diff options
| -rw-r--r-- | .gitattributes | 4 | ||||
| -rw-r--r-- | LICENSE.txt | 11 | ||||
| -rw-r--r-- | README.md | 2 | ||||
| -rw-r--r-- | old/68155-0.txt | 6719 | ||||
| -rw-r--r-- | old/68155-0.zip | bin | 130249 -> 0 bytes | |||
| -rw-r--r-- | old/68155-h.zip | bin | 195744 -> 0 bytes | |||
| -rw-r--r-- | old/68155-h/68155-h.htm | 6967 | ||||
| -rw-r--r-- | old/68155-h/images/new-cover.jpg | bin | 47828 -> 0 bytes | |||
| -rw-r--r-- | old/68155-h/images/titlepage.png | bin | 4304 -> 0 bytes |
9 files changed, 17 insertions, 13686 deletions
diff --git a/.gitattributes b/.gitattributes new file mode 100644 index 0000000..d7b82bc --- /dev/null +++ b/.gitattributes @@ -0,0 +1,4 @@ +*.txt text eol=lf +*.htm text eol=lf +*.html text eol=lf +*.md text eol=lf diff --git a/LICENSE.txt b/LICENSE.txt new file mode 100644 index 0000000..6312041 --- /dev/null +++ b/LICENSE.txt @@ -0,0 +1,11 @@ +This eBook, including all associated images, markup, improvements, +metadata, and any other content or labor, has been confirmed to be +in the PUBLIC DOMAIN IN THE UNITED STATES. + +Procedures for determining public domain status are described in +the "Copyright How-To" at https://www.gutenberg.org. + +No investigation has been made concerning possible copyrights in +jurisdictions other than the United States. Anyone seeking to utilize +this eBook outside of the United States should confirm copyright +status under the laws that apply to them. diff --git a/README.md b/README.md new file mode 100644 index 0000000..cbff23c --- /dev/null +++ b/README.md @@ -0,0 +1,2 @@ +Project Gutenberg (https://www.gutenberg.org) public repository for +eBook #68155 (https://www.gutenberg.org/ebooks/68155) diff --git a/old/68155-0.txt b/old/68155-0.txt deleted file mode 100644 index f28514e..0000000 --- a/old/68155-0.txt +++ /dev/null @@ -1,6719 +0,0 @@ -The Project Gutenberg eBook of Leliane, by Henri Borel - -This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and -most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions -whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms -of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at -www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you -will have to check the laws of the country where you are located before -using this eBook. - -Title: Leliane - een modern sprookje - -Author: Henri Borel - -Release Date: May 23, 2022 [eBook #68155] - -Language: Dutch - -Produced by: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading - Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg (This - file was produced from images generously made available by - the Koninklijke Bibliotheek, The Hague) - -*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK LELIANE *** - - - - - LELIANE - - EEN MODERN SPROOKJE - - - DOOR - HENRI BOREL - - - AMSTERDAM - P. N. VAN KAMPEN & ZOON - - - - - - - - -VOORWOORD. - - -Reeds tien jaren geleden liep ik met het plan rond voor dit boek, -waarvan ik toen het begin al had geschreven, dat echter in den loop der -tijden is weggeraakt. Ik durfde er nooit weer aan, omdat er zulke -onwaarschijnlijke dingen in voorkwamen, die niemand zou gelooven. Dat -groote bosch, zoo vlak bij de beschaving, die oude man, die daar zoo -eenzaam woonde met zijn kleinzoontje, die verdwaalde prinses, en dat in -ónze tijden!..... - -Neen, dat ging niet, en daar zou niemand aan willen. - -Toch ben ik nu, in 1901, dit boek opnieuw begonnen, en heb ik het -geschreven, zooals mijn plan was. En omdat zoo veel erin niet gebeurd -kan zijn, en zeker erg onmogelijk is, heb ik het een sprookje genoemd, -al is het dan ook een „modern sprookje”. - -Nu ben ik niet bang meer. Want in een sprookje, niet waar, kan alles -wat in de werkelijkheid niet kan, en nu kunnen al de dingen, die erin -voorkomen, dat oude bosch, en die eenzame grijsaard, en die mooie -prinses, en dat vreemde kleinzoontje, ook best bestaan hebben. En zóó -ben ik dan nu gedekt, hoop ik. - - - -Ten slotte nog dit. De schrijver wil niet de meeningen of beschouwingen -van personen uit het laatste gedeelte van zijn boek als per se ook de -zijne geven, en blijft hierin—althans voor den lezer—het liefst -objectief. - - H. B. - - - - - - - - -HOOFDSTUK I. - - -Paulus heette hij, en hij woonde met zijn grootvader in een oer-oud -bosch, ver van de beschaafde wereld. - -Het kleine huis, van riet en hout, stond wèlbeschut onder ernstige, -hooge boomen. Die gaven schaduw voor de zon en vingen den wind op met -hun breede, sterke ruggen, dat hij het huisje niet zou deren. Hoe kende -Paulus ze allemaal, die rond zijn woning stonden! Hoe waren ze hem -vertrouwd, en wist hij van elk de eigenaardigheden! ’s Ochtends zeide -hij ze goeden dag, en dan zongen ze met hun bladeren een morgenlied in -de lucht. Dat was dan de muziek, die hij daar, ver van de wereld, -hoorde. En ’s avonds, als ze, op hun ruige, massieve stammen geleund, -moê van al het dagleven stonden te slapen, zwaar en zwijgend, dan -wenkte Paulus ze goênacht, vóór hij het venster sloot van zijn -kamertje. En dan ritselde er wel eens wat in de blaren, of een boom hem -nog even bedankte in zijn slaap. Zijn goede, sterke, groote broeders -waren het, die boomen. - -Zijn grootvader was Willebrordus, een oud, oud man.—Zooals een heel -oude boom leek hij wel, nog altijd groot en sterk, maar al wat gebogen, -met diepe, donkere rimpels, en, zooals bossen oude luchtwortels, hing -een ruige, grijze baard golvend neder van zijn kin. Hij liep erg -langzaam, met de rechterhand gesteund op een gaanstok. Maar zijn oogen -waren nog helder als sterren in den nacht, en zijn stem was duidelijk -en klaar. Hoe zijn grootvader daar zoo in het bosch was komen te wonen, -wist Paulus niet. En hij herinnerde zich ook niet, ooit iets anders te -hebben gezien dan zijn grootvader, en het huisje, waarin hij woonde, en -de hooge boomen, en de sterren, die flikkerden door de bladeren, en de -bloemen en de vogels in het bosch. Dan nog het trouwe gezicht van -Mareta, een oud vrouwtje, dat kookte en schoonmaakte, thuis, en aan den -grijzen Willebrordus gehecht was als een goed, trouw dier. Andere -gezichten waren er niet in het leven van Paulus. - -Maar tóch was het heel vol en heerlijk, dat leven, en ge moet niet -denken, dat het zoo erg was voor dat jongetje, om daar zoo ver weg in -een bosch te wonen. - -Want zooals andere kinderen met kinderen en menschen omgaan, zoo ging -hij om met de boomen en de bloemen. En nu zeggen ze wel dat die niet -leven, en geen ziel hebben als de menschen, maar dan weten ze er niets -van. Dat hadden ze eens aan Paulus moeten vertellen! Hoe zou hij -gelachen hebben! Alsof die boomen en die bloemen niet ieder hun eigen -leven en hun eigen karakteristieke dingen hadden, net als de menschen! -Praten konden ze niet. Dat is zoo. Maar zoo’n boom kan zoo -vertrouwelijk doen met zijn bladeren, en ook zoo diep zuchten, met -vreemd gekreun, en dan kan hij ook weer ineens zoo heel stil zijn, of -hij iets heel volzaligs ergens zag in de lucht, en dan zóó roerloos van -aandacht zijn blaadjes uitgespreid houden, dat je al heel dom moet zijn -om niet te begrijpen, dat er iets van innig leven in hem omgaat. En dan -een bloem! Zooals die ’s morgens vriendelijk staat te lachen, met -dauwdroppeltjes in haar oogen, en zooals die zijn geur naar je toe -wuift! En zooals die ’s avonds zachtjes wat gaat neigen, en knikkebolt, -als een meisje, dat slaap heeft, en dan voorzichtigjes de blaadjes -heenvouwt om haar hoofdje, om het niet te koud te hebben ’s nachts! En -zoo gelukkig en deemoedig-tevreden als ze dan staan te slapen, die -bloemen, tot het goede licht weer komt, dat ze wekt! Dan doen ze -allemaal hun blaadjes weer open, en lachen tegen de zon. - -Maar behalve de bloemen en de boomen had Paulus nog andere vrienden. De -vogels. En die konden wèl praten. Daar behoefde je niet zoo erg knap -voor te wezen om te verstaan wat die zeiden. Ze waren ook niets bang -voor hem, en vlogen niet weg als hij aankwam. Hij zou ook nooit -geprobeerd hebben er een te vangen. Zijn grootvader had hem geleerd, -dat hij géén levend wezen, hoe klein ook, ooit mocht pijn doen. Want -alle levende schepselen waren als hij, had Willebrordus gezegd, en -hadden met hem éénen Vader. Evenmin als onder de menschen iemand zijn -broeder of zuster mocht dooden, mocht je ooit een levend wezen pijn -doen. Paulus had dat trouwens altijd heel natuurlijk gevonden. Het zou -bijvoorbeeld niet in hem op zijn gekomen om zoo’n vogeltje te vangen. -Het was veel te heerlijk voor zoo’n beestje om zijn vlerkjes uit te -spreiden, en dan vèr weg te vliegen, waar hij maar wilde. Hij benijdde -ze wel eens. Vooral de leeuwerik. Hoe die op zijn trillende vleugeltjes -in den hemel vloog, naar de zon, en dan heel, heel hoog, een zwart -tipje in het goud, hing te kwetteren van pleizier! - -Ook kwam hij wel eens herten en reeën tegen als hij ver wandelde in het -bosch. Die lieten zich gerust door hem streelen, en keken hem -vertrouwelijk aan met hun groote, bruine oogen. Nog mooier oogen hadden -ze dan honden of paarden, vond hij. Ze konden zoo lief en goedig -kijken, zoo heelemaal oprecht, en zonder iets achter te houden. Zoo of -ze wilden zeggen: daar heb je me nu, heelemaal zooals ik ben. Paulus -was altijd erg blij als hij er een tegenkwam, en dat vertelde hij dan -later aan zijn grootvader, zooals een ander zou vertellen van een -vriend, dien hij ontmoet had. Van héél ver kwamen ze, zeide -Willebrordus, van dagen aan dagen vèr loopen, en als er veel in de -buurt kwamen, was dat een teeken, dat de menschen van ’t Leliënland een -groote jacht hadden gehouden. - -Dat was iets verschrikkelijks voor Paulus. Grootvader vertelde het hem, -hoe die menschen de arme herten opjoegen, en doodschoten met pijlen, en -er woeste bloedhonden op af stuurden, als ze gewond waren en vluchtten. -En als de jager dan kwam stak hij het hert nog eens met een scherp -jachtmes in de keel. - -De menschen.... Dat was iets vaag beangstigends voor hem. Niet de -enkele menschen, die hij wel eens ver in ’t bosch ontmoette, en die -thuis de oude Mareta dingen brachten voor de huishouding. Dat waren -boeren van de grenzen, zeide grootvader, en zij waren goedaardig en -vriendelijk van aard. Maar de menschen ... dat waren de menschen van de -steden, vèr, vèr weg gelukkig, waar hij nooit naar toe mocht gaan, en -waar hij ook instinctmatig bang voor was als voor iets -verschrikkelijks. - -Dagen en dagen ver loopen, eerst het groote bosch uit, en dàn een -rivier over, dàn over bergen en dàn een verre vlakte, daar moest ergens -de stad zijn, waar de menschen woonden. Dáár woonden ze, niet bij de -boomen, in de open, vrije lucht, maar in groote, groote gebouwen van -steen, die ze huizen noemden, duizenden aan duizenden naast elkaar en -boven elkaar, dat je nooit iets anders zag dan steenen; en daar waren -donkere holen, die ze fabrieken noemden en waar duizenden slaven -werkten, die nooit buiten de zon konden zien en nooit bloemen hadden; -daar werden koeien en kalveren en paarden geslacht, vogels en lammeren -vermoord, en hun vleesch en hun bloed verzwolgen. Daar moesten bij -honderdduizenden naast elkaar de „menschen” wonen, die allemaal in die -steenen hokken moesten bestaan, en, zooals grootvader zeide, altijd -maar doorvochten, als wilde roofbeesten eigenlijk, wie leven zou ten -koste van den ander. Als ze buiten op het land wilden wonen zou er voor -ieder ruim genoeg zijn, maar dat wilden ze niet. Ze zouden en ze -moesten hokken blijven in hun steenen kooien, die ze steden noemden, -allemaal dicht op elkaar gekropen en elkaar verdringend, als vee, dat -in een te nauwe ruimte is gedreven. - -Paulus had zijn grootvader moeten beloven om nooit, nooit te vragen met -hem de stad te gaan zien, en het ook nooit te verzwijgen, als hij lust -mocht krijgen uit de eenzaamheid weg te gaan naar de menschen. Als -Paulus absoluut wilde, en zich anders ongelukkig voelde, zou -Willebrordus hem niet tegen houden, en hem laten gaan. Doch met hem -medegaan zou hij nooit. - -Maar dit boek is een sprookje, en Paulus voelde geen behoefte om weg te -gaan uit zijn goed, schoon bosch, al dacht hij veel om de menschen daar -ginds ver, en hoe zij er wel zouden uit zien, en wat zij doen zouden. -Hij had genoeg te doen in al het mooie om zich heen om zich niet te -vervelen, en niet naar méér te verlangen dan hij had. ’s Ochtends kreeg -hij geregeld les van zijn grootvader, die heel wijs en knap was, en hem -veel kon vertellen. Hij leerde Paulus véél van de sterren, en hoe zij -rondwentelen in de eeuwigheid, op rythmus van vaste wetten, en hoe die -rythmus even schoon en volheerlijk was als die van de verzen der oude, -ware dichters, die hij hem voorlas. Hij leerde hem van de poëzie der -eindelooze getallen, en hoe de wiskunde even warm van poëzie was als ál -het andere bestaande, en hij leerde hem, hoe het alles één en hetzelfde -groote was, dat de sterren voortstuwde in hun baan, en het zaadje van -een bloem deed kiemen tot een zoo wondere schoonheid als van een lelie -of een roos. En bij alles, bij de sterrenkunde als bij de botanie, bij -de wiskunde als bij de poëzie vertelde Willebrordus hem van den éénen -Geest, die het Al doordringt, en die zich manifesteert zoowel in het -simpele viooltje als in den statigen eik, in het licht der blinkende -Avondster zoowel als in de zachte, bruine oogen van de ree. Niet in den -Hemel, ergens boven de wolken en de luchten, woonde die Geest, maar in -alles en allen was Hij geopenbaard, en Hij leefde in alle dingen -onsterfelijk en onvernietigbaar. Als de boomen doodgingen, of de -vogels, of de bloemen, of de menschen, dan was dat maar éven een -weggaan van een uiterlijken schijn. Want de Geest, die er in geleefd -had, was gaaf en puur gebleven, en uitte zich drá weer in nieuwe -openbaringen, even schoon. - -Dat had Paulus trouwens ook altijd intuïtief gevoeld, óók vóór zijn -grootvader het hem leerde. Want in de groote eenzaamheid van de natuur -zie je God het dichtste nabij. Als het morgen was, en het goede Licht -kwam aan in het Oosten, en ging zegenend over het bosch; als dan de -bladeren van de wakker geworden boomen zachtjes ruischend dat licht -begroetten, en al de vogeltjes hun stemmetjes probeerden voor de muziek -van den dag, dan kwam dat over hem als een groote blijheid, als iets -dat hem door iemand gegeven werd die heel goed en lief voor hem was, en -alles met hem deelde. En hij wist vanzelf ook wel dat het alles -hetzelfde was, het bladeren-ruischen, en het schijnen van het licht, -het vogelen-gezang en de geuren van de bloemen, het wind-gewaai en het -vertrouwelijk gepraat van de beekjes. Het was telkens op andere wijze -geuit, de eene nog mooier dan de andere, maar het moest van Eenen zijn -gegeven, en Één leefde in al de dingen om hem. - -Of ’s avonds, als het licht weg was gegaan, en de sterren begonnen op -te blinken aan den hemel. Hoe dan ineens al die boomen ernstig werden, -en toch zachter dan overdag, met al hun stammen en takken véél -duidelijker uitgekomen, hoe ze stil werden van aandacht, en hoe ze dan -soms inééns met hun breede kruinen éven opruischten, zoo héél anders -dan overdag, plechtig alsof ze fluisterden een gebed. Hoe wijs waren ze -dan geworden, zoo verdiept in gedachten, en hoe rustig, alsof het zóó -nu eigenlijk pas goed was, en dít nu de allergrootste innigheid was, -waartoe ze in staat waren te komen. Den gehéélen dag hadden ze er over -gedaan om dít nu te kunnen worden, en het zóó te zeggen. Ik zeg te -zeggen, omdat al die ranke takjes met hun teere gebaren, en al die -fijne loovertjes zoo doodstil uitgespreid, heusch net zoo spraken tegen -den kleinen Paulus alsof iemand hem toefluisterde iets heel goeds en -innigs. Als het dan zoo stil was, en roerloos stonden de boomen te -droomen, en het loover bewoog niet meer, dan voelde hij even duidelijk -of iemand vlak naast hem stond, dat Eéne, dat de eeuwige, goddelijke -Geest was, dicht, heel dicht bij hem, zoo dicht als een moeder bij het -kind, dat rustigjes slaapt aan haar borst. - -Hij was ook nooit bang, Paulus. Hij wist niet wat het was, en er wás -ook niets om bang voor te zijn. Alles om hem heen was veilig en -vertrouwd. Hij wist ook ’s nachts precies waar alles stond, al was het -donker, en de zwarte boomstammen waren even gewoon als de donkere -lichamen van vrienden zouden zijn, die om hem heen stonden. De dingen -van den nacht waren hem allen even eigen als die van den dag. Vooral de -sterren. O! De sterren! De sterren! Die had hij eigenlijk nóg liever -dan de bloemen, al noemde hij ze wel eens de bloemen, die bloeiden in -den hemel. Grootvader had hem heel wat er van geleerd, en hij kende -veel sterren, zooals hij veel bloemen kende.—Hij vond het altijd zoo -heerlijk op hen te wachten als het donker werd, en ze kwamen opdagen, -trouw als vrienden op hun tijd. Hij wist het, eerst moet déze -komen—kijk, daar was zij al—, dan díe—daar was zij—en nu díe, en dan -díe, totdat er inééns te veel waren om goed te onderscheiden. O! kijk! -kijk! daar waren ze, hier, en daar, en daar, en overal, daar hingen ze -hem inééns aan te zien met hun gouden en zilveren gezichtjes, en -groetten hem met hun reine licht. Als het dan zoo héél groot en -schitterend was, op een bizonder helderen nacht, dan kreeg hij dikwijls -een vreemd, vaag verlangen, dat bijna droefheid en toch óók zalig geluk -was, om bij hen te zijn. Het was hem dan, of hem iets riep, wat wist -hij niet, maar iets dat liever en beter was dan het allerliefste en -beste, hem meer vertrouwd nog dan grootvader, en zijn kamertje thuis, -en zijn liefste vogels en bloemen. Dan gevoelde hij een behoefte, om -dichter en dichter bij die sterren te zijn, en hij klom in den hoogsten -boom, zoo ver hij kon, in de kruin. Daar bleef hij dan roerloos zitten. -Beneden hem stonden vèr en vèr de stille, donkere boomen rustig te -droomen in den nacht, tevreden en zacht als kinderen, die slapen zijn -gegaan. Alles was verzonken in roerloozen sluimer, waar alle geluiden -zwegen. Dan keek hij in groot verlangen naar boven, naar de sterren, -die zoo hoog boven al de dingen van de wereld stonden te schitteren, in -de eindelooze stilte van de sferen. Maar ach! hij was niet dichterbij -gekomen, al waren zijn armen en beenen van ’t klimmen moe. Altijd waren -de sterren nog even ver. Dan voelde hij wel eens een vreemde pijn, en -welden hem de tranen in de oogen, omdat het zoo ver, zoo eindeloos ver -was, dat mooie licht, dat hij liefhad, en grooter en grooter werd het -verlangen in zijn onbewuste ziel om nu zacht, zacht omhoog te mogen -zweven, en ál die toch zoo lieve en vertrouwde dingen van beneden ver -onder zich te laten, om daarboven in dat volheerlijke, zalige licht van -de sterren te vergaan... - -Dat was zoo vreemd voor hem. Hij had alles om hem heen zoo lief. Zijn -grootvader. De oude Mareta. Zijn kamertje thuis. Zijn bloemen en vogels -en dieren. En tóch was er iets, dat hem van al die lieve dingen -wegriep, en waar hij altijd bij verlangde te wezen, héél, héél ver. Het -was zoo vreemd, en toch zóó innig, dat hij het nooit aan grootvader had -gezegd, wien hij toch alles toevertrouwde. Het was ook maar heel -zelden, en nooit dikwijls achter elkaar, dat gevoel, en altijd alleen -als de avond was gevallen. - -’s Ochtends voelde hij het nooit. Dan was alles goed zooals het was, en -alle dingen waren blij en tevreden. Hij had overdag ook te veel te -doen, om zoo weg te verlangen naar het vreemde en verre. De lessen van -grootvader, het werken in den tuin om het huisje, het baden, en de -wandelingen door het bosch, het roeien op de rivier, en het lezen. Daar -was hij ’s avonds meestal moe van, zoodat hij vroeg naar bed ging, waar -hij dadelijk insliep, rustig en gezond, zooals een vogel slaapt en een -bloem. Het licht maakte hem ’s morgens wakker, sterk en tevreden, en -hij aanvaardde blij den nieuwen dag, zooals alle dingen om hem in de -natuur. - -Hij had een paar lievelingsplekjes in het bosch waar hij zich -gelukkiger voelde dan ergens anders. Een er van was een groep van -groote purperbeuken, met een open plek in het midden, waar -rood-en-gouden blaren waren opgehoopt tot een bed. Daar lag hij dan, -met het hoofd op een arm geleund, uren lang te lezen in de boeken met -verhalen en verzen, die grootvader hem gaf. Dat was zoo heerlijk, zich -te laten wiegen op de rythmen van een vers, dat zoo wonderwèl aanpaste -aan het zacht geruisch van de boomenkruinen op de ademen van den wind. -Somtijds, als hij ophield met lezen, was het of het gedicht nog altijd -voortruischte, hoog boven zijn hoofd, en dan in de luchten verging. - -Dán was er nog een andere plek, waar hij het liefste zat als hij zich -alleen voelde, en behoefte had aan iets vriendelijks van vertrouwen. -Het was een groepje rotsblokken, waar steenachtige heuvelen omhoog -stegen, en beken met kleine watervallen kletterden neêr. Dat deed zoo -goed, het mededeelzame gepraat van het vallende water, dat maar niet -kon ophouden te vertellen van allerlei blijde en vroolijke dingen. -Nooit hielden die beekjes hun mondjes stil, altijd ratelden ze maar -door, voortdurend bereid om iets te zeggen, zoodra hij maar kwam. Ook -’s nachts hield het niet op, en te midden van al het donker dat zweeg, -babbelde het water maar altijd door, onbezorgd en expansief als een -kind, dat ’s nachts in bed niet slapen kan, te blij om zich te uiten in -vreugdevol vertellen. - -Maar de mooiste plek in het geheele bosch was een stille vijver, heel -ver weg, in de schaduw van hooge, rechte boomen, wier breede kruinen -bijna nooit bewogen, en roerloos uitgespreid bleven boven het vlakke -water. En in dien vijver, rustig drijvende op den kalmen spiegel, -bloeiden de witte waterlelies, met hun gouden bloemen-harten wijd open -naar het licht, als om hun ziel ganschelijk heen te geven aan de zon. -Hoe die bladen zich kuischelijk ontsloten, hoe die gouden harten -vreezeloos open lagen, en hoe aandachtig die witte lelies opzagen naar -omhoog, van waar het licht moest komen dat hen drenkte! Zoo stil, zoo -roereloos rein als die blanke bloemen op het pure water lagen, in zoo -groote oprechtheid, van zoo kalme, gewijde rust overtogen! Hoe heerlijk -vooral, als de avond begon