippen van den graaf Van Strijen:</p> - -<p>„Toon u het vertrouwen waardig, dat heer Otto -in u stelt, en, na het einde van zijn tocht naar Italië, -wacht u mijn dochter als bruid!”</p> - -<p>Dacht hij aan die belofte, aan de zon van het -leven, die zou opgaan voor hem, waarvan hij reeds -de stralen zag rijzen? Vergat hij daarom het heden -met zijn strengen plicht?</p> - -<p>Niemand scheen aanwezig in het eenzaam gewelf, -nog waren de deuren niet geopend, nog was het -uur niet daar voor den plechtigen dienst, die geheel -de bevolking van Rome zou zien toestroomen.</p> - -<p>Niemand bewoog zich. Heer Otto bad, zijn zwaarddrager -droomde....</p> - -<p>Toch: er ritselde iets tusschen de pijlers, een -voetstap sloop nader met langzamen, schuifelenden -tred, in blauwen staalgloed glinsterde een hooggeheven -dolk....</p> - -<p>„Sterf!” Het snijdend uitgesproken woord was -gericht tot den koning, de dolk werd gezwaaid boven -zijn hoofd, twee oogen waarin het gloeide van een -verterend vuur zochten de plek, bestemd voor den -doodelijken stoot. Met een rauwen kreet ontwaakte -Ansfried uit zijn droom.</p> - -<p>Zijn eene hand greep den uitgestrekten arm van -den sluipmoordenaar, zijn zwaard wondde hem in -het gelaat....</p> - -<p>„Vervloekt!” Schor klonk het; maar ondanks den -sluier, die de trekken van den aanvaller onzichtbaar -maakte, het geluid dempte, meende Ansfried de -stem te herkennen....</p> - -<p>„Rolfr!” stiet hij uit. Twee gloeiende oogen boorden -in de zijne door de openingen in het sluierdoek. -Een worsteling volgde, slechts enkele oogenblikken, -toen ontrukte zich de aanvaller met de kracht der -vertwijfeling aan zijn greep, toen werden de deuren -geopend en begonnen de klokken te luiden. De bevolking -van Rome stroomde binnen voor den plechtigen -dienst en in de verwarring liet men den moordenaar -ontsnappen. Waren tijd en uur van aanval te voren -bepaald? Daar liep zoo menig gerucht....</p> - -<p>Maar nu juichte het volk den redder toe van den -nieuwen keizer en deze dankte hem met blik en -woord....</p> - -<p>Het eerste morgenlicht deed den glans der sterren -verbleeken, de rijzende zon bescheen een stad, badend -in luister en glans; de kroningsstoet werd opgesteld -in feestelijke praal.</p> - -<p>Maar in de tent van heer Otto knielde een jongeling, -wien de bitterste tranen in de oogen gloeiden, -tranen van smart, van schaamte over zich zelven.</p> - -<p>„Heer, gij hebt mij lof gebracht, maar uw vonnis -verdien ik. Ver af dwaalden mijn gedachten, terwijl -gij uw leven hadt toevertrouwd aan mijn waakzaamheid. -Niet de daad alleen maakt schuldig. Leg -mij de boete op, die ik verdien en dan.... dat God -mij genadig zij!”....</p> - -<p>In een gesmoorden snik eindigden zijn woorden. -Hij zag in den geheelen omvang de gevolgen, die -zijn verzuim na zich had kunnen sleepen voor het -leven van den vorst, voor het bestaan zijner volken.</p> - -<p>De groote schuld en het vluchtig verzuim, de gevolgen -afgewend door Hooger hand, doch de schuld -gebleven....</p> - -<p>Maar heer Otto hief de in het stof gebogen gestalte -op, een milde glans lichtte over zijn heerscherstrekken:</p> - -<p>„Deze schuldbekentenis delgt uw schuld. Wie zijn -vergrijp durft bekennen is een held, wie geen vrees -voor de gevolgen doet afwijken van de waarheid, -werd door God begenadigd. Sta op! Voortaan zal uw -tent tegenover de mijne worden geplaatst in het -legerkamp, want zelfs wanneer allen mij mochten -begeven zult gij trouw blijven, omdat gij waar zijt.”....</p> - -<p class="blankabove">Weer een ander beeld:</p> - -<p>Reusachtig rees, niet ver van Roermond, boven het -laag golvende heideland de burcht Casallum. Hecht -en hoog verhieven zich zijn torentransen. Ver zagen zijn -vensters, als trouwe wachters, over het omliggende -land. Een landstreek, waarin rust en veiligheid heerschten, -bij al het krijgstumult en de verdeeldheid van -rijken en staten onderling, die de wereld in vlam -dreigden te zetten.</p> - -<p>Graaf Ansfried van Teisterbant gebood hier als -heer, doch geen symbool van heerschzucht was zijn -slot met den versterkten toren en de breede, dubbele -gracht. Wijd werd de voorpoort geopend voor ieder, -die hulp behoefde; de harnasschoen der speerknechten -dreunde slechts op de brug, wanneer de -grenzen werden bedreigd van het uitgestrekte graafschap.</p> - -<p>Hier gold het woord, dat de reiziger, die zijn -goud verloor, het een jaar daarna op dezelfde plaats -onaangeroerd kon terugvinden; dat geen koopman -het geweld der roofridders had te duchten: onbezorgd -kon hij zijn handelswaren verzenden langs -heirweg of stroom. Graaf Ansfried heerschte door -recht; zijn schoone vrouw, gravin Hereswit, deed -het door liefde. Voor haar waren de menschen niet -verdeeld in heeren en slaven, zij beschouwde hen -als pelgrims reizend naar één Vaderhuis. Het beeld -der eerste christengemeente, waarvan de leden -kwamen en wat zij bezaten legden aan de voeten -der Apostelen, werd haar ideaal. In haar huis waar -geloof en liefde de richtsnoeren waren van gedachten en -daden, heerschte de vrede, welken de wereld niet kent, -doch dien zij te midden van haar zorg en onrust voor -wat vergankelijk is, benijdt en — vruchteloos zoekt.</p> - -<p>„Kon zooveel geluk, steeds beschenen door de -voorspoedszon, van langen duur zijn?” Soms vroeg -„de heer van vijftien graafschappen” — gelijk graaf -Ansfried werd genoemd, — zich dit af, wanneer hij -zijn levenslot vergeleek met dat van veel, zéér veel -anderen. Vooral bij vroegere studiegenooten wijlden -vaak zijn gedachten, bij dien eenen niet het minst, -dien hij voor het laatst had gezien in de schemering -van een kerkgebouw, den opgeheven moorddolk in -de vuist. Met een huivering herinnerde hij zich steeds -dat vreeselijk oogenblik, tot de onbeantwoorde vraag -rees: Wat werd van Rolfr, „den Deen”? Behelsde -het gerucht waarheid, dat hij was gezien op een -Vikingervloot, dat hij opnieuw Thor den beker plengde -en zwoer bij Odins speer, in vlammen deed opgaan -de kerken, waarin hij vroeger had gebeden?</p> - -<p>Het werd verhaald op een rijksdag, waar de keizer, -gekroond met roem en eer, omstraald door geheel zijn -vorstelijken luister, door de keurvorsten omstuwd, zat -op zijn troon; waar de vrije ridders kwamen, evenals -de rijksgraven, aan het hoofd van hun stoet, waar -harnassen schitterden en de hooge geestelijkheid -verscheen in statig plechtgewaad. En daar was het, -dat allen luisterden naar het woord, van den heer -der „vijftien graafschappen”, naar zijn raadgevingen, -hoe het best een nieuwen inval der Noormannen, -in de Rijnstreek, te weerstaan, beraamd — naar -werd gemompeld — door den geduchten Viking, -Rolfr, wiens naam slechts werd geuit met een rilling -van afschuw of een verwensching. En toen, na het -zegevierend einde van den geduchten krijgstocht -tegen de vermetele zeeschuimers, graaf Ansfried -oorlof vroeg van den keizer, meer zijn vriend dan -zijn heer, en terugkeerde naar zijn bezittingen, die -hij terugvond aangevallen, verarmd, doch geheel uitgeplunderd, -uitgemoord niet, en hij zijn vrouw zag, -bloeiend als hij haar verliet, terwijl zijn dochtertje -hem tegentrippelde met rozige wangen en zonnige -oogen, vond hij zich toen niet opnieuw gezegend -boven duizenden? Niet over een pas gedolven graf, -het stof bevattend, van een hem dierbaarder dan -eigen leven, voerde zijn weg naar huis.</p> - -<p>Stoffelijke verliezen had hij geleden door den -inval der Denen, zijn vrienden wendden zich tot -hem met deelnemend woord.... Waarom? Het -kostbaarste was hem immers gebleven. Daar was -geen leege plaats in zijn hart....</p> - -<p>Met purperen rozen was zijn pad bestrooid, zijn -levensbeker schuimde van kristalheldere druppels; -maar onder bloemen schuifelt de adder en in den -doorzichtig klaren drank schuilt vaak gif — niet -onder den stralend blauwen Italiaanschen hemel alleen.</p> - -<p>Eenige weken waren voorbijgegaan. De avondwind -klaagde om de hoektorens van het kasteel; alleen, -in zijn bijzonder vertrek, bevond zich de burchtheer.</p> - -<p>Een perkament met roode koorden omstrikt, voorzien -van het groote, afhangende keizerlijk zegel, lag -ontrold voor hem op den eikenhouten disch. Een -woord van hulde, hem gebracht door heer Otto, met -den dank van het rijk voor zijn krijgsbeleid, zijn -moed in de zware dagen, nog zoo nabij voor ieders -ontstelde herinnering,... een nieuwe schenking van -land en goed....</p> - -<p>„Waartoe zooveel zegen? Mijn God, wie ben ik, -dat ik dit verdien? Deden niet allen hun plicht van -den geringste tot den hoogste? Wat verrichtte ik -meer?”</p> - -<p>Deemoed overmeesterde hem terwijl de menschen -hem verhieven, de levensrozen voor hem geurden.... -Toen schuifelde de slang....</p> - -<p>„Edele heer, vergunt gij ook uw nederigen dienaar -een gelukwensch?”</p> - -<p>Een vleiende stem lispelde het woord. Met den -avonddronk kwam Diederik, sinds enkele jaren zijn -hofmeester. Het gezicht van dien man stond hem -tegen, maar Hereswit had hem aanbevolen. Arm, -uitgeschud, gebroken door het leven, had hij eens -haar bescherming ingeroepen en bekwaam bleek hij -voor de taak, die hem werd toevertrouwd. Ook ditmaal -stond hij in nederige, bescheiden houding — afwachtend. -Zijn heer nam den beker, met welwillend -woord, om er terstond op te laten volgen:</p> - -<p>„Waar is de gravin?”</p> - -<p>Hereswit was altijd de eerste, die hem tegemoet -trad bij vreugde of rouw. Zij was, zij bleef de eerste -voor hem; thans miste hij haar gelukwensch.</p> - -<p>Een geheimzinnige uitdrukking gleed over Diederiks -trekken:</p> - -<p>„Mevrouwe bidt in de kapel bij de rivier, zij bidt -daar dikwijls heer, in den laatsten tijd. Zeer dikwijls.”</p> - -<p>Een sluwe blik begeleidde zijn woorden, een ernstige -het antwoord:</p> - -<p>„Voegt het u zoo te spreken van de gravin, die uw -redster is geweest?”</p> - -<p>„Ik ben mevrouwe dankbaar, maar, mag ik daarom -der waarheid te kort doen?”</p> - -<p>Twee oogen zagen hem aan, waarschuwend, doordringend:</p> - -<p>„Wat wilt gij zeggen? Er ligt een bedoeling in -uw woorden? Spreek!”</p> - -<p>In zijn hart klonk het:</p> - -<p>„Wat kan Hereswit bewegen zoo laat en in ’t -geheim haar huis te verlaten? Heeft zij verdriet, dat -zij verbergt?”</p> - -<p>Hij dacht er aan, dat geen zoon hun was geboren, -zij leden er door, maar zij leden samen.</p> - -<p>Maar de oogen van zijn dienaar kregen weer dien -zonderlingen blik. En plotseling kwam een vreemde -gewaarwording over hem, gelijk hij eens had gevoeld -in Italië, toen de bodem onder hem wankelde. Het -was of een nevel voor zijn oogen kwam of iets hem -werd ontrukt, dat hem dierbaarder was geweest dan -eigen leven. Donker werd die nevel — nacht. En te -midden der duisternis, verstikkend, beklemmend, -drongen woorden tot hem door zonder samenhang, -vol ontzettende beteekenis toch. Woorden, die behoorden -tot den nacht.</p> - -<p>Maar hij beheerschte zich, wees den dienaar terug -met een gebiedend: „Zwijg! Ga!”</p> - -<p>Zoo straf had tot dusver nooit een woord geklonken -van zijn lippen. En Diederik ging onderdanig, -sluipend, maar hij glimlachte toen zich de gesloten -deur bevond tusschen zijn heer en hem.</p> - -<p>Deze was alleen achtergebleven, alleen. Verbijsterd -zag hij om zich, als wezenloos. Een rilling liep door -zijn leden, het was of hij van zich schudde wat hij -had gehoord, wat hij niet gelooven wilde, nu niet, -nòoit. Hereswit zoo open, zoo waar....</p> - -<p>Gaan mocht zij waar zij wilde, hij zou haar laten -bespieden noch volgen. De kleine zijpoort zou nu -evenmin worden afgesloten als te voren, — evenmin. -De ridder met gesloten vizier, gezien door de landlieden, -door het burchtgezin, toen hij streed ver van -huis, hij zou vragen naar zijn naam noch blazoen, -eer deze dit zelf bekend maakte. Ongehinderd zou hij -de kapel kunnen binnentreden als te voren, ook -wanneer zijn vrouw daar bad — alleen, in den nacht.</p> - -<p>De duisternis was om hem, de wind loeide. Het -scheen hem of zijn keel werd dichtgeknepen. Bleef -hij daarom zwijgen, zwijgen ook toen hij meer dan -een uur later de witte gestalte zag, zoo rank, zoo -schoon, die ging door de kleine zijpoort en stil den -voorhof betrad....</p> - -<p>Hij verried met geen enkelen klank wat schrijnde -in zijn borst met knagende, ondraaglijke pijn, maar het -gif van het wantrouwen werkte. Hij begon Hereswit -te bespieden, aan ieder woord, elk gebaar schonk -hij beteekenis. Hij vond haar anders dan te voren. -’s Nachts stond hij aan het venster, wakend, met -bonzende slapen en dan zag hij haar gaan door de -kleine zijpoort en dan zag hij haar terugkeeren bij -den eersten, bleekrooden schijn van den rijzenden -dag. De schroeiende pijn, als van een brandwond, -verliet hem geen enkel oogenblik, bij dag noch bij -nacht — maar hij zweeg.</p> - -<p>Toen klonk de lispelende stem opnieuw:</p> - -<p>„Heer, kort recht, goed recht! Is het ditmaal geen -plicht uw eigen rechter te zijn? Behoort gij niet te -waken voor de eer van uw naam, als anderen die -vergeten?”</p> - -<p>Een handbeweging wees den hofmeester terug, -maar opnieuw alleen gebleven streek hij zich de -klamme druppels van het voorhoofd. Ja, het was zijn -plicht, zijn ijzeren tijd wrong hem het wapen in de -vuist; zou hij echter ooit kunnen vergelden wat hij -zelf had doorgeleden? Feller dan een dolkstoot wondt -trouweloosheid.</p> - -<p>Hij zag Hereswit gaan, opnieuw gaan en hij volgde -haar langzaam, zonder omzien of aarzelen. Langs het -eenzame veldpad begaf hij zich naar den boschrand, -die zwart scheen in de schaduwen van den nacht.</p> - -<p>In de verte schemerden de golven der rivier. Daar -waren de schaduwen minder dicht, daar verrees met -muren, wit glinsterend in de duisternis, het nederige -kerkje, half verborgen onder het breede kroongewelf -van een eik, in wiens ruwe schors vervlogen eeuwen -hun stempel drukten.</p> - -<p>De nachtelijke nevel werd uiteengevaagd; dooreen -drijvende wolk viel de zilverschijn der maan. Zij -goot haar licht door de geopende kerkdeur, over de -witte gestalte, die nu zacht over den drempel trad. -De man, die roerloos stond, tusschen het struikgewas, -smoorde een kreet, waarin woede, wanhoop en hartstocht -samensmolten. Met een ruk trok hij zijn zwaard, -zijn oogen zagen in de leegte, toen hij het boschpad -afstormde, dat hem scheidde van zijn wraak.</p> - -<p>Wild sloeg de deur open, het zwaard zocht zijn -doel: het hart van een mensch en — werd teruggetrokken, -de vlijmende spits omlaag.</p> - -<p>Voor het altaar knielde een vrouw. Haar gelaat -was omhoog geheven. In zacht gebed bewogen zich -de lippen. De blanke luister van het maanlicht, dat -door het kleine venster viel, scheen terug te stralen -van haar voorhoofd.</p> - -<p>Zoo als zij had gewis ook eenmaal Hanna gebeden -in Jeruzalems tempel...</p> - -<div class="figcenter"> -<img src="images/fig3.jpg" alt="zwaardtrekkende ridder en biddende dame" width="390" height="600" /> -</div> - -<p>De man, die kwam met dood en vergelding in het -hart, stond bewegingloos, minutenlang. De wolk van -bloed, die zoo vele weken had geschemerd voor zijn -oogen, werd uitgewischt door het licht, dat neergleed -uit den hooge. Het was of zijn eigen ik hem ontzonk. -Hij zag alleen de bleeke vrouw, die aan den vluchtenden -tijd, aan zich zelve ontvoerd, bad, als aanschouwde -zij reeds de zaligheid van het eeuwige -land harer onsterfelijke toekomst.</p> - -<p>Hij durfde haar bijna niet aanzien; hij waagde -niet zich te bewegen. De haat, het wantrouwen, de -ijverzucht, zoo lang door hem gekoesterd, hoe verdwenen -zij nu voor de werkelijkheid, als de nachtelijke -nevelen voor het licht, dat thans blonk door de -donkere wolken, ze omzoomde met zilveren glans. -Geen onrustige flikkerschijn van purper en blauw, -van flonkervolle regenboogstralen: alles sereen en -puur — als de in het witte kleed gehulde, in het -gebed verzonken vrouw, wier woorden en daden -steeds voor hem waren geweest doorzichtig als -glas, en die hij had verdacht in zijn ijverzucht van -een laaienden hartstocht, donker als de nacht, waarop -geen hemellichten hun helderen glans laten vallen.</p> - -<p>Zijn geweldige, harde tijd had hem het wapen -gewrongen in de vuist; het was zijn goed recht, het -was hooge plicht zijn gehoonde eer te wreken, snel, -onherroepelijk te wreken.</p> - -<p>En thans — het ontbloote zwaard — schrille tegenstelling -met den gewijden vrede, dien het verbrak, -ontzonk de saamgenepen vuist, die het voerde; kletterend -rinkelde het neer op de groote steenen van -den bodem. Op dezen wanklank der aarde wendde -de knielende vrouw langzaam het hoofd om. De blik -harer oogen scheen hem een azuren wonder. Als een -zachte ademtocht klonk haar verwonderde stem:</p> - -<p>„O, wat is dat! Waarom een wapen hier?”</p> - -<p>Hij boog het hoofd op de borst, boog zich voor -zijn jonge vrouw met haar kalme onschuld-oogen, -voor haar, die stond in het volle licht.</p> - -<p>„Dood mij! Gij hebt er het recht toe! Ik”....</p> - -<p>Onsamenhangend beefden hem de woorden van de -lippen, die haar verhaalden, hoe diep gezonken hij -haar had geloofd.</p> - -<p>Zij luisterde zwijgend, met, o, zulk een droevigen -trek om den kleinen mond!</p> - -<p>„En dat hebt gij kùnnen gelooven! Gij kent mij -toch, zooveel jaren reeds!”</p> - -<p>Het gif van argwaan en ijverzucht werkt snel, hij wist -het thans. Het was of het nu licht werd voor zijn blik. -Ook hij trad uit de duisternis — nog niet volkomen.</p> - -<p>„Ik zal u wreken met bloedig, snel recht. Diederik -boet met zijn leven zijn schuld, nog vóór de dag -aanbreekt!”</p> - -<p>Welke oogen zagen hem aan, oogen vol hemelglans!</p> - -<p>„Indien hij waarheid had gesproken, was het uw -recht geweest mij te doen boeten met den dood; nu -is het mijn recht hier te beslissen. Er staat geschreven: -„Wreekt uzelven niet!”</p> - -<p>Stil boog zij het hoofd, in haar oogen lag een -gebed. Hij wist, dat zij genade afsmeekte voor den -man, die haar meer had pogen te ontnemen, dan -het leven alleen.</p> - -<p>„Mijn lelie, het is te veel!”</p> - -<p>Zijn stem beefde, hij zag tot haar op als tot een -hooger wezen, ver verheven boven alles wat behoorde -tot de aarde.... Maar haar glimlach welsprekender -dan een woordenstroom, herhaalde: „Genade!”....</p> - -<p>En het geschiedde naar haar wil. Maar toen hij -Diederik ontsloeg zonder een woord van verwijt, -hem alleen zeggend aan wier voorspraak hij zijn -verachtelijk leven dankte; hem alleen de waarheid -afeischend, wat hem had gedreven tot zijn daad, -toen klonk het hem tegen in een angst, te wanhopig -om naar nieuwe uitvluchten te kunnen zoeken:</p> - -<p>„De Deensche aanvoerder, die hier plunderend het -land afliep, toen gij, heer, streedt aan den Rijn, gaf -mij goud, veel goud op voorwaarde”....</p> - -<p>Het heete bloed steeg graaf Ansfried opnieuw -naar de bonzende slapen. Rolfr, altijd Rolfr! Hij had -ook eenmaal gedongen naar de gunst der schoone -Hereswit van Strijen — vruchteloos. Sinds zocht -hij zijn wraak. Zou die thans voldaan zijn of....</p> - -<p class="blankabove">Opnieuw waren vele jaren opgeteekend in de geschiedrollen -van het verleden. Aan een stormenden -springvloed gelijk bleef het onrustige jaarhonderd. -Veel krachtsinspanning vorderde het van denkende -hoofden en moedige handen, van graaf Ansfried -bovenal. Raadsheer van den keizer, veldheer in den -slag, beslechter van meer dan één twist tusschen -naijverige prelaten... het leven stelde hem zware -eischen. Doch hij telde geen moeite, geen dagen -van onrust, geen weken van strijd of overwinning, -van bezwaren of nederlaag. Als hooge plicht lag -het leven voor hem. Hij wist wie hem den weg gewezen -had.</p> - -<p>Maar eens, toen hij opnieuw terugkeerde, na maandenlang -afzijn hijgend naar rust, naar huis, toen vlamde -de avondlucht donkerrood, als laaiend van wreede -zegepraal, daar waar de torenspitsen van zijn slot zich -ophieven aan den horizon. Hoog rezen en daalden de -vlammen met den gloed van een smeltoven. Tot wilder -ren spoorde hij zijn paard. Zijn ridders en speerknechten -volgden hem als in wedloop met den wind -en toen zij eindelijk Casallum bereikten, eindelijk! — in -slechts weinig minuten was het laatste gedeelte -van den weg afgelegd, maar dat korte tijdsverloop -besloot het leed van jaren — toen vond hij zijn -vrouw met Benedicta, zijn oudste dochter, handenwringend -om het verlies der jongste. Gisela was in -de vlammen omgekomen, maar vruchteloos werd -haar lijk gezocht....</p> - -<p>Wie droeg schuld aan de nieuwe misdaad? Een -puinhoop was Casallum nu. Of was alleen een ongeluk -oorzaak van de ramp?</p> - -<p>Weer vlogen zijn gedachten naar Rolfr, den Deen. -Rolfr Jarl, luidde thans zijn naam. Hij was de zwaardgenoot -geweest van een der Noorsche koningen, vele -jaren, bij menigen woesten krijgstocht. Dat schonk -hem dien titel. Doch sinds eenigen tijd bezat hij de -goederen van zijn bloedverwant. Toen had hij zich -laten doopen en de nieuwe keizer, wien de kracht -en onverschrokkenheid van Otto den Groote vreemd -waren, begeerig om een geduchten Viking te herscheppen -in een gehoorzamen onderdaan, had vergeten -en zijn hulde en manschap aangenomen.</p> - -<p>Thans leefde Rolfr Jarl op zijn bezittingen eenige -uren van Utrecht, maar er werd gemompeld, dat -het beeld van Odin met de opgeheven speer achter -een gordijn was verborgen in zijn vertrek, naast dat -van Thor met den geduchten hamer....</p> - -<p>Er waren evenwel aanduidingen noch bewijzen -omtrent den brand....</p> - -<p>Casallum was zoo afgelegen, niemand kon beslissen -over de oorzaak van het onheil. Maar de -beroofde moeder, in het hart getroffen, treurde gelijk -eenmaal Rachel deed. Welke uitdrukking lag in de -diepte van haar oogen, wat was in elk harer bewegingen, -dat wien haar zag de keel als toesnoerde?</p> - -<p>En eens, toen buiten de zomernacht glansde en -de maan een breed tapijt van zilver ontrolde over -weide en woud, stond zij voor hem, een blank perkament -in haar gevouwen witte handen. Haar stille -oogen vestigden zich op hem met ernstigen blik, -haar stem klonk schier klankloos, als van een die -heeft geleden en gestreden, maandenlang.</p> - -<p>„Wilt gij dit lezen?”</p> - -<p>Zij gaf hem het perkament. Hij voelde een schok -door zijn leden gaan.</p> - -<p>Hij las. Het scheen hem of het maanwitte veld -donker werd of de sterren hun glans verloren.</p> - -<p>„Gij wilt van mij gaan! En Benedicta nam den -sluier, en Gisela”.... Zijn krachtige stem beefde, -het scheen hem zoo zwaar, een leven geheel verlaten, -zonder liefde, zonder geluk.... Zij vouwde haar -handen om zijn arm en begroef haar gelaat tegen zijn -schouder met smeekend, droevig gebaar. Maar de -vaste overtuiging van haar hart was in haar stem, -toen zij antwoordde:</p> - -<p>„God geeft ons zooveel en wij doen zoo weinig -om Hem onze dankbaarheid te toonen. Soms vraag -ik mij af:</p> - -<p>„Leefden wij ook te veel voor ons zelven, voor -ons geluk en werd daarom”....</p> - -<p>Haar stem brak, zij kòn den naam niet uiten van -het kind, dat haar was ontroofd.</p> - -<p>„God alleen geeft mij kracht om het vreeselijke -te dragen. Hij heeft gegeven, Hij heeft genomen, geloofd -zij Zijn naam. Maar o, laat mij de levensjaren, -die mij nog geschonken zullen worden, geheel wijden -aan Zijn dienst, evenals ik eens Hem de uren offerde -van mijn nachtelijke rust. Laat mij mogen bidden voor -mijn arm kind. Waar moet ik het zoeken, bij de -levenden, bij de dooden?.... Ik weet het niet. Hem -alleen is het bekend, Die beslist over der menschen -leven en lot.”</p> - -<p>Haar denkbeelden waren geheel volgens den geest -van den tijd, die het geestelijke leven stelde ver -boven het wereldsche. Zijn hart, zijn moedig krijgsmanshart, -brak van deernis bij haar klacht, brak -in medeleed. Opnieuw zag hij het perkament in. -Het behelsde de schenkingsoorkonde aan het klooster -van Thorn, waar Benedicta de gelofte had afgelegd, -der uitgestrekte bezittingen van Hereswit van Strijen.</p> - -<p class="blankabove">Rondom was stilte, ook in het vertrek, vele, vele -oogenblikken. Ten laatste hernam hij:</p> - -<p>„Over uw bezittingen kunt gij niet beter beschikken -dan ter uitbreiding van Gods kerk op aarde. Maar -gij zelve wilt u afscheiden van de wereld, mij verlaten -voor de dood ons scheidt? Dat pijnt.”</p> - -<p>Haar stem klonk dof van overstelpend leed:</p> - -<p>„Christus gaf Zijn leven voor ons, mogen wij Hem -dan niet offeren ons levensgeluk? Volg mijn voorbeeld, -scheid van de wereld, wijd uw verder leven -aan den dienst van God. Wie beslist of de ure niet -spoedig zal daar zijn, waarin Hij ons roept voor Zijn -gericht? Nadert niet het jaar duizend?”</p> - -<p>Hij begreep haar zinspeling. Reeds nu stroomde -het volk naar de kerken en namen met den dag -de schenkingen toe, die aanvingen: „Voor de -rust mijner ziel, bij het aanstaande vergaan der -wereld....” En velen zagen in de verwoestende invallen -der Denen een teeken der nadering van den -Antichrist....</p> - -<p>Maar langzaam vloeiden de tranen door de half -geloken oogleden der beroofde moeder, toen zij stil -hernam:</p> - -<p>„Geloof niet, dat ik mij wil wijden aan den dienst -van God uit angst voor Zijn naderend oordeel. Het -is ook niet, omdat mijn hart ziek is van leed of -omdat ik u niet meer liefheb als uw vrouw. Dat is -het niet, maar de aarde en de hemel hebben met -elkander gestreden in mijn hart en de hemel heeft -overwonnen.”</p> - -<p>Hij zweeg een wijle:</p> - -<p>„Geef mij tijd om na te denken, ik zeg u dan -later mijn besluit.”</p> - -<p>Toen legde zij haar handen in de zijne, vertrouwend, -vol overgave, maar uit den kus dien zij elkander -gaven, eer zij hem verliet, was iedere hartstocht -geweken, alleen de liefde was er in over gebleven, -die niet zich zelve zoekt, die, diep en onpeilbaar als -de zee, geen woorden bezit om zich te uiten.</p> - -<p>Doch, toen na vele dagen van strijd en zelfonderzoek, -haar zijn besluit tegenklonk:</p> - -<p>„Wij zullen elkander niet terugzien in deze wereld. -Mogen wij elkander eens hervinden in hooger -bestaan;” toen zweefde de doodsengel over zijn -drempel en diens aanraking was hier de heelende -balsem voor een gebroken moederhart.</p> - -<p>En toen, kort na dien dag, die hem het liefste ontnam -wat hij bezat, de graaf van Teisterbant zich -gereed maakte zelf afstand te doen van de wereld, -van aardsche macht en aanzien, toen stonden daar -de afgevaardigden van den keizer en riepen hem tot -het hoogste kerkelijk ambt in zijn vaderland, tot -plichten zwaarder dan eenig wereldlijk gezag kon -insluiten. Geroepen werd hij om den ledigstaanden -zetel te bekleeden van den bisschop van Utrecht.</p> - -<p>Niet in stille afzondering, bij bespiegeling en gebed, -tusschen zwijgende kloostermuren; te midden van -het volle leven eischte God zijn toewijding, zijn -kracht.</p> - -<p>Hij aanvaardde de gewichtige taak hem toevertrouwd -door Hooger hand.</p> - -<p>En thans voerde in zijn nieuwen werkkring het -leven hem nogmaals tegenover zijn ouden tegenstander: -Rolfr, den Deen....</p> - -<hr class="chap" /> - -<h2>HOOFDSTUK XII.</h2> - -<p>Dien avond, toen Rolfr Jarl de landbewoners uit -den omtrek had bevolen bij den grafheuvel van -Roruk, bleef Yglo’s moeder alleen achter in het -woonvertrek harer hoeve.</p> - -<p>Zij rilde, de koorts steeg met den nacht; een benauwde -hoest deed haar kreunen van pijn. Haar man, -haar zoon had zij zien heengaan op bevel van den -gevreesden Jarl. Nu was de eenzaamheid om haar -heen. Zij kroop naar het vuur, klappertandend.</p> - -<p>„Och Heer, help! Geef uitkomst! Doe het nu!”</p> - -<p>Haar stem smoorde in een rauwen hoest, zij zweeg -en wachtte, — wachtte.</p> - -<p>Maar de tijd ging voort, hij duurde zoo lang. Klamme -druppels parelden de kranke op het koude voorhoofd:</p> - -<p>„Als ik nu eens stierf, alleen... en zij bij het -offervuur van een heidenschen afgod! Och, lieve -Heer, help!”</p> - -<p>Een voetstap kraakte op het zand. In de deur stond -een gebogen gedaante. Een doffe stem vroeg:</p> - -<p>„Hoe gaat het, moeder Anna? ’k Had een gevoel -of ik hier noodig was. Ik wist er al van. Rolfr Jarl... -vloek over hem en de Denen. Sinds zij in ’t land -kwamen is mijn woning gelijk aan het hol van een -beer of vos, wordt het voedsel, dat ik zelf verdiende -of opgaarde, mij nog betwist.”</p> - -<p>„Lisa, o, Lisa, denk toch niet het meest om de -tijdelijke dingen! Dezen nacht wordt er geofferd aan -Wodan! Henno is er bij en Yglo en de bisschop -zegt, dat de Heer gebiedt: „Gij zult geen andere -goden voor mijn aangezicht hebben. O, Lisa!”</p> - -<p>Met bevende hand streek de bleeke vrouw zich -het grijze haar uit het koude gelaat. De hoest verscheurde -opnieuw haar borst. Tusschen hijgend ademhalen -klonk het:</p> - -<p>„Ik sterf en zij zijn dààr... bij het vuur”....</p> - -<p>O, de wanhoop van die uitgemergelde trekken! -Oude Lisa’s hart, zoolang versteend in eigen leed, -brak van medelijden.</p> - -<p>Zij zag naar buiten: de nevel hing als een zilveren -wade over het veld. Hoog door de lucht trok een -vogelzwerm met vreemde klaagklanken.</p> - -<p>Vogels aan den linkerkant! Angstig sloeg zij een -kruis... Toen zag zij nog eens naar het veld en de -kronkelende paden.</p> - -<p>De weg zou lang zijn en zwaar voor iemand als -zij met zulk een strompelenden gang, maar die -radelooze vrouw voor haar met het gelaat van een -stervende... „Ik zal gaan en hen halen! Houd je -goed, buurvrouw, houd moed!”</p> - -<p>Zij greep haar stok, maar de kranke trachtte zich -op te richten met haar laatste kracht:</p> - -<p>„Laat me niet alleen sterven, geheel alleen!... -Bid; God zal helpen!”...</p> - -<p>En beiden fluisterden, de eene het schier verleerde, -de andere het nooit vergeten gebed:</p> - -<p>„Onze vader, die in de hemelen zijt”... Maar toen -Yglo’s moeder sprak met bezwijkende kracht: „Uw wil -geschiede!” toen haperde haar stem en boog zij het -hoofd op de borst en wachtte af wat die wil zijn zou.</p> - -<p>Een zacht gedruisch. In de deuropening stond -Trutha, omgolfd door het zilveren licht der maan, -dat den nevel had doen wijken. Aan haar oogen -was het te zien, dat zij had geschreid, maar groote -zielevrede rustte op haar jong gezichtje. Nog voor zij -een woord kon zeggen, omknelde oude Lisa haar hand:</p> - -<p>„Trutha! Trutha! goed dat je komt! Roep Henno -en Yglo! Zij zijn bij den grafheuvel op bevel van -den Jarl!” Haar hand wees naar de half bezwijmde -vrouw. Trutha begreep en snelde heen.</p> - -<p>„Zij zal er eerder komen dan ik, rap als een hinde -gaat zij over den weg,” prevelde Lisa. Toen zonk -zij op de knieën:</p> - -<p>„Ik zal nooit meer twijfelen aan uw goedheid, Heer! -Gij zelf hebt haar gezonden!”</p> - -<p>Bewusteloos lag Yglo’s moeder, het vredige, witte -licht omzweefde haar.</p> - -<p class="blankabove">Door de velden snelde Trutha. Tusschen de dichte -bladerengewelven der boomen hing de lucht donker -en zwaar. Groote schaduwplekken wierpen de eikenkruinen -tot ver over den woudzoom. Behoedzaam -verliet zij het veldpad, dat zich slingerde in het licht -als een zilveren lint; voorzichtig zocht zij de schaduw -der boomen. Indien de Jarl eens wachten had uitgezet -en die haar zagen of als zij trapte op een der -kringen door de gevreesde zwartalven achtergelaten -op het grazige pad!.... Zij wist immers, dat men -elvenblad mocht afsnijden, noch vee in de weide -laten, na zonsondergang. Want het nachtkruid behoorde -aan de alven en wie het plukte moest <span class="nowrap">sterven.<span -class="fnanchor" id="FNanchor9">[<a href="#Footnote9">9</a>]</span></span> -Evenmin als een der overige landbewoners zou -zij daarom ooit hebben gewaagd in een weide te -slapen. Wanne Thekla, de alvenkoningin zou uit -haar luchtschip — de drijvende wolken — een onzichtbaren -pijl hebben afgeschoten op den vermetele, -die den alven belette hun rijen te dansen bij helderen -nacht. Lokken zouden zij hem in het moeras met -hun dwalende lichten.</p> - -<p>Bevreesd voor de geheimzinnige wezens, die haar -ook nu gewis omgaven, ging Trutha verder. De -eene angstige gedachte verdrong de andere, tot zij -eensklaps werden vervangen door een herinnering, -die met zich voerde een wonder gevoel van vrede -en rust; het was of het suizen van een zachte koelte -haar omgaf na het branden van den gloeienden middaggloed. -Klonk inderdaad de stem van bisschop -Ansfried of rees een vervlogen, nooit vergeten uur -op voor haar geest: „De Heer is mijn herder”....</p> - -<p>Zoo had hij eens gezegd.</p> - -<p>De Heer! De Schepper van het eindeloos heelal, Die -zonnen en sterren hun banen voorschreef, die werelden -te voorschijn riep uit het niet, Hij was haar herder, Hij -vergat ook haar, Zijn arm kind niet, dat dwaalde door -nacht en nevel, alleen. Hij was haar nabij. Mocht zij -dan nog vreezen voor nachtgeesten en zwartalven?</p> - -<p>Diep ademhalend, herademend verhaastte zij haar -tred. In de schaduw door de forsche stammen geworpen -slingerde nu de weg, dien zij gaan moest, -dien zij ging zonder vrees of aarzeling. En toch hoe -donker was het nu weer. Zij kon op kringen trappen.... -Nu glimlachte zij er bijna om: als de alven -die hadden achtergelaten, waren zij toch niet dè -machtigsten. Eén”....</p> - -<p>Plotseling stond zij stil, met een uitroep van schrik. -Wat lag daar voor haar, dwars op den weg? Een -mensch, een boomstam.... beiden? Zij boog zich -voorover om te zien en haar ademhaling ging gejaagd -en krampachtig klemde zij de handen ineen. -In de nabijheid ruischt een beekje met zacht geklater, -de trillers van den nachtegaal klinken wonderzoet, -het licht rijst hooger, dat de duisternis verdrijft -en in haar hart is het nacht. Want daar ligt -hij voor haar, Yglo, bloedend, bewusteloos, dood -misschien, klaarblijkelijk gestruikeld over den boomstam, -dien de storm had geworpen op het pad, -slechts weinige dagen te voren.</p> - -<p>Trutha weende noch wrong de handen. Zij deed -wat haar hand vond om te doen. En het verband, -dat zij legde om het voorhoofd van den gewonde, -dat zij verkreeg door een stuk af te scheuren van -haar eigen kleed; het water, dat zij voor hem schepte -uit de beek, koel, reddend water, brachten hem bij, -na vele oogenblikken, waarin de levende meer leed -dan hij die schijnbaar neerlag als een doode.</p> - -<p>Langzaam opende Yglo de oogen. Voor de spanning -van Trutha’s zielsangst scheen het, dat uren voorbij -waren gegaan, sinds zij hem vond.</p> - -<p>Nog altijd drong geen geluid over zijn lippen, -weer verdubbelde zij haar pogingen, ook toen hij -opnieuw neerlag, strak en roerloos. En de frissche -waterdruppels brachten ook hier redding aan, nog -een korte poos, toen zag hij met bewustzijn om zich -heen, zocht zijn blik zijn redster, met klaar begrip.</p> - -<p>Trutha’s oogen lichtten, haar stem had den diepen -klank van een dankbaarheid, die moeite heeft om -woorden te vinden, toen zij snikte:</p> - -<p>„O, God hoe zal ik U danken, hoe kan ik het -ooit!”</p> - -<p>Zij stond rechtop, de handen gevouwen, haar blik -zag omhoog. Toen doortrilde haar een schok; in de -wazige verte begon het te kleuren van rosachtig -licht en lichtend rood, de blanke nevel vlamde. Nu -hief Rolfr Jarl gewis de van bloed druipende handen -op bij het onheilig offervuur. De roode schijn in de -verte wees Yglo den weg en herinnerde haar waarom -zij hier was gekomen. Zij hielp hem zich oprichten -in haar krachtige, jonge armen.</p> - -<p>„Yglo, kom mee, je moeder roept je! Zij is erg ziek.”</p> - -<p>Hij schudde het hoofd, zijn hand hief zich op naar -den weerschijn van den vuurgloed in de verte.</p> - -<p>„Ik moet dáárheen. Je weet het, Trutha. Anders -blijven wij gescheiden, ons gansche leven.”</p> - -<p>Zij zag hem aan, ernstig, droevig, met de rust van -een groot besluit in haar schuchtere oogen. Toen -verhaalde zij hem alles wat de bisschop had gezegd. -Diep bedroefd had hij geluisterd:</p> - -<p>„Rolfr Jarl vergeeft nooit iets. Vader is daar en -Walger en al de vrijen uit den omtrek. Als ik ontbreek -dan”....</p> - -<p>Zij vouwde de handen om zijn arm met hartstochtelijk -smeekgebaar:</p> - -<p>„Laat alles komen zoo als het moet. Doe wat God -wil, denk niet langer om wat wij zelf wenschen. Dan -zal alles goed wezen, misschien niet hier, maar zeker -toch in het andere leven. God alleen weet wat best is. -Doe nooit — al denkt gij er ook alles bij te verliezen — wat -gij weet, dat Hij afkeurt. Dat heeft -de bisschop mij gezegd.”</p> - -<p>Het was hem of een engel tot hem sprak door -haar mond:</p> - -<p>„Denk je, dat het toeval was, die boomstam op -den weg, waardoor je bent gestruikeld?</p> - -<p>Kom mee naar huis, uw moeder is erg ziek, heel -erg. Zij roept om je”....</p> - -<p>Met een schok leunde Yglo op haar arm. Zijn oogen -brandden van angst. Nu begreep hij — een vaste -trek kwam op zijn jong gezicht. Zij vingen den terugweg -aan. Rondom was stilte en het suizen van het -woud. De roode schijn van het offervuur verglom in -de verte....</p> - -<p class="blankbefore">Een nieuwe morgen lichtte. Rozeroode wolkjes dreven -langs de lucht. De velden ontvingen glans en -kleur. Maar uit de hoeve van Henno klonken droeve -klaagzangen. In den donkersten hoek van het woonvertrek -lichtte iets, schemerwit: een laken gespreid -over een strooleger, over een roerlooze gestalte. Twee -kaarsen ontstoken aan het hoofdeinde, dienden om -de booze geesten te verjagen. Aan het voeteneinde -zaten de klaagvrouwen. Met oogen overwolkt van -droefheid knielden Trutha en Yglo naast de doode. -Zij had beiden gezegend met haar laatste kracht en -tot haar zoon gefluisterd:</p> - -<p>„Zoo iemand achter Mij wil komen, die neme zijn -kruis op”.... om te vervolgen met schier onhoorbare -stem:</p> - -<p>„Mijne kinderen, gij behoeft uw kruisweg niet alleen -te gaan. Een Machtige leidt u en gaat u voor. Volgt -den Heer, dan komt gij waarheen ik nu ga, in Zijn -eeuwig huis.”</p> - -<p>Tranen hadden beider stem verstikt, maar een -glimlach, verhalend van een vrede, die niet behoorde -tot dèze wereld, speelde over het gelaat der doode. -Kende zij de stille gelofte, afgelegd in twee diep bewogen -jonge harten? Snelle voetstappen knarsten op -het zand, een vaalbleek gelaat verscheen in de deuropening. -Radeloos wrong Henno de handen op het -gezicht der doode, op dat der levenden.</p> - -<p>„O, vrouw! o, kinderen! o, vrouw!”.... Hopeloos -herhaalde hij aldoor hetzelfde, toen sprong hij -toe op de deur om den grendel er voor te schuiven, -om den schutbalk in de opening van de haag te -leggen, als wilde hij een dreigend gevaar buiten sluiten. -Maar met een schreeuw deinsde hij terug:</p> - -<p>„Daar is het al! Daar komt het! Genade, o, genade!”</p> - -<p>Verbaasd zag Swanwitha, die nu binnentrad, naar -den man, die zich in ’t stof wrong aan haar voet. -Waarom deed haar komst hem zoo ontstellen?</p> - -<p>„Henno, bedaar toch! Ik kwam nog eens naar -moeder Anna zien, ik wist niet dat zij reeds”....</p> - -<p>Haar zachte blik, rustend op het witte leger in den -donkeren hoek, vulde haar woorden aan, haar gelaat -scheen bijna even kleurloos als dat der ontslapene. -Henno kermde:</p> - -<p>„Komt gij dan niet op last van den Jarl? Yglo was -niet bij het offer, dezen nacht. Toen heeft de Jarl gezworen -hem levend te zullen spietsen. O, Yglo, mijn -zoon, mijn zoon! Eerst mijn vrouw, mijn kind nu.... -mijn eenige.... o, Yglo, Yglo!”</p> - -<p>Die hartbrekende jammer op dat van smart verteerde -gezicht! Tranen druppelden door Swanwitha’s -oogleden.</p> - -<p>„Henno, zeg mij alles; misschien weet ik nog een -middel,” sprak zij zacht. In korte, afgebroken woorden -werd haar alles meegedeeld. Eentonig zongen -daar tusschen de klaagvrouwen haar refrein, zacht -flikkerden de kaarsen, wit was het gelaat der doode. -Maar toen Henno zweeg, sloeg Swanwitha de oogen -naar hem op en haar blik glansde door haar tranen -heen. Beslist sprak zij:</p> - -<p>„Yglo en Trutha, gij moet terstond vluchten. Mijn -heer grootvader heeft mij vier eigenhoorige maagden -afgestaan om mij te volgen, na mijn huwelijk” — hoe -aarzelend klonk dit laatste woord — „waar ik ga. -Gij, Trutha behoort er toe. Ik schenk u de vrijheid. -Ga waar de weg en de zon u voeren, als vrije -vrouw.</p> - -<p>Laat lang groeien uw lokken, ten teeken, dat -niemand het recht heeft de hand op u te leggen, -om u te verklaren voor belmundig of eigenhoorig.”</p> - -<p>Maar terwijl Yglo zijn verbaasden dank stamelde, -en Trutha zich neerwierp om den zoom te kussen -van het gewaad der jonkvrouw, ging Henno’s ademhaling -hijgend. Zijn oogen waren op zijn zoon gericht, -vol angst:</p> - -<p>„Jonkvrouw, wij weten het allen hier in den omtrek, -hoe velen gij hebt bijgestaan in dagen van ziekte -en tegenspoed. Zij leven op aarde om u te zegenen -of zullen u eens welkom heeten in — het andere -land.” — Aarzelend werden de laatste woorden -geuit. Dien nacht had hij verloochend, waarin hij -eens had geloofd. — Maar weer waren zijn oogen -op zijn zoon, en hij hernam:</p> - -<p>„Thans doet gij meer dan een van ons zou kunnen -hopen of wenschen. Trutha geeft gij de vrijheid, -hooger gift dan het leven, maar o, bloedbloemen -vlecht gij haar als bruidskrans door het haar!”</p> - -<p>„Bloedbloemen?” — De jongelieden herhaalden -het verschrikt, schuw fluisterden de klaagvrouwen, -die nog steeds de wacht hielden bij het lijk.</p> - -<p>„Zal Rolfr Jarl hen verschoonen, haar en hem? -Nooit zal hij uw besluit goedkeuren, beweren zal hij, -dat Yglo zijn bruid heeft ontvoerd en dan”.... Zijn -doffe blik week niet van zijns zoons gezicht, al de -verschrikkingen, die de folterkelder van den Ravenhorst -verborg in zijn donkere diepte, zag hij voor -zich. Koude druppels gleden langs zijn grijze haren -af langs zijn slapen.</p> - -<p>„Vader, kom tot u zelven! De Jarl zal ons niets -doen, als gij hem tot erfgenaam maakt uwer vrije, -vererfbare hoeve.” Liefkoozend streek Yglo hem het -vochtige haar van het voorhoofd, ook zijn krachtige -hand beefde.</p> - -<p>„Ons huis, onze eigen vrije woning! Mijn moeder -stierf er in, zooals nu de uwe en gij werdt hier -geboren.”</p> - -<p>O, die wanhoop op dat dierbare, oude gelaat! Het -was meer dan Yglo kon dragen! Toch was het de -eenige uitweg. Vastbesloten nam hij een stroohalm -van den vloer en wierp dien ver van zich.</p> - -<p>„Hier doe ik afstand van mijns vaders huis en -goed, volgens de zede der vaderen,” sprak hij overluid. -Zijn oogen volgden den kring, dien de stroohalm -beschreef, ver van hem verwijderd viel hij neer. Hij -had zich losgemaakt van zijn erfdeel. Henno zag -het, nu was het beslist. Hij hief de hand op:</p> - -<p>„Zoo zijt gij vrij van huis en hof, van vliet en veld. -Ga waar de wind u voert en de weg u leidt.”</p> - -<p>„Houdt u schuil te Utrecht een jaar en een dag. -Dan kan geen enkele rechtsvordering meer tegen u -gelden. Stadrecht breekt <span class="nowrap">landrecht.<span class="fnanchor" -id="FNanchor10">[<a href="#Footnote10">10</a>]</span></span> De bisschop -zal u beschermen.”</p> - -<p>In de stilte, die volgde op Swanwitha’s woorden, -die vooraf gingen aan het bitter vaarwel, mengde -zich het gedruisch van vele paardenhoeven, het zwol -aan, kwam nader...</p> - -<p>„De speerruiters van den Ravenhorst rijden! Yglo, -zij zoeken u! De Jarl heeft het gedreigd, dezen nacht: -Hij zag te vergeefs naar u uit!”</p> - -<p>Bijna zinneloos van schrik, kwamen Henno hortend -en stootend de woorden over de lippen.</p> - -<p>Luid jammerend wierp hij zich op den grond.</p> - -<p>„Vlucht naar den Hohorst, door kreupelbosch en -moeras. Daar kunnen zij u niet volgen. Het altaar -is een vrijplaats. Haast u! Verlaat de hoeve aan de -achterzijde, daar staan de boomen dicht!”</p> - -<p>De beide vluchtelingen konden slechts snikken tot -Swanwitha:</p> - -<p>„O, onze redster, onze redster! Wees gezegend -met den zegen dien gij verspreidt!”... Toen omarmden -zij krampachtig den levende en de doode en gingen -het onbekende tegen.</p> - -<p>Slechts weinige uren later brandde het dak boven -Henno’s hoofd. En, toen hij zich naar buiten sleepte, -in de armen het levenloos overschot zijner vrouw, -toen stonden daar de speerruiters als een ijzeren -haag en wierpen haar terug in de vlammen en -voerden hem mee naar den Ravenhorst. Gesnoerd -met koorden, die scherp sneden in zijn lichaam, werd -hij aan „de kaeck” gesteld op den blauwen steen. -Hoelang zou deze eerste foltering duren? „Tot regen -en zon uw gebeente verbleeken,” had Rolfr Jarl gezegd, -met zijn wreeden lach en verschrikkelijk was -zijn gelaat geweest om aan te zien bij dat woord. -Hij was niet de eenige, die werd getuchtigd. De -vrouw van Walger werd, tot straf, dat zij zich had -verzet tegen den gang van haar man naar het offervuur, -achterwaarts op een ezel gebonden, geleid van -hoeve tot hoeve. De smadelijkste tocht, die bestond -voor een vrijgeboren vrouw. Eigenhoorigen van den -Ravenhorst braken de helft van het dak af harer -woning; de straf voor een tweedrachtig echtpaar.</p> - -<p>Walger zelf hing onderwijl in een mand boven de -gracht van den Ravenhorst. Hij zou de touwen van -die mand zelf moeten afsnijden en, na zijn val in het -water — als hij nog levend den oever bereikte — vernemen -welke straf hem verder wachtte.</p> - -<p>Op Yglo’s hoofd was een bloedprijs gesteld, veroordeeld -tot de put werd Trutha...</p> - -<p>Rolfrs lippen krulden zich zegevierend, terwijl hij -op en neer ging in zijn hooge hal. Hij zag zijn slachtoffers -en was voldaan.</p> - -<p>„Kort recht, goed recht! Ik heb er nu den schrik -in, allen doen wat ik wil! De geheele streek is als -was in mijn hand.”</p> - -<p>Hij dacht aan de berichten hem door den aanvoerder -zijner ruiters gebracht, hoe vrijen en onvrijen -sidderend bogen voor zijn bevelen, indien slechts -hun ellendig leven, en hun schamel eigendom bleven -gespaard.</p> - -<p>Rolfr kneep zijn oogen half toe, als een op de -loer liggend roofdier.</p> - -<p>„Als Yglo en die deern naar den Hohorst zijn -gevlucht, komt het mij goed te stade. Dan heb ik het -recht haar op te eischen en de bisschop zal haar -willen beschermen. Uitstekend!”</p> - -<p>Swanwitha kwam. Zij was zeer bleek, van droefheid -vertrokken waren haar lippen.</p> - -<p>„Grootvader, wees barmhartig voor”.... Zij zag -in een aschgrauw, verwrongen gezicht. Een zweepslag -striemde haar.</p> - -<p>„Ga weg! Ik wil niets meer met je te doen hebben!” -Zijn razende drift overmeesterde hem, rood -wolkte het voor zijn oogen, het benam hem schier -de bezinning, zijn geregeld denken stond stil.</p> - -<p>„Weg! Weg!”</p> - -<p>De zweep zwiepte opnieuw door de lucht, voort -dreef hij zijn kleindochter door hal en hof, de poort -sloeg achter haar toe....</p> - -<p>In haar torenvertrek wierp vrouw Sigrid de runen. -Wat las zij? Haar trekken werden vaal.</p> - -<p>Op den heirweg reed Olaf met zijn gewapenden -stoet. Hij ging de vloot zoeken — zij moest nu -reeds zijn geankerd — om de bemanning te voeren -in het hart van het land.</p> - -<p>Bewusteloos lag Swanwitha op den drempel van -haar huis. Zij wist niet, dat oude Lisa haar hoofd -ophief, dat de klaagvrouwen, die met haar Henno’s -brandende woning waren ontvlucht, haar behoedzaam -voortdroegen.</p> - -<p>De avondwind huiverde over het land, rood ging -de zon onder.</p> - -<hr class="footnote" /> - -<div class="footnote"> - -<p id="Footnote9"><a href="#FNanchor9"><span class="label">[9]</span></a> Wolf: Niederländische Sagen.</p> - -<p id="Footnote10"><a href="#FNanchor10"><span class="label">[10]</span></a> Noordewier Ned. rechtsoudheden.</p> - -</div><!--footnote--> - -<hr class="chap" /> - -<h2>HOOFDSTUK XIII.</h2> - -<div class="poem"> - -<div class="stanza"> -<span class="i0">„Gelukkig Utrecht, uitverkoren moeder der steden,<br /></span> -<span class="i0">gij bezit nu een heer, die aller lofspraak verdient,<br /></span> -<span class="i0">Ansfried is door zijn verdienste uw sieraad, uw bisschop,<br /></span> -<span class="i0">hij is de aan deugden rijke belijder des Heeren.<br /></span> -</div> - -<div class="stanza"> -<span class="i0">Voorheen beschermde hij met zijn zwaard het land en zijne bewoners<br /></span> -<span class="i0">nu is hij de wachter der kerk, de heilige priester —<br /></span> -<span class="i0">De drager des zwaards bestuurt nu de harten des volks;<br /></span> -<span class="i0">de fiere soldaat is verkeerd in een man des gebeds.<br /></span> -</div> - -<div class="stanza"> -<span class="i0">Zoo is het gewoel des krijgs in beter veranderd,<br /></span> -<span class="i0">Van geduchten krijger werd hij minnaar des vredes,<br /></span> -<span class="i0">van aanvoerder der strijdmacht, leider der zielen.”<br /></span> -</div> - -</div><!