te dalen, en alle geluiden zwegen, hoe dat -vlekkelooze wit dan opscheen in het donker, met een zachte innigheid, -vroom als een gebed! Dan ging Paulus stil aan den oever van den vijver -zitten, alle dingen om hem heen begonnen langzaam te vervagen, en hij -zag niets meer dan die heilige bloemen van wit, hoe die bewegingloos op -het rimpellooze water dreven, tot de tranen van een onbewuste, vreemde -zaligheid, droef en toch eindeloos blij, hem in de oogen kwamen, en hij -droomde wonderen droom.... - - - - - - - - -HOOFDSTUK II. - - -Zóó werd de vijver van de waterlelies het allermooiste uit zijn leven. -Hij durfde er maar zelden heen te wandelen. Niet alle dagen waren daar -goed voor. Het moest zacht, stil weer zijn, en hij moest zich erg -rustig en sterk voelen om het te kunnen doen. Als hij moê was of -opgewonden van veel lezen durfde hij het niet. Want van alle mooie -dingen in de natuur om hem heen, waarin de groote, goede Geest zich -openbaarde, dien Willebrordus hem God had leeren noemen, was er géén, -waarin hij Zijn heilige tegenwoordigheid zóó voelde als in de -waterlelie. Uit haar smettelooze blankheid, roerloos op het reine water -gedragen, straalde Zijn kalme glorie hem tegen, van aangezicht tot -aangezicht. - -„Kijk goed en aandachtig naar die lelies,” had Willebrordus eens -gezegd, „en zie ze altijd vóór je, mijn jongen, je gehééle leven, dat -je tracht te worden zooals zij, zóó rein, en zóó rustig, en zóó wáár.” - -En toen heeft Paulus dikwijls verlangd om geen mensch meer te wezen, -maar zoo’n blanke, kalme bloem, en altijd zóó rustig op het water te -liggen, zonder bewegen, opziende naar het Licht, in wijs vertrouwen. - -Vooral als hij slapen ging dacht hij dikwijls om de lelies. Die -behoefden niet op te staan, en te loopen, en te bewegen als hij; die -waren niet altijd ergens anders, nu hier en dan daar, maar altijd lagen -ze rustig drijvende in den vijver, en hadden niets te doen dan zacht -hun blanke bladen te ontvouwen, en hun gouden harten omhoog te houden -tot het licht. O! Altijd zóó stil te liggen droomen in de schaduw van -roerlooze boomen, zich zóó uit te kunnen spreiden in bloote blankheid, -dat het heilige licht diep doorstraalt in je hart! - -En dan dacht hij, met huiverenden eerbied en vage ontzetting aan een -wonder wezen, vèr, vèr over de bosschen, en de rivieren, en de bergen, -dáár waar de menschen woonden in de Leliënstad, aan de prinses Leliane, -die het kind van de witte waterlelie moest zijn. - -In de oude legende had hij het gelezen, hoe ééns, eeuwen en eeuwen -geleden, in een oer-oud bosch, een groote, wondere lelie had gebloeid, -waaruit het heilige zonnelicht zelve, door een vroom mirakel, een kind -had verwekt. Dat kind was door de priesteren en wijzen van het land tot -koning uitverkoren, en uit dat ras van leliën-menschen, uit het licht -van de heilige Zon zelve, stamde in rechte lijn af de kroonprinses -Leliane, die eenmaal koningin zou zijn van de Leliënstad. De koningen -en koninginnen van dat roemrijke ras waren menschen geweest van vleesch -en bloed, als de anderen, maar in hunne aderen was de essence gevloeid -van het licht der Zon, de bron van alle leven en warmte, en daarom -waren ze heilig en onaantastbaar als God zelf. Hun fijne, blanke -koningshuid was veel witter en teêrder dan die der gewone stervelingen, -en de telgen van het edele leliën-ras waren dadelijk te herkennen aan -het eigenaardige, vreemde licht, dat schemerde met een zachten toover -onder transparante huid. En hun lange, zijdezachte lokken straalden van -een verblindenden glans, omdat de essence er in gloeide van het gouden -licht van de zon. - -Nu waren ze allen uitgestorven, die het heilige licht in zich hadden -geäbsorbeerd, en alleen de prinses Leliane was over, als de -allerlaatste van het blanke bloemenras. - -Paulus had dikwijls aan Willebrordus over de prinses gevraagd, maar de -oude man had hem gezegd, liever niet over haar en haar volk van -Leliënstad te willen spreken. Zij was heerscheres over de wreede -stadsmenschen, die in de groote, afschuwelijke opeenhoopingen van -steenen woonden, die leefden van elkanders ellende, en hun -mede-schepselen doodden tot eigen genot. En hij wilde haar daarom niet -erkennen en vèr leven van haar af, zooals hij vèr bleef van de menschen -en hun stad. - -Maar toch moest Paulus dikwijls denken aan dat wondere wezen, zoo vaag -en vèr voor zijne verbeelding, die in haar aderen het vlekkeloos blank -moest hebben van de witte waterlelie, en het stralende goud van de zon. -Zij moest wel even roerloos-rustig en genadevol kalm zijn als die -vredige bloemen, drijvende in den vijver. - -Hoe blank moest haar menschen-lichaam wezen, als het de blankheid had -van de wijd-uitgespreide bladen op het water! En zou zij haar hart even -oprechtelijk in de wereld openhouden, in zoo gansche, goddelijke -gulheid, als het heilige bloemenhart opziende naar het licht? - -Zij woonde in een paleis van wit marmer en goud, in witte gewaden van -reinheid ging ze, en op haar blonde haren blonk de gouden -konings-diadeem. Als zij aanschreed bogen de hoofden van duizenden, en -beefde de lucht van het gejubel der saamgestroomde scharen. Het moest -wel zijn zooals in het woud, als de zon opging aan de kim, en langzaam -nader steeg. Dan ruischten de boomen heinde en ver haar tegemoet, en al -de vogels jubelden haar toe met hun gezang. - -Honderdduizenden-en-duizenden moesten hare onderdanen wezen. En over -die allen gebood zij, de prinses Leliane, die weldra koninginne zou -zijn, over die allen was zij de souvereine heerscheres, bij de gratie -Gods, die het mirakel had doen gebeuren van de onbevlekte -menschengeboorte uit een witte waterlelie van het heilige bosch. - -En dikwijls kwam over het hart van den jongen Paulus een stil, vaag -verlangen om de prinses te zien. Zij moest mooier nog zijn dan de -bloemen, dan de vlinders, dan de vogels, dan de sterren, dacht hij. -Misschien zou je wel dood gaan van zaligheid en ontzetting als je haar -inééns voor je zag, of van haar groote schoonheids-schittering blind -worden, alsof je te diep in de zon keek. - -Ééns was hij verdwaald geweest, toen hij te ver geloopen was, om -een vreemd vogeltje te hooren, dat hij nog niet kende. Dat was heel -angstig en tóch verrukkelijk geweest. In de schemering van een’ stillen -avond had hij opeens een wonder, wonder gezang gehoord boven zijn -hoofd, zoo vreemd, en zóó innig, dat de tranen er hem van in de oogen -sprongen. Hij had in de boomen om zich al gekeken en gekeken, maar er -was geen vogeltje te zien. Toen zweeg het zingen een poos, maar later -begon het weer, nu véél verder. Hij was het nageloopen en keek al maar -in de boomen, zonder iets te zien, totdat het telkens vérder weer -begon. Zóó was hij, doodmoe, twee dagen het vreemde vogeltje gevolgd, -totdat hij eindelijk aan een onbekende grens van het bosch kwam, waar -hij nog nooit was geweest. Het was een donkere avond, met maar heel -even wat maanlicht tusschen zwarte wolken. Vóór hem lag een wijde, -open vlakte. Hij was toen in een hoogen boom geklommen om uit te zien -waar hij was. - -Toen had hij, vèr, héél ver aan den horizon een vreemd, bevend licht -gezien, wonderteêr en aetherisch in den nacht. Bleek waren de donkere -hemelen van dien glans. - -En Paulus dacht dat het de weerschijn was van Leliane’s ziel, die daar -lichtte aan den horizon, en was van ontzetting bijna uit den boom -gevallen. - -Later, toen hij, na dagen zwerven, eindelijk door goede houthakkers den -weg gewezen, weer bij zijn grootvader terecht was gekomen, had -Willebrordus hem verteld, dat het de weerschijn was van de duizenden -lichten in een stad, die hij gezien had. Maar heimelijk had Paulus het -toch niet willen gelooven, en altijd verbeeldde hij zich dat hij de -ziel van de prinses gezien had in dat wondere licht, zoo vreemd bevende -aan verren horizon. - - - - - - - - -HOOFDSTUK III. - - -Paulus had een klein kamertje, boven, onder de balken van het dak. Er -stond niets in dan een houten bed, een tafel, een kleerenkast, een -boekenrek en een paar stoelen, maar het was er toch erg gezellig, omdat -het zoo licht en proper was. Er was maar een dun, hagelwit gordijntje -voor het raam, zoodat ’s morgens het licht al heel vroeg binnenkwam en -hem wakker maakte. Dan stond hij dadelijk op, en schoof het raam open. -En al de goede, groote boomen ruischten hem dan vriendelijk goeden dag. -De vogelen waren dan druk bezig aan hun morgenlied, en de bloemen -zonden hun jonge, frissche geuren op. Het was hem altijd zoo licht en -wonder wèl te moede ’s ochtends, en hij aanvaardde elken nieuwen dag -als een kostbaar, heerlijk geschenk dat hij had gekregen. Als alles zoo -vroolijk ruischte om hem heen, waar hij versterkt opstond van een -gezonden slaap, en hij hoorde dat vogelen-gejubel overal, en die -krachtige geur van jong hout en pas wakker geworden bloemen kwam naar -hem op, dan was het hem, of hem dat alles persoonlijk werd gegeven, in -eindelooze mildheid. - -Ja, er moest een goede Vader zijn, die voor al het schoone om hem heen -liefderijk zorgde, en wiens Geest die groote, groote wereld van schoone -wonderen doordrong. En dan kwam een groot gevoel van dankbaarheid in -hem op voor al die goede gaven, en wenschte hij vurig, dat hij dien -goeden Vader toch éénmaal zien mocht van aangezicht tot aangezicht, en -hem knielend danken voor het lichte geluk van te leven. - -Boven zijn bed hing een schilderij van de heilige Leliane. Uit de -roerloos-uitgespreide, blanke bladen van een groote, wondere waterlelie -rees de koninklijke Maagd, de oogen biddend omhoog geheven, de handen -gevouwen, in de kuische plooien van een wuivend, wit gewaad gehuld. Om -haar heen zweefden kleine, kinderlijke engelen, met de wieken hoog-óp -gestoken, recht stijgende naar een groot, roze hemellicht omhoog. - -Naar die uit een blanke bloem geboren maagd kon Paulus lang, lang -blijven staren. Zachter en van véél teerder kleur was haar aangezicht -dan de mooiste bloem, die hij kende, witter dan de lelie, zachter roze -dan de reinste roos. Het geleek nog het meest op heel vage, witte -wolkjes, die hij wel eens ver aan de hemelen had zien drijven, verlicht -door de laatste glanzen van de ondergaande zon. Zóó broos en zóó ijl, -dat één luchte winde-adem ze dra zou breken. En het vreemde er van was, -dat hij wel zag, hoe dit kuische aetherische lichaam van vleesch moest -wezen als het zijne, en het aanschijn hebben moest van een mensch, maar -toch zoo héél anders, als een lichaam, dat door goddelijken geest -ontvluchtigd is aan de materie. Zóó als bloemen wel eens konden zijn, -in late schemering, als ze met bleeke, vervagende kleuren nog éven -opschijnen, of zoo als heel fijne, teêre takjes nog éven, nauw -zichtbaar, gevoelig staan te doen tegen late lucht. Dan is er inééns in -de stille schemering als eene vergeestelijking, een allerteederste -apothéoze, weifelend en voorzichtig, als de ziel der dingen éven -kuischelijk ópdroomt in de vage, veilige sfeer van den vallenden avond. - -Ja, wèl was de morgen schoon, als het goede licht zich wijd uitbreidde -boven de wereld, maar in de schemering van den avond voelde Paulus zich -altijd het beste, als die groote, teedere zachtheid over alle dingen -ging, die ze nóg schooner en inniger maakte dan overdag. Hij durfde dan -zoo veilig denken aan de Maagd Leliane, die uit de witte waterlelie was -geboren, en aan de prinses, daar, vèr over de bosschen en de vlakten en -de bergen, die uit háár heilige zonne- en bloemen-essence was -ontsproten. Als dan het donker met zachte schaduwen begon te dalen over -het woud, zat hij peinzend aan het open venster van zijn kamertje. - -Hoe het dan ineens stil werd! Hoe die statige stammen der boomen nu -duidelijk en zacht uitstonden in de atmosfeer! Hoe al die duizenden -teere takjes en blaadjes uitkwamen tegen de lucht, roerloos bleven -uitgespreid, van rust en genade overtogen. Het gezang der vogelen was -verstomd. Somtijds zuchtte er nog ergens een zwak stemmetje, en -ritselde er iets boven in een boom. Dan was alles weer stil, en suisde -het ernstige zwijgen plechtig-monotoon door het donkere, slapende -bosch. - -Door het gebladerte, hier en daar, zag Paulus langzaam de zilveren -sterren opdagen. Rustig flikkerden zij daar met hun lichtjes in het -diepe blauw, zoo ver, zoo veilig, en zoo ver. O! Hoog in die -eindelooze, blauwe hemelen daar boven! Daar moest het nog -volheerlijker, nóg wonderbaarlijker schoon zijn dan op de wereld hier -beneden. - -En als dan de maan opkwam, en haar bleeke nachtgezicht, stralende van -goddelijke rust en genade boven de aarde ophief, dat de zilveren, -aetherische vrede-stralen zacht-biddend neerzegenden over het bosch, en -alles in den slaap ópklaarde tot een apothéoze van heilig-verheerlijkt -zijn, dan voelde Paulus opeens een groot verlangen opwellen naar zijne -oogen, wijd breidde hij de armen uit, om die eindelooze Liefde te -omvatten, die wemelde in de hemelen en over de aarde, en hij weende -zacht, zacht van zaligheid en heerlijk onbewusten weemoed in den nacht. - - - -Somtijds schreef hij ook wel eens verzen. Heel korte, eenvoudige verzen -maar, van acht of twaalf regels, enkel maar zijn onvermooide gevoel, en -niets meer dan dat, op het rythmusje, waarop zijn hart klopte. Hij -dichtte er in van het vreemde, onbewuste verlangen, dat hem somtijds -vervulde, van het inééns diep bedroefd zijn, en weenen moeten, en niet -weten om wàt, over het ineens vólzalig zijn van geluk, en het luid -willen uitschreeuwen van vreugde, en evenmin weten waarom. - -Hij durfde die verzen niet eens aan zijn grootvader te laten lezen, -wien hij toch alles van zijn leven toevertrouwde. Er was iets, dat hem -er van weerhield. Het was of hij ze nog moest bewaren voor iemand, die -er nog niet was, maar misschien ééns, ééns komen zou, en wien hij het -dan van zelf zou geven. - -Paulus had een kleine, maar uitverkoren verzameling van gedichten in -zijn boekenkastje. En hoewel hij van het groote leven der menschen nog -eigenlijk niets had meêgeleefd voelde hij toch intuïtief de meeste -dingen uit de verzen, waarvan de emotie hem nog nooit had beroerd. En -dikwijls zat hij stil te weenen om verdriet of geluk, dat enkel zijn -ziel maar intuïtief vóórgevoelde. Het liefste van allen had hij de -dichters van den Lotus-krans, eene jonge generatie van kunstenaars uit -Leliënstad, die de sinds eeuwen in verval geraakte dichtkunst uit een -slaap van rhetorica en conventie hadden gewekt, en, tegen hoon en -vervolging in, de groote revolutie in de literatuur hadden tot stand -gebracht. Als hij van hun gloeiende, geestdriftige verzen las, voelde -hij dikwijls een verlangen om hen éénmaal te zien, en te danken voor al -het geluk, dat zij hem hadden gegeven. Hij stelde zich hen voor als -uitverkoren, gezegende menschen, wien het bij het eerste gezicht was -aan te zien, dat zij van God begenadigd waren met het reinste en -edelste wat Hij aan stervelingen had bedeeld. O! hen éénmaal te zien, -zijn geliefde dichters, hun te kunnen vertellen van de stille tranen, -die hij hun had gewijd in de plechtige stonden bij den vijver, waar de -witte waterlelies woonden! - -Willebrordus had hem véél geleerd van de menschen en de maatschappij, -maar alles alleen in theorie, en van het practische leven had hij -natuurlijk niets gezien, omdat hij was gebleven in de eenzaamheid van -het woud. Zijn grootvader had hem enkel verteld, dat alles in het -werkelijke leven niet dát was, waar het den schijn van aannam en den -naam, maar ook de logen en het onrecht hiervan had hij enkel in theorie -gevoeld, en nog niet brandend voelen gloeien in zijn ziel. Alleen -vóórgevoelde hij de wereld en het leven van de menschen als iets -vaag-vijandigs aan het liefste en beste in zijn ziel, waarvoor -Willebrordus en hij zich ver verborgen hielden, diep in de veiligheid -van het bosch. Met eene fijne intuïtie voelde hij in de uitdrukking van -Willebrordus’ gezicht, in de breede, grievende rimpels van zijn -voorhoofd, in de ernstige trekken om neus en mond, in het pijnlijk -strakke kijken van zijn oogen, dat hem oneindig groot leed was -aangedaan, leed van de menschen en de wereld, waarin hij ééns had -geleefd, en hij begreep wel, dat Willebrordus nu zoo eenzaam met hem -woonde in het stille bosch, om hem te bewaren voor het kwaad, dat zij -hem zeker zouden doen, als hij óók onder hen moest leven. En hij was -zóó tevreden en vertrouwd met de woud-eenzaamheid en zijn rustige, -eenvoudige leven, dat hij er nooit over dacht, wat met hem gebeuren -zou, als grootvader eens stierf, of als hij eens op de een of andere -wijze, geheel onvoorbereid in het groote leven der menschen zou komen -te staan. Zijn bestaan was onbezorgd en blijde als dat der vogelen en -bloemen, die niet kunnen denken om den dag van morgen, maar zich -koesteren in het zonlicht van den dag van heden, en onbevreesd de -hoofdjes neigen als de avond komt. Hij nam het leven aan, zooals het nú -was, onbewust en zonder denken, omdat het vreugde was en zegen, hem -door iets heel goeds en heiligs gegeven, dat hij niet kende, maar waar -hij zich toch het dankbare, welverzorgde kind van wist. Hij noemde het -zijn’ Vader, en wist dat het ook de Vader was van de sterren, en de -bloemen, en de boomen en de dieren, en van alles wat bestond door Zijne -goedertierenheid. - -Wèl had hij tusschenbeide eens gedacht, waarom dan niet de geheele -wereld vertrouwd was als het woud, waarom niet alle menschen in vrede -konden leven als Willebrordus en Mareta en hij, waarom er dan die verre -landen en die steden waren, waaruit zijn grootvader was gevlucht, en -hoe het kwam, dat die Vader de wereld niet had bewaard in dezelfde -verdraagzaamheid en dezelfde oprechtheid van het woud. Maar uit die -gedachten was hij nooit tot een rijpe klaarheid kunnen komen, en hij -was ze gaan schuwen, en drong ze terug, achter in zijn binnenste, als -hij ze op voelde komen. Door het altijd om zich heen zien van mooie -boomen en bloemen, in vrede bloeiende naast elkaar, door het altijd -midden in de groote, oprechte waarheid leven van de natuur, was in zijn -ziel bijna voortdurend een rustige, weldadige harmonie, die geen -donkere gedachten lang konden verstoren. - -Zijn eenvoudige voedsel bestond uit brood en vruchten, boonen en -groenten, zijn drinken uit melk en water. Nooit was één bete vleesch of -een alkohol houdende drank over zijne lippen gekomen. Hij kon zich niet -begrijpen, hoe de menschen in de steden levende beesten konden slachten -en zich voeden konden met de lijken van zoo zachtaardige dieren als -koeien en schapen, kippen en duiven. In zijn naieve voorstelling was -dit even wreed en bloeddorstig als het menscheneten van de wilden. Hij -had twee koeien in een klein grasveld dicht bij de hut, die hij zelf -mocht verzorgen. Hoe gewillig en vertrouwelijk gingen die met hem om, -en hoe goedig konden die hem aanzien met hun groote oogen. Hoe -droomerig konden die soms den kop geheven houden, als ze roerloos stil -stonden in de stilte van een vallenden avond! Dan voelde hij, dat er in -die stomme, hulpelooze dieren, die niet konden spreken, onbewust iets -was, dat met iets van hém was verwant. Hoe kón het ooit bestaan, dat de -menschen zoo’n goedig dier den hals afsneden, en zich voedden met het -vleesch en het bloed van zijn lijk? Liepen zij dan een ganschen dag -rond met in hun lijven verterend stukken lijk van beesten die om -hunnentwille in gruwel en jammer waren geslacht? - - - - - - - - -HOOFDSTUK IV. - - -Den geheelen middag had hij geroeid op de rivier. - -Nu was de schemering over het bosch gedaald, en hij wilde teruggaan, -naar huis. Juist wilde hij het bootje vastleggen aan den oever, en er -uit stappen, toen hij opeens hevig schrikte. - -Want hoor! daar klonk opeens weer het gezang van het vreemde vogeltje, -dat hij al ééns gehoord had, lang geleden, en dat hem zoo wonder had -beroerd. Hoe hij het was gevolgd, het vreemde lied, tot hij ganschelijk -was verdwaald, en vèr aan den horizon het groote licht had zien -schemeren van Leliane’s ziel! - -Het wondde hem diep in zijn hart. Wat wàs het dan toch, dat het zoo -pijn deed, en tòch zoo heerlijk was en volzalig, dat hij van angst en -vreugde de adem voelde stokken in zijn keel, en bang zijn hart klopte, -dat het zeer deed in zijn borst? - -Hoor! hoor! hoe het vreemde vogeltje daar klaagde in het donker wordend -woud! Moest hij nu weer meêgaan, willoos, doelloos meêgaan, overal waar -het vogeltje maar wou, moê, moê meeloopen tot vèr, vèr het bosch uit, -waar het wondere Licht was, dat hem zoo had doen schrikken met zijn -bleeken gloed? Neen, nú zou hij sterk en dapper zijn. Hij zou in de -boot blijven tot het vogeltje ophield met zingen, en dan stil naar huis -gaan. Vastbesloten, maar toch angstig, bleef hij zitten. - -De avond begon nu dieper te vallen over het bosch. In het Westen, waar -de rivier heenstroomde, begon een teeder droomenspel van kleuren. Zacht -roze, en bleek goud, en wazig blauw, en allerlei weifelende, langzaam -vervloeiende tinten schemerden op, van innigheid zalig in elkaar -vergaand bij ’t eerste samenbeven. En onder het geheimzinnig kweelen -van ’t vogeltje bleef Paulus angstig in die verre kleuren staren. Hoe -vreemd werd het nu ineens voor hem! - -Want het was juist, of die kleuren hem nu evenzoo pijn deden als het -klagelijk zingen boven zijn hoofd. Opeens was het hem, of hij er iets -in miste, of er iets was, dat al die teêre tinten voor hem verborgen, -en dat toch het heerlijkste van alles zou zijn. O! Dat oude, oude, en -toch nooit gekende gevoel, dat zoo dikwijls in hem opgezwollen was als -hij eenzaam zat te droomen bij de waterlelies, als hij hoog in den top -van een boom naar de sterren opzag, of als hij het aanzag aan zijn open -venster, hoe de stille boomen hun biddende kruinen roerloos omhoog -hielden tot den hemel! Dan kwam die wondere weemoed, die droefenis was -en zaligheid, en de tranen welden naar zijn oogen, en hij wist niet -waarom! - -Maar nú was het sterker dan het ooit geweest was. Nú wist hij opeens -dat hij verlangde naar iets, dat nog schooner en volheerlijker was dan -alle mooie en goede dingen in het bosch. Maar wat?.... maar wat?.... -Hij staarde in de kleuren daar ginds, ver, die altijd maar vervaagden -en in elkaar verdroomden, het goud, het rood, het roze, het geel, het -blauw. O! Dat teêre, teêre blauw daar! Zóó fijn en transparant was het -nooit geweest, niet in den mooisten lentehemel zóó als het nú was, daar -aan dien verren horizon. En toch, en toch.... Tóch kon het nóg -teederder, nóg zachter zijn dan nú, tóch was het nog niet genoeg om te -stillen dat vreemde verlangen naar iets nóg heerlijkers, dat in zijn -hart aanzwol, en waar het vogeltje van zong. Het vogeltje! Waar was -het?.... Zat het boven zijn hoofd in de boomen?.... of zong het in zijn -eigen hart?.... En had het ook in zijn eigen hart gezongen en hem -rusteloos voortgedreven dien éénen avond, toen hij het vreemde licht -had gezien, daar vèr waar de menschen woonden in de Leliënstad?.... Hoe -vreemd, hoe vreemd het toch zong! Wat wilde het hem dan toch -zeggen?.... En dan die kleuren, die kleuren, die óók zoo wonder zongen -in de verte, die kleuren, die iets zeggen wilden, en die riepen, die -riepen.... Dat blauw, dat bíjna goed was, dat bíjna troostte zijn -verlangen van weemoed, als het maar anders was, maar hoe?.... maar -hoe?.... - -En het verlangen in hem zwol en zwol, en het werd sterker dan zijn -sterke wil om rustig te blijven, en niet met het gezang mede te gaan. - -En het vogeltje riep en riep, vaag-droevig en toch zalig, en hij wist -niet of het in zijn ziel was, en het haar vooruit dreef, of dat zijn -ziel vanzelf voortmoest, achter het vogeltje aan. - -En hij voelde zich gaan, zacht, maar onweerstaanbaar voortgestuwd door -iets dat sterker was dan alles, wat hem ooit had bewogen. Maar zijn -hart klopte angstig, alsof het vóórgevoelde en al wist. - -De boomen stonden toch als altijd voorheen, de oude, goede kameraden, -en al werd het al donkerder en donkerder, wèl kende hij den weg als -veilig en vertrouwd. Maar toch was er iets vreemds en beklemmends in -die welbekende dingen, als dreigde ergens een vaag gevaar, dat breken -zou het lief-intieme van verstandhouding tusschen het rustige, reine -woud en zijn jonge ziel. - -Willoos dwaalde Paulus verder, als in een droom, waarin hij nu en dan -het vreemde vogeltje hoorde zingen, nu van hier, dan van daar, nú -buiten hem, ver, dàn heel dicht bij hem, in zijn eigen binnenste. - -Hij liep, en liep en liep.... - -En nu was hij bij de open plek gekomen onder de purperen beuken. - -Plotseling hield het vogeltje op met zingen, en van schrik bleef Paulus -onbeweeglijk staan. - -Want daar, in ’t midden van de donker-gouden blaren lag iets wits, iets -innig wits, met een eigen, zachten glans opschijnend in het donker. En -ergens in dat wit een wreede, roode vlek, hel op het matte donkergoud -van de oude blâren.