--poem--> - -<p>Twee jonge leekebroeders zongen met heldere -stem de Leonische strofen, een beeld der vreugde -waarmee eenmaal de benoeming door den keizer van -graaf Ansfried van Teisterbant tot bisschop van -Utrecht was begroet. Met moeite — zij kwamen terug -van de vischvangst — stuurden de zangers hun bootje -door belemmerende rietbosschen en lischstruiken, -naar de landingsplaats van den Hohorst.</p> - -<p>Roerloos als gesmolten metaal lag het water, -schitterend in den zonnegloed, waar het riet geen -donkere schaduwplekken wierp op zijn effen vlak. -Bisschop Ansfried, weer alleen in zijn werkkamer, -zag de moeitevolle pogingen der visschers en hoorde -hun zang. Een flauwe glimlach speelde om zijn -ernstigen mond.</p> - -<p>„Nog vóór de dam gemaakt is, die mijn Hohorst -verbindt met het land, zal ik toonen, dat ik nog niet -geheel den tijd ben vergeten, toen ik mij het zwaard -aangordde. Ditmaal echter zal het een heiligen strijd -gelden, een zwaren tevens.”</p> - -<p>Zijn doordringende blik zocht nogmaals het ontrolde -perkament, dat voor hem lag. Hij las:</p> - -<p>„In den naam der Heilige en onverdeelbare drie-eenigheid, -Otto III door Gods verzoenende goedertierenheid -Koning. Dat het kennelijk zij aan al onze -getrouwen zoo tegenwoordige als toekomende, dat -wij alle grondgebied, dat Poppo, zoon van Walger -voorheen bezat, ook dat in het graafschap Teisterbant -en de heerlijkheid Arclo in eeuwig eigendom -afstaan aan het bisdom <span class="nowrap">Utrecht”....<span class="fnanchor" -id="FNanchor11">[<a href="#Footnote11">11</a>]</span></span></p> - -<p>De bisschop las niet verder: tol en muntrecht te -Arclo, het jachtrecht in geheel Drenthe werden hem -tevens verleend. Zij liet hem niet onverschillig, die -nieuwe, onverwachte keizerlijke gunst, maar geen -bevordering van eigen belangen zocht hij.</p> - -<p>In het vertrekje naast het zijne bevond Unruoch zich. -Hij riep hem. Hij zag hem binnenkomen werktuiglijk, -het gelaat strak, recht voor zich uitstarend de oogen:</p> - -<p>„Unruoch, weet ge wat er heden nacht is gebeurd?”</p> - -<p>„Ik heb niets gehoord.” Gedempt klonk zijn steeds -zoo klankvolle stem, lusteloos bleef zijn houding.</p> - -<p>„Rolfr van den Ravenhorst, heeft, gebruik makend -van den angst voor den ondergang der wereld, die -in ieder hart bijna stijgt met den dag, het landvolk van -den geheelen omtrek bijeen geroepen bij den grafheuvel -van Roruk. Daar heeft hij geofferd aan de -oude goden en allen gedrongen terug te keeren tot -het heidensche wangeloof.</p> - -<p>Unruoch, die grafheuvel moet met den grond -worden gelijk gemaakt.</p> - -<p>Die taak draag ik u op. Laat uw paard zadelen -en rijd zoo snel mogelijk naar den Stuthenborch, mijn -sterkte bij de Hoeve Lake. Doe de helft der speerruiters, -die haar bewaken, opzitten en draag zorg, -dat het werk volbracht wordt eer de dag is gedaald.</p> - -<p>De grafheuvel behoort nu tot mijn gebied. Alzoo -bezit ik het recht hier handelend op te treden om -de verdere verspreiding van bijgeloof te beletten. -Draag echter zorg de urnen mee te voeren, wij -zullen ze in stilte teruggeven aan het stof der aarde.”</p> - -<p>Een verbaasde blik trof hem. Bezorgd klonk -Unruochs stem:</p> - -<p>„Ik vrees, dat geen enkele speerknecht te bewegen -zal zijn naar een hunnebed te gaan. Liever -zullen zij zich in ketenen laten klinken. Het algemeene -geloof is immers, dat in die grafheuvels de -duivel huist.</p> - -<p>Met welke strenge straffen bedreigde voorheen -bisschop Radboud niet ieder, die waagde er te offeren. -Thans durft zelfs bijna niemand er <span class="nowrap">voorbijgaan.”<span -class="fnanchor" id="FNanchor12">[<a href="#Footnote12">12</a>]</span></span></p> - -<p>Bisschop Ansfried glimlachte met zijn fijnen, weemoedigen -glimlach:</p> - -<p>„Zoo gaat het, mijn zoon! Toen ik mijn kerkelijk -ambt ontving, hoopte ik in mijn geliefd Utrecht een -kerkgebouw te stichten, waarin plaats zou zijn voor -allen, die in mijn bisdom den Heer zochten met een -geloovig hart. Thans bezit ik niet eens genoeg macht -om een zandhoop te doen verdwijnen, die toch terecht -een rots der ergernis en een steen des aanstoots -mag heeten.”</p> - -<p>„En die geslecht zal worden, heden nog. Wanneer -bevel noch overreding baten, zal ik het alleen -doen.”</p> - -<p>„Ik zal u een bevelschrift meegeven. Ik wil gehoorzaamd -worden. Het is een zaak van gering belang, -maar die in deze dagen beteekenis heeft.”</p> - -<p>„Gij bedoelt nu Rolfr Jarl”....</p> - -<p>„Rolfr Jarl is slechts een schakel in den keten, die -ons dreigt te omspannen: er is weer een Deensche -vloot gezien bij Lammersvliet.”</p> - -<p>Het bleek der ontzetting streek over Unruochs -trekken. Maar bedaard ging de bisschop voort:</p> - -<p>„Daarom moet ik handelen. Wie vrees toont is -reeds half verloren. Zwijg er echter tegen ieder over. -Morgen vertrekken wij allen van hier naar Utrecht. -De stad moet in staat van tegenweer worden gesteld.</p> - -<p>Neem dezen brief mede aan den kastelein van den -Stuthenborch. Nog heden moet gij hier terug zijn. -Wij zullen werken zoolang het dag is en niet steunen -op eigen kracht alleen. Moge God ons volk behoeden -voor een herhaling der jammertooneelen, waarvan -bisschop Balderic in den aanvang dezer eeuw getuige -was.”</p> - -<p>Beiden kenden de deerniswaardige schets, gegeven -door Balderic van Cleve in het jaar negen honderd -zeventien. Naar Daventre had hij de wijk moeten -nemen voor het geweld der Denen, en toen zij eindelijk -waren weggezeild, beladen met roof onder hun buit -gekromd, toen schreef bisschop Balderic, bij zijn -terugkeer uit zijn ballingschap in zijn geliefd Utrecht:</p> - -<p>„Toen ik die stad voor het eerst binnentrad, en -haar door de Denen vernield en geheel verwoest -aanschouwde; de kerken van St. Martinus en St. -Salvator vernield en verbrand, heb ik, door den -diepsten weemoed des harten geroerd, mijn tranen -op geenerlei wijze kunnen weerhouden; en, de hulp -des Hemels afgesmeekt hebbende, heb ik onder een -vloed van tranen gebeden, dat Hij, die Zijn heilige -kerk op een hechten rotssteen, welke Christus is, -gebouwd heeft, tot den wederopbouw en het herstel -der kerk, mij aanbevolen, zich mocht verwaardigen -mede te werken.</p> - -<p>Met Zijn hulp heb ik dan ook de brug over de -gracht, de stad met haar poorten, den muur met -zijn bolwerken, tegen vijandelijke aanvallen gebouwd -en opgericht; en de Gode gewijde plaats van vrede, -de kerken namelijk, door de heidenen verwoest en -verbrand, heb ik — niet zooals ik het behoorde te -doen, maar zoo goed ik het kon — eenigszins -<span class="nowrap">hersteld”....<span class="fnanchor" -id="FNanchor13">[<a href="#Footnote13">13</a>]</span></span></p> - -<p>Beider onuitgesproken gedachten hadden elkander -gevonden, toen bisschop Ansfried voortging:</p> - -<p>„Balderic van Cleve liet het niet bij woorden en -klachten. Nehemia was zijn voorbeeld, als deze riep -hij uit: „Hoe zoude mijn aangezicht niet treurig zijn, -daar de stad, de plaats der grafstede mijner vaderen, -woest is, en hare poorten met vuur verteerd zijn?” -Maar evenals de profeet greep hij naar hamer en -houweel om het puin weg te ruimen, gebruikte hij -passer en troffel, hout en metselsteen om te vernieuwen -wat nog herstelbaar, om te herstellen wat -verwoest was. Het was als Nehemia schrijft: „De -eene hand was bezig aan het werk, de andere -hield de spies,” want weer liepen geruchten eener -nieuwe landing door de Denen beraamd, maar ondanks -den nood der tijden werd de stad herbouwd. -De stevige muren, die thans Utrecht omringen, bewijzen -evenals de <span class="nowrap">Baldericstoren<span class="fnanchor" id="FNanchor14">[<a href="#Footnote14">14</a>]</span></span> dat de arbeid -met evenveel kracht werd voortgezet als aangevangen. -De kerken verrezen uit hun asch, hersteld werd -de Rijnbrug. Wij zullen dit voorbeeld volgen: als -de Denen ook ònze brug mochten afbreken, dan -heffen wij op de slappe handen en bouwen een nieuwe.”</p> - -<p>Veelbeteekenend zag hij den jongen man aan. -„Verstaat gij mij, mijn zoon? Menigeen bouwt zich -een brug en waant, dat zij voor hem de afgronden -van leed en tegenspoed zal overwelven en hem -regelrecht voeren in het geluksland. Maar dan komen -er houtwormen, die het paalwerk doorknagen, een -orkaan werpt de bogen neer, of de geheele bouw -gaat op in vlammen en rook — in rook Unruoch — door -de hand van een vijand. En dan buigt de -mensch, die reeds de overwinning voor zich zag en -het geluksland waande binnen te treden, het hoofd. -De hoop ontvlucht zijn hart en daarin is het zoo -vol van knagend, radeloos leed. Dan wijkt de -glimlach van zijn gelaat, hij noemt zijn leven -mislukt, gebroken. Waarom? Omdat de heldere -vlammen zijner verwachtingen opgingen in rook, -omdat hij leefde voor zijn eigen geluk, vertrouwde -op eigen kracht, op den weg die leidde naar zijn -doel. Hij dacht zijn leven vol heil en hij wist niet -hoe leeg het was, omdat hij bij al zijn plannen God -vergeten had, Die ieders levensbeker mengt, ieders -levenslot bestuurt. Indien de menschen in Hem geloofden, -zou hun nederlaag in zegepraal verkeeren, -want dan zouden zij zich een nieuwe brug bouwen -en haar schragen met de onwankelbare pijlers van -plicht en geloof. Menschelijk geweld noch eenige -aardsche macht zouden in staat blijken haar te vergruizen, -en die brug zou haar bouwer voeren in het -eeuwige land van zalig aanschouwen, bereid voor -ieder, die hier moedig zijn kruis heeft getorst en de -lessen van ervaring en zelfkennis hem door zijn -levensleed geleerd, gebruikte om de wereld beter te -maken en om het levensgeluk van anderen te vermeerderen.</p> - -<p>Vaarwel, Unruoch, hier is mijn schrijven. Ik hoop, -dat uw levensbrug u zal voeren in het land, waaruit -eenmaal uw ziel haar oorsprong nam!”</p> - -<p>Unruoch ging zwijgend, getroffen. Hij had zijn brug -gebouwd, en — aan zijn geluksdroomen dacht hij -nu en aan hun uitkomst. Swanwitha voor hem verloren, -een vreemde noemde haar zijn bruid. Met zijn -groote liefde had hij haar willen omringen, de weg -naar hun geluksland leidde immers over een met -bloemen bedekt pad en thans... Ruw en met steenen -bezaaid was het veld van zijn werken en strijden, -dat hij voor zich zag en zijn moed en hoop waren -van hem geweken, zijn voetstap voorheen zoo vast, -sleepte, wankelde....</p> - -<p>Niet meer. De woorden van den grijzen bisschop, -wien zijn levenservaringen wijsheid hadden geleerd -en gevormd tot denker, wien ’s levens rouw en ontgoochelingen -dichter hadden gebracht bij God, toonden -hem zijn beeld in onmiskenbaar scherpe lijnen.</p> - -<p>„Wie zijn leven zal willen behouden, zal het verliezen.” -Wie fluisterde hem dit toe, nu, juist nu? -Had hij niet het eerst, het meest zijn eigen leven -gezocht — zijn geluk? En daar was een wereld om -hem die leed en streed, fel en zwaar, aldoor, aldoor. -Had hij ooit gepoogd den last van anderen te verlichten? -Jonge vriendschap, jonge liefde, waren gevolgd -op zijn leerjaren in de kapittelschool, samengevloeid -met de jacht van hair met hair en veer met -veer. Soms had de gedachte hem bedroefd, dat hij -niet wist wie zijn ouders waren: uit de rookende puinhoopen -van het ten tweeden male door de Denen verwoeste -Wiedelham was hij gered, door arme lieden -wier eenige woning, sinds dien inval der gevreesde -zeeschuimers, bestond in hun krakenden ossenwagen. -In die armelijke omgeving had hij zijn eerste levensjaren -gesleten, met zijn pleegouders zwervend door -het verwoeste land. Toen — zeven jaren na den -brand van Wiedelham — klopte een bijna stervende -vrouw aan het klooster te Thorn, waar Benedicta, -graaf Ansfried van Teisterbant’s dochter, de wijding -had ontvangen tot abdis.</p> - -<p>„Mevrouwe, ach, zorg voor dit kind. Ik sterf van -gebrek en in een gevecht met de Denen is mijn -man gevallen. Dit kind, het is van edelen stam.... -het is”....</p> - -<p>In onverstaanbaar fluisteren stierf haar stem weg, -heen ging zij naar het eeuwige land voor zij den -naam had geuit van het kind, dat zich schreiend aan -haar vast klemde, als gevoelde het welk een schat -van liefde het verloor met die verlaten, nooddruftige -vrouw.</p> - -<p>Maar vol medelijden had de jeugdige abdis zich -het lot aangetrokken van den kleinen wees. Zij beval -hem haar vader aan en deze — voor zoo menigen -ouderloozen knaap zorgde hij — kreeg zijn schranderen -pupil lief; aan het schuldelooze kind, met zijn -warmvoelend hartje hechtte zich de sterke, eenzame -man. Thans was hij zijn verklaarde lieveling, thans -wees de hand van den vergrijsden bisschop hem den -weg, dien hij gaan moest, hem, die een steun behoefde -in zijn volle, jeugdige kracht.</p> - -<p>Een gevoel van beschaming sloop het hart binnen -van den jongeling:</p> - -<p>„Ik zal mijn best doen, met Gods hulp,” prevelde -hij voor zich heen. „Niet meer zal ik het eerst mijn -eigen geluk zoeken, maar beproeven anderen tot -heil te zijn.”</p> - -<p>Er kwam weer glans in zijn oogen. Hij voelde nu, -dat de steenen geworpen op zijn weg, als zooveel -hindernissen, hem zouden helpen om hooger te stijgen, -om zich te zien met ruimer blik op het heden, naar -de toekomst het meest.</p> - -<p>Toen hij uit de boot stapte, die hem wegvoerde -van den Hohorst en hij zijn paard besteeg, dat hem -reeds tegenhinnikte uit den, op den anderen oever -gebouwden stal, volgde de bisschop ieder zijner -bewegingen en nog stond hij hem voor het venster -na te staren, terwijl reeds een stofwolk hem onttrok -aan zijn blik.</p> - -<p>„De weg zal moeilijk voor hem zijn. Het is hard -levensheil en levenshoop reeds in zijn jeugd te moeten -opgeven. Toch wanhoop ik niet voor hem. Ieder -vindt den weg, die zich zelven leert vergeten voor -de menschheid en haar weedom, voor haar lijden en -strijden, haar inspanning en denken, die in zich voelt -gloren een sprank van het Hoogere door God in -ieder hart gelegd, dat lichtend opvoert tot Hem. -Zelfvergetelheid, dat is geluk. Alleen door te arbeiden -voor anderen rusteloos, ingespannen, vol liefde, wordt -deze levensles geleerd.”</p> - -<p>Hij verliet zijn vertrek: nog een anderen, moeden -zwerveling had hij den weg te wijzen.</p> - -<hr class="footnote" /> - -<div class="footnote"> - -<p id="Footnote11"><a href="#FNanchor11"><span class="label">[11]</span></a> Diploma bij Heda.</p> - -<p id="Footnote12"><a href="#FNanchor12"><span class="label">[12]</span></a> -Picardt: Vergetene en verborgene antiquiteiten van ’t oude Vrieslant.</p> - -<p id="Footnote13"><a href="#FNanchor13"><span class="label">[13]</span></a> -Het geheele schrijven is te vinden bij Heda: „Balderico.”</p> - -<p id="Footnote14"><a href="#FNanchor14"><span class="label">[14]</span></a> -De latere Bollaerts-toren tusschen de Waard en Catharynepoort.</p> - -</div><!--footnote--> - -<hr class="chap" /> - -<h2>HOOFDSTUK XIV.</h2> - -<p>Troostend en verkwikkend ruischte de linde voor -het geopende venster, waaraan graaf Frethibold -stond. Hij zelf staarde roerloos in de verte, zonder -iets te zien. De bisschop had hem een onderhoud -verzocht, nu wachtte hij — droomend. De zomerwind -speelde ritselend met de perkamentbladen, die -op de tafel lagen. Het was een afschrift van Cesars -Gallische oorlogen. Hij had er in gelezen, nu maakte -hij een beweging, als wilde hij een lans grijpen, als -wenkte hem een zwaard.</p> - -<p>Hij bemerkte het binnenkomen van den bisschop -niet, zwijgend bleef deze hem eenige oogenblikken -aanstaren.</p> - -<p>„Frethibold!” sprak hij ten laatste met zijn klankvolle -stem.</p> - -<p>„Heer bisschop!” Met een hoofdbuiging begroette -hij opstaande zijn bezoeker.</p> - -<p>„Wat deert je? Je ziet zoo bedrukt.”</p> - -<p>„Wat mij altijd vervolgt: mijn verdriet.”</p> - -<p>Hij wees op de perkamenten. „Ik zat straks te -lezen en vond opnieuw nood en ellende, jammer en -gebrek de grondslag van het menschelijk bestaan, -zoowel nu als in Cesars tijd. Hongersnood en pest, -slagvelden, gevangenschap, dooden en verminkten, -verdrukte volken, macht boven recht, ontevredenheid, -verdeeldheid, afgunst, zoo was het toen, zoo is het -nu, en zal het wel blijven, zoolang de wereld bestaat. -Ik moest mij eigenlijk gelukkig prijzen, dat ik nu -gouwgraaf ben van het Bovensticht. ’t Is als een klein, -groen eiland te midden eener bulderende zee. Hier -tenminste heerscht vrede. Maar wat baat zelfs dit, -als men steeds in de leegte ziet, in den nacht!”...</p> - -<p>Hij zweeg, maar een bittere glimlach vulde zijn -woorden aan.</p> - -<p>Zijn bezoeker schudde het hoofd. Welk een tegenstelling -vormde beider gelaat: Het eene aangeraakt -door den engel van den vrede, het andere donker -als sprak de demon der vertwijfeling uit iedere lijn. -Frethibold ging voort:</p> - -<p>„Er lag een blad met vertaalde aanhalingen tusschen -de perkamenten. Een was er bij met een klein vers -van Sophokles. Zie, hier is het. Ik heb nooit een -meer waar woord gelezen.”</p> - -<p>De bisschop nam het blad, overluid las hij: „Niet -geboren te zijn is voor alles het beste, ten tweede -is verreweg het beste, terstond als men geboren is, -zoo spoedig mogelijk terug te keeren, van waar men -kwam.”</p> - -<p>Langzaam legde bisschop Ansfried het blad neer, -het had gebeefd in zijn hand. Toen stond hij vele -oogenblikken zwijgend, den blik gericht op het hopelooze -gelaat voor hem:</p> - -<p>„Frethibold!” sprak hij eindelijk ernstig, „weet gij -wel, dat gij met zoo te spreken uw Schepper hoont, -Die u in het leven riep om dit te besteden tot Zijn -eer?”</p> - -<p>De andere haalde de schouders op en ging voort, -als had hij niet verstaan, als dacht hij overluid:</p> - -<p>„Ik vraag mij zelven af: wat is mannelijker, waardiger, -steeds te dulden, te dragen al de giftige pijlen, -die het lot ons toezendt of ze te doen eindigen door -een beslissenden dolkstoot, in eigen hart!”</p> - -<p>Ontzet legde de bisschop hem de hand op den -arm, het was als wilde hij hem wakker schudden: -„Frethibold! kom tot u zelven! Gij zijt ziek, uw -hoofd en uw hart zijn het beide!”</p> - -<p>„Neen, neen! Alleen ellendig, rampzalig ben ik!”</p> - -<p>„En gij noemt u een volgeling van den Heer, Die -heeft gezegd:</p> - -<p>„In de wereld zult gij verdrukking hebben, maar -hebt goeden moed, Ik heb de wereld overwonnen.” -Gij klaagt over den last, die Zijn wijsheid u oplegt. -Hij woog niemands kruis ooit te zwaar, buig uw -wil voor den Zijne en gij zult in staat zijn ùw kruis -te dragen.”</p> - -<p>„Geheel alleen! Verlaten door alles wat ik liefhad, -alles weg, dood!”....</p> - -<p>„Die gij liefhadt zijn u alleen voorgegaan naar het -eeuwige land, uw wegbereiders zijn zij, uw goede -gidsen. Aan de aarde kluisterde u het aardsche geluk -en God wil, dat wij menschen ons hier voelen -als vreemdelingen, op weg naar Zijn vaderhuis. Ik -geloof, dat God velen de eenzaamheid zendt, die -Hem misschien zouden vergeten te midden van het -geluk, doch nu door hun leed tot Hem worden gebracht.</p> - -<p>„Die is Mijns niet waardig.” Herinnert gij u welk -tekstwoord hiermee eindigt, Frethibold?”</p> - -<p>„Wie anderen lief heeft boven Mij”....</p> - -<p>In een zucht klonk het:</p> - -<p>„En dat deedt gij!”</p> - -<p>„Ja, dat deed ik! Mijn lieve vrouw met de zachte -oogen en het gouden haar, mijn lachend kind!.... -Ik had ze lief, boven alles en ieder en nu zijn zij -dood, verbrand.... Zelfs hun verkoold overschot -mocht ik niet begraven!”</p> - -<p>Welk een droefheid beefde in die woorden, een -leed, diep en onmetelijk als de zee! Het hart van -den grijzen bisschop brak van medelijden. Rezen -ook in zijn borst herinneringen aan het weleer?</p> - -<p>„De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, -de naam des Heeren zij geloofd! Frethibold, zeg -dat den zwaar beproefde na van het Oude Verbond, -zeg het met uw hart, niet met uw lippen, beproef -het biddend, mèt uw hart!”</p> - -<p>„O, als ik kon, als ik kòn! Maar onmogelijk is -het mij, onmogelijk!”....</p> - -<p>„Niets is onmogelijk voor wie bidt met een oprecht -hart. God beproeft niet zonder reden of noodzaak. -God is liefde en met Zijn liefde vormen Zijn grootheid -en almacht éen geheel. Kunt gij inderdaad gelooven, -dat Hij klein kan zijn in straf en toorn, Hij -de Schepper van het heelal? Hier zien wij in een -duisteren spiegel, eenmaal zullen wij helder zien in het -eeuwig licht, indien wij slechts op Hem vertrouwen, niet -vragen, niet vertwijfelen, maar volgen, volgen Hèm na.”</p> - -<p>„O, kon ik dat! kon ik!”</p> - -<p>„Ik denk aan een ander woord van een denker -der grijze oudheid, Plato heette hij. Hij vergeleek -de menschheid met gevangenen, vastgeketend in een -rotsholte. Zij zagen de voetgangers niet, die achter -hen voorbij gingen, zij zagen evenmin de zon. Zij -aanschouwden alleen de schaduwen op den muur -geworpen door beiden en hun ketenen, die hen dwongen -onbeweeglijk te blijven.</p> - -<p>Is het zoo niet met velen, met zéér velen? Hun -levenslast ketent hen aan de aarde, zij zien slechts -schaduwen en verborgen blijft voor hen het licht, -omdat zij niet omhoog zien, omhóóg!”</p> - -<p>„Ach, dat ik mijn ketenen van mij kon werpen, -die mij neerbuigen met hun looden wicht!”</p> - -<p>„Gij kunt het, zoodra Gods wil de uwe wordt. -Dan zal uw last u licht toeschijnen, berusting uw -wanhoop vervangen en overgave u brengen tot den -vasten grond der dingen, die men niet ziet — het -geloof.”</p> - -<p>„Als dat nog mogelijk kon zijn! God moge mij er -toe helpen!”</p> - -<p>„Maar gij moet zelf meehelpen. Niet alleen uit -bidden en zuchten bestaat het leven, ook uit arbeiden -zoolang het dag is. Het mijmeren en peinzen in de -eenzaamheid is niet goed voor u. Het verlamt u, -het volle leven hebt gij noodig, het leven van inspanning -en van de daad.</p> - -<p>Verhef u met uw vroegere kracht, Frethibold!</p> - -<p>Ik heb een dringende taak voor u en een dringender -verzoek. Vertrek nog heden naar den keizer, -naar Aken.”</p> - -<p>Frethibold wankelde terug.</p> - -<p>„Een gebroken man als ik! Pas ik aan het hof -van heer Otto!”</p> - -<p>„Uw plicht roept u daarheen en, die is te allen -tijde de veiligste gids. Ik vertrouw er op, dat gij -spoed maakt en zal in uw afzijn uw taak op mij -nemen; zelf moet gij heer Otto spreken, op brieven -slaat hij geen acht. Haast u, de Denen kruisen aan -de kust!”</p> - -<p>Een brandende gloed steeg in Frethibolds gelaat, -zijn oogen vlamden — hoog richtte hij zich op, zijn -hand balde zich tot een vuist....</p> - -<p>„De Denen!”</p> - -<p>Donkere golven van haat verrezen bij den -klank van dit woord uit een zee van ellende en -leed.</p> - -<p>„Frethibold! Hoe ver zijt gij nog van Gods koninkrijk. -Niet ù komt de wraak toe, gij moet vergeven. -Als gij dat niet kunt, niet tracht te doen, zijt gij niet -waardig te gaan.</p> - -<p>Bericht heer Otto den nood, die opnieuw dit arme -volk dreigt, smeek hem in te grijpen met de macht -zijner speren, de kracht zijner lansen. Leer ùw -levensles, ook op dezen tocht. Zij heet: zelfvergetelheid.”</p> - -<p>„Ik zal het beproeven! Ik zal het beproeven. Dat -zal ik waarlijk!”....</p> - -<p>„En hij zal slagen,” fluisterde de bisschop, toen -hij eenige uren later ook dezen afgezant naoogde. -„Wie heeft het recht hem te veroordeelen? Zijn wij -niet allen zwak?”</p> - -<p>„Homo sum!”....</p> - -<p>Aan zijn eigen verleden dacht hij, aan de dagen -toen ook de levensreis voor hem bergopwaarts ging, -schrede voor schrede, en de weg hem zwaar viel en -hij dien zag met steenen bezaaid.</p> - -<p>Hij zag bij die gedachte om zich als zocht, als -miste hij iets. Een zucht ontsnapte hem; hij wist, dat -hij niet zou vinden wat hij zocht. Hij voelde zich -als een reiziger, die afgemat van het klimmen op -een woesten rotsweg, verlangend opwaarts blikt naar -den bergtop, het eind van zijn reis, die vol heimwee -uitziet naar een trouwe hand, welke de zijne zal -vatten om door haar druk den laatsten, zwaren gang -te verzachten.</p> - -<p>Ook zijn leven was bergopwaarts gegaan en aan -het einde stond hij alleen.</p> - -<p>„Het uitnemendste is moeite en verdriet” — hij -wist het bij ervaring. En nu die nieuwe, zware moeilijkheid, -terwijl hij zich oud voelde en zwak, terwijl -zijn kracht hem ontzonk en hij wist welk een verantwoording -op hem rustte bij den inval, die dreigde -van het vermetelste volk der wereld, het dapperste -en het wreedste.</p> - -<p>„Voorwaar, ik heb het recht Frethibold te vermanen! -Zelf gevoel ik mij even verlaten als hij,” -klonk het in zijn borst. Hij zonk op de knieën; -hoelang hij geknield lag wist hij niet, maar toen -hij weer oprees fluisterden opnieuw zijn lippen: -„Homo Sum,” maar voegde zijn hart er bij: „Fiat -voluntas!”</p> - -<p>Zijn gelaat glansde. Het ruischen van den luwen -wind door de linde voor het venster verkwikte -hem met zijn zachte koelte. Hij begaf zich naar -buiten. Weldra kliefde het bootje, dat hem overvoerde, -den klaren waterspiegel. Aan de overzijde -wachtte zijn muildier; slechts door een enkelen leekebroeder -vergezeld ving hij zijn dagelijkschen tocht -aan naar de kranken in den wijden omtrek, die hulp -behoefden en zelf niet tot hem konden komen.</p> - -<p>Maar dezen dag klopte hij tevergeefs aan menige -deur — zij waren alle gegrendeld en het landvolk -scheen huis en hof te hebben verlaten. Was het uit -angst voor Rolfr Jarl of uit vrees voor zijn Denen?</p> - -<p>Hij zou het spoedig weten. De vrouw van Walger -zag hij op haar smadelijken tocht. Met een vloed van -woorden — niet te weerhouden door de bedreigingen -der speerdragers, die haar omringden, riep zij gillend -alles wat was geschied, van de straf, die haar man -moest ondergaan, van Henno, aan de kaeck gesteld, -van Yglo en Trutha....</p> - -<p>„Laat die vrouw vrij. Uw heer heeft geen recht -haar te straffen. Zij en haar huis staan onder mijn -rechtsgebied,” beval de bisschop den speerknechten. -Hun aanvoerder haalde de schouders op:</p> - -<p>„Edele Ansfried, wij volgen onzen last, het kost -ons anders zelf onze huid. Doe uw beklag bij Rolfr -Jarl!” Voort dreven zij het grauwtje, krijschend gilde -en schold Walgers vrouw....</p> - -<p>De bisschop reed zwijgend verder. Hij ging over -een grond, hem onvervreemdbaar in leen gegeven. -Het welzijn der bewoners hing van hem af, het was -hem toevertrouwd en wat vermocht hij tegen de -onbeschaamdheid van het ruw geweld, dat gezag -verachtte, het recht hoonde?</p> - -<p>De middagzon wierp haar gouden glorie over het -veld. De beek kabbelde rustig verder. Hoog bloeiden -de bloemen op aan den groenen oeverkant. Rust en -liefelijken vrede ademde de aarde, overal waar de -menschen niet kwamen met hun jammer en tweedracht.</p> - -<p>Een vrouw richtte zich op tusschen het lisch, een -ellendig, erbarmelijk wezen, met een schootsvel en -sandalen van boombast, nauwelijks voldoende gekleed -met een hemd en rok van grof hennipgaren. -Met haar doffen blik zocht zij den bisschop, eenige -eendeneieren hield zij in de magere hand.</p> - -<p>„Die breng ik aan Lisa, zij heeft mij van haar -boonen gegeven en jonkvrouw Swanwitha ligt ziek -in haar hut, zoo bleek als een geest. — Geen wonder: -haar eigen grootvader, die helhond, heeft haar uit -zijn huis gejaagd.”</p> - -<p>Zoo snel hij kon ging de bisschop naar oude -Lisa’s vervallen hut. Hij zag het bleeke hoofdje rustend -op den vloer tegen een kussen van boomschors -en dorre bladeren. Ingezonken waren de oogen. Tooverspreuken -prevelend wreef Lisa met de palm harer -hand Swanwitha de gekneusde leden.</p> - -<p>„Is het geen gruwel, heer bisschop?</p> - -<p>Op den drempel van den Ravenhorst lag zij als -een bloedend lam. O, ’k wou, dat ik hem zelf daar -zoo zag liggen, dien duivel”....</p> - -<p>„Stil, Lisa! Gij moet uw vijand vergeven, zeventig -maal zeven maal, de Heer wil het!”</p> - -<p>„Dat kan ik later in den hemel misschien doen, -maar hier niet.”</p> - -<p>„Gij zult den hemel niet binnengaan, als ge het -hier niet leert.”</p> - -<p>Zij zweeg en boog zich over Swanwitha.</p> - -<p>De flauwe ademhaling werd een weinig dieper. Geduldig -wachtte ook de bisschop. Eindelijk sloeg de -half bewustelooze de oogen op, die hun glans hadden -verloren, evenals haar gelaat zijn blos. Vol nameloozen -angst, iederen polsslag trillend van vrees, hief zij het -hoofd op. Haar gloeiende vingers grepen de hand van -bisschop Ansfried:</p> - -<p>„O, help mij! Breng mij ver weg van hier, ver -weg! Ik wil nooit meer naar huis, nóóit meer!”....</p> - -<p>Onder snikken en tranen vertelde zij alles, om toen, -met dubbelen nadruk te herhalen: „Nooit meer!”</p> - -<p>Hij had haar zwijgend aangehoord en nu, terwijl -haar oogen vol angst, smeekend de zijne zochten, -kwam weer die zonderlinge ontroering over hem: -geleken twee sterren, twee witte leliën zoo op elkander -als dit kind op zijn verloren dochter? En weer -dacht hij aan al het leed, dat Rolfr over zijn leven -had gebracht.</p> - -<p>„Hoe heette uw moeder, mijn kind?” vroeg hij -plotseling, zonder eenigen overgang.</p> - -<p>„Gisela.” Verwonderd klonk het. Swanwitha had -een ander antwoord verwacht op haar droeve klacht, -maar het hart van den bisschop hield bijna op te -kloppen.</p> - -<p>„Zij was gehuwd met den eenigen zoon van.... -van”....</p> - -<p>Zij knikte. „Ja, en nu heeft hij mij geslagen, zooals -vroeger haar. O, toen zij leefde was alles anders. -Een boek van den goeden Herder had zij ook. Grootmoeder -wou het mij afnemen, maar ik”....</p> - -<p>„Waar is het nu?”</p> - -<p>Vol belangstelling werd het gevraagd.</p> - -<p>Toch verwierp de bisschop als een hersenschim — wat -hij hoopte. Zijn kind de vrouw van Rolfr Jarl’s -zoon.... Te ongerijmd was die gedachte. Hij hoorde -Swanwitha vervolgen:</p> - -<p>„Het boek is th — daar waar ik niet meer heen -wil.”</p> - -<p>Zij richtte zich op. Een flauw rood kleurde haar -wangen. Het was of haar kracht keerde met haar -vast besluit. En dringender klonk haar zachte stem:</p> - -<p>„O, neem mij mee! Verberg mij! Ik kán niet meer -naar h — daarheen!”</p> - -<p>O, hoe gaarne, hoe gaarne had hij haar beschermd -voor de gansche wereld, tegen de ruwheid van dien -enkele! Met zijn leven had hij haar geluk willen -koopen. Maar beslist klonk zijn stem:</p> - -<p>„Neen, mijn kind, dat kan niet!”</p> - -<p>Zij liet het hoofdje hangen en barstte uit in tranen, -die gloeiden op zijn hart.</p> - -<p>„O, waarom niet, waarom niet! ’t Is daar zoo -vreeselijk!”</p> - -<p>„Omdat Rolfr Jarl uw grootvader is en uw ouders -u toevertrouwden aan hem. Volgens de wet en van -rechtswege is hij uw voogd en momboir. Alleen als -gij andere verwanten bezat u even na bestaande”....</p> - -<p>Weer trilde zijn stem en weer zweeg hij; neen, -het was onmogelijk. Had hij niet overal gevraagd -en gezocht, na het groote onheil zijns levens?....</p> - -<p>De zoon van Rolfr was toen zelfs niet gezien in -het land en verscheidene jaren daarna nog niet. Hij -mocht dit kind niet afbrengen van haar plicht, hoe -ook zijn hart hem drong haar te helpen.</p> - -<p>„Als het leven u zwaar valt, waarom zoekt gij -dan geen steun bij hem, wien gij u hebt toevertrouwd -voor het leven?”</p> - -<p>Toen zocht zij tevergeefs naar woorden, vele -oogenblikken. Eindelijk klonk het nauw verstaanbaar:</p> - -<p>„Dat is het ergste! Ik wil zijn vrouw niet worden -en ik moet!”</p> - -<p>Opnieuw verstikten tranen haar stem. Maar de -bisschop legde de hand op haar schouder met ernstig -gebaar.</p> - -<p>„Als gij hem niet liefhebt, dan moogt gij zijn vrouw -niet worden, nooit, wie het u ook gebiedt, wat zich -tegen u kant. Gij mòogt niet. Het is doodzonde. -Wie om hoogheid en eer bij de menschen, om goud -of goed, door dwang of bevel zich laat verbinden -voor het leven, zonder diep te dragen in het hart -de liefde, „die alles gelooft, hoopt en verdraagt,” de -liefde „die nooit wordt verbitterd en nooit zich zelve -zoekt,” — die is een zelfmoordenaar gelijk. Want -hij doodt zijn eigen eer met alles wat hoog en -edel, en voor de eeuwigheid is geschapen in zijn -hart.</p> - -<p>Swanwitha, gij moet openlijk spreken en zonder -vrees met hem, die u als bruidegom werd opgedrongen, -met hen, die u dwongen tot die verloving. -Het is uw hoogste plicht. Ik zal met u naar Rolfr -Jarl gaan en trachten”....</p> - -<p>„Haar nog verder van den rechten weg te brengen. -Naar buiten, zeg ik u!”</p> - -<p>Een scherpe vrouwenstem sprak het woord, een -harde hand schudde Swanwitha bij den schouder.</p> - -<p>„Grootmoeder!”</p> - -<p>Welk een wanhoop lag in dat eene woord! Streng -zag vrouw Sigrid haar aan:</p> - -<p>„In het kot van een oude tooverkol vind ik je dus, -in gezelschap van een christenpriester, eervergeten -wezen! Er uit, zeg ik je, weg! En wat jou betreft” -dit tot de bevende Lisa — „je zult gauw genoeg -gerookt worden uit je hol en — heksen moeten -branden, ha, ha!”</p> - -<p>Zij dreef Swanwitha naar buiten, zij versperde -den bisschop den uitgang. Hij trad haar in den weg, -hoog, bevelend.</p> - -<p>„Vrouw, zie toe wat gij doet! Gij brengt het -oordeel over u zelve!”</p> - -<p>Een uitdagende blik trof hem, zij hief haar hand -op tot een slag. Lisa kroop naderbij op de knieën.</p> - -<p>„Vrouw Sigrid, o, vrouw Si”....</p> - -<p>De slag trof haar, het oude, stramme lichaam -kromp ineen. Swanwitha schreide.</p> - -<p>„Vrouw Sigrid, ik daag u voor mijn gericht. Gij -kent de straf door wet en recht voor ieder bepaald, -die een vrijgeborene tuchtigt.”</p> - -<p>„Ik lach om uw wetten en rechten; bij mij geldt -alleen het recht van den sterkste. Wat laat gij u in -met de zaken van mijn kleindochter? Zij is niet -meerderjarig, ik heb hier te bevelen, niet gij.”</p> - -<p>„Gij zult zien, wat ik vermag. Ik zal niet rusten....”</p> - -<p>Zij liet hem niet uitspreken, met een zwaai had -zij Swanwitha voor zich op het paard geworpen. Nu -reed zij met haar weg, zoo snel de ongelijke weg -het toeliet.</p> - -<p>Machteloos moest de bisschop het aanzien. Zijn -hart bloedde. Een flauw kreunen klonk in zijn nabijheid. -De slag, die oude Lisa had getroffen, was aangekomen.</p> - -<p>Toen zag hij den plicht, die het dichtste bij was. -Hij richtte haar op:</p> - -<p>„Lisa, ga naar den Hohorst, eer de speerruiters -komen. Ge hebt de bedreiging gehoord. Ge zult het -daar beter hebben dan hier en ik zal je beschermen.”</p> - -<p>Zij kuste zijn hand, een traan rolde over haar -gebruinde wang. Sinds vele jaren had niemand zich -om haar bekommerd of naar haar omgezien, bij verdriet -en rouw. Beschermd, zij.... Een weldadig -gevoel sloop haar in leed verstijfd hart binnen.</p> - -<hr class="chap" /> - -<h2>HOOFDSTUK XV.</h2> - -<p>Trutha en Yglo vluchtten door het woud. De -dienstmannen van den Ravenhorst zochten hen. Zij -droegen den leeren kap over een ijzeren kruis gespannen -en den ongelooiden kolder. Sommigen hielden -hun ijfel vast en hadden gepunte en gevederde -bouten aan den gordelriem — boogschutters alzoo. -Anderen waren gewapend met kolf en speer, een -drietal slingeraars met wollen kap en overkleed, -voerd den stokslinger mee — het zou een felle -jacht worden.</p> - -<p>Yglo hield het meisje bij de hand; zoo snel zij -konden, liepen zij voort, maar de meesten der jagers -op dit menschelijk wild waren te paard, en de overigen -drongen tusschen het struikgewas — de kans van -ontkomen was gering. Toch troostte Yglo haar zoo -goed mogelijk:</p> - -<p>„Houd je maar goed, Trutha! ’t Wordt al gauw -avond en dan zullen wij wel uit het bosch weten te -raken. Wij moeten ons op den Hohorst maar niet -ophouden; recht door naar Utrecht. „Stadrecht -breekt landrecht,” zooals de jonkvrouw zei. Als de -weg je maar niet te lang valt! Wij zijn geheel zonder -teerkost.” Zij trachtte hem op haar beurt te -bemoedigen.</p> - -<p>„Daarvoor is geen zorg! Iedere reiziger mag -immers visschen in het water langs zijn weg, als hij -maar terstond zijn vangst braadt aan den oever. -Drie rapen is ’t elk vergund in ’t voorbijgaan te -roden van den akker, drie vruchten te plukken van -elken dragenden <span class="nowrap">boom.<span class="fnanchor" id="FNanchor15">[<a -href="#Footnote15">15</a>]</span></span> Als wij de speerruiters -slechts kunnen ontkomen!”</p> - -<p>Als!.... Het geluid van snelle schreden kwam -dichter bij; vloeken en verwenschingen klonken, wanneer -een laag hangende tak een der vervolgers in -het gelaat zwiepte. Tusschen het groene scherm der -boomen glinsterden wapens....</p> - -<p>„Zij komen! Zij zien ons! Gauw! Voort!”</p> - -<p>Met haastige, ongelijke schreden trok Yglo zijn gezellin -mee. Zijn voet bleef steken in den drassigen grond, -aan een doornstruik haakte Trutha’s rok. Yglo liet zijn -plompen, houten schoen in den steek, zij een breeden -rand van haar kleedje.... Voort snelden zij, voort!....</p> - -<p>Niet lang meer:</p> - -<p>Na enkele minuten zagen zij, op nauwelijks een -boogschot afstands, de speerknechten. Met gestrekte -wapens trokken zij om de vluchtelingen een kring; -opgewonden hitste een der voorsten met stem en -gebaren een bulhond op hen aan:</p> - -<p>„Daar, daar! Pak ze, Snel! Daar!” Huilend en -blaffend sprong de hond voorwaarts, zijn scherpe -tanden blikkerden. „Pak ze, Snel! Pak ze!”....</p> - -<p>Radeloos zag Yglo om zich heen. Aan de eene zij -waren de vervolgers, aan den anderen kant stuwde -de stroom zijn breede golven door het verlaten landschap. -Hij bedacht zich geen oogenblik. Met een ruk -trok hij Trutha in zijn sterke armen. Met wilde sprongen -bereikte hij den oeverkant. Vlak achter hem -huilde de hond. Pijlen snorden van den boog boven -zijn hoofd. Een sprong, een plons — hij lag in het -water. Krampachtig hield hij Trutha vast met de -eene hand, met de andere trachtte hij zwemmende -den tegenovergestelden oever te bereiken.</p> - -<p>„Pak ze, Snel! Hij wil overzwemmen! Pak ze!”</p> - -<p>Jankend en keffend sprong de hond de vluchtelingen -achterna. Weer snorde een pijl van den kruisboog. -Trutha, half wezenloos van angst, slaakte een gil. -Rood werden de zilveren golfjes, die zich om haar -sloten als wilden zij haar met hun blanke kracht beschermen -tegen het geweld der menschen.</p> - -<p>„Vooruit! Snel, na! In het water!” schreeuwde -een boogschutter aan den kant. Weer gonsde een pees -van den boog. Yglo voelde een stekende pijn in zijn -schouder, als verlamd viel de arm neer, die Trutha -omknelde. Zij zonk in den stroom, de glanzende -sluier van zilveren waterdruppels sloot zich boven -haar. Zouden de wateralven haar dragen naar hun -zuilenhal van doorzichtig kristal?</p> - -<p>Die gedachte deed Yglo een zucht van verlichting -slaken; geen menschelijk wezen kon haar dan meer -bereiken of leed doen: de wateralven beschermden -haar, voerden haar veilig.... Bloeiende struiken, -lisch en rozelaren bogen ver over den oeverrand en -vlochten hun taaie en doornige twijgen tot een -ondoordringbaar net. Yglo had nog even tijd dit te -zien, toen grepen ruwe vuisten hem bij de schouders, -toen voelde hij den scherpen beet van een hond in -zijn ongewonden arm.</p> - -<p>„Trutha! Vaarwel!” In een snik klonk het. Een -slag op zijn mond smoorde zijn stem. Aan land voelde -hij zich gesleurd door vier gespierde vuisten.</p> - -<p>„Laat het vrouwspersoon maar liggen! Zij behoort -aan de wateralven. Zij zouden hun pijlen op ons -afschieten, als wij haar meenamen. ’t Is genoeg, dat -wij hem hebben!”</p> - -<p>Het waren de laatste woorden, die Yglo verstond; -als hij weer bij kwam zou hij met ketenen zijn gekluisterd -aan den wand in den kerker van den Ravenhorst....</p> - -<p>De golven schuimden over Trutha heen, zacht -hieven zij haar roerlooze gestalte op en droegen -haar verder in hun witte waterarmen tot zij tegen -een met mos bedekten boomstam stieten, die aan de -eene zijde den stroom stremde in zijn loop. De -golfjes bekommerden zich niet om het beletsel, -dat die boomstam gaf aan hun reis naar de zee; -klaterend sprongen zij verder een man te gemoet, -die de rivier oproeide in zijn plompe boot. Trutha -bleef alleen achter, de avondhemel was met een -smalle streep nog even zichtbaar boven haar hoofd. De -rozelaar bewaakte haar met zijn groene doorntwijgen -en het slanke lisch bloeide als een wacht van speren -om haar heen. De azuren luchtstreep wierp zijn -glans in de groene duisternis en de witte schuimdruppels -geleken een snoer van parelen op een -koningsmantel van blauw sameet.</p> - -<hr class="footnote" /> - -<div class="footnote"> - -<p id="Footnote15"><a href="#FNanchor15"><span class="label">[15]</span></a> Noordewier: Ned. Rechtsoudh.</p> - -</div><!--footnote--> - -<hr class="chap" /> - -<h2>HOOFDSTUK XVI.</h2> - -<p>Bisschop Ansfried was teruggekeerd van zijn dagelijkschen -tocht. Het geheele verhaal van Rolfr Jarls -strafoefeningen en bedreigingen was hem door het -ontstelde landvolk meer dan eens gedaan. Allen die -den Noorman vreesden, wellicht meer nog dan de -macht die hij bezat, had de bisschop een schuilplaats -aangeboden op den Hohorst. Gelast had hij hun -vrienden en verwanten te zoeken, die nu voor hem -vluchtten of den balk legden in de haag. Vol aandrang -waren allen door hem vermaand om te blijven -bij het geloof, waarin zij waren opgegroeid en, dat zij -eens hadden beleden, zich niet uit vrees te laten -meesleepen door voorstellingen van heidensche -dwalingen.</p> - -<p>De zon ging onder, het water vlamde op in purperschijn, -alleen tusschen de dennenstammen glinsterde -nog het scheidend licht als vloeibaar goud.</p> - -<p>De bisschop maakte zijn laatste beschikkingen. -Broeder Johannes was bij hem, de eerste, die hem -bericht had gegeven van het tooneel bij den grafheuvel. -Hij had dien nacht gebeden bij een stervende -en werd zoo de onwillekeurige getuige van de komst -der Druïde: ondanks het streng verbod had geen -der wachten hem den weg versperd. Zoo had hij -gestaan achter de haag van eikenhakhout en -elzenstruiken, zoo had hij gezien en gehoord. Het -zaad, door de bewoners van den Hohorst uitgestrooid -met milde hand, was liefde geweest, het was ontloken -in de harten. De doornen van machtsvertoon -noch bevel konden het verstikken: geen der wachters -had hem gegrepen of teruggewezen.</p> - -<p>„Broeder Johannes, zorg dat de pakpaarden beladen -worden en de muildieren gezadeld. Zoodra -jonker Unruoch terugkeert, vertrekken wij, onder -bedekking zijner ruiters, allen naar Utrecht. Melden -zich nog landbewoners aan, die vluchten voor Rolfr -van den Ravenhorst, neem ze op in den trein. ’t Is -hier niet veilig meer.”</p> - -<p>„Uw Hoogeerwaarde weet dus stellig, dat de -Denen”....</p> - -<p>Broeder Johannes bleef steken; een rilling liep -door zijn tengere leden; doodsangst sprak uit ieder -gebaar.</p> - -<p>„Helaas, ja! Gisteren zond de kustwachter van -Witlam mij een bode. Negentig zeilen waren door -hem geteld, maar tegenwind had de vloot het ankeren -of het land in te zeilen belet tot nu toe. Tot nu -toè. Wie weet hoe het thans reeds is. Het zal een -zware strijd worden. En nog is bijna geen enkele -sterkte, die ik liet bouwen om de grenzen te verdedigen -van het bisdom, gereed, slecht bemand zijn -zij alle. Indien de landzaten slechts kodde en dorschvlegel -grijpen, zoodra de nood daar is, maar Rolfr -Jarl verlamt hun kracht.</p> - -<p>Moge de onze echter door het gevaar worden -verdubbeld. Voor geloof en geboorteland hoop ik te -waken, als droeg ik nog pantser en zwaard. Houd -ook gij u kloek en manhaftig, broeder. En als gij -geen kracht in u voelt een speer te grijpen, doe dan -uw plicht bij de gewonden en stervenden, ook dan -wanneer de gevallenen Denen zijn.”</p> - -<p>„Bij de Denen! Die duivels, die man, vrouw, noch -kind ontzien?”</p> - -<p>„Wilt gij een christen heeten en door geen daden -toonen, dat gij het zijt?</p> - -<p>Zelfverloochening en barmhartige liefde tot vijanden -eischt de Heer.”</p> - -<p>„En wie beslist hoe spoedig wij allen staan voor -Zijn aangezicht! St. Jan is nabij!”</p> - -<p>Broeder Johannes verborg het bleek gelaat in de -magere handen, zijn tanden klapperden op elkaar:</p> - -<p>„Heer, heer, gij wilt niet, dat wij er over spreken -of er geloof aan slaan, maar ieder zegt het, iedereen, -de geheele wereld, heer! Gij herinnert u toch ook -de beide broeders uit Parijs, die te Utrecht in ons -klooster kwamen, nog geen maand geleden? Zij -keerden terug van een pelgrimstocht naar het graf -van den apostel Petrus te Rome, zij verhaalden hoe -ieder in Frankrijk en Italië geloofde, dat het einde -van alle dingen aanstaande is. Alle bedrijven en zaken -staan daar stil, alle schenkingen aan de kerk beginnen -met: Appropinquante mundi termine.</p> - -<p>Schrik en rouw vervullen ieder gemoed en de -godsvrucht neemt toe met de vrees.”</p> - -<p>„Is dàt godsvrucht ontweld uit reine bron, broeder -Johannes? De liefde sluit de vrees buiten.”</p> - -<p>Broeder Johannes zweeg enkele oogenblikken, toen -klonk het opnieuw gedempt:</p> - -<p>„Ach, heer bisschop, wij zijn allen zondige menschen, -tastend en dwalend zoo lang wij leven. Maar -is het duizendjarig rijk niet weldra ten einde, en -staat er niet uitdrukkelijk in de Openbaring:</p> - -<p>„En wanneer de duizend jaren zullen geëindigd -zijn, zal de Satanas uit zijne gevangenis ontbonden -worden”....</p> - -<p>„En zijn bij God niet duizend jaren als éen dag, -en éen dag als duizend jaren? Waant gij, dat de -Eeuwige rekent met aardsche tijden en uren? Jezus -zeide: Die dag en die ure kent niemand, en zich -grondend op Zijn woord heeft geen der kerkvaders -het ooit gewaagd den dag te bepalen van het jongste -gericht. Wat God verborgen houdt in Zijn ondoorgrondelijke -wijsheid, mogen menschen daarvan den -sluier trachten op te lichten?”</p> - -<p>„Gewis niet, maar het geloof aan den aanstaanden -ondergang bestaat nu eenmaal bij klein en groot, bij -vorsten en dienstmannen, bij vrijen en hoorigen. In -de kerken te Parijs wordt openlijk gepredikt, dat de -wereldbrand aanstaande is, dat eerst de Antichrist -zal verschijnen en, dat daarna het oordeel komt. -„Als Maria boodschap en Goede Vrijdag op een dag -samentreffen, is het einde daar!”...</p> - -<p>Gij kent toch ook die voorspelling heer bisschop, -gij toch ook! En is die dit jaar niet in vervulling -gekomen?</p> - -<p>O, er is geen hoop meer, geen hoop, geen enkele -lichtsprank in den nacht!”</p> - -<p>Met een gevoel van innig medelijden zag de bisschop -neer op den jongen man, wien folterende angst klamme -druppels op het gelaat deed parelen. Hij wist, dat -duizenden en tienduizenden dachten, geloofden als -hij, dat vijanden zich verzoenden en koningen zich -verootmoedigden... Ried broeder Johannes zijn gedachten -toen hij voortging:</p> - -<p>„Koning Robert van Frankrijk is door paus -Gregorius, nu juist twee jaar geleden, in den ban -gedaan, omdat hij zich niet wilde laten scheiden van -zijn vrouw, koningin Bertha, die hem te na in den -bloede bestaat. En thans is de koning tot die scheiding -besloten, „omdat nu toch de wereld zal vergaan, -nù!”</p> - -<p>„Maar paus Gregorius heeft den koning in 998 — wegens -zijn weigering — veroordeeld tot een <i>zevenjarige -boetedoening</i>. Wijst dit op den ondergang der -wereld in dit jaar?”</p> - -<p>„Ik weet het niet, ik kàn niet meer! Mijn hoofd, -mijn hoofd!”...</p> - -<p>Meewarig schudde de bisschop het hoofd. Van -hoeveel zielsangst, nachtwaken en vasten verhaalde -dat ontvleesde gelaat!</p> - -<p>„Broeder Johannes, gij zoekt het op een verkeerden -weg. Dien uw God door liefde tot uw naasten, door -te vertrouwen op Hem en op de reddende genade -van den Zaligmaker, Die ook voor u heeft geleden -en is gestorven.”</p> - -<p>Hij nam een klein, in francyn gebonden boekdeeltje -van het rek aan den wand.</p> - -<p>„Lees opmerkzaam, zoodra wij te Utrecht zijn aangekomen, -dezen „Libellus de Antichristo.” Het is reeds -bijna een halve eeuw oud en geschreven door Adson, -den geleerden abt van Mons-Dervense, in Champagne.”</p> - -<p>Begeerig strekte broeder Johannes de hand uit.</p> - -<p>De bisschop hernam: „Koningin Gerberga was destijds -even bekommerd als gij nu. Op haar verzoek — zij -wenschte zoo vurig te weten wat de Bijbel zegt -omtrent den Antichrist en zijn gevreesde macht — werd -het boekje geschreven. De laatste regels luiden: -„Ik geloof, dat niemand weet, hoeveel tijd er zal -voorbijgaan tusschen de komst van den Antichrist -en het Laatste Oordeel, maar dit blijft ter beschikking -Gods, Die de menschheid zal oordeelen in het uur, -dat Hij daartoe voor eeuwen heeft bepaald.” —</p> - -<p>„Moge de lezing ook u tot kalmte brengen, broeder, -gelijk zij dit eens koningin Gerberga deed en dit -geschrift u tevens leeren berusten in Gods wil door -te gelooven in Zijn heilig woord. Ga echter nu de -plichten volbrengen, die thans op u wachten. Ook -het aardsche leven stelt den mensch zijn eischen.”</p> - -<p>Zegenend legde de bisschop hem de hand op het -hoofd; een groot gevoel van rust kwam in het gefolterde -hart van den jongen broeder, toen hij in het -opgeheven gelaat zag voor hem, door leed veredeld, -door geloof gewijd, rust bezittend en rust gevend.