—Het was te donker om goed te onderscheiden, en -Paulus zag nog maar alleen het roerlooze wit, als een groote sneeuwvlek -onbewegelijk over het goud, en pijnlijk de roode plek daar in. - -Hij durfde nog altijd niet naderbij te komen, en staarde en staarde, -met duizelig hoofd, voelend het angstige bonzen van zijn hart. - -Tot, als een zegen van Boven, opeens een fijne bundel lichte -manestralen neêrzilverde door de takken der boomen, en daar lag, in die -zachte apothéoze van hemelsch licht, slapende, de Prinses.— - -Rustig lag ze, een kalm kind in een wit gewaad van fijn, zacht laken, -nauw omsluitend haar ranke, tengere figuur. Haar bleeke gezichtje was -van de stille reinheid der blanke waterlelies, en van even rustige -kalmte genadevol overtogen. Maar onder het transparant bleeke van haar -huid beefde een wondere glans, alsof het reine licht van hare ziel daar -lag te gloeien. Zoo als de fijne nerven in teedere bloemen, droomden -broze aderen hier en daar over het zachte blank van haar hals.—En als -een groote golf goud van de zon, met een glorie van glans opschitterend -in het weeke maanlicht, waren haar lokken uitgestroomd om haar heen, -over de donkerder gouden blâren. - -Naast haar, klagelijk en droef, lag een doode, witte ree, de fijne -pootjes stijf uitgestrekt, de gewonde hals pijnlijk gerekt, met een -felle pijl-wonde, waaruit een roode stroom bloed was gegolfd, en waar -langzaam donkerroode bloed-druppelen uit drupten. - -Een felle pijn doorschrijnde hem een oogenblik... Hoe kon dit zijn? Dit -uiterst teedere en genadevolle van het Meisje, niets dan liefde en -barmhartigheid.... en daarnaast koud en stijf, de argelooze onschuld -van een ree, met een wreede pijlwonde in de keel. Hoe kon dit naast -elkaar bestaan, dat de liefde hier de onschuld niet beveiligd had, door -de sterkte van haar wezen? - -Maar hij zag weer van de doode reê naar het levende Meisje, en in het -aanzien van haar schoonen schijn was het wreede naast haar weêr -vergeten. - -Zacht bewoog de borst van de Prinses op de rustige deining van haar -ademhalen, en Paulus voelde dat teedere, kalme bewegen als een wonder -rythme in zijn ziel, dat haar vervulde met een zaligheid, inniger dan -muziek. - -Nu was het dan gekomen..., nú was het dan eindelijk, eindelijk gekomen, -waar hij zoo naar verlangd had, waar hij op gewacht had al die jaren -lang, en nooit had hij het geweten.... altijd was zij dus in zijn ziel -geweest, en altijd had hij haar met zich omgedragen, zijn geheele leven -lang, tot het nu, op dezen eindelijken avond, eerst in hem bewust werd, -en hij het aan mocht zien, van aangezicht tot aangezicht, en het voelen -van ziel tot ziel.... - -Want hij voélde het nu, in wélbewust herkennen: dat roerloos rustige, -dat genadevol kalme, dat reine rythme van haar zacht adem-bewegen, die -stille lijnen van haar sluimerend lichaam, die teêre sfeer van goud- en -leliënglans, die om haar beefde, dáárin openbaarde zich kuischelijk de -ziel van de slapende Prinses, het allerinnigste van haar wezen, zooals -hij de ziel van het woud had gevoeld in den droom van een -maanlicht-stille nacht. - -Een wondere zaligheid daalde over hem neer, alsof opeens de eindelooze -Hemel met al zijn eeuwigheid van blauw en diamanten sterren over hem -neder was gedroomd, en hij duizelde in die oneindigheid van pracht. Hij -voelde zijn lijf niet meer, hij voelde zich niet meer staan, maar het -was of hij nu die eindelooze Hemel zelf werd, en grooter en grooter -werd het om hem, wijder en wijder, vèr en vèr, en alles wemelde weg in -zaligheden en helle horizonnen van licht.... - -Tot het ophield door een geluid, en hij op eens weer terug was. Even -bewoog de Prinses en zeide iets, zwak, in haar slaap. Hij schrikte op, -angstig, als een die wakker schrikt. - -Ai! Ging het nu breken?... Stil dan, stil... Dat niets die genadevolle -stilte nu verbrak.... Want hij voelde het, helder in zijn ziel, zonder -het bewust te weten: dit was het allerbeste... het stille aanzien, -roerloos, van der Liefste ziel, als de reine slaap het leven in haar -zacht gedoofd heeft, en haar heilig licht beeft in de sfeer van rust, -die droomende is om haar heen.... - -Weêr was zij stil, en rustig deinde het ademhalen van haar borst. Hare -blanke, kleine handen, gevouwen in haar schoot, bewogen niet, en -roerloos lagen hare lange, gouden lokken in het donkerder goud van de -blâren, licht als stralen van de zon. - -De avond was winde-loos over het woud. Stil stonden de statige stammen -omhoog, en hieven hun breede bladerkruinen onbewegelijk op ten -maanlicht-reinen hemel. Hier en daar flikkerde een ster door de -bladeren heen, hoog en ernstig. En in het ademlooze zwijgen van alle -wereld-dingen om hem heen voelde Paulus in wondere zaligheid zijne ziel -één zijn met die eindelooze rust àlom, met het sluimerende Meisje, met -het stille woud, met de heldere sterren daar Boven, en den eindeloozen -Hemel van blauw, want als kinderen van éénen goeden Vader lagen zij -allen samen gelijkelijk gekoesterd in dien éénen vrede van genade, die -het Wezen is, dat al het zijnde liefderijk houdt omvat.... - - - -Daar bewoog de Prinses weêr, en een huivering ging over haar gelaat, -alsof zij het koud had. Eerbiedig kwam hij nader. Zou hij haar -wekken?.... - -Zou hij durven?.... Zou het misschien niet beter zijn, dat zij rustte -en sliep?.... Hoe was zij hier gekomen?.... Ze zag moe en bleek, al -scheen die wondere glans zoo prachtig onder haar transparante huid.... -Zou ze hier, moe van ’t zwerven en dwalen, zijn neêrgevallen, omdat ze -niet meer verder kon?.... Dan zou rust juist noodig zijn. Maar ze had -het koud, ze had gehuiverd zooeven. Dát mocht niet, dat was gevaarlijk. - -Hij deed den mantel af dien hij ’s avonds altijd droeg, en legde dien -voorzichtig over haar heen, hem plooiend met eerbiedige vingeren, dat -hij goed haar fijne schoudertjes bedekte. De gouden beukeblâren waren -droog en zacht, en geen vocht was in de late zomer-lucht. Met den -warmen mantel goed over haar gevouwen was het gezond slapen in het -bosch met zulk stil, winde-loos weer. - -Zij sliep nu rustig door, en geen zucht kwam meer over hare lippen, -noch beroerde eene huivering de stille vrede van haar rustig-rein -gelaat. - -En Paulus stond roerloos bij haar, en waakte over de slapende Prinses, -uren aan uren lang, en er was geen tijd meer voor hem, waar hij in -stille contemplatie staarde in de teêre sfeer van goddelijken vrede, -die beefde om haar heen. Hij voelde niet de moêheid in zijn beenen, en -de koude van den nacht, hij wist haar niet, waar hij in zijn luchte -zomerkleeren wakende stond. Het leek hem, of deze zaligheid altijd zoo -geweest was, en ook altijd zoo moest duren, altijd die plechtige stilte -van het woud, en de zegen van het blanke maanlicht over de wereld en de -rustige schoonheid van de slapende maagd, vredig en vol genade in zijn -ziel. - -Zóó droomde Paulus, in groote zaligheid verzonken, waar hij roerloos -waakte, uren en uren, die hij in vrome aandacht niet wist, totdat de -roze Dageraad de bleeke nachtlucht kleurde, en de stilte van het woud -uitbrak in luid vogelen-gerucht. - - - -Toen het eerste vogeltje tjilpte, in een boom vlak boven zijn hoofd, -dacht Paulus: „nu zal zij ontwaken,” en hij schrikte, bang dat het -gebeuren zou. Een vaag voorgevoel waarschuwde hem: „nu zal het breken, -nu zal het breken, nooit komt dit zalige zóó weerom.” Hij voelde niet -de koû die hem omhuiverde, noch de stijfheid in zijn beenen, want in de -hoogste spanning, die zijn ziel ooit had bereikt, rustte hij méde in de -rust, waarin de Prinses lag verzonken. En hij dacht: „kon ik nu maar -die vogeltjes stil laten zijn, kon ik nu maar de winden tegenhouden, -die door de takken komen ruischen.” - -In angstige spanning zag hij naar het liefelijke, slapende wezen. De -oogleden waren nog altijd geloken, waarboven de fijne, teêre -wenkbrauwen zachtkens omhoog golfden met het vage, gevoelige gebaar, -dat hij wel eens gezien had van de verre bergen, als hij stond aan den -zoom van het woud. - -Toen, eindelijk, ging het gebeuren. Een zucht, een éven bewegen van een -arm, een schuiven van den kleinen voet, ritselend door de blaren. -Opeens gingen de oogleden zachtjes omhoog. - -En het was Paulus, of gingen de poorten open van het Rijk des Lichts, -en zijn ziel staarde in zaligheid eindeloos. - -Eene wemeling van lichter dan hemelsblauw, met eene verrukking zóó -innig, dat hij er van rilde tot in de diepste geheimenissen van zijn -binnenste, die nú eerst sidderend van genot in hem bewust werden. - -Dát was de kleur, de éénige, volheerlijkste kleur, die hij gisteren -avond had vóórgevoeld in de weifelende tinten van de schemering, dat -was het ééne, ontbrekende, waar hij onbewust zoo droef naar had -verlangd. En de vreemde zaligheid, grooter dan alle ontroeringen, die -hij ooit had gevoeld, trilde zóó innig in hem door dat het genot bijna -pijn werd, en een kreet van smart-geluk schreeuwde uit zijn borst. - -In een waas van tranen, als door een fijn diamanten nevel, zag hij het -wondere, witte wezen zich oprichten, tot zij vóór hem stond, fier en -trotsch, en toch teêrder dan een bloem, in zachte, edele lijnen die als -een gebed van muziek zongen in zijn ziel. Deemoedig stond hij voor -haar, wachtend tot het wonder van haar spreken begon. En zij sprak, -melodieuzer dan de stem van zangerigsten vogel: - -„Wie ben je?” - -„Ik ben maar Paulus,” antwoordde hij, wetend dat ze hem niet kende, dat -hij maar een heel nietig schepsel voor haar was. - -„Ik ken je niet,” zeide ze, streng en misschien hard, maar voor hém nog -altijd zoeter dan het kweelen van liefsten vogel. „Ik ben verdwaald.... -gevallen ben ik van mijn paard, op de jacht.... Wáár is mijn witte -ree?.... Wat doe je hier bij me?”.... - -Het eerste dacht ze om het wild, waar ze dagen en dagen woest naar had -gejaagd, tot ze alleen, ver van haar gevolg, verdwaald was in het -bosch. - -Toén pas zag Paulus weer het doode dier, klagelijk en erbarmelijk, de -bloedende hals pijnlijk uitgerekt, de pooten stijf gestrekt, met de -oogen droeviglijk gebroken. - -En met een schok barstte de opgekropte ontroering in hem los. - -Snikkend viel hij bij de doode ree op de knieën, en schreide luid uit: - -„Hier is de ree, het lieve, mooie, zachte dier... zie je niet het -bloed, dat druipt op haar witte vacht.... zie je niet hoe wit ze is, en -hoe mooi.... Mijn arm, arm hertje.... wie heeft haar doodgemaakt.... en -hoe kon dit wreede, roode bloed bestaan naast je reine, blanke wezen?” - -Het Meisje zag hem aan in verbazen, niet begrijpend de smart om een -dood stuk wild, wat verschrikt door de heftigheid van dien vreemden, -hartstochtelijken jongen. - -„Weet je wel wie ik ben?” vroeg ze, en trachtte onbevreesd en fier voor -hem te staan. - -Hij zag haar aan. - -En hij wist het. Hij had het dádelijk geweten toen hij haar gezien had, -al was het toen nog niet bewust. Maar ééne kon zóó lelie-blank zijn, -met het haar zoo gouden. - -„Je bent prinses Leliane,” zeide hij zacht. - -„Ik ben Hare Koninklijke Hoogheid de Kroonprinses Leliane,” verbeterde -zij. „En je moogt geen „je” tegen mij zeggen, of ik je gelijke was, -maar U. Men spreekt mij slechts aan met „Koninklijke Hoogheid” en -wéldra zal het „Uwe Majesteit” zijn, als ik Koningin ben.” - -En door de muziek van hare stem was hij de doode ree en het roode bloed -vergeten. Hij zag nog slechts de verblindende pracht van hare lokken, -het eindeloos teedere blauw van hare oogen, dat over zijn ziel wemelde, -die van verrukking beefde. - -„Uw Koninklijke Hoogheid,” prevelde hij eerbiedig, en zonk op eene knie -voor haar. „Uwe Majesteit, ik wil Uw dienaar zijn, tot in den dood.” - -Verrast keek zij neer op den knielenden jongeling aan hare voeten. Welk -een ridderlijkheid in dien eenvoudigen jongen uit het volk, hier in dit -bosch! Met welk edel gebaar was hij voor haar neêrgezonken, en hoe vol -gratie neeg hij het hoofd voor haar, of hij een edelman was van het -Hof! En nú pas zag ze dat hij een mooie jongen was, sterk en krachtig, -en toch vol teedere bevalligheid. Nu was zij ook niet bang meer, dat -hij haar kwaad zou kunnen doen. - -„Ja, ik ben uw gebiedster,” zeide zij trotsch. „En nu moet je mij den -weg wijzen uit dit bosch, dan zal ik je rijkelijk beloonen.” - -Zij wilde verder spreken, maar gaf opeens een gil. Toen zij een stap -vooruit had willen doen, voelde zij, hoe haar voet was gezwollen, die -gewond was bij den val van haar paard. En zij viel van pijn weer neder -op de purpergouden blâren. - -Paulus knielde verschrikt bij haar neer. - -„Mijn Prinses,” vroeg hij angstig, „mijn Koningin, ben je gewond?” - -Hij kon het „U” niet zeggen in zijne emotie, nooit gewoon geweest dat -woord te spreken. - -Aan den angst en den eerbied in zijn stem hoorde zij wel, dat het geen -opzet was, als hij de vormen tegenover haar vergat. - -„O! Mijn voet doet pijn,” klaagde zij, „nu kan ik niet weg.... wat zal -men aan het Hof wel denken.... waar ben ik hier?.... is hier nergens -hulp?.... kan je me niet ergens brengen, waar ik rusten kan?.... hoe -lang heb ik hier al gelegen?.... ik weet het niet meer, mijn hoofd is -zoo duizelig, en ik herinner mij niet....” - -Zooals zij daar neerlag, hulpbehoevend en zwak, durfde hij meer te -zeggen dan toen zij zooeven voor hem stond, fier opgericht. - -En hij vertelde haar, hoe hij haar gevonden had, den vorigen avond, -slapend onder de purperen beuken, op het zachte bed van de blaren. Hoe -hij haar niet had durven wekken, en hoe hij het gewaagd had zijn mantel -over haar te plooien, omdat hij haar had zien huiveren van koû. En hij -zeide haar, dat Willebrordus, zijn grootvader, woonde in het bosch, en -dat zijn huis niet zoo heel ver was, een uur loopen maar, den kortsten -weg. - -„Mag ik je daar brengen?” vroeg hij nederig. „Ik ben sterk en ik kan je -steunen. Ik kan je ook misschien wel dragen, als je niet meer kunt. Of -wil ik Willebrordus halen, en met hem terugkomen, met een draagbaar?” - -Zij trachtte op te staan, en steunde op zijn arm. Een trek van pijn -kwam op haar gezichtje, maar zij bedwong zich en klemde de fijne lipjes -vastberaden op elkaar. - -Toen probeerde zij te loopen, maar het ging heel moeilijk. - -„Zóó zal het niet gaan,” zeide zij.... „ik zal mijn arm om je hals -slaan... dan heb ik méér steun...” - -En zij sloeg haar zachten arm om zijn hals, vertrouwelijk, en steun -zoekend bij zijn jonge, sterke lichaam. - -Een vreemd, ongekend gevoel doortrilde hem, en het bloed steeg naar -zijn hoofd, dat gloeide, als duizelig. Het was hem, of hij dit niet -lang zou kunnen dragen, en hij sterven zou van zaligheid. - -Maar hij moest sterk zijn... sterk, omdat zij op hem steunde, omdat zij -genezen moest worden van haar pijn, in zijn veilig huis. Hij vermande -zich, en vocht tegen het wild geduizel van geluk, dat door zijn -innigste wezen ging. - -En zóó liepen zij voort, langzaam, langzaam, een kwartier. Met moeite -herkende hij den weg, zóó schemerde alles voor zijn oogen. Het was hem -of hij droomde een zaligen droom, of hij met de Prinses Leliane door -heilige paradijzen dwaalde, en of deze wonne altijd zóó zou duren, tot -hij er van zaligheid door sterven zou. Haar zachte lijf ademde dicht -tegen hem aan, haar gouden lokken, schitterend van licht, beroerden -zijn wang. - -Totdat zij opeens weer een gil gaf van pijn, en zij zich zacht liet -neerglijden op den grond. - -„Ik kán niet meer... ik kán niet meer...” zuchtte zij... „laat me hier -liggen, en ga hulp zoeken... ai! mijn voet!...” - -Wanhopig keek Paulus in het rond. En hij zag, dat ze bij den -lelie-vijver waren gekomen. - -„Blijf hier rustig liggen, Uwe Koninklijke Hoogheid,” zeide hij, moeite -doende om den vreemden titel te zeggen. „Hier bij dezen vijver is -schaduw, en het is er koel, als straks de zon gaat stijgen. Ik zal hard -loopen, en terugkomen met mijn’ grootvader Willebrordus.—” - -Dankbaar zag ze hem aan. Toen keek ze in ’t rond, om goed te weten waar -ze was.— - -Het zonlicht begon al helderder en helderder te zeven door het fijne -gebladerte. En vóór haar, aan hare voeten, lag roerloos kalm de klare -vijver, waar op het reine water de witte waterlelies dreven.—Rustig, in -groote eerwaardigheid, hieven zij de blanke hoofden omhoog tot het -licht. - -„O! De mooie lelies!” zeide zij, verrukt. „Zóó mooi heb ik ze nog nooit -gezien!” - -„Die lelies, zijn het niet je zusteren!” riep hij ineens in geestdrift, -door de extaze de vormen weer vergetend. „Heb je niet in je de ziel van -het lelie-wit, dat opdronk het goud van de zon! Hoe dikwijls heb ik -hier gelegen, en naar die blanke lelies gezien... Toen dacht ik: dit is -nu het allermooiste, dat op de wereld kan bestaan... zóó rein, zóó -rustig, en zóó wit... dikwijls heb ik er van geschreid, om ze zoo heel -stil te zien liggen, die bladen zoo zacht uit-geplooid om toch het -gouden licht kuisch te ontvangen.... Maar nu ik jou gezien heb, weet ik -dat je mooier bent dan deze mooiste lelies ... en de glans van de -blankste bloemen is nu verbleekt, nu ik in je wondere gezicht heb -gezien ... want het is mooier dan de lelies, dan de sterren, dan álles -wat ik weet....” - -Verwonderd keek ze hem aan. Zóó, met dàt accent had nog nooit een -hoveling tot haar gesproken. Dit was als uit de oude sproken en de -romans, die zij had gelezen. En dit was zuivere ernst, dát zag zij aan -zijn schitterende oogen, aan den deemoed, waarin hij vóór haar stond, -het hoofd gebogen voor zich uit sprekend, met nederig gebaar, alsof hij -zijn ziel aan haar voeten wilde leggen. - -Dat stille bosch ... die kalme, rustige vijver ... die witte bloemen, -roerloos drijvend op het water ... die sterke, eenvoudige jongen met de -heldere bruine oogen, en het glanzende zwarte haar in lokken vrij langs -zijn hals ... die woorden van aanbidding, met een nooit gehoorden klank -van waarheid.... Het was haar of zij droomde, en zij wist niet wat te -zeggen. Sprakeloos zag zij hem aan, niet begrijpend en toch vaag -voorgevoelend, dat hier iets bizonders voor haar gebeurde. - -Toen boog hij diep, met eene nobele neiging van zijn slank lichaam -zooals zij aan het Hof nooit had gezien. - -En hij snelde voort, op vlugge voeten, om hulp te halen voor zijne -gewonde Prinses. - - - -Willebrordus zat kalm te lezen in een leunstoel voor de deur, toen -Paulus ademloos aan kwam snellen. - -„Grootvader!... zij is er!...” riep hij, in extaze... „zij is gekomen, -de prinses Leliane!... en zij is mooier dan de bloemen, dan de -sterren.... dan álles.... maar och! zij is gewond aan haar voet.... zij -kan niet loopen.... gauw, grootvader.... wij moeten haar helpen....” - -Met moeite kreeg Willebrordus hem zóó tot bedaren dat hij een geregeld -verhaal kon doen van wat gebeurd was. - -Toen lachte hij, droevigjes, en zeide verwijtend: - -„Mooier dan de bloemen?.... Dan de sterren, Paulus?.... Foei!.... maar -ik kén het, ik kén het, wat je beroert.... en ik weet dat er niets aan -te doen is.... nu zal je me ook verlaten, Paulus, dat kàn niet -anders....” - -Verschrikt keek Paulus hem aan. - -En nu eerst kwam er een vaag begrip in hem tot bewustzijn van wat -eigenlijk gebeuren ging in hun beider leven. Maar hij wilde, hij kón -het niet gelooven. - -„Jou verlaten grootvader!... jou verlaten!... en mijn bosch, mijn lief, -goed bosch verlaten!... nooit!... nooit!...” - -Maar beslist en zonder beven zeide het grootvaders stem, die altijd -waarheid had gesproken: - -„Nu zal je gaan, waar zij gaat, mijn jongen.... arm kereltje, je moét -wel, zooals het vlindertje móet naar de vlam... zóó zal je ziel beven -om den schoonen schijn van dat Meisje.... Maar nu is het geen tijd om -te praten.... nu gauw een baar gereed gemaakt om haar te zoeken....” - -En een kwartier later waren Willebrordus en Paulus op weg, zoo snel zij -loopen konden, naar den vijver van de witte water-lelies. - -Nooit zou Paulus kunnen vergeten, hoe Willebrordus de prinses aanzag, -toen zij bij haar waren gekomen. Hoe die wijze, rustige oogen van den -grijzen oude naar de frêle schoonheid van het Meisje zagen, kalm en -onbewogen! Zij werd een beetje angstig onder dien diepen, in haar -dóór-zienden blik, en probeerde weer in trots daaraan te ontkomen. - -„Ik ben de prinses Leliane,” zeide zij fier. „Ik zal eenmaal de -koningin zijn van Leliënland. Met Koninklijke Hoogheid word ik -aangesproken.” - -Maar Willebrordus antwoordde kalm. „Er is niemand koninklijk en hoog -dan God, mijn kind, en Hij is de éénige Majesteit.... je bent een kind, -en meer niet, en een kind dat gewond is, en hulp van medemenschen -behoeft.... en ik zal je helpen, als medemensch, maar niet als -onderdaan....” - -Toen, zacht, zooals men een kind doet, tilde de grijsaard haar op, en -legde haar op de baar, met eene teedere zachtheid, die van heel uit de -hoogte kwam zijner groote liefde voor alles wat leefde. - -„Mijn ree!” riep zij nog, „mijn witte ree! Ik heb haar eerlijk zelf -gejaagd, en niemand kon haar vangen dan ik. Zij moet mede.... Ik wil -haar huid mede-hebben, om den opperjagermeester te toonen!....” - -Maar Willebrordus antwoordde, gestreng: - -„Dit arme beestje, dat je zoo wreed vermoord hebt zal ik hier komen -begraven. Wat had dit zachtaardige dier misdaan, dat het geslacht moest -worden? Je moest je schamen, zulk een gruwelijken moord te doen!” - -En hij streelde liefderijk het kille, stijve lijk van de ree, alsof hij -met nog wat liefde de verschrikking van het onrecht wilde verzachten. - -Zij wilde nog wat tegenspreken van trots, maar er was iets in zijn -edel, wijs gezicht, dat haar van onwederstaanbaren eerbied vervulde. En -zij voelde heel goed, dat zij zijn hulp absoluut behoefde, en klagelijk -zou blijven liggen, als zij hem weerstond. - -Maar Paulus, voor de eerste maal in zijn leven niet oprecht meer tegen -zijn ouden Meester en grootvader, door zijn op het uiterste gespannen -aanbidding tot haar gedreven, boog zich voorzichtig tot haar neder, -waar hij het hoofdeinde droeg van de baar, en fluisterde haar eerbiedig -toe: - -„Uwe Koninklijke Hoogheid.... Uwe Majesteit.... Mijn hooge gebiedster.” - -Zij dankte hem met een goedkeurenden, vriendelijke blik. - -En zoo droegen Willebrordus en Paulus de prinses Leliane door het woud, -waar hun rustig, rein leven in had gewoond. In hun simpele huis onder -de oude, wijze boomen, in Paulus’ eigen kamer, op zijn hard, eenvoudig -bed legden zij het liefelijk meisjeslichaam te rusten, dat broos en -teêr was als de reine lelie, en schooner van aanschijn dan de pure -sterren aan den trans. - - - - - - - - -HOOFDSTUK V. - - -Willebrordus had prinses Leliane’s verstuikten voet onderzocht, en met -gedroogde, geneeskrachtige kruiden uit het bosch had hij de gewonde -plekken zacht gewreven. De opzwelling was niet zoo gevaarlijk geweest -als hij op ’t eerste gezicht gevreesd had, maar tóch moest de prinses -twee geheele dagen rust houden, en te bed blijven, vóór zij weer zou -kunnen loopen. - -Twee heerlijke dagen van ongekende zaligheid voor Paulus. Hij mocht in -zijn eigen, vertrouwd kamertje bij haar bed—zijn eigen bed—zitten, en -haar zijn platen en gravures laten zien, om haar afleiding te geven, en -haar voorlezen uit zijn boeken. Hij vertelde haar van het bosch, en van -de boomen, en de bloemen, en de vogels, met welke hij dagelijks omging. -Ook zong hij wel eens een liedje voor haar met zijn jonge stem. - -Zij moest aldoor maar heel stil, bewegingloos neder liggen, om den voet -volkomen rust te geven, en in die onbewegelijkheid lag ze, rein en -blank, als een subtiele openbaring van droom, in een allerhoogst moment -van extaze zóó opgeschenen. - -En terwijl Paulus woorden na woorden sprak om haar te vermeien, en nu -en dan zijn handen bewogen met reverent gebaar, was het in zijn ziel -roerloos van aanbidding, als in de heilige stilte van een woud, dat met -van aandacht biddende kruinen onbewegelijk ten hemel staat. - -Den tweeden avond, in late schemering, toen hij weer een oud, oud -liedje voor haar zong, dat grootvader hem geleerd had, was ze -ongemerkt, moê van het stil-liggen, in slaap gevallen, de handen op het -witte laken gevouwen. - -En daar lag zij weder voor hem, de prinses Leliane, zooals zij hem voor -’t eerst was verschenen, sluimerende onder de stille boomen. - -Hij durfde van eerbied nauwelijks te ademen. - -En vervuld van een wonder-vroom schromen zag zijn ziel het zalig aan. - -En wéér voelde hij het als een goddelijke openbaring, in een helder, -klaar licht van binnen: dít is het hoogste, het állerhoogste, en hooger -dan dit wonnevol genot kan géén ontroering stijgen. - -Rustig, rein en rustig, werd het in zijn ziel, als in een woud, waar -alle vogelen zwijgen, en geen ritselend takje stoort. Zóó als heel dat -wijde woud den hemel roerloos áánziet, zag zijn ziel naar die -eindelooze rust van maagd. - -Blank, van goddelijke genade overtogen, lag haar hoofdje in de peluw, -met de oogen zacht geloken onder dien vromen vrede. Goud golfden haar -lokken het witte kussen langs. Als roze bloemen lagen haar handjes op -het witte laken gevouwen. - -En éven, éven bewoog haar borst, ademde zachtjes, op en neer, op een -rustig rythme, dat zijn ziel met een wondere muziek vervulde. - -Buiten, door het geopende venster, zag Paulus de groote, zware boomen -in het schemerende licht te droomen staan, en een onbestemde, vreemde -teederheid verzachtte hun donkere vormen, als een vage liefde, die over -het woud was nedergedaald. - -Opeens schrikte hij pijnlijk op van het tikken van zijn klokje. - -„Tik tik!” zei het, „tik tik, tik tik tik....” - -En inééns dacht hij angstig: - -„Dit gaat voorbij, dit gaat voorbij....” - -O! Het vast te houden, dit heerlijk oogenblik, het innig-onverbrekelijk -vast te houden in zijn leven, dat het nooit, nooit meer weg kon, en -altijd zóó bleef, zóó zalig en zóó stil!... - -Het was géén droom. Het was hooge werkelijkheid, heerlijker dan -heerlijkste droom ooit zijn kon. Dáár lag ze, vóór zijn aandachtige -oogen, de prinses Leliane, van wie zijn ziel gedroomd had, jaren lang, -en hij had het niet geweten. Die veilige, rustige vrede, die wijding -van genade, die reine, roerlooze rust, schooner en van goddelijker -wezen dan ál wat ooit zijn oogen en zijn ziel hadden aanschouwd! Kón -dit ooit vlieden in den tijd, kon dit ooit wijken in ’t niet voor het -eentonig klok-getik, dat in zijn ooren pijnde? - -Toen legde zich opeens een groote zekerheid in zijn ziel, zooals het -licht dat neerdaalt over nacht: - -„Dit wondere schoon kan nooit verloren gaan, en áltijd zal het -onvernietigbaar in mijn wezen blijven, al wisselen van buiten ook vele -verschijningen, die niet van goddelijken oorsprong zijn als deze.” - -Hij knielde neder, in diepen ootmoed, en bleef zóó liggen, hij wist -niet hoe lang. Want het was hem in die stille contemplatie, of de tijd -niet meer bestond, of zijn kamertje, en het bosch, en alles weg was, en -hij was heengedroomd in de eeuwigheid, waar dit blanke visioen van -reine schoonheid voor zijn ziel zou blijven stralen, in ondoofbare -pracht... - - - -Zóó leefde Paulus de twee dagen door, met zijn ziel tot op het uiterste -gespannen in aanbidding en stille zaligheid. Hij was zóó ganschelijk in -zijn geluk verzonken, dat hij er in ’t geheel niet aan dacht, hoe deze -wonne nog maar kort kon duren, en de prinses weer heen zou gaan, voor -goed. - -Ze had hem er ook niet over gesproken. Ze had maar weinig tegen hem -gezegd, en zich maar laten afleiden door zijn stem, moê en vervelend -als ze moest liggen in haar onbewegelijke houding. Ook wist ze -eigenlijk niet wat ze hem wel zou zeggen. Het was alles zoo wonderlijk -voor haar, dat stille, sobere kamertje, en die vreemde menschen, zonder -hofhouding om haar heen. - -Toch was er voor haar een stille charme in zijn stem, en zij raadde uit -intuïtie zijne jonge, sterke, eerbiedige aanbidding, als iets heel -bizonders en aparts, kostbaarder dan alle hulde, die haar ooit gebracht -was. - -Ze vond hem mooi en dacht dat hij een goed figuur zou maken aan het -hof. Ééns zelfs dacht ze „hoe jammer dat hij geen koninklijke prins -is.” - -Maar Paulus dacht in ’t geheel niet, verloren in zijn extaze, tot -Willebrordus het hem den derden avond zeide: - -„Morgen ochtend vroeg zal ik de prinses brengen tot aan den zoom van -het woud, waar je in de verte de blauwe bergen ziet. Daar vind ik wel -houthakkers of bergbewoners, die haar verder den weg kunnen wijzen. En -nú moet je beslissen, mijn jongen, of je met haar mede wilt gaan, of -hier blijven bij mij.” - -Paulus schrikte op. - -Het leek te onmogelijk dat zij nu weg zou gaan, nu ze eindelijk was -gekomen. En hij keek zijn grootvader aan, als niet begrijpend. - -Willebrordus voelde wel, wat er in zijn jonge ziel gebeurde. Het lag -vèr achter hem, deze emotie, maar hij wist nog zéér goed de hevigheid -en het wreede er van. - -„Hoor mij goed, mijn jongen, en kijk nu niet of alles onreëel is om je -heen. Want je droom zou breken tegen de werkelijkheid. Morgen ochtend -gaat ze heen, de prinses Leliane, terug naar haar land, naar haar hof. -Dit is de laatste avond, dat je zoo dicht bij haar moogt zijn, en zoo -vertrouwelijk leven in haar omgeving. Aan het hof leeft ze in een -verre, vreemde sfeer voor je. En alleen van heel uit de verte zal je -haar mogen zien. Zij is wat de menschen een prinses noemen, eene -koningin weldra. Het is iets buitengewoons, dat je zóó dicht bij haar -hebt mogen leven, en haar toe hebt mogen spreken. Denk er om, alleen -uit de verte zal je haar voortaan mogen zien. Morgen is ze weg van -hier...” - -Toen wendde Paulus zich droevig af, en ging naar zijn kamertje, waar de -prinses te rusten lag. Hij klopte eerbiedig en mocht binnen komen. - -En een groot licht glansde over zijn ziel, toen hij haar schoonheid -weder zag. Een sfeer van heiligheid trilde in de kamer, die zij -vervulde van de wondere essence van haar wezen. - -Hier was het nog, het geluk... hier was het dan nog, innig, reëel voor -zijn ziel... nóg was het niet vervloden... en o! het kón ook niet, het -kón ook niet weggaan... deze wonne moést eeuwig, altijddurend zijn. - -En in zijn opgewondenheid van geluk en angst barstte hij uit: - -„O! Prinses, het is niet waar, het kán niet waar zijn.... je zult niet -weggaan van mij.... als je weggaat is al het licht voor mij hene, en -duister zal over alles gaan in mijn ziel.... ik heb zoo op je gewacht, -zooveel jaren en jaren.... ik geloof dat ik áltijd op je gewacht heb, -een eeuwigheid al, door alle tijden heen.... ik wéét het niet meer. En -het bosch heeft op je gewacht, en de water-lelies, en de sterren.... o! -er is altijd iets van je in mijn ziel geweest, en ik heb het niet -geweten.... die avonden, die op je wachtten, als de boomen zoo heel -stil stonden, met hun kruinen eerbiedig tot den hemel vol sterren.... -dat diepe, plechtige zwijgen álom, op de aarde en in de luchten, dat -niets dan wachten was.... dat rustige droomen van de witte water-lelies -in den stillen vijver, en ik daarbij zacht verlangende, verlangende, -omdat mijn ziel wel wist dat je komen zoudt.... dat vreemde geluk, als -ik hoog in de boomen te staren zat naar de sterren, en over heel het -woud zag ik heen, en alles werd zoo wijd en zoo ruim en ik weende om al -dat groote, tóen wist ik het niet, maar het was alléén omdat je kómen -zoudt, en ik dat eindeloos geluk niet kon dragen.... al die lieve, -mooie dingen van vroeger zijn nu ineens zoo heerlijk verlicht en nu -weet ik, dat het alles maar voorzichtig voorbereiden was dat je komen -zoudt, en ik anders zou gestorven zijn als het inééns was gekomen.... -want het is te groot, te groot.... het is grooter dan dageraad en -weêrlicht en aller sterren glans.... zóó moet misschien de zee zijn, -waarvan ik ééns droomde, en die mijn ziel alleen gezien heeft.... en nu -kán je niet weggaan, nu kán ik niet meer leven zonder je te zien.... nu -zouden het bosch, en de sterren, en de lelies, en alle dingen eenzaam -zijn, omdat ik niet meer op je wachten kon, als ik wist dat je hene was -voor goed.... o! ga niet heen!.... blijf bij me en bij het bosch.... Ik -zal je vertellen van de sterren, die ik allemaal heel goed ken.... ik -geloof dat ze mij ook kennen, zoo zien ze me somtijds aan.... en de -bloemen zullen allemaal voor je bloeien, en je zult de koningin zijn -van het bosch.... dan wil ik mijn geheele leven lang je slaaf zijn en -je dienen en aanbidden tot aan mijn dood.... Maar ga niet heen, ga niet -terug naar de steden en de menschen.... ze zijn slecht, zegt -Willebrordus....” - -In sprakelooze verbazing zag de prinses hem aan. Hij was wel een héél -vreemde jongen. Hij praatte altijd maar door als uit oude boeken en -sproken. Dat kwam zeker omdat hij nooit onder menschen was geweest. Zóó -mocht hij ook een zoo hooge prinses als zij niet toespreken, maar dat -scheen hij niet te weten. En tóch was er een groote eerbied in zijn -stem, oprechter dan de trouwste hoveling haar ooit gewijd had. Bij -intuïtie voelde zij, dat hier iets groots aan haar werd gegeven, iets -aparts en bizonders, dat wèl waard was te worden aangenomen. Er was -misschien een loyaal onderdaan uit hem te maken, die trouw zou zijn tot -in den dood, en die groote dingen voor haar zou kunnen doen. Als hij -maar eerst eens wat beschaafd werd en onder de menschen kwam. En hij -was een mooie jongen, met prachtige oogen. Ook voelde zij, maar heel -vaag en onbewust, in het innigste van haar meisje zijn, door het waas -van koninklijke hooghartigheid heen, eene zachte streeling van trots, -dat hij haar zoo hartstochtelijk aanbad. - -Hij was nu van aandoening voor haar nedergeknield, het hoofd ootmoedig -gebogen, in algeheele overgave, en herhaalde nog eens, snikkend: - -„Ga niet heen!... ga niet heen!... ik kan nu niet meer alleen leven in -het bosch!....” - -Vriendelijk, maar tóch van uit hare vorstelijke hoogte zag zij op hem -neer. Hoe fraai was zijn glanzende, kastanjebruine haar! Zij -verwaardigde zich, hare zachte hand beschermend op zijn hoofd te -leggen, en het was hem, of eene zegening van den goeden Vader aller -dingen zelven over hem nederdaalde. - -En de muziek van hare stem zong weder diep door in zijn ziel, haar -vervullend met eene wondere harmonie: - -„Je moogt hier niet alleen blijven in dit bosch, Paulus, en je kunt een -trouwe onderdaan van mij worden, als je wilt. Maar dan moet je sterk en -flink zijn, en doen wat ik zeg. - -„Ik zal je meênemen en morgen ga je in mijn gevolg mede naar -Leliënstad. Je moogt hier niet rond blijven sukkelen in dit bosch. Het -Leven moet je zien, het groote Leven van de menschen in mijn land. Ik -zal je meenemen naar Leliënstad, en je laten leeren. Eigenlijk heb je -me zoowat het leven gered, want als ik in dat eenzame bosch was blijven -rondzwerven, was ik misschien van honger gestorven. Vroeger werd je om -zooiets een edelman, maar nú gaat dat zoo niet meer. Toch zal ik er wel -iets op vinden. Als je dan goed leert en je onderscheidt, maak ik je -een baron of een graaf. En dan mag je als ridder komen in mijn -eere-garde, de „ridders van den Dood”, die hebben gezworen dat zij in -de ure van ’t gevaar voor mij zullen sterven.” - -„Dat wil ik nú al zweren,” zeide Paulus, geestdriftig. „Ik wil heel -graag voor u sterven. Nu al dadelijk, als ik dit groote geluk zou -waardig zijn.” - -„Morgen ga je mede naar Leliënstad,” ging de prinses door. „Je hebt nog -nooit zoo’n groote, prachtige stad gezien. Het is de mooiste stad van -de wereld, de „goddelijke stad” zooals de vreemdelingen haar noemen. Er -wonen meer dan twee millioen menschen. Mijn paleis staat boven op een -hoogte, en ziet over de geheele Leliënstad heen, die aan mijne voeten -ligt, in eerbied. Mijn stad is het middelpunt van alle kunst en -wetenschap van de wereld. Het leven in mijn stad is het allerhoogste -bestaan, dat op aarde voor een sterveling mogelijk is. De roem van -Leliënstad is over de geheele aarde verspreid, en in het verre Oosten -zegt een spreekwoord: „Eerst Leliënstad zien en dán sterven.” Wat zou -je hier je jonge leven begraven in dit sombere, stille bosch?” - -En toen zij zag, dat Paulus spreken wilde om zijn bosch te verdedigen -en te verheffen: - -„Je moogt niet tegenspreken, Paulus... ook als je geen verlangen voelt -naar de beschaving van mijn stad, tóch moet je gaan. Want ik ben je -gebiedster, en ik bevéél het je. Het is mijn Wil.” - -Toen boog hij het hoofd, ten teeken van onderwerping aan haar wil. - -Van af het oogenblik dat zij het wilde en beval, was er geen -tegenwerping voor hem meer mogelijk. Waar Zij hem gelastte te gaan, -moest het goed zijn, en al ware het een oord van verschrikking en -gevaar, toch was het zoet, dáár te wonen door de heiligheid van háár -wil. Wat hem aan haar hechtte was zóó sterk en onverbrekelijk, dat zijn -groote liefde voor het woud en alles wat zijn jeugd omringd had, er -voor zwichten moest. En het deed er ook absoluut niets meer toe, wat er -nu verder met hem gebeuren zou, hem klein, nietig wezentje, indien -slechts Haar koninklijke wil geschiedde. - -Zooals zij daar lag op de rustbank, in de kalme gratie van haar -koninklijk maagden-lijf, met zoo wonder-zachte golvingen en lijnen, was -zij voor hem het allerheerlijkste, wat zijne oogen en zijn ziel ooit -hadden gevonden. De glans der sterren verbleekte er bij, en zóó heilig -waren niet de reine water-lelies in het woud. Wel had grootvader hem -geleerd, dat alle levende dingen manifestaties waren van God den Vader, -maar zij moest dan voorzeker zijn uitverkoren, gezegend kind zijn, dat -hij in háár zijn hoogste schoonheid had geopenbaard. - -Het beste, wat hij háár kon geven, was toch maar een erg nietig -geschenk voor haar. Maar liet hij voor háár dan toch maar geven het -allerliefste wat hij had, zijn geheele leven van vroeger, zijn mooie -woud, met al de vogelen en de bloemen, en ook dat éénige en groote -gevoel voor een menschelijk wezen dat hij koesterde, de liefde voor -zijn’ grootvader Willebrordus. Het was niet véél bij háár zoo groote -schoonheid van genade, maar het was alles wat hij bezat. Hij zou ze -allen verlaten, alles wat hij liefhad zou hij van zich afdoen, en zich -dan, geheel verlaten en berooid van lief, als een slaaf overgeven aan -haar koninklijken wil, en wat zij over hem beschikken zou was -wèlgedaan. En zacht durfde hij nu spreken: - -„Ik zal U volgen, Uwe Koninklijke Hoogheid, tot aan het einde der -wereld, en als het kán tot in den dood.” - -Toen ging hij, vastbesloten, terug naar Willebrordus, dien hij bezig -vond met houthakken, dicht bij huis. En vreezeloos, met eerlijken -oogopslag, zag hij zijn’ grootvader aan. - -„Vader,” zeide hij, „ik ga.... Niet omdat ik u niet meer liefheb, niet -omdat ik niet gelukkig ben geweest in ons mooie, goede bosch.... maar -omdat ik niet anders kán.... Wat mij mede-voert met de prinses is -sterker dan alles, wat ik ooit gevoeld heb. Het is heerlijker en -zaliger dan de mooiste dageraad, dan de teêrste schemering... het is -heiliger dan de reine water-lelies, die drijven in den kalmen -vijver.... en nooit heb ik met grooter eerbied naar den hoogen hemel -met sterren gestaard, dan zooals ik nú opzie naar de wondere schoonheid -van Leliane.... de wereld, de steden, de menschen, zóó leelijk kunnen -zij niet zijn, dat ik ze schuwen zou voor goed, omdat ik toch alles -immers zien zal door den glans van háre schoonheid heen, waar alles in -verheerlijkt wordt... Vader, als ik heenga moogt ge niet boos op mij -zijn, en zult ge mij vergeven.... want ik voel het niet als slecht wat -ik nu doen ga, en wat mij van u wegvoert is sterker dan mijn wil....” - -Willebrordus legde liefderijk de hand op zijn hoofd, en zeide kalm: - -„Dit heeft zoo móeten zijn, mijn jongen... ééns had het tóch moeten -komen.... het was mijn eigen zwakheid, die je zoo lang bij me hield, -terwijl ik toch wist, dat je alléén door het leven der menschen heen -tot de groote, volle eenzaamheid van ziel kunt komen, die ik nu, hoop -ik, voor goed heb gevonden.... alles wat je nu beroert heb ik óók -doorgemaakt, mijn jongen, en ik weet hoe zalig het is, schoon zéér -bedriegelijk.... en ik mag het je wel zeggen, al zal je ’t nú nog niet -begrijpen: meen niet dat dit broze uiterlijke schoon van Meisje ooit de -hoogste schoonheid zou kunnen zijn.... want zij is veranderlijk en -eindig, en zal ééns tot stof vergaan, zooals alles.... zie goed uit, -zie goéd uit, mijn brave, wáár de kern is van al de emoties, die je nu -zoo wonderlijk beroeren.... en dan zal het misschien zijn, dat je pas -gevonden hebt wat onbewust je ziel nu zocht, als juist het allerliefste -voor je gaat verloren....” - -Maar Paulus begreep den diepen zin zijner woorden nog niet, al voelde -hij den ernst, die doorklonk in zijne stem.