</p> - -<p>„Ach, dat allen waren als hij! De wereld zou -anders zijn, beter!” fluisterde het in zijn hart, toen -hij heenging om een der kleine plichten te volbrengen -van het leven, allen schakels van een groot geheel. -En hij dacht nogmaals, hoe verklaarbaar het was, dat -door zijn volgelingen de grijze kerkvorst zoo hoog -werd vereerd. Zijn christendom bestond niet alleen -uit bidden, zijn daden toonden zijn geloof.</p> - -<p>Bisschop Ansfried zag den jongen broeder zich naar -het boothuis begeven langs de kerk.</p> - -<p>Onwillekeurig ontsnapte ook hem een zucht. De -muren van tufsteen van het kleine kerkgebouw -waren nauwelijks opgetrokken. In den eenvoudigen -vierkanten toren met een spits tusschen twee brandgevels, -hing nog geen maand de klok, die met zilveren -klank de omwonenden riep tot het gebed. Hoe had -hij gehoopt hier dikwerf eenige dagen van verademende -rust te vinden, wanneer de zorgen voor zijn -uitgestrekt Bisdom geheel zijn kracht hadden gevraagd -en overspannen. Hoe had hij gewenscht zijn -verder leven te wijden aan den dienst van God -en de uitbreiding van Zijn rijk. En thans — de -klanken der aarde stegen tot hem op met stemmen -van bloed en haat.</p> - -<p>De Denen aan de kust! Rolfr Jarl hun bondgenoot, -het volk opwekkend tot afval van zijn geloof....</p> - -<p>Ook hij wist hoe diep de overleveringen van het -heidendom nog, vaak onbewust, leefden in menig eenvoudig -hart. Want een algemeen verbreid geloof was -het onder het volk, toen dit het Christendom aannam, -gedwongen meestal, dat de goden waren gevlucht -voor den God der christenen, doch dat zij daarom -niet waren gestorven: Zij hielden zich slechts schuil -in eenzame wouden of in woeste landstreken, om -terug te keeren als de nood op het hoogst was geklommen -voor het volk, welks voorgeslacht hen had -vereerd. Wodan wachtte met zijn Einheriar den -laatsten strijd af, diep verborgen in een berg der -Duitsche gouwen. Maar als die strijd ontbrandde, -zou hij te voorschijn treden, zijn godenmantel van -schitterend blauw om de trotsche schouders. Slingeren -zou hij zijn geduchte speer naar de afvalligen, maar -zijn getrouwen zou hij, de „zegenschenker”, veilig -voeren in zijn vernieuwd rijk, dat was verrezen uit -den wereldbrand, bloeiend, wonderschoon.</p> - -<p>Eens — hoe goed herinnerde de bisschop het -zich! — had hij op een reis door Duitschland zijn -gids gevraagd, op een bergtop wijzend, die statig -oprees boven het omliggende land:</p> - -<p>„Dat is de Kyffhäuser, nietwaar?”</p> - -<p>Maar tersluiks had de gids op zijn voorhoofd een -teeken gevormd, dat geen kruis was, terwijl hij schuw -mompelde, met een zijblik op het berggevaarte, -waarboven de grijze wolken laag dreven en de raven -geheimvol krasten:</p> - -<p>„Het is de Wodansberg, heer. Zie, zijn raven vliegen -om den top, gehoorzaam lettend op zijn bevelen -en de wolken wachten of hij, door hen omsluierd -ongezien wil rijden over de aarde.</p> - -<p>Hij slaapt nu in den berg met zijn getrouwen, heer! -In den marmeren disch voor hem groeit zijn baard, -maar als de nood dreigt en het einde komt, zal hij -ontwaken en dan, en dan”....</p> - -<p>Met verbazing zag de spreker zich het zwijgen -opgelegd door den onbekende. Waarom? Ieder wist -immers, dat het zoo was en eenmaal zoo zijn zou? -Zijn grootvader had het hem verhaald, die had het -van zijn voorganger gehoord en die....</p> - -<p>Graaf Ansfried leerde dien dag opnieuw, hoe zwaar -het valt, volksoverleveringen uit te roeien, die eenmaal -wortelden in volksgeloof. Voorwaar, Rolfr -Jarl had ditmaal geen zware taak! Hoe dikwijls was -hij — gedurende de korte jaren zijner kerkelijke -waardigheid — niet genoodzaakt geweest krachtig op -te treden tegen heidensche gebruiken, ingeslopen in -den christelijken eeredienst, of gehandhaafd ondanks -verbod en bevel. Het land was gekerstend sinds -meer dan twee eeuwen, maar velen zijner bewoners -waren daarom nog geen christenen.</p> - -<p>Gespannen zag de bisschop naar den landweg. -Het was hoog tijd om te vertrekken. Er zou te -Utrecht veel te doen zijn. De stad moest versterkt -en in staat van tegenweer worden gebracht, de -heirban worden opgeroepen, boden gezonden door -het land om het volk aan te manen zich te wapenen. -Scherp wacht moest worden gehouden op den toren -van ieder landkasteel, zoowel als op de heidehoogten, -terwijl op de duinen roodgloeiende wachtvuren hoog -opvlammend, elkander het teeken moesten geven van -de landing der gevreesde vijanden.</p> - -<p>Of de gravin-weduwe van Kennemerland reeds -was gewaarschuwd of op haar hoede? De graven -van die landstreek waren door den keizer belast -met de kustwacht en de kustverdediging tegen de invallen -der Noormannen. Maar de krachtige graaf -Aernout was enkele jaren geleden gesneuveld op de -made van Winckel in een zijner veelvuldige veeten -met de woeste West-Friezen; zijn zoon Dirc nog -een kind. En het berokkende zijner weduwe, de schoone -Luitgarde, reeds zooveel zorgen, om het van alle -zijden aangevochten erfdeel van haar zoon te beschermen, -dat reeds nu diepe lijnen zich hadden gegroefd -in haar blank voorhoofd, dat zich welfde onder -den sluierkroon en den weelderigen diadeem harer -golvende haren.</p> - -<p>Neen, van die zijde was niet op hulp te rekenen. -Had de bedrukte regentes nog niet kort geleden de -tusschenkomst verzocht zijner gewapenden om het -burggraafschap van Gent terug te verwerven, dat -voor goed verloren dreigde te gaan van haar zoon, -evenals dit reeds zijn vader was ontroofd?</p> - -<p>Bisschop Ansfried wist zich aangewezen op eigen -krachtsontwikkeling. Hij moest handelen, terstond -naar Utrecht vertrekken en — nog kwam Unruoch -niet.</p> - -<p>De avond viel snel en bij dit schemerlicht volbracht -de bisschop zijn plicht van het oogenblik. Hij -zocht eerst naar een kussen voor oude Lisa om haar -den tocht wat gemakkelijker te maken in den zadel -van een muildier op den weg vol kuilen en gaten -en borg toen de kwartijnen, die de werken van -Augustinus, de Topica van Aristoteles, de Aphorismen -van Hippocrates en de godgeleerde beschouwingen -van Athanasius bevatten in een leeren tasch.</p> - -<p>Dichter werd de schemering, vale schaduwen wierpen -de boomen, tot loodkleur verdofte het watervlak. -Plotseling klonk het gedruisch van vele paardenhoeven -door de suizende stilte. Zij kwamen! De -bisschop greep zijn mantel. De eerste sterren glinsterden, -avondrust was rondom. Nu kon de tocht -aanvangen. Zij kwamen.... Maar, als overwinnaars -niet.</p> - -<p>Snel als de wind renden de bisschoppelijke ruiters -over de bruine heide, Unruoch aan het hoofd, maar als -een huilende Novemberstorm volgde hen Rolfr Jarl -met zijn Denen. Pijlen snorden van den boog — met -lossen teugel reden de Denen — wonden bijtende -speren zochten hun wit. Reeds meer dan een angstig -hinnikend paard zonder ruiter toonde, dat zij doel -hadden getroffen. Nu bereikten de bisschoppelijke -ruiters den waterkant. Slechts op een tiental schreden -afstands waren de vervolgers. Hoog richtte Unruoch -zich op in den zadel. Ver in ’t rond klonk zijn stem -tot de ruiters:</p> - -<p>„Redt u! Hier is het water ons behoud. Werpt u -in den stroom, op den Hohorst zijt gij veilig!”</p> - -<p>Ver in de meerderheid waren de Noorsche ruiters. -Langer verzet was de dood. De mannen van St. -Maarten begrepen het. Een sprong, een plons, de -paarden voelden het water opspatten boven hun -manen. Zwemmend poogden zij den tegenovergestelden -oever te bereiken. Maar ondiep was de -stroom. De modder van den bodem kleefde en trok -omlaag. Het was een hachelijk oogenblik. Met stem -en teugel vuurden de ruiters hun paarden aan. -Vruchteloos arbeidden de vermoeide dieren, en de -bende door Rolfr Jarl zelf aangevoerd, had hen bereikt. -Thans trof iedere pijl zijn doel. Op den heuvel -stonden de kloosterbroeders met den bisschop, hun -eigen leven niet vreezend voor de snorrende pijlen, -toch tot helpen machteloos.</p> - -<p>Unruoch zag het. Hij stond nog alleen aan den -oever, met zijn zwaard den overtocht der zijnen dekkend. -De pijlen kletterden tegen zijn schild; als ijzeren -veeren bleven zij er trillend in steken. Met smeekend -gebaar wendde hij zich tot den bisschop:</p> - -<p>„Blijf daar niet! Het bestaan van dit volk hangt -af van uw leven. Met u staat en valt zijn vrijheid! -De Denen!”.... Hij kon niet verder. Een pijl drong -door de voegen van zijn helmkap. Bloed druppelde -op zijn pantser. Het zwaard ontglipte zijn vuist.</p> - -<p>„Grijpt hem! Grijpt hem levend!” dreunde de stem -van Rolfr Jarl. „Dan”....</p> - -<p>De belooning door hem toegezegd ging verloren -in rumoer en geschreeuw, — het antwoord op zijn bevel. -Als honden op een gewond hert wierpen zich -de Denen op Unruoch. Zij trachtten hem van het -paard te rukken, hij verweerde zich als een wanhopige, -de heirbijl in de ongewonde hand. Maar -zijn krachten begaven hem, hij voelde het. Nog éen -oogenblik en zij zouden hem op den grond werpen, -hem sleuren over heide en boomstronken naar hun -heer, die hem ten tweeden male niet zou vrijgeven — door -overmacht gedwongen. Krampachtig omknelden -hem de gespierde armen in de harde -lederen kolders, nog éen oogenblik.... Toen gaf hij -zijn paard een slag met de heirbijl, die doordrong -diep in de flank van het moedige dier. Een scherp, -snijdend geluid, hoog steigerde het paard op zijn achterbeenen, -in den wind fladderden de lange manen, met -een ruk van getergde kracht, uit felle pijn ontstaan, -wierp hij het verwarde menschelijke kluwen van -zich, trappend, bijtend in schier razende woestheid. -Toen nogmaals een sprong en neer ploften ruiter en -ros in den stroom. Geen eigen gevaar meer achtend, -waadden de enkele nog ongewond gebleven ruiters — het -was hun eindelijk gelukt den wal te bereiken — terug. -Na eenige oogenblikken zag Rolfr Jarl, -met trekken donker van woede en drift zijn prooi -ontsnapt. Tevergeefs dreigde hij met gebalde hand -de ruiters; vruchteloos vergat hij den afstand, die -hem van hen scheidde, door zijn teleurstelling te -uiten in een woordenvloed, die hem tot gelijke stempelde -zijner ruwste eigenhoorigen. Ten laatste zweeg -hij met droge keel, naar adem snakkend. Met een -ruk wendde hij zijn paard. Een pijl suisde hem voorbij, -een tweede trof zijn hand, toen keerde hij zich -opnieuw naar den Hohorst met een plotselingen -inval:</p> - -<p>„Des te beter! Ik rook den beer uit zijn hol!”</p> - -<p>Norsch wendde hij zich tot zijn ruiters. Zij verwachtten -zijn bevelen, sidderend, deemoedig. Hij wees -naar de loodsen, den stal en het boothuis:</p> - -<p>„Steekt die kotten in brand, maar bewaar de boot -en houdt scherp wacht. Ieder die tracht over te steken -zingt gij de lansenmis. Wij zullen ze uithongeren of -van de aardsche jammeren verlossen, die verheven -christenen! Vlammende pekkransen op het dak en -geen teerkost binnenshuis! Past op, dat gij niemand -doorlaat! Gij boet het met uw leven!”</p> - -<p>Rolfr Jarl reed heen, de ruiters bleven. Van voldoening -hamerde zijn hart met versnelden slag. -Bisschop Ansfried zijn gevangene op den Hohorst -en de Denen tot den inval gereed!</p> - -<p class="blankabove">Oude Lisa strompelde dien avond door de velden. -De sterren verlichtten haar pad, ook de ster met -de gevreesde vurige roede. Zij klopte aan de huisdeuren — van -binnen versperd door een balk als -waren er vijanden in ’t gezicht; op een kier werden -zij geopend om haar in te laten. En dan zag zij:</p> - -<p>In het eene gezin alle huisgenooten knielen voor -de alruinen.</p> - -<p>„Boer, boer! sta op! De bisschop is gevangen als -een muis in de val!” klonk haar bevende stem. En -zij verstond het antwoord:</p> - -<p>„Is dat mijn schuld? Hij heeft ons die willen afnemen” — met -een gebaar naar de alruinen — „en -gij weet, wie een alruin uit den grond trekt moet -<span class="nowrap">sterven.<span class="fnanchor" id="FNanchor16">[<a -href="#Footnote16">16</a>]</span></span> Zij waren de machtigsten, lang voordat -keizer Karel leefde of nu de bisschop. Had hij de -alruinen maar met rust gelaten, maar hij ging rond -door het land om alle overblijfselen uit te roeien -van het heidendom. Nu hebben zij hun wraak!”</p> - -<p>De deur sloeg toe, de wachthond blafte, oude -Lisa stond weer alleen buiten, onder den sterrenhemel. -Zij ging met moeite het erf af, het vonder over, -als een groet uit het Paradijs drong de lindengeur -tot haar door. Doch geen paradijsvrede heerschte -in de volgende woning waar zij aanklopte. Geknield -lagen ook hier allen, maar doodsangst sprak uit den -starren blik der oogen, radelooze wanhoop uit de -saamgewrongen, omhoog geheven handen:</p> - -<p>„Bergen valt op ons, heuvelen bedekt ons! Het is -aanstaande, het oordeel komt! Heer, erbarm u -onzer!”</p> - -<p>„Menschen, komt tot je zelven! Let op het heden: -onze bisschop!”....</p> - -<p>„Vrouw, wat hebben wij met je noodig? Houd -ons niet op: Het einde is nabij. Op Midzomer — ik -meen met St.-Jan is de groote, geweldige dag daar. -En wij verbranden mee! Heer, erbarm u! Erbarm -u!”....</p> - -<p>Zwijgend ging Lisa. Allen dachten alleen aan -eigen behoud, niemand scheen zich meer te herinneren, -wat de grijze kerkvorst was geweest voor -hen; hij, die zoo hoog in aanzien en macht, hier -rondging als de minste der broeders om te raden, -te helpen, te redden bij iederen nood. Wie zijn leven -zal willen behouden zal het verliezen....</p> - -<p>Lisa’s voetstappen stierven weg.</p> - -<p>Henno kruiste haar pad. Hij zag haar niet voor -zij hem staande hield. Toen trof haar een blik vol -doodsangst uit oogen, door droefheid verduisterd:</p> - -<p>„Weet ge ’t al, Lisa? Mijn Yglo ligt in den slangenkelder -van den Ravenhorst en verdronken is -Trutha! Mijn vrouw dood, gevangen om te sterven -mijn zoon! O, dat het einde ook voor mij kwam! -nu, nù! Ik ben weggegeeseld van den Ravenhorst. -Hadden zij mij maar dood geslagen! Waarom duurt -het nog zoo lang, dat de wereld vergaat! Zoolang!”</p> - -<p>Het was of de gebogen gestalte voor hem, rees. -Beschikte inderdaad die oude, doffe stem over zooveel -kracht?</p> - -<p>„Omdat er nog veel te doen is in die wereld, ook -voor jou visscher, ook voor jou!”</p> - -<p>„Wat meen je, moeder Lisa? Wat meen je?” Zij -verhaalde hem wat er op den Hohorst was gebeurd:</p> - -<p>„Ik stond en zag het uit de verte. Een onderkomen -was mij daar beloofd door onzen bisschop. -Nu moet ik zwerven door ’t land, naar mijn hutje -durf ik niet meer. Henno, hij was goed voor ieder -van ons; niemand, die hulp behoefde, werd ooit door -hem afgewezen en nu laten allen hem alleen. Allen, -Henno!” De visscher verborg het hoofd in de handen.</p> - -<p>„Ik deed het ook. God vergeve mij en rekene het -mij niet toe! Ook ik vergat hem en nu is de straf -gekomen! Ik was bij het offervuur, in vlammen ging -mijn hoeve op. Den bisschop werd door Rolfr -Jarl de dood gezworen en nu.... mijn vrouw, mijn -kind!”....</p> - -<p>„Maak het goed, Henno, maak het goed!”</p> - -<p>„Hoe zou ik, arme man, dat kunnen?”</p> - -<p>Toen ontwikkelde Lisa haar plan. Wat maakte -die oude, onwetende vrouw zoo vindingrijk?</p> - -<p>Een blik in het verleden:</p> - -<p>Door de velden rende Rolfr Jarl met zijn stoet. De -middagzon brandde; naar verademing hijgde geheel -de natuur. Onvoordeelig was de jacht geweest; een -zijner beste brakken had een jachtspriet in ’t lijf -gekregen door de schuld van een drijver — hij was -op last van zijn heer dadelijk opgehangen. Nu reed -Rolfr huiswaarts; wie de uitdrukking van zijn gezicht -zag, sidderde.</p> - -<p>Dietmer, den koeherder, zag hij van verre. Het vel -eener koe met kop en horens er nog aan, slingerde -hem over den rug. Rolfr spande den boog, terwijl -de herder naderkwam. Grauwend klonk het:</p> - -<p>„Wat waag je nu weer, aartsdief! Een van mijn -koeien heb je dood gestoken om”....</p> - -<p>Drift belette hem verder te spreken. Het gaf Dietmer -gelegenheid smeekend uit te roepen:</p> - -<p>„Heer, spaar mij! Het dier is zijn natuurlijken -dood gestorven! Huid en kop lever ik u immers -onbeschadigd, dan is de herder vrij van <span class="nowrap">schuld.<span class="fnanchor" -id="FNanchor17">[<a href="#Footnote17">17</a>]</span></span> -Met zijn boog sloeg Rolfr den herder in het gezicht. -Dat was zijn antwoord. Toen wees hij de Denen -van zijn gevolg op een groepje hoorigen, dat het -noenmaal verorberde: boonen, een stuk grof, zwart -brood, na de zware morgentaak.</p> - -<p>„Wij hebben heden een slechte jacht gehad. Jaagt -op dat vee! Ik zal ze leeren, te luieren en te -stelen!”</p> - -<p>Met wilde bijvalskreten volgden de woeste Denen -het bevel. Jacht werd gemaakt op de hoorigen als -op de hazen en konijnen der heide. Gewond lagen -zij weldra. De herder stierf door een boogschot -van den Jarl. Lisa kwam van den molen. Ook haar -trof een pijl in den arm.</p> - -<p>„En ik ben vrijgeboren! Niet mijns heeren eigendom, -met lijf en huid, als de hoorigen!”</p> - -<p>Als de stervenskreet van het gehoonde recht klonk -haar uitroep den geestelijke in de ooren, die de -ongelukkigen vond in het veld, gekwetsten en dooden, -nadat de jachtstoet onder hoorngeschal en lustig -hondgebas verder was gerend.</p> - -<p>Zij kenden hem geen van allen, dien man met het -ernstig, denkend gelaat en het zilveren haar, de arme -hoorigen. Hij droeg het eenvoudige, zwarte kleed -der Benedictijner kloosterbroeders. Maar hij had de -dooden begraven en gebeden bij hun lijk. Hij had -de gewonden verpleegd met eigen hand, ze gebracht -naar den Hohorst en gelijk eerst voor de dooden bad -hij nu met de levenden. En terwijl hij hen tot lijdzaamheid -aanspoorde in hun lot en hen wees op -den Gekruisigden Heer, Wiens last den hunnen had -overtroffen tien- en honderdvoud, daalde berusting -in menig tot weerwraak getergde borst en werden -klachten en verwenschingen omgeschapen in gebeden -tot God, Die eenmaal alle tranen zou afwisschen -van de vermoeide oogen.</p> - -<p>„Niet Hooge Horst, Heilige berg, moest deze plek -heeten!”....</p> - -<p>Het was het laatste woord van een stervende, die -het eeuwige leven had gevonden op de plaats waar -hij het aardsche liet, maar het ging van mond tot -mond en het werd nooit meer vergeten in geheel -den omtrek — nimmermeer. Ook door oude Lisa -niet. En daarom wist zij heden een uitweg, nu allen -versaagden....</p> - -<p>Mistroostig zaten Walger en zijn vrouw op den -grond voor hun half verwoeste woning. Nu was er -vuur noch visch, gejoel noch bruin bier. In wanhoop -had hij eindelijk zich zelven verlost uit den schandkorf, -met het touw door te snijden. Met veel moeite, -doornat aan wal gekropen, na zijn plons in het water, -was hij terstond gegrepen en op den „blauwen steen” -voor het gehate heerenhuis te pronk gesteld, tot de -avond viel. Toen werd hij den Ravenhorst afgejaagd -en thuiskomend had hij zijn vrouw gevonden als -een waanzinnige gillend in zijn bijna geheel omgetrokken -woning. De kinderen waren weggeloopen, -waarheen wist niemand. Nu zaten zij en staarden in -den nacht.</p> - -<p>„Vloek over Rolfr Jarl!”....</p> - -<p>„Voltrek dien! Hij houdt onzen bisschop opgesloten -op den Hohorst. Dàt doet hij nu!”</p> - -<p>Lisa’s stem drong aan, maar Walger kroop weg -van angst onder een wilgenstruik.</p> - -<p>„Ik een geringe, arme man? Hoe zou ik de hand -durven opheffen tegen den Jarl, die machtig is en -groot?”</p> - -<p>„Zijt gij niet evenzeer vrij geboren als hij?”</p> - -<p>Uit den wilgenstruik klonk geen antwoord, maar -de vrouw mompelde — op welk een anderen toon -dan de vorige maal! — „De dagen zijn geteld, -waarin de wereld nog bestaat. Wat zullen menschen -elkander richten? Het oordeel komt!”....</p> - -<p>Zij zweeg en Lisa met haar. Hier was geen hulp -te wachten. Angst en moedeloosheid voerden deze -menschen tot radeloos afwachten. Zij hieven hen niet -op tot zelfvergetelheid door mede-lijden met anderen, -even zwaar of meer nog getroffen dan zij zelven.</p> - -<hr class="footnote" /> - -<div class="footnote"> - -<p id="Footnote16"><a href="#FNanchor16"><span class="label">[16]</span></a> Van den Bergh: Ned. volksoverleveringen.</p> - -<p id="Footnote17"><a href="#FNanchor17"><span class="label">[17]</span></a> Noordewier: Ned. rechtsoudh.</p> - -</div><!--footnote--> - -<hr class="chap" /> - -<h2>HOOFDSTUK XVII.</h2> - -<p>Olaf Erikson had zijn zending niet behoeven te -volbrengen. Het zwerven door het land en langs de -kust, gevaarvolle taak, waarbij zijn leven op het spel -stond, indien iemand den Noorman in hem herkende, -was hem bespaard. Nog had hij het Goye niet verlaten -toen hem, bij het oversteken der Vecht, zijn -oude schilddrager Holger, dien hij op de vloot had -achtergelaten, begroette met handslag en vreugdewoord. -Want, goede tijding bracht hij:</p> - -<p>Een kleine bende was, begunstigd door den nacht, -met eenige booten geland niet ver van Noortic. De -weinige kustwachters waren door hen overrompeld -en de seinvuren gedoofd. Holger zelf had deel genomen -aan dit eerste heldenfeit.</p> - -<p>„Gestoken in de plunje der kustwachters nemen -nu de onzen hun plaats in. Geen seinvuren zullen dus -vlammen op de toppen der duinen. Ongehinderd kan -de vloot bij Leithen landen om zoo door te dringen -in het hart van het land. In Kennemerland en in -Masaland heerscht evenwel reeds de grootste verdeeldheid, -naar mij werd verhaald. De heeren -strijden tegen elkander, de gravin voor het erfland -van haar zoon en het volk loopt de slagen op -van beide zijden. Dáár zullen wij geen tegenstand -ontmoeten; ieder is vervuld met zijn eigen belangen -en verschanst zich in burcht of toren of kiest het -hazenpad.”</p> - -<p>„Maar het algemeen gevaar kon de bijzondere veeten -doen vergeten. Dat zou niet voor de eerste maal -zijn. Keer daarom terug, zoo snel gij kunt en -vraag Harald Sigvatr uit mijn naam de vloot bijeen -te houden en er voor te waken, dat het volk zich -niet verspreidt en in de kustplaatsen aan het plunderen -raakt om onze macht te verbrokkelen. Spoedt u allen -naar Utrecht. Daar ontvangen wij versterking en -vinden een bondgenoot in Rolfr Jarl.”</p> - -<p>De schilddrager knikte:</p> - -<p>„Ik volbreng uw last, Olaf Erikson.”</p> - -<p>„Het is nu niet meer noodig, dat ik verder ga. -Twee dienstmannen van Rolfr Jarl zullen de vloot -ten gids strekken.”</p> - -<p>Zoo betrad Olaf opnieuw den Ravenhorst. Het -onstuimig verlangen naar zijn jonge bruid dreef hem -voort. Rolfr Jarl was afwezig. Vrouw Sigrid verscheen -niet. Onaangediend ging hij de nauwe, kronkelende -steenen trap naar de hal. Door de halfronde -vensters — alle in dubbelvorm — vielen de zonnestralen -met gouden tintelgloed. Uit den hof klonk de -stem van den Skald; met strofen in eindrijm gedicht:</p> - -<div class="poem"> - -<div class="stanza"> -<span class="i0">„Waar Walhalla’s hooge halle,<br /></span> -<span class="i0">Glinstert in den glans van goud,<br /></span> -<span class="i0">Daar kiest Wodan iedren morgen<br /></span> -<span class="i0">Helden zich, ’t zij jong of oud.<br /></span> -<span class="i0">Wie hier viel zijn naam ter eer<br /></span> -<span class="i0">Groet bij hem den morgen weer”....<br /></span> -</div> - -</div><!--poem--> - -<p>Onwillekeurig zocht Olafs hand het kleine, zilveren -godenbeeld, dat aan een gouden snoer op zijn borst -hing, onder den met franje omzetten rooden mantel. -Hij wenschte vurig te leven; met versnelde slagen -joeg zijn hart. Wat kon hem het schitterende Glansheim -en Alvaders godenzaal baten als hij geluk en -liefde moest achterlaten op aarde?</p> - -<p>Uit het afgescheiden gedeelte der zaal trad -door het breed neerplooiend gordijn Swanwitha. Zij -kwam uit den huistempel, waar zij het dagelijksche -offer van brood en vleesch had neergelegd voor -Wodans beeld. Ernstig en droevig was haar schoon -gelaat. Zij scheen het tegendeel van gelukkig. Hij -snelde naar haar toe en omvatte haar in zijn armen. -Met een gebaar vol wanhoop weerde zij hem af:</p> - -<p>„Laat mij gaan. ’t Is ’t eenige wat ik u vraag.”</p> - -<p>„Ge zijt mijn bruid, Swanwitha. Gij draagt mijn ring.”</p> - -<p>Zij zag neer op den smallen, gouden band met -een blik vol afkeer.</p> - -<p>„Door dwang. Zóó zou ik geen bruid begeeren. -Wij kenden elkander niet eens. Hoe kunnen wij -dan”....</p> - -<p>Zij sloeg de handen voor het gelaat en zweeg in -een snik.</p> - -<p>Getroffen zag hij haar aan. „Ik had je lief in ’t -zelfde oogenblik, dat ik je zag,” sprak hij gesmoord. -Verstikt in hartstocht beefde zijn stem.</p> - -<p>„Maar ik niet! Olaf, geef mij mijn vrijheid weer! -Wees barmhartig voor mij! Liever sterf ik dan.... -Liefde, dat groote, machtige gevoel kan niet worden -gedwongen, dan wordt wat verheffen moest verpletterd -door laagheid. Olaf, neem dien ring terug, -geef mij vrij!”</p> - -<p>Zij sloeg de oogen tot hem op, dringend, radeloos. -Spanning en angst joegen haar een blos op het gelaat. -Nooit had zij hem zoo schoon toegeschenen als -in dit oogenblik. Welke reden had zij? Gesmade -liefde deed ijverzucht ontbranden, gloeiend in schrijnende -pijn.</p> - -<p>„Ge hebt een ander lief!” barstte hij uit. Verward -wendde zij zich af, schier vluchtend uit de hal. Toen -wist hij zijn vermoeden juist. Een heete gloed steeg -hem in ’t gelaat bij de vraag: „Wie, wie!”....</p> - -<p>Was zij misschien betooverd? De nagelbloemen -bloeiden. Had een vijand die misschien in ’t geheim -gebakken in het brood, dat zij at? Dan was de betoovering -ongeneeslijk. Maar zij droeg immers een gedroogden -brandneteltak tusschen de voering van haar mantel. -Vrouw Sigrid had hem dit zelf gezegd. Dit bewaarde -haar tegen alle tooverij. Hij verwierp daarom zijn -eerste denkbeeld. Er was dus iets anders. „Wie — wat?” -Het martelde hem. Hij was gewoon, dat -maagdenblikken schuchter zijn gelaat zochten, om -zich dan snel weer te verbergen achter de lange -wimpers en thans was de schaduw der onverschilligheid -tusschen hem en de vrouw, die hij liefhad vol -hartstocht en zelfzucht. Wie, wat scheidde hen? -Als een warrelende duizeling, éen met den maalstroom -der gedachten, die hamerden in zijn hoofd, zwermde -een breede vlucht van raven om den toren. Het -was hem of zij een zwarte schaduw wierpen over -het in licht badend landschap, of hun krijschende -schreeuw de echo vormde van zijn wanhoop. Hij -knarsetandde en beet zich de lippen tot bloed. Zijn -hartstocht begeerde haar, hij wilde haar bezitten, -gelukkig zijn.... Gelukkig — zij ontvluchtte hem, -smeekte om haar vrijheid.... Nooit zou hij haar -die hergeven, nooit!.... Een zware tred dreunde -op de steenen treden, een harnasschoen ratelde. Rolfr -Jarl kwam. Hij was uitgereden om den Stuthenborch -plat te branden. In weinig woorden deelde Olaf hem -mee, dat de vloot in aantocht was. Rolfr lachte, hard -en snerpend — volgens zijn gewoonte. Een zegevierende -trek speelde om zijn vastgesloten lippen.</p> - -<p>„Als de laatste lansenmis gezongen is voor het -christengebroed zal Miölners bruidszang voor u weerklinken, -Olaf!”</p> - -<p>Hij trok de schouders op, neerslachtig: „Misschien. -Swanwitha wil niet.”</p> - -<p>„Wat? Dat kind? Zij heeft geen wil, ik wil voor -haar.”</p> - -<p>„Wanneer een vrouw iets niet wil, wie dwingt -haar dan? Swanwitha is in staat zich van den toren -te werpen, eerder dan onder mijn zwaard door te -treden als mijn bruid. Ik verliet een kind, een vrouw -vind ik terug. Wat is er gebeurd?”</p> - -<p>Rolfr smoorde een verwensching tusschen de tanden.</p> - -<p>„Heeft zij niet gezegd wat zij wil?”</p> - -<p>„Neen, alleen wat zij niet wil.”</p> - -<p>„Echt vrouwelijk. Gij behoeft u er niet aan te -storen. Hij zit als een rat in de val en de klep is -dicht.”</p> - -<p>„Ik begrijp u evenmin als straks Swanwitha.”</p> - -<p>„Zij is de speelbal van Unruoch, maar heb geen -zorg: met den bisschop en zijn aanhang zit hij in -de klem op den Hohorst.”</p> - -<p>Rolfr verhaalde wat gebeurd was gedurende zijn -afwezigheid en Olaf luisterde zonder te verstaan. De -raven krasten boven zijn hoofd en het scherm hunner -zwarte vlerken scheen hem als een rouwsluier, die -zich verstikkend zou leggen over al zijn hoop en -geluk — eigen geluk. Hij begreep niet volkomen -wat in hem omging, maar hij voelde, hoe woede en -jaloerschheid bezit van hem namen, geheel. Zijn wenkbrauwen -trokken samen, diep groeven zich zijn tanden -in de onderlip; in stilte deed hij zich zelf een gelofte...</p> - -<p>Het was waar wat Rolfr Jarl zei, volkomen! -Waarom had hij het niet eerder verstaan? Had hij niet -meer dan eens een snellen blos zien komen en gaan, -wanneer de naam van Unruoch werd uitgesproken -in haar bijzijn? En als hij zelf onverwacht binnentrad -bleef zij stil, neerslachtig voor zich uitstaren. Hij -vond haar dan met de naald in de hand naast haar -grootmoeder, die haar bestrafte omdat zij niet werkte. -Schuw wendde zij de oogen af als hij haar naderde... -Zijn ijverzucht steeg tot brandende physieke pijn. -Vergelding zou hij zoeken en ook weten te vinden. -Met een slag zette hij den beker, hem door den hofmeester -geboden, neer op den bronzen disch. Zijn -vingers hadden het fijn bewerkte metaal gedeukt. -Van hartstocht trilden zijn lippen toen hij mompelde: -„Ik zal mij wreken.”</p> - -<p>Hij vroeg zich niet af met welk recht hij was gedrongen -in haar leven, hij, de onbekende, wien zij -gedwongen was geweest haar hand te reiken op -bevel. Hij wilde alleen bezitten zijn eigen, zelfzuchtig -geluk, evenals hij nu zocht zijn eigen zelfzuchtige -wraak...</p> - -<p>De heldere dag met den blauwen hemel, waaraan -witte wolken dreven, waar leeuweriken opstegen -zingend, jubelend, was voorbij. Nieuwen moed, dubbele -kracht had de frissche wind getracht te wekken in -de harten; het was alsof hij de menschen wilde opnemen, -ze voort dragen, ver weg op vleugelen van -zonnegoud en bloesemgeur.</p> - -<p>Nu viel de avond en eentonig, grijs lagen de velden -en lusteloos stroomde het water.</p> - -<p>Ach, frissche wind noch leeuwerikenzang hadden -een echo kunnen wekken in de borst van dienstman -of hoorige, die scherp wacht hielden en waakten om -den Hohorst, nu vele dagen reeds. Alle uitgangen -en wegen, in heide en woud, waren afgezet op bevel -van Rolfr Jarl; door schuiten was de rivier versperd. -Elke reiziger of koopman, die onbewust van wat -plaats greep zich vertoonde in den omtrek, werd als -gevangene naar den Ravenhorst gebracht.</p> - -<p>Hoe menige bittere klacht, hoe veler gloeiende -wraakgelofte vingen de kille muren op van het -trotsche landkasteel!</p> - -<p>Zijn eigenaar glimlachte. Geen boogschot mocht -worden gedaan, geen pijl geslingerd naar een der -ingeslotenen op den Hohorst. Door honger uitgeput -wilde hij den voormaligen graaf van Teisterbant, nu -bisschop van Utrecht, zien voor zich buigen als vernederde, -machtelooze gevangene. En dan zou de -Deensche vloot daar zijn om zijn zegepraal volkomen -te maken, ook op het weerlooze Utrecht, dat geheel -onbewust bleef van den naderenden ramp; waar hij -zou ontbreken als de Denen storm liepen, die door -zijn bezielend woord steeds de harten nieuwen moed -wist te schenken, de handen aanvuurde tot daden -van zelfopoffering en kracht.</p> - -<p>De duisternis nam toe met ieder oogenblik. Met -hellen schijn gloeiden de wachtvuren om den Hohorst.</p> - -<p>Twee hofhoorigen van den Ravenhorst spraken -fluisterend met elkander. Hun blik zocht de kleine -kerk en het half voltooide houten woonhuis. Een -flauw licht gleed door een der smalle vensters, over -den zilveren avonddauw.</p> - -<p>„Het is een vreeselijk middel,” mompelde de eene. -„Hoe durft onze heer het wagen! En wij — „gehoorzamen -of de dood” — luidde zijn woord, maar -zullen wij den toorn niet uitlokken van God? En -wat dan? Het einde is nabij. Dat zegt iedereen.”</p> - -<p>Dof klonk de stem van den andere:</p> - -<p>„Bisschop Ansfried heeft nooit gezegd, dat hoorigen -geen ziel bezitten en gedoemd zijn na hun dood tot -het eeuwig niet. „Komt tot Mij allen die vermoeid en -beladen zijt en Ik zal u ruste geven,” dat was de -troost, dien hij mij eens gaf toen ik neerlag, bloedend -en krimpend, nadat honderd geeselslagen waren neergestriemd -op mijn rug. Te rotten lag het koren op -het veld in den regenachtigen zomer. Den geheelen -dag had ik gewerkt om den oogst binnen te halen -voor onzen heer. „Dat moest het eerst geschieden,” -beval de meier. Maar ’s nachts dacht ik hoe mijn vrouw -en kinderen in den naderenden winter misschien -zouden omkomen van gebrek. Ik stond op en sloeg den -sikkel in het graan op mijn eigen hoekje grond. -Dat hoorde de Jarl. Als ik voor mij zelf werkte had -ik geen kracht om voor hem te arbeiden, zei hij. -En toen.... o, de woorden van den bisschop waren -als balsem voor mijn ziel, meer dan de geneeskruiden -waarmee hij mijn wonden zalfde. En nu vergelden -wij hem dit zóó.”</p> - -<p>Beiden zwegen en zagen naar het licht, dat blonk -in de duisternis.</p> - -<p>„Is er nog een boot hier?”</p> - -<p>Een bevelende stem vroeg het. Bij den glans -van het wachtvuur — een licht van verwoesting -en dood — zagen zij den jongen vreemdeling -die eens hun heer zou zijn door zijn huwelijk met -de kleindochter van hun meester. Menigeen had toen -hij dit vernam gedacht met een gevoel van verlichting, -dat zijn kinderen betere tijden tegemoet gingen dan -hij zelf had doorleefd. Swanwitha was geliefd en -haar bruidegom boezemde geen angst in, maar -thans —</p> - -<p>Was hij dat werkelijk? Wat beteekende die sombere -gloed in zijn oog, die dreigende uitdrukking op -zijn trekken?</p> - -<p>„De boot is nog gaaf, edele Olaf. De Jarl beval -haar niet te verbranden; zij moest bewaard blijven -om er de gevangenen mee af te halen, na de overgave.”</p> - -<p>„Zet mij dan over, terstond.”</p> - -<p>„Alleen? Edele Olaf, de jonge Unruoch is daar en -nog enkele speerruiters van den Stuthenborch. Zij -hebben allen wapens.”</p> - -<p>„Zet mij over!” Zijn stem knarste bij dat woord! -Nauw verkropte haat gloeide er in.</p> - -<p>Hij werd gehoorzaamd, onhoorbaar stiet het bootje -af — — —</p> - -<p>Wapentrofeeën glinsterden noch heirbijlen blonken -in den eenvoudigen refter van den Hohorst, waarin -hij nu den blik wierp. Geen wachter had hem tegengehouden -met lans of zwaard. Slechts een klein -aantal mannen was daar bijeen, sommigen reeds bejaard, -in de kracht van het leven de meesten; de -eenige, die een pantser droeg, was Unruoch. Met -groote schreden mat hij het vertrek. Zijn gelaat zag -nog bleek, maar strijdlust fonkelde uit zijn oogen -toen hij bitter uitriep:</p> - -<p>„De aarde moest zich openen om Rolfr van den -Ravenhorst te verslinden met het duivelsgebroed, -dat hem dient. Hier zijn wij machteloos tot eenig -verzet, aangewezen op den hongerdood en intusschen -gaat het heiligste wat wij bezitten verloren: vrijheid -en geloof!”</p> - -<p>Hij rukte zijn zwaard uit de scheede: „O, laat mij -gaan en u allen een doortocht banen! Nog blijft ons -een zestal ruiters, hun wonden zullen niet beletten, -dat zij overzwemmen en u den weg vrij -maken met hun wapens om”....</p> - -<p>„Te vallen zooals bij den grafheuvel hun strijdmakkers, -die Rolfr neerstiet met drievoudige overmacht. -Unruoch, deze menschenlevens wegen zwaar -op mijn ziel. Waarom verliet gij met zulk een klein -aantal den Stuthenborch? Gij weet, wat ik u had -gezegd.”</p> - -<p>„Er waren geen ruiters meer te vinden. De angst -voor den wereldbrand breekt alle tucht. Zonder verlof -waren de meesten naar Utrecht. Daar stroomt alles -naar de kerken. Verlaten zijn woningen en werkplaatsen. -Zelfs bij de poorten houdt niemand de wacht -meer, naar men zei.”</p> - -<p>De trek van overgevende berusting, die steeds het -gelaat van bisschop Ansfried stempelde, week bij dit -antwoord. Zielsverdriet wierp donkere schaduwen -over zijn voorhoofd; een zucht ontsnapte hem:</p> - -<p>„O, mijn arm, aan uw doodvijanden overgeleverd -volk, kon ik u slechts redden met mijn leven! Wie -moedeloos neerzinkt is reeds half verloren. „Volhardt -ten einde toe!”.... Waarom begrijpt schier -niemand, dat dit een eisch is ook aan het leven gesteld -met al zijn moeite en leed? Kon ik slechts iets -doen, maar deze machteloosheid!”....</p> - -<p>Hij zweeg, op de borst, die hijgde naar daden, -zonk het hoofd, dat steeds dacht voor anderen, dat -altijd een uitweg vond waar ieder versaagde. Niet lang.</p> - -<p>„God zal helpen en uitkomst geven als Zijn tijd -daar is. Hij wijst den weg, dien wij gaan moeten. -Dat daarom ramp noch tegenspoed ons het vertrouwen -op Hem ontneme, Die alle dingen doet -medewerken ten goede!”</p> - -<p>Als een belofte uit beter, heiliger oord klonken -zijn woorden allen tegen. Zij stortten nieuwe kracht -in harten, gebogen door een ramp, even onverwacht -als onoverkomelijk, zooals altijd waar geweld optreedt -als heerscher. Maar nu werd de deur met een ruk -opengeslagen. Een vaste stem sprak:</p> - -<p>„Ik bied u een uitweg, hoort mij.” Op den drempel -stond Olaf, het getrokken zwaard glinsterde in -zijn vuist, in zijn oogen blonk een vreemde glans. -Met een hoofdbuiging groette hij de aanwezigen, -maar aan Unruoch hechtte zich zijn blik, tot hem -waren zijn woorden gericht:</p> - -<p>„Unruoch van Teisterbant, ik daag u uit tot een -kampstrijd op leven en dood. Overwint gij, dan ben -ik in uw handen en door mij kunt gij van Rolfr -Jarl uw aller vrijheid eischen. Dit zal de prijs zijn -van mijn nederlaag. Zegevier ik, dan zult ook gij -allen” — nu wierp hij een vluchtigen blik in het -rond — „moeten toestemmen, dat de goden hebben -geoordeeld.”</p> - -<p>„Dat het een godsoordeel was,” sprak de bisschop -vermanend.</p> - -<p>Olaf haalde de schouders op:</p> - -<p>„Ik kan mij geen God denken, die zich, als een -weerloos slachtoffer, laat nagelen aan het kruis, terwijl -de macht der aarde en van den hemel Hem behoorden, -volgens de leer der christenen. Indien iemand -waagde Thor aan te randen, zou hij zijn vijand verpletteren -met één slag van zijn donderkeil. Dat is -godenwraak!”</p> - -<p>„Zoo denkt gij. En toch zal de godsdienst van -den Gekruisigde eenmaal de wereld overwinnen en -heerschen als uw goden reeds eeuwenlang zijn vergeten, -omdat Zijn leer liefde en zelfverloochening -tot grondvesten heeft en uw godendienst zich verheft -op den hoeksteen van zelfzucht en geweld.”</p> - -<p>Olaf was niet in staat den grijzen dienaar van het -Evangelie te antwoorden. In zijn oogen flikkerde het -opnieuw met verterenden gloed. — In zijn glinsterend -ringpantser, met zijn hooge gestalte en fraai gevormd -gelaat, de rosblonde lokken vrij vallend over het voorhoofd, -geleek hij inderdaad een der fiere godengestalten -van zijn volk, hartstochtelijk, onverschrokken, tot -ieder middel bereid waar het gold zijn doel te bereiken, -dat hem zou schenken — vergelding.</p> - -<p>„Ik neem uw uitdaging aan.”</p> - -<p>De stem van Unruoch klonk hard en vast, ook in -zijn blik gloeide het.</p> - -<p>„Unruoch, uw wond is nog niet geheeld!” Bisschop -Ansfried riep het bezorgd.</p> - -<p>„Dat zal mij niet beletten, mijn zwaard te kruisen -met het zijne. Mag ik als een eerlooze handelen? -Eisch geen woordbreuk. Ik heb de uitdaging aangenomen. -Moge het hier gelden:</p> - -<p>„Wee den overwonnene!”</p> - -<p>Hoog richtte hij zich op, nu ook zijn tegenstander -groetend:</p> - -<p>„Tref goed, edele Olaf, bepaal het uur van den -strijd en buig u voor het godsoordeel!”</p> - -<p>Met instemming werden zijn woorden aangehoord. -Overwinnaar noch verwonnene zou ooit wagen zich te -kanten tegen de uitspraak van het godsoordeel, dat -zoo menigwerf besliste, waar de meening der rechters -verschilde of de beschuldigde zijn onschuld betuigen -bleef. Mocht hij — de bisschop vroeg het -zich in stilte af, — hier tegenwerpingen maken, waar -een uitweg werd geboden aan allen, die met hem -waren? Want verlossing zou het hun schenken uit -een toestand, die met ieder uur noodlottig dreigde -te worden voor het gansche volk.</p> - -<p>Het godsoordeel zou ook hier richten; zonder -vrees konden zij het afwachten.</p> - -<p>Toch kon bisschop Ansfried een beklemmend gevoel -niet onderdrukken, maar alle aanwezigen slaakten een -zucht van verlichting, toen zij hem zijn toestemming -hoorden geven tot het tweegevecht. Rechtvaardig -was hun zaak....</p> - -<p>Olaf wendde zich tot Unruoch: „Keurt gij goed, -dat morgen, bij het rijzen der zon, de kampstrijd zal -worden gestreden volgens recht en rede en oude -zede? Tot dat uur geef ik mij over aan uw beschikking. -Ongevraagd ben ik gekomen, zonder oorlof -zal ik niet heengaan. Ben ik uw gevangene?”</p> - -<p>De bisschop strekte de hand uit: „Vrij zijt gij gekomen, -ga als een vrij man. Als de ochtend aanlicht -boven de toppen der boomen, keer dan en gij -zult het perk vinden afgepaald, vijf ellen in het vierkant, -op de vier hoeken de palen. Geen der toeschouwers -mag beweren dat den beiden kampioenen -geen paal werd gezet, wanneer een van hen het -perk overschrijdt. Ga alzoo en zorg ook van uw -zijde voor bijzitters en kamprechters.”</p> - -<p>Olaf dacht aan de wijze, waarop Unruoch eenmaal -werd verlost uit Rolfr Jarls geweld en den kerker -van den Ravenhorst. Een gevoel van vernedering -kwam over hem: hij kon vrij komen en gaan — zoo -handelden de verachte christenen!</p> - -<p>Toch had hij geen deel aan Rolfrs verraderlijke -handelwijze; maar wie edel denkt, lijdt onder onrecht, -dat hij anderen bedrijven ziet, als beging hij het zelf.</p> - -<p>Olaf kon heftig zijn, vol bruisenden hartstocht, -laag nooit.</p> - -<p>De boot — geroepen op zijn horensein — kliefde -het donkere water. Hij ging en boog zich voor den -christenbisschop, dieper boog hij voor hem dan ooit -te voren voor den zegevierenden aanvoerder bij een -stouten Vikingertocht.</p> - -<p>Het zou voor de bewoners van den Hohorst gemakkelijk -zijn geweest zich meester te maken van -roeier en boot. Vrij waren zij dan, vrij!</p> - -<p>Maar zij bleven. Trouw bleven zij het aan Olaf -gegeven woord, afwachtend het godsoordeel.</p> - -<p>De morgen rees, een stille ochtend; geen windvlaag -schudde de boomen, alleen door de oude eikenkruinen -ruischte het zacht, alsof geheimzinnige -stemmen fluisterden. En daar, op dien „Hoogen horst” -werd het strijdperk afgepaald, ver zichtbaar in den -omtrek. De landbevolking was toegestroomd, op het -door de speerknechten verspreid gerucht, schuw -ter zijde wijkend, toen Rolfr Jarl verscheen aan het -hoofd zijner gewapenden.</p> - -<p>Vrouw Sigrid reed naast hem aan de spits van -den tot de tanden gewapenden stoet. Haar oogen -staken als twee dolken toen zij zich tot Swanwitha -wendde met het kort bevel: „Hef uw sluier op!” -Zwijgend werd zij gehoorzaamd.</p> - -<p>Een stil, droevig gezichtje werd nu zichtbaar, -omplooid door de glinsterende vouwen van het doorzichtig -sindaal.</p> - -<p>Voor wiens leven vreesde zij het meest?</p> - -<p>Het duurde vele oogenblikken, eer allen den overkant -bereikten.</p> - -<p>Harald, de Skald, vergezelde Olaf met Sven Persen, -den aanvoerder van Rolfr Jarls ruiters, als kamprechters. -Samen stapten zij in de boot. Aan wal gekomen -haastte Sven Persen zich de pennen met glinsterende -koppen, de „tjösnur”, in de palen te slaan, volgens -Noorsch gebruik. Langzaam, het formulier prevelend, -dat ook den priesters was voorgeschreven als zij -offerden, ging hij van paal tot paal op de voorgeschreven -wijze: het gelaat opwaarts, de handen -rustend op de ooren. Toen begaf hij zich naar zijn -plaats, terwijl Erik Rafnrson, een van Olafs volgelingen, -als bijzitter de wetten herhaalde van het godsgericht.</p> - -<p>Hij bracht in herinnering, dat ieder der kampioenen -verplicht was drie schilden met zich te voeren. -Wanneer die waren „doorhouen en gheen slagen -meer conden ontfaen” hadden zij het recht zich te -verdedigen met zwaard en heirbijl. „De uitgedaagde -doet den eersten slag. Wanneer het bloed van een -der beide kampioenen vloeit en den bodem kleurt -met roode druppels, is de strijd beslecht, — doch -indien een van hen buiten het afgepaalde perk treedt, -wordt hij beschouwd als vluchteling en heeft hij de -nederlaag geleden. Elk der beide kampvechters bezit -het recht zich door een weerbaar man van wapenen -te doen begeleiden, die hem gedurende het gevecht -dekt met zijn schild”....</p> - -<p>Met schellen klank dreunden de horens boven -de hoofden der ademlooze menigte, toen de bijzitter -zweeg. Bisschop Ansfried strekte zegenend de handen -uit over Unruochs hoofd:</p> - -<p>„Strijd als een dapper held! Het is van groote -beteekenis als kampioen in het perk te treden bij een -godsoordeel. Het recht zal zegevieren en Hooger hand -uw zwaard voeren en tot beukelaar strekken.”</p> - -<p>Meer bewogen dan hij wilde laten blijken zonk hij -terug in zijn eenvoudigen, tegen den kerkmuur geplaatsten -zetel.</p> - -<p>Gold die ontroering voor een deel de tegenwoordigheid -van Rolfr Jarl? De wetten van het godsoordeel -gaven hem vrijgeleide om te komen en te -gaan. Hij maakte er gebruik van. Maar wat den -bisschop de oogen deed afwenden, deed hem staren -in de verte. En dan zag hij in den donkeren nacht, -waarin de vlammen laaiend knetterden. Hij zag een -hechten toren aan een vuurzuil gelijk. Hij zag bij -dien gloed twee vrouwenoogen, wier blik hem de -zijne deed neerslaan, een blik dien hij heden, na zooveel -jaren terug vond in de oogen zijner kleindochter.</p> - -<p>Maar hij werd teruggevoerd tot het heden, uit het -verleden van verschrikking en schuld, waarheen zijn -gedachten hem dreven, ondanks zelfbeheersching en -verzet.</p> - -<p>Luid en vast klonk Unruochs uitdaging tot den -strijd. Olaf liet niet op zich wachten. Met forsche -schreden betraden beiden het perk. Terwijl opnieuw -de horens schetterden en de klaroenen werden gestoken, -hief Unruoch het zwaard op in afwachting -van den eersten stoot dien hij moest toebrengen. Ook -Olaf stond onbeweeglijk, als uit erts gehouwen, alleen -zijn arm trok krampachtig, de arm die het -wapen ophief. Met overspanning zijner kracht beheerschte -hij het noodlottige beven, dat door geen -vrees veroorzaakt werd. Onzichtbaar waren zijn trekken -onder den ijzeren helm en, dat was goed, want -hartstocht en brandende smart trokken hun groeven en -wischten de edele lijnen van zijn bewolkt voorhoofd -en om de vastgesloten lippen. Geen enkele maal -wendde hij het hoofd naar Swanwitha’s zijde. Wilde -hij haar niet zien, die hem onbewust had gedreven -tot de beslissing, waarvan hij nu den uitslag duchtte? -Daar is een geheime stem in ieders borst, die richt, -onverbiddelijk en waar, die soms fluistert van nederlaag -wanneer een juichende menigte den overwinnaar -lauwert. Olaf hoorde die stem en het deed hem, den -onversaagden held, sidderen.</p> - -<p>En nog een ander hart dan het zijne beefde. Het -was Swanwitha als zag zij door een vochtigen sluier, -diep boog zij het hoofd. Welken uitslag gold die -vrees?</p> - -<p>„Gij hadt uw verloofde het zwaard behooren aan -te gorden, in plaats daarvan trilt gij als een espenblad, -zijt gij een Vikingerbruid?”</p> - -<p>Smadelijk, bevelend als altijd, klonk de stem van -vrouw Sigrid. Zij vergat dat macht en geweld veel -vermogen, maar geen liefde kunnen dwingen.</p> - -<p>Het antwoord bleef Swanwitha bespaard. Het vreeselijk -geluid: het kletteren van staal tegen staal, klonk -haar tegen. De kampstrijd was aangevangen. In ademloos -zwijgen werd hij gevolgd, niet slechts door -kamprechters en bijzitters, maar bovenal door bisschop -Ansfried en de zijnen, door Rolfr Jarl en zijn stoet -wellicht het meest.</p> - -<p>Maar de gespannen aandacht van den heer van den -Ravenhorst veranderde ras in een ontevreden wenkbrauwfronsen. -Hij zag, dat Unruoch de stooten wist -af te slaan, door uit te wijken of ze voorzichtig af -te weren. Hij bleef bedaard en Olaf stiet in ’t wilde -toe of gaf zich onvoorzichtig bloot. Soms scheen het -of hij zijn tegenstander wilde dooden, maar meer nog -of hij zelf den dood zocht.</p> - -<p>En voortgezet werd onafgebroken de strijd; het -eerste doorboorde schild was — door de schilddragers — reeds -verwisseld voor het tweede, weldra -zou ook dit geen slagen meer „connen ontfaen”.</p> - -<p>De zwaardspitsen stieten de maliën van de pantsers, -vol deuken en blutsen waren de helmen. De zwaardhouwen -dreunden; met doffen weerklank gaven de -schilden het geluid terug.</p> - -<p>En steeds duidelijker werd het ieder, dat Unruoch -als overwinnaar uit het krijt zou treden, maar ook, dat -hij wilde zegevieren over een levenden tegenstander.</p> - -<p>Met een flikkering van haat gloeide Olafs blik hem -tegen.</p> - -<p>Krampachtig balde hij de linkerhand tot een vuist, -want hij bespeurde, dat Unruoch ditmaal zijn zwaardslag -een weinig op zijde had gericht, om hem geen -doodelijken stoot toe te brengen.</p> - -<p>„Unruoch, tref mij, raak mij goed! Of zijt gij bang -om bloed te zien? Het is gelukkig, dat gij geen Viking -zijt! Onder de Noormannen vindt men geen lafaards!”