—Toen dacht hij er ineens -om, hoe eenzaam Willebrordus zou achterblijven, als hij niet meer bij -hem was. - -„Arme grootvader!” zeide hij, „nu moet je alléén achterblijven.... Je -zult je verlaten en eenzaam voelen.” - -En een angstig zelfverwijt schrijnde in hem op, dat hij den ouden man -dit leed ging aandoen. - -Maar Willebrordus’ gelaat was rustig en van heilige kalmte overtogen, -als de stille maan die eenzaam, maar in grooten vrede aan den -eindeloozen nachthemel staat. - -„Wie in een innige vertrouwelijkheid leeft met de natuur en met God, -mijn jongen, kan nooit verlaten zijn. Ik voel mij daarvoor te innig in -het groote Gods-verband van alle levende creaturen en dingen. Ik vrees -alleen, mijn brave, dat jij je eenmaal verlatener zult voelen dan ik -ooit geweest ben. En ik denk met rilling terug aan die duistere tijden, -toen ik nog wist wat verlatenheid was, verlatenheid te midden van een -groote stad vol weelde en ellende, met je eenzame, gevoelige, aparte -ziel tusschen al die duizenden en duizenden in ’t harde versteende, -koude wezens, waaronder je genadeloozer alleen bent dan in een wijde, -dorre woestenij. Verlaten zijn, dat is enkel als je met een echt, innig -gevoel, met een reine gedachte, met een mooi ideaal eenzaam rondloopt -tusschen de donkere drommen van duizenden, die het met hun schel -hoongelach zouden begroeten, en het verstikken onder hun vunzen adem -van smaad, als je eens argeloos dat teedere en fijne in je voor hun -schennende blikken vertoonde. Dát is verlatenheid, om met een kostbaren -schat in je ziel door de tallooze benden der heidenen te gaan, om dien -diep in je te verbergen, maar eindelijk in een krankzinnig élan van -offering dat kostbare aan het grove volk te toonen, en het te zien -vaneenrijten en verscheuren als een bloô, wit lam door de ruige troepen -van wolven. Je zult ééns weten wat ik met deze woorden bedoel. Nu -begrijp je ze nog niet zoo. Maar denk nooit, dat ik in de stille -vertrouwelijkheid van de natuur verlaten zou kunnen zijn, want evenmin -is een kind verlaten, dat rust in moeders schoot. En ik ben hier als -een schip, dat na veel verre, stormachtige reizen, voor goed in veilige -haven ligt geänkerd, tegen wind en weêr beschut.” - -Later zou Paulus nog dikwijls om deze woorden denken. Maar nú begreep -hij ze niet, en kon hij ook niet in hun klare wijsheid zien, verblind -als hij was door den schoonen lichtschijn, die van prinses Leliane’s -uiterlijk wezen straalde. Hij wist alléén maar dit ééne ding: waar -prinses Leliane heenging, moest hij ook gaan, onvermijdelijk, omdat het -nu eenmaal niet anders kón. - -En hij ging. - -Den volgenden morgen, met het aanbreken van den dag, toen het eerste, -jonge licht voorzichtig schemerde door de bladeren, en hier en daar een -enkele, vroege vogel ritselde in het groen, geleidde Willebrordus de -prinses en zijn kleinzoon uit het bosch. Zij namen een weg, dien Paulus -zelden was opgegaan. Zes lange uren liepen zij door, tot zij eindelijk -aankwamen bij een zoom van het bosch, waar een paar hutten van -houthakkers stonden. Dáár rustte de prinses een paar uur uit van de -vermoeienis. De goede, eenvoudige boschbewoners gaven haar melk, brood -en vruchten, en bereidden een bed voor haar van mos en droge blâren. - -Paulus zag in de verte blauwe bergen rijzen en dalen, en zijn -grootvader zeide hem, dat dáárachter het Leliënland lag, waarover -Leliane regeerde. - -Willebrordus sprak met de houthakkers af, dat zij de prinses langs den -kortsten weg over de bergen zouden brengen naar een dorpje, dichtbij op -de grenzen. - -Het was wèl even hard vóór Paulus, toen de oude man afscheid van hem -nam. - -Rustig, in groote waardigheid stond Willebrordus voor hem, de hand -zegenend op zijn hoofd gelegd. - -„Vaarwel, mijn jongen,” zeide hij, met vaste stem. „Misschien zal je ’t -pas véél later begrijpen, maar onthoudt goed den laatsten raad, dien ik -je medegeef. Laat je toch voorál niet van de wijs brengen door den -schijn der dingen, maar zoek de kern van alles het wezen. Denk voorál -in eenzaamheid na over alles wat je oogen onder de menschen hebben -gezien, en luister dan goed, wat een innerlijke stem in je ziel er over -zeggen zal. Ga voorál te rade met die intuïtie in het diepste van je -wezen. En ga nooit enkel af op menschen-woorden, die sneller als de -wind vergaan. Wil je mij dat beloven?” - -Hoe eerbiedwaardig, sterk en oprecht stond zijn grijze grootvader daar -voor hem! En hoe teeder tegelijk was zijn wijs gezicht, waar leed en -gedachten de diepe rimpels in hadden geplooid! - -Opeens voelde Paulus hoe vreeselijk het zou wezen, als hij dit veilige, -rustige, liefderijk beschermende niet meer bij zich hebben zou. En een -laatste opwelling om in zijn armen te snellen en hem te beloven, altijd -bij hem te blijven, welde op in het innigste van zijn ziel. - -Hij zag nog eens goed naar de boomen, die daar vertrouwelijk naast -elkaar stonden, als goede kameraden, hartelijk en eensgezind. Hij -hoorde hun breede kruinen ruischen en ruischen. En het was of het woud -hem waarschuwend riep. - -Een oogenblik weifelde hij. - -Toen klonk opeens weer Leliane’s stem, en dat heerlijke geluid -bedwelmde zijn ziel met bevende verrukking. - -„Gáán wij nu?” riep zij, „ik ben nu uitgerust. Kom, Paulus!” - -Neen, hij kon niet terug, hij kón niet meer, het was sterker dan alles. - -De tranen vloeiden uit zijn oogen op Willebrordus’ oude, gerimpelde -hand, die hij eerbiediglijk kuste. - -„Ik kán niet, grootvader, ik kán niet anders,” snikte hij. „Vergééf -mij!” - -„Ik héb je niets te vergeven, mijn jongen. Ga, mijn brave, en God zij -met je. En weet! als je eenmaal terug wilt komen zal je kamertje altijd -voor je klaar staan, en zal je welkom zijn als altijd. God zegen je!” - -Toen wendde Paulus weenend het hoofd af van zijn’ goeden grootvader en -van het stille woud, en aanvaardde hij den zwaren gang naar de menschen -en hunne stedingen, om het groote licht van schoonheid te volgen, dat -de prinses Leliane omstraalde.... - - - - - - - - -HOOFDSTUK VI. - - -Door de houthakkers geleid liepen zij nu nog twee uren langs een goed -gebaanden weg door het gebergte.—Paulus hield met sterken greep het -wilde bergpaardje bij den teugel, dat Leliane, gewend aan goed -gedresseerde raspaarden, niet kon besturen. Zijn licht geschoeide -voeten, gewend aan zacht zand en mos, deden pijn op het harde, steenige -pad vol scherpe punten, maar hij had zóó wel uren willen voortloopen, -als Leliane maar bij hem bleef. - -Aldoor dacht hij, angstig: - -„Nu zal het uit zijn... nu komt het einde... als wij bij de menschen -komen mag ik niet bij haar blijven.” - -Eindelijk kwamen zij aan de grens van de bergen, waar de weg afdwaalde -naar een groote, verre vlakte. Hij had, gewend aan boomen overal om hem -heen, nog nooit zoo’n wijde vlakte gezien, eindeloos uit, zonder -belemmering, met horizonnen wijd en ver. En toen zijne oogen gewend -waren aan het ruime perspectief zag hij het eerst kleurige stippen, -dolende hier en daar. Hij wees er naar met de vingers. Toen zagen de -houthakkers het ook. Zij legden de vingers in den mond, en lieten een -scherp, doordringend gefluit hooren, door de bergen wijd en zijd -weerkaatst. - -De prinses had zich hoog in den zadel opgericht, en keek, de hand voor -de oogen in groote spanning uit. - -De stippen kwamen al nader en nader naarmate zij daalden, al sneller en -sneller... er schitterde hier en daar al iets van zilver en goud... en -nu werden zij rood tegen het witte van den grond... al nader en nader -kwamen zij... - -Totdat de prinses het blijde uitriep, de handen wenkend bewegend: - -„Mijn huzaren!... mijn huzaren!...” - - - -De stippen werden zwarte paarden, waarop roode mannen waren gezeten. -Zilver en goud van sjabrakken en passementen schitterden in de zon, en -stalen wapenen blonken. Één ruiter hief een donderend „hoera!” aan en -rende opeens van al de andere hollende cavaleristen weg, de sabel -omhoog, flikkerend in de zon. Het was of zijn paard, zonder zwaarte, -voort-vloog door de ruimte. - -„Dat kan alleen Marcelio zijn,” riep de prinses Leliane verheugd uit. -„Het is graaf Marcelio!” - -Een paar minuten later zag Paulus een jongen, donkeruitzienden man op -een met wit schuim bedekt gitzwart paard uit vollen galop op eens -onbewegelijk stil houden voor de prinses. Hij hield de rechterhand met -uitgestrekte vingers aan den kolbak, zwijgend tot de prinses hem -aansprak. - -„Hier zijn wij, graaf Marcelio... veilig en ongedeerd, dank zij dit -jonge mensch hier, dat ons geholpen heeft... Wij zijn verdwaald geweest -op de jacht, de witte ree, ge weet wel, wij wenschen deze vreemde -geschiedenis zoo geheim mogelijk te houden, en ophef te vermijden... er -zal niet zoo heel ver van hier wel een station zijn... wij hebben ons -rijkleed aan en kunnen tot zoo ver rijden... laat de huzaren ons maar -op een afstand volgen, en beloon deze goede mannen met wat geld... dit -jonge mensch hier beveel ik aan uwe speciale zorgen aan, ik zal u later -wel mijne nadere beschikking omtrent hem geven... en dit alles voorál -zonder ophef, hebt gij mij begrepen, graaf Marcelio?” - -Paulus was verbaasd over de hooge waardigheid van waaruit deze woorden -bevelend werden gesproken. Was dit het Meisje, dat Willebrordus „kind” -had genoemd, en dat klagelijk en hulpeloos in het mos had gelegen bij -de water-lelies, steunend van pijn? Wat was er dan opeens in haar -gekomen, dat zij nu zoo gebiedend sprak, en de sterke, groote jonge man -vóór haar, eerbiedig het hoofd boog, de hand nog steeds eerbiedig ten -groetenis geheven? Wat was er in haar, dat nu opeens de aangekomen -ruiters als standbeelden voor haar stilstonden, de stalen wapenen -onbewegelijk voor de borst houdend, in reverent gebaar? - -En een vage vrees beving hem voor dat geheimzinnig vreemde in haar, dat -een sfeer van eerbied en ontzag om haar heen deed gaan, waarin de -handen der menschen ten groetenis werden bewogen. - -Hij voelde zich of hij droomde, en was niet meer zeker van wat hij de -laatste dagen beleefd had. - -Was het dan wáár, of was het gedroomd, dat hij tot dat wondere wezen -had durven spreken, waar die groote, van goud en zilver schitterende -officier van eerbied voor was blijven zwijgen, deemoediglijk wachtend -op een bevel van hare lippen? Had hij werkelijk als een vriend aan haar -bed gezeten, had zij vertrouwelijk en steunend op zijn arm geleund, als -een gewoon kind, die nu in die fiere, gebiedende houding heerschend -tegenover die sterke, met moordtuig gewapende mannen stond? Was er dan -iets bovenmenschelijks aan haar, iets misschien van God zelf, dat -Willebrordus niet aan haar gezien had, en had hij dan misschien haar -hooge majesteit geschonden, door tot haar te durven spreken als een -gewoon menschenkind? - -Angstig, van stomme ontzetting vervuld, keek hij om zich heen. Hij -voelde, hoe de jonge officier, die graaf Marcelio heette, hem aanzag. -Twee donkere, vreemde menschen-oogen opeens in de eenzaamheid van zijn -ziel. Maar ze waren niet vijandig. Hij raadde ze intuïtief als iets -vriendelijks, dat hem wilde bemoedigen. - -Dit was dus een van de menschen uit de groote stad, waar Willebrordus -voor was gevlucht. Het blinkende staal, dat hij in de hand hield, was -een sabel. Dat wist Paulus van de platen in zijn boeken. En al die -andere mannen op die zwarte paarden hadden sabels in de hand. Toch -waren ze mooi. Gekleed in heldere kleuren, met roode figuren, en -geflikker van metaal. En mooi was hun rechte, flinke zitten in het -zadel. Dit waren nu de soldaten van prinses Leliane, en zoo waren er -nog duizenden en duizenden, die gehoorzaamden aan haar bevel. Duizenden -en duizenden groote, sterke mannen, en op één wenk van haar teedere, -blanke hand zouden zij voor haar voort-stormen in den dood. Dat wist -hij uit de boeken. - -Zij leek hem nu opeens onbereikbaar ver, verder dan de sterren, die hij -gezien had in de stilte van den nacht. Hoe klein en nietig moest hij -voor haar zijn! Hoe’n onbeduidend, armzalig wezentje moest hij haar -lijken! En hoe nutteloos was al zijn spreken tot haar geweest, die zoo -oneindig ver van hem was gebleven, al had zij vlak voor hem gestaan! -Zijn denken werd in raadselen verward. Vèr was ze nu, onbereikbaar ver. -Maar toch lag haar beeld van slapende maagd, in reine rust, zacht in -zijn eigen ziel. En dat beeld, zoo veilig en vertrouwd, het leek nu van -heel ander wezen dan die jonge vorstin daar op het zwarte paard, die -hem opeens bijna vreemd was. De arme Paulus begreep niet meer wat in -hem gebeurde, en hij voelde het duizelen in zijn hoofd. Niet voor die -vreemde vorstin daar had hij zijn grootvader en het mooie bosch -verlaten. Zij leek nu een vreemde, een geheel andere, die eigenlijk -niet dezelfde kon zijn, die hij in vredigen slaap had zien rusten onder -de groene boomen. En tóch moest zij het zijn.... - -Moê en angstig liet hij zich nu gewillig leiden. Graaf Marcelio hielp -hem op een mak huzarenpaard, en wees hem hoe hij de teugels moest -houden. Het beest liep vanzelf achter dat van Marcelio aan. - -Na een langen tijd rijden kwamen nog meer ruiters hun te gemoet. Er was -een heel oud man bij, met langen, grijzen baard, in een van goud -schitterende uniform die óók eerbiedig, diep neigend voor de koningin -stilhield. - -Met dezen ouden man reed opeens prinses Leliane in vollen galop -vooruit, de andere ruiters achterlatend. - -Paulus hitste zijn paard aan, en wilde haar volgen, maar graaf Marcelio -hield hem tegen. - -„Hare Koninklijke Hoogheid wenscht onopgemerkt, alleen in den trein te -gaan,” zeide hij. „Wij moeten achterblijven, en je bent aan mijn hoede -toevertrouwd. Haar Koninklijke Hoogheid wil dat je bij mij blijft. Daar -in de verte zie je al een paar huizen, en de groote kap van het -station. Kijk.... dáár.... Daar moeten we heen. De huzaren gaan nu al -terug.... Maar wij moeten daar samen in den trein, die ook hare -Hoogheid naar Leliënstad zal brengen. Alleen mijn oppasser volgt ons -nu.” - -Paulus zag in de verte de roode daken van huizen, vriendelijk en blij. -Déze woningen van menschen leken niet benauwd, zooals grootvader -verteld had. Het dorpje lag omgeven van dichte bosschen, en het leek -hem wel heerlijk daar te wandelen. Maar links, iets verder, zag hij -groote, zwarte gebouwen, somber-leelijk, met grove vormen in de lucht, -dreigend. - -„Dáár is het station,” zeide Marcelio. „Als die bosschen er niet waren -zou je treinen kunnen zien.” - -Toen zij bij het dorp waren gekomen—een kleine plaats met lage, -eenvoudige huizen—stapte graaf Marcelio af, en hielp ook Paulus van het -paard. Toen nam hij hem bij de hand, en ging met hem een groot, -monsterachtig gebouw binnen, waar een donderend leven lawaaide. Gegil, -gefluit, gedaver, rollend geratel. Paulus wist niet wat hij hoorde, en -angstig voelde hij zijn hart kloppen. - -Heel stil, heel klein liep hij naast graaf Marcelio, bang om van hem te -verdwalen, en alleen te zijn onder al die vreemde, onvertrouwde -menschen. O! Het benauwde van dat zwarte, donkere dak boven zijn hoofd! -Waar was de Hemel?—En die duistere, nauwe doozen op rollen, waar hij -straks in zou moeten! En die groote, gillende monsters, sissend en -stoomend van kwaadaardigheid, met vlammend vuur in hun lijven! Ja, hij -wist wel wat het was, van platen en uit boeken, het was een station, -met treinen en locomotieven, maar tóch sloeg het hem met een vage -ontzetting, het gedaver en het lawaai. Een groote onrust huiverde -overal om hem heen, en het was of al de menschen hier een vreeselijk -verdriet hadden of angstig waren voor iets, dat ze allen weg wilden met -die vervaarlijke monsters, die als opgerezen schenen uit een -onderwereld van helsche verschrikking. Het gesteun en gebriesch van de -locomotieven deed zijn hart bang kloppen van schrik, alsof ze hem kwaad -wilden, en er iets verschrikkelijks hem wachtte. - -„Het is hier wat druk,” zeide Marcelio vriendelijk. „Een grensstation -met douanen moet je denken. Alles moet hier uitstappen. Een beetje -vreemd voor je, natuurlijk. Maar daar wen je wel aan. Ha! daar is onze -trein.” - -Paulus stoof verschrikt achteruit. - -Donderend-lawaaiend daverde een sneltrein aan, wolken blinkenden stoom -voor zich uitstootend. Een wind van lucht stroomde langs zijn ooren, en -heel de grond trilde. Bellen klingelden, fluitjes trillerden, mannen -schreeuwden. Brieschend stond de locomotief stil. - -Uit de donkere wagens kwamen menschen, haastig, als op de vlucht voor -iets, ijlden weg, als bang. Anderen stormden er in, zenuwachtig, als -vliedend voor een gevaar. - -Wat was er dan toch, dat al die menschen zoo voortdreef? Paulus voelde -een vreemde benauwing bij al dat haastige, gejaagde om hem heen. Het -was of een verschrikkelijk noodlot al die menschen dreigde, dat ze zoo -hals over kop vluchtten onder het gebel en gesis en gestoom alom. - -Maar reeds had Marcelio hem bij den arm gegrepen, en met zich -voortgeduwd. En vóór hij goed tot besef was gekomen wat er gebeurde, -zat hij op zeer zachte, rood fluweelen kussens in een nauw, laag -kamertje. - -„Dit is nu een eerste klasse-wagen,” zeide Marcelio. „Behoorlijk zacht, -hè, maar een beetje nauw. Het is een vóór-coupétje voor twee plaatsen -maar. Juist geschikt voor de gelegenheid.” - -„Klets!” ging het portier dicht, dat Paulus met een schok opsprong. - -Door het raampje zag hij de menschen op het perron haast je rep je! -door elkaar woelen. Het was als zochten ze allen iets angstig. Wat -zochten ze? - -Vragend zag hij Marcelio aan. De jonge officier lachte, en had schik in -zijne verwondering. - -„Al die menschen.... wat doen ze?...” vroeg hij. „Wat zoeken ze -toch?.... of vluchten ze.... zijn ze bang?” - -„—Wel neen, mijn beste jongen.... die menschen hebben haast.... aan een -station heeft iedereen haast.... meestal lui van zaken.... dat leer je -later wel.... tijd is geld, moet je weten.... dat leer je óók wel.... -wat een drukte hé.... en eigenlijk allemaal voor niets.... zóó haasten -ze zich jachtend hun leven door tot ze dood zijn, en dan is ’t uit.... -allemaal voor niets geweest....” - -Paulus voelde opeens een vage pijn. Er was iets in graaf Marcelio’s -stem, dat schrijnde. Zoo heel anders dan het rustige, gedragen geluid -van Willebrordus. - -Hij zag hem eens goed, aandachtig aan. - -Een mooi, fijnbesneden gezicht. Schitterende, zwarte oogen. Een zwarte, -zachte snor, met spitse punten. Gezonde, roode wangen. Het donkere, -glanzende haar gekruld. Een slanke, rijzige gestalte in de -nauwsluitende uniform. Zijn blik was vriendelijk en beschermend. Maar -met iets lichtelijk spottends, iets vreemds, dat misschien wel -droefheid was, en dat Paulus onrustig maakte en aan het vriendelijke -tegelijk iets schrijnends gaf. - -Opeens een hoog gegil.... een stoot.... en Paulus voelde zijn wagon -bewegen, eerst langzaam, dan sneller, sneller en sneller... alles langs -het raampje ijlde weg, menschen en dingen... hij voelde zich vooruit -vliegen in de ruimte.... - -En hij riep, angstig: - -„De prinses!.... waar is de prinses?....” - -Marcelio stelde hem gerust. - -„Haar Koninklijke Hoogheid zit veilig in een salonwagen.... zij rust nu -op een goed bed van de vermoeienissen uit. Haar wagen is vlak achter de -onze, en als zij op een knopje drukt gaat hier een schelletje af en kan -ik door dit deurtje in de koninklijke appartementen komen. Wij gaan nu -rechtdoor naar Leliënstad, waar wij tegen den avond aankomen. Er is -behoorlijk getelegrafeerd, en men zal Haar Koninklijke Hoogheid aan het -station ontvangen. Maar vertel me nu eens goed, wat er toch met Haar -Koninklijke Hoogheid gebeurd is. Wij hebben haar verloren op de jacht, -daar bij de blauwe bergen. Wij jaagden een witte ree, die alleen met -een pijl mag worden gewond, en in de opwinding van de jacht was Haar -Koninklijke Hoogheid ineens verdwenen.” - -Toen vertelde Paulus, eenvoudig, zonder iets achter te houden, hoe hij -de prinses had gevonden. Hij had nog niet geleerd zijn gevoel te -verbergen, en zeide alles zooals het hem opwelde uit zijn jong, -geest-driftig hart. Zijne oogen schitterden daarbij, zijne wangen -gloeiden, toen hij het uitzegde, hoe de schoonheid van de prinses zijne -ziel had beroerd. - -Met welgevallen zag Marcelio hem daarbij aan. Wat een vreemde, aardige -jongen! Zóó waren er niet meer op dien leeftijd in Leliënstad. -Zeventien jaar kon hij wezen, misschien achttien. En wat een naïeveteit -nog om zóó je gevoelens aan den eerste den beste te vertellen! - -„Maar je bent een dichter, Paulus!” zeide hij vriendelijk. „Waarachtig, -een dichter! We kunnen misschien nog plezier van je beleven! Heb je wel -eens verzen gemaakt?” - -„Ja,” zeide Paulus, eenvoudig. - -„Wat een trouvaille! Een jonge dichter, zóó maar uit de eenzaamheid van -een bosch! Wat zouden Wederich en Lavelane wel zeggen! Dat wordt een -evenement! Een dagteekening! Maar nu iets anders. Haar Koninklijke -Hoogheid wenscht, dat het gebeurde strikt geheim blijve. De bladen -hadden al bevel gekregen om niets van het verdwijnen der koningin te -reppen. Je moogt niemand, wien ook, iets vertellen van het gebeurde. We -zullen er wel wat op vinden om de couranten officieel een of ander -verhaal te doen. Haar Koninklijke Hoogheid mag niet de heldin van een -roman worden. Het zou anders een kapitaal sensatie-verhaal voor de pers -zijn. Je moogt dus niets, absoluut niets ooit reppen van hoe je de -prinses hebt gevonden. Begrepen? Het is Haar Koninklijke Wil.” - -Paulus knikte van ja en beloofde. Maar hij begréép het niet. Waarom -mocht niet iedereen het weten, hoe hij de prinses had gevonden? Zou het -volk niet blij zijn, dat zij veilig behouden was? En waarom moest het -nu misleid worden door eene voorstelling, die niet waar was? Neen, hij -begreep het absoluut niet. Maar het was Haar Koninklijke Wil, had -Marcelio gezegd. Dus zou hij zwijgen. - -Hij keek door het raampje naar de nieuwe wereld, waarin hij nu kwam. En -hij was verrast. Niets meer van groote klompen steenen en massieve -gevaarten. Wijde landen met wuivend graan gleden vierkantend weg in de -snelheid van den trein. Rijen mooie boompjes bewogen zachtjes in de -verte. Hier en daar, rustig, een landelijk huisje, met rood pannen dak. -De hemel een wijde blauwe ruimte met blinkend witte wolken. Alles -rustig en tevreden, alleen als weg-deinzend door de vliegende vaart van -de trein. - -Marcelio zag zijne verrassing, en zeide: - -„Ja, het zijn niet allemaal steden, hier in Leliënland, dát moet je nu -niet denken. Dít is nu het land. Zonder het land zouden de steden niet -kunnen bestaan. Want van het land, dáár moet alles vandaan komen om de -steden te voeden. Het graan, de tarwe, de runderen, de melk, de boter, -de groenten, dat komt allemaal van het land. Je begrijpt hoeveel land -en hoeveel boeren er noodig zijn om iederen dag zoo’n stad van twee -millioen menschen aan eten te helpen. Met groote, vliegende treinen -wordt dat zelfs van verre landen in Leliënstad aangevoerd.” - -De avond begon te vallen. - -Een dunne, ijle mist was opgedroomd boven de landen, die er zachtjes in -verwaasden. Huisjes en boomen vervaagden, en stonden als onzekere, -weifelende vormen in het grijze. Hier en daar somtijds, moeilijk, een -lichtje. - -En de trein daverde, daverde