</p> - -<p>Het heftige bloed steeg Unruoch heet in het gelaat, -nu beefde ook zijn hand van drift. Zijn blik sprak, -waar zijn mond zweeg. Olaf zag het met een gevoel -van verlichting, uit wanhoop en ijverzucht geboren.</p> - -<p>Hij had gezien, een oogwenk slechts, die een -tijdperk van knagende smart voor hem insloot, -wiens bewegingen Swanwitha volgde met stijgenden -angst, dat zij — indien mogelijk — nog bleeker -werd bij iederen slag, die tegen Unruoch gericht werd.</p> - -<p>Olaf wenschte te vallen: en de vrouw, die hij -liefhad, vreesde niet voor zijn leven...</p> - -<p>„Ondervind of dit de stoot is van een lafaard!” -Heesch klonk Unruochs stem. Het smadelijk woord -had doel getroffen, het schrijnde.</p> - -<p>Met een houw sloeg hij Olaf het zwaard uit de vuist, -hoog boven de hoofden der kamprechters viel het -ver buiten perk en paal. Maar in hetzelfde oogenblik -voelde ook Unruoch zijn bloed vloeien. Het matte -hem niet af. Met kracht uit overspanning geboren, -prikkelde het hem schier tot razernij.</p> - -<p>„Unruoch, tref beter! Kunt gij dan niet raken?” -beet Olaf hem opnieuw toe.</p> - -<p>Reeds vele oogenblikken vroeger had Unruoch ook -zijn eigen zwaard weggeslingerd, toen hij dat van -Olaf wegsloeg. Thans streden beiden met den heirbijl, -thans trof — getergd tot het uiterste door Olafs -uitval — Unruoch diens schedel tot zijn helmkap -spleet en hij met een slag neerstortte.</p> - -<p>Het scheen alsof de grond dreunde van zijn val.</p> - -<p>„Houdt op! Staakt den strijd! Hij is beslist!” -beval Harald, de oudste kamprechter. Want Olaf had -zich weer opgericht, wankelend, struikelend, om zich -tastend naar een steun, dien hij vond in een der -hoekpalen van het perk. Hij hief de armen op, wild; -het scheen alsof hij zich op Unruoch zou werpen in -razende drift, maar duizelend, om zich grijpend -struikelde hij opnieuw en klemde zich vast aan het -struikgewas, dat groeide op den rand der hoogte, -waar die tamelijk steil afliep naar den stroom. Het -bood Olaf geen steun, nog éen oogenblik en hij zou -naar beneden zijn geslagen, toen Unruoch het gevaar -ziende, toesprong en hem wegdroeg in zijn armen. -Behoedzaam legde hij den nu bijna geheel bezwijmde -neer binnen het perk. Hij zag zijn bloed den grond -kleuren. Een schetterend hoorngeschal klonk. Van -zijn zetel verhief zich Harald, plechtig de hand uitstrekkend -riep hij Unruoch als overwinnaar uit in -den kampstrijd.</p> - -<div class="figcenter"> -<img src="images/fig4.jpg" alt="kampstrijd" width="388" height="600" /> -</div> - -<p>Luid gejuich overstemde zijn woorden. Swanwitha -hief den krans van eikenloof op, haar gegeven door -vrouw Sigrid voor hem, die de zegepraal wegdroeg, -thans sloeg zij haar de ruischende bladerenkroon uit -de hand.</p> - -<p>„Weg er mee! Niet dezen uitslag had ik verwacht!”</p> - -<p>Zij vertrapte de saamgestrengelde groene twijgen: -„Dat is niet voor hem”....</p> - -<p>„Hij behoeft uw krans niet, zijn daden kronen hem.”</p> - -<p>Wanhoop en vreugde streden om den voorrang -in den klank van Swanwitha’s woorden.</p> - -<p>„Zwijg!” Vrouw Sigrids stem dreigde nog meer -dan de rijzweep in haar toegeknepen hand.</p> - -<p>Maar boven hoorngeschal en juichkreten klonk thans -de stem van den Jarl, hoorbaar ver in ’t rond. Hij -had zijn paard voortgedreven tot vlak aan den -waterkant. Nu hief hij de hand op waarin een wapen -glinsterde. Het was of hij zou neerstooten wie hem -weerstond.</p> - -<p>„Hoort mij, gij allen! Hier op den Hohorst, mijn -wettig erf, wederrechtelijk mij ontroofd, verklaar ik -de uitspraak der kamprechters voor onrechtvaardig -en onwettig. Buiten de tjösnur zette Unruoch van -Teisterbant den voet, eer de strijd was beslist. Volgens -de wetten van den kampstrijd, zooeven nog -in herinnering gebracht, is hij daarom te beschouwen -als vluchteling. Geen enkel recht heeft hij zich overwinnaar -te noemen, hij is buiten paal en perk gegaan. -Onbeslist bleef alzoo de strijd. Ik gelast daarom -Olaf Erikson met mij van hier te vertrekken. Ditmaal -zal geen slag meer worden geslagen, later -misschien, later!”</p> - -<p>„Als de Denen komen,” mompelde vrouw Sigrid. -Zij wisselde een snellen blik van begrijpen met haar -man. Maar met zijn laatste kracht hief Olaf zich een -weinig op, in de armen van broeder Johannes, die -hem steunde. Mat sprak hij:</p> - -<p>„Ik was overwonnen, eer hij” — naar Unruoch -wees zijn hand met flauw gebaar — „toeschoot om -mij te redden van een misschien doodelijken val. -Weigert gij hem den naam van overwinnaar, dan -blijf ik hier als gevangene.”</p> - -<p>Onhoorbaar stierf zijn stem weg, maar broeder -Johannes bracht zijn woorden over aan Rolfr Jarl. -Vaalwit werden diens trekken. Hij kende Olaf genoeg -om te weten, dat hij woord zou houden en hij had -hem noodig, als de Denen kwamen.</p> - -<p>Hij zag, hoe op bevel van den bisschop het opnieuw -roerlooze lichaam van den gewonde naar -binnen werd gedragen. Met een gesmoorde verwensching -wendde hij zijn paard en wilde, den Hohorst -afrennend, het drijven door de rivier, zonder dat -een der speerknechten het voerde bij den teugel, -toen de bisschop hem in den weg trad:</p> - -<p>„Rolfr van den Ravenhorst, een enkel woord.”</p> - -<p>Zij stonden tegenover elkander; Rolfrs oogen rustten -op den kerkvoogd met sombere dreiging:</p> - -<p>„Gij wilt mij het heengaan beletten?”</p> - -<p>„Ik schend gastrecht noch vrijgeleide.”</p> - -<p>Rolfr beet zich op de lippen, met toornigen tred -ging hij naast den bisschop voort, zijn vrouw trad -hen in den weg. Met haar langzame, statige gebaren, -omplooid door een dichten, donkeren sluier, haar -staf, waarom een kunstig bewerkte bronzen Midgardslang -zich kronkelde, in de hand, geleek zij een der -sombere Noorsche Schikgodinnen. Wenkbrauwfronsend -zag zij den bisschop in het gelaat:</p> - -<p>„Bisschop van Utrecht, indien gij Olaf Erikson hier -houdt als gijzelaar, zal onze wraak grooter zijn dan -uw onrecht. Wees voorzichtig!”</p> - -<p>„Ik houd hier niemand tegen zijn wil, vrouw Sigrid. -Olaf Erikson is vrij zoodra hij vervoerd kan worden, -nu echter eischt zijn wond zorg en verpleging. Werd -hij thans weggebracht, het werd misschien zijn dood -en ik zou het betreuren indien ik een misdadiger — scheen.”</p> - -<p>Zij wendde zich af met een verwoeden blik.</p> - -<p>„Swanwitha, volg mij!”</p> - -<p>Zwijgend werd zij ook ditmaal gehoorzaamd, weldra -kliefde de boot, die beide vrouwen droeg, den stroom.</p> - -<p>„In memoria aeterna erit justus....”</p> - -<p>Dat waren de woorden, sierlijk afgewerkt, meer -geteekend dan geschreven met purperinkt op zilverkleurig -francyn, die Rolfr las bij het binnentreden -van bisschop Ansfrieds vertrek. Als met magisch -geweld trok hem die aan den wand opgehangen -spreuk. Hij herinnerde zich uit zijn leertijd in de -Schola Palatina nog genoeg latijn om de beteekenis -te vatten:</p> - -<p>„De rechtvaardige zal in eeuwige herinnering -blijven....”</p> - -<p>Geërgerd wendde hij zich af. Waarom? Voelde -hij, dat hij zijn oordeel in zich zelven droeg?</p> - -<p>„Dat was een der eerste lessen, die wij van aartsbisschop -Bruno ontvingen. Weet gij nog hoe hij zei: -„Laat uw daden, uw leven voor u spreken. Dat is -de maatstaf, waarmee het nageslacht hen meet die -het voorgingen. En om uw levenstaak goed te verrichten, -wil daartoe nooit uw eigen weg kiezen, maar -tracht Gods wegen te gaan.”</p> - -<p>Zoo eindigde hij. Herinnert gij het u nog? Als hij -sprak werd het vrede en zwegen de klachten door -afgunst of wrok aangeheven. Dan was iedere veete -vergeten en trachtte elk zijn naaste recht te doen”....</p> - -<p>„Waarom betracht gij, die alles zoo goed hebt -onthouden, zelf die levensles niet?”</p> - -<p>Rolfr sprak op bitteren toon, maar gejaagder dan -hij vermoedde: hij zag de roode vlammen in den -donkeren nacht.....</p> - -<p>„Van welk onrecht beschuldigt gij mij?”</p> - -<p>Bisschop Ansfrieds stem ging door merg en been -en Rolfr hóórde nu ook de vlammen knetteren. Viel -hij daarom hevig uit:</p> - -<p>„Het leen van Walger is mij wederrechtelijk door -u ontroofd. Het grenst aan, het behoort tot mijn bezittingen.”</p> - -<p>Zwijgend op dien uitval opende de bisschop een -donker houten, met zilver en ivoor ingelegd kistje.</p> - -<p>„Lees dit,” sprak hij toen bedaard, Rolfr een perkament, -waarvan het groote rijkszegel afhing, overreikend. -En deze deed, wat hij in vele jaren niet -had gedaan — lezen.</p> - -<p>„In den naam der Heylige en onverdeelbare Drie-eenigheyd, -Otto door Gods verzoenende goedertierenheyd -Koning.</p> - -<p>Dat het kennelijk zij aan al onze getrouwen, zoo -tegenwoordige als toekomende, dat wij, thans, in den -wensch van onzen achtbaren en beminden bisschop -Balderic bewilligende eenige goederen van ons recht -aan de kerk van Sint-Maarten, die gesticht is in de -plaats Trecht genaamd, en alwaar kennelijk is, dat -de voorgemelde bisschop Balderic het opperbestier -heeft, in eygendom vergund hebben; te weten al -hetgene wij hadden in het dorp Amude, als ook den -tol die aan het zelve gerechtelijk dorp toebehoort, -welke wij voorheen te leen aan Walger gegeven -hadden, aan de voornoemde kerk eeuwiglijk in -eygendom geschonken hebben....”</p> - -<p>Rolfr liet den giftbrief zinken:</p> - -<p>„Welnu, wat zou dat?” vroeg hij scherp.</p> - -<p>„Lees verder, Rolfr van den Ravenhorst, lees verder.”</p> - -<p>En Rolfr las hoe de visscherij in het Almeere „als -onze kroon toebehoord hebbende,” de goederen, die -Hatto, graaf te Loene had bezeten, de landstreek -bespoeld door de Vecht en het land „dat Hatto -hadde, liggende op den boord des Rijns,” en „dat -om deszelfs misdrijf naar rechtswege onder onze -koninklijke macht aangeslagen was, aan de meergemelde -kerk was gegeven”....</p> - -<p>„Wat bedoelt gij met mij dit voor te leggen?” -vroeg Rolfr weer.</p> - -<p>Langzaam las, tot antwoord, bisschop Ansfried -den slotzin:</p> - -<p>„En opdat het gezag van deze onze gunst vaster -en zekerder in Gods naam onder onze getrouwen -blijve, hebben wij deezen met onze eijgen hand onder -bevestigd en met onzen ring bevoolen te zegelen.</p> - -<p>Gedaan te Quedlinburg in den Heer gelukkig. Amen.</p> - -<p>Teken van den heer Otto onoverwinnelijksten -Koning”....</p> - -<p>Toen hief hij het hoofd op en zag den Noorman -recht in de oogen:</p> - -<p>„Durft gij nu nog beweren, dat het leen van Walger -u wederrechtelijk werd onthouden?</p> - -<p>Reeds ten tijde van bisschop Balderic werd het -aan de kerk gegeven. En wèl behoefde zij toen die -schenking, want braak lagen de velden, verwoest -waren steden en sterkten, hoeve en heem. Toen bestond -er geen volkswelvaart meer, er was slechts -volksellende. Landbouw en veeteelt waren verdwenen, -nijverheid en handel dood. Dat hadden de Noormannen -gedaan. Inval op inval deden zij en de gieren -volgden het spoor hunner krijgsbenden. Schuw verborg -zich het uitgeschudde landvolk in moeras en -veen bij hun nadering, want de vrees volgde de verwoesting -op den voet.</p> - -<p>Thiel, Wiedelham, Dorestad en Utrecht gingen op -in vlammen, Daventre lag in puin, het bloeiende -Friesland was bedolven onder zwarte sintels en -grauwe asch, met doodsbeenderen als bezaaid en de -golven van het Almeri waren rood gekleurd, wanneer -zij vloeiden over de vlakke kust.</p> - -<p>In Niumage, in keizer Karels hooge burcht, stalden -zij hun paarden, tot zij dien, bij hun aftocht, in -brand staken toen zij zagen, dat een vliegende storm -den vuurgloed zou overdragen naar de stad.</p> - -<p>En als de lente, vol toekomstbeloften streek over -de velden, werden zij niet bezaaid, en als de oogsttijd -daar was lagen zij braak.</p> - -<p>Hoog schoot het gras op, maar geen sikkel werd -er in geslagen om voorraad te vergaren voor den -komenden winter. Slechts enkele jagers en visschers -zwierven door het woud of langs poelen en plassen. -Wie dacht aan zaaien? De Denen maaiden of verbrandden -immers den oogst? De Denen, Rolfr, altijd -de Denen. Er moest orde en gezag worden hersteld -onder het verwilderde volk, in het uitgeplunderde -land. Steden en sterkten waren verwoest, heeren -en vrijen streden in het leger. Wie kon hier beter -handelend optreden dan zij die genoodzaakt waren -thuis te blijven, omdat de zorg voor de zielen hun -was toevertrouwd en zij het volk wezen op het -eeuwige, zonder dat zij daarom het tijdelijke vergaten? -Waren toen deze schenkingen aan de kerk -niet noodig? Wie zelf niets bezit kan hij anderen -helpen? Het volk moest terug worden gebracht tot -den arbeid van weleer, uit zijn midden moest de -kracht voortkomen die in eigen land het geweld der -Denen breidelde. En, Rolfr, werd door bisschop -Balderic en zijn opvolgers hun zware taak niet begrepen -en tot een goed einde gebracht? Zie thans -de bloeiende steden, het van de felle schokken herstelde -volk en land. Als nu de Denen kwamen, -zouden zij met goed gevolg worden weerstaan. Zij -mogen daarom op hun hoede zijn, Rolfr, op hun hoede.”</p> - -<p>Vol argwaan, met geheime vrees vervuld, trachtte -Rolfr zich te beheerschen. Was het reeds bekend? -Als de vloot nog langer uitbleef, als het gerucht harer -nadering zich verspreidde en het volk had tijd zich -te wapenen.... De stem van den bisschop brak zijn -wilden gedachtenstroom af.</p> - -<p>„Kunt gij nu nog langer ontkennen, dat de Hohorst -en het omliggende land reeds sinds heer Otto -den Eerste behoorde tot de kerkelijke goederen? -Graaf Walger liet een kleinzoon na, die, lang dood -gewaand, na veel omzwervens eindelijk moe en vergrijsd -terugkeerde in zijn land. Kon hem geheel het -voorvaderlijk goed worden onthouden? Maar als het -geslacht uitstierf, wie trad dan opnieuw in zijn rechten? -Dat is nu gebeurd, Rolfr.”</p> - -<p>„En toch zal ik mij verzetten, zij het tegen keizer -en kerk en rijk te zamen. Kunt gij beslissen wie de -sterkste zal blijken in ’t eind?”</p> - -<p>Waarschuwend zag de bisschop hem aan:</p> - -<p>„Gij hebt den keizer trouw gezworen, gij hebt -dien eed afgelegd „up ten heiligen.”</p> - -<p>Wrevelig haalde Rolfr de breede schouders op: -„Een afgedwongen eed”...</p> - -<p>„Blijft een eed. Gij hadt kunnen weigeren. Denk -aan de schuld, die gij op u laadt bij eedbreuk. God -laat niet spotten met het heiligste.”</p> - -<p>Hevig stampte Rolfr met den voet:</p> - -<p>„Ik ben hier niet gekomen om een sermoen aan -te hooren, noch om uw spitsvondigheid om oude -rechten te ontdekken of nieuwe te scheppen te bewonderen. -Eens waart gij de machtigste in den staat, -nu wilt gij het in de kerk worden. Het wordt u wèl -vergolden, dat gij eenmaal de hechtste steun zijt -geweest der schoone keizerin Theophano, wier zoon, -de jonge Otto, dien wij nu als keizer moeten eeren, -haar werd ontroofd door haar neef, den Beierschen -bisschop. Weerloos stond toen de jonge weduwe, -dat moet ik erkennen, want vele rijksgrooten in kerk -en staat kozen tegen haar partij. Gij hebt het gezag -gered voor de regentes en de moeder haar kind -hergeven, dat is even waar. Gelooft gij echter niet, -dat ik dit ook had kunnen doen? Alleen het grillige -lot heeft mij belet als bemiddelaar op te treden.”</p> - -<p>„God bestuurt de daden en het leven der menschen, -niet het blinde lot. En daarom, Rolfr, kan ik mij -buigen voor mijn lot, want ook wat tot ons komt -door de menschen, komt van Hem. Dit stelt mij in -staat u al het leed, dat gij over mij hebt gebracht -te vergeven.”</p> - -<p>De vlammen knetterden, en de storm loeide, twee -oogen zagen hem aan vol jammer en wee...</p> - -<p>Deed de nooit uitgewischte herinnering Rolfr uitroepen, -meer verward dan hij zelf wist:</p> - -<p>„Wat bedoelt gij?”</p> - -<p>„Wat ik niet nauwkeuriger behoef te verklaren. -Wat mij bekend werd, is u niet vreemd en — vrienden -waren wij in onze jeugd. „Wie op harten -bouwt, wat blijft hem als de stormvloed komt?” -heeft een wijze gezegd. Rolfr, waarom bracht gij -den stormvloed over mij? Eenmaal zwoeren wij -elkander houw en trouw, op den tocht naar Italië, -in het schitterende legerkamp van heer Otto den -Groote. Ik geloofde aan uw woorden, nu weet ik, -dat het een leugen was, waarin ik geloofde.”</p> - -<p>Rolfr Jarl trok zijn spieren samen als wilde hij -zich werpen op den vermetele, die hem zulk een -beschuldiging waagde tegen te slingeren, — maar -hij zweeg en bleef roerloos, beheerscht door zijn blik.</p> - -<p>„Laat uw daden voor u spreken. En het leven, -waarop gij, Rolfr, terugziet is als een dorre heide, -waar geen boom schaduw, geen bron lafenis, geen -bloem vreugde biedt”...</p> - -<p>Hevig viel Rolfr hem in ’t woord:</p> - -<p>„Mijn leven was steeds een woestenij; kon daaruit -voor anderen een paradijs opbloeien? Reeds op de -Schola Palatina begon het: achteruitgezet, vergeten. -Toen, op den tocht naar Italië, gij waart in het leger -als heer Otto’s bevoorrechte zwaardjonker, ik werd -onopgemerkt, ongeacht, ingedeeld bij een der huurbenden.”</p> - -<p>„Zou het een geluk zijn geweest voor keizer en -rijk, als gij het zwaard hadt opgeheven boven het -hoofd van heer Otto — toen hij bad?”</p> - -<p>Rolfr wendde onwillekeurig de oogen af.</p> - -<p>„Ik zal u niet aanklagen,” ging de bisschop voort, -„noch met een beroep op het verleden, noch met -betrekking tot dit heden. Ik herinner u niet wat gij -tegen het geloof, dat gij eens hebt beleden, wat gij -den keizer of mij misdeedt. Ik vraag u niet, waar -mijn jongste dochter is, al gelijkt ook geen enkele -witte lelie zoo op de andere als uw kleindochter, -Swanwitha, op mijn kind toen dit haar leeftijd had. -Spot zou uw eenig antwoord zijn en die hoon zou -ik op zulk een vraag niet kunnen verdragen.”</p> - -<p>O, de felle smart op dat bleeke gelaat, nog bleeker -in schijn door de zilveren lokken, die het omlijstten!</p> - -<p>Voelde in dit oogenblik Rolfr het wicht zijner -schuld?</p> - -<p>Hij boog het hoofd. Maar weer dwong de machtige -stem van den vriend zijner jeugd hem tot luisteren:</p> - -<p>„Ik zal niet langer lijden door u, dan God het -toelaat. Dien troost kunt gij mij niet ontrooven, en -zij stelt mij in staat het zwaarste te dragen. Doch” — hoog -richtte de spreker zich op — „hier, waar -wij van aangezicht tot aangezicht staan tegenover -elkander — waar niemand ons hoort — daag ik u -voor de vierschaar van uw geweten, tegen u zelven -klaag ik u aan. Gaven en talenten waren u geschonken, -gij hebt ze in dienst gesteld van het kwade. -De kracht van uw arm hebt gij gebruikt om een -moordwapen op te heffen, tegen hem die verdiende -de hoogste te zijn, omdat hij de edelste was; door -de macht van uw geest zijt gij anderen ten vloek -geworden. Toen de koning van het Noorden u den -gouden hoofdband reikte van den Jarl en u den -hertogsmantel om de schouders deed slaan, toen -strekte deze slechts om de smetten uwer schande te -bedekken, evenals de schitterende diadeem onzichtbaar -moest maken het Kaïnsbrandmerk van misdaad -en verraad, dat brandt op uw voorhoofd.”</p> - -<p>Met een uitroep schor van drift sprong Rolfr toe -op zijn aanklager, zijn tot een vuist gebalde hand -dreigde boven diens hoofd; bisschop Ansfried greep -die vuist en dwong den opgeheven arm neer te -zinken. Nog bezat hij zijn oude kracht, hij voelde -het, maar ook, dat verontwaardiging haar verdubbelde.</p> - -<p>„Rolfr Jarl, ga nu. Ik heb u gezegd wat ik moest. -Verlaat vrij dit huis, waar gij mij gevangen houdt, -terwijl de Denen in aantocht zijn, geroepen door u, -om opnieuw dit volk ten ondergang te brengen, het -land te herscheppen in een woestenij.”</p> - -<p>Een brullende kreet stiet Rolfr uit, vreemd aan -iederen menschelijken klank. Als een roofdier wilde -hij zich werpen op den onversaagden spreker, twee -sterke armen trokken hem terug met een ruk. Unruoch -was binnengetreden.</p> - -<p>„Jarl!” riep hij forsch. „Loont gij vrijgeleide met -een moord?”</p> - -<p>Rolfr deinsde terug, aschgrauw werden zijn trekken.</p> - -<p>„Ga!” herhaalde de bisschop, „en weet dat God -mij vrij kan maken, wanneer Hij dit wil, al haalt gij -de mazen van het net nog tienvoud enger toe. Hij, -die de macht bezit om dit arme volk te redden, dat -gij prijs geeft aan ellende en ondergang. Ga!”</p> - -<p>Zijn opgeheven arm wees naar de deur en Rolfr -ging thans inderdaad, tandenknersend, geslagen. Nooit -te voren in zijn van bittere ervaringen en teleurstellingen -overvloeiend leven, was hij vernederd als -in dit uur, nu bisschop Ansfried hem een blik had -doen slaan in den spiegel der zelfkennis en hij -daarin zijn verafschuwd beeld had gezien met onmiskenbaar -scherpe lijnen, nu deze hem zoo diep verachtte, -hem en zijn drijven, dat hij het zelfs versmaadde -hem — in wiens macht hij zich bevond — te -houden als gijzelaar of gevangene.</p> - -<p>En heimelijk vroeg de Jarl zich af:</p> - -<p>„Vanwaar de wondere kracht van dien bisschop -der christenen? Hij kent vrees noch angst waar -allen zouden versagen, hij verwacht redding, waar -ieder zou vertwijfelen. Zou zijn God dan toch de -machtigste zijn en hooren en uitredden wie Hem -aanroept, geloovend in zijn sterkte, op Zijn hulp vertrouwend?”</p> - -<hr class="chap" /> - -<h2>HOOFDSTUK XVIII.</h2> - -<p>Den avond na dit onderhoud, toen het eentonig -geroep van den koekoek zweeg en de wolken verder -dreven, goud en karmozijn omzoomd door het -avondrood, lag Trutha moe en zwak in een kuil -op de heide. Een man had haar gered uit den -stroom, een vreemde man met grijzende haren, het -gebruind gelaat doorgroefd van naden en rimpels, -een versleten kolder om de magere leden. Hij had -de drenkelinge in zijn armen genomen als de herder -een verdwaald lam, met de dankbare gewaarwording, -welke hem bezielt, die door de wereld heeft gezworven -vele lange, eenzame jaren, verlaten en alleen en -wie nu een warm geluksgevoel doortintelt, omdat -hij weer een menschelijk wezen vond om voor te -zorgen.</p> - -<p>Een kuil in de heide was ras gevonden, een beschuttend -dak van dennentakken en zoden dra gereed. -Nu waakte hij bij het zwakke kind en bracht -haar het karig rantsoen, dat hij op zijn smeeken ontving -aan de verspreide hutten.</p> - -<p>Zoo vond hen Lisa, terwijl zij voortsukkelde -over de heide. In weinige woorden deelde zij hem -de gebeurtenissen mee van den laatsten tijd, om te -eindigen:</p> - -<p>„Vlucht achter de wallen van Utrecht als uw leven -u lief is: Gij hebt beschermd wie Rolfr Jarl vervolgt -met zijn haat. Neem Trutha mee en verhaal te Utrecht -hoe het hier met den bisschop staat, dan zullen de -burgensen komen om hem te bevrijden. Zeg toch, dat -zij zich haasten.” Plotseling hield zij in, beducht.... -„Vreemdeling, wie zijt gij?”</p> - -<p>„Een vrije speerknecht, wien het slecht genoeg ging -in de wereld. Gerlach heet ik en voor den bisschop -en dat kind daar zal ik doen wat ik kan, al was -het alleen, omdat zij vervolgd worden door Rolfr, -den Deen.”</p> - -<p>Over zijn lippen kwam die naam op schorren -toon, een toon van wrok, maar er was geen woord -meer uit hem te krijgen.</p> - -<p>„Gegroet, moeder! Met het eerste morgengrauwen -breng ik het kind in veiligheid, en drijf de Utrechtsche -poorters tot handelen. Nu moet ik zorgen voor -haar avondbrood. De boerin van het Hooge land -heeft gezegd, dat ik het dezen avond bij haar mocht -halen.”</p> - -<p>Weldra werd zijn lange gestalte slechts een stip -op de eenzame heide; Trutha, uitgeput, was blijven -doorslapen. Moeder Lisa dekte haar zorgvuldig toe -met den doek, dien Swanwitha haar eens had gegeven. -Toen ging ook zij verder.</p> - -<p>Een man stond onder de dennen aan den voet -van een heuvel. Moede leunde hij op zijn staf van -knoestig eikenhout. Zij slaakte een kreet:</p> - -<p>„Henno! Hebt gij gedaan wat ik zei?”</p> - -<p>Hij knikte zwijgend, twee groote tranen rolden uit -zijn holle oogen.</p> - -<p>„Ja! Maar zij durven niet, niemand durft! En mijn -kind sterft in den kerker van den Ravenhorst.”</p> - -<p>Ongeduldig trok zij hem bij zijn mouw.</p> - -<p>„Denk niet het eerst aan je zelf. Is Yglo meer -dan de bisschop? Henno, wat heb je gedaan?”</p> - -<p>„Wat je mij hebt geraden. Gegaan ben ik van -hoeve tot hoeve, van heem tot heem om iederen -vrije te vragen, te dringen, gewapend op te trekken -tegen Rolfr Jarl. Maar zij sloegen de deur dicht met -een schamper:</p> - -<p>„Eerst was uw zoon bode voor den Jarl, nu -gij tègen hem. Henno, wij vertrouwen je niet -meer!”</p> - -<p>„En o, Lisa, mijn kind sterft, mijn eenig kind!”</p> - -<p>Strak zag Henno voor zich en voelde, dat hij -gestraft werd in de zonde, die hij beging.</p> - -<p>Lisa hernam:</p> - -<p>„Dan het laatste middel: naar Aken, naar heer -Otto, onzen jongen keizer! Hij moet de Utrechtsche -burgensen aanvoeren.”</p> - -<p>Henno maakte een verschrikte beweging:</p> - -<p>„Ik, een arme visscher!”</p> - -<p>„Maar een vrij geboren man. En Henno, „voor -God zijn wij allen gelijk,” zegt de bisschop. Vreest -gij dan voor een mensch? Help ons allen en red -Yglo!”</p> - -<p>Henno wischte zich de klamme druppels van het -voorhoofd:</p> - -<p>„Ik zal het doen; ik zal het! O, mijn kind, mijn -kind!”</p> - -<p>Zij hief de hand op:</p> - -<p>„Ginds, op den heuvel ligt Trutha, zwak en ziek, -gered door een vreemden speerknecht, die haar naar -Utrecht zal brengen. Verberg u over dag, want -Rolfr Jarl laat scherp wacht houden op iederen -kruisweg; ga bij nacht over hei en veld en verhaal -overal te Utrecht wat hier voorvalt. Dring er toch bij -ieder op aan, dat de burgensen uittrekken den bisschop -te hulp en als gij ze daartoe bereid weet, zie dan -een paard te krijgen en haast je naar Aken. Maar -zeg niets van dit plan, omdat het een goed plan is, -want dan wordt gij tegengewerkt door menschen, -die niet van zins zijn zelf te handelen, maar die toch -niet kunnen verdragen, dat een ander verricht waarmee -hij misschien de eer zal behalen, die zij voor -zich zelven wenschen zonder de inspanning.</p> - -<p>Zorg nu echter eerst voor Trutha. Altijd is het -best te doen wat het eerst voor de hand ligt.”</p> - -<p>Lisa begreep in haar eenvoud niet welke levenslessen -zij had verkondigd, maar Henno knikte en -beloofde nogmaals haar raad te volgen. — — —</p> - -<p>En de Hohorst bleef scherp bewaakt en iedere weg, -die er heenleidde afgezet. Rolfr Jarl hield zijn volk in -strenge tucht en de landbewoners verscholen zich -reeds vol angst, als een boogschutter, die de rondte -deed met zijn gevreesd wapen, zichtbaar werd. Lang -kon die toestand echter niet voortduren. Rolfr Jarl -begreep dit zelf het best, maar iedere dag was voordeel: -de Denenvloot zou nu niet lang meer uitblijven -en den bisschop werd belet maatregelen ter -verdediging te nemen. Of nog anderen dan hij wisten -van den beraamden inval? Met bezorgdheid vroeg -Rolfr zich dit af en opnieuw rees zijn verlangen naar -zegepraal niet het meest, doch naar vergelding. -Nooit zou hij het uur vergeten toen hij vrij heenging -van den Hohorst en bijna wenschte gevangen te -worden gehouden om zoo groot een smaad te ontgaan. -Het met zooveel onverholen minachting geuite -woord: „Ga!” klonk hem in de ooren bij het gewoel -van den dag als in de stilte van den nacht. Te verachtelijk -zelfs om gevangen te blijven!.... Het denkbeeld -prikkelde hem schier tot razernij. Dat Olaf, -herstellend van zijn vleeschwond, weigerde den -Hohorst te verlaten, wanneer het den bewoners niet -werd vergund om te gaan waar zij wilden, maakte -zijn stemming slechts meer verbitterd.</p> - -<p>En verscheidene dagen gingen en kwamen zonder -eenige verandering te brengen. De stroom vloeide -om den Hohorst, vele visschen droeg hij aan, ook -fraaie zilverzalmen, die de glinsterende koppen omhoog -staken boven het effen watervlak. Unruoch en -broeder Johannes wierpen haken en netten uit, zoodat -het den door een sperenhaag omringden niet geheel -aan voedsel ontbrak, ofschoon de teerkost steeds -schaarscher werd en weldra het gebrek zou nijpen.</p> - -<p>„O, om mij te mogen meten met Rolfr Jarl bij -het schallen der hoorns, het flikkeren der zwaarden -en het stooten der speren!” mompelde Unruoch -meer dan eens met een onstuimig verlangen naar -een daad, die de beslissing brengen zou.</p> - -<p>„Wij zullen misschien hier wel blijven tot de -bazuin klinkt van het jongste gericht en dan zijn -wij te uitgevast om te strijden tegen den Antichrist -en zijn heir van booze geesten,” steunde broeder -Johannes.</p> - -<p>De overige broeders vielen hem bij, de ruiters -kozen Unruoch’s zijde.</p> - -<p>De eenige, die kalm bleef bij de naderende of -reeds aanwezige gevaren, was de grijze bisschop. -Hij leidde zelf de godsdienstoefeningen in de kleine -kerk, verpleegde Olaf met eigen hand en las kalm -of er niets dreigde, in zijn weer op hun plaats gestelde -boeken, op deze wijze opnieuw de spreuk -bevestigend, dat een zuiver geweten en een rustig -gemoed meer waarde bezitten dan alles wat de -wereld kan nemen of geven.</p> - -<hr class="chap" /> - -<h2>HOOFDSTUK XIX.</h2> - -<p>De witte en roode hagedoorn op den Hohorst -stonden in vollen bloei. Bonte vlinders met den gloed -van het zonnegoud op hun teere vleugels zweefden -boven de geurige bloesems. Uit de takken klonk het -kirren van de woudduif. Zacht wiegelend bewogen -linden en zilverkleurige berken, die een klein plantsoen -vormden om het kerkje, hun gekruiste twijgen. -Bedwelmend zoet was de meidoorngeur, liefelijk de -zang der vogels, vredeademend het ruischen van -den wind. Olaf Erikson ademde diep de verkwikkende -morgenlucht in terwijl hij langzaam op en -neer ging in de groene schaduw der boomen. Zijn -wond genas snel bij de zorgvuldige verpleging, die -hij genoot, maar terwijl lichamelijke schokken zich -herstelden, schrijnden zielewonden feller met iederen -dag.</p> - -<p>Die menschen welke hem verzorgden met opoffering -van eigen rust en tijd — hoe zou hij hun dit -vergelden — als de vloot kwam? Hij wist nu genoeg -van Rolfr Jarl, van zijn plannen en daden.</p> - -<p>Maar — waar bleef de vloot? Bijna verwonderd -gleed zijn blik over den stroom, zocht hij de torenspits -van den Ravenhorst tusschen het groen om te -ontdekken of daar Odins ravenvaan nog niet wapperde -als welkomstgroet aan de drakenschepen, die -naderden, den paardenkop aan den steven, de glinsterende -schilden langs het scheepsboord. En dan — dan -zouden strijdgerucht en wapengekletter den heerschenden -vrede storen. Wegvluchten zouden de -zangvogels, de meidoornbloesems vallen op de graven -van helden, op veel nieuwe graven.</p> - -<p>Waarom dacht hij daaraan? Alleen de verachte -christenen gaven immers hun dooden terug aan het -stof? Hoog vlamde de brandstapel, die de lijken -ontving van Odins zonen; herrijzen zouden zij als -zijn Einheriar om in zijn glanzende zaal te strijden, -te vallen en weer terug te worden geroepen in het -leven om dan opnieuw te sneuvelen. Strijd en bloed -tot het einde. Tot welk einde? Zou inderdaad weldra -een nieuwe aarde verrijzen uit de asch der oude -en Odin voor eeuwig heerschen met zijn trouwe -volgelingen, Odin en — bloed en strijd.</p> - -<p>Olaf streek zich met de hand over het voorhoofd. -Waartoe die kwellende gedachten? Sinds wanneer -begreep hij, dat de roem behaald bij zwaardslag en -strijdleus, niet het hoogste was wat het leven kon -bieden?</p> - -<p>Andere tonen dan het gekweel der vogelen mengden -zich thans in den warrelstroom zijner overleggingen. -Gedragen door het morgenkoeltje drong -een plechtige zang tot hem door. „Gloria in excelsis!” -Eere zij God in de hoogste hemelen! Een klein -koor van goed geschoolde stemmen, helder klinkend -als de snaren eener zuiver gestemde harp, droeg de -ochtendwind tot hem over. Het was of de tonen -hoog, uit den hemel zelf tot hem neerdaalden. Hij -ging af op de heldere klanken. In de kerkdeur stond -hij en zag de broeders, die door het land waren gegaan -het Evangelie predikend, zieken troostend en -helpend, ongelukkigen steunend met woord en daad. -Hij zag den grijzen bisschop wiens geheele bestaan -zelfverloochening was. Als gevangenen zag hij ze -van zijn woesten bondgenoot en kalm als de rots te -midden der schuimende branding hoorde hij hen een -lofzang aanheffen, den God ter eere, in Wien zij geloofden.</p> - -<p>Wie was toch de God, Die zijn volgelingen bedeelde -met zoo groot een geloofsvertrouwen, met -een gerustheid te midden der grootste rampen, wortelend -in de gewisheid, dat Hij alles wel zou maken, -op Zijn tijd?</p> - -<p>Olaf zag menig tooneel verrijzen voor zijn geest, -vroeger onverschillig aanschouwd, als, bij een woesten -plundertocht, kerken opgingen in vlammen en christenen -de trouw aan hun geloof bezegelden met den -dood.</p> - -<p>En weer klonk het plechtig loflied, als een opwelling -van zalig verlangen naar den tijd, waarin hun -geloof zou overgaan in aanschouwen. Het geloof, dat de -zangers voor al de macht, die de aarde hen bieden kon -niet zouden willen derven. Olaf bleef als gekluisterd -aan zijn plaats in de schaduw van het kerkportaal en -terwijl hij zich herinnerde hoe hij menigmaal met -eigen hand de brandfakkel had geslingerd in een bedehuis -der christenen, maakte een weemoedig verlangen -zich meester van zijn ziel om meer te weten -van hun leer, meer van hun godsdienst. Voor het -eerst, sinds hij had leeren nadenken over zijn daden, -werd zijn borst beklemd bij de vraag:</p> - -<p>„Heb ik goed gehandeld met hen te vervolgen?”</p> - -<p>„Ik zal den bisschop vragen, mij alles te verhalen -van zijn geloof. Ik wil het weten en”....</p> - -<p>Hij voleindde den zin niet, maar zijn oogen werden -vochtig en een gevoel van verademing welde op -in zijn hart gelijk de koele dauw het veld verkwikt -na laaienden zonnebrand.</p> - -<p>Hij zag, dat de kerkdienst ten einde liep, hij verliet -zijn plaats, maar nog omzweefde hem de zang: „Eere -zij God in den hooge!” en weerklank vonden die -woorden in zijn ziel.</p> - -<p>Over het water speelde de ochtendkoelte en de -zonnestralen weerspiegelden zich in de speren van -Rolfr Jarls wapenknechten, die zorgvuldig iederen -toegang tot den Hohorst bleven bewaken — onwillig -wendde hij zich af....</p> - -<p>En het uur kwam, waarin hij bisschop Ansfried -alleen vond gebogen over zijn psalter en schier -bitter klonk zijn vraag:</p> - -<p>„Indien de Gekruisigde God, waarin gij gelooft, zoo -goed is en rechtvaardig en vol van macht, gelijk gij -zegt, waarom laat Hij dan toe, dat gij hier zijt ingesloten -om den hongerdood te sterven of om dien te -vinden in de kerkers van den Ravenhorst?”</p> - -<p>Ernstig zag de bisschop hem aan en het was Olaf -alsof zijn gelaat blonk van licht, toen hij antwoordde:</p> - -<p>„Indien onze God dit einde voor ons heeft bepaald, -dan zullen wij het aannemen uit Zijn hand. Want -wij weten dat Hij ons niet zal verlaten, zelfs in het -dal der schaduwen des doods en, dat het sterven ons -tot gewin zal worden, omdat het ons uit dit moeitevol -leven voert in Zijn eeuwig huis.”</p> - -<p>„In berusting draagt gij dus ieder onheil, dat u -treft. Vanwaar die wondere kracht? Het is mij -een raadsel. Gij vreest zelfs den stroodood niet. -Onze helden vervloeken hun lot, wanneer zij niet -mogen vallen in ’t gevecht bij zwaardhouw of hamerslag, -want dan wacht hen, na den verachten stroodood, -het sombere Nevelheim of het slangenhol van -Hel, met de duisternis en de koude waaraan geen -einde meer is. En onze vrouwen? Ook zij gaan naar -Nevelheim. In Walhalla is voor hen geen plaats en -een andere uitweg bestaat niet. Vaak heb ik gedacht -waarom de goden zoo machtig, zoo wijs, dulden dat -zooveel leed weerlooze wezens treft. „Indien er geen -goden waren, zou dan het lot der menschen anders -zijn, minder zwaar?” Meer dan eens heb ik mij -zelven die vraag gedaan, als ik stond onder de heilige -eiken, de vlammen van het offervuur zag opstijgen -en de rook opwolken tegen het donkerblauwe gewelf, -waaraan de vuurvonken schitterden van Muspelheim, -dat voor ons gezicht bedekt Alvaders gouden -zaal. En dan was het mij of de adem der godheid -mij tegenwoei, zooals die mij tegenklinkt uit de zangen -en sagen van mijn volk. Geheimzinnig ruischte het in -mijn ziel: „de goden bestaan!” Maar zijn zij zoo wijs -en goed, zoo machtig en edel als onze Skalden zingen -bij harpslag en loflied, de priesters getuigen met -zangen en offers? En indien de goden leven, zijn dan -de goeden in Walhalla en Loki, de leugengeest, geketend -in Hel?”</p> - -<p>Hij zweeg en staarde peinzend voor zich en een -groot verlangen lag in zijn glanzenden blik, een -smachten naar waarheid.</p> - -<p>Maar nu wendde het indrukwekkend gelaat zich -tot hem, dat niemand meer vergat, die ooit het aanschouwde, -en de stem van bisschop Ansfried, doordringend -en zacht tegelijk, klonk ten antwoord:</p> - -<p>„De goden bestaan niet Olaf Erikson, maar er is -één God, de Almachtige Schepper van hemel en -aarde, gebonden aan ruimte, plaats noch tijd.”</p> - -<p>„Ruimte? Wat verstaat gij daaronder?”</p> - -<p>„Daarmee bedoel ik de oneindigheid. Was zij dit -niet, dan moest de ruimte een grens bezitten, die op -zich zelve weer een zelfstandig lichaam vormde of -uit ledige ruimte bestond. Alzoo weer ruimte of een -andere wereld. En even eindeloos als de ruimte is -God. Ware dit niet het geval dan zou Hij een begin -of een einde hebben en niet de Eeuwige kunnen -worden genoemd, voor Wien de tijd, zooals de -menschen zich dien hebben gedacht als verleden, -heden en toekomst, niet bestaat. Wat is, was en wat -was, zal worden.”</p> - -<p>„God is een geest, en die Hem aanbidden, moeten -Hem aanbidden in geest en in waarheid,” leert ons -het Evangelie, dat is: Zijn heilig woord.”</p> - -<p>„Mijn volk heeft de Edda, die leert van de goden -en hun eeredienst. Met offers en reizangen bewijzen -de priesters hun eer,” viel Olaf in.</p> - -<p>„Ook met menschenoffers.”</p> - -<p>„Zij strekken ten zoen voor bedreven kwaad: -Hebt gij dan geen vergeving noodig?”</p> - -<p>„Neen, want onze zonden zijn vergeven door het -lijden en sterven van Christus, den Heer, indien wij -slechts in Hem gelooven.”</p> - -<p>„Ik begrijp u niet!”</p> - -<p>Hoe verwonderd klonk die uitroep en hoe vol -verlangen!</p> - -<p>Toen verhaalde de grijze dienaar van het Evangelie -hem op zijn eenvoudige wijze, — die zooveel -indruk maakte omdat zij waar was en voortsproot -uit een hart, dat geloofde — van het leven van den -Christus. Van Zijn geboorte te Bethlehem, toen de -engelenzang ruischte: „Eere zij God in de hoogste -hemelen!” Van zijn dood te Jeruzalem, toen de -menschen riepen: „Kruist Hem!”.... Van Zijn opstanding -en hemelvaart, de kroon van Hem, die -stervend overwon....</p> - -<p>Verbaasd luisterde Olaf, met gloeiend voorhoofd: -Was dàt de bleeke Christus, waarop de Noormannen -steeds met zulk een diepe verachting neerzagen?</p> - -<p>„Hij was een held,” mompelde hij voor zich heen -en een groote bewondering welde op in zijn hart.</p> - -<p>En de bisschop sprak verder en verhaalde van -het leven en werken der Apostelen, van de eerste -christengemeenten, waarvan schier alle leden de martelaren -werden van hun geloof, door den wil van de -machtige keizers van Rome, die waanden de wereld -te beheerschen, doch machteloos bleken tegenover -een geloofsmoed uit de kracht eener overtuiging geboren, -welke geheel een vijandige wereld overwon. -En Olaf vroeg zich af wat voor een God het zijn -moest, die zijn volgelingen wist te bezielen met zulk -een heldenmoed en doodsverachting, standvastig bij -de zwaarste rampen, volhardend ondanks vervolging -en dood, omdat zij gloeiden van liefde voor Hem en -geloofden in de waarheid van Zijn woord. Door -bisschop Ansfrieds eenvoudige voordracht trad geen -dogma, geen ingewikkeld leerstelsel op den voorgrond, -waaraan reeds toen de kerk zoo rijk was en -die zoo menigwerf aanleiding gaf tot twist en -verdeeldheid. Zijn zachtzinnige beschouwingen ontnamen -aan zelfkwellingen en boetedoening hun afschrikwekkend -voorkomen, aan de mystiek haar -dweepzucht. Hij verhaalde van den Heer, Die -zalig spreekt de reinen van hart, Die eenmaal in -Zijn eeuwig huis allen zal vereenen, welke hier op -aarde Hem volgden en geduldig hun kruis droegen -evenals Hij.</p> - -<p>„Op welke wijze kunnen zij dat?”</p> - -<p>„Door eigen wenschen en begeerten op te geven -voor het geluk van anderen, doordat zij niet meer -hun eigen weg zoeken te gaan, maar alleen begeeren -te volbrengen wat God van hen eischt, door geheelen -afstand te doen van eigen ik. Zelfverloochening, -dat is de grondtoon, de hoogste eisch van het -christendom.”</p> - -<p>„Maar dat is een onmogelijke eisch. Hoe kan -iemand leven, die nooit mag denken aan zich zelven -of aan eigen geluk?”</p> - -<p>„Dat wordt niet van den mensch geëischt, wel, -dat hij niet het meest en het eerst denkt aan zich -zelf en wie gevoelt, dat dit aardsche leven slechts -een voorbereiding is voor hooger bestaan, vindt dit -geen te zwaren plicht. Uit rechtvaardigheid, liefde -en opoffering is zelfverloochening gevormd. Wie -rechtvaardig is grijpt niet storend in anderer bestaan, -noch doet iemand onrecht. Doch vaak heeft deze -rechtvaardigheid geen zedelijke waarde, omdat zij -zelfzucht ten grondslag hebben kan, die geen misdrijf -wil bedrijven om niet zelf als misdadiger te worden -gebrandmerkt.”</p> - -<p>„Hoe kan zij dan met zelfverloochening gemeenschap -bezitten?”</p> - -<p>„Er is nog een andere rechtvaardigheid, die uit -hooger beginsel ontstaat en ontspruit uit het medelijden, -dat mede-gevoelt met anderer leed. Wie deze -rechtvaardigheid bezit, tracht het geluk te bevorderen -zijner medemenschen. Uit deze bron ontwelt de ware -rechtvaardigheid, die beschouwd mag worden als de -eerste schrede op den weg der zelfverloochening, -welke voert tot heiligmaking. Doch hoog daarboven -staat de liefde tot den naaste, die eigen rust en vreugde -opoffert om het levensheil van anderen te vergrooten. -De rechtvaardige veroorzaakt niemand leed, de liefdevolle -handelt jegens zijn medemenschen als ware het -voor zich zelven, geeft hem die zijn rok eischt ook -den mantel, zet zelfs zijn leven voor zijn vrienden. -Op deze wijze moet de liefde tot den naaste overgaan -in geheele verloochening van eigen ik om den -hoogsten trap van zelfopoffering te kunnen bereiken, -die de volmaking is der rechtvaardigheid en der -liefde in haar hooge beteekenis, gelijk de Apostel -Paulus zegt:</p> - -<p>„En al ware het, dat ik al mijne goederen tot -onderhoud der armen uitdeelde, en al ware het, dat -ik mijn lichaam overgaf, opdat ik verbrand zou worden, -en had de liefde niet, zoo zou het mij geen -nuttigheid geven”....</p> - -<p>Aldus leeft wie de ware liefde bezit voor het geluk -zijner medemenschen, zooals hij dit voorheen deed -voor zich zelven. Het is de zwaarste taak voor den -mensch, die tracht „volmaakt te zijn, gelijk ook zijn -Vader in de hemelen volmaakt is”, want het zondig -beginsel blijft en werkt, zoolang hij hier op aarde -leeft en brengt hem in onafgebroken strijd. „Indien -gij door den Geest de werkingen des lichaams doodt, -zoo zult gij leven,” zegt wederom de Apostel. Want, -Olaf, al vormt het menschelijk lichaam met zijn verschillende -onderdeden éen geheel, en lijden, als een -lid pijn heeft, al de leden, toch kan men het splitsen -in twee deelen: ziel en lijf. Het laatste behoort aan -dit leven, aan de onsterfelijkheid de eerste. Het is -het inwendige bewustzijn, dat onzichtbaar toch de -handelingen van het zichtbare lichaam bestuurt, handelingen -wier beteekenis ver over het graf heenreikt. -Aan de vruchten kent men den boom, den mensch -aan zijn daden, waarvan eenmaal de eeuwigheid de -vrucht schenkt in onvergankelijk geluk of in eindelooze -smart. Want de mensch bewijst wie hij is, -uit zijn werken en evenals het geloof zonder de werken -slechts een luid klinkende schel is, toonen werken, -die niet uit het geloof, niet uit liefde tot God -hun oorsprong nemen, dat zij ontwellen aan onzuivere -bron, die der zelfzucht, niet achtend Christus’ -woord:</p> - -<p>„Zoo iemand achter Mij wil komen, die neme zijn -kruis op!”....</p> - -<p>De bisschop zweeg, en Olaf verborg het hoofd in -de handen. Hij wilde niet zien wat om hem was, maar -den blik slaan in zijn binnenste, tot ernstig zelfonderzoek, -en nadenken, voor de eerste maal. Het warrelde -in zijn hoofd. De nieuwe gedachten, die ongekende -voorstellingen wekten, lieten zich niet in enkele oogenblikken -verwerken. Welk een volkomen tegenstelling -vormde de godsdienst der christenen, waarop hij tot -nu toe met zooveel geringschatting had neergezien — met -het geloof aan de goden, waarin hij was opgevoed! -Een schare van kloeke helden vormden dezen, -tuk op eer en roem en macht. Uit vreemde, verre -streken heetten zij eenmaal te zijn aangekomen in -het hooge Noorden. Hun stamboomen bezaten zij -evenals aardsche vorsten. Een strijdros, dat een naam -droeg, was hun eigendom. Verschillende dieren en -vogels waren hun gewijd. En het Walhalla — was -het niet gelijk aan een strijdperk van ruwe krijgers, -krijgers vol ontembare kracht, vervuld met woeste -doodsverachting?</p> - -<p>Wel moest een veroveraar, begeerig een aardsche -wereld te winnen, het eerst den volken het bestaan -dezer goden hebben geleerd, om hen te lokken tot -krijgstochten, die de geheime voorbereiding waren -van zijn eerzuchtige heerschersdroomen.</p> - -<p>En de leer der christenen!....</p> - -<p>Eer, noch macht, noch roem begeerden zijn aanhangers. -Zelfverloochening! luidde de eisch van hun -Heer, den eenigen Almachtigen Schepper van hemel en -aarde. Zalig sprak Hij niet hen die groote, roemvolle, -maar die goede, edele daden verrichtten, uit liefde -tot Hem en hun medemenschen. En wanneer hun -aardsche loopbaan was geloopen, dan nam Hij allen, -die Hem liefhadden en Zijn geboden hadden volbracht, -zoover hun zwakke kracht dit toeliet, op in Zijn -eeuwig huis. Geen woest strijdperk van een tot god -verheven verdelger, als Odin, maar een hemel badend -in heilig licht waar liefde en vrede heerschten en de -zegepalmen werden gereikt, ieder die hier op aarde -zijn goeden strijd had gestreden ten einde toe....</p> - -<p>Vaster drukte Olaf de handen tegen het gloeiend -gelaat. Hij voelde tranen branden achter zijn gesloten -oogleden — de eerste, sinds zijn kinderjaren. Het -was of een geheele omkeer plaats greep in zijn -voelen, wenschen, denken, plotseling met een schok, -als of hij werd vervoerd door een wonderbare macht, -die alles deed verzinken waar hij tot nu toe tegen -op had gezien, dat hij gewijd had geloofd en waar. -Een macht, die hem dwong zich in eerbied te buigen -voor denkbeelden, te voren slechts met een verachtelijk -schouderophalen begroet.</p> - -<p>„Wat is waarheid?” Niet langer beefde die vraag op -zijn lippen; hij wist waar zij werd gevonden en —</p> - -<p>En toen rees hij op, verwilderd. Zacht was de deur -geopend en gesloten, terwijl hij neerzat en met zich -zelven worstelde en streed. Hij had het niet opgemerkt, -evenmin als hij zich thans alleen wist. Zijn -blik staarde in het verleden, in het zijne. Hij zag -een bloedig slagveld. Hoog wapperde Odins zegevierend -vaandel tegen het blauw der lucht, luid -schetterden de horens, juichend werden als overwinnaars -gehuldigd door hun strijdgezellen, allen even -dapper als woest, Rolfr Jarl en Olaf Erikson...</p> - -<p>Rolfr Jarl en hij! Een rilling liep door zijn leden. -Want hij zag een strook lang wuivend gras, hooggehouden -op de spits van glinsterende speren en -daaronder traden de overwinnaars der christenen: -Rolfr Jarl en hij. En toen reten beiden den rechterarm -open en zij vermengden hun bloed, dat afdruppelde -op de groene zode, gespreid voor hun voet. -De legerdrommen juichten... Bloedsbroeders waren -thans de beide aanvoerders, de een zette zijn leven -voor den andere, trouw tot in den dood, zelfs tegenover -eigen verwanten en vrienden. Want wie zijn -bloedsbroeder verliet in voor- of in tegenspoed, gaf -zich zelven den goden der benedenwereld prijs in de -toekomst, die werd geschuwd als eerloos, als meineedig -veracht door strijder en Skald, bij hamerworp -en harpslag te zee en te land. En thans: De Denen -kwamen, om te verwoesten en te verkeeren der -christenen land, om te dooden wie de leer beleed -van den Gekruisigde. En trouw tot in, tot over het -graf, dat eischte de bloedsbroeders-eed!...</p> - -<p>Plotseling rees hij op, met een kreet. Want, daar -buiten glinsterden speren, daar sloeg een banier haar -banen uit, hoog tegen ’s hemels blauw, maar niet -van de drakenschepen flikkerden de doodelijke wapens, -niet Odins bloedroode vaan zag hij.</p> - -<p>Hij zag een banier wapperen, met het beeld van -den held, die eenmaal zijn mantel deelde met een -armen voetknecht.</p> - -<p>De mannen van Sint Maarten kwamen, in rechtmatigen -toorn ontstoken, nu hun bisschop en heer -de gevangene was van een tuchteloozen vasal. De -overgang was zoo plotseling, zoo snel, dat hij Olaf -als bedwelmde, vele oogenblikken.</p> - -<p>Wie hen had gewaarschuwd, wakker geschud uit -hun doffen angst voor eigen lot, wie allen had gewezen -op hun plicht, behoefde hij evenwel niet te -vragen.</p> - -<p>Aan de spits der kloeke schaar reed een boer, -blootshoofds, gekleed in grof wadmer, met oogen -donker van zorg en angst — Henno.</p> - -<p>„Te hulp! Onzen heer te hulp!” riep hij luid. Van -alle zijden werd die kreet herhaald. Hij klonk uit -den mond der mannen van Utrecht, het landvolk -ving hem op en droeg hem van hoeve tot hoeve, hij -werd teruggekaatst door de gevels van het slot -Bacheforth, tegen de half verbrande muren van den -Stuthenborch, verder golfde hij met den breeden -stroom langs weide en woud.</p> - -<p>„Te hulp tegen Rolfr Jarl! Te hulp!” Het was of -plotseling de vrees verdween, die den geduchten Jarl -zijn kracht schonk. De mannen van Sint Maarten -waren gekomen, in de schaduw der banier van hem, -dapper en edelmoedig krijgsoverste — eer hij zich -wijdde aan den dienst der kerk — waren zij veilig.</p> - -<p>„Te hulp! Redt onzen bisschop!” Want, was ook -deze niet aan Sint-Maarten gelijk, deelde hij niet -evenzóó met de armen en lijdenden wat hij bezat?</p> - -<p>„Redding voor bisschop Ansfried!”</p> - -<p>Oorverdoovend werd de kreet, kodde en herdersstaf, -sikkel en dorschvlegel werden gegrepen door -gespierde, bruine handen, dreigend werden zij opgeheven -naast de flikkerende speren der wapenknechten.</p> - -<p>Als een springvloed door dijken noch dammen -te stuiten viel het landvolk — nu sterk, omdat het -werd gesteund, aan op de boogschutters van den -Ravenhorst. Overrompeld werden de ruiters, die de -wacht hielden op de kruiswegen, doorschoten de -voorbeenen der paarden van aanvallers of vluchtelingen, -met pijlen even scherp als wel gericht.</p> - -<p>Een vreeselijk treffen ving aan, niet reusachtig -door het getal der strijders, doch moorddadig in zijn -woestheid en ontzettenden ernst.</p> - -<p>Toen, reeds bijna een uur duurde de kamp, drong -een man hoog te paard door den warrelklomp der -strijders, een geheel geharnaste forsche gestalte:</p> - -<p>„Hier, laffe wapenknechten! Uw heer beveelt! -Graaf Ansfried vrij!.... Dat nooit! De dood hale -hem! Slaat u door of ik vel u met eigen hand!”</p> - -<p>Rolfr Jarl brulde het meer dan hij sprak in razenden -toorn. Hij streed vol woeste doodsverachting -als nimmer te voren, zijn bijlslag suisde, in zijn -vuist blonk het zwaard, zijn werpspies trof wien hij -koos tot zijn wit. Verdubbelen deed zijn komst het -geroep en gedruisch, de wilde strijdkreten, de doodelijke -slagen. Tot waanzin schier steeg de woede aan -beide zijden. Henno stiet terwijl hij trachtte den Jarl -te bereiken op Sven Persen. Als roofdieren stortten -zij op elkander en vielen, na een moorddadig tweegevecht, -bloedend, kreunend naast elkaar, de een -zijn verwenschingen slingerend naar den andere met -bezwijmende kracht.</p> - -<p>„Sterf, hond!” brulde in het eigen oogenblik Walger, -zijn dorschvlegel zwaaiend. De doodelijke stoot, die -hem trof als antwoord, kwam van Harald, den Skald; -met bloedig schuim op de lippen zonk hij neer om -niet meer op te staan.</p> - -<p>„Een boot! Een plank slechts om den stroom over -te zwemmen!” riep Unruoch. Als voortgezweept ging -hij op en neer op den Hohorst, hij wierp zijn rusting -af om zonder wapen of verweermiddel zich van de -hoogte in de golven te storten. De weinige ruiters, -die waren ontkomen aan het bloedbad bij den grafheuvel, -wilden hem volgen. Slechts door een streng -bevel kon de bisschop allen terughouden: want diep -was de stroom, hun dood gewis, indien zij er zich -in wierpen.</p> - -<p>„De Heer kastijdt ons met een zeer zware beproeving!” -jammerde broeder Johannes met opgeheven -handen. Toen, ze als een roeper aan den mond brengend, -gillend tot de mannen van Sint Maarten:</p> - -<p>„Slaat dood! Slaat dood! Vraagt niet naar heiden -of christen! De Heer beschermt de zijnen, slaat toe!”</p> - -<p>„Broeder, zwijg!” Bevelend klonk bisschop Ansfrieds -ernstige stem. „Dit is godslastering. Het zijn menschen! -Bid voor de dwalenden, die Wodan aanroepen en zijn -heir van booze geesten. Vervloek ze niet!”</p> - -<p>In zijn vertrek wrong Olaf de handen:</p> - -<p>„Mijn bloedsbroeder delft het onderspit en ik lijd -niet om hem, en geen droefheid is in mijn hart, omdat -ik hier machteloos, weerloos sta! Een meineedige — ik!”</p> - -<p>Zijn hoofd zonk op de borst, zijn lippen fluisterden:</p> - -<p>„Alvader vergeef!... Wijs mij den weg dien ik -gaan moet.... eeuwig God!”...</p> - -<p>Op de hoogte verscheen opnieuw de bisschop, -voor iederen pijl een weerlooze prooi, niet achtend -het gevaar, dat hem dreigde:</p> - -<p>„Vrede! Vrede! Staakt dit moorden! Houdt op! -Ik wil het!”....</p> - -<p>Als een roepende in de woestijn was zijn stem, -overstemd door strijdgerucht en wapengekletter, door -het wraakgehuil, dat den smaad gold hem aangedaan.</p> - -<p>„Berg uw lijf! De pijlen der Denen worden alle -op u gericht!”</p> - -<p>Heesch stiet Unruoch de woorden uit; tegen diens -wil sleepte hij zijn vaderlijken vriend mee. Olaf zag -het met een zucht van verlichting.</p> - -<p>Maar opnieuw drong een kreet in zijn ooren van -smart en van toorn, door merg en been ging de -snijdende klank. Hij klemde zich aan het kleine venster, -hij zag Rolfr Jarl wegdragen, zag Unruoch zegevierend — zijn -pijl had gemikt en doel getroffen — over -het breede golvenvlak.</p> - -<p>Nog eenmaal vlogen links en rechts de pijlen, en -sloegen opnieuw de speren hun bijtende wonden. -Menige krijger zonk ineen op het veld. Wild door -elkaar warrelden, streden de laatst overgebleven -Denen tot zij hun Jarl en heer zagen wegdragen. -Toen klonk een gehuil aan het brullen van een wouddier -gelijk, toen vluchtten „de zonen van Odin” -en wapperde zegepralend de banier van Sint Maarten -boven de hoofden der overwinnaars, knielend op het -veld:</p> - -<p>„Heer, U zij de eere! Heil onzen bisschop”.... -Hoe ras was de boot bemand, die hem veilig droeg -in hun midden, veilig en vrij!</p> - -<p>Met jubelenden heilzang, met vochtige oogen begroetten -hem de stoere strijders van daareven. In -hoog aanzien stond hij bij allen, maar de eerbied en -liefde, die hem werden gewijd, overtroffen het ontzag, -omdat hij heerschte door goedheid en ieder zijner -daden een zegening was.</p> - -<p>„Naar Utrecht voeren wij u! Wij brengen u in -veilige rust!”</p> - -<p>Doch waarschuwend hief hij de hand op: „Staakt -dien jubel! Hier voegt de stilte: onze gebeden vragen -de dooden, de gewonden onzen bijstand!”....</p> - -<p>Een draagstoel werd aangebracht, toen deze eerste -plicht was vervuld. De bisschop steeg in.</p> - -<p>In ’t zelfde oogenblik sloeg een hand het gordijn -terug: „Ik ben uw gevangene. Beschik over mijn -lot!”</p> - -<p>Bisschop Ansfried schudde het hoofd en zag den -spreker meewarig aan: „Ga in vrede, mijn zoon! -Gij zijt vrij!”</p> - -<p>Twee groote tranen sprongen Olaf uit de oogen. -Aan zijn bloedseed gedachtig moest hij terugkeeren, -zijn bloedsbroeder te hulp. En hij wist thans wat dat -beduidde!</p> - -<p>En het werd stil in zijn hart, dat daar even nog -jagend geklopt had — verstijvend stil.</p> - -<hr class="chap" /> - -<h2>HOOFDSTUK XX.</h2> - -<p>Het was nog vroeg in den morgen. De hanen begroetten -met luid gekraai de zon en de torenwachter -van den Sint Maarten wekte de slapers uit hun rust.</p> - -<p>Door middel van zijn langen horen verkondigde -hij schetterend het aanbreken van den nieuwen dag. -Met meer genoegen dan de sluimeraars, hoorden de -wachters aan de stadspoorten die schelle tonen. -Ongeduldig zagen zij uit naar de morgenwacht, die -hen moest komen aflossen.</p> - -<p>Een verren weg had deze daartoe niet af te leggen. -Utrecht was nog klein van omvang, al had bisschop -Balderic gedaan wat in zijn vermogen was, om de -stad eenigszins te herstellen van de verwoesting der -Denen. Een met keien geplaveide steenweg leidde -door het benedengedeelte naar de bovenstad, over -de brug der Oude gracht. Daar verhief zich het -statige gebouw, waarvan de grondslagen reeds waren -gelegd door de Friesche vorsten, die eenmaal „Trecht” -hadden beheerscht en er een koninklijken burcht -stichtten.</p> - -<p>Thans waren — naar luid der kroniek — „deselfs -muren niet min cierlyck als constigh en sterck.” Het -Friesche koningsslot was een keizerlijk paleis geworden, -dat keizer Otto „ter handhaving van zijn staat -en recht” den trouwen vriend van zijn huis, bisschop -Ansfried, tot verblijf had geschonken.</p> - -<p>Statig verhieven zich gevel en torentransen van -het hechte gebouw. Hun breede schaduw werd opgevangen -door de kroongewelven der zware boomen -in den hof; ter zijde rees de Sint Maarten, de dom -bij uitnemendheid, niet ver van de kerk van Sint -Salvator, die het stof bewaarde van dezen grooten -geloofsheld. Want alle eer van menschen, alle macht -verbonden aan zijn rang, wierp hij van zich. Naar -Friesland trok hij langs onherbergzame paden, omringd -door een vijandige bevolking, om ieder, die -daar den god Stavo eerde met menschenoffers, de -leer der liefde te prediken: het Evangelie. Hij ging -en won de gloriekroon van den martelaar: onder -de knotsslagen der Friezen viel hij, stervend zijn -God nog lovend. Naast den vromen Gregorius, die, -toen zijn doodsstrijd aanving, met zijn laatste kracht -fluisterde, hem te brengen naar des Heeren huis -om daar te sterven, werd hij ter ruste gelegd. De -tombe van bisschop Frederic, getroffen terwijl hij -bad, door het staal van een Deenschen sluipmoordenaar, -rees niet ver van de zijne...</p> - -<p>Uit het bloed der martelaren was ook hier de -bloem van het geloof ontsproten. Want geweld noch -machtsvertoon der Noorsche vijanden bleken ooit -meer in staat het volk, dat zulke voorbeelden bezat, -tot afval te brengen van het christendom.</p> - -<p>En thans hoopte Rolfr Jarl, dat hem zou gelukken -wat zijn voorgangers in een vroegere eeuw tevergeefs -hadden gewenscht, als hij de oorlogsfakkel -slingerde in de met stroo gedekte woningen van -Utrecht. Want de houten of met rieten daken voorziene -huizen der stad hadden nog geheel den bouwvorm -behouden van vroegere eeuwen.</p> - -<p>De ringmuur en bolwerken mochten hecht zijn en -hoog, de Tolsteegpoort reeds van verre schitteren -door haar roode kleur, de huizen zonder dakgoten -of waterafleidingen vormden nog even zelden straten, -als zij zich rondden tot een plein. Gelijk de hoeven -buiten de poort, hadden zij een laagafhangend dak -en werd ieder erf door een boomgaard of akkers -omringd, op hun beurt door stevig paalwerk ingesloten. -Slechts enkele der voornaamste huizingen bezaten -een steenen onderbouw en eenige traptreden -van blauwe zerken, die naar de hoog aangebrachte -voordeur voerden. In den hof wroetten ongehinderd -de varkens, daar kakelden kippen en snaterden ganzen.</p> - -<p>Naast de hooischelf strekte een kleine hoogte, -vereerd met den naam van „’t land verbeteren”, niet -zeer tot verfraaiing van het geheel.</p> - -<p>Doch dezen ochtend, terwijl de dagwacht zich -grommig gereed maakte voor zijn taak en de nachtwacht -ongeduldig werd, omdat hij nog niet was afgelost, -liet de horenblazer het niet bij een enkel sein. -Korte stooten wisselden de langschetterende tonen -af. De wachter op den Baldericstoren begreep het -eerst, dat er iets buitengewoons plaats vond. Spiedend, -de hand boven de oogen, zag hij den Rijn af -en den weg, die kronkelde met den stroom. Toen -klonk een kreet van vreugde, weldra voortgeplant -van wacht tot wacht. Als op den adem van den -storm vloog het bericht door de stad, dat ginds, op -den heirweg, het vaandel van Sint Maarten wapperde, -dat zij kwamen, de mannen van Utrecht met den -bisschop, in het midden, met Unruoch, zijn pleegzoon, -met de broeders van den Hohorst, allen gered uit -den ijzeren greep van Rolfr, den — Antichrist.</p> - -<p>Want zoo was, niet zonder schroom, Rolfr Jarl fluisterend -genoemd in Utrecht, toen Henno ademloos den -vorigen dag het bericht bracht wat deze had gewaagd.</p> - -<p>Geen der drie jaarmarkten — het recht der stad — was -aangekondigd, het roode kruis niet aangeslagen -bij de brug aan de Tolsteegpoort tot een bewijs, dat -iedere reiziger vrijgeleide had om te komen en te -gaan. Alzoo was het geen vreemdeling veroorloofd -zijn nachtverblijf binnen de omwalling der stad te -houden, zonder dat hij twee borgen stelde — niemand -dacht hier ditmaal aan. Ademloos werd Henno omringd -en aangehoord, tot een dichte menigte hem -voerde naar den proost van Sint Maarten. Het bleeke -kind en de verweerde wapentuur, die bij hem waren — om -strijd boden de burgensen aan, zonder te vragen -vanwaar zij kwamen, hen te herbergen.</p> - -<p>De bisschop was in gevaar en nood. Hij, de goede, -edele, vader Ansfried... Wie behalve de Antichrist -zou durven wagen de hand aan den gezalfde des -Heeren te slaan?... Werd hiermee opnieuw niet de -profetie vervuld uit het boek der Openbaring:</p> - -<p>„Het duizend-jarig rijk — de Antichrist omgaande -als een brullende leeuw, vervuld met plannen van -schuld en misdaad — dan het bazuingeschal der engelen -en de Heer komend op de wolken om te richten -de levenden en de dooden!”....</p> - -<p>Een plotselinge angst, angst reeds zoo menigwerf -gewekt, dikwerf slechts met geweld onderdrukt, overviel -allen. Als schapen zonder herder voelden zij zich... -Gegrepen werd speer en boog, schild en scharmsax — de -geduchte knots met ijzeren spits. Nauwelijks -bleef een voldoende bezetting achter ter bewaking -van brug en poort. Voort stormden Utrechts weerbare -mannen — voort. En thans, na een nacht van -vrees en onzekerheid, zagen zij hem keeren, gered, -ongedeerd.... Als zilver glinsterden in de morgenzon -de langgolvende lokken, die het eerwaardige gelaat -omlijstten van den grijsaard. En toen ratelend de brug -omlaag ging en hij reed door de breede poort en de -oogen op hen rustten, wier blik onvergeetlijk bleef -voor ieder, die hem eenmaal zag, toen losten vrees en -vreugde zich op in een snik, die een zegenbede insloot.</p> - -<p>Zij omringden hem met jubelende woorden. In triomf -omgaven de dichte drommen zijn draagstoel, voerden -zij hem naar het bisschopshof:</p> - -<p>Zonder vragen of verlof waren vele burgensen de -groote zaal mee binnengegaan — in oogenblikken -van diepe ontroering verliezen wereldsche vormen -hun kracht. Nu verdrongen de inwoners zich in de -meer lange dan hooge zaal met haar Romaansche -rondbogen en de dubbele rij houten, kleurrijk beschilderde -pilaren. Op zijn hoogzetel, door een kunstig -besneden, door zuilen gesteunden baldakijn overwelfd, -had de bisschop plaats genomen.</p> - -<p>Thans drong Petrus, de proost van Sint Maarten, -naar voren uit de zacht fluisterende groepen.</p> - -<p>„Hoogeerwaarde, voor deze grove beleediging u -aangedaan geldt slechts een woord: wraak!”</p> - -<p>De diep beleedigde grijsaard schudde het hoofd:</p> - -<p>„Laat de wraak aan God over en aan den keizer, -dien Hij heeft gesteld op zijn hooge plaats om het -wereldrijk recht te beschermen met de scherpte van -het zwaard. Mij voegt alleen te waken voor rust en -recht door de kracht van woord en gebed.”</p> - -<p>„Wat baten die tegenover Rolfr, den Deen?” De -scherpe oogen van den proost flikkerden. „Heer, was -hij niet te allen tijde uw bitterste vijand?”</p> - -<p>De ernstige blik van bisschop Ansfried rustte op -hem waarschuwend, vermanend:</p> - -<p>„Gij weet, dat die man veel leed over mij bracht -en wilt mij thans wraak als plicht voorstellen, door -den hartstocht te prikkelen, die vergelding heet en -sluimert in iedere door onrecht getroffen ziel. Maar -zwaar zou ik zondigen, indien ik hier vergelding -zocht, mijn vergelding.”</p> - -<p>„Maar uw ambtsplicht, heer! Werd de handhaving -van het recht in het bisdom u niet toevertrouwd?”</p> - -<p>„Waar plicht en lust samen strijdvoeren, is het -plicht te doen wat ons het minst behaagt. En daar -het mij zwaar valt hier werkeloos af te wachten, -zoo beschouw ik dit als wereldsche zin, als strijdlust, -die ik boet door te wachten.”</p> - -<p>Hij drukte de hand tegen de borst, hoe heftig -klopte nog het hart van den ridder onder de breede -plooien van zijn geestelijk kleed!</p> - -<p>„Nog is de oude mensch niet dood, éen woord -en hij wordt gewekt in mijn binnenste. Heer, vergeef!” -klonk het in zijn hart.</p> - -<p>Het was of de storm, ontketend in zijn ziel, hem -schudde. Hij trad aan een venster en zag naar buiten -met dwalenden blik. Niet lang. Een man stormde -over de brug, ademloos, het stof van den heirweg -bedekte zijn versleten kolder. Zijn paard struikelde -bij iederen tred, toch dreef hij het voort, voort. Hij -was reeds de zaal binnen gedrongen, eer nog het -gemurmel van teleurstelling zweeg, uitgelokt door -de beslissing van den bisschop.</p> - -<p>„Dat is de vreemde wapentuur, die gisteren met -den visscher van den Ravenhorst hier kwam. Hij is -straks niet teruggekeerd van den Hohorst met onze -mannen,” mompelden verscheidene stemmen. Barrevoets, -blootshoofds, hijgend naar adem viel de onbekende -den bisschop te voet:</p> - -<p>„Heer, heer! Wapen u! Laat uw dienstmannen -zich gorden ten strijde! Odins bloedroode vaan wappert -van den Ravenhorst als welkomstgroet aan de -Vikingervloot, die de rivier opzeilt, reeds nu met -buit beladen!”</p> - -<p>Toen hief de bisschop beide handen op, gevouwen:</p> - -<p>„Heer, nu ken ik Uw wil! Dat is Uw vingerwijzing! -Wie zijn aardschen vorst niet bijstaat in nood -en dood, pleegt félonie, wie niet pal staat als een -rots, waar het geldt het geloof aan U, den Heer van -hemel en aarde, en de eer Uwer kerk te verdedigen, -is een afvallige gelijk!” Zijn oogen vlamden als in -vroegere jaren toen hij zich tot de burgensen wendde:</p> - -<p>„Mijne kinderen, gordt u het zwaard aan! Op Gods -bevel ten strijd! Het is voor Zijn kerk, voor de vrijheid -van dit land! Het zij zege of ondergang ons -deel wordt, weerstaat de Deensche roovers, die het -heiligste vertreden in grimmigen haat. Deze strijd is -zondig noch misdadig, hij geldt ons hoogste goed, -geldt vrijheid, geloof en recht! Te wapen!”</p> - -<p>Een doffe stem brak zijn woorden af, een stem -met sidderenden klank. Een bejaard man trad naar -voren, een der invloedrijkste inwoners der stad. -Sneeuwwit was zijn kruin, moede van het staren op -véél onrecht zijn oogen:</p> - -<p>„Hoogeerwaarde, waartoe thans nog bloed en -strijd? Over eenige weken, dagen wellicht — wie -beslist het — is het immers met alles voorbij. Ach, -laat ons biddend ondergaan, niet bloedvergietend!”</p> - -<p>De bisschop maakte een afwerend gebaar. De oude -moed van den held, die eenmaal gansche legerscharen -bezielde door zijn voorbeeld, lichtte uit zijn -oogen. In zijn volle lengte richtte hij zich op:</p> - -<p>„Zwijg over deze geruchten en wacht af, wat -God over ons beslist, niet alleen biddend, maar ook -wakend, hetzij, dat de groote, geweldige dag komt, -of dat de Heer in Zijn oneindige goedheid de wereld -nog laat voortbestaan. Geschiedt het eerste, zorgt dan, -dat uw laatste daad op aarde niets met lafhartigheid -gemeen heeft. Beschermt de kerken, opdat God u -vinden moge biddend in Zijn huis. Doch, drijven deze -dagen van angst en onzekerheid voorbij gelijk stormwolken -en wordt de aarde als gewekt tot nieuw -leven, bewaart dan u zelven voor de wroeging, dat -gij niet hebt volhard ten einde toe tegen de Deensche -heiligschenners, dat ook door uw toedoen de -asch werd verstrooid van geloofshelden en martelaren -en vrees ketenen klonk voor ons vrije volk!</p> - -<p>Ten strijde alzoo! De Heer trekt ons voor! God -wil het!”</p> - -<p>Met honderdvoudige echo werd dit woord herhaald. -Haastig verspreidde zich de menigte. Allen wilden -het eerst gereed zijn om tegen de Denen op te -trekken. Terwijl de bisschop, op Unruoch leunend, -terugkeerde naar zijn bijzonder vertrek en eenigen -der voornaamste burgers hem op zijn verzoek volgden, — plannen -moesten worden gemaakt voor de -verdediging der stad — rustte de blik van den -„vreemden wapentuur” lang op beiden.</p> - -<p>„Wie is die jonge ridder?” vroeg hij broeder -Johannes. Het was of hij in Unruochs regelmatige -trekken een gelijkenis zocht en die ook vond.</p> - -<p>„Hij heet Unruoch van Teisterbant. Door bisschop -Ansfried werd hij aangenomen als zoon, maar hij is -hem niet verwant, naar men zegt. Vrouwe Benedicta, -de dochter van den bisschop, heeft hem opgenomen -als vondeling.”</p> - -<p>De andere schudde het hoofd:</p> - -<p>„Een vondeling? Neen, dat is hij niet. Mijn vrouw -heeft stervend het kind toevertrouwd aan de abdis van -Thorn. Dat heb ik veel jaren later gehoord”....</p> - -<p>De proost van Sint Maarten liet hem niet uitspreken. -Hij had verstaan.... „Volg mij!” beval -hij kort.</p> - -<hr class="chap" /> - -<h2>HOOFDSTUK XXI.</h2> - -<p>De zon was ondergegaan, de eerste sterren zouden -weldra schijnen uit een donkere wolkenlijst, de -avondwind begroette ruischend de slotbron, toen Olaf -Swanwitha vond in den hof. Het was slechts een -klein plekje, haar afgestaan binnen de omheining van -den Ravenhorst, maar zorgvuldig was iedere voet -gronds gebruikt om den kruidtuin te vormen, -waaruit de geneeskunst de middelen trok om -kwalen en ziekten te bestrijden. De witte lelies — waarvan -vrouw Sigrid de bladeren in azijn bewaarde -om wonden te genezen of van de bloemen een zalf -kookte als een onschatbaar middel bij kneuzingen, -bloeiden er naast de verwarmende venkel en de -donkergroene rosmarijn. Haar lichtblauwe bloemen -werden gebruikt om het verstand te verhelderen -en de zinnen scherp te maken. De ruite vormde -een onschatbaar middel tegen besmetting en heette, -met zout vermengd, onfeilbaar tegen vergif. De -purperen gladiolen-wortel werd met wijn gezoden -voor pijlwonden gebezigd en de bladeren der rozen -dienden niet slechts om hart en leven te versterken, -maar waren ook een uitstekend middel tegen de -koorts. Zij bloeiden in een groot aantal, iedere struik -prijkte met zijn mantel van groen en een bedwelmend -zoete geur steeg op uit de wijdgeopende -knoppen. Op de doornige twijgen wiegelde zich de -kleine, bruine nachtegaal, door de Noren hun god -Balder toegewijd, den zachtzinnigen god van lente -en licht. Zijn zilveren zang vervulde trillend de lucht. -Of Swanwitha dacht aan een anderen avond, toen -ook de nachtegaal zong?</p> - -<p>Langzaam ging Olaf voort. Het zachte mos dempte -zijn tred. Hij zag haar, die zijn bruid heette, op een -kunstmatig aangelegd, met rozen begroeid heuveltje. -Weer dacht hij, dat zij zelve een witte bloem geleek -tusschen de rozen, weer omgolfden haar de gouden -haren als een glinsterende mantel, juist als op den -morgen toen hij haar voor het eerst zag.</p> - -<p>Hij streek zich met de hand over de oogen — alles -was gelijk het geweest was, alleen hij zelf was -een andere geworden. Toen hij Swanwitha in het -liefelijk gelaat zag, had hij met onstuimigen hartslag -begeerd haar de zijne te noemen, zonder daarbij te -onderzoeken of zijn wenschen de hare ontmoetten — alleen -aan zijn eigen geluk had hij gedacht. En -thans had een machtige stem geklonken, die doordrong -tot zijn ziel:</p> - -<p>„Zelfverloochening eischt de godsdienst der Christenen. -Wie eigen wenschen het zwijgen weet op te -leggen, waar het geldt het geluk te bevorderen van -anderen, die alleen is een held.”</p> - -<p>Van dat oogenblik wist hij, dat het Christendom -stond boven zijn geloof aan de goden, even hoog -als de zon schitterde boven de grijze zee.</p> - -<p>„Wraak, vergelding, zoek de vervulling uwer eigen -wenschen”....</p> - -<p>Dit waren de levenslessen, tot nu toe door hem -opgedolven uit de spreuken en sagen der Edda.... -Gelijk ieder hooggestemd karakter voelde Olaf diepen -eerbied voor alles wat verheven was en groot. Met -ontzag begon hij, denkend, steeds denkend over alles -wat de bisschop hem had gezegd, op te zien tot een -leer, die zulke hooge eischen stelde, eer hij nog geleerd -had Hem aan te hangen, in Wiens leven van -liefde en erbarming, in Wiens kruisdood van lijden -en overwinning, de zelfverloochening zich had belichaamd, -den Christus, Die de verschrikkingen der hel -had te niet gedaan, gezegepraald op een lauwe of -vijandige wereld en de hemelen geopend, voor wie -trachtten Hem na te volgen met oprecht gemoed.</p> - -<p>Voorzichtig boog Olaf de takken der „gelukbrengende” -berken en de twijgen van den „heiligen” -vlier, uit elkaar. Hij glimlachte nu om dit geloof van -zijn volk. Een boom of heester door menschen den -goden gewijd, en daarna de stichter van hun geluk!.... -En als de oude wereld was voorbijgegaan zou Odin -een nieuw menschengeslacht scheppen op de nieuwe -aarde, de man uit den esch, de vrouw uit elzenhout!</p> - -<p>Een donkere blos steeg in zijn gelaat. Dàt had hij -geloofd! Was hij tot nu toe een kind gelijk geweest -in zijn denken en droomen? Indien Gods toorn den -ondergang beval eener in zonden verzonken wereld, -dan was alleen de eindelooze liefde van den gekruisigden -Christus in staat, de menschheid veilig te -voeren door de loeiende vlammenzee naar de nieuwe -aarde van zegepralend geloof, dat werd tot zalig -aanschouwen, waar het witte kleed zou bekleeden -het verheerlijkte lichaam en de van iedere smet gereinigde -ziel....</p> - -<p>Hij vergat opnieuw bijna, meegesleept door zijn -gloeiende gedachten, waarvoor hij was gekomen. -Doch nu wendde Swanwitha het hoofd om en in den -glans van het zinkend avondrood zag hij haar oogen -vochtig. Hij gevoelde, dat het geen lenigende tranen -waren, verkwikkend als de zilveren dauw voor de -velden, na den zonnebrand van den dag. Brandend, -een verterenden gloed gelijk, moesten zij voor haar -zijn, want met een plotselinge beweging van schrik -stond zij op, krampachtig trokken haar lippen — zij -zag hèm.</p> - -<p>Hij stak haar beide handen toe en toen zij aarzelde -er de hare in te leggen, greep hij ze. De angstige -blik, waarmee zij hem aanzag, zonk tot in zijn ziel. -Welke kluisters hij haar had aangelegd begreep hij -in zijn geheelen omvang, thans, voor de eerste maal, -nu hij niet aan zich zelven dacht.</p> - -<p>„Schrik niet voor mij terug, Swanwitha! Ik kom -niet meer om u Freya’s minne toe te drinken uit den -zilveren hoorn. Neem uw ring weer” — hij gaf -haar den smallen, glinsterenden band. — „Ik weet -nu, dat liefde niet door dwang wordt verkregen, dat -de ring niet het onderpand van verkoop is, maar die -der trouw behoort te zijn.</p> - -<p>Wie liefde dwingen wil zoekt de zon bij nacht, -dat heb ik ingezien, gelukkig nog niet te laat. Niet -wie alleen is op aarde, maar wie werd gescheiden -van wat hij liefhad, is eenzaam en verlaten. Vergeef -daarom wat ik u aandeed. Ik zal u niet scheiden -van hem naar wien uw hart verlangt. Vind eenmaal -het geluk, dat”....</p> - -<p>Hij wendde zich af, haperend. Zijn kloeke gestalte -beefde.</p> - -<p>Wèl stelde de „witte Christus”, op Wien Odins -zonen met zooveel minachting neerzagen, hóoge -eischen aan Zijn volgelingen. Zich zelven overwinnen -in ernstigen, stillen strijd met eigen wenschen of den -vijand tegenstormen met heirbijl en speer te midden -van het opwindend strijdgewoel — hij wist nu wat -het zwaarst viel. Maar hij hoorde een snik van verlossing, -schier van bevrijding....</p> - -<p>„Vaarwel!” mompelde hij nog eens, „vaarwel!”</p> - -<p>Nu omklemde zij zijn hand, met haar gloeiende -vingers.</p> - -<p>„Olaf, dank, o dank! Wat ben ik u dankbaar! -Vrij!”.... Als een jubelkreet klonk het. Toen vervolgde -zij aarzelend:</p> - -<p>„Maar, weet mijn grootvader”....</p> - -<p>„Ik zal hem alles zeggen, wees niet bang. -Niemand heeft het recht u te verkoopen naar ziel -en lichaam. Ik begrijp het nu. ’t Is of mij een blinddoek -is ontvallen, of ik van een last, die mijn denken -benevelde, ben bevrijd. Zie, Witha, op den Hohorst -was ik gevangen en daar werd ik waarlijk vrij! -Wel mag die plaats de „Heilige berg” heeten, -sinds bisschop Ansfried daar heerscht, niet door het -geweld van den sterkste maar door de macht der -hoogste liefde, die niet zich zelve zoekt.”</p> - -<p>Welk een ongeveinsde verbazing las hij op haar -trekken!</p> - -<p>Eenvoudig en eerlijk volgens zijn karakter, hernam -hij:</p> - -<p>„Ik ben nog geen christen, maar ik hoop het eenmaal -te worden, als God mij helpen wil. O, Witha, -welk een geluk van Hem kracht te ontvangen, om -den Gekruisigden Christus te kunnen navolgen! -Alleen kan ik het niet, het is een zware weg.”</p> - -<p>„O, Olaf, wat zijt ge toch goed!”</p> - -<p>Zij schreide om hem! — Een gevoel sloop zijn -hart binnen, dat geen geluk was, zooals hij dit -vroeger had begrepen, maar, dat daar ver boven -was verheven.</p> - -<p>„De God, die mijn moeder liefhad, zegene u! Hij -zal ook ùw God worden!” fluisterde zij opnieuw in -een grooten snik.</p> - -<p>Toen legde zij nog eenmaal haar hand in de zijne -en terwijl zij scheidden voor het leven, wisten zij, -dat zij elkander hadden begrepen — voor het eerst.</p> - -<hr class="chap" /> - -<h2>HOOFDSTUK XXII.</h2> - -<p>Een nieuwe dag was verrezen. Gouden pijlen -schoten naar de witte nevelen. Rood gloeiend werden -zij, als waren zij gewond, in bloed gedoopt, tot zij -eindelijk zich oplosten in licht en glans. De dag had -gezegepraald. Waarop zouden zijn stralen vallen? -Op een lachend tafreel van vrede en geluk, op een -gruwzaam tooneel van strijd en verwoesting?</p> - -<p>Op een schouwspel van trotsche macht en wemelende -kleuren-schittering viel de eerste zonnegloed. -De golven van de breede Eem rezen en daalden -met goudvonken overstrooid. De Ravenhorst weerspiegelde -zijn transen in het effen vlak — hij niet -alleen.</p> - -<p>Een welbewapende vloot dreef nader. Ronde -schilden blonken langs het scheepsboord en weerkaatsten -den gloed der zon; gouden leeuwen met -opgeheven klauwen, als gereed tot den beslissenden -sprong, prijkten op den achtersteven. Banieren en -vaandels wapperden van mast en stengen. Breed -spreidde een zilveren adelaar de trotsche vleugels uit -op den top van elke groote mast. Door de wendingen -hunner wieken waren zij in staat iedere verandering -van den wind aan te geven. Met fiere voldoening -hing het oog van den vervaardiger aan zijn kunstwerk — nu -droeg hij pijl en boog en berekende, -welk deel van het land, dat de dichtbemande vloot -ging veroveren, zijn loon zou wezen.</p> - -<p>Toch moest de bewondering, welke zijn arbeid -vond, wijken voor die welke den draak ten deel viel -op het grootste schip. Als een visioen van dreigende -macht gleed hij voorbij, vlammend goud blonk het -geschubde lijf, hel opgloeiend tegen een bloedrood -zeil. De draak — de groote Midgardslang, die de -wereld omkronkelde, waren zij niet één? Was het -niet als verrees het verleden — het geloof aan de -goden — dat den strijd wagen ging met den godsdienst -der toekomst — het Christendom. Vreesaanjagend, -zelfs voor die stoere krijgers, was het verschrikkelijke -dier, vuur schoot uit zijn muil, dreigend -rekten zich door een kunstig, inwendig samenstel -zijn klauwen....</p> - -<p>Maar een volgend vaartuig vroeg de aandacht. -Een stier met blanken zilverglans stond, als levend, -op de voorplecht. Een bloedige flikkering gleed -lichtuitstralend uit de oogen van karbonkels, opgeheven -was de breede kop als ten doodelijken stoot. -Zou hij den strijd winnen of zelf zinken in den afgrond -van het niets — dien der vergetelheid.</p> - -<p>Als een reuzenbloem uit een ver wonderland dreef -ieder schip op de klare golven. Hier verscheen een -vurig roode roos, ginds dreef een lelie met donkeren -oranjegloed. De kleurschakeeringen waren met zorg -gekozen. Tintelend van licht blonk de glans der verf -van dek en boord, de tapijten werden er in weerkaatst, -waarmee de banken waren belegd langs de -verschansing.</p> - -<p>Opgehouden door vergulde lansen, saamgesnoerd -onder een gouden kroon, rees op ieder achterdek -een paviljoen van karmozijnroode zijde. Hier bevond -zich de gezaghebber met zijn bloedsbroeders en -schildgenooten, hier sloegen de Skalden hun harpen -en het was of op het dek in een golvende en dalende -zee dolfijnen van electrum de koppen ophieven, luisterend -naar den wonderen zang, aangeheven ter eere -van goden en helden. Een zee van zijde was het, -blauw als de wateren, die de geheimzinnige, altijd -groene eilanden omruischten, in het verre <span class="nowrap">Grecaland.<span -class="fnanchor" id="FNanchor18">[<a href="#Footnote18">18</a>]</span></span></p> - -<p>En op het dek schaarden zich de weerbare strijders. -Hun schilden glinsterden in den zonneschijn. Ieder -harnas omgaf een held, elke zwaardknop kletterde -tegen een maliënpantser en een onverschrokken hart.</p> - -<p>Verder zeilde de trotsche vloot, versierd om den -hoogtijd der zegepraal te vieren. Reeds kwamen de -torentransen van den Ravenhorst in het gezicht, waar -boogschutters en dienstmannen, hun wapen in de -vuist, gereed stonden, om, als het bevel klonk uit -den mond van hun Jarl, met hem de vloot tegemoet -te gaan. Den soudenieren, die in een der beide houten -torens op den muur naast de poort de wacht hielden, -was gelast het sein te geven.</p> - -<p>„Zouden de schepen hier alle voor anker komen?” -vroeg een der beide schildwachten zijn makker. Deze -haalde de schouders op:</p> - -<p>„Dan zal, in ieder geval, het oponthoud hier niet -lang duren, wij zullen wel gauw gezamenlijk naar -Utrecht oprukken.”</p> - -<p>„Als er nog meer krijgers noodig zijn! Ieder verdek -wemelt van helmen en harnassen.”</p> - -<p>„En van pracht en praal! ’t Is, uit de verte gezien -of de schepen in vlam staan! De kleurengloed overtreft -nog het geflikker der blanke wapens, van gouden -beeldwerk op den voorsteven en van zilver op het -achterdek der <span class="nowrap">schepen.<span class="fnanchor" -id="FNanchor19">[<a href="#Footnote19">19</a>]</span></span> Als de Denen het onderspit -delven doen de onzen een goede vangst.”</p> - -<p>Verachtelijk zag de andere — een woeste Wend — hem -aan:</p> - -<p>„Hoe durf je zoo iets alleen maar dènken! Wie zou -die verschrikkelijke, van goud schitterende leeuwen, -die metalen menschenbeelden met hun dreigende -houding, die draken van zuiver goud, kunnen, zelfs -durven weerstaan!”</p> - -<p>„Om van de stieren met gouden hoornen en bliksemende -oogen, niet eens te spreken! Hoort, hoe ze -<span class="nowrap">brullen!”<span class="fnanchor" id="FNanchor20">[<a -href="#Footnote20">20</a>]</span></span> viel een derde in.</p> - -<p>„Laat je niet verblinden door den schijn! Als die -je reeds zooveel schrik aanjaagt wat moet dan de -werkelijkheid zijn. Die ziet gij dáár!”</p> - -<p>De oude speerknecht wees naar een kleine groep -aanvoerders, in ernstig gesprek op de voorplecht van -het grootste schip. Hun wapens schoten vonken in -het helle ochtendlicht, breed uitgespreide vleugels -van den zilvergier vormden hun helmtooi. De scharlaken -mantels waren als een vlam, boven hun door -den zonneglans als met vurige vonken overstrooide -ringkragen.</p> - -<p>„En gij denkt, dat zulke reuzen door het landvolk -hier overwonnen zullen worden, diè!”....</p> - -<p>De ongeveinsde verbazing van den schildwacht -evenaarde zijn verontwaardiging en weer hingen zijn -oogen als geboeid aan het schitterend schouwspel.</p> - -<p>Hij was de eenige niet. Geheel in ’t rinkelend -harnas, gewapend tot de tanden, stond Rolfr Jarl -voor het middelvenster der hal en fronste ongeduldig -de wenkbrauwen:</p> - -<p>„Waar blijft Olaf?” — Over den kronkelenden -stroom gleed zijn blik. — „De vloot ankert, eer -gindsche waskaars is opgebrand, wij moeten haar -tegemoet. Het is hoog tijd.”</p> - -<p>Hij zette zijn zilveren fluitje aan de lippen, voor -zijn lijfdienaar een welbekend teeken, maar eer hij -het sein kon geven stond de met zooveel ongeduld -verwachte voor hem. Onhoorbaar was de deur open -gegaan, ook Olafs blik zocht de brandende kaars, -waarmee de tijd werd afgemeten.</p> - -<p>„Hebben wij nog eenige oogenblikken tijd?” Dof -klonk zijn stem, bleek waren zijn trekken.</p> - -<p>„Wat scheelt je, Olaf?”</p> - -<p>Wrevelig klonk het antwoord van den Jarl.</p> - -<p>„Verbleek je op het gezicht der drakenschepen? -Mag zoo een aanvoerder den strijd tegengaan, waarin -hij mòet zegevieren?”</p> - -<p>Olaf tastte met de hand naar zijn voorhoofd.</p> - -<p>„Dat kleurgewemel schrijnt, het is of die wapens -mij alle in het hart treffen.”</p> - -<p>„Olaf!”....</p> - -<p>Deze streek zich met de hand over de oogen.</p> - -<p>„Het is alles uitgekomen, zooals ik voorgevoelde, -toen ik dit vredige landschap zag — voor de eerste -maal. Herinnert gij u nog wat ik zei?”</p> - -<p>„Ja, en ik hoop, dat gij mijn antwoord niet zijt -vergeten!”</p> - -<p>Hoe bijtend klonk het!</p> - -<p>„Voorheen, Olaf, waart gij altijd de eerste, die op -den vijand instormde, zonder te vragen wat zijn lot -worden zou.”</p> - -<p>Met snelle schreden mat de jonge Viking het vertrek. -Zwaar legde een hand zich op zijn arm, een forsche hand.</p> - -<p>„Olaf, laat ons gaan! Voor de eer van Alvader -en van alle Asen trekken wij het zwaard!”</p> - -<p>„Neen!” klonk het in hevige gemoedsbeweging -terug. „Het is tegen Zijn wil en leer. God is liefde. -Vrede gebiedt Hij. Vrede op aarde.”</p> - -<p>„God!” — Rolfr Jarl herhaalde dat woord en dof -gaf de holle zaal den klank terug. Het klonk als een -waarschuwing. Een oogenblik zagen beiden elkander -aan, als wilde de een de gedachten peilen van den -andere. Toen barstte Rolfr los:</p> - -<p>„Ha! Nu begrijp ik! Gij waart op den Hohorst!.... -Vervloekt zij”....</p> - -<p>„Gezegend moge de geest zijn, die van daar uitgaat. -Daar klinkt het: „Eere zij God in de hoogste -hemelen, vrede op aarde, in de menschen een welbehagen!”</p> - -<p>Is dat geloof niet bergen hoog verheven boven -Odins leer? Zijn zonen strijden om macht en goud, -en brengen verschrikking, verwoesting en dood waar -zij verschijnen. Ik weet niet of de geweldige dag, -waarin ieder zal geoordeeld worden naar zijn werken, -aanstaande is, maar dit weet ik: dat ieder zijn onsterfelijke -ziel moet redden en, dat dit nooit kan geschieden -langs den weg van bloed en moord.”</p> - -<p>„Gij, een christen! Gij!”</p> - -<p>Kort en beslist klonk het bevestigend antwoord -van twee lippen, die beefden — niet van vrees.</p> - -<p>Toen weergalmde een dreunend gekraak. Met een -slag had Rolfr zijn vuist laten neerkomen op de tafel — het -blad was gespleten. Woeste haat flikkerde -Olaf tegen onder de borstelige wenkbrauwen. Grauw -werd de kleur van zijn gezicht. Met van toorn half -verstikte stem barstte hij los:</p> - -<p>„Dan vloek ik de hand, die eens de uwe drukte -als bloedsbroeder, dan roep ik Odins vergelding -in over uw hoofd! Verlamme uw kracht, verwarre -uw brein, vergeten zij uw leven en uw dood! Odin -is rechtvaardig, hij zal uw afval richten. Ga dan -naar uw nieuwe vrienden, laat mij alleen, laat -mij alleen! Overwinnen zal ik toch, mij de zege, -u de verachting voor uw meineed en verraad! Als -de bazuinen schallen mij ter eer dan verslinde u de -diepte van Hel!”...</p> - -<p>Olaf had hem zijn woede laten uitrazen. Te midden -van den overstelpenden woordenvloed trok, als in een -visioen, het geweld van den slag, de macht der -aarde hem voorbij. Banieren wapperden, klaroenen -werden gestoken, paarden trappelden en brieschten -bij den woesten wedloop hunner ruiters om het eerst hun -doel te bereiken: de gouden kroon, het symbool der -macht, opgeheven door de hand der schoonste vrouw, -die den overwinnaar zou toebehooren met het schier -tot de wolken rijzende burchtslot, waaruit hij zou -beheerschen het aan zijn wil en wet onderworpen land.</p> - -<p>Over dooden en gewonden ging hun weg, gruwelen, -de ellende van duizenden waren hun trawanten, -niemand sloeg er acht op. Aller oog hing in deemoedigen -eerbied aan hem, die de macht had veroverd -voor zich alleen. Voor hem bogen de heerschers -en knielden de volken.</p> - -<p>Slechts een enkele vrouw niet, een enkele, stille, -fiere vrouw. Verlaten stond zij aan een hoek van -den heirweg, droevig rustten haar oogen op de weegschaal -in haar hand: „Gewogen en te licht bevonden,” -sprak haar ernstige stem. Maar in Olafs hart -klonk het: „Ik wil u dienen, u: het Recht, vertrapt -zoo dikwerf en veracht. Nimmermeer buig ik mij -voor het geweld, al wordt dit door de macht gekroond -met de overwinningslauweren der aarde.”</p> - -<p>En weer dacht hij aan dien gloeienden zomerdag, -toen hij op een zijner zwerftochten in het Italiaansche -land het beeld der vrouw, met de weegschaal van -het recht, in steen gehouwen had aanschouwd in den -trotschen Romaburg. Een waarschuwing scheen het -hem, dat zij thans voorbij zijn geestesoog trok — als -in een visioen. Hij dacht aan den christen-bisschop, -wiens woorden vol ontzagwekkenden ernst van zoo -grooten invloed waren geweest op zijn zieleleven — hij -wist nu waar hij het recht zou vinden, door wien -het werd gediend.</p> - -<p>Dreef die wetenschap hem tot het antwoord: meer -een antwoord op zijn eigen gedachten dan op de -woorden van Rolfr Jarl:</p> - -<p>„Verwacht niet te veel, roem niet te vroeg. Gij -kent uw tegenstander. De hand van den graaf van -Teisterbant voerde steeds een wapen van ijzer al -is zijn hart van goud. Hij zal strijden voor geloof -en recht tot zijn laatsten ademtocht.”</p> - -<p>„De strijd dien gij, meineedige, weigert. Ook wij -kampen voor ons geloof!”</p> - -<p>„Maar wat wij beoogen is ongerecht en laag. Ik -weiger daarom echter niet uw leven te beschermen -met het mijne. Uw schilddrager wil ik zijn, iederen -slag zal ik opvangen, die op u is gemunt. Zoo volbreng -ik de gelofte eens aan u als bloedsbroeder -afgelegd en schiet ik niet te kort waar het mijn -hoogsten plicht geldt. Geen zwaardslag sla ik, maar -ook geen helm behoede mijn hoofd, geen harnas -mijn hart.”</p> - -<p>Toen klonk weer die harde lach:</p> - -<p>„Dichterlijk en schoon, mijn jonge Skald, alleen — onuitvoerbaar, -gelijk alles wat tot dat gebied behoort. -De eene aanvoerder is nooit de schilddrager -van den anderen. Ook zou uw strijdbende wanen, -dat ik u blootstelde aan de pijlen om niet met u -macht en buit te moeten deelen.”</p> - -<p>„Op een andere voorwaarde weiger ik u te vergezellen!”</p> - -<p>„Dat is weer zijn werk! Vervloekt! Ansfried, altijd -Ansfried! Het is zijn invloed!”</p> - -<p>Hij drukte de handen tegen het hoofd en mompelde, -alleen voor zich zelven verstaanbaar: „Ha! Ik hoor -ze lachen, de wraakgodinnen! Die hoon geldt mij! -Ik waande hem te treffen en het wapen wondde -de hand, die het voerde.”</p> - -<p>De toorn, die in hem woelde en bruiste, maakte -plaats voor een ander gevoel; een smart ongeneeslijk -en brandend, na zoovele jaren nog, schrijnde en dreef -hem tot den uitroep:</p> - -<p>„Gij vraagt of ik zijn hand ken? Ja, reeds lang -voor gij geboren werdt greep die storend in mijn -leven en verwoestte wat in waarheid dien naam verdiende. -O, noch het dreunend geraas van den slag, -noch het bruisen der zee te midden van den orkaan -konden voor mij de gelofte van trouw verdooven, -die Hereswit van Strijen aflegde voor het altaar met -haar zachte, zilveren stem aan de zijde van graaf -Ansfried van Teisterbant. Hoor, hoe ik mij wreekte! -Of ik hem ken? Jà, en hij mij!”</p> - -<p>Toen verdrongen zich de woorden op zijn lippen, een -gloeiende vuurstroom geleken zij, waaruit de vlammen -opstegen van den haat.</p> - -<p>Olaf luisterde zwijgend, maar in zijn hart klonk het:</p> - -<p>„Vergeef uw vijand zeventig maal zevenmaal”....</p> - -<p>Het was hem of engelenhanden gouden harpen -sloegen, of hun gestalten hem omzweefden, blinkend -wit, terwijl hun lippen fluisterend herhaalden dat -ééne woord:</p> - -<p>„Zeventig maal zevenmaal!”....</p> - -<p>O, hoe hoog stond de godsdienst der christenen -boven dien zijner vaderen! Zeventig maal zevenmaal... -Wreekt u zelven niet.”....</p> - -<p>En, was hier gezondigd? Bestond de schuld, die -Rolfr Jarl vervolgd had en gewroken gedurende zijn -gansche bestaan, niet in zijn verbeelding, in zijn -gekwetste eigenliefde en teleurgestelde wenschen?</p> - -<p>Die gedachte deed Olaf vragen:</p> - -<p>„En áls het oordeel daar is, gelijk zoovelen gelooven -met den aanstaanden zonnestilstand en de -eeuwige Rechter, dien gij Alvader noemt, verschijnt -op de wolken, durft gij dan voor hem bestaan, bezwaard -met den last van zulk een schuld, met zooveel -haat in uw hart? Want, was het recht wat gij -deedt? Kan Alvader uw daden goedkeuren, of Balder -de liefelijke, zachtzinnige, en Thor, de vreeselijke maar -rechtvaardige god? De Edda verbiedt alle onrecht. -Gij hebt het bedreven, uw gansche leven en waar -een rechter verschijnt oefent hij recht.”</p> - -<p>De aderen aan Rolfrs slapen zwollen.</p> - -<p>„Dat wil wijsheid opdisschen! Wel zeker! Wij -schenden den bloedseed, wij vertreden eer en trouw -en janken met christenhonden over het vergaan der -wereld op den avond van den langsten dag! Nu, gij -zult uw langsten dag gezien hebben!”</p> - -<p>Hij rukte een verborgen deur open en stiet Olaf, -voor deze er op verdacht was, in de diepte. „Hier -ongeluksprofeet, haal je profetenloon!”</p> - -<p>De deur dreunde dicht. Een horensein schalde.</p> - -<p>„De vloot is daar! Thans voorwaarts ten strijd en -ten zege!”</p> - -<p>Hij gordde zich het zwaard dichter en toen was -het hem eensklaps als werd het vuurvlammend heden, -de in gouden glorie gehulde toekomst bedekt door -een grijzen sluier — dien van het verleden. Veertig -jaren weken terug, hij zag zich weer, als jongeling -zonder macht of aanzien in de Schola Palatina te -Keulen. De ernstige stem van aartsbisschop Bruno -waarschuwde:</p> - -<p>„Den dwaze brengt de toorn om en de ijver doodt -den <span class="nowrap">slechte.”<span class="fnanchor" -id="FNanchor21">[<a href="#Footnote21">21</a>]</span></span></p> - -<p>Waarom kwamen die woorden thans terug in zijn -geheugen, na zooveel jaren van vergetelheid, waarom?</p> - -<p>Vrouw Sigrid stond voor hem. Op den toren had -zij gewacht en gestaard in de verte, vele uren sinds -vele dagen.</p> - -<p>De raven hadden gezweefd boven haar hoofd, hun -krijschende kreten uitstootend, de wind haar de grijze -lokken losgewoeld, de regen haar geslagen in het onbewogen -gelaat; zij had het eene bemerkt noch het -andere. Thans echter kwam een zegevierende trek -om de dunne lippen, bijna het eenige wat van haar -gelaat te zien was; een zwarte mantel hing haar van -den hals tot de voeten, somber als de nachtzwarte -vlerken der raven; de kap verborg haar hoofd.</p> - -<p>„De vloot nadert. Laat thans de vergelding de -schuld evenaren. Triomfeer en leef. Van de zwakke -eischt Odin den dood, in uw hand legt hij de wraak. -Grijp den bisschop levend, hij sterve op het toppunt -zijner macht aan den Noorderboom als een ellendige -slaaf.”</p> - -<p>Zij hief de armen omhoog en sloeg de kap terug, -de grijze haren zwierden haar om hals en schouders, -in de holle oogen gloeide het als een verterend vuur.</p> - -<p>Rolfr Jarl, die nooit had gevreesd, huiverde. Het -was hem als werd hij voortgedreven door de geduchte -schikgodinnen van zijn volk — waarheen, -waarheen?</p> - -<hr class="footnote" /> - -<div class="footnote"> - -<p id="Footnote18"><a href="#FNanchor18"><span class="label">[18]</span></a> -Wat hierboven gaat, is een nauwkeurige beschrijving der Denenvloot -waarmee Canut van Denemarken in 1017 koers zette naar Engeland.</p> - -<p id="Footnote19"><a href="#FNanchor19"><span class="label">[19]</span></a> Vloot van Canut.</p> - -<p id="Footnote20"><a href="#FNanchor20"><span class="label">[20]</span></a> Idem (Bolhuis).</p> - -<p id="Footnote21"><a href="#FNanchor21"><span class="label">[21]</span></a> Job, K. 5.</p> - -</div><!--footnote--> - -<hr class="chap" /> - -<h2>HOOFDSTUK XXIII.</h2> - -<p>Op de muren en wallen van Utrecht stonden -de bisschoppelijke boogschutters en hielden scherp -wacht. Op het plein voor den Dom oefenden zich -de burgensen met schild en speer. De tijding van -de nadering der Denen had nieuwe, hevige onrust -gewekt in de gemoederen, waarin reeds zooveel -angst heerschte. Een renbode bracht het bericht, -dat reeds meer dan één kustplaats door hen was -geplunderd en het platte land bij Leithen afgestroopt. -Niemand bood tegenstand, rillend van vrees -vluchtte het landvolk reeds op het eerste gezicht -der drakenschepen. Duchtten allen, dat de riemen met -ijzeren roeipennen zouden worden omgevormd tot -doodelijke wapens, gericht op hun hart? Waanden -zij, dat de schilden, opgehangen langs het scheepsboord, -de vijanden zouden beschermen voor iederen -aanval, dat de geheimzinnige runen gegrift in elken -boeg zooveel tooverteekenen zouden blijken?....</p> - -<p>Verwenschingen golden de regentes van Kennemerland, -die steeds in veete met West-Friezen of Vlamingen -onbeschermd de kusten en vaste plaatsen liet -van eigen gebied. Wat baatte het? De Denen -waren gelijk aan de zee bij stormvloed, wie kon hun -macht keeren? Heeren, vrije boeren en eigenhoorigen -uit den wijden omtrek vluchtten naar Utrecht om -achter de stevige wallen het lijf te bergen, om — de -heerschende onrust en verwarring nog tienvoud te -vergrooten.