voort, een paar uur. - -Paulus was ingesoesd, moê van al het ongewone, toen een schel, hoog -gefluit hem wakker maakte. Het deed hem pijn, dat felle ineens, zoo -onverwacht. - -„Leliënstad!” zeide Marcelio, „eindelijk! We komen nu bij de -voorsteden.” - -Paulus keek uit het portiervenster. - -En door den vagen mist, wijd-uit, zagen duizenden lichtjes, mat en -flauw door den nevel pinkend, hem aan. Het was als een groot, -vervaarlijk monster, met duizenden oogen loerend. - -Een onbestemde angst legde zich over zijn hart. Hij tuurde, angstig, en -tuurde. - -Nu zag hij groote, donkere vormen zich oprichten uit het vage. Met -dreigende, donkere schaduwen stonden zij in den schemer. - -„Huizen,” wist hij, „dit moeten huizen zijn, naast elkaar, in een -straat.” - -Het waren doode, gevoellooze dingen. Niet als de boomen van zijn bosch, -die leefden, en vertrouwd waren aan zijn ziel. Maar dit waren duistere, -koude gevaartes van steen, onbewogen, massief, van roerlooze hardheid. -Het leken hooge, zwarte graven, opgerezen in de lucht. - -Marcelio zag zijn schrik. - -„Wat donker hier, hè, die hooge huizen, bijna zonder licht. Maar je -bent hier in de buitenwijken. Dit zijn de arme buurten. Maar straks -wordt het wel beter.” - -De trein reed nu op een viaduct. En overal zag Paulus vreemde, gebogen -monsterdingen, als armen met sombere gebaren uitgestoken in de lucht. -Het was of ze dreigden, en er was iets siniesters in dat uitgestrekte -van kromme, zwarte pijpen, uit die donkere huizen gestoken. Zoo ver hij -zien kon waren er nu overal van die zwarte vuile steenen huizenklompen, -met die kromme armen wanhopig grijpend omhoog. - -„Schoorsteenen,” zeide Marcelio, glimlachend. - -Hij lachte over Paulus’ verwondering. - -En hij wist niet, hoe bang het was in dat jonge hart naast hem. Die -zware, donkere gevaarten wierpen bange schaduwen in Paulus’ aan licht -en zonneschijn en wuivend groen gewende ziel. Konden hier menschen -wonen? Waren er heusch levende wezens in die genadelooze, steenen -graven? - -Hier en daar was al een eenzaam petroleumlichtje op, in een nauw, -vunzig hol. Door armoedige, gebroken ruiten, spookachtig voorbij door -de vaart van den trein, zag Paulus dan éven vreemde gezichten van -havelooze menschen, stukken vuil goed aan touwen, onoogelijke, donkere -dingen. Het leek hem een booze droom. - -Langzamerhand werd het beter. Hier en daar, perspectief, inééns een -lang, nauw ópen, met véél lichtjes, en benéden honderden zwarte -stipjes: een straat, die wègdeinsde. Nu werd het al lichter en lichter. -Breede pleinen gingen open, met groote bollen wit licht in ’t midden, -licht, dat hij nog nooit gezien had, bleek als van de maan. De huizen -hadden hier vensters, blinkend van licht. Beneden kon hij drommen -menschen zien loopen, duidelijk, of het dag was. Zij liepen allen -haastig, alsof zij iets zochten. Hij zag nu ook wagens en rijtuigen met -paarden. En ineens, met sterren licht pinkend er boven, een groote -wagen met glazen wanden, van zelf vooruit ijlend in vliegende vaart. -Binnen een rij zwarte menschen, dicht tegen elkaar. Alles warrelde en -wemelde dooreen. Het was onrustig, of een vaag gevaar door die pleinen -en straten waarde, waar al die menschen angstig voor vluchtten. - -De trein daverde en daverde altijd maar door, boven al dat gedwarrel -uit, en Paulus verwonderde zich, dat de menschen beneden niet staan -bleven en angstig opkeken, of het stoomende gevaarte niet op hen zou -vallen. - -De nevel, die uit de landen buiten was opgestegen, hing nu niet meer -over de steenen straten. Daar was nu alles helder licht. En Paulus vond -het vreemd dat de menschen hier in de stad den nacht met dat kunstlicht -hadden verjaagd, den nacht, die hem altijd zoo vertrouwd was geweest in -het bosch, vol mooi geheim. Zouden de menschen dan bang zijn voor den -nacht? Waarom waren ze nog niet te ruste gegaan, of wat stil in hun -kamer? Wat dreef hen dan toch allen zoo voort?.... - -De stad scheen eindeloos. Want de trein daverde altijd maar door, in -vliegende vaart, telkens deinsden nieuwe straten en pleinen voorbij, en -overal liepen nieuwe drommen menschen, wriemelend klein en zwart daar -beneden, nietig tegen het hooge van de huizen, waarlangs ze gingen. - -Opeens zag hij in de verte, hoog in de lucht opgerezen, een wonderen, -vreemden bouw. Het was vaag en onzeker door den afstand, maar het leek -hem fijn en gevoelig als boomen van het bosch. Teêre, luchtige vormen, -ijl cantille-werk als van bladeren, met twee ranke torens in de lucht. -Er was iets heiligs aan van gewijd leven. Innig, een levende schepping, -fijn als bladeren van verre boomen, rees het zachtkens op in de donkere -lucht, hoog boven de doode, starre huizingen. - -Vragend zag hij Marcelio aan, en wees met de hand naar het wonder. - -„De Cathedraal,” zeide Marcelio. „Hier worden de bladeren bewaard van -de heilige Water-lelie, waaruit het koninklijk geslacht van prinses -Leliane werd geboren.” - -De trein daverde altijd door.... - -En nu zag Paulus, hoog boven de stad, evenals de cathedraal, op een -heuvel, een wit paleis. Honderden witte ballons, gloeiend van zilver -maanlicht bloeiden daar heilig blank op in het duister van den avond, -en het paleis was er duidelijk door te zien, van eene verblindende, -sneeuwen blankheid, met een transparanten, reinen glans, als van fijn -porselein. - -Toen hoorde hij Marcelio eerbiedig zeggen, maar met toch nog iets van -vagen spot in zijn stem: - -„Het paleis van Hare Koninklijke Hoogheid prinses Leliane.” - -En hij voelde eene blijde verlichting, dat het paleis zoo hoog boven de -stad stond, in zoo’n heerlijke sfeer van lucht. Zóó behoorde Leliane -ook te wezen, dacht hij, hoog en ver boven de menschen, in een eigen -glorie van reinheid, zooals de sterren pralende zijn boven de aarde. - -Wèg was opeens het paleis, toen de trein een bocht om ijlde, altijd -maar verder en verder, daverend en lawaaiend. - -Toen, eindelijk, verminderde zijn vaart, remmen knarsten, kettingen -rammelden, en Paulus voelde de wagon om hem schudden en beven, tot hij -eindelijk met een schok stilstond. - -Weêr een station als dien middag op de grens, maar veel grooter. Toen -Paulus uit de wagen was gestapt en op het perron stond duizelde hij -even. Want naast hem, vóór hem, overal daverden snuivende, stoomende -locomotieven-monsters aan, dreigend lichtende uit roode oogen. Zwarte -menschen drongen en holden schreeuwend om hem heen, of ze hem kwaad -wilden doen, als vijandig. - -Stijf hield hij Marcelio’s hand vast. Wagens rolden donderend over den -houten vloer, locomotieven gilden snijdend, zware schellen klingelden. -Tusschen een saamgestroomde bende van menschen, dicht tegen hen -aangedrongen, voelde Paulus zich voort worden geloopen. Eerst trappen -af, naar beneden, toen een donkere gang, en weer trappen af, steeds -voortgestuwd door de menschen. - -En dán ineens buiten, op een groot plein, stralende van lichte -maan-ballonnen, met ratelend rumoer van wagens, en schrijnend lawaai -van stemmen. Mannen in lange jassen met gouden knoopen gilden namen -uit, die hij niet begreep. Jongens met couranten schreeuwden klagelijk -uit, als noodgeschrei. Alles dreunde en schetterde en gonsde om hem -heen, pijnlijk, grof, vijandig. Stijf omklemde hij Marcelio’s hand. - -„De prinses.... de prinses.... waar is zij?....” vroeg hij angstig, -allereerst denkend om haar, in dat gevaar. - -„De prinses gaat heel stil naar het paleis,” antwoordde Marcelio -geruststellend. „Zij is hier afgehaald door vertrouwde dienaren, die -getelegrafeerd zijn. Om geen opzien te wekken gaat zij heel eenvoudig -in een gewoon rijtuig naar het paleis.” - -„Wat willen hier al die menschen?” vroeg Paulus nog. „Wat zoeken -ze?.... waarom schreeuwen ze zoo?....” - -Marcelio lachte. - -„Wat ze zoeken?.... Ja, als ze dát maar wisten, dan was alles in -orde.... En waarom ze schreeuwen?.... Dat weten ze misschien zelf -niet... Maar zoo is het altijd aan een station, mijn jongen, en overal -op straat is het lawaai. Daar moet je aan wennen.” - -Hij wenkte een koetsier, en liet Paulus in een coupé stijgen. - -„Koninginnestraat,” hoorde Paulus hem zeggen. - -En voort! voelde hij zich rijden, het breede plein over, waar overal -andere rijtuigen weg ratelden, haastig, als door angst en onrust -gedreven. - -Hoe dat alles ijlde en draafde en heen-holde! Waar moesten die menschen -dan allemaal heen? Wat dreef hen dan allemaal zoo vooruit in zoo -zenuwachtige haast? - -Hij keek uit het portierraampje, sprakeloos, in altijd stijgende -verbazing, zonder begrijpen. Dat leven, dat lawaai, dat gedreun, en -gedaver, en geschreeuw! Al die menschen, rusteloos voorbijdravend, -elkaar verdringend, waar gingen ze dan toch heen, wat zochten ze dan -toch? En die groote, hooge, steenen huizen, wat waren ze koud en hoe -strak keken ze hem aan! Doode, onbewegelijke dingen. De menschen -leefden hier tusschen starre, steenen gevaarten, die hoog en koud om -hen heen stonden, onbewogen. En tusschen al dat doode en steenen gingen -ze rusteloos voort, ál maar voort, bij duizenden en duizenden. Zoo bij -tweeën of drieën schenen ze elkaar vertrouwd, praatten ze met elkaar. -Maar de anderen leken zij niet te kennen. En allen gingen een eigen -gang, haastig, of ze voor iets vluchtten, of iets hen voort-jaagde. -Winkels met groote uitstalramen, blinkend van licht, praalden met -allerlei schitterende dingen, veilig achter glas bewaard. Groote -restaurants en cafés hadden tafeltjes op straat, waar menschen zaten te -eten en te drinken, midden in de drukte van ’t voorbijloopend publiek. -Krantenjongens schreeuwden met een monotoon, klagend geluid. Rechts en -links gingen andere rijtuigen voorbij, en groote vrachtwagens met -kisten, en omnibussen met zwarte menschen er boven, de koetsier op den -hoogen bok, ingebakerd. Dat hoste en ratelde en lawaaide alles door -elkaar. Hier en daar, op den hoogsten nokrand der kolossale huizen, -vlammende annonces in electrisch licht, die ineens uitdoofden en dan -plotseling weer opschenen. Paulus’ oogen traanden van ’t zien in al dat -scherpe licht, en zijn hoofd begon te duizelen van ’t rumoer. Het was -hem of hij er straks nog onder zou bezwijken. - -Somtijds hield het rijtuig opeens stil. Dan kon het niet verder, omdat -de straat versperd was, zeide Marcelio. Een groote, dikke kop van een -omnibus-paard was ééns vlak bij ’t portierraam, dreigende het te -breken. Links en rechts knellend geklap van zweepen, geschreeuw en -gevloek van koetsiers. Tot het rijtuig eindlijk, langzaam weer -doorreed. - -Nu en dan zag Paulus een lange zijstraat opengaan, en weêr hetzelfde: -files van rijtuigen in ’t midden, gewemel van lichten door elkaar, -zwarte rijen menschen op de trottoirs, geschitter van vlammen-annonces -in de lucht. Hij begreep niet, hoe alles elkaar op ’t laatst niet -vertrapte, tegen elkaar inreed, elkaar verpletterde in uiterste -verwarring. - -Zóó ging het een half uur door, langzaam, langzaam door propvolle -straten. Het was nog erger dan in den trein. Hij zag somtijds alles -voor zich draaien, in warrelenden dans. De wagens ratelden nu in zijn -hoofd, dat pijnlijk aanvoelde, met felle steken. Een angstige -beklemming drukte op zijn borst, en hij haalde moeilijk adem. Het leek -hem, of alles straks inééns zwaar over hem heen zou gaan, waar hij -hulpeloos neér zou vallen, en verpletterd worden door al dat zware, -genadelooze, groote. - -Hij voelde moede loomheid zijn oogleden drukken, en wilde het liefste -maar de oogen sluiten om niets meer te zien, en zich voor al dat leven -te verschuilen in den slaap. En werkelijk sliep hij een oogenblik in, -met het hoofd achterover in het gecapitonneerde kussen geleund. - -Een groot licht zengde zijn oogen opeens pijnlijk weer open. Hij -schrikte op. - -Rechts en links van het portiervenster, waar het rijtuig geruischloos -over houten straatvloer gleed, straalden helle ballonnen schitterend -wit licht hem tegen. Alles fonkelde en tintelde in het rond, en het -leek hem, of het bliksemlicht van den hemel hier overal getemd lag te -gloeien. - -Achter glinsterende spiegelruiten lagen kostbare luxe-dingen weelderig -te pralen. In de groote juwelierswinkels lagen diamanten en brillanten -als kleine sterren te lumineeren. De winkels waren hier paleizen, -ruischende van licht, en de straat was er lichter van dan overdag. Het -leek iets uit de sprookjes van 1001 Nacht, die grootvader hem eens had -gegeven. - -„De Koninginnestraat,” zeide graaf Marcelio. „Dit is de rijkste -winkelstraat van de wereld. Hier heb ik mijn appartementen, boven een -juwelier. En vannacht moet je maar zoolang bij mij logeeren.” - -Het rijtuig hield stil. - -Paulus bleef stevig de hand van Marcelio vasthouden toen zij op het -trottoir vóór een grooten juwelierswinkel stonden. - -Al die menschen ineens om hem heen! Vreemd, onverschillig, bijna -vijandig. - -Ze liepen maar áldoor iets te zoeken, of vluchtten misschien wel voor -iets. Een groote onrust, als van gevaar, joeg door de groote straat -heen. - -Marcelio nam hem mee, een lange gang in, ging twee trappen met hem op, -en deed de deur van een kamer open, die nog geheel donker was. Toen hij -even op een knop drukte bij de deur, bloeiden opeens in ’t midden van -de kamer bloemen op van licht en kleur. Ook aan de wanden waren er -enkelen opgeschenen. - -Marcelio zag hoe Paulus verwonderd opkeek. - -„Dit is nu electrisch licht,” zeide hij lachend. „Hetzelfde licht dat -in den bliksem flitst. Dat hebben we gevangen en getemd, en hier gloeit -het nu in mijn kleurige bloemen-ballonnetjes, heel onschadelijk. Dat is -nu de beschaving, weet je.” - -Paulus kon er eerst niet goed in kijken. Zijn oogen traanden er van. En -hij vond het leelijk. Hij voelde dat het valsch was, nagemaakt. Het -licht van den bliksem was toch véél mooier. - -Toen hij er wat aan gewend was, begon hij de groote kamer pas te zien. -Er stonden dingen van weelde in, die hij nog niet kende. Kostbare -perzische tapijten, chineesche en japansche lappen aan den muur, -porseleinen vazen, kasten van fijn lakwerk, beelden van porselein en -ivoor. Het was weêr als in een sprookje. - -Marcelio was een man van echten, fijnen smaak, en al de dingen in zijn -kamer waren in volledige harmonie, van nobele vormen en kleuren. Hij -was gewoon te leven in eene voortdurende streeling van exquize -kunst-weelde. - -En toch, ondanks zijn groote verbazing, en de overweldiging van al dat -uitgezochte schoon, voelde Paulus intuïtief, dat het rustige, sobere -wouden-mooi echter was, dat zijn heel gewone kamertje thuis met het -uitzicht op de groote, eenvoudige boomen buiten hem altijd liever zou -blijven. - -Maar hij was te moe om er lang over te denken. Hij voelde het nog -altijd warrelen en duizelen in zijn hoofd, en moest zich goed houden om -niet neer te vallen. - -Marcelio zag hem wankelen, en begreep dadelijk, dat hij nu vóór alles -rust behoefde. Vriendelijk zeide hij, hem bij een hand nemend: - -„Arme kerel, je moet wel moê zijn.... al die emoties ineens, na die -eenzaamheid van je.... en dan die lange tocht van vanochtend vroeg af, -en die trein.... ik zal je even naar je slaapkamer brengen.... dan ga -je maar dadelijk in bed liggen, zonder om iets te denken, hoor. Je doet -je oogen maar toe, en denkt dat je thuis bent, dan slaap je vanzelf wel -in.... Ik zal je morgen ochtend wel wakker komen maken, dan is het tijd -genoeg om te praten....” - -Paulus liet zich gewillig leiden, een gang door, naar een kleinere -kamer achter. - -Hij hield zich nog goed, maar zag alles om zich draaien en duizelen. - -Toen voelde hij nog hoe Marcelio hem met een arm ondersteunde, en hem -hielp bij ’t uitkleeden. Hij hoorde nog wat vriendelijke, bemoedigende -woorden, en kreeg opeens de sensatie van rust, van heerlijk lekker -uitgestrekt liggen op een veilig, zacht bed. - -Toen verzonk alles in vergetelheid, en voor de eerste maal in zijn -leven sliep Paulus in de groote stad van weelde en ellende, die -Leliënstad heet, nog onbewust van het leven der millioenen, dat nu -woelde als een wilde zee om zijn eigen, eenzaam bestaan. - - - - - - - - -HOOFDSTUK VII. - - -De rijkste straat van Leliënstad was de Koninginnestraat. Een groote, -breede luxestraat met aan weerszijden kolossale winkel-paleizen, waarin -de kostbaarste weelde van het geheele rijk was uitgestald. Het -meerendeel er van waren juwelierswinkels met vitrines vol diamanten en -edelgesteenten. Als lumineerende sterren schitterden de brillanten -achter de groote spiegelruiten, en de zeldzaamste robijnen, saffieren -en turkooizen straalden van kleurig licht. Voor honderdduizenden aan -goudswaarde lag daar in één zoo’n winkel geëtaleerd, voor iedereen te -zien die maar langs kwam. Na de juwelierspaleizen waren de winkels van -kant en borduursels de talrijkste. Van oudsher af waren de bewoners van -Leliënstad beroemd om hun kunst in het met de hand werken van kant. Het -was of de kunstenaressen, die het kantwerk maakten, de materie konden -vervluchtigen tot bijna enkel droom, zóó ijl en ragfijn waren hare -creaties geweven. Zakdoekjes, die zich in een propje tusschen twee -vingers lieten verbergen, weefsels fijn als spinneweb, sluiers, die in -een kinderhand konden verdwijnen. - -Aan de bruidsjapon van de prinses, waar nú al aan gewerkt werd, waren -honderden maagden bezig, en zij moest lucht en aetherisch worden als de -eerste fijne nevelen, die ’s avonds om de heuvelen droomden. Er waren -al eenige werksters van blind geworden, maar dit gebeurde heel dikwijls -in de kant-industrie. Van de meisjes, die zich aan het allerfijnste -weefsel wijdden, werden bijna de helft zoo goed als blind op hun -dertigste jaar. Maar daarvoor praalden dan ook die prachtige winkels in -de Koninginnestraat, en konden de edele en rijke menschen met hun geld -zooveel luxueuze, in de geheele wereld beroemde artikelen koopen. - -De groote meubel-magazijnen etaleerden geheele inrichtingen—iedere -groote vitrine een kamer—van de allergemakkelijkste, kunstigste -meubelen, naar den modernsten smaak, van het weelderigste en elegantste -comfort, dat de hoogst opgevoerde verfijning van decadente artisten -maar kon uitdenken, de groote mode-magazijnen stalden toiletten uit van -voorname, schitterende luxe, als van prinsessen-gewaden uit een -sprookje, de bontwinkels hadden een geheele menagerie van zeldzame -pelsdieren uit Noordelijke poolstreken achter de vitrines; en de eerste -boekhandelaren toonden in rijkgebonden marokijn en gouden banden alleen -het beste wat de uitverkoren denkers en dichters van het land aan -wijsheid en poëzie hadden geschreven. - -De Koninginnestraat was als een straat uit eene feeërie of een rijk uit -de Duizend-en-één Nacht, waar alle menschen pacha’s zijn en iederen dag -onuitputtelijke schatten worden aangedragen. - -Overdag zag men er alleen rijk aangekleede, voorname menschen uit de -élite van Leliënstad. Wie er niet deftig en goedverzorgd uitzag, kwam -er vanzelf niet, zonder dat een politiereglement er voor noodig was. -Hij zou ook al heel gauw weggekeken zijn door de strenge blikken der -aristocraten en rijke parvenu’s, of dra wegschuilen in een zijstraatje, -van schaamte over zijn eigen nietigheid van arm te durven zijn. -Schitterende equipages, zacht wiegend op elastische veeren, als zonder -zwaarte, getrokken door paarden van het edelste ras, rijk met goud en -zilver gemonteerd, gingen geruischloos vlug op gummi wielbanden over -het zacht houten plaveisel.—Keurig correcte palfreniers hielden met -oude wapens pronkende portieren open, waar prachtig gekleede dames en -heeren deftig uitstapten om van de weelde in de luxe-paleizen te gaan -koopen. Op de trottoirs flaneerden de jongelui uit de hooge -aristocratie en de schatrijke parvenu-kringen, dan dineerend, -zorgeloos, en met een blasé-airtje, slap en lamlendig, maar dit ook wel -wetend, en juist zoo willend, omdat het zoo chic was. - -De geheele straat met haar overvloedige duizend-en-één-nacht weelde, -haar zes verdiepingen hooge paleizen, haar altijd propere plaveisel, en -haar exquize bevolking van correct aangekleede dames-en-heeren uit de -allerhoogste en rijkste standen, had iets apart respectabels, iets -exlusiefs, dat haar éénig maakte in de geheele wereld. - -De koningen en koninginnen hadden altijd een bijzonder belang in de -straat gesteld, en zij hadden zich het recht voorbehouden, in alle -aangelegenheden die de straat betroffen, te mogen ingrijpen, zelfs -tegen de besluiten van den gemeenteraad in. Niet alleen het volk, maar -vooral de koningen waren altijd trotsch geweest op de Koninginnestraat -van Leliënstad. In geen enkele straat op de wereld waren zóóveel -millioenen uitgestald als achter de vitrines van haar kolossale -winkels. Leliënstad, in de onmiddellijke nabijheid van de goud- en -diamantmijnen, die door den Staat geëxploiteerd werden, met de helft -van de opbrengst voor het Koninklijke huis, was dan ook de rijkste stad -van de wereld. - - - -Paulus zat den eersten morgen na zijn aankomst vol verwondering voor -een venster te kijken in de mooie straat. - -Marcelio had met hem thee gedronken, en was daarna voor dienstzaken -uitgegaan, hem belovende weer terug te zijn na een paar uur. En nu zat -hij maar stil, in verbazing, het leven buiten aan te zien. Hij vond wat -hij nu van de stad zag, in den lichten morgen, niet zoo leelijk en -benauwend, als Willebrordus hem altijd verteld had. De groote huizen -vond hij nog altijd levenlooze, koude dingen, maar zij waren schoon en -van lichte, vroolijke kleuren, die blij deden in de zon. De houten -vloer van de straat was rein gewasschen, en de kolossale spiegelruiten -blonken zonder smet. De menschen, die in de straat liepen, hadden -schoone, nette kleeren aan, en alles zag er uit alsof in Leliënstad -geen vuile of onreine dingen bestonden. - -Mooi vond hij vooral de paarden van equipages, die voorbijgingen. Hij -voelde vriendschap voor die edele dieren, die de koppen zoo fier omhoog -hielden, en zoo trotsch hun prachtig gelijnde lijven bewogen. De -menschen leken hem nu ook niet meer zoo gejaagd en angstig als gisteren -avond. En het zonlicht lag glanzend en rijk over alle dingen, het oude, -vertrouwde zonlicht van in het bosch. - -Paulus voelde zich opgewekt en nieuwsgierig om Leliënstad te zien, toen -Marcelio terugkwam.—Hij bleef nog wat praten met zijn’ nieuwen vriend, -wien hij nog veel moest vertellen van zijn leven in het woud, en was -blij, toen Marcelio hem voorstelde, eene wandeling te gaan doen. - -Eerst nam Marcelio hem mede naar een grooten winkel vlak bij, waar hij -zich gewillig in een nieuw pak kleeren liet steken, met een hoogen -boord, en een das, en manchetten, en waar men hem de maat nam voor nog -meer. Toen nog in twee andere winkels, voor een hoed, en een paar -schoenen, en nu was hij eindelijk geschikt, zeide Marcelio, om zich -fatsoenlijk op straat te vertoonen. De kleeren zaten hem vreemd, de -schoenen knelden een beetje, en het hooge boordje schrijnde tegen zijn -kin, maar hij durfde er niets van te zeggen, en liep gehoorzaam met -zijn geleider mee. - -In stomme verbazing zag hij naar de winkels. Hoe prachtig waren al die -brillanten en edele steenen! Als sterren schitterden zij, van even -heerlijk, innig vuur. Anderen waren fijn en teer als dauwdroppels, of -hadden het diep-mystieke van donker groene keverschilden, of glansden -als roode oogjes van kapellen. Zij leken te gloeien van een bizonder, -heilig, innerlijk leven. Zóó iets had hij nog nooit gezien. - -Na de edele steenen vond hij het kantwerk het mooiste in de winkels. -Dat was als de heel teêre samen-drooming van fijne, verre boom-takjes, -’s avonds als het schemeren gaat, en zij zoo stil gevoelig staan te -doen in late lucht. Sommige waren ijl als herfstdraden, subtiel als -broos spinnerag. Hij voelde er een innige teederheid in, als van heel -fijne varens, die bij de vaagste winden trillen in de lucht. Hij wist -toen nog niet het vreeselijke, gezicht-bedervende werk, dat er voor -gedaan was. Dit was iets heel nieuws in zijn leven, de juweelen en de -kanten weefsels, en hij voelde zich gelukkig, zóó iets fijns en innigs -in Leliënstad te hebben gevonden. - -Lang bleef hij ook kijken naar de boekwinkels. Daar lagen zooveel -boeken, die hij nog niet kende, en die hij nu alle zou gaan lezen. Er -waren er ook van goede vrienden bij, met wie hij samen geleefd had in -de eenzaamheid van het woud, al had hij hun gezichten nooit gezien. -Kijk, daar lagen de eerste verzen van Wederich en van Lavelane. - -Maar ook nog meer boeken waren er van hen, die hij nog niet kende. Wat -een genot zou het zijn, die allemaal te lezen! - -Marcelio had schik in zijne verbazing, en legde hem alles uit, wat hij -wilde weten. - -Zóó liepen zij langzaam de Koninginnestraat door, telkens stilstaande -om iets te bekijken, wat nieuw en vreemd was voor Paulus, tot zij -eindelijk uitkwamen in een groote, ronde ruimte. - -Aan de Noordzijde liep de straat uit in een enorm plein, het Domplein, -waar het Parlementsgebouw en het Paleis van Justitie ter rechter- en -linkerzijde stonden, en een groote Dom in den achtergrond. De Dom was -een ontzagwekkend groot monster-gebouw van kolossale structuur in -modernen stijl, met een hoogen koepel in het midden, en een kleinere -aan weerszijden, dat alleen door zijn verbazende afmetingen imponeerde. -De menschen, die er onder langs gingen, leken kleine, zwarte stipjes. -Boven elk der zijdeuren aan weerszijden van den hoofdingang stond met -gouden reuzen-letters een spreuk: - - - Ziet ik ben bij - U alle dagen tot aan - Der wereld einde - -en - - Ons geloof is - De Overwinning die de wereld - Overwint. - - -Paulus vond het kolossale, massieve gebouw als dreigend, een ding van -somberheid, zonder leven. Met ontzetting las hij de geweldige spreuken, -die hij uit den bijbel kende. En hij was verbaasd, toen Marcelio hem -zeide, dat dit een kerk was, een huis aan God gewijd. - -„Kunnen de menschen dan niets mooiers bouwen voor God den Vader?” vroeg -hij. - -Marcelio zeide, met dat spottende weer in zijn stem, dat hem den -vorigen avond al had getroffen: - -„Dit is het mooiste, wat de menschen nú kunnen, mijn waarde. Het is een -moderne bouw, die pas vijf jaren geleden is voltooid, en die millioenen -heeft gekost. Van binnen is het allemaal echt practisch, met -ventilatie-toestellen, en centrale verwarming en electrisch licht, en -allemaal nieuwste nieuwigheden. Het had ook een enorm theater of een -opera-gebouw kunnen worden. De meeste menschen vinden het erg mooi. Ik -niet, evenmin als jij. Maar als je eens wilt zien, hoe ze zeshonderd -jaar geleden een kerk bouwden moet je nog een eind verder wezen. Dan -gaan we naar den Leliën-Boulevard, de hoogte in, die hier vlak bij is. -Ik geloof wel, dat ze vroeger wisten hoe een huis er moest uitzien, dat -aan God was gewijd.” - -Toen ging hij met Paulus rechts af, een aantal andere, groote straten -door. Paulus was opeens stil geworden. De machtige bijbelspreuken waren -met zware stem over zijn ziel gegaan. Was de groote, goede Vader, dien -hij gevoeld had in het woud, dan óók hier vlak bij hem, in de groote -stad? - -Hij schrikte op uit zijn gepeins, toen hij voor een breede, lange laan -stond, met prachtige, hooge boomen aan weerszijden, statige populieren, -recht rijzend met fijne, smalle kruinen in de lucht. De breede -Boulevard steeg langzaam-aan omhoog, als een heilige opgang tot waar -boven een lieflijk wonder praalde, dat als een groote openbaring -opscheen voor Paulus’ verrukte ziel. - -En onder het eerbiedig loopen naar boven voelde Paulus zich alsof hij -nu ópging tot eene zaligheid, waarnaar hij onbewust al jaren in -eenzaamheid had gewacht. - -Boven de stad, op eene veilige hoogte van al de straten met lawaaiend -leven daar beneden, troonde de cathedraal van de heilige Leliane. Die -groote, stijgende allee, de Leliën-Boulevard, leidde van het centrum -der stad recht naar de kerk. Als te heilig om op den gewonen grond te -staan, rustte zij op een hoog bordes van marmeren trappen, dat haar -geheel in ’t rond omgaf. De blanke cathedraal scheen geheel van kant te -zijn gemaakt, ijl en fijn, als op de grens van geest en materie. Wèl -moest de goddelijke bouw van stof, want van steen, gemaakt zijn, maar -toch leek hij als niet van materie meer, met zijn broze kanteelen, zijn -droomende arkaden, en al het fijne cantillewerk der torenen en nissen. -Twee statige, en toch wonderteêr rijzende torens, verbonden door een -breeden gevel geörneerd met nissen en arkaden, vormden de façade aan de -Leliën-Boulevard. En voor wie beneden aan het einde van dien Boulevard -stond, verrees de cathedraal daar in de hoogte tegen de lucht als een -apothéoze, een stuk uit een hemelsch paradijs, met zijn ragfijne -weefsels en zijn honderden ranke torentjes, met zijn goddelijke -bevolking van engelen en heiligen, biddende in de nissen. Zóó ijl en -teêr was het steenen kantwerk uitgesponnen, dat de kerk wel een wonder -weefsel geleek van bladeren, als een goddelijke, heilige boom uit het -paradijs. Het leek wel of één geweldige windstoot het ranke -droom-gebouw zou kunnen vernietigen, maar dit schijnbaar weêrlooze en -zwakke was van een onvergankelijke sterkte, zooals ook de zachte Liefde -sterker is dan de woedende haat. En gelijk ook de droom krachtiger is -in zijn broosheid dan de hardste realiteit, zóó was deze cathedraal van -steenen kantwerk van af oer-oude tijden overgebleven in de eeuwen, -onwankelbaar in de stormen der oorlogen en revoluties, die alle andere -gebouwen uit die vroegste oorsprongen van het rijk hadden vernietigd. -Zelfs de woeste barbaren uit het Oosten, die ééns het land brandende en -plunderende hadden overweldigd, hadden de goddelijke schoonheid van de -Leliane-kerk gespaard. - -En Paulus had het dadelijk gevoeld, hoe deze cathedraal nóg mooier was -dan de mooiste groep van boomen uit het woud. Het was hem werkelijk, of -God zelf hierin woonde. En waar alle andere bouwsels van menschenhanden -in de groote stad, óók de kolossaalste, als het Paleis van Justitie, en -het groote Parlementsgebouw, tóch maar doode dingen waren, leelijker -dan één eenvoudige boom uit het bosch, daar voelde hij, hoe de -cathedraal lééfde, éven waarachtig als het woud, leefde van een -geheimzinnigen, divienen adem, die door de steenen wanden droomde. - -Dit was nu het eerste van alle dingen in de stad, dat hij verwant -voelde aan het mooiste uit het bosch, om dadelijk lief te hebben met -zijn geheele ziel. - -Hoe wonderlijk vond hij het, dat dit niet van-zelf was opgegroeid uit -de aarde, als de boomen, met hun sterke stammen en teêre loovertjes, -maar dat dit was gebouwd door de handen van menschen, steen voor steen, -uit hard materiaal, van doode stof! Konden dan menschen dezelfde -schoonheid scheppen, die de Vader aller dingen door eigen, onzichtbaren -adem deed ópgroeien uit allerkleinste kiemen en zaden? Dezelfde soort -menschen als die wezens, die daar beneden in de stad zoo -angstig-gejaagd door de straten krioelden? - -En waarom waren dan al die huizen en gebouwen, die ze nú maakten, zoo -leelijk en doodsch, waar ze zeshonderd jaren geleden zulke heilige, -levende wonderen konden bouwen als deze statige cathedraal? Hij had -toch altijd gelezen, dat de „beschaving” zoo’n groote vooruitgang was -in alle dingen, en de oude tijden vol ruw en grof geweld waren?.... - -Boven aan den gevel praalde een groot beeld van den aartsengel Michaël, -die met zijn rechte zwaard van reinheid den zich van angst kronkelenden -duivel der zonde en duisternis verslaat. En vlak onder dat -hoog-wonderlijk gebeuren, waar de heilige geest de aardsche materie -versloeg, troonde het eindeloos reine beeld van de onbevlekte Leliane, -die, van alle hartstocht-smetten vrij, was opgerezen uit den kuischen -kelk der witte lelie, die stille, kalme bloem van wijsheid en -maagdelijke blankheid. - -En o! de welvende, vrome bogen van heiligen en oude, vrome koningen -boven het portaal! Hoe zij daar hoog boven de duistere stad, met hun -biddende wenkbrauwen en opgestoken handen ten hemel wezen, starende in -de eindeloosheid, boven de aarde uit! - -En hoe al die spitse torentjes, met fijne loovertjes en teêr kantwerk -doorweven, omhooge stegen, met de statig gewiekte engelen, de handen -wijd uitgespreid in kuisch gebaar, als gereed om zoo hun vrome vlucht -te nemen, en op te wieken in het paradijs! - -Marcelio vertelde hem van den heiligen schat, die in deze kerk werd -bewaard. Dáár, in die ontzaglijke cathedraal van uiterst broze -teêrheid, die opperst goddelijke kracht was, rustte in een goudenen en -diamanten tresoor, in een crypte van marmer, en jaspis en albast, de -heilige, gewijde reliquie van het rijk, de in wonderbare kruiden en -essences gaaf bewaarde zeven bladen van de witte Lelie, uit welke de -heilige Leliane, de oer-moeder en goddelijke koningin van het volk was -ontstegen. Slechts éénmaal in vele, vele jaren werd die reliquie, in -een gouden schatkistje van eeuwenoud smeedwerk bewaard, uit het tresoor -omhoog gedragen in het licht, als een koningin de bruid was, en hare -maagdelijke lippen eerst het heiligdom moesten kussen, om zóó den -menschelijken hartstocht te verreinen en goddelijk te maken, waaruit -dra een nieuwe telg der Leliën-vorsten zou geboren worden. - -De gansche cathedraal van kanten pracht rankte alléén daarom zoo -engelen-teer en godensterk omhoog, om met zijn diviene bogen die -allerheiligste reliquie te overwelven, waarin ééns het groote -Godswonder was gebeurd. - -Op dezelfde hoogte van de cathedraal, maar niet te zien van den -Boulevard af, meer naar het Noorden van de stad, met een lange laan van -de kerk er toe leidend, troonde het paleis van de koningin.—In -vlekkelooze pracht van wit marmer praalde het hoog boven de stad, als -een wondere konings-woning, waar enkel reinheid woonde. Breede, -windende bordessen en trappen, die naar het groote Koningsplein leidden -in de stad, daalden diep van het paleis neêr, en van beneden gezien -leek het wel onbereikbaar, zóó hoog was het en zóó wit. Als het in den -laten middag wat nevelig werd op de heuvelen rondom de stad, en vage -sluieren om het paleis waaiden, leek het in zijne weifelende vaagheid -als een hemel-visioen in de wolken, waar enkel engelen en materie-looze -hemelingen konden wonen. Als ’s avonds de witte en gekleurde -electrische lichten waren ontstoken, was het somtijds van beneden niet -goed meer te onderscheiden, wat de sterren waren en wat de lichten van -het paleis. En de arme, kleine kinderen van misère in de donkere -sloppen van de stad, die nooit verder kwamen dan het nauwe, vunzige -steegje waar zij in woonden, zagen het paleis hoog boven de daakjes der -schamele hut-huisjes, en dachten dat de koningin daar, vér in die -glorie, samenwoonde met de engelen, waar ze in hun ellende nog aan -geloofden. - -Het paleis was gebouwd tegen een wand van witten rotsberg en als -achtergrond was de rots nog gaaf behouden, waar grillige struiken en -bloemen aan ontsproten en waar fonteintjes zilverhelder water uit -wegklaterden in marmeren bassins. Het witste en edelste marmer uit alle -deelen van de wereld was voor den bouw bijeengebracht, en, uit de verte -van de donkerder stad gezien, leek het wel van heel fijn porselein -blanc de Chine, of van lelie-lichte sneeuw, of wel ijl als blinkend -wolken-wit, waar maanlicht achter glanst. Wèl was het een waardig -paleis om een heilige vorstin te omgeven, die de essence in zich -omdroeg van de witte water-lelie en het gouden licht van de zon. - - - -Paulus staarde lang in bewondering naar het witte paleis. Dáár woonde -dus Leliane, met het lawaaiende leven laág beneden, hoog boven de stad, -even hoog als de kuische Cathedraal, in een andere, reiner sfeer dan de -gewone menschen, die niet als zij waren heilig. Wat was dat paleis -heerlijk blank om haar blanke onschuld gebouwd! En wat was het hier -plechtig stil! Het gedruisch van de stad kwam maar van heel ver, een -flauw gerucht, somtijds even opzuchten, waar zij, in hooge stilte, -binnen het blanke marmer, in eigen sfeer ongenaakbaar troonde. Hij liet -zich door Marcelio vertellen van al de heerlijkheden daar binnen, van -de beroemde albasten troonzaal, van de oostersche prachtzalen voor -recepties, van al de pracht, die hare koninklijke schoonheid daar -omgaf. - -Het waren zeker enkel heel nobele en goede menschen, edelen van -onbesmetten naam en vorstelijke deugden, die waardig waren, dat blanke -paleis te betreden, en tot de heilige tegenwoordigheid van prinses -Leliane te worden toegelaten! - -En hij vond het al grooter en grooter wonder, een Godsgenade van -uiterste goedertierenheid, dat zulk een machtige en lelie-reine prinses -ééns had gerust in zijn eenvoudig kamertje in het bosch, en zíj -gesteund had op zijn arm, voor wie de edelsten uit het land deemoedig -de knie bogen, om als hoogste gunst de toppen harer blanke vingeren te -mogen beroeren. Hij voelde zich sterker en geruster, toen hij weer met -Marcelio onder de hooge populieren van den Leliën-Boulevard afdaalde -naar de stad. Het harde leven en het druk gewoel der menschen daar -beneden zouden hem nu niet zoo angstig meer maken, nu hij wist dat hoog -daarboven, veilig en onbesmet van alles, de prinses Leliane woonde, in -haar witte paleis, waar niets haar rustige kalmte kon verstoren. En -vlak bij haar, in dezelfde sfeer van stille waardigheid, wist hij nu -wakende de Cathedraal, opgerezen als een mystieke bloem rankend van de -aarde naar den Hemel, het heilige huis van God naast de blanke woning -van het reinste Zijner kinderen, in wie Zijn schoonheid zich het -heerlijkste had geöpenbaard. - - - - - - - - -HOOFDSTUK VIII. - - -Langzaam daalden zij den Boulevard weer af. - -Maar beneden, in een drukke winkelstraat, kwam opeens iets -afschuwelijks Paulus’ vredige vreugde over Leliane’s hooge veiligheid -verstoren. - -Hij liep in druk gesprek met zijn geleider, toen hij plotseling ontzet -bleef stilstaan, met angstige oogen. - -„Wat is er?” riep Marcelio. „Waar schrik je zoo van?” - -„Dáár, dáár,” riep Paulus, en wees ontsteld naar een oude vrouw die -voor hem stond, met een mand. Want in de mand lagen, dicht -opeengehoopt, bloederig en jammerlijk, de lijkjes van lijsters, die zij -te koop ventte, de lijkjes van zijn lieve zang-vriendjes uit het bosch. -Ze waren gruwelijk om aan te zien, met de fijne pootjes ruw -saamgebonden, met geloken, blinde oogjes, en de halsjes bebloed. -Treurig hingen de doode kopjes uitgestrekt, verstard van pijn. - -De tranen stonden Paulus in de oogen. - -„Mijn lievelingen... mijn lievelingen,” zeide hij. - -„Kom,” zeide Marcelio, een beetje ruw. „Je moet niet zoo week zijn, -kereltje. Dat zijn doode lijsters, anders niets. Ga nu door... De -menschen kijken...” - -Werkelijk stonden een paar voorbijgangers stil. Een loopjongen riep -wat, spottend. - -Paulus zag harde, roode gezichten. Daar wás het weer ineens terug, het -angstige, vijandige, van gisteren avond. - -„Je moet je nu maar goed houden,” zeide Marcelio. „We zijn hier in de -Wild-straat, en hier wonen veel poeliers. Nu asjeblieft niet wéék -zijn... doorloopen hoor... geen gekheid...” - -En Paulus liep door. Maar tóch zag hij het, en hij beet zich op de -lippen om niet uit te barsten in snikken en wild wraakgeroep. - -Want daar lagen ze—uitgestald als het goud, en de diamanten, en de -kanten weefsels—de slappe, bleeke lijkjes van zijn lievelingen, -vinkjes, bij lange rissen aan touw gebonden, lijsters, snippen, -patrijzen, vermoord bij honderden, in wreede, laffe slachting. Overal -lag bloed in gore, sombere vlekken, zooals het eerste bloed dat hij -gezien had op de doode witte ree, bij Leliane. - -En dit alles als heel gewoon. Alsof er niets gebeurd was, en dit zoo -hoorde. De menschen op straat keken er niet naar. Het was voor hen als -al die dingen, die achter winkelramen te koop lagen. Zij zagen niet den -jammer in al die blinde oogjes, de pijn in dat uitgestrekte van hals en -pooten, het teêre en lieve in die zachte, bebloede keeltjes, dié ééns -vroolijk hadden gezongen zoo mooi lied. - -En het was „week” had Marcelio gezegd, om dit droef te vinden. - -Maar o! als die menschen dàt doen konden, als die menschen, die daar om -hem heen liepen met strakke, onverschillige gezichten, dit zonder -mededoogen konden aanzien, dan konden zij ook ál het teedere en lieve -vermoorden, dat in hem zelf was. - -En opeens, met een fellen steek in hem door, de gedachte: - -„Maar God, die aller schepselen Vader is, maar God, zonder Wiens wil -geen muschje sterft? Gedoogt Hij dit?...” - -En vlak naast hem zag hij opeens het lijk van een zachte, lichtbruine -ree, ruw opgehangen aan de achterpooten, het fijne, vertrouwelijke -kopje klagelijk hangend naar beneden, de bleeke tong ver uitgerekt, -waar bloed langs drupte. Op straat lag een kleine, ronde plas van dat -afgedroppelde bloed. En het was hem, of hij nog pijn zag in de groote, -angstig gebroken oogen. - -Hij kón het niet langer uithouden, en bleef even ontzet staan, de oogen -vol tranen. - -„Arme lieveling,” zeide hij, en streelde medelijdend met zijn hand de -zachte, verstijfde haren, en kuste den dooden bloederigen kop. - -Maar Marcelio greep hem stijf bij de hand, en trok hem met zich mede. - -„Ben je nu gek?” zeide hij. „Wat moeten de menschen denken? Kom, ga nu -mee....” - -En hij ging mede, gewillig, liep hard door, met groote stappen, om niet -langer dat verschrikkelijke te zien van al zijn lieve, zachtaardige -vriendjes uit het bosch, die daar jammerlijk waren uitgestald als -koopwaar, lafhartig vermoord, als bloederige lijkjes, door niemand -betreurd.... - - - -Toen, in een breede, rijke straat, nam Marcelio hem opeens mede in een -groot, aanzienlijk huis. - -Door een glazen deur, met prachtige figuren, in zachte kleuren -geschilderd, kwamen zij in een roode zaal van weelde. Het zachte -tapijt, waar de voeten onhoorbaar in wegdonsden, was donker-rood, en -langs de groote ruiten hingen donker-roode gordijnen. Het plafond was -van dezelfde kleur, met gouden arabesken, en goud praalde ook op de -donker-gemarmerde pilaren. Hel-wit plekten de lakens van gedekte -tafeltjes, waar kristal en zilver op blonk. - -Een voornaam heer in ’t zwart, met glanzend wit overhemd, kwam op hun -af, buigend, onderdanig, en noodigde hen vriendelijk uit, te gaan -zitten. Zoo hartelijk als een vriend, die een ander iets goeds wil -aandoen, dacht Paulus. En toch was er iets vreemds bij, iets kouds, dat -hij niet kon thuis brengen. - -„Dit is nu een restaurant,” zeide Marcelio, „en een goed ook. Zelfs als -je bang bent om vleesch te eten, zoo als jij, is er hier nog heel wat -lekkers te krijgen. En om je pleizier te doen zullen we nu eens als -echte vegetariërs het menu opmaken.” - -Er kwam nu weer een andere deftige heer aan, wien Marcelio opgaf, wat -hij hebben wilde, en die toen weer eerbiedig boog, en heenging, om -alles te halen. - -Paulus verwonderde zich een beetje, en vond het zoo vreemd, dat de eene -mensch maar commandeerde, en er dan anderen klaarstonden om voor hem te -zorgen. Maar hij durfde nog niet dadelijk alles te vragen, bang dat het -weer „week” zou worden gevonden. - -Er zaten nog méér menschen aan zulke mooie tafeltjes, als waar hij nu -aan zat. En telkens kwamen van die zwart gerokte heeren hen bedienen, -eerbiedig en voorkomend. Wat vreemd, dat er zoo waren, die maar -behoefden te gaan zitten, om van de anderen alles te krijgen! - -Marcelio zag zijne verwondering, en lachte. - -„Dat zijn nu kellners,” zeide hij, „die luitjes in die mooie rokken. -Kijk ze maar eens goed aan, het zijn hier goede typen.... de -voorkomendheid zelve, als je gewoon bent ze een goede fooi te -geven....” - -Nú herinnerde Paulus zich iets. O ja... kellners en restaurants... in -die en die boeken er immers van gelezen.... - -Maar toch bleef het begrip nog vaag, nu hij er zoo ineens in de -werkelijkheid voor stond. - -Hij vond het erg voornaam, zoo’n zaal. Al dat rood en dat goud. En dat -alleen om even te eten! Deden de menschen dat altijd in zoo’n praal? - -De gerechten werden nu voor hem aangedragen, plechtig, met groote zorg, -of het heilige dingen waren. - -Hoe gracieus bood zoo’n kellner-heer een schotel aan, bijna of hij het -zelf een groot pleizier vond, hun zoo iets te mogen geven! - -En hoe geurig waren al die spijzen, hoe prachtig opgedischt, met groen -en bloemen! Hij durfde er bijna niet van te nemen, bang om de mooie -harmonie van den schotel te