</p> - -<p>Maar daar waren nog anderen dan radelooze -vluchtelingen of in boete en gebed verzonken vrouwen, -die zelfs boven de Denen den wereldbrand vreesden. -Krachtige mannen, uit wier mond een kreet -van woede en wraak opging, toen zij hoorden van een -nieuwen inval der gehate Noormannen. Want de lijdenskelk -sinds twee eeuwen den landzaten door dit volk -gereikt, was boordevol. De oogen der mannen gloeiden -van toorn, de gebalde hand omklemde een wapen. -Een oproeping tot den strijd weerklonk en werd -alom herhaald. Boden renden door het land, van stad -tot stad, over velden en door wouden. Van de hoogten -der Kennemerduinen klonk die krijgskreet, voort -rolde hij over de bosschen en weiden van Masaland. -Over de Drenthsche heidevelden dreunde hij, in -kracht aan den stormwind gelijk. Te wapen riep hij -de stoere Friezen aan gene zij van het Almere, dat -even rusteloos knaagde aan hun land, als de Denen -aan zijn welvaart.</p> - -<p>Pas negen jaren vroeger had koning Sven van -Denemarken al hun kustplaatsen geplunderd zonder -onderscheid, en Staverun, de bloeiende stad, gelijk -gemaakt met den grond. Ongewroken bleef, tot nu -toe, die inval. Waren de nakomelingen verbasterd van -het heldenras, dat een eeuw te voren den geesel der -christenen, den geduchten Bioern, „met de ijzeren rib” -neersloeg en zijn ontembare legerdrommen verwon?</p> - -<p>Van Bioern, die altijd ongeharnast ten strijde trok, -ging de mare, dat hij door de toovermiddelen zijner -moeder onkwetsbaar was, behalve aan de rechterzijde, -daarom bedekt met een ijzeren plaat. Toch -hadden zij die plek weten te treffen, toen hij uit -Italië keerend, Friesland trachtte uit te plunderen. -De Friezen herinnerden zich dien dag van zegepraal, -zij grepen schild en speer en verlieten hun ontoegankelijke -moerassen om den vijand op te zoeken -eer hij hen vond, om zich op Sven te wreken gelijk -zij dit eenmaal deden op <span class="nowrap">Bioern.<span class="fnanchor" -id="FNanchor22">[<a href="#Footnote22">22</a>]</span></span></p> - -<p>Thiel, de rijke koopstad sloot haar poorten en -hield scherp wacht, maar de geringe bevolking, die te -Wyc leefde op de puinhoopen van het eens zoo -machtige Dorestad, vluchtte weeklagend naar Utrecht. -Heeren waakten op hun burcht en spijker en lieten -de pekpannen — waarschuwend sein — vlammen -bij dag en bij nacht; velen beloofden hun eigenhoorigen -de vrijheid, indien zij moedig stand hielden in -den komenden strijd. En de hoop op vrijheid, met den -wensch om de gehate indringers te verdrijven, vormde -zelfs die verachte door hun meesters met voeten -getreden eigenhoorigen tot helden, die onverschrokken -zouden standhouden, gevaren schuwend noch den -dood vreezend. Maar uit iedere landstreek rende bode -op bode naar Utrecht, naar den bisschop, die, nu -graaf Frethibold afwezig was, de zorgen van den -staat droeg met die der kerk.</p> - -<p>Het was bijna of de vrees voor het eene gevaar -de gedachte aan het andere op den achtergrond -drong. Bisschop Ansfried zag het met voldoening. -Boven iedere uitlegging van het Evangelie gold bij -hem steeds het woord van Christus: „Deze dag en deze -ure weet niemand.” En, waar hij zich niet geheel -kon losmaken van het ontroerende denkbeeld, dat -zijn tijd beheerschte, bleef hij het echter veroordeelen: -Gods woord was hem meer dan de meening der -menschen.</p> - -<p>Nauwkeurig zag hij toe, dat ieder de plichten vervulde, -die zijn hand vond om te doen. Zelf gaf hij -het voorbeeld om, schier zonder zich bij dag of nacht -rust te gunnen, alle maatregelen te nemen, die noodig -waren om de geduchte vijanden te weerstaan. En de -verweermiddelen waren even beperkt als de tijd kort: -indien de Denen niet door nieuwe strooptochten den -tijd lieten voorbijgaan, konden er nauwelijks drie dagen -verloopen tusschen het eerste bericht hunner nadering -en hun komst voor Utrechts poorten. Iederen ochtend -predikte hij intusschen in den Dom, voor een elkander -verdringende menigte, allen vermanend te vertrouwen -op Gods liefde en erbarming, Die uitkomst kan geven -uit elk gevaar en nooit verlaat wie op Hem vertrouwen. -Waar hij hoofden van bleeke boetelingen -zag met asch bestrooid, sidderend voor het jongste -gericht, vermaande hij tot werken zoolang het dag -was, moedig het kruis te dragen tot het einde toe; -waar hij krachtige mannen aanschouwde met van wrok -verwrongen gelaatstrekken, die den naderenden vijand -gold, drong hij hun het gewijde woord niet te vergeten: -„Mij komt de wraak toe, Ik zal het vergelden,” ook -als zij hun leven waagden voor het hoogste aardsche -goed: vrijheid van volk en land.</p> - -<p>En dan, als te midden der zorgen van den dag: -onderhandelingen met den stadstimmerman of den -wapensmid over het versterken der poorten of de -levering van stormkappen — angstige gestalten het -Bisschopshof binnenwankelden en smeekende stemmen -fluisterden:</p> - -<p>„Vraag voor mij een oogenblik gehoor! Ik wenschte -mijn goederen en eigenhoorigen aan de kerk te schenken -tot rust mijner ziel, nu het einde nadert,” dan -vergat hij alle aardsche zorgen om met gloeiende -welsprekendheid de milde gevers te wijzen op hun -dwaalbegrippen:</p> - -<p>„Gelooft gij uw Schepper te kunnen omkoopen, -door Hem aan te bieden, wat Hij u hier op aarde -leende? Denkt gij door zoogenaamde goede werken den -hemel te verdienen, vergetend, dat geschreven staat:</p> - -<p>„Wij worden uit genade zalig, opdat niemand -roeme.” Ik zeg u, dat het geloof zonder de werken -dood is en de werken zonder waar geloof met zonde -zijn besmet. Of ontspruit uw vroomheid uit zuivere -bron? Angst voor het komend oordeel maakt u mild, -geen zelfverloochenende liefde, die wil ontberen om -het geluk van anderen te verhoogen. Gaat en onderzoekt -u zelven, voor gij hier terugkeert!”</p> - -<p>Menigeen ging met gebogen hoofd, beschaamd door -de woorden van hem, die de menschen kende en de -roerselen peilde hunner daden, maar broeder Johannes -mompelde meer dan eens voor zich heen:</p> - -<p>„Goed, dat volgens de kerkelijke wet de bisschop -geen schenkingen mag weigeren. Het schijnt of hij -besmet is met ketterij. Mogen wij dan heilige stichtingen -geen goed en goud geven, om daardoor de -voorspraak der heiligen te verwerven bij den Hemelheer?”</p> - -<p>Welke verkeerde voorstellingen hij zich vormde en -welk een ergerlijke zedenleer hij voorstond, begreep -broeder Johannes evenmin als zijn tijd, die deze denkbeelden -huldigde.</p> - -<p>Intusschen zag de bisschop vol ongeduld uit naar den -terugkeer van graaf Frethibold. Waarom bleef hij zoo -lang uit? Reeds was hem een renbode tegemoet gezonden. -Hulp van den keizer moèst komen, kón immers -niet uitblijven. Dan zouden de mannen van Sint Maarten -zelf aanvallend kunnen optreden tegen de Denen, -die hij nu genoodzaakt was af te wachten achter de -muren van Utrecht, dat, werd het bestormd, misschien -opnieuw zou worden verwoest. Zijn macht was te -zwak om de stoute aanvallers met eenige hoop op -goeden uitslag te kunnen weerstaan.</p> - -<p>En terwijl zoo vele leden zijner gemeente zich in -de kerken verdrongen, kermend, biddend, gelaten afwachtend -wat komen zou of in doodsangst de handen -wringend bij de gedachte aan het snel naderend einde, -deed de bisschop zijn plicht. Niet alleen zorgde hij -voor de geestelijke zaken van zijn ambt, ook de -wereldsche kwam hij nauwgezet na.</p> - -<p>„Wie trouw blijft ook in het kleine, alledaagsche, -is Gode meer welgevallig dan hij die vast en zich -op de borst slaat, zonder te doen wat hij moet verrichten,” -luidde steeds zijn woord.</p> - -<p>En zijn voorbeeld gaf velen de beradenheid en -kalmte van geest terug, die zoo noodig waren in -deze dagen van angst en spanning. Zijn vast vertrouwen -op Gods vergevende liefde hergaf de rust -aan fel geschokte gemoederen, zijn onvermoeide ijver -wekte in de harten van allen, die zijn gloedvolle -predikingen hoorden in den Dom, het vurig verlangen -om te helpen, te redden, de hand aan den ploeg te -slaan als hij.</p> - -<p>Zoo herstelde het voorbeeld van een enkele de -rust in een door de meest tegenovergestelde gevoelens -geslingerde menigte, die thans de overvolle stad -herbergde.</p> - -<p>Maar de tijd drong. Nieuwe vluchtelingen brachten -nieuwe onheilstijdingen. Roovend en plunderend -trokken de Denen door het land. Tevergeefs had -Rolfr Jarl, zoodra hij zich aan hun hoofd stelde, aangedrongen -in den krijgsraad om terstond naar Utrecht -op te rukken.</p> - -<p>Over den ganschen omtrek scheen de adem des doods -te zijn heengestreken: platgebrande velden, het gezaaide -en bloeiende vertreden, de woningen verwoest, -de menschen verjaagd of gedood.... Het deed den -bisschop met stijgend verlangen uitzien naar den -terugkeer van graaf Frethibold. Hij moest immers -komen aan het hoofd van een welgewapend heir....</p> - -<p>De toppen van beuk en linde in den tuin van het -Bisschopshof werden rood gekleurd door het licht -der scheidende zon, toen de vurig verwachte eindelijk -keerde — slechts door zijn lijfwacht vergezeld. In -hevige gemoedsbeweging zag bisschop Ansfried hem -komen, met uitgestrekte hand ging hij hem tegemoet. -Men zag het noch aan zijn uiterlijk noch aan zijn bewegingen, -dat hij de laatste dagen zelfs bij nacht -geen rust had gekend.</p> - -<p>„Frethibold, gij zijt alleen? Welke tijding brengt -gij? Volgt u een leger? Het is hoog tijd, zal dit -land niet geheel verwoest en deze stad behouden -blijven.”</p> - -<p>Frethibold schudde het hoofd. Nieuwe kracht rustte -op zijn gelaat. Blijkbaar had de afwisseling der reis -hem gestaald. De blik zijner oogen echter werd grenzeloos -weemoedig bij ’s bisschops vraag.</p> - -<p>„Heer, al mijn pleiten, mijn aandringen op hulp -bleef tevergeefs. De jonge keizer gelooft vast, dat -weldra de wereld in vlammen zal opgaan. Zijn hofgezin -gelijkt een schare boetelingen, hijzelf, de eigen -kleinzoon van Otto den Groote, geeselt zich driemaal -daags ten bloede toe en bidt aan het graf van keizer -Karel te Aken.</p> - -<p>Kluizenaars en pelgrims uit Italië, waaruit hij sinds -enkele weken terugkeerde, wisten tot hem door te -dringen, nadat zij op de straten van Rome en Parijs -de onheilsmare hadden verkondigd. Mannen, vrouwen -en kinderen volgen in onafzienbare rijen, met gescheurde -kleederen, de hoofden met asch bestrooid, -huilend, kermend of biddend. Iedereen denkt, vol -angst, alleen aan de naaste toekomst; het heden heeft -voor allen zijn beteekenis verloren.</p> - -<p>„Hulp vraagt gij mij tegen de Denen? Weet gij -dan niet, hoe in mijn Duitsche gouwen boeren en -hoorigen roovend en moordend het land afloopen, -zonder dat ik mijn krijgsbenden tegen hen uitzend? -Waarvoor zou het baten? Over enkele dagen is alles -voorbij.... Red daarom uw ziel, graaf Frethibold! -Schud van u de wereld en haar zorgen!</p> - -<p>Gij wilt tegen de Denen optrekken? Ik zeg u, -dat het de duivel met zijn booze geesten zelf is, die -zich vermommen in hun gedaante! Weersta hen niet, -vlied hen en doe boete!.... Red uw ziel!”.... Zijn -oogen, de schitterende blauwe oogen, die ook Otto -de Groote bezat, gloeiden mij tegen als twee vurige -kolen, diep lagen zij gezonken in de kassen. Geeselslagen -striemden onafgebroken zijn rug, in stroomen -vloeide zijn bloed, tot zijn brandende oogleden zich -sloten en hij nog eenmaal fluisterde met bezwijkende, -klanklooze stem:</p> - -<p>„Het oordeel komt, graaf Frethibold! Doe boete!”... -Terwijl de artsen kwamen om den keizer bij te -brengen werd ik naar buiten gevoerd. Ook daar -klonken slechts geween en jammerkreten; de Dom -en de kruisgangen waren overvol door een saamgedrongen, -wanhopige menigte.</p> - -<p>De zendeling Athanasius predikte: uit Italië is hij -te voet alle Duitsche gouwen, waardoor zijn weg -voerde, doorgetrokken om het naderend oordeel te -verkondigen. Vele honderden zijn hem gevolgd, biddend, -kermend, honger en dorst verdurend, zware -ketenen achter zich aan sleepend bij dag, psalmen -zingend in den donkeren nacht. Sommigen kruipen -op de knieën langs den weg, barrevoets, bloothoofds -zijn allen. Zij gaan tot hun voeten hen niet meer -kunnen dragen, zij zingen tot de stem hun den dienst -weigert, zij staren biddend omhoog tot hun slapen -bonzen en het hun duizelt voor de oogen.</p> - -<p>„Boet uw zonden! Bekeert u! Het laatste oordeel -naakt!” luidt de kreet duizendmaal herhaald, voortgeplant -langs de wegen door alle boetelingen, wier -stemmen smoren in krampachtig snikken. En hoe -verder men komt in Duitschland, hoe dieper -men in Frankrijk doordringt, hoe grooter ook -de tooneelen van angst en wanhoop worden, naar -men mij verhaalde. In Italië stijgt de vrees schier -tot razernij, evenals bij den jongen keizer. In onze -landstreken is het betrekkelijk rustig vergeleken bij -de radeloosheid, die in de zuidelijke landen allen -heeft bevangen. Sinds daar de schrikmare werd -verspreid, hebben de volken zich op het einde voorbereid -en gebeden bij dag en bij nacht. Elders -trekken troepen gewapende boeren en weggeloopen -hoorigen rond. Zij rooven en plunderen wat zij begeeren -en geven zich aan de meest uitgelaten -brooddronkenheid over.</p> - -<p>„Genieten, eer wij vergaan!” luidt hun leus en de -ergerlijkste tooneelen verdringen elkander.</p> - -<p>Dat zijn de berichten en ervaringen die ik meebreng -van mijn reis. Treurig zijn zij gewis.” Peinzend -zag hij voor zich: „Een keizer, die zijn kracht verteert -in boetedoeningen, een radelooze menigte, die -zijn voorbeeld volgt, kluizenaars schier waanzinnig -van dweepzucht, brooddronken plunderaars, aan alle -uitspattingen overgegeven — daaruit bestaat thans -de wereld, die haar plichten vergeet en haar schuld -vergroot. O, was ik slechts in staat die verblinden -de oogen te openen! Mijn leven zou ik er voor -willen geven!”</p> - -<p>Opmerkzaam zag bisschop Ansfried hem aan. Zijn -gelaat was gebruind door wind en weer, kloek hield -hij het hoofd opgeheven, een heldere blik tintelde -in zijn oogen.</p> - -<p>De bisschop trad op hem toe en legde de hand -op zijn arm:</p> - -<p>„Frethibold, vruchteloos schijnt uw reis en toch -was zij een gezegende. Gij hebt bij het zien der -ellende van anderen uw eigen leed leeren vergeten. -Omgord met nieuwe kracht heeft u dit gevoel. Dank -God daarvoor. Wie zijn leven zal willen verliezen -zal het behouden, wie zich zelven kan verloochenen -wordt door God gezocht. Gij zijt als gewekt tot -nieuw leven. Dank den Heer!”</p> - -<p>Bewogen drukte graaf Frethibold den spreker de -hand:</p> - -<p>„Gij hebt gelijk, God is goed. Hij heeft mij het beste -gegeven: zelfvergetelheid. Nu kan ik Hem danken -als het einde daar is.”</p> - -<p>„En tot die ure komt, waarvan niemand weet dan -de Vader alleen” — hoe beteekenisvol werd het -opnieuw gezegd — „zullen wij allen volharden zoowel -in onze kleine, dagelijksche plichten als in de -groote, die het leven van ons eischt. Wie waagt te -beslissen wat bij God groot is of klein?</p> - -<p>Niet uit waken en bidden alleen bestaat het leven. -God vraagt onze daden zoolang Hij ons hier op -aarde laat. En wie zijn bestaan wil geven voor de -vrijheid van het volk waartoe hij behoort, wie bereid -is te vallen voor zijn aardsch vaderland, vervult een -hoogen plicht.</p> - -<p>„Volhardt ten einde toe!” luidt de eisch van den -Heer. Laat ons dit woord opvolgen met Zijn hulp, -alsof ons nog vele jaren wachten op aarde, zonder -echter Hem te vergeten, Die ons wellicht oproept -uit den strijd nog voor het einde komt voor alle -levens. Zijn wij te midden van het leven niet altijd -in den dood? Waartoe dan die onrust: geheel ons -lot is in Zijn hand.” Hij voerde Frethibold naar het -venster: een donkerroode gloed kleurde aan den -horizon den avondhemel.</p> - -<p>„Ginds rooven en moorden de Denen. Bij Leithen -zijn zij Kennemerland binnengevallen, Aemstelland -en Amuda werden door hen gebrandschat, daarna zijn -zij door het Almeri langs de kust van Nardengerland -de Eem opgezeild naar den Ravenhorst, waar -Rolfr Jarl zich met zijn soudenieren bij hen heeft -aangesloten.</p> - -<p>Vurig had ik gehoopt hen met voldoende heirkracht -te kunnen tegentrekken — het was tevergeefs. -Misschien hechtte ik te veel aan hulp van menschen. -Moge thans God ons schild zijn, ons wapen ons -goed recht.</p> - -<p>Morgen bij het rijzen der zon dagen wij hen -in het open veld uit tot den strijd. Ik heb mijn -ridderzwaard neergelegd op het altaar, toen ik -tot den dienst der kerk werd gewijd, thans -echter in dezen grooten nood gevoel ik, dat God -mij terugroept in het leger. Maak dus uw toebereidselen; -op u rust de plicht de krijgsbenden aan -te voeren.</p> - -<p>„Heer bisschop, u behoort die eer!”</p> - -<p>„Mij zult gij vinden waar het gevaar het grootst -is. Laat mij thans echter alleen: straks moet ik de -gemeente voorgaan in den Dom; ik hoop ook u -daar niet te missen.”</p> - -<p>Terwijl Frethibold ging zag de bisschop hem -ernstig na:</p> - -<p>„Is het mijn plicht het hem nu te zeggen?” Zware -tweestrijd deed hem weifelen, vele oogenblikken, -toen was zijn besluit genomen: „Neen, thans niet. -Na den strijd. Het zou hem nu aftrekken van zijn -plicht.”</p> - -<hr class="footnote" /> - -<div class="footnote"> - -<p id="Footnote22"><a href="#FNanchor22"><span class="label">[22]</span></a></p> - -<div class="poem"> - -<div class="stanza"> -<span class="i0">Var Bier sen volt returner<br /></span> -<span class="i0">E vers Danemarche sigler<br /></span> -<span class="i0">Kar oies aveit noveles<br /></span> -<span class="i0">De le qui mult li erent beles<br /></span> -<span class="i0">Un mult gros vent e une bise<br /></span> -<span class="i0">Le rameine tut dreit en Frise<br /></span> -<span class="i0">La ariva la pristrent proz<br /></span> -<span class="i0">Là dit l’estorie quil fu morz.<br /></span> -</div> - -</div><!--poem--> - -<p>(Chronique M. S. de Normandie de Benoit de Saint Maur.)</p> - -</div><!--poem--> - -<hr class="chap" /> - -<h2>HOOFDSTUK XXIV.</h2> - -<p>De nacht was voorbijgekropen onder angstig bidden -en berouwvolle klachten of doorgebracht met -lofzangen van vast vertrouwen en geloof. Vergeten -was alles wat behoorde tot de aarde. De overtalrijke -bevolking, die Utrecht thans omsloot met -haar paalwal en poorten, was opnieuw saamgestroomd -in de verschillende kerken der stad, de Dom kon -niet allen bevatten. Thans rees de nieuwe morgen — de -laatste welke de oude aarde zou aanschouwen.</p> - -<p>Want de langste dag was aangebroken!</p> - -<p>„Ik zal heden ingaan in Gods heerlijkheid! Geprezen -zij Zijn naam!” prevelde oude Lisa. Zij lag -geknield in het voorportaal van den Dom. Trutha -bevond zich naast haar.</p> - -<p>„Lisa, o, Lisa.... Zal de Heer ook Yglo verlossen -uit den kerker?”</p> - -<p>„Zeker doet Hij dat, kind! Hij verlaat nooit wie -op Hem vertrouwen.”</p> - -<p>„Dan” — fluisterde de bleeke Trutha, „ben ik blij, -dat het einde komt!” Een weinig verder hief Henno -de gevouwen handen op:</p> - -<p>„Laat mij niet zoo sterven, Heer! gescheiden van -mijn kind! Wees barmhartig, laat mij hem mogen -verlossen uit dat donkere burchtverlies.... Hand in -hand wachten wij dan uw komst af bij het bazuingeschal -der engelen”....</p> - -<p>Weerklonk dat reeds nu? Luid schetterende tonen -deden de knielende menigte ontsteld overeind rijzen, -in de grootst mogelijke spanning, in verbijsterende -verwarring. Het snikken der vrouwen en kinderen -vermengde zich met de gebeden van geestelijken en -leeken. Maar in de geopende kerkdeur klonk een -vaste stem:</p> - -<p>„Mannen van Utrecht, te wapen! De bisschop -beveelt het! Grijpt schild en speer! Op! De Denen -tegemoet!”</p> - -<p>Verbaasd richtten zich aller blikken op den spreker: -Unruoch van Teisterbant. Zijn oogen schitterden hun -tegen onder den glanzenden helm, zijn ijzeren rusting -rinkelde, het breede slagzwaard blonk in zijn vuist -als het wapen van het recht.</p> - -<p>„Op, wakkere mannen! De soudenieren van het -Sticht scharen zich reeds in slagorde, de bisschop -zelf stelt zich aan hun hoofd. Komt, om de vijanden -van ons geloof, de belagers van ons volksbestaan -te helpen verdrijven uit ons land!”</p> - -<p>Zij zagen zijn bezielden, van strijdlust gloeienden -blik en — ontstelden schier.</p> - -<p>„Jonker Unruoch!” riep een oud man, — „strijden -op den laatsten dag! Laat ons in vrede bidden, eer -wij sterven!....”</p> - -<p>Tot eenig antwoord hief Unruoch zijn zwaard op, -helle vonken schoot het in het morgenlicht.</p> - -<p>„Bidden wilt gij? Waarvoor? Om vergeving af te -smeeken voor uw lauwheid en plichtverzuim? Ginds” — met -zijn zwaard wees hij de richting aan — „plunderen -en stroopen de Denen. Indien zij het platte -land niet hadden afgeloopen en verwoest, lagen -zij reeds voor de poort. Voorwaarts alzoo! Hun -macht vernietigd eer zij hier de kerken in een vuurgloed -doen verteren en ons de lansenmis zingen! -God ziet u! En, wanneer gij de Denen verslaat, -wie zegt, dat gij dan niet den Antichrist velt met zijn -heir van booze geesten?”</p> - -<p>Als een schok doortintelde ieder dit laatste woord. -De Antichrist zou verschijnen eer het einde kwam, -zoo was het voorspeld.... Door hem te weerstaan -werd zonde en schuld geboet. God wilde het! Was -niet reeds door menigeen de woeste Rolfr Jarl vereenzelvigd -met den Antichrist? Vastberaden, als gewekt -uit een verdooving, stormden de mannen naar -buiten. Het zou een ontembare schaar zijn, die Unruoch -in het veld voerde. Graaf Frethibold zag hem -zijn manschappen opstellen voor het Bisschopshof. -Het was een zonderlinge strijdbende: ieder voerde -het wapen, dat hij bezat, zonder eenige regelmaat -of orde, maar dezelfde moed en strijdlust blonk uit -aller oog.</p> - -<p>Hij zag den slanken jongeling vol gloeienden ijver, -allen bezielend door voorbeeld en woord....</p> - -<p>„Zoo als hij zou thans mijn zoon zijn geweest! -Ach, waarom word ik steeds opnieuw herinnerd aan -mijn verlies!” Een gesmoorde zucht ontsnapte zijn -lippen, toen richtte hij het gebogen hoofd op:</p> - -<p>„Het was Gods wil. Ik had mij moeten buigen en -ik liet mij breken door het lot, dat mij door Hem -werd opgelegd. Heer, vergeef, en laat mij weldra -mijn lieve vrouw, mijn dierbaar kind hervinden bij -U!”....</p> - -<p>Hij wendde zich af en gaf den boogschutters zijn -bevelen.</p> - -<p>Aan de spits der ridders en ruiters van het bisdom -verscheen de bisschop zelf. Niet als een held -die heenrijdt naar het slagveld. Harnas noch pantser -omgordde zijn leden, uit geen blinkenden helm golfden -de zilveren haren van den grijsaard, die fier en -ongebogen zijn ros in toom hield met vaste hand. -In breede plooien viel het violetkleurig opperkleed -van satijndamast met goud passement geboord hem -over de schouders, zijn rechterhand hield den kromstaf, -zijn vinger droeg den gewijden ring. Langzaam -reed hij langs de opgestelde gelederen.</p> - -<p>„Mijne kinderen, ik groet en zegen u in des Heeren -naam! Denkt aan het woord van Joab: Weest -sterk en laat ons sterk zijn voor ons volk en voor -de steden onzes <span class="nowrap">Gods!”<span class="fnanchor" -id="FNanchor23">[<a href="#Footnote23">23</a>]</span></span> Volbrengt uw plicht tot uw -laatsten ademtocht, maar koestert haat noch oefent -wraak! Gerechtigheid zij uw wapen, het geloof in -Gods albestuur uw schild. Voorwaarts thans! Ik -voer u niet aan in den strijd, maar ga u voor in den -slag!”</p> - -<p>„Heer bisschop, zonder wapen! U treffen de Denen -het eerst!”</p> - -<p>„Wie door God wordt beschermd is welbewaard. -Bekommert u niet om mij. Laat God zorgen en doet -uw plicht. Voorwaarts kinderen! Te hulp hen, die -vergaan! Wyc staat in brand, bewaart Utrecht voor -hetzelfde lot! God bescherme onzen tocht!”</p> - -<p>„God bescherme ons!” herhaalden allen. Over -de ratelend neergelaten brug volgden soudenieren -en burgensen bisschop Ansfried in het vrije veld. -Wonderbare kracht, die uitging van een enkel man, -welke zijn plicht hooger stelde dan het leven! Terneer -gebogenen richtte hij op, van vreesachtigen -vormde hij helden, zij, die daareven sidderden voor -den dood, deed hij thans den dood in het aangezicht -zien, onverschrokken, vast besloten stand te houden -tot het uiterste voor de heiligdommen en voor huis -en haard.</p> - -<hr class="footnote" /> - -<div class="footnote"> - -<p id="Footnote23"><a href="#FNanchor23"><span class="label">[23]</span></a> 2 Samuel 10 vers 12.</p> - -</div><!--footnote--> - -<hr class="chap" /> - -<h2>HOOFDSTUK XXV.</h2> - -<p>Ondanks het heftig verzet van Rolfr Jarl was het -gansche platte land om Wyc en ten laatste die stad -zelf, door de Denen geplunderd en gebrandschat. -Tevergeefs had hij geraden, gedrongen om terstond -naar Utrecht op te rukken, had hij gewaarschuwd -voor de voortvarendheid van bisschop Ansfried. -Niemand der strijders, brooddronken van roof en -gemakkelijk vergaarden buit, sloeg acht op zijn woorden. -Zelfs de voor dezen tocht door hen gekozen „zeekoning”, -Viking Harald Sigvatr, haalde de forsche -schouders op.</p> - -<p>„Laat hen! Wij zijn sterk genoeg om over eenige -dagen ook Utrecht in te nemen en plat te branden. -Nu Wyc in puin ligt kunnen wij het immers gemakkelijk -bereiken, zegt gij. Gun hun dus dit tijdverdrijf, -zij hebben een zware zeereis doorgemaakt.”</p> - -<p>Rolfr Jarl was genoodzaakt toe te geven. Het -kostte hem reeds moeite genoeg den Viking te doen -gelooven, dat Olaf door ongesteldheid werd weerhouden -zich bij het leger te voegen.</p> - -<p>„Een Noorman is niet ziek, maar strijdt tot hij -sterft om door Walküren te worden gevoerd in Alvaders -hal.”</p> - -<p>Met verstoord wenkbrauwfronsen had Harald Sigvatr -zich afgewend, terwijl hij dit antwoord gaf en -ten tweeden male was Rolfr verplicht te zwijgen.</p> - -<p>Zoo waren drie dagen voorbijgegaan. Thans verrees -de zon omgolfd door breede stralenbundels van -purper en goud, een wonderschoone dag was verrezen. -De Noormannen juichten. Midzomer was daar. -Nog dien eigen avond zouden ruiters en rossen den -sprong wagen over het hoogvlammende vuur. Gelukte -die sprong, een jaar van heil wachtte den voorspoedigen -ruiter. Bij harpslag en bekerklank werd -hij gehuldigd, heil hem toegedronken bij het schallen -der horens. Maar eerst zou de rijzende dag allen -voeren ten bloedigen wapendans....</p> - -<p>De laatste hoeven gingen in vlammen op, nog een -enkel uur was allen toegestaan om de waarderobe -te vergrooten, die reeds in het scheepsruim was geborgen, -dan gold voor het leger Utrecht als eerste -doel van den verderen tocht, terwijl de vloot verder -zou opzeilen. Reeds werden de ankers gelicht, -ongeduldig wachtte de man aan het roer op het -sein van vertrek.... „De wind, die den wil der -goden weet, wijst den weg, welgevallig blaast hij -bollend de zeilen”.... zong bij zijn harp Rolfrs -grijze Skald...</p> - -<p>Eenige uren waren voorbijgegaan, weldra zou de -zon haar hoogste punt bereiken, gloeiend als een -gouden brand waren haar stralen, zij verzengden het -gras, en bedwelmden de menschen. Keerde daarom een -kleine bende, die had gezwermd door het veld, zoo -overhaast terug? Zocht zij de schaduw der boomen -bij den middaggloed, of was daar een andere reden?</p> - -<p>Onder de groene bladerzee van een breeden eik -ging Rolfr Jarl ongeduldig op en neer. Ademloos -berichtte hem de aanvoerder der bende:</p> - -<p>„Jarl, een talrijke krijgsmacht rukt aan op den heirweg. -Zij komt van de zijde waar Utrecht ligt. Een -grijsaard rijdt aan de spits naast een gepantserden -ridder, boven hun hoofd wordt de banier van Sint -Maarten geheven, violetkleurig is de mantel van den -grijsaard”....</p> - -<p>Een met moeite bedwongen kreet ontsnapte Rolfr.</p> - -<p>„Hij of ik! Lang geleden heb ik het gezworen, -nu is het uur aangebroken!”</p> - -<p>Het was of hij voor het laatst zijn woest, teugelloos -leven langs zich zag voorbij trekken, met de -eenige taak, die hij zich ooit had gesteld. Medelijden -met den man, dien hij reeds zooveel leed had berokkend, -kende hij niet. De schande die hij, bij -nederlaag, over zijn eigen hoofd bracht deerde hem -evenmin, de verachting der menschen was hem onverschillig. -Wraak riep hem en voor die roepstem was -hij nooit doof geweest of had hij geaarzeld met zijn -antwoord.</p> - -<p>Ook thans zette hij zijn horen aan den mond, ver -in het rond schalde de toon. Hij wist, dat de Denen -hun tegenstanders ver in aantal overtroffen, hij voelde -zijn macht, dàt was leven.... „Rolfr Jarl geneest -heden zijn wonden, al bekoopt hij het met den dood,” -mompelde hij voor zich heen. Toen zond hij zijn -ruiters weg om plunderaars op te vangen, om anderen, -die mondvoorraad roofden, te zoeken. De bewakers -der vloot werden gewaarschuwd, de voetknechten -in slagorde gesteld. Weldra zetten zij den weg af of -lagen verborgen tusschen het kreupelhout, waardoor -de heirbaan werd omzoomd. Zoo wachtten de Denen -de mannen van Sint Maarten af. Nog enkele oogenblikken -en een plechtige zang golfde hun tegen. -Door de geestelijken werd hij aangeheven, die de -banier hoog hielden boven het hoofd van den bisschop. -Voor zoover zij latijn verstonden vielen de -leeken mee in:</p> - -<div class="poem"> - -<div class="stanza"> -<span class="i0">„Media vita in morte sumus,<br /></span> -<span class="i0">quem quaerimus adjutorem,<br /></span> -<span class="i0">nisi te domine, qui pro peccatis<br /></span> -<span class="i4">nostris juste irasceris<br /></span> -<span class="i6">Sancte <span class="nowrap">Deus<span class="fnanchor" -id="FNanchor24">[<a href="#Footnote24">24</a>]</span></span><br /></span> -</div> - -</div><!--poem--> - -<p>Terwijl ruiters en voetknechten in dichte gelederen -naderkwamen, zagen zij de donkere menschenschaduwen -op het groene veld. Wapens flikkerden en -daarboven straalde de zon en weerkaatste haar -glans in die werktuigen des doods.</p> - -<p>„Unruoch, hoe groot schat gij den vijand?” vroeg -de bisschop.</p> - -<p>Unruoch hief zich op in de stijgbeugels:</p> - -<p>„Het kreupelhout glinstert van wapens, de heirweg -en de stroom zijn vol helmen en houwers, vele -honderden in aantal, gewis. En ginds rent een dicht -aaneengesloten bende het veld in en vele schepen -der vloot varen met hun bemanning rustig verder. -Daar wordt geen boogschot gedaan, geen pees gespannen. -Willen de Denen ons omsingelen of den -terugweg afsluiten?”</p> - -<p>„Dat moet hun worden belet!”</p> - -<p>De stem van den bisschop klonk boven gedruisch -en wapengekletter als vele jaren vroeger, toen zij -haar bevelen gaf in het ruitergevecht. Hij wenkte -graaf Frethibold aan zijn zijde. Zacht maar zakelijk -klonken zijn woorden. Toen werd Henno, wiens reis -naar Aken niet noodig was geweest, met Gerlach, -waarmee hij groote vriendschap had gesloten, teruggezonden -naar Utrecht.</p> - -<p>„Het is hoog tijd, dat wij komen!” riep Unruoch -weer. „Ziet dien rooden gloed in de verte! Weer -branden er hoeven!”</p> - -<p>„Daar ligt, geloof ik de Hohorst; heer bisschop, -red uw stichting!” viel graaf Frethibold in.</p> - -<p>Bisschop Ansfried schudde het hoofd: „Wij mogen -onze geringe strijdmacht niet verbrokkelen. God zelf -zal haar beschermen, redden wij de vrouwen en -kinderen, die te Utrecht weerloos achterbleven voor -het geweld der Denen!</p> - -<p>„Ziet, daar rennen reeds de voorste ruiters!” hernam -Unruoch. Hij rukte zijn zwaard uit de scheede -en zwaaide de kling boven zijn hoofd.</p> - -<p>Graaf Frethibold smoorde een bitteren uitroep: in -hun aanvoerder had hij Rolfr, „den Deen” herkend.</p> - -<p>„Groote God, sta ons bij in den ongelijken strijd!” -fluisterde bisschop Ansfried. Want de vijanden overtroffen -ver in aantal zijn geringe macht van te voet -vechtende soudenieren en den slechts half voltalligen -heerban.</p> - -<p>„Wij strijden voor vrijheid en recht. Die wetenschap -schenkt iederen arm tienvoudige kracht!” riep -Unruoch, met gloeiende trekken.</p> - -<p>„Steekt de horens, zwaait de banier! Laat een zang -van zege en glorie weerklinken!” klonk het bevel -van den bisschop.</p> - -<p>„Wie weet hoe ras overstemd door de bazuin van -het jongste gericht,” mompelde graaf Frethibold zacht. -Maar hij gaf het verlangde teeken. Van beide zijden -suisden de eerste pijlen, zij troffen geen wit. Als -verbijsterd was de kleine ruiterbende, hiermee ook -het voetvolk in verwarring brengend, teruggedrongen -op het gezicht van de breede gevechtslinie der Denen. -Toch zagen zij die niet geheel. De linkervleugel werd -verborgen door bosch en kreupelhout, zoodat het -gedeelte, door graaf Frethibold als uiterste stelling -aangezien, alleen het centrum vormde. Een derde -der tegenstanders bleef zijn geringe macht op deze -wijze onbekend — tot haar geluk.</p> - -<p>„Voorwaarts kinderen! Waarvoor zoudt gij vreezen? -Met dien ongeregelden hoop komen wij spoedig klaar!”</p> - -<p>Door Unruoch en zijn onmiddellijk gevolg omringd -snelde hij zoo onstuimig voorwaarts, dat de -aarzelende ruiters, die nu weer stand hielden, zich -nauwelijks bij hem konden aansluiten.</p> - -<p>Zonder zich te verroeren wachtten de in kamp en -strijd vergrijsde Denen — Harald Sigvatr en Rolfr Jarl -bevonden zich aan hun hoofd — de naderstormenden af. -Zonder een speer te werpen of een boog te richten, -lieten voetvolk en ruiters — het waren meest in -’t land geroofde paarden, die de Denen bezaten — hun -tegenstanders naderen.</p> - -<p>„Schiet nu! Stoot toe!” beval Harald. En met de -snelheid van het weerlicht wierp zich het geheele -centrum op ruiters en rossen. De schok was geweldig; -de voetknechten sneden de pezen der paarden -door, om daarna handgemeen te worden, de ruiters -bekampten elkander met het zwaard. Maar kloek -hielden de burgensen stand.</p> - -<p>„Vooruit kinderen! Houdt u goed! De zege is ons!” -riep hun aanvoerder. Zijn blinkend zwaard schoot -vonken, allen vooruit drong hij in op den vijand. -Met verbazing zag de bisschop het. Was dat de -sombere, hopelooze gouwgraaf van weleer? Dicht -aaneengesloten volgden hem de soudenieren, als een -hagelstorm bij winternacht snorden hun pijlen van -den boog. Eensklaps dreef een gepantserde gestalte -zijn paard door den warrelklomp van strijders. Het -was Rolfr Jarl. Hij had den veel gehate, lang gezochte -in het oog gekregen. Trotsch strekte hij zijn -hand uit, het was als wilde hij haar leggen niet op -den man, voor hem, maar op de macht, die dezen -behoorde. Zijn stem klonk hijgend:</p> - -<p>„Laat mij door! Een zwaardslag moge eindelijk -tusschen ons beslissen! Laat zien of zijn witte afgod -hem beschermt!”</p> - -<p>Met een forschen sprong van zijn vurig paard -brak hij zich baan en bereikte den bisschop, die hem -afwachtte ongewapend, onbevreesd.</p> - -<p>„Sterf christen!” hoonde de Noorman, en hief met -beide handen zijn breed slagzwaard op.</p> - -<p>„Maar gij het eerst!” dreigde graaf Frethibold, -naderspringend op zijn zwarten hengst. Meteen -stiet hij zijn zwaard in de okselholte van Rolfrs -pantser, waar dit onbeschermd was door den hoogopgeheven -arm, die het zwaard richtte. Het wapen -ontviel de geweldige vuist van den Noorman, kermend -stortte hij uit den zadel, paardenhoeven gingen over -hem heen. Verbijsterd van schrik zagen zijn ruiters -hem vallen.</p> - -<p>„Rolfr Jarl, de onkwetsbare en reeds nu, bij -het eerste treffen!”</p> - -<p>In verwarring wendden zij hun paarden, sleepten -anderen mee. Het gevecht dreigde te ontaarden in -een wilde vlucht.</p> - -<p>Harald Sigvatr zag het. Hoog zijn reusachtige -gestalte opheffend, trachtte hij de vluchtelingen tot -staan te brengen met beloften en dreigende woorden.</p> - -<p>„Vernietigt hen of zij doen het u! Op! Den vijand -tegen! Hij vlucht reeds op uw gezicht!”</p> - -<p>„Zegevader, bij u is de overwinning!” juichten -vele stemmen. Terwijl op zijn bevel het beweginglooze -lichaam van Rolfr Jarl naar een der schepen -werd gedragen, volgden de Denen opnieuw hun -onverschrokken Viking. Uit het kreupelhout vloog -thans een wolk van pijlen.</p> - -<p>„Knielt! Dan snorren zij over uw hoofden heen! -Mikt op het kreupelhout, daar glinstert het van stormkappen -en wapens!” beval graaf Frethibold. Het was -of hij in zijn borst al de pijlen wilde opvangen, die -zijn soudenieren moesten treffen.</p> - -<p>Te midden der wilde, vernieuwde worsteling -stormde een kleine drom Deensche voetknechten -onstuimig op hem in. De beide eersten reed hij omver -met zijn paard, doch in het eigen oogenblik -suisde een speer: op de voegen van zijn rusting, -bij den halsberg was zij gericht. De stoot zou -doodelijk zijn geweest, indien Unruochs zwaardhouw -de spits niet had gescheiden van de schacht. Hoog -wierp hij haar over de rijen der strijders, toen stiet -hij den voorsten aanvaller terug en reed diens makkers -onder den voet. Verschrikt vluchtten de overigen, -graaf Frethibold greep de hand van Unruoch:</p> - -<p>„Hoe zal ik u ooit kunnen danken, gij hebt mijn -leven gered!”</p> - -<p>„Spreek daar niet over! Gij zoudt hetzelfde voor -mij hebben gedaan!”</p> - -<p>Beider oogen ontmoetten elkaar en de gouwgraaf -verbleekte. Moest hij zelfs te midden van het rumoer -van den slag worden herinnerd aan zijn verloren -geluk? Lang geleden had hij dien zelfden blik gezien — in -de zielvolle oogen zijner vrouw.</p> - -<p>Maar thans gonsden opnieuw uit het kreupelhout -aan weerszijden van den weg de pijlen in zulk een -dichte menigte, dat zij vriend en vijand tegelijk troffen. -Onafgebroken klonk het snorren der pezen, het -suizen der pijlen. Menige strijder viel, de ruiters -met hun paarden, de voetknechten waar zij stonden.</p> - -<p>Rondom de banier, die nog steeds boven het hoofd -van den bisschop haar breede banen uitsloeg, had -zich een uitgelezen groep geschaard. Het werd een -zware kamp. Met woord en voorbeeld moedigde -Harald Sigvatr zijn Denen aan, zelf stormde hij aan -hun hoofd los op de ijzeren haag van schilden en -speren. De levenlooze lichamen der neergehouwen helden -van beide zijden lagen dooreen in groot aantal. Het -bracht niemand aan het wankelen. De dooden hadden -hun plicht gedaan. Vol mannenmoed volgden de -levenden hun voorbeeld. Het zwaard van Harald -deed opnieuw een bloedstroom vloeien, zijn oog en -doel bleef de verachte bisschop der christenen, en -de banier met het kruis. Tot nu toe was zijn aanval -op dit symbool der christenheid tevergeefs geweest, -het zou niet langer zijn. Zijn hand greep de gewijde -vaan, een krakende slag spleet reeds de schacht, toen -een luid geschreeuw op den heirweg hem het hoofd -deed omwenden. Die beweging, vluchtig als een -ademtocht, besliste den strijd. Met beide handen zijn -geweldig zwaard opheffend, scheidde de gouwgraaf -met een enkelen dreunenden slag hem het hoofd van -den romp en terwijl de Denen, in verbijstering over -den dood van hun aanvoerder, de wapens neerwierpen, -greep Unruoch het paard van den bisschop -in den teugel en voerde hem weg uit het woest -tumult naar veiliger, vrediger oord: den Hohorst. -Op den heirweg vertrapten in wilde vlucht de Denen -elkander in hun waanzinnige haast om op de schepen -hun leven te redden. Want de achterste gelederen -keerden zich tegen de voorste en versperden dezen -den doortocht. Als een verward kluwen betwistten -de Denen elkander iedere schrede, het dreigend -geroep herhaalde zich: een kleine bende landbewoners -uit den omtrek, door Henno aangevoerd, stormde -onder luide verwenschingen in op de achterste gelederen. -Sommigen van hen waren tegenwoordig -geweest bij het offer, door Rolfr Jarl gebracht. Zij -herinnerden zich de woorden, door hem bij den -grafheuvel van Roruk gesproken — dat was dan -de uitkomst van zijn voorzeggingen en beloften! -Een nieuwe inval der moordende en plunderende -Deensche benden!.... Haat en woede maakte van -geringe vrijen, van de meest verachte eigenhoorigen -helden. Zij volgden Henno, die zich aan hun hoofd -stelde zonder beraad. Zwervend door het veld, beroofd -van hun ellendige woning of geringe have, hadden zij, -zonder aanvoerder zelf geen aanvallers durven zijn. -Blootshoofds, barrevoets volgden zij hem, gewapend -met kodde en herdersstaf, met woesten wrok in het -hart. En hun aanval bracht de verwarring te weeg — die -hier de aanvang werd van de volkomen nederlaag -der Denen: beroofd van hun dapperen aanvoerder -kozen zij de vlucht als eenige uitkomst.</p> - -<p>Voort joegen zij, voort, naar de schepen, thans -hun redding; vergetend, dat hun nederlaag in zegepraal -zou kunnen eindigen, als zij Utrecht, het nu -geheel van verdedigers ontbloote Utrecht konden -bereiken. Voort renden zij, voort, hun laatsten pijl afschietend, -zich met de vuisten een weg banend, elkander -iederen duimbreed gronds betwistend. Dwars over de -velden stormden zij, vluchtend door het rietgras, dat -menigmaal met zijn sierlijk wuivende pluimen het verraderlijk -moeras bedekte, waardoor ieder, die waagde -zijn vrijen grond te drukken, werd meegesleurd naar -de diepte. Geduchter ketenen voor den vermetele -dan boeien van ijzer ooit konden zijn. Het moeras -voerde de vluchtenden in den dood en die achter -hen waren snelden over hen heen of zonken, om -een gelijk lot te vinden, in de taaie modder, waar -hun de genadeslag wachtte der mannen van Utrecht.</p> - -<p>Anderen, gelukkiger, slaagden er in over den heirweg -naar de schepen te ontkomen. Zij waadden door -den stroom, riemen werden hun toegestoken, zij -werkten zich aan boord... „Gered!” klonk de schorre -juichkreet honderdwerf herhaald. Zij grepen roer en -touwen, spanden de zeilen, nieuwe vluchtelingen -kwamen... „Naar Utrecht!” luidde de algemeene -kreet, door een nieuwen pijlenzwerm gevolgd, nu -afgeschoten van het veilige dek.</p> - -<p>Graaf Frethibold zag het rustig aan, de pijlen -troffen geen doel en de wind blies niet in de zeilen -in de gewenschte richting. Zwaar zou het den afgematten -strijders vallen alleen met behulp der riemen -eerst het Almere en dan, door de Vecht, Utrecht te -bereiken; àls zij dit bereikten. Want reeds moest -Gerlach, op zijn last teruggekeerd, daar over den -heirweg zijn aangekomen. En de weinige achtergebleven -wachters hadden thans gewis zijn bevel reeds -volvoerd om alle beschikbare schuiten en koggen -dwars in de rivier te laten zinken. Dit zou de nadering -onmogelijk maken voor iederen vijand.</p> - -<p>Een woest gehuil, opklinkend van een der grootste -schepen, voerde zijn gedachten terug, een kreet van -ontzetting ontsnapte ook zijn lippen. Rolfr Jarl, ontwaakt -uit zijn bezwijming, stond bij het roer van het -bevelhebbersschip. Zijn eigenaar, de gevallen Viking, -verbloedde verlaten op het veld. Vertrapt was zijn -lichaam door vluchtende menschen en steigerende -paarden. In ongeregelde drommen, met opgeheven -armen, de wapens wegwerpend, vluchtten nog altijd -de Denen verder landwaarts in of bestormden zij de -schepen, over lijken of met bloed doorweekt slijk, -achtervolgd door een schier razende menigte. Tusschen -de angstkreten der vluchtenden en het gekerm der -gewonden rezen de juichkreten der overwinnaars.</p> - -<p>Rolfr ving beide op. Sloeg de gewisheid, dat alles -verloren was voor zijn volk, voor hem, ook zijn -geregeld denken in boeien?</p> - -<p>Met een brandende toorts rende hij langs het -scheepsboord, de helm was hem ontvallen, wild -zwierden de dichte haren hem langs het woest gelaat.</p> - -<p>„Lafaards! Vluchtende gezellen, gaat! Van hier! -Vlucht ook van hier! Ik wil het! Laat mij alleen, -ook in den dood alleen!”</p> - -<p>Als een razende zwaaide hij de brandende pijnhoutspaan. -De spattende vonken vielen overal, weldra -dansten vurige vlammentongen om het droge touwwerk -en over de opgetaste waarderobe op het dek. -Tevergeefs trachtten de schepelingen hem de brandende -fakkel te ontrukken, of de vlammen, die -de opstekende wind aanwakkerde, te dooven. Met -de reuzenkracht van den waanzinnige sloeg hij -de helpende handen van zich, zengde hij met de -gloeiende toorts zijn redders haren en gelaat. Zij -moesten het allen opgeven tegen dien eene, die niets -menschelijks meer bezat, die hen vervolgde, voortdreef -over het schip in stormende vaart, onder het -uitstooten van rauwe kreten, een roofdier der wouden -gelijk.</p> - -<p>De in den krijg geharde mannen zwichtten voor -deze overmacht, zij sprongen over boord, om zwemmend -een der overige schepen te bereiken of bij -hun vernieuwde vlucht te vallen onder de pijlen der -Utrechtsche burgensen.</p> - -<p>Nog eenmaal klonk Rolfrs honende schaterlach. Hij -stond op de voorplecht alleen, om hem sloegen reeds -de vlammen, die hoog opkringelden om den mast.</p> - -<p>„Lafaards, gij allen! Weest vervloekt! Ik blijf en ga -onder in den vuurdood. Dan stijg ik op tot de goden, -doch gij, nietswaardige vluchtelingen, daalt af in den -nacht! In hel zinkt gij, in hel!”</p> - -<p>Weer zwaaide hij in krankzinnige woede zijn toorts, -hooger verhieven zich de rosse vlammen, vleugels -van vuur geleken de strakgespannen zeilen. De wind -wakkerde aan; met scherpen ademtocht blies en -huilde hij, driftige storm wolken met een eigenaardigen -rooden gloed, joegen donker langs het zwerk. Voort, -op de vleugelen van den wind dreef het drakenschip, -voort.... Onbeweeglijk met door bloed beloopen -oogen zag Rolfr het aan. De gouden dolfijnen -werden tot een vormloozen klomp, de blinkende -schilden langs het scheepsboord zwart van den rook, -de zeilen van zeehondenvel een hoogslaande vuurzuil, -de geroofde schatten verbrandden tot asch.</p> - -<p>Hij lachte, als het huilen van een demon klonk -het. Want de vonkenregen spatte over op de andere -schepen, en de strijders van daareven met hun -bloedende handen, hun gewonde, van vermoeidheid -bevende armen haastten zich te blusschen, te redden -wat nog te redden scheen.</p> - -<p>Rolfr Jarl lachte, zegevierend. Hij alleen stond in -de vlammen, hij vreesde noch bluschte ze. Nog -eenmaal, toen de wind het gordijn van vuur en rook -terugsloeg, werd zijn forsche gestalte zichtbaar. -Weggeworpen had hij de vonkenspattende toorts, -zijn geweldigen hamer met de zegerunen zwaaide hij -boven zijn hoofd als daagde hij een geheele vijandige -wereld uit ten kamp en strijd — nog een -oogenblik, toen viel krakend de brandende mast neer -met dof gedreun. De Noorman wankelde en plofte -voorover in den gloed, de vlammende zeilen bedekten -hem geheel.... Op de vleugelen van den wind -vloog de vurige scheepsromp verder, altijd verder -naar de zijde van den Ravenhorst.</p> - -<p>Het landvolk uit den omtrek, wier ingrijpen de zege -had beslist, die terstond verder waren getrokken naar -den gehaten dwangburcht en nu de breede, gesloten -poort rameiden van het schijnbaar verlaten slot, snelden -toe. Met haken en kodden gelukte het hun, na -menige vergeefsche poging, het gloeiende, half uitgedoofde -wrak aan land te trekken en den brand -geheel te blusschen. Zij riepen en vroegen, maar -aan boord gaf niemand antwoord.</p> - -<p>In de verte zagen zij het overschot der ontredderde -vloot. De gedunde bemanning roeiend met al -de kracht, die haar restte om het land te ontvluchten, -dat zij hadden willen maken tot hun roof en buit, -tot een vernederd wingewest.</p> - -<hr class="footnote" /> - -<div class="footnote"> - -<p id="Footnote24"><a href="#FNanchor24"><span class="label">[24]</span></a></p> - -<div class="poem"> - -<div class="stanza"> -<span class="i0">Ons leven is, op aard ten deel slechts leven,<br /></span> -<span class="i0">Wij zien den dood gestadig ons omgeven,<br /></span> -<span class="i0">Wie schenkt ons kracht in ’t uur der scheidingssmart,<br /></span> -<span class="i0">Dan Gij, o, Heer, gij rechter van ons hart?<br /></span> -<span class="i12">Heilig God!”<br /></span> -</div> - -</div><!--poem--> - -</div><!--footnote--> - -<hr class="chap" /> - -<h2>HOOFDSTUK XXVI.</h2> - -<p>De avond daalde over de heide, scherp teekenden -zich de bruine lijnen van het landschap af tegen het -koepelgewelf der lucht. Het laatste, gloeiend purper -was reeds lang uitgewischt, thans werden de wolken -gekleurd door een vreemden, rossen gloed. Het was -alsof het uitspansel plotseling zou worden verduisterd, -bloedig scheen de hemel door een opkomenden -lichten nevel.</p> - -<p>Niemand der bestormers van den Ravenhorst sloeg -er acht op. De breede voorpoort van de buitenste -gracht werd, na veel inspanning, opengerammeid, -neergelaten de onverdedigde brug. Thans was het -zegevierende landvolk de tweede gracht overgetrokken -en dreunde onder zijn bijlslagen de zware -haldeur, waarachter de geringe bezetting bescherming -had gezocht, die met een flauwe poging tot verweer, -haar geringen voorraad pijlen afschoot door de smalle -muuropeningen, meer schietgaten dan vensters.