bederven. - -„Neem maar gerust!” zeide Marcelio bemoedigend. „Er is niets van -vleesch of wild bij, hoor!” - -Paulus had honger, en liet zich alles goed smaken, de fijne -eierschotels, de crême-zachte asperges, de malsche salade. Zóó heerlijk -had hij nog nooit gegeten. En met blijdschap zag hij aan het dessert de -sappige, lekkere vruchten komen, perziken, en peren, en druiven. - -Hij liet zich ook door Marcelio een zoeten wijn inschenken. Enkel van -druiven, werd hem gezegd, dat kon toch heusch geen kwaad. En hij genoot -van den streelenden, vleienden smaak van de goudgele Haut-Sauternes op -zijn tong, dronk nog eens en nog eens. - -Zijn angst van zooeven dreef er onmerkbaar door weg, en een lichte, -ongekende vreugde voelde hij er van in hem opstijgen. Een gevoel van -voldaanheid, van zacht bien-être, kwam over hem heen. - -Deze mooie, kleurenrijke zaal, die witte, heldere tafeltjes met bloemen -en kristal, die vroolijk pratende menschen om hem heen, die wèlbekende, -heerlijke vruchten met den ouden, vertrouwden geur, het was toch wèl -aangenaam zoo te eten, en dan die lichte vreugde in je hoofd te -voelen... Het was misschien niet zoo verschrikkelijk in de stad... - -Maar toch was hij een beetje moe. Hij zou nu eigenlijk wel wat willen -liggen, heel rustig en niet praten. En hij zeide het ook maar aan -Marcelio, dat hij nu wel weer wat naar huis wilde. - -Marcelio riep den kellner en vroeg om de rekening, die op een lang blad -glanzend papier werd gebracht. Paulus zag, hoe hij groote geldstukken -uit zijn portemonnaie nam. De kellner bedankte, en boog weer diep. Een -andere kellner bracht hun hoeden en jassen, en geleidde hen naar de -deur, die hij buigend opende. - -Marcelio riep een koetsier, die met een leeg open rijtuig voorbijging, -en hen naar de Koninginnestraat reed. - -Weer dacht Paulus even, hoe vreemd het was dat alles dadelijk voor -Marcelio klaarstond, die maar had te commandeeren, om door andere -menschen bediend te worden, die alles voor hem deden. Maar daar zou hij -later liever eens over vragen. - -Toen hij weer op zijn kamer was voelde hij pas hoe moê hij was van al -dat nieuwe, in de drukte van de stad. En Marcelio begreep dat ook. - -„Je blijft nu maar wat kalm hier op een canapé liggen,” zeide hij. „Als -je je verveelt, in deze kast zijn boeken hoor, en je neemt er maar uit, -wat je áánstaat. Ik ga weer uit, ook nog naar ’t paleis even. Om zes -uur kom ik je weer halen en zal ik je nog meer van Leliënstad laten -zien. Nu eerst maar eens wat goed uitrusten.” - -En Paulus was weer alleen. - -Zijn hoofd duizelde nog wat. Het gedruisch van de stad en het ratelen -van de wagens dreunde nog vaag om zijn ooren. Hier in de stilte van de -kamer was het nóg niet weg. Hij leunde met het hoofd op het kussen van -de canapé en hield de handen tegen zijn ooren, om niet meer te hooren -dat suizende leven. - -Toen sliep hij in, en alles zonk weg in rustige stilte.... - -Toen hij wakker werd, was het bijna vijf uur. Hij voelde zich weer -geheel frisch, toen hij zich flink gewasschen had, en schoon linnen had -aangedaan. Nog een heel uur, dan zou Marcelio pas komen. Als hij -zoolang eens wat ging lezen? - -Kijk, daar stonden juist zijn lievelingsverzen op de eerste plank van -de boekenkast: Wederich, Gedichten. Hoe dikwijls had hij ze in het -Bosch niet gelezen, op zijn lievelingsplekje bij de witte waterlelies! - -Hij kende ze al zoolang, maar nooit had hij ze zoo innig gevoeld als -nu, nu hij het groote stadsleven had gezien. Want zij vertelden van -Wederich’s eenzaam leven te midden van die honderdduizenden, die hem -vreemd waren, van zijn trotsche, bittere armoede in de weelde-stad, -waarin hij zich toch rijker voelde dan allen door de groote, mooie -liefde, die bloeide in zijn hart, en die hij met zich meedroeg als een -heiligen, kostbaren schat, dien niemand zien mocht. Het waren verzen -van stille gepeinzen in afgelegen parken, van vroom doorgeleden uren -onder Liefste’s venster, van trotsche verachting voor ’s werelds roem -en faam, van sober, arm, onbekend leven nú, in de heerlijke zekerheid -van ééns onsterfelijk te zijn. - -Hij had ze altijd prachtig gevonden van trots en grooten eenvoud, maar -nu hij zelf de donkere drommen van koude menschen om zich gezien had, -besefte hij pas, wat Wederich bedoeld had met het stille ronddragen van -zijn kostbaren ziele-schat te midden der duistere duizenden. - -O! Dat die groote dichter leefde in diezelfde stad waarin hij nu ook -woonde, dat hij misschien kans had, hem ééns te zien, van aangezicht -tot aangezicht, wat was dat opeens een heerlijk denkbeeld voor hem! Hij -zou hem natuurlijk van-zelf herkennen, zonder dat iémand het hem zeide. -Dadelijk zou hij het zien, aan zijn donkere Christus-oogen, aan zijn -hoog, bleek voorhoofd, verheerlijkt door zooveel heilige gedachten! - -En als hij hem ééns kennen mocht, dan zou hij hem geven het liefste, -dat in zijn ziel was, en hem vertellen van het bosch, en de vogels, en -de bloemen, en van de rustige schoonheid van de witte water-lelies, en -van de rustige schoonheid van Leliane.... - -Marcelio’s binnenkomen schrikte hem wakker uit zijn gepeins over den -geliefden dichter. - -Hij was in het paleis geweest, bij de prinses, die genadiglijk naar -Paulus gevraagd had. En hij moest Paulus vertellen, hoe zij er had -uitgezien, en hoe het toch wel was in haar koninklijke vertrekken, en -ieder woord, dat zij gezegd had. - -„Maar nu neem ik je weer mee uit,” zeide Marcelio. „De eerste dagen zal -ik je zoo’n beetje den weg wijzen, en dán moet je zelf maar je heil -zoeken. Je zult het leven hier gauw genoeg kennen. Dat wént wel. Dan -begrijp je niet, hoe je ooit buiten Leliënstad hebt kunnen leven.” - -En weêr gingen zij de drukke Koninginnestraat door, waar de lantarens -al werden ontstoken, en de weelderige winkels al schitterden van licht. -Rijtuigen ratelden, omnibussen rolden voorbij, en angstig klonk het -getoet van automobielen. Op de trottoirs schuifelden honderden -menschen, zenuwachtig-bewegelijk, roezemoezend. Jongens met couranten -schreeuwden nieuws uit, doordringend, hoog van toon, als kreten van -angst. En een oogenblik beving het Paulus weer met schrik, en voelde -hij lust om terug te gaan naar zijn kamer, om stil in Wederich’s verzen -te lezen. - -„Het is of al die menschen bang voor iets zijn, of heel gejaagd naar -iets vreeselijks moeten,” zeide hij tegen zijn geleider. „Ik zie nog -altijd zoo iets angstigs in een straat. Net of er iets ergs moet -gebeuren.” - -Marcelio lachte even. - -„Maar dat is juist het mooie van Leliënstad, mijn beste kerel! Dat -nerveuze, dat heerlijk gejaagde! Nu komt de avond, weet je, en den -nacht. Dan beginnen de echte lui hier pas te leven, en worden de -zenuwen pas geprikkeld. Overdag is het hier je ware nog niet, dat is -eigenlijk maar zoo’n soort voorspel, maar ’s nachts is het leven hier -op zijn hevigst. Je moet eerst nog een beetje wennen. Dan zal ik je -later eens het groote nachtleven laten zien. En de Leliënstadsche -vrouwen vooral, de mooiste, de elegantste, de geestigste van de -wereld....” - -Paulus begreep nog niet, wat Marcelio hier eigenlijk mede bedoelde. -Door zijn eenzaam leven in het bosch, en door zijn lezen van verzen en -romans, buiten het realiteits-leven om, had hij van vrouwen nog het -vage, romantische idee, dat zij iets veel beters waren dan mannen, iets -bijna heiligs, zooals bijvoorbeeld engelen of feeën. - -Hij zag heel goed de vrouwen, die hem voorbijgingen op de straat, en -hij zag haar zooals hij altijd bloemen had gezien, met blijdschap over -haar mooie kleuren en lijnen. Er liepen rijk-gekleede vrouwen in de -Koninginnestraat, die gracieus den rok ophielden voor het stof van ’t -trottoir, en wiegend gingen, alsof een zachte muziek binnen in haar -ziel haar begeleidde. Bewonderend keek Paulus ze aan. Somtijds lachte -een vrouw hem lief toe, en dat vond hij dan erg vriendelijk.—Hij zag -ook, hoe andere heeren die mooie vrouwen nakeken, bewonderend. Zonder -erg zeide hij het aan zijn leidsman, hoe mooi hij een vrouw vond, die -voorbijging, en dan lachte Marcelio schalks geheimzinnig. - -Na wat rond-geflaneer, met nu en dan wat kijken voor mooie winkels, nam -Marcelio hem mede naar een Boulevard, waar veel restaurants en café’s -waren. En nu gebeurde weer hetzelfde als dien middag. Een groote zaal, -nú lichtgroen, met veel goud en marmer, en de wit-gedekte tafeltjes, en -de kellners in rok en witte das. Alleen at Marcelio nu vleesch, groote, -roode stukken, die hij fijn sneed, met een scherp mes. Paulus vond dat -het wee en akelig rook, en het idee dat het stukjes lijk waren van een -koe vond hij verschrikkelijk. Hij had moeite, zelf zijn eigen -vegetarische spijzen op te eten, met dat vleesch van een vermoord dier -onder zijn oogen. Maar hij hield zich goed, om toch vooral niet week te -schijnen. En alle andere menschen in het volle restaurant deden als -Marcelio, en aten vleesch van doode runderen, en schapen, en vogels. -Het scheen iets heel natuurlijks te zijn hier in de stad, dat nu -eenmaal zoo hoorde, en zonder de verschrikking was, die hij er in vond. - -Na het diner, dat bijna een uur duurde, kwam de koffie, fijne -Mocca-essence, in heel kleine kopjes, geserveerd in broos servies, op -zilveren schaal, met groote zorg, of het heilige dingen betrof. En -Paulus verwonderde zich weer over het gewicht, dat hier in de stad aan -het eten werd gehecht, en aan die plechtigheid er bij, of het een -godsdienstige ceremonie gold. Het scheen heel natuurlijk te zijn, dat -al die mooi gekleede heeren en dames daar in die weelde-zaal kwamen -zitten, en dat dan vanzelf al die heerlijke gerechten voor hen klaar -stonden, en met praal voor hen werden opgediend. Maar het was hem toch -niet recht duidelijk, hoe het allemaal precies in elkaar zat, en waarom -de een bediend moest worden en de ander hem bedienen moest. Het was -toch wel erg gemakkelijk, vond hij, dat leven van Marcelio. - -Na het diner liepen zij weer over groote Boulevards, waar hij nog nooit -geweest was, en waar het zoo vol was, dat zij maar langzaam voort -konden gaan. In het midden de rij-weg met lange files rijtuigen achter -elkaar, aan weerszijden de trottoirs met wandelaars, die langs hel -verlichte winkels liepen. Veel van die winkels waren café’s, waar -menschen aan tafeltjes zaten te drinken. Hij begon nu langzamerhand te -gewennen aan het lawaai en de herrie, maar toch bleef hij alles heel -vreemd vinden. Waarom waren al die duizenden saamgehokt in die groote -stad, tusschen die hooge, steenen huizen, die toch doode dingen waren? -Buiten was het toch veel mooier, met de boomen, en de luchten, en de -horizonnen... - -Somtijds kwam hem een meisje voorbij die bloemen te koop had. Verlepte, -half-doode viooltjes, ruw in een mand gepakt. En het deed hem pijn, als -de arme vogelen-lijkjes, die hij ’s middags gezien had, die teere, -lieve bloempjes van buiten, hier rondgedragen in de benauwing, waar ze -in moesten sterven. Zag dan niemand hoe wreed dit was? - -Zóó liep hij met Marcelio rond, die hem de groote Boulevards wilde -toonen, met het avond-leven, dat lawaaiend op en neer ging, en die nu -en dan even in een groote café met hem ging zitten, om hem te gewennen -aan de drukte. - -Tegen tien uur ging hij een groot gebouw met hem binnen, waar in helle, -roode gas-letters vlammend het opschrift: „Théâtre des Variétés” boven -de deur prijkte. - -„Nu moet ik je toch eens even een groot Café-Chantant laten zien,” -zeide Marcelio. „Het ballet van Rosita zal nu wel zoowat beginnen.” - -En het was als een apothéoze voor zijn jonge, onervaren oogen. - -Eerst een groote Hall, in moorschen stijl, schitterend van goud en -zilver, en arabesken, en mozaiek. Zijne voeten gingen zachter dan in -gras, op donzig, oostersch tapijt, en zijne oogen pinkten heftig voor -het helle verblindende licht overal, eer zij er aan wenden. Deftige -heeren liepen er heen en weer, en dames in prachtige, rijk-ruischende -robes van zijde en kant, met lange slepen, statig glijdend achter haar -aan. Haar blanke borsten en armen deden hem aan als dingen van mooi, -die hem verrukten. Haar oogen glinsterden als sterren, en zij lachten -lief in het rond. Dat waren erg mooie, lieve vrouwen, vond Paulus. De -menschen waren toch niet zoo leelijk als hij gevreesd had. Zij deden -lief en vriendelijk tegen elkaar. - -Een vage geur van bloemen droomde nu en dan langs hem heen, waar eene -vrouw voorbijging. - -Marcelio lachte somtijds tegen een mooi gekleede vrouw, die hij scheen -te kennen. Zeker eene goede vriendin, dacht Paulus. - -Door een zwaar fluweelen gordijn kwamen zij nu in de groote theaterzaal -van het Variété.—De eerste indruk was teêr licht-groen en goud. Goud -van zware lichtkronen en ornamenten, licht-groen van boiserieën en -lambrizeering. Ook het zachte tapijt op den grond was licht-groen. - -Het plafond, hoog boven hem, leek wel een teer-groene Hemel met vreemde -sterren. Honderden lichtjes van allerlei kleuren, blauwe, roode, -paarsche, gele, schenen in zachte bloem-kelken, die uit dien lichten -hemel neerbloeiden. - -Hier en daar, achter in de zaal, waren kleine grotten met palmen, en -met murmelende water-fonteintjes, en groene priëeltjes van latwerk en -klimop, waar heeren en dames vriendelijk lachend met elkaar zaten te -praten en te drinken. - -Marcelio leidde Paulus mede naar voren, waar de menschen in breede -rijen groen-met-gouden fauteuils aandachtig zaten te kijken naar wat -heel vooraan zou gebeuren, waar een zwaar, breed groenfluweelen gordijn -nog dicht hing. - -Het orchest begon juist een langzame, slepende wals, en een vreemde -siddering ging er van door Paulus’ ziel. - -Zwijgend van aandoening ging hij naast Marcelio in een fauteuil zitten. -Hij keek rechts en links, een beetje bang voor al die menschen.—Aan -beide zijden zag hij nu groene loges, intiem als kamertjes, met deuren. -Daar zaten rijk gekleede menschen in, vrouwen met roze-en-blanke -bloemengezichten, met fijn, glanzend haar, waar diamanten in -schitterden, als zon-befonkelde dauwdroppelen. Het zachte blank van -haar halzen en armen was inniger dan van witte lelies, en haar oogen -glansden licht als sterren. Zij lachten hartelijk en lief, en hij -voelde een ongekende vreugde, dat al die menschen zoo blij waren en zoo -vriendelijk. Neen, zij waren toch zoo leelijk en zoo slecht niet, als -hij wel gevreesd had. Alles om hem heen was welwillend en meende het -goed. - -En dan die vreemde, slapende wals-muziek, die zijn ziel deed beven! Zij -was om zacht van te huilen, en toch heel gelukkig om te zijn. Het was -hem of er iets in hem ging bewegen wat altijd roerloos was geweest, en -nu ineens zacht, zacht te wiegen begon. - -Daar ging ineens de zware draperie geruischloos uit elkaar, door -onzichtbare handen bewogen, en hij zag een wonderen bloemen-tuin op het -tooneel, een feeërie, alsof hij opeens een nieuwe, nooit gevonden plek -had ontdekt in het Bosch. - -Langzaam begon nu de muziek een vreemden, betooverenden dans, en het -was of die tokkelende tonen geheime sferen opentikten in zijn ziel, -waar zalige ontroeringen aanbewogen. - -Toen... waren het bloemen?... waren het blank-en-roze vlinders?... -zweefden, in wolkjes van witte tulle en gaas, zachtekens broze, -fee-achtige wezentjes door den tuin. Hun lichte, slanke lijven -wiegelden en balanceerden als roze lelies in lichte winden, en zonder -zwaarte droomden zij langzaam, op vage rythmen vooruit, éven maar den -grond beroerend, met de punten der spitse voeten. - -Als bovenaardsche wezens, uit manestralen en lichte veder-wolkjes -geboren, zag Paulus ze naderen, materieloos, zooals de elfen en feeën -moesten zijn. Een huivering van eerbied ging door zijn ziel, als toen -hij voor het eerst Leliane had gezien, slapende in de zilveren -mane-stralen. Er was iets van Leliane zelve in die wondere, lichte -wezens van gratie en droom. - -Ademloos, zooals hij wel eens stil naar vreemde vogels en onbekende -vlinders had gezien, bang ze te verschrikken, zag hij de luchte feeën -in hun wuivende wolkjes van tulle heen-en-weder zweven, nu hier en dan -daar tusschen de bloemen, hun vlugge voeten maar even rakend den grond, -als zouden zij straks ópvliegen, verdwijnend in ijle sferen. - -Totdat zij opeens stil bleven staan, de handen gracieus wenkend naar -boven uitgestrekt, wachtend op iets heerlijks, iets goddelijks, dat -komen ging. - -En als een roze vogel, zacht-neerstrijkend tusschen niets dan witte, -zweefde opeens Rosita aan, neêrdalend uit de lucht, op groote, -trillende vleugels van transparant gaas. - -Dit moest een engel zijn, dacht Paulus. - -Want, luchtig wiegend in de lucht, zonder steun, niet rakend den grond, -door eigen fijne ijlheid gedragen, danste zij op vage rythmen langzaam -door het ledig, als een roze droom-verschijning boven de witte feeën, -die de armen biddend naar haar hielden uitgestrekt. Zij scheen een -ziel, zwevend in reine sferen van aether, broos als de roze wolkjes van -het eerste morgenrood, op eigen glans van schoonheid gedragen, boven de -werkelijkheid van materie, dra vervagend in het niet... - -Totdat zij genadiglijk nederdaalde op de aarde, maar enkel haar met de -punten der voeten éven vluchtig bezwevend, en, altijd zacht -door-wiegelend, de roze rozen plukte uit den tuin. - -Luchtigjes voortgestuwd op rythmen van de heel zachte muziek, droomde -zij heen en weder, ijl als een roze zeepbel op vage trillingen van -lucht. - -Toen voelde Paulus eene wondere ontroering opwellen in zijn borst, en -het was hem, of iets van het schoone van Leliane weer voor zijne oogen -was verschenen, goddelijk en genadig. De tranen schitterden in zijn -oogen. O! Hier was het dan terug, zijn liefste ziele-mooi, dat niet had -durven opbloeien in de benauwing van de stad. Want dit was van het mooi -der blanke-en-roze vlinders, der teeder-kleurige bloemen, der -zacht-veerige vogels, dit was transparant als vage nevelen boven het -water, en broos als de witte wolkjes in de lucht, dit was in de sfeer -van droom, waar enkel ijle ziele-dingen kunnen wonen.... - -Hij was de zaal en al de menschen om hem heen vergeten, en het weten -van de werkelijkheid was in hem weg. - -Onschuldig en argeloos, zooals een kind naar mooie kleuren ziet, en -strekt de armpjes verlangend uit, zoo staarde Paulus in verrukking naar -die broze verschijning van vrouw, die maar áldoor zachtkens -voortwiegelde door de rozen, en dán weer ópzweefde in de lucht, zonder -zwaarte, in edele golvingen en soepele lijnen, als een engel, -spelemeiend van louter zaligheid, die haar eigen liefelijkheid luchtig -uitdanst op lichte cadanzen.... - -De vlinderachtige feeën trachtten het hemelsche wezen te naderen, en -wilden haar liefkoozend omvatten, maar telkens ontglipte zij haar, met -bevallige zwenking, en het was als een charmant gespeel van witte -kapellen, waartusschen een ijle, roze libel wijkend zweefde, en in -luchtigste luchtheid hooger ópdroomde, in sferen, waartoe zij niet -konden rijzen. - -Totdat eindelijk het roze lucht-wezen met wijd-gespreide vleugels in -rechte rijzing omhoog wiekte, en de witte feeën droef-ontmoedigd bleven -staan, de blanke armen verlangend uitgestrekt naar die hooger sferen, -waarin de hemelsche verschijning als een liefelijk wonder van glans en -droom was verdwenen.... - - - -Toen viel het zware gordijn voor het kleurige visioen, en ’t -stormachtig handgeklap van het publiek riep Paulus tot de werkelijkheid -terug. - -„Nu?” hoorde hij Marcelio zeggen. - -„Is Rosita een elf?.... een fee?....” vroeg Paulus, verrukt. „Ze is een -hemelsch wezen!” - -„Vin-je!.... Zou je haar wel eens willen kennen?” antwoordde Marcelio, -met een fijn lachje. „Ze is een vriendinnetje van mij. Ik zal je eens -aan haar voorstellen bij gelegenheid.” - -„Ja! breng mij bij haar!....” riep Paulus. „Ze is zoo mooi, zoo mooi -als een lichte engel....” - -En zijn argelooze ziel wilde met een heel kuisch en rein verlangen naar -dit mooi van vrouw, zonder vreeze, zooals een wit vlindertje, dat een -groot licht gezien heeft, en trillende van zaligheid de vleugels -spreidt om naar dat verre schoon te wiegelen, dat het zoo wonder -ontroerde. - -Moe van al de emoties kwam hij ’s nachts thuis. Marcelio ging dadelijk -weer uit, toen hij hem op zijn kamer had gebracht. - -Vóór Paulus naar bed ging schoof hij nog even een gordijn open, en keek -naar buiten. - -De straat was nu ineens heel anders dan overdag. De groote -winkel-paleizen waren nu allen donker, lichte-loos, met hun blinkende -spiegelruiten blind, door ijzeren luiken er voor. Ook de ramen boven, -in de hooge verdiepingen, waren dicht. Zwijgend, koud en donker stonden -nu de groote huizen-gevaarten, met al hun schitterende weelde geniepig -verstopt achter het zwarte, geslotene. - -Alleen de straatlantarens brandden wat licht, telkens één uitgedoofd na -één die vlamde. Dat gaf wel wat licht op straat en beneden aan de -huizen, maar boven waren het duistere dingen, die met een zware -nachtschaduw dreigden. De houten vloer glom van regen, en de geheele -straat lag nat en triestig in het donker. - -Kon dit dezelfde weelde-straat zijn van enkele uren geleden, stralend -van heerlijke, wondere luxe-dingen, achter schitterend verlichte -glazen? - -Kijk, er liepen toch nog menschen. Hoe klein en zwart beneden onder die -hooge, duistere huizen. Nu zag hij pas hoe hoog die huizen waren. Wat -deden die menschen hier nu nog buiten, zoo laat, in den regen? Waarom -waren ze nu niet veilig thuis? - -Hij zag, dat het meest vrouwen waren. Ze liepen nu niet, of ze haast -hadden. Ze slenterden op en neer, of ze op iets wachtten, dat wel eens -komen zou, dat misschien ook niet komen zou. - -„Waar wachten ze op?” dacht hij. - -Het moest toch niet prettig zijn, in zoo’n koude, duistere straat, met -die dreigende, hooge schaduwen boven je in den regen te loopen, zonder -bladerendak dat beschutte. - -Er liepen ook wel mannen, maar niet zoo veel. Zij keken naar die -vrouwen. Somtijds bleef er een staan. Dan keken de vrouwen naar hem. Er -kwam er wel eens een die hem aansprak. Die kende hij zeker. Ze praatten -even.... Wat zouden ze elkaar wel zeggen?.... Dan ging de man weer -door. De vrouw keek hem na. Ging dan weer verder, langzaam