</p> - -<p>De bestormers waren aanmerkelijk versterkt. Graaf -Balderik van Hamalant, de bewindvoerder van Drenthe, -had zich met een gedeelte zijner wapenknechten bij -hen gevoegd, de overigen vervolgden op koggen en -schuiten het overschot der Denenvloot, dat door de -Eem het Almere trachtte te bereiken.</p> - -<p>Vrouw Sigrid zag het eene aan en het andere — krampachtig -waren haar handen saamgewrongen, -haar scherpe tanden knersten op elkaar. Zij stond op -den toren van het landkasteel, dat zoo menige bange -klacht had gesmoord achter zijn zware kerkermuren. -Den wachter had zij weggedreven met een -snerpend:</p> - -<p>„Ga naar beneden! Verdedig je lijf, als je niet even -laf bent als die daar!”</p> - -<p>Haar hand wees naar de ontredderde, vluchtende -Denenvloot. Met een woeste beweging streek zij zich -de grijze haren uit het gezicht, zij zag de golven van -de Eem, wonderlijk rood in de weerkaatsing der -vreemd gekleurde lucht.</p> - -<p>„Ik wou, dat ze allen verbrandden!” Haar stem -werd verstikt door machtelooze woede, zij zag, dat -alles verloren was.</p> - -<p>Langzaam ging zij de steenen trap af, naar beneden, -duizelend, tastend naar een steun, zij, de -vrouw, wier geestkracht steeds die van menigen man -had overtroffen. Zij had alles verwacht van de aarde -en nu de aardsche macht haar ontzonk, blikte zij in -de leege ruimte, zocht zij tevergeefs naar een staf -om op te steunen.</p> - -<p>Zij begreep, dat het volk algemeen in opstand was -gekomen tegen de vermetele indringers. Plotseling -zag zij allen, op wier bijstand zij vast had gerekend, -tegen zich gekant. Van een gravinnekroon had zij -gedroomd, als de regentes Luitgarde van Kennemerland -sierde en de werkelijkheid zou haar aanschouwen -als gevangene of vervolgde vluchtelinge....</p> - -<p>Het was haar eensklaps of zij door vlammen werd -omringd, een verterend vuur, dat zij zelf had ontstoken. -Een donkere gloed trok bij dit denkbeeld over haar -strenge trekken — wees het haar een uitweg?</p> - -<p>Zij trad in de hal, waar zij de verdedigers vond -van haar huis, moedeloos, tot onderhandelen met de bestormers -bereid — hun laatste pijlen waren verschoten.</p> - -<p>Swanwitha zag zij er bleek, gelaten tusschen de -jammerende vrouwen. Olaf, ernstig en kalm, bevond -zich aan haar zijde. Hij had de kortstondige verdediging -bestuurd, nadat de aanval, op last van vrouw -Sigrid zelf, zijn kerker had ontsloten. Nu beraadslaagde -hij zacht met Lars, den ouden slotvoogd.</p> - -<p>Zij zag hem aan zooals een jager dat een gewonden -wolf zou doen. Moet hij den genadestoot nog -hebben of heeft hij dien al beet?....</p> - -<p>Maar geen radeloosheid, wel berusting las zij op -zijn trekken. Het zou dus aan haar zijn, hem dien -stoot te geven.</p> - -<p>Zij wenkte hem met den slotvoogd haar te volgen, -Swanwitha nam zij bij de hand. Naar het kleine -torenvertrek ging zij hen voor. Het eenige venster -gaf het uitzicht op het voorplein, zij aanschouwden -den dichten drom der bestormers. Weldra zou de -poort bezwijken.</p> - -<p>„Ik heb heden een brandend schip gezien” — ving -zij aan. „Ik benijdde allen, die zich er op bevonden. -Zij vallen niet in de handen van dàt gespuis.”</p> - -<p>Verachtelijk wees haar hand naar beneden. Zij -wist niet wie zich had bevonden op dat brandende -schip! Bitter ging zij voort:</p> - -<p>„Ik kon hun dood niet deelen, maar ik wensch -voor mijzelve een gelijk einde. Ik zal nooit als gevangene -staan voor dien christen-bisschop. Er zijn -pekkransen en teertonnen en ontvlambare stoffen -genoeg in de kelders.”</p> - -<p>Zij wendde zich tot Lars, gebogen door de jaren, -door den druk der dienstbaarheid.</p> - -<p>„Hoop ze op en steek ze aan. Gelast allen hier -bijeen te komen. De christenen mogen ervaren, dat -niet slechts Odins zonen dapper en onversaagd -weten te sterven, maar, dat ook de vrouwen der -Noormannen de kracht bezitten om kloekmoedig hun -lot tot het hare te maken.”</p> - -<p>Zij was altijd een onverschrokken vrouw geweest, -zij bleef zichzelve gelijk tot het bitter einde. Olaf -voelde de bewondering, die moed altijd verwekt, -maar met meewarigheid vermengd — het was een -wanhoopsdaad uit trots en zelfzucht geboren. Ernstig -zag hij haar aan:</p> - -<p>„Wat gij van plan zijt is misdadig. Gij hebt u zelve -het leven niet gegeven, het behoort u niet toe. Zegt -de stem van uw geweten u dan nooit, dat het leven -u werd toevertrouwd als een gift van omhoog, als -een ernstige plicht, die vervuld moet worden tot den -laatsten ademtocht, die u wordt geschonken! Geleend -goed is ons aardsch bestaan, wie heeft recht het te -beschouwen als zijn eigendom? De Almachtige, die -den mensch het leven gaf snijdt het af, als Hij de -ure gekomen acht, en Hij, die de ziel terugeischt voor -hooger bestaan, zal ook eenmaal zijn schepselen oordeelen -naar hun daden.”</p> - -<p>Sprakeloos had zij hem aangestaard, hem laten uitspreken, -als verstond zij de woorden niet, die in haar -oor drongen. Met een schier waanzinnigen blik zag -zij op tot de hooge gestalte van den jongen Viking. -Op Olafs edel gevormd voorhoofd las zij met den -moed om pal te staan voor zijn overtuiging, onwrikbare -wilskracht. Hier zou bedreiging baten noch bede, -zij begreep het. Woede over het mislukken van haar -plan met den eigenzinnigen trots, die nadenkt noch -denkt aan toegeven, namen bezit van haar geheel.</p> - -<p>Minachtend zag zij Olaf aan:</p> - -<p>„U veracht ik, want gij zijt een christen. Eerder -had ik verwacht, dat Muspelheims vuurvonken zouden -neervallen om ons allen in vlammen te doen opgaan, -dan, stoute Viking van weleer, dit te vernemen van -u! Gij een slaaf van den witten Christus, gij!”</p> - -<p>Zij slingerde hem haar woorden tegen, als wilde -zij hem geeselen met het scherpste wapen, dat bestaat: -de tong.</p> - -<p>Maar hij hief de hand op ernstig, waardig:</p> - -<p>„Geen slaaf, maar een mensch van eerbied doordrongen -voor de hooge, edele leer van den Gekruiste. -Wat acht gij meer verheven: het leven te ontvluchten -door een lafhartigen zelfmoord of boete te -doen voor begaan onrecht en het aardsche bestaan -te maken tot voorbereiding voor de onsterfelijkheid, -weggelegd voor allen, die God liefhebben boven -alles en hun naasten als zich zelven?”</p> - -<p>Geen antwoord keurde zij hem waardig, den slotvoogd -dreef zij voort met een kort bevel. Olaf trad -haar in den weg:</p> - -<p>„Het zal niet geschieden! Gij moogt deze menschenlevens, — de -meesten zijn vrouwen en kinderen — niet -opofferen aan uw waanzinnigen trots!”</p> - -<p>„Wat deren mij die wezens! Alles heb ik gewaagd -om groot te zijn en de heerschappij ontvalt mij nu -ik haar gegrepen waande. Men zal mij bespotten, en — vergeten. -En, dàt duld ik niet — nòòit! — Ik zal -mij gehaat maken in den dood, meer dan ooit in het -leven. Zoo zal ik voortbestaan in de herinnering van -dit volk. Mijn naam zal slechts met afgrijzen worden -geuit, maar hij zal worden meegedeeld aan de geslachten, -die thans nog niet zijn. Voortleven zal ik, -beladen met een vloek en — dat is de onuitwischbaarste -herinnering.”</p> - -<p>Welk een verschrikkelijk gesprek in dit vreeselijk -oogenblik! Het was te veel!</p> - -<p>Schreiend klemde Swanwitha zich aan haar vast:</p> - -<p>„Grootmoeder! Grootmoeder, heb medelijden met -ons — met u zelve!”</p> - -<p>Met een ruk stiet vrouw Sigrid haar terug:</p> - -<p>„Ga weg! Smoor in de vlammen mijnentwege. -Hoe heb ik je altijd gehaat! Je te zien was een -onafgebroken marteling, want in iedere lijn van je -wit gezicht geleek je háár. Weg, kleindochter van -Hereswit van Strijen! Weg!”....</p> - -<p>Haar laatste woorden smoorden in een oorverdoovend -gekraak.</p> - -<p>Een dichte wolk van smook dwarrelde naar boven. -In het vertrek werd het tot stikkens toe benauwd, -de hitte kwam nader....</p> - -<p>„Lars heeft mijn bevel volvoerd! Weldra verbranden -wij met dit geheele onzalige ravennest tot asch!”</p> - -<p>Een krijschende lach vergezelde haar woorden. -Vastbesloten greep Olaf Swanwitha’s hand.</p> - -<p>„Kom mee, naar beneden! Ik zal u trachten te -redden!”</p> - -<p>Toen keerde hij zich nog eens, reeds bijna op den -drempel van het vertrek, tot vrouw Sigrid.</p> - -<p>„Gij zult geen nieuwe schuld op u laden! Ik zal -het voorkomen!”</p> - -<p>„Mij belet niemand wat ik wil!”</p> - -<p>Zij was hem voor geweest bij de deur, nu werd -die met een slag dichtgeworpen.</p> - -<p>„Verbrandt dan samen! Voor de Denen is alleen -de naam van christen reeds een doodvonnis!”</p> - -<p>In een schamperen lach smoorden haar woorden. -Haar vaste schreden klonken op de steenen wenteltrap. -Zij ging om te zien haar triomf, de zegepraal -van een demon.</p> - -<p>Ook Swanwitha hoorde het knappen van hout, -het knetteren van het vuur, zij wist, dat haar dood -nabij was en, dat zij dan zou staan tegenover God. -Zij voelde wel de hitte naderkomen, de laaiende hitte -maar het verschrikte haar bijna niet, zij dacht alleen -aan het einde, dat zoo snel naderde, dacht, dat zij -dan haar ziel zou teruggeven aan Hem, Die haar -had geroepen in het leven. En zij voelde zich als -een slaaf, die zijn ketenen afwerpt, als een vlinder -jubelend opstijgend in het zonlicht, na duisternis en -winterkou.</p> - -<p>„Het scheiden is niet zwaar,” fluisterde zij voor -zich heen. „Waarom vreezen wie God liefhebben den -dood? Zij gaan toch uit de duisternis naar het licht?”</p> - -<p>Door haar gedachtenstroom drongen de verwarde -strijdkreten, het kletteren der wapens, vermengd met -triomfgeroep en wraakgeschreeuw — de droevige -klanken der aarde. Het was haar of al dat tumult -ineenvloeide en zich vormde tot een enkelen kreet: -die der gehoonde menschheid en zij dacht, dat het -leven veel zwaarder was dan het sterven. Waarom -was dit zoo, waarom?</p> - -<p>Dichtbij, héél dicht, hoorde zij nu al het woeste -gedruisch, dat gevecht en dood vergezelde, maar -daartusschen klonk iets anders.</p> - -<p>Het was of een plechtige stem tot haar sprak, -langzaam, duidelijk, of zij het verstond boven het -geraas van den strijd:</p> - -<p>„Wat het leven zoo zwaar en bitter maakt is, dat -de menschen elkander haten in plaats van liefhebben. -En wanneer iemand sterft, dan wordt alle haat uitgewischt; -daarom is de dood minder hard dan het -leven, daarom is de liefde sterker dan de dood, -want zij alleen is het die hem heeft overwonnen.”</p> - -<p>Toen zij dat zachte woord had verstaan, werd een -plank der deur ingetrapt, splinters en spaanders stoven -rond, een bijlslag vergrootte de gemaakte opening, gepantserde -gestalten drongen binnen, Unruoch bevond -zich aan hun hoofd. Met een snelle beweging nam -hij Swanwitha in zijn sterke armen en droeg haar -de nog veilige steenen trap af naar beneden, waar -zijn strijdbende trachtte de vlammen te dooven.</p> - -<p>Naar buiten bracht hij haar. Onder zijn bijlslagen -was de voor poort bezweken — zij was gered.</p> - -<p>Unruoch zag om zich heen, de weinige verdedigers -van den burcht, allen gewond, drongen op elkaar, -de vrouwen klemden hun schreiende kinderen vaster -in de armen.</p> - -<p>Uit de groep trad Olaf naar voren, recht toe op -den aanvoerder:</p> - -<p>„Schenk jonkvrouw Swanwitha goed geleide en -de vrijheid om te gaan waar zij wil. Zij is onschuldig -aan al deze gruwelen. Wat mij betreft: ik geef mij -aan u over. Het is niet mannelijk, maar lafhartig -menschenlevens of zich zelven noodeloos op te offeren -voor een verloren zaak. Wie beslist welke taak -mij nog is bereid in het leven? Ik zal het afwachten.”</p> - -<p>Een stem schor van haat en woede brak zijn -woorden af.</p> - -<p>„Ontvang je loon nog voor je taak aanvangt. Daar, -dáár!”</p> - -<p>Vrouw Sigrid had een weggeworpen mes gegrepen; -wit van drift slingerde zij het Olaf naar het hoofd. -Het trof zijn hals, zijn bloed vloeide. Swanwitha -strekte de armen naar hem uit, vrijwillig voor de -eerste maal.</p> - -<p>„Mijn lieve zuster, heb dank.” Fluisterend klonk -het, en het was Olaf bij die woorden, alsof hij nu -in waarheid geheelen afstand van haar had gedaan. -Maar in de droefheid, die opnieuw bezit van hem -nam, mengde zich nog een ander gevoel. Hij wist -nu, dat de godsdienst der christenen niet alleen groot, -maar ook dat hij goed was. Want wie, die zich zelven -zocht, was dit ooit? En deze godsdienst eischte geheelen -afstand van eigen ik, van alle aardsche verwachtingen -en wenschen. „De liefde zoekt zichzelve -niet.” Eens had hij die woorden gehoord, nú begreep -hij ze geheel.</p> - -<p>Maar de opschudding door vrouw Sigrids woeste daad -ontstaan, voerde hem terug tot de bittere werkelijkheid.</p> - -<p>Met een vasten greep had Unruoch haar hand -omklemd. Want weer had zij het mes opgeraapt van -den grond.</p> - -<p>„Bind haar!” klonk nu zijn kort bevel; zij verweerde -zich met vuisten en tanden, wit schuim beefde op -haar vertrokken lippen.</p> - -<p>„Geef mij een mes, een zwaard! Doorsteek mij, -laat mij het mij zelve doen! Ik wil niet als gevangene -naar.... Ik wíl niet!”...</p> - -<p>„Zij is razend!” mompelden de speerknechten, die -haar in hun midden namen en trachtten weg te brengen -op Unruochs last.</p> - -<p>Niemand sloeg langer acht op haar woorden of -bevelen! Dit deed den beker overloopen voor de -trotsche vrouw, bewusteloos sloeg zij neer.</p> - -<p>Unruoch had intusschen bevel gegeven de kerkers -te openen. Onder de bevrijden was ook Yglo. — Nu -wendde hij zich tot de droevige groep, waarvan -Swanwitha en Olaf het middelpunt vormden. Ook in -zijn borst streden plichten en wenschen om den voorrang. -De eerste verwonnen.</p> - -<p>„Ik zal voor hem doen wat ik kan bij den bisschop. -Gaat nu beiden mee, mijn boogschutters zullen -hem dragen,” sprak hij tot Swanwitha.</p> - -<p>Hij wilde haar met geen enkel woord herinneren -aan de eens in een wonderzalig uur afgelegde gelofte. -Was voor haar slechts kinderlijk spel geweest, wat -voor hem hooge levensernst was geworden? Hij wist -het niet, hij vroeg het niet, hij voelde de hand van -den plicht, die hem voerde op zijn levensweg....</p> - -<p>De sombere stoet van menschen met gezengde -haren, bloedend uit meer dan één wond, of afgemat -door kamp en strijd, trok over de brug van den -Ravenhorst. Aan het hoofd reed Unruoch; op zijn -bevel was ook voor Swanwitha een paard gebracht, -zwijgend ging zij voort aan zijn zijde. Op een baar, -gevormd door gekruiste speren, met een wijden mantel -bedekt, rustte Olaf. Een ruiter had vrouw Sigrid, -nog steeds bewusteloos, voor zich op het paard gelegd. -Diep haalde menige vrouw van het burchtgezin -adem, toen zij zich bevrijd zag uit het verschrikkelijk -verblijf, waar soms nog kleine vlammen opflikkerden -als zooveel vurige tongen.</p> - -<p>„Hij alleen heeft ons gered van den vuurdood!” -fluisterde er een op Unruoch wijzend.</p> - -<p>„Maar hij wilde het ook doen,” hernam een ander en -dankbare blikken gleden over Olafs kleurloos gelaat.</p> - -<p>Ja, gered waren zij, gered!</p> - -<p>Zij stonden en zagen het welbekende landschap, zoo -rustig nu en vredig: de heidehoogten met donkere dennen -begroeid, het zilveren water van de Eem. Een -overweldigend gevoel van verlossing en bevrijding rees -in aller hart. Slechts enkele vluchtige oogenblikken.</p> - -<p>Eensklaps begon het te druppelen uit de wolken -met hun vreemden rossen gloed. Ruischend -viel plotseling de regen neer, een regen rood als -bloed. De doodsverf der ontzetting streek zelfs over -de aangezichten der ruwste krijgers, een steunend -geluid drong uit menige dappere borst, het vreeselijk -wonder deed het bloed stollen in ieders aderen.</p> - -<p>De ondergang der wereld! Zij hadden de steeds -met zooveel angst aangehoorde voorspelling vergeten -in de hitte van het gevecht, bij de woede der vervolging.</p> - -<p>Doch zoo was het dan waar, wààr! Zoo was -thans het uur aangebroken, juist als werd voorspeld, -met den langsten dag, die ten einde neigde. Als -middernacht aanbrak dan.... Doodsangst vereende -zich in één enkelen, door merg en been dringenden -kreet. Het was of een schot vloog uit ieders keel. -En de regen ruischte, ruischte aldoor.... de bloedregen! -Steeds grooter werden de druppels, rood -verfden zij heide en struikgewas, rood de sidderende -aangezichten en angstvol opgeheven handen der -menschen. Op de knieën zonken allen, snikkend, -kermend, rillend van vrees meer dan ooit te voren. -Wanhoopskreten met tranen en afgebroken gebeden -vermengd stegen op naar de wolken:</p> - -<p>„O, Heer, wees ons genadig! Erbarm u onzer, o, -Heer!”</p> - -<p>Een gedaante, als uit den grond opgerezen, stond -eensklaps tusschen de knielende, in radeloozen angst -saamgedrongen menigte.</p> - -<p>Niemand herkende in het eerste oogenblik de oude -Lisa, die altijd zoo gebogen en droevig rondsloop. -Zij droeg een schoonen hoofddoek en stond rechtop -vol kalmen ernst. Haar oogen, anders meestal -neergeslagen, zochten nu de door doodsangst verwrongen -trekken van het knielende volk. Een ongewoon -zachte uitdrukking lag op haar gerimpeld gezicht, -toen zij sprak — sommigen meenden, dat zij -tranen in de oogen had:</p> - -<p>„Ik ben gekomen om u allen te zeggen, dat gij -niet bang behoeft te zijn, want de Heer Jezus leeft -en Hij zal over ons waken. Hij zal in het verschrikkelijke -oogenblik zijn engelen zenden om ons te -voeren naar een betere wereld. Komt, gaat allen -mee, dáárheen! Daar bidden zij en wie bidt heeft -niets te vreezen, want onze God is de hoorder der -gebeden!”</p> - -<p>Zij hief de hand op en aller oog volgde zonder -onderscheid, die beweging. Hoog op den heuvel zagen -zij den Hohorst met de kleine kerk, geblakerd en -zwart geschroeid door een plunderende Denenhorde, -maar toch onaangetast door het vuur, dat het woongebouw -verteerd had. Helder licht straalde uit de -kleine vensters, de klok begon te kleppen met zilveren -klank....</p> - -<p>„Daarheen! Daarheen!”....</p> - -<p>Met hijgend verlangen, als zagen zij een vluchthaven -ter redding en veiligheid in den uitersten nood, -richtten de in ’t stof gebogenen zich op.</p> - -<p>Van enkele op de Denen veroverde schepen was -reeds te voren een brug gevormd, dwars in de -rivier, op Unruochs bevel, toen hij bisschop Ansfried -in veiligheid bracht uit het krijgstumult van het -slagveld. Over die wiegelende bodems stroomden -thans allen....</p> - -<hr class="chap" /> - -<h2>HOOFDSTUK XXVII.</h2> - -<p>De zware strijd was volstreden, de kamp, met -zooveel zorg tegemoet gezien, beslecht, maar geen -juichtoon werd aangeheven, geen overwinningskreet -geslaakt door de kloeke krijgers. En de ouderen van -jaren, van wie meer dan een neerzonk van vermoeidheid — zij -dachten aan rust noch sluimering.</p> - -<p>De roode regen viel, het begin van het einde, de -laatste nacht van het laatste jaar was daar. — —</p> - -<p>Snel had zich door de gansche landstreek het -gerucht verspreid van den ondergang der gevreesde -Denenvloot. De vrouwen riepen het elkander toe -met hijgende stem, zij brachten het verder — want -strijdend waren nog de mannen — en zoo bereikte -de blijmare ook Utrecht. De wachters bij brug en -poort vernamen haar het eerst, in overweldigende -blijdschap wierpen zij schild en speer van zich: -„Daar was immers niets meer te vreezen, niets -meer!”....</p> - -<p>Ademloos berichtten zij het vrouw en kinderen, -die baden in den Dom. Maar dof sprak een der -vrouwen:</p> - -<p>„Waartoe die vreugde, als de aarde toch vergaat, -over enkele uren reeds?” Toen liep opnieuw een -rilling ieder, die het verstond door de leden. Zij -zagen om zich als misten zij iets. De diepe Romaansche -gewelven, waarin het flikkerde van wemelend -kaarslicht, schenen eensklaps duister.</p> - -<p>„Onze bisschop!.... Wij moeten zijn waar hij is, -als het bazuingeschal der engelen weerklinkt! Hij -zal ons voorgaan in het gebed en genade voor ons -afsmeeken van den Heer!”</p> - -<p>„En hij zal Gods barmhartige liefde over ons -inroepen, door Wiens hulp heden ook de Denen -werden verslagen”....</p> - -<p>„En de Antichrist.” Onhoorbaar bijna was het -gefluisterd, maar het werd herhaald en geloofd.</p> - -<p>Toen was het eensklaps of een schok voer door -de geheele schare.</p> - -<p>Alles verhief zich, mannen, vrouwen en kinderen -en in plechtigen optocht trokken allen de stadspoort -uit om bisschop Ansfried op te zoeken. Hij wist -immers steeds een uitweg wanneer allen versaagden, -hij had woorden van opbeuring en troost als ieder -vertwijfelde, ook nu zou hij kalmte en vertrouwen -weten te storten in harten, die sloegen tot berstens toe.</p> - -<p>„Naar hem! Naar onzen bisschop!”</p> - -<p>Niemand dacht aan den langen weg, die voor hen -lag. Naar den Hohorst stroomden Utrechts inwoners -te paard, op wagens of te voet om daar het einde -af te wachten. Voelden zij instinctmatig, dat de man -bij wien zij schuts zochten en steun voor de vreeselijke -ontknooping, die naderde onverbiddelijk en snel, -zoo hoog boven hen stond, omdat het leed der -wereld hem niet meer kon deren, nadat hij zijn -zwaarste leed geleden had en de woorden uit de -Bekentenissen van Augustinus gemaakt tot de zijne:</p> - -<p>„De mensch keert zich naar alle zijden, naar hier -en daar, en alle dingen zijn hard en bitter voor hem. -Want alleen in U o, God, is ruste. Waarheen de -ziel des menschen zich wendt, overal vindt zij smart -dan bij U alleen”....</p> - -<p>En zoo, biddend, psalmzingend, de kracht overspannend -uit vrees van te laat te komen, soms rustend -als de angst sterker bleek dan zelfs die opgeschroefde -kracht, bereikten zij de hoogte door de -Eem bespoeld, schier ter zelfder tijd, dat van de -andere zijde de zegevierende overwinnaars in den -slag naderstormden als sidderende vluchtelingen. -Vluchtelingen voor den rooden regen, waarvan de -eerste neervallende druppels ook de naderende burgensen -het bloed hadden doen stollen in de aderen.</p> - -<p>Het was een verwarde, van ontzetting verbijsterde -menigte, die de kleine kerk bereikte, die -elkander verdrong om daarbinnen een plaats te bemachtigen, -waarin slechts het geringste gedeelte -slaagde. Toen schoolden de overigen samen tusschen -de geblakerde ten deele daklooze muren van het woongebouw, -allen trachtend om door de deuropening, -verwijd door het vuur, een blik, slechts één enkelen -op te vangen van den bisschop. Maar velen, zeer -velen moesten buiten blijven, waar de duisternis zonk -op de aarde en de roode regen teekende hen als -met bloed.</p> - -<p>Dachten zij toen aan hen die geworpen zouden -worden in de buitenste duisternis, omdat zij Gods -wil hadden veracht in het leven, dat hun was geschonken -als een voorbereiding tot hooger bestaan?</p> - -<p>Het waren zeer bleeke aangezichten, die het -gelaat van bisschop Ansfried zochten, want hij bezat -het geloof, dat velen nu begeerden, die vroeger, bij -de beslommeringen van het dagelijksche leven, geen -tijd hadden gevonden om te trachten het te verwerven.</p> - -<p>„Zoekt den Heer terwijl Hij te vinden is!”.... -Klonk dit ernstig woord hun waarschuwend tegen -uit den ruischenden waterstroom?</p> - -<p>Het dichte wolkendak had zich opgestapeld tot -reuzenhooge berggevaarten — nu scheurden zij vaneen, -plotseling. Het was of vlammende lemmetten -elkander kruisten, een schorre donderslag, hol nadreunend -met dof geluid, volgde op het oogverblindend -licht. De aangewakkerde wind verhief zich tot -een storm, huilend, bulderend.... In stijgenden angst -werden de handen opgeheven naar den dreigenden -hemel. Waanden de gespitste ooren reeds het schallen -te vernemen der bazuinen van het jongste gericht? -Maar alles werd weer stil toen de geweldige -slag was weggestorven, alleen de stemmen der menschen -klonken, samensmeltend in denzelfden zielskreet:</p> - -<p>„Heer, ontferm U onzer! Erbarm U onzer, o, Heer!”</p> - -<p>Vrouwen schreiden, mannen sloegen zich op de -borst, vreemden bekenden elkander zonden, steeds -verborgen gehouden als een streng geheim. Hun -ringen van rood goud — het kostbaarste wat zij -bezaten — beloofden de vrouwen van welvarende -hoevenaars aan de kerk op den Hohorst, de mannen -voegden er al hun landbezit bij.... Wat baatte het? -Wat kòn het nog baten? De boeken zouden immers -worden geopend? Wenschte thans menigeen, dat zijn -levensboek een anderen inhoud mocht bezitten?</p> - -<p>Maar niet bij allen had de vertwijfeling den boventoon. -Enkelen knielden, de oogen omhoog geslagen, -de bleeke aangezichten rustig, in groot vertrouwen, -in vast geloof.</p> - -<p>Onder dezen bevonden zich Trutha en Yglo, hand -in hand knielden zij.</p> - -<p>„God is goed,” fluisterde het meisje. „Hij zal ons -niet scheiden in Zijn eeuwig huis, nu Hij ons hier -vereenigd heeft, in ons laatste levensuur.”</p> - -<p>Yglo drukte haar hand zonder te kunnen spreken. -Hij voelde zich zwak en duizelig, de kerker van den -Ravenhorst was hard en diep geweest, maar te midden -der duisternis, die hem omringde, was het licht -geworden voor zijn ziel. Hij vreesde den dood minder -dan het leven. Zijn vader en oude Lisa baden, geknield -naast hem, en de kleine, bruine hand van Trutha -hield hij in de zijne. Hij gevoelde den grooten zegen, -die hem werd geschonken: niet alleen en verlaten behoefde -hij te sterven. Door liefde omringd zou hij gaan -naar de plaats van eeuwige liefde en eindelooze zaligheid.</p> - -<p>De roode regen had opgehouden neer te druppelen, -maar de storm loeide en de bliksem teekende de -duistere wolken met zijn gloeiend schrift. Opnieuw -liep een siddering, die zich oploste in dof angstgeschrei, -door de neergebogen schare. Daar klonk -op eenmaal een stem, de bekende, geliefde stem, in -den aanvang zacht als harpgesuis, dan zich verheffend, -aanzwellend gelijk plechtig psalmgezang, rust schenkend, -vrede brengend ook aan het felst geschokt -gemoed. Op het door teer waslicht overgoten altaar -stond de bisschop en het was alsof het licht, dat hem -omgaf van hemzelf afstraalde, of het blonk van zijn -gelaat, waarop zielevrede zetelde, dat door onwrikbaar -geloofsvertrouwen werd gestempeld.</p> - -<p>En het was allen of zijn stem de ruimte vulde -met de gewijde belofte: „Al waren uw zonden als -scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw.”</p> - -<p>Vreest niet nu de duisternis dreigt, gelooft alleenlijk!”</p> - -<p>Had hij dien ochtend meer geleken op den krijgsaanvoerder -van weleer, toen hij in vlammende woorden -de burgensen aanvuurde om hun plicht te volbrengen -mannelijk, onversaagd, ten einde toe in den -naderenden strijd, thans, wachtende op de hemelsche -heirscharen, bereidde hij zijn gemeente met -waardigen ernst voor om moedig, geloovend den -dood tegen te gaan, pleitend op Gods beloften op -den zoendood van Christus....</p> - -<p>Een zucht van ontspanning ontwelde aan menige -borst, van angst verduisterde oogen vulden zich -met tranen, handen, eerst krampachtig saamgewrongen, -werden zacht gevouwen ten gebede. Buiten -scheen het onweer af te nemen, plechtig psalmgezang -verhief zich in de kleine kerk na de woorden -van den bisschop, die waren geweest als het suizen -eener zachte koelte te midden van den storm. Het -kaarslicht flikkerde zacht, rooden gloed wierpen de -ontstoken toortsen, fluisterend klonken de gebeden -der menschen.</p> - -<p>Zoo ging meer dan een uur voorbij, middernacht -kwam nader, ongedacht snel, nog enkele oogenblikken, -dan....</p> - -<p>Unruoch boog zich tot Swanwitha en zag haar -onderzoekend in het gelaat.</p> - -<p>„Zijt ge bang?” vroeg hij zacht.</p> - -<p>Zij opende het in perkament gebonden boek, waarom -zij de handen vouwde en wees hem een teekening -op matgouden grond. Het was die van den -Goeden herder. Toen glimlachte zij o, zoo vertrouwend -en berustend door haar tranen heen....</p> - -<p>Hij klemde haar hand in de zijne, hij zag aan de -uitdrukking van haar gelaat, dat zij afstand had gedaan -van alle levenshoop en hoop op levensgeluk, -maar als een ademtocht gleed het van haar lippen: -„God is barmhartig, wij mogen samen sterven. Wat -verder komen zal ligt in Zijn hand.”</p> - -<p>Een felle bliksemstraal, die de donkere wolken -kliefde deed haar zwijgen. De stormwind zwiepte -opnieuw de takken der boomen, kletterend stoven -de regendruppels tegen de ramen der kerk.</p> - -<p>Unruoch had een gevoel of de aarde zich voor -zijn voeten zou openen. Met geweld bedwong hij -zijn ontroering. Als beschermend sloeg hij den arm -om Swanwitha heen, zij leunde haar blond hoofd -tegen zijn schouder. Zoo wachtten zij. Zacht bewogen -zich beider lippen in stil gebed....</p> - -<p>Olaf staarde strak omhoog naar de zwarte wolken, -zonder acht te slaan op wat geschiedde om hem -heen.</p> - -<p>„Heer, ik ben bereid om te sterven, maar laat mij -mogen strijden met de booze machten ten einde toe. -Een Noorman draagt niet tevergeefs zijn zwaard!”</p> - -<p>Het flitste langs de sterrenlooze lucht. Was het -een antwoord uit den hooge? In vervoering trok hij -zijn wapen.</p> - -<p>„Olaf, doorsteek mij! Ik wil naar Nevelheim! Daar -is mijn gansche voorgeslacht. Bij de christenen wil -ik niet wezen, nooit! In hun hemel noch in hun hel!” -mompelde vrouw Sigrid. Zij zag zich, ontwaakt uit -haar verdooving, omringd door krijgsknechten. Ontsnappen -was onmogelijk. Haar mond verwrong zich -van machtelooze woede.</p> - -<p>Het antwoord bleef Olaf, in wiens hart afkeer -streed met medelijden, bespaard.</p> - -<p>Met statigen galm klonk een heldere slag, plechtig, -langzaam. Als een mes doorsneed hij de ruimte en de -ademlooze stilte waarmee zijn geluid werd aangehoord. -De eerste der twaalf slagen van zoo ontzaglijke -beteekenis, in schier verstikkend zwijgen verbeid!....</p> - -<p>Nog een oogenblik heerschte de looden stilte, toen -klonk een tweede slag, een derde, toen blonk een -roode gloed door de boomen als een kolom van -vlammen. Een zacht suizen verhief zich, dat toenam in -kracht, dat naderkwam met snelle vaart, met schier -huilend geluid. Schrik en verlammende ontsteltenis -teekende ieders aangezicht: de ure was daar!</p> - -<p>Tusschen de boomen nam de vurige gloed toe -met ieder oogenblik; was het de naderende wereldbrand? -Dichter drong de menigte opeen, vijanden -drukten elkander als vrienden de hand, moeders -klemden hun kinderen in de armen, allen baden -overluid....</p> - -<p>Tusschen de snikkend geuite gebeden, mengden -zich radeloos hulpgeroep, woeste jammertonen, toen -viel plotseling een nieuwe stilte in. Het was of de -verstijvende adem des doods reeds ieder beroerde.</p> - -<p>„Bidden, laat ons bidden!” hijgde, snakkend naar -adem een vrouw. Het was haar laatste woord. Voorover -plofte zij, levenloos van schrik.</p> - -<p>Maar niemand verroerde zich, zelfs niet bij dit -vreeselijk gezicht. Allen zwegen en wachtten -met gebogen hoofd, want het huilend geluid werd -tot een razenden storm, de boomtakken schudden -wild heen en weer, schor rolde de donder. Door de -lucht klonken lang aangehouden, snerpende kreten.... -Henno mompelde op hollen toon:</p> - -<p>„Nù komt het!”</p> - -<p>„Stil! Stil!” werd hem toegefluisterd van allen -kant. Een man hief de vuist tegen hem op, hem -dreigend met een slag. En al het volk zweeg, ademloos. -Maar buiten weergalmde opnieuw het jankend -gehuil, waartusschen schel blaffen, gillend krijschen -zich mengde. Het was alsof het voortstoof door de -lucht, in wedstrijd met de jagende wolken, hoog -boven de hoofden der in ’t stof gebogen menschen.</p> - -<p>„Wodans wilde jacht! Zijn gehelmde helden, de -razende reuzen!” schreeuwde een oude boer. Zijn -gezicht was vertrokken, zijn oogen staarden, zonder -eenig geluid meer te kunnen geven viel hij als een -paal op den grond. Maar Lisa riep:</p> - -<p>„De overste der duivelen is het met zijn gansche heir!”</p> - -<p>Want weer joeg het over hen heen met gillen en -fluiten en de menschen trokken de schouders op als -kinderen, die een doodelijken slag vreezen en de -kinderen zochten een schuilplaats bij hen. Maar -plechtig als psalmgezang boven het razen van den -storm, klonk de stem van bisschop Ansfried:</p> - -<p>„Roept Hem aan in den dag der benauwdheid”....</p> - -<p>En opnieuw verdrongen gebeden de angstkreten. -En daartusschen dreunde de donder en schoot de -bliksem neer in verblindend licht. En geen oogenblik -bedaarde het loeien van den orkaan, het gillen der -duivels met suizenden vleugelslag in de wolken, het -stampen, razen en kermen van het heir der booze -geesten. Hun hoeven sloegen tegen het dak der kerk -tot zij werden verdrongen door een nieuwe schaar -demonen, wier vlerken schier zwiepend klapwiekten -tusschen het gebulder van den wind. Het scheen of -de lucht dreunde, alsof de kerkmuren wankelden en -de aarde beefde....</p> - -<p>„Waar blijven de reddende engelen? Opent alleen -de hel zijn kaken om ons te verslinden?”</p> - -<p>Vraag vol doodsangst, die te lezen stond op van -ontzetting schier verstijfde aangezichten. En buiten -antwoordden vleermuizen en katuilen met krijschende -kreten, met gillend lachen.</p> - -<p>Verlamd, verbijsterd, als wezenloos knielden allen -op den grond, die onder hen scheen te trillen.</p> - -<p>„Nu worden wij verpletterd, nu komt de groote -brand, de sulfer en de vuurregen!”</p> - -<p>De vrouw van Bachevorth kermde het, haar -bevende hand wees naar den rooden gloed in het -verschiet, achter de nachtzwarte boomen, heller van -gloor met ieder oogenblik. Zij rukte haar gouden -ketenen, de schitterende spang, die haar mantel -bijeenhield, af en slingerde ze ver van zich:</p> - -<p>„Daar, duivels, dáár! God, ik voel Uw gericht! -Het rust op mij, zwaar als lood, als lood! Wees -mijn arme ziel genadig!” In snikken smoorde haar -klacht.</p> - -<p>„Ik dacht altijd het meest aan mijn eigen verdriet, -omdat Yglo gevangen was!” kreunde Henno met -zijn gezicht stijf tegen den bodem. „Als ik verpletterd -moet worden, laat het dan niet lang meer duren! -Ik sterf, ik sterf van angst!”</p> - -<p>„In de hel zal altijd die angst wezen,” mompelde -iemand aan zijn oor en Henno wrong de handen en -verdubbelde zijn gebeden, terwijl de storm raasde -en het weer was alsof het over hen heentrok met -gillen en fluiten, paardenhoeven dreunden, zwartalven -stoven krijschend voorbij en wolven jankten met -schel geblaf.</p> - -<p>Gerlach boog het hoofd, hijgend, zijn gezicht was -vaal, krampachtig trokken zijn lippen.</p> - -<p>„Dat is de dood!”</p> - -<p>En weer ruischten als liefelijk harpgesuis te midden -van den orkaan, terwijl de kleine kerkvensters in -gloed werden gezet door het licht van den bliksem, -dat flitste langs het donkere gewelf, de zachte -woorden, die toch drongen in ieders hart:</p> - -<p>„Mijne kinderen, het sterven is gewin. Wie in God -gelooft stijgt op tot Hem, ook al dreigt duisternis en -dood. Daar zal geen duivelenheir u meer deren. Wat -uw ondergang scheen, kan uw redding worden in -Zijn hand.”</p> - -<p>De grijze bisschop stond daar zoo kalm, er ging -zulk een rust van hem uit, het was of de zielevrede -die blonk op zijn gelaat nogmaals de van vertwijfeling -verwrongen trekken der aanwezigen effende, er kwam -weer een weinig licht in de doffe oogen. Een zucht -van verademing ontwelde aller borst, de lucht scheen -nu niet meer vervuld met een duivelenheir aan den -zwavelpoel ontstegen, dat hun ondergang zocht, om -hen te kunnen pijnigen.</p> - -<p>En in volle kracht verhief zich nogmaals de stem -van bisschop Ansfried en zijn woorden gloeiden thans in -hun hart, brandend als het laaiend vuur, waarvan zij -den gloed zagen in de verte, te midden der zwijgende -duisternis, maar louterend tevens. Hij wees op de -verschrikkingen, die ieder wachtten, welke thans berouw -toonde alleen uit angst voor wat komen ging, -hij toonde het heil weggelegd voor allen, die niet -met de lippen maar uit den grond huns harten beleden:</p> - -<p>„De Heer is mijn Herder!”....</p> - -<p>Het was hun bij die woorden of zij uit het bulderen -van den orkaan, uit de zengende hitte der vlammen, -die reeds naar hen grepen, kwamen in de liefelijke -stilte van het koele woud, waar de lofzang der -vogelen trilde en de reukoffers der bloemen omhoog -stegen, waar de Gekruiste Christus de armen uitbreidde -naar allen, die vermoeid en beladen vluchtten -tot Hem, die alleen der gejaagde menschheid veiligheid -kon geven en redding uit ieder gevaar, waarmee -haar het leven bedreigde of de dood.</p> - -<p>Tranen stroomden over de wangen der vrouwen, -hooger gloeiden de gelaatstrekken der mannen, stemmen -bevend van ontroering zegenden bisschop Ansfried, -die allen den rechten weg had gewezen, die ieders -leidsman wilde zijn.</p> - -<p>„Niet mij! Kiest Christus tot uw Leidsman! „Ik -ben de weg, de waarheid en het leven!” Zoo luiden Zijn -heilige woorden. Wat zoekt gij dan bij menschen heul?”</p> - -<p>Het was of een groote beweging ging door gansch -de saamgedrongen schare. Allen schenen gevonden -te hebben wat zij zochten, ieder wilde zich bekeeren -tot God. Menig roodgeweend oog zocht opnieuw -den bisschop.</p> - -<p>„Vader Ansfried,”.... fluisterde veler trillende -stem. En toen dachten allen aan het verleden; aan -het hunne. Hij had hun de leer der liefde gepredikt -en zij hadden zoo menigwerf niet geluisterd, hij had -hun zachtheid geleerd — wanneer had die hemelgave -hun woorden en daden bestuurd? Barmhartigheid -ook jegens vijanden luidde zijn eisch, haat en wrok -gaven hem het antwoord. En thans, nu zij ieder oogenblik -verwachtten de bazuin te hooren weerklinken -van het jongste gericht, nu de boeken zouden worden -geopend en elk zich geoordeeld zou zien naar zijn -werken, de gloeiende zwavelstroom dreigde en het -vuur en sulfer, die de gansche aarde zouden verzwelgen, -gelijk eenmaal Sodom en Gomorrha werden -weggevaagd, nu de vertwijfeling over hen kwam -van het onherroepelijk: „Te laat!”.... klonk zijn -stem boven het bulderen van den orkaan en het -rollen van den donder als een lied van vrede en -hope, een psalm van heilig gelooven te midden van -den zwarten nacht:</p> - -<p>„Het is niet te laat! Het is nooit te laat! Gods -hand rust zwaar op de zondaren, maar opent zich -mild voor allen, die Zijn zegen vragen, die in Hem -gelooven, en weten, dat wij allen uit genade zalig -worden, opdat niemand roeme! Hebt Hem lief, hebt -Hem lief, zoekt alleen in Hem uw rust en gij zult -haar zeker vinden tot in alle eeuwigheid!”</p> - -<p>Bisschop Ansfrieds woorden zwegen, maar het was -allen of het plechtig psalmgezang voortduurde, hymne -van zielevrede en geloof, stammend uit beter, heiliger -oord, die het woest geweld der aarde breidelde, -vredig als de zilverschijn van het maanlicht, wanneer -dit valt door voortgezweepte stormwolken.</p> - -<p>Een groote kalmte daalde in de harten der fel geschokte -menschen.</p> - -<p>„Heilige woorden, ruischend van den Heiligen berg,” -fluisterde Swanwitha’s zachte stem en het diep bewogen -woord repte zich als gevleugeld door het -gansche kerkgebouw. Stil werd het binnen, waar -allen zich voelden beschermd en bewaard door de -tegenwoordigheid van een enkele die — als eenmaal -Henoch — wandelde met God, die voor hen bad. -Stil werd het buiten, waar de storm zich legde en -het gerommel van het onweer nog slechts uit de -verte werd gehoord.</p> - -<p>Geruime tijd ging onder dezelfde ademlooze stilte -voorbij... Was het duivelenheir overwonnen door -de engelen, die zouden komen en de menschheid -voeren ten gericht?</p> - -<p>Maar geen bazuingeschal weerklonk, geen geruisch -van blanke serafwieken werd vernomen...</p> - -<p>Stil bleef het, ademloos stil. Bisschop Ansfried zag -neer op een in gebed verzonken gemeente...</p> - -<p>Niemand waagde zich te verroeren, maar toen -eindelijk, eindelijk Olaf moedig de deur openstiet, -waarbij hij zoolang had geknield op den grond, ontdekte -ieders verbaasde blik de zon, die langzaam en -statig zich losmaakte uit de nevelen, welke haar -glans onderschepten. Zij zagen den bodem vast, onbewogen — zij -zagen, dat de aarde nog bestond.</p> - -<p>Naar buiten snelden allen, wankelend, — als in een -droom. Zij zagen de verwoesting aangericht door -den storm, de gevallen boomen, de doode vogels, -vleermuizen met uitgespreide vlerken, katuilen met -ronde, starende oogen, zij zagen een wolf, gewond, -soms nog flauw jankend en blazend, waarschijnlijk -vluchtend voor het weer, getroffen door een vallenden -boomstam, op den grond liggen met gebroken poot... -Dat waren de krijschende geluiden geweest, die zij -hadden toegeschreven aan helsche geesten, voortgebracht -hadden hen de dieren van het woud, en de -uit angst voor het noodweer opgejaagde vogels. En -toen gleed de door dankbare tranen gesluierde blik -der geredden over het glanzend golvenvlak van de -Eem en zij zagen het overschot der voor weinige -dagen zoo machtige Denenvloot teruggeslagen door -den storm, ontredderd drijven — iedere bodem thans -een wrak. Waren nog enkele schepen ontkomen? Zij -wisten het niet, zij vroegen het niet, zij zagen eigen -leven gered, maar meer dan dit, bevrijd hun volk en -vaderland. Toen zocht menig oog de plek, van waar -zooveel onheil was uitgegaan, waar de eerste schakel -gesmeed was van den keten, die hen moest omknellen -voor altijd — en zij zagen den Ravenhorst, zwart -verbrand, een vormlooze steenklomp.</p> - -<p>Had de bliksem zijn hooge transen neergeslagen, -was het vuur op last van vrouw Sigrid ontstoken, -opnieuw aangewakkerd door den vliegenden storm -en had dit zijn werk verricht?</p> - -<p>Niemand vroeg het. Met lippen, die een dankgebed -stamelden, zagen vrijen en hoorigen den dwangburcht -vernietigd, die een schaduw des doods had geworpen -op geheel het omliggende land.</p> - -<p>In het oosten kleurde een roode gloed den hemel en -deed zijn koepelgewelf opvlammen en stralen van licht.</p> - -<p>Gezegend, heilig licht! Het gloeide op de kroongewelven -der eiken, het straalde tusschen de donkere -takken der dennen, het glansde over weide en veld. -De schaduwplekken baadden in gloed, de wolken -werden omzoomd met een gouden glorie, en de -golven der rivier weerkaatsten het vlekkeloos blauw -van den hemel. Licht was alles, enkel licht...</p> - -<p>De grijze bisschop hief beide handen op, zegenend. -Ook zijn gelaat straalde als verheerlijkt, toen hij omgolfd -door het licht, dat neergleed van omhoog uitriep:</p> - -<p>„De donkere nacht van vrees en verschrikkingen -is voorbij, het is of de aarde werd herboren. Mijne -kinderen, houdt de gelofte afgelegd in het geweldig -uur, toen gij dacht weldra te zullen staan voor uw -eeuwigen Rechter, toen de buitenste duisternis dreigde -en gij Zijn genade hebt ingeroepen om Jezus Christus’ -wil. Hecht nimmermeer geloof aan menschenwoord, -zoekt steeds uw rust in dat van God: „Deze dag en -deze ure weet niemand.”</p> - -<p>En thans, dankt allen met mij onzen God, Die ons -als een nieuw leven schenkt op een nieuwe aarde.” -Op de knieën zonken allen overweldigd door wonderbare -aandoening. Met een huivering van ontzag gevoelde -ieder de wijding van het oogenblik, niemand -waagde bijna zich te bewegen. Weer was het een -oogenblik ademloos stil als dien eigen nacht. Toen -echter heerschte het zwijgen van den doodsangst, nu -een onbeschrijfelijk gevoel van verlossing en redding.</p> - -<p>Aangezichten bleek van aandoening zochten den -hemel, waaraan de zon opging, eerst wemelend in -teere ochtendtinten van opaal en rozerood, dan opgloeiend -in glanzend lila, in stralenbundels van vlammend -karmozijn. Het was alsof het rijzend licht in -waarheid een nieuwen hemel deed baden in gloed, -of zijn goudglans viel op een nieuwe aarde.</p> - -<p>En onder dien hemel, schitterend blauw met zacht -verder drijvende zilverwolken boog zich de gansche -saamgestroomde menigte met tranen van een geluk, -dat de woorden miste om zich te uiten. Maar in vervoering -hief bisschop Ansfried de rechterhand op, -omhoog wees hij, omhóóg.</p> - -<p>„Ziet daarheen! Aanschouwt het licht! Geloofd hebt -gij allen, dat de aarde ten ondergang was gedoemd, -een rilling van ontzetting, die de voorbode scheen des -doods, ging door uw leden en — nu!.... Ziet daarheen!</p> - -<p>Thans is ieder hart een tempel des gebeds, en de -hemelen schijnen geopend. Het is of de wolken als -zilveren booten zeilen langs de stralende lucht. Engelen -omzweven ons, hoort hun wiekslag! Neer dalen -zij terwille van allen, die bereid zijn hun goeden strijd -te strijden ten einde toe, wier namen zijn geschreven -in het boek des levens.</p> - -<p>Mijn verloste kinderen, toen de duisternis dreigde, -hebt gij God gezocht; vergeet Hem niet, vergeet Hem -nimmermeer, nu het licht voor u werd en gij Zijn -eindelooze liefde ervaart met zijn grenzenlooze erbarming. -Houdt Hem vast, houdt Hem vast in leven -en dood, Hij verlaat nooit wie op Hem vertrouwen. -Dan dragen u eenmaal de engelen in Zijn eeuwig -huis, waar de onsterfelijkheid uw deel, de oneindigheid -uw woning en de eindelooze gelukzaligheid uw -toekomst zal zijn!”</p> - -<p>Slechts tranen gaven hem het antwoord, zwijgende -gelofte afgelegd in het onvergeetlijk levensuur van -allen, die de heilige woorden van geloof en liefde en -hope opvingen, ruischend als met engelenstem van -den Heiligen berg.</p> - -<p>Tot die zwijgende gelofte overging in stil gebed, -zich oploste in den als bij ingeving door allen, die de -woorden machtig waren, aangeheven jubelzang:</p> - -<div class="poem"> - -<div class="stanza"> -<span class="i0">„Te Deum laudamus: te Dominum confitemur<br /></span> -<span class="i0">Te aeternum Patrem omnis terra veneratur.<br /></span> -<span class="i0">Tibi omnes Angeli, tibi coeli et universae potestates:<br /></span> -<span class="i0">Tibi Cherubim et Seraphim incessabili voce proclamant:<br /></span> -<span class="i6">Sanctus, Sanctus, <span class="nowrap">Sanctus!”....<span -class="fnanchor" id="FNanchor25">[<a href="#Footnote25">25</a>]</span></span><br /></span> -</div> - -</div><!--poem--> - -<hr class="footnote" /> - -<div class="footnote"> - -<p id="Footnote25"><a href="#FNanchor25"><span class="label">[25]</span></a> Gezang 3 vers 1.</p> - -</div><!--footnote--> - -<hr class="chap" /> - -<h2>HOOFDSTUK XXVIII.</h2> - -<p>Het was de avond van dienzelfden dag. Het volk -verspreidde zich, de koortsachtige opgewondenheid -week met de geweldige spanning, maar nog lang -zou blijven nagloeien in de harten het gevoel van -redding en overstelpend geluk, waarvoor ieders mond -vruchteloos woorden zocht.</p> - -<p>Stilte daalde over de velden. Van de linde, die -haar zoeten bloesemgeur zond in bisschop Ansfrieds -vertrek, ritselde geen blad, geen vogel zong in de -twijgen. Het was of geheel de schepping nog steeds -zwijgend aanbad, bij het wonder dat zij aanschouwd -had: het licht van den dageraad opgaande over de -als herboren aarde....</p> - -<p>Groote dankbaarheid, heilige vrede, heerschten in -menig hart, beheerschte geheel dat van graaf Frethibold, -wiens geluksgevoel thans zijn vroegere radeloosheid -evenaarde, haar zelfs volkomen in de schaduw -stelde.</p> - -<p>Gerlach had gesproken, op ’s bisschops bevel. -Hij wist nu, dat zijn zoon leefde, dien hij als dood -had betreurd, den nooit vergeten oogopslag zijner -vrouw vond hij thans terug bij zijn kind — bisschop -Ansfrieds dappersten ridder — zijn redder -uit doodsgevaar te midden van het wilde slaggedruisch....</p> - -<p>„Frethibold, heeft God het nu wèlgemaakt, ook -met u?”</p> - -<p>De stem van den bisschop was zacht en vriendelijk -als die van een vader, wanneer hij een dwaasheid -vergeeft aan zijn kind.</p> - -<p>De krachtige man drukte de handen voor de -oogen, zij waren vochtig van ongeschreide tranen, -tranen van geluk.</p> - -<p>„O, heer, heer! Nimmer zal ik meer klagen, nooit -meer! God vergeve mijn morren en wanhoop; ik -heb Hem verlaten en Hij heeft mij gezocht en overstelpt -met Zijn grootste zegening. Wat zal ik Hem -ooit kunnen vergelden voor zulk een weldaad! God -is goed, Hem looft mijn ziel!”....</p> - -<p>„God is altijd dezelfde, Frethibold, in vreugde en -in rouw, bij dag en bij nacht, in voorspoed en leed. -Alleen de menschen vergeten Hem vaak te midden -van hun geluk, dan trekt Hij hen tot zich met liefdekoorden -gevlochten uit ramp en tegenspoed. Dàn -klagen zij en Hij vergeeft en zegent.”</p> - -<p>„Ja, zoo is het! Ach, had ik dit toch vroeger -begrepen, vroeger. Hij geeft mij zooveel!”</p> - -<p>Zijn blik zocht de vensternis aan de tegenovergestelde -zijde van het vertrek, hij bleef rusten op twee -jonge, bloeiende gestalten, die stonden hand in hand, -alles om zich heen vergetend, alleen elkander ziende -en hun geluk.</p> - -<p>„Mijn, voor altijd mijn!” fluisterden Unruochs -lippen.</p> - -<p>Swanwitha, zijn jonge bruid nu, zag hem aan met -een blik vol glans:</p> - -<p>„Toen de duisternis mijn leven bedreigde, de ijzige -koude van een bestaan zonder liefde, een verbintenis -gesloten uit dwang, toen heb ik tot God gebeden -en Hij heeft mij verhoord. Hij was het die Olaf zijn -edelmoedige woorden op de lippen legde, die mij -vrij maakten van mijn afgedwongen gelofte. Nu is -uw God ook de mijne. ’t Is zoo heerlijk, alles is licht!”</p> - -<p>Zij stond daar zoo kalm en vredig in haar wit -kleed, met zulk een gelukkigen glimlach op het -liefelijk gelaat, het avondrood tintte met zijn glorie -haar lang golvend haar, ook in haar oogen welden -groote tranen van onuitsprekelijk geluk.</p> - -<p>Was het wonder, dat graaf Frethibold plotseling -de armen uitbreidde met een teer:</p> - -<p>„Mijn lieve dochter, door mijn zoon nu ook mijn -kind!”....</p> - -<p>„Neen, het uwe niet, niet het uwe!” Een stem -snerpte het, schor van machtelooze woede, nog -genietend tot het laatste oogenblik van haar macht -om geluk te kunnen verkeeren in leed, vreugde in -rouw.</p> - -<p>Het was vrouw Sigrid, die alleen de laatste woorden -had opgevangen, terwijl zij binnensnelde, op den -voet gevolgd door haar beide wachters. Te vergeefs -hadden zij beproefd haar in bedwang te houden en -te doen blijven in het vertrek, haar aangewezen als -voorloopige kerker. Zij had de deur weten open te -rukken terwijl de bewaker haar het avondbrood -bracht, toen was zij de wacht voorbijgestormd en -nu stond zij hier. Een flauw gerucht was tot haar -doorgedrongen, dat graaf Frethibold zijn kind had -hervonden, wie dat was wist zij niet. Maar nu ving -zij enkele zijner woorden op, zag zij hem Swanwitha -liefkoozen.... Zij zou hem doen ontwaken -uit zijn geluksdroom. Weer voelde zij haar macht, -zij hield het heft in handen.... En dit gevoel dreef -haar een geheim van de lippen, dat zij anders met -zich zou hebben genomen in het graf.</p> - -<p>„Uw dochter, zegt gij? Ha, ha! Waart gij dan -gehuwd met Gisela van Teisterbant? Die was haar -moeder, haar vader — mijn zoon.”</p> - -<p>Een dubbele kreet weerklonk. Bisschop Ansfried -drukte Swanwitha aan zijn hart, hij snikte als een -kind:</p> - -<p>„Heb ik het niet altijd geweten, altijd! Dochter -mijner dochter, wees gezegend, wees tot zegen! Hoe -zal ik den Heer loven Die mij u deed hervinden!”</p> - -<p>Hij wendde zich tot vrouw Sigrid:</p> - -<p>„Wèl mag ik hier de woorden herhalen eenmaal -in Egypteland door Jozef gesproken tot zijn broeders:</p> - -<p>„Gij hebt kwaad tegen mij gedacht doch God -heeft dat ten goede gedacht!” Hij wees op Unruoch: -„Daar staat de zoon van den gouwgraaf, de toekomstige -graaf van Teisterbant en zijn bruid — het -is mijn eigen kleindochter, mijn lieve Swanwitha!”</p> - -<p>Zijn lippen liefkoosden den naam, zijn hand het -gouden haar. Die gelukkige in elkaar als verzonken -groep.... Het gezicht maakte vrouw Sigrid bijna -razend. Met een verwensching trok zij haar langen, -zwarten mantel om zich heen; als een visioen van -den nacht, die rouw en jammer opriep, was zij verschenen, -als een schaduw wilde zij verdwijnen uit -het vertrek, uit de herinnering dezer menschen.</p> - -<p>Maar de bisschop trad haar in den weg:</p> - -<p>„Vrouw Sigrid, waarheen wilt gij? Gij zijt een -gevangene, vergeet gij dat?”</p> - -<p>Zij barstte uit in een tergenden lach:</p> - -<p>„Gevangen, ik? Misschien zoolang ik dit zelf wil, -maar ook geen oogenblik langer. Als ik het verkies -verlaat ik uw kerker evenals ik het nu deed, dwars -door de wachten heen.”</p> - -<p>„Gij zult slechts weinig dagen een gevangene -blijven, op deze wijze. In een stil, afgelegen vrouwenklooster -zal u tijd worden gegeven tot boete en -nadenken, die, God geve het, eenmaal ook bij u -mogen worden gevolgd door bekeering en berouw.”</p> - -<p>Weer die verachtelijke lach, die tartende blik:</p> - -<p>„Berouw, ik? Ha, ha! Ik zie de tuchtroede reeds -geheven boven mijn hoofd! Nu, deze handen zullen -nog krachtig genoeg blijken om haar te breken.</p> - -<p>Hoor, wat ik u zeg: Als gij mij opsluit, zal ik -ontsnappen, als gij mij opnieuw weet te vinden -weiger ik alle voedsel, dan sterf ik den hongerdood -door uw toedoen, vrome bisschop, door ùw schuld! -Voor mij bestaat er altijd een uitweg. Gezworen -heb ik terug te keeren naar mijn Noorsch vaderland, -en ik houd dien eed. Daar tusschen de zwijgende -bosschen, in wier schors de eeuwen hun -runen schreven, zal ik mijn leven voortsleepen in -herinnering, die mij ten vloek zal zijn, door uw toedoen. -Want de ongerepte sneeuw, die daar zwaar -ligt en dicht, die de takken der dennen doet breken -onder haar last, zal nooit in staat wezen den hellebrand -te blusschen, die gloeit in mijn hart aan een -verterend vuur gelijk, nu ik u heb zien zegevieren, -terwijl mijn grootsche plannen faalden — alle!”</p> - -<p>„Ongelukkige, misdadige vrouw, ik laat u niet gaan, -nooit! Ook uw ziel is kostbaar in het oog van God, -Die alleen haar kan redden van het eeuwige verderf.”</p> - -<p>„Red u zelven van het verderf! Daar, dáár! Zie -of gij er toe in staat zijt! Dáár!”</p> - -<p>Als een furie gilde, krijschte zij. Zij hief den arm -op. De manshooge luchter, die reeds was ontstoken -in de nis voor het kleine huisaltaar, kantelde, viel -om met een slag. Vuur vatten de drooge biezen op -den vloer, weldra zou de vlam zich verspreiden....</p> - -<p>„Redt! Helpt!” klonk het uit ieders mond.</p> - -<p>„Onzalige vrouw! Gij, die steeds speelt met vuur, -in vlammen zult gij eenmaal vergaan!”</p> - -<p>Graaf Frethibolds stem klonk bitter van rechtmatigen -toorn, een even bittere lach gaf hem het -antwoord, daartusschen siste reeds het brandend stroo.</p> - -<p>Terwijl allen zich beijverden om den brand te -blusschen, sloeg de deur toe. Zij hoorden er den -grendel voorschuiven aan de buitenzijde, zij moesten -de vluchtende overlaten aan zich zelve om eigen -leven, om het bedreigde kerkgebouw en het kleine -gedeelte, dat nog over was van het zendingshuis te -redden.</p> - -<p>Toen die zware arbeid eindelijk was volbracht en -door een toesnellenden speerknecht de deur ontgrendeld, -lagen de vale schaduwen van den nacht over het -land, waarin vrouw Sigrid nimmermeer zou worden -gezien.</p> - -<p>Over haar verder leven, over haar dood bleef de -sluier rusten der vergetelheid.</p> - -<p>Daar waren geen werken verricht door haar hand, -die haar konden volgen. Zij behoorden tot den nacht -en gingen onder in den nacht, beladen met smaad -en verachting.</p> - -<p>Of de trotsche vrouw nooit gevoelde, dat zij de -straf harer schuld droeg in zich zelve? Haar verder -leven zou zijn verlatenheid en wroeging. Verteerd -door vruchtelooze wenschen naar voormalige macht, -zou haar deel zijn de te late erkenning, dat ieder -verantwoordelijk is voor eigen daden en, dat die -daden hem het antwoord geven in de vergelding, -welke zijn leven treft.</p> - -<hr class="chap" /> - -<h2>HOOFDSTUK XXIX.</h2> - -<p>„Vaarwel, God zegene u! Schenk mij uw zegen, -mijn vader! Vaarwel, vaarwel!”...</p> - -<p>Olaf Erikson stond voor den bisschop — het was -de laatste maal. Buiten, aan de overzij van het water, -hinnikte zijn paard reeds ongeduldig de thuisreis -tegen — het was voor de laatste maal.</p> - -<p>Als geboeid hing zijn oog aan het gelaat van den -grijsaard, dat zoo kalm en verheven neerzag op het -woelen en drijven der menschen, dat zoo zacht en -geduldig bleef bij smaad en hoon, waarvan de lippen -een gebed fluisterden voor zijn vijanden — met -woorden wellend uit het hart.</p> - -<p>„Vaarwel!” stamelde Olaf nog eens, „vaarwel, voor -altijd!”</p> - -<p>Het scheen of hij geen ander woord wist te vinden.</p> - -<p>Doch bisschop Ansfried had een beteren afscheidsgroet:</p> - -<p>„Geen vaarwel voor altijd, Olaf! Dit leven is slechts -kort van duur. Pelgrims zijn wij allen, op weg naar huis. -Dáár, in het eeuwige land der onsterfelijkheid zullen -eenmaal allen elkander hervinden, die God liefhadden, -al werden zij hier beneden gescheiden door het -aardsche leven en de wisselende lotgevallen der -menschen.”</p> - -<p>Het zachte suizen van den ochtendwind begeleidde -zijn woorden, het klonk als een liefelijk gezang, dat -aanzweefde uit de wijde verte.</p> - -<p>„Hoe goed zal het daar de verlosten zijn, Olaf, -in het heilige land van vrede en rust. Daar vloeien -geen tranen meer, daar kent het hart, dat moedig -volhardde in den levensstrijd, zijn goeden strijd streed -ten einde toe, smart noch rouw. Olaf, is deze eindelooze -vrede, dit geluk, dat ons wacht in het land onzer toekomst, -niet waard, dat men er hier op aarde voor -lijdt en draagt, dat men strijdt om in te gaan?</p> - -<p>Laat het daarom niet langer uw wensch zijn het -christendom te belijden, omdat gij het verhevene -voelt van zijn leerstellingen, maar omdat het een -godsdienst is, die de menschen edel maakt en rein -en goed, omdat het de openbaring is van Gods Woord -en wil, allen tot zaligheid gegeven.</p> - -<p>Treur daarom niet langer zoo bang, zoo zwaar -om wat het leven u ontneemt. Ik weet welke onvervulde -wenschen gij hier achterlaat, ik weet, dat het -hard is alleen door het leven te gaan, zonder liefde, -zonder geluk. Maar draag het, moedig en sterk, omdat -het God is, die ieder zijn kruis geeft. Voorwaar, -het is geen lichte taak een christen te zijn. Het is -een heldenleven, dat geduld eischt onder de zwaarste -slagen, levensmoed bij het bitterste zieleleed, een -onwrikbaar vertrouwen op de liefde en wijsheid van -God, wanneer de zon van ons bestaan ondergaat -in nacht. Wie een christen wil wezen, moet geheel -zijn eigen ik loslaten, met al zijn wenschen, droomen -en plannen voor dit leven. Hij moet alleen willen -wat God wil en met Paulus getuigen: „Het leven is -mij Christus, het sterven gewin.”</p> - -<p>Want, wat hier ons kruis was, wordt dáár onze -kroon. Omstraald door het licht der eeuwigheid zullen -wij Gods wondere leidingen leeren begrijpen, die wij -hier slechts aanschouwen in een duisteren spiegel. -Hoop slechts, Olaf, geloof en vertrouw.”</p> - -<p>Olaf sloot de oogen.</p> - -<p>Het was bijna te schoon, te heerlijk om te kunnen -gelooven, toch voelde hij de hoop van den christen -en het geloof, „den vasten grond der dingen die men -niet ziet,” rijzen in zijn hart en een groot vertrouwen -nam bezit van hem geheel.</p> - -<p>Mocht dan donker de zee zijn waarop zijn levensboot -zou drijven in zwarten, sterrenloozen nacht, -terwijl al de baren over hem heengingen en de wateren -klotsten tegen de kiel, toch zou hij wankelen noch -vertwijfelen. Want héél ver in het verschiet, aan het -einde der reis lichtte het met blinkenden glans tegen de -donkere wolken, dáár aan de grens der levenszee, waar -het eeuwige land der toekomst den zwerver wachtte....</p> - -<p>Helderder en schooner wordt het licht, het rijst, -het verheft zich, neemt toe in kracht, het doet de -donkere golven baden in gloed, en omstraald door -die gouden glorie zweven lichtende gestalten nader, -hun gelaat blinkt, hun serafwieken schitteren wonderschoon. -Hun stemmen vereenen zich tot een koor -met klanken, die niet meer behooren tot deze aarde, -die zich aaneensnoeren tot een hemelschen zang. -Welkom heeten zij de bevrijde ziel, die nadert om -de palmen te ontvangen der overwinning, om hun -gelukzaligheid te deelen, in eeuwig, onvergankelijk -heil. De donkere zee — thans baadt zij in licht; de -ontredderde kiel — hij rust in veilige haven.</p> - -<p>Kon het vluchtige, aardsche leven, hoe vol moeiten -en ontgoochelingen, ooit meer een beeld der verschrikking -worden met zulk een toekomst in het verschiet?</p> - -<p>Olaf hief de hand op als ten plechtigen eed:</p> - -<p>„Gij hebt over mij gezegevierd geheel, over de -laatste wenschen van mijn hart, die nog riepen om -levensgeluk. Voortaan zal ik alleen vragen en zoeken -naar een levensdoel. Dat God mij de kracht verleene -het te vinden en te besteden tot Zijn eer, opdat wij -eenmaal elkander mogen terugzien in het eeuwig licht.”</p> - -<p>„Uw levensdoel behoeft gij niet te zoeken. Het -werd u reeds geschonken, het ligt voor u bereid.”</p> - -<p>Een verwonderde, vragende blik trof den spreker. -Deze vervolgde:</p> - -<p>„De toekomstige koning van uw groot en machtig -vaderland is een kind, opgegroeid te midden van -het heidendom, omringd van alle zijden door het -geloof aan de woeste, geweldige goden van uw -onverschrokken volk.</p> - -<p>Hij draagt uw naam, ik weet, dat koning Harald -u liefheeft, hem heeft genoemd naar u, wenscht, -hoe hij eens u zal gelijken. Tracht daarom het -hart van den jongen Olaf, den opperkoning van -Upsala, te winnen voor het christendom, toon -hem, dat de leer van den Christus machtiger is dan -de ruwe kracht der heidensche goden, omdat zij haar -oorsprong nam uit de eeuwige liefde.</p> - -<p>Wijs hem op het wisselvallige van aardsche macht, -op het vluchtige van het leven der menschen, dat -wel mag worden vergeleken met de vallende bladeren -in den herfst, als in de purperen en goudgele -wouden de boomen onbeweeglijk staan en de bladeren -neerdwarrelen in den stillen, grijzen najaarsmorgen. -Zij worden niet meer gekend, als het gras vallen -zij neer of verwelken gelijk de bloem op haar stengel. -Dat is het einde. Alleen God blijft tot in eeuwigheid, -wèl is het hem, die in dat geloof zijn rust vond: tot -nieuw leven zal hij worden gewekt in Zijn eeuwig huis.</p> - -<p>Dit, Olaf, is de levensles, die gij den jongen koning -eenmaal zult leeren. Eenmaal, zeg ik, nu is de tijd -nog niet daar. Gij zelf moet nog leeren in de school -van het leven, in die van het christendom, eer gij anderen -tot gids kunt zijn. Zelfs Paulus had een tijd van -voorbereiding noodig, eer hij waardig werd gekeurd -te gaan tot de heidenen.</p> - -<p>Ook gij werdt wonderlijk getrokken, maar ook gij -behoeft tijd en nadenken en véél gebed om te worden -wat gij zijn moet, om de levenstaak te kunnen -vervullen, die u wenkt.</p> - -<p>Hier kunt gij niet blijven. Het volk weet wie gij -waart, met welk doel gij in dit land zijt gekomen. -Wantrouwen zou uw deel zijn van allen kant en -wantrouwen doodt en verstikt wat goed en edel is -in het menschelijk hart. Ga daarom, — waar ik de -lessen leerde, waarvan mijn leven de vrucht werd — naar -Keulen, naar de Schola Palatina, de groote -leerschool bij uitnemendheid. Daar zult gij vrienden -vinden in leermeesters en denkers, ik zal u aanbevelen -en hoewel verwijderd van elkander, zullen wij niet gescheiden -zijn. Weldra zult gij de letterteekens weten -te ontcijferen, dan zullen onze brieven verhalen wat -wij elkander niet kunnen zeggen. Leef en werk, heb vertrouwen -in uw toekomst, dat is leven voor de toekomst.</p> - -<p>En als gij u bereid voelt voor uw taak, ga dan -tot den jongen koning. Erken hoe wonderlijk God u -heeft geleid: Gij zijt hier gekomen om dit volk te -verderven, gij wordt geroepen om, in hooger kracht, -een ander te behouden.”</p> - -<p>Een nieuwe glans lichtte in Olafs blik; om zijn -mond speelde een glimlach, die de trek van berusting -uitwischte, welke er nu sinds zoovele dagen zetelde, -die verhaalde wat eens zegepraal wezen zou, als de -goede strijd gestreden was en de loop voleindigd.</p> - -<p>Bisschop Ansfried zag het, hij was voldaan. Zegenend -legde hij Olaf de rechterhand op het hoofd, met de -andere reikte hij hem een perkamentrol, beschreven -met zijn eigen vast, duidelijk schrift. Het was het -Evangelie van Johannes.</p> - -<p>„Ziedaar Olaf, de beste gids, dien ik u geven kan -voor het leven, nu gij, als mijn eerste zendeling, mijn -zendingshuis verlaat. Neem het, lees dit boek zoodra -gij het kunt en heb het lief, iederen dag meer en -meer. Heilig zij u het rein en verheven woord, opgeteekend -onder de ingeving van den Heiligen Geest -door den Apostel dien Jezus liefhad.”</p> - -<p>Hand in hand herhaalden beiden nog eenmaal hun -afscheidsgroet — thans niet meer een „vaarwel!”....</p> - -<p>Buiten straalde de aarde in den luister van zonlicht -en zomerglans. Olaf wendde zijn paard. Een -moeilijke leerschool wachtte hem, eer hij terug ging -naar het land der trotsche bergen, wier duizelingwekkende -rotstoppen, wier onbegaanbare sneeuwkloven -zich omhullen met grijze wolken, met nevelen -dicht en zwaar.</p> - -<p>Vele jaren moesten verloopen in den vreemde -eer hij weer zou keeren naar de schitterende koningshal, -waar hij voorheen als bloedsbroeder en schildgenoot -werd welkom geheeten, bij het plengen van -den Bragibeker, bij zwaardslag en harpslag, waar -hij dan als vijand zou worden gehouden, al de tegenkanting -zou ondervinden, ingegeven door het wantrouwen -en den haat tegen het christendom, die geheel -zijn volk beheerschten.</p> - -<p>Zijn volk, even krachtig, onoverwinnelijk en woest -als de trotsche natuur van zijn land.</p> - -<p>Zou hij slagen in zijn levenstaak?</p> - -<p class="center"><span class="padl2 padr2">—</span><span class="padl2 padr2">—</span><span -class="padl2 padr2">—</span><span class="padl2 padr2">—</span><span class="padl2 -padr2">—</span><span class="padl2 padr2">—</span><span class="padl2 padr2">—</span><span -class="padl2 padr2">—</span><span class="padl2 padr2">—</span><span class="padl2 -padr2">—</span><span class="padl2 padr2">—</span></p> - -<p>De geschiedrollen, die de wereld richten, die -blijven tot een onwrikbare getuigenis, zelfs als het -erts vergruist en het hechtste arduin in puin valt, -zouden het antwoord geven op die vraag.</p> - -<p>Zij zouden eenmaal den jongen opperkoning van -Upsala den naam schenken van „Olaf, de Heilige.”</p> - -<p>Zij zouden vermelden, dat hij de eerste heerscher -was van het ruwe Noorden, die koning van Zweden -heette, die orde en recht wist te scheppen in de -verwilderde Staten, welke hij vereende onder zijn gezag. -Hij zou het heldenras, waarover hij den schepter -hield geheven, vormen tot een christenvolk, dat hij -door zijn heerschersgaven binnen voerde in de gewijde -rijken der historie, door zijn voorbeeld en -woorden bracht tot het geloof in het eeuwige land -der onsterfelijkheid, weggelegd voor allen, die leven -in dit geloof, dat eens zal worden tot zalig aanschouwen.<span class="padl2 -padr2">—</span><span class="padl2 padr2">—</span><span class="padl2 padr2">—</span><span -class="padl2 padr2">—</span><span class="padl2 padr2">—</span></p> - -<p class="center"><span class="padl2 padr2">—</span><span class="padl2 padr2">—</span><span -class="padl2 padr2">—</span><span class="padl2 padr2">—</span><span class="padl2 -padr2">—</span><span class="padl2 padr2">—</span><span class="padl2 padr2">—</span><span -class="padl2 padr2">—</span><span class="padl2 padr2">—</span><span class="padl2 -padr2">—</span><span class="padl2 padr2">—</span></p> - -<p>Nog eenmaal wendde Olaf het hoofd om, voor de -laatste maal, want voorwaarts ligt de weg door het -leven. Hij wist, hij gevoelde het, gelijk ieder, die -zijn roeping begrijpt, de taak hem door God op -aarde toevertrouwd.</p> - -<p>Het klare, levenwekkende zonlicht stroomde over -het landschap en tintte het water om den Hohorst met -zijn schitterenden gloed. Het was of gewijde stemmen -zegeningen fluisterden, of de gouden stralenbundels -een lichtweg wilden vormen, die rechtstreeks voerde -van de donkere aarde naar den hoogen hemel. Het -scheen alsof al het licht, dat aan dien wijden hemel -glansde, ineenvloeide boven den „Heiligen berg.”</p> - -<hr class="chap" /> - -<h2>AANTEEKENINGEN.</h2> - -<p>Van Ansfried, graaf van Teisterbant, getuigt zijn -levensbeschrijver:</p> - -<p>„dat hij vijf en twintig jaar stond aan het hoofd -van zijn graafschap, wijd en zijd beroemd als een -uitstekend regent, een dienaar der hoogste gerechtigheid, -die zich noch door groote giften noch door -gunsten van den weg des rechts liet afbrengen, een -oprecht en wijs raadsman zijner vorsten en een -moedig verdediger van de belangen zijner onderdanen.”</p> - -<p class="bron"><span class="smcap">Alpertus</span> en <span class="smcap">Pertz</span> VI.</p> - -<p class="blankabove">„Wij meenen hem (Ansfried) zeker een plaats te -moeten toekennen, onder de broeders en zusters, die -wij met Paulus vrijmoediglijk geheiligden in Christus -Jezus heeten.”</p> - -<p class="bron">Prof. <span class="smcap">Moll</span>, in den Kalender voor Protestanten -in Nederland. 1856.</p> - -<p class="blankabove">Van den oprechten godsdienstzin zijner vrouw, -Hereswit, gravin van Strijen, worden door Giesebrecht -en Thietmar in hun kronieken verscheidene -mededelingen gedaan. Ook de hierboven vermelde -gebeurtenis in de kapel bij Casallum is geheel -historisch.</p> - -<p class="blankabove">Stichtingsoorkonde van de abdij van Thorn, 992.</p> - -<p>In den naam der Heilige en onverdeelde Drievuldigheid.</p> - -<p>Ik Hereswit van Strijen, wensch den bruidegom -der Maagden te volgen en heb daarom in overleg -met Ansfried, mijn heer, een kerk gesticht op mijn -bezittingen te Thorn, waar ik en mijn dochter Benedicta -dit sterfelijk leven zullen slijten onder den regel -der heilige gehoorzaamheid, opdat wij verdienen in -de toekomstige eeuw, met witte kleederen aangedaan -onder de engelen te verschijnen voor den rechtvaardigen -rechter.</p> - -<p>Ik bezweer mijn erfgenamen, de heeren van Strijen, -bij Hem, die was en komen zal, dat zij deze schenking -niet bemoeilijken, maar mijne dochter en hare -communauteit in rechtvaardigheid verdedigen.</p> - -<p class="bron">Zie Diploma bij <span class="smcap">Haberts</span>.</p> - -<p class="blankabove">Hereswit stichtte met goedvinden van Ansfried de -kerk en het klooster van Thorn, bij Maaseik. Zij -werd er begraven. Hun dochter Benedicta was er -abdis.</p> - -<p>Vergrijsd en vermoeid van de vele wisselingen -zijns levens werd Ansfried in 994 gekozen tot bisschop -van Utrecht. Het Sticht, dat zooveel had geleden van de -invallen der Noormannen, behoefde een verstandigen -regent. Toen Otto III hem tot die hooge waardigheid -riep, trad graaf Ansfried in diepe verslagenheid voor -den keizer en gebruikte hij al zijn welsprekendheid, -om den landsheer te overtuigen dat zulk een eer -voor hem te groot en zulk een ambt voor hem, den -veldheer, ongepast was. Toen niets baatte verzocht -hij tijd om zich te beraden en te bidden.</p> - -<p class="bron">Prof. <span class="smcap">Moll</span>, Kerkgeschiedenis.</p> - -<p class="blankabove">Ook als bisschop blonk hij uit door wijsheid en -godsvrucht. Hij gebruikte al zijn inkomsten ten behoeve -der kerk en was zoo sober in zijn leefwijze, -dat zijn tegenstanders hem er om bespotten.</p> - -<p class="bron"><span class="smcap">Alpertus.</span></p> - -<p class="blankabove">Zijn gesprekken kruidde hij met het bijbrengen van -voorbeelden uit den bijbel. Hij predikte, deed visitatie-reizen, -sprak verstandig op de rijksdagen, zocht -de overblijfselen van het heidendom uit te roeien en -schonk zijn bezittingen „ad restaurandum ib idem -Dei servitium.”</p> - -<p class="bron">De schenkingsacte vindt men in zijn geheel -bij <span class="smcap">Heda</span>.</p> - -<p class="blankabove">Het voorbeeld van Ansfried werd gevolgd door -zijn vriend, graaf Frethibold. Deze gaf aanzienlijke -bezittingen aan den Dom van St. Maarten.</p> - -<p><span class="smcap">Royaards</span> vermeldt, dat bisschop Ansfried in -persoon tegen de Noormannen optrok.</p> - -<p>Zelf wijdde hij de door hem gestichte kerk op -den Hohorst bij Amersfoort, dat toen nog alleen -bestond uit het slot Bachevorth en eenige omliggende -hutten. De Hohorst was destijds een heuvel, die -tusschen een breeden stroom (de Eem) en een moerassigen -poel lag en alleen met een boot kon worden genaderd.</p> - -<p class="bron">Zie <span class="smcap">Thiermar</span> en <span class="smcap">Heda</span>.</p> - -<p class="blankabove">Sinds bisschop Ansfried er verblijf hield, heet de -Hohorst „de Heilige berg.” In gezelschap van eenige -vrome monniken wenschte hij daar van tijd tot tijd -uit te rusten van zijn zware plichten en zich voor -te bereiden op zijn naderenden sterfdag. Zoo dikwijls -het hem mogelijk was trok hij er heen en dan was -de machtige kerkvoogd, die als jongeling de banier -droeg en de zwaarddrager was der Ottonen en nu -nog dikwerf nevens den keizer zijn plaats innam, -een eenvoudige monnik, in niets van de broeders -onderscheiden, dan door hoogeren ijver voor den -godsdienst en door dieperen ootmoed. Alle dagen -kwamen twee en zeventig armen uit den omtrek tot -hem en hij spijsde ze met eigen hand, en als er kranken -waren werden zij door hem verzorgd en opgenomen.</p> - -<p class="bron"><span class="smcap">Moll</span>. Kerkgeschiedenis.</p> - -<p class="blankabove">Het was een algemeen verbreid geloof, dat in het -jaar 1000 de wereld zou vergaan.</p> - -<p>Met angst en beving had men het aanbreken van -die eeuw afgewacht, want tal van sombere voorspellingen -schenen het jaar duizend als het einde der -wereld aan te duiden.</p> - -<p class="bron"><span class="smcap">De Roever</span>: Het leven onzer voorouders.</p> - -<p class="blankabove">„Het jaar 1000, dat bange tijdstip, waarop onkunde -en bijgeloof samenspanden om den menschelijken geest -te doen sidderen voor de gevreesde ure van den -met zekerheid in dat jaar geprofeteerden oordeelsdag.”</p> - -<p class="bron"><span class="smcap">Hofdijk</span>, Het Ned. volk.</p> - -<p class="blankabove">Het Concilie in Rome gehouden in 998 houdt er -zich echter evenmin mee bezig als dat van Poitiers -in 999.</p> - -<p class="blankabove">Koning Robert van Frankrijk, vroeg bisschop -Fulbert van Chartres naar een verklaring van den -bloedregen, die toen op de aarde was gevallen. -Fulbert antwoordde: „dat het geen voorspelling van -ramp of onheil kon zijn.”</p> - -<p class="bron"><span class="smcap">Victor Duray</span>; Hist. de France.</p> - -<p>„Robert begon zijn regeering te midden eener alom -heerschende vrees.”</p> - -<p class="bron">(Idem.)</p> - -<p class="blankbefore">Toen in 909 het Concilie van Trosby werd gehouden -eindigde Heriveüs, aartsbisschop van Reims, -zijn klacht over het verval van den godsdienst bij -geestelijken en leeken met de woorden:</p> - -<p>„Het herderlijk ambt wordt een onduldbare last, -wanneer het oogenblik nadert om rekenschap af te -leggen van de taak, die ons is toevertrouwd, want -hij nadert in zijn verschrikkelijke majesteit, die dag, -waarop alle herders met hun kudden voor den -Opperheer zullen staan.”</p> - -<p>De abt Abbo van Fleury meldt daarentegen in 990:</p> - -<p>In mijn jeugd heb ik te Parijs een prediking gehoord, -dat zoodra het jaar 1000 daar zou zijn, de -wereld zou vergaan, dat eerst de Antichrist zou verschijnen -en niet lang daarna het oordeel zou volgen. -Met een beroep op de Evangeliën heb ik deze -prediking met al de kracht, die ik bezat weersproken.”</p> - -<p class="blankabove">Ontelbare charters, stukken en schenkingen aan de -kerk vangen in dien tijd — volgens Plaine reeds -sinds de 7<sup>de</sup> en 8<sup>ste</sup> eeuw — aan met de woorden:</p> - -<p>„Waar alles voor onze voeten ten ondergang neigt, -waar de verschrikkelijke dag, het einde der wereld -nadert” enz.</p> - -<p>Tegen het einde der 10<sup>de</sup> eeuw komt die aanhef -niet meer voor.</p> - -<p class="blankabove">„Der Glaube dass mit der Sommersonnenwende -des Jahres 1000 die Welt untergehen und das jüngste -Gericht hereinbrechen werde, galt während jenes -Jahres im Abendland als unfehlbare Wahrheit.”</p> - -<p class="bron"><span class="smcap">Felix Dahn.</span></p> - -<p class="blankabove">„In het jaar 1003 werden over de geheele christenheid -maar vooral in Italië en Gallië, de hoofdkerken -vernieuwd, ofschoon de meesten het volstrekt niet -noodig hadden. Alle volken wedijverden met elkander. -Het was alsof de wereld zich zelve uitschudde en -haar lompen wegwierp om een nieuw, blinkend wit -gewaad aan te trekken.</p> - -<p class="bron"><span class="smcap">Gabler</span>, de kroniekschrijver van Cluny.</p> - -<p class="blankabove">Het is niet met juistheid op te geven in welk jaar -de gouwgraven van het Sticht plaats maakten voor -de castellani (burggraven) van Utrecht.</p> - -<p>De eerste castellano komt voor in 1105 tijdens -bisschop Burchard. Tot 1156 waren de castellani -dienstmannen, van 1164-1178 edelen. De bisschoppen -bezaten zelf wereldlijke rechten in de gouw Nifterlake -en Fleheti, die het Neder Sticht vormden. De -gouwgraaf stond onder den bisschop.</p> - -<p class="blankabove">Volgens Bondam is Bacheforth en Stuthenborch -beide de naam van het tegenwoordige Amersfoort. -Anderen zoeken den Stuthenborch bij Hoevelaken. -(Stoutenburg).</p> - -<p>Wie recht heeft valt moeilijk te beslissen. Want -ook hier — en nog voor meerdere bijzonderheden -in dit boek, o. a. over den hier beschreven inval der -Noormannen, dien sommige kronieken eenigen tijd -vóór, andere nà het jaar duizend vermelden — geldt -het woord van den ouden kroniekschrijver, -Claas Kolyn:</p> - -<div class="poemcenter"> - -<div class="stanza"> -<span class="i2">„Ik moet u rond uyt zeggen<br /></span> -<span class="i0">Dat ons de schiedenissen ontbreeken<br /></span> -<span class="i2">Om duydelyker te spreeken.”<br /></span> -</div> - -</div><!--poemcenter--> - -<hr class="chap" /> - -<div class="figcenter"> -<img src="images/omslag.jpg" alt="omslag" width="600" height="379" /> -</div> - -<hr class="chap" /> - -<div class="tnbot" id="TN"> - -<h2>Opmerkingen van de bewerker.</h2> - -<p>Enkele duidelijke (zet)fouten zijn stilzwijgend gecorrigeerd.<br /> -Overbodige, ontbrekende en inconsistent geplaatste aanhalingstekens zijn niet gecorrigeerd.<br /> -Inconsistente spellingen, woordafbrekingen e.d. zijn niet genormaliseerd.<br /> -Voetnoten zijn verplaatst naar het einde van het betreffende hoofdstuk.</p> - -</div> - - - - - - - - -<pre> - - - - - -End of the Project Gutenberg EBook of Toen de duisternis dreigde, by -Alida van der Vlier (ps. A. van Redich) - -*** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK TOEN DE DUISTERNIS DREIGDE *** - -***** This file should be named 51753-h.htm or 51753-h.zip ***** -This and all associated files of various formats will be found in: - http://www.gutenberg.org/5/1/7/5/51753/ - -Produced by Frank van Drogen, Harry Lam and the Online -Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net - - -Updated editions will replace the previous one--the old editions -will be renamed. - -Creating the works from public domain print editions means that no -one owns a United States copyright in these works, so the Foundation -(and you!) can copy and distribute it in the United States without -permission and without paying copyright royalties. Special rules, -set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to -copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to -protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark. Project -Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you -charge for the eBooks, unless you receive specific permission. If you -do not charge anything for copies of this eBook, complying with the -rules is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose -such as creation of derivative works, reports, performances and -research. They may be modified and printed and given away--you may do -practically ANYTHING with public domain eBooks. Redistribution is -subject to the trademark license, especially commercial -redistribution. - - - -*** START: FULL LICENSE *** - -THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE -PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK - -To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free -distribution of electronic works, by using or distributing this work -(or any other work associated in any way with the phrase "Project -Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project -Gutenberg-tm License (available with this file or online at -http://gutenberg.org/license). - - -Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm -electronic works - -1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm -electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to -and accept all the terms of this license and intellectual property -(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all -the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy -all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession. -If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project -Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the -terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or -entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. - -1.B. "Project Gutenberg" is a registered trademark. It may only be -used on or associated in any way with an electronic work by people who -agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few -things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works -even without complying with the full terms of this agreement. See -paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project -Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement -and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic -works. See paragraph 1.E below. - -1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation" -or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project -Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual works in the -collection are in the public domain in the United States. If an -individual work is in the public domain in the United States and you are -located in the United States, we do not claim a right to prevent you from -copying, distributing, performing, displaying or creating derivative -works based on the work as long as all references to Project Gutenberg -are removed. Of course, we hope that you will support the Project -Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by -freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of -this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with -the work. You can easily comply with the terms of this agreement by -keeping this work in the same format with its attached full Project -Gutenberg-tm License when you share it without charge with others. - -1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern -what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in -a constant state of change. If you are outside the United States, check -the laws of your country in addition to the terms of this agreement -before downloading, copying, displaying, performing, distributing or -creating derivative works based on this work or any other Project -Gutenberg-tm work. The Foundation makes no representations concerning -the copyright status of any work in any country outside the United -States. - -1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: - -1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate -access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently -whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the -phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project -Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, -copied or distributed: - -This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with -almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or -re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included -with this eBook or online at www.gutenberg.org/license - -1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived -from the public domain (does not contain a notice indicating that it is -posted with permission of the copyright holder), the work can be copied -and distributed to anyone in the United States without paying any fees -or charges. If you are redistributing or providing access to a work -with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the -work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 -through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the -Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or -1.E.9. - -1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted -with the permission of the copyright holder, your use and distribution -must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional -terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked -to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the -permission of the copyright holder found at the beginning of this work. - -1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm -License terms from this work, or any files containing a part of this -work or any other work associated with Project Gutenberg-tm. - -1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this -electronic work, or any part of this electronic work, without -prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with -active links or immediate access to the full terms of the Project -Gutenberg-tm License. - -1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, -compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any -word processing or hypertext form. However, if you provide access to or -distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than -"Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version -posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org), -you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a -copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon -request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other -form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm -License as specified in paragraph 1.E.1. - -1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, -performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works -unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. - -1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing -access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided -that - -- You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from - the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method - you already use to calculate your applicable taxes. The fee is - owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he - has agreed to donate royalties under this paragraph to the - Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments - must be paid within 60 days following each date on which you - prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax - returns. Royalty payments should be clearly marked as such and - sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the - address specified in Section 4, "Information about donations to - the Project Gutenberg Literary Archive Foundation." - -- You provide a full refund of any money paid by a user who notifies - you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he - does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm - License. You must require such a user to return or - destroy all copies of the works possessed in a physical medium - and discontinue all use of and all access to other copies of - Project Gutenberg-tm works. - -- You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any - money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the - electronic work is discovered and reported to you within 90 days - of receipt of the work. - -- You comply with all other terms of this agreement for free - distribution of Project Gutenberg-tm works. - -1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm -electronic work or group of works on different terms than are set -forth in this agreement, you must obtain permission in writing from -both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael -Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark. Contact the -Foundation as set forth in Section 3 below. - -1.F. - -1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable -effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread -public domain works in creating the Project Gutenberg-tm -collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic -works, and the medium on which they may be stored, may contain -"Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or -corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual -property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a -computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by -your equipment. - -1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right -of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project -Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project -Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project -Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all -liability to you for damages, costs and expenses, including legal -fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT -LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE -PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE -TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE -LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR -INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH -DAMAGE. - -1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a -defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can -receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a -written explanation to the person you received the work from. If you -received the work on a physical medium, you must return the medium with -your written explanation. The person or entity that provided you with -the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a -refund. If you received the work electronically, the person or entity -providing it to you may choose to give you a second opportunity to -receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy -is also defective, you may demand a refund in writing without further -opportunities to fix the problem. - -1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth -in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER -WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO -WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. - -1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied -warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. -If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the -law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be -interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by -the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any -provision of this agreement shall not void the remaining provisions. - -1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the -trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone -providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance -with this agreement, and any volunteers associated with the production, -promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works, -harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, -that arise directly or indirectly from any of the following which you do -or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm -work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any -Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause. - - -Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm - -Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of -electronic works in formats readable by the widest variety of computers -including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists -because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from -people in all walks of life. - -Volunteers and financial support to provide volunteers with the -assistance they need, are critical to reaching Project Gutenberg-tm's -goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will -remain freely available for generations to come. In 2001, the Project -Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure -and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations. -To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation -and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 -and the Foundation web page at http://www.pglaf.org. - - -Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive -Foundation - -The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit -501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the -state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal -Revenue Service. The Foundation's EIN or federal tax identification -number is 64-6221541. Its 501(c)(3) letter is posted at -http://pglaf.org/fundraising. Contributions to the Project Gutenberg -Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent -permitted by U.S. federal laws and your state's laws. - -The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S. -Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered -throughout numerous locations. Its business office is located at -809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email -business@pglaf.org. Email contact links and up to date contact -information can be found at the Foundation's web site and official -page at http://pglaf.org - -For additional contact information: - Dr. Gregory B. Newby - Chief Executive and Director - gbnewby@pglaf.org - - -Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg -Literary Archive Foundation - -Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide -spread public support and donations to carry out its mission of -increasing the number of public domain and licensed works that can be -freely distributed in machine readable form accessible by the widest -array of equipment including outdated equipment. Many small donations -($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt -status with the IRS. - -The Foundation is committed to complying with the laws regulating -charities and charitable donations in all 50 states of the United -States. Compliance requirements are not uniform and it takes a -considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up -with these requirements. We do not solicit donations in locations -where we have not received written confirmation of compliance. To -SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any -particular state visit http://pglaf.org - -While we cannot and do not solicit contributions from states where we -have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition -against accepting unsolicited donations from donors in such states who -approach us with offers to donate. - -International donations are gratefully accepted, but we cannot make -any statements concerning tax treatment of donations received from -outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. - -Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation -methods and addresses. Donations are accepted in a number of other -ways including checks, online payments and credit card donations. -To donate, please visit: http://pglaf.org/donate - - -Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic -works. - -Professor Michael S. Hart is the originator of the Project Gutenberg-tm -concept of a library of electronic works that could be freely shared -with anyone. For thirty years, he produced and distributed Project -Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support. - - -Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed -editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S. -unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily -keep eBooks in compliance with any particular paper edition. - - -Most people start at our Web site which has the main PG search facility: - - http://www.gutenberg.org - -This Web site includes information about Project Gutenberg-tm, -including how to make donations to the Project Gutenberg Literary -Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to -subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks. - - -</pre> - -</body> -</html> diff --git a/old/51753-h/images/cover.jpg b/old/51753-h/images/cover.jpg Binary files differdeleted file mode 100644 index a4cfbfa..0000000 --- a/old/51753-h/images/cover.jpg +++ /dev/null diff --git a/old/51753-h/images/cover_sm.jpg b/old/51753-h/images/cover_sm.jpg Binary files differdeleted file mode 100644 index 1eadeb9..0000000 --- a/old/51753-h/images/cover_sm.jpg +++ /dev/null diff --git a/old/51753-h/images/fig1.jpg b/old/51753-h/images/fig1.jpg Binary files differdeleted file mode 100644 index f277ea3..0000000 --- a/old/51753-h/images/fig1.jpg +++ /dev/null diff --git a/old/51753-h/images/fig2.jpg b/old/51753-h/images/fig2.jpg Binary files differdeleted file mode 100644 index 9e5c82a..0000000 --- a/old/51753-h/images/fig2.jpg +++ /dev/null diff --git a/old/51753-h/images/fig3.jpg b/old/51753-h/images/fig3.jpg Binary files differdeleted file mode 100644 index 669e67e..0000000 --- a/old/51753-h/images/fig3.jpg +++ /dev/null diff --git a/old/51753-h/images/fig4.jpg b/old/51753-h/images/fig4.jpg Binary files differdeleted file mode 100644 index 837fb8a..0000000 --- a/old/51753-h/images/fig4.jpg +++ /dev/null diff --git a/old/51753-h/images/logo.png b/old/51753-h/images/logo.png Binary files differdeleted file mode 100644 index 05aea3e..0000000 --- a/old/51753-h/images/logo.png +++ /dev/null diff --git a/old/51753-h/images/omslag.jpg b/old/51753-h/images/omslag.jpg Binary files differdeleted file mode 100644 index c6924a3..0000000 --- a/old/51753-h/images/omslag.jpg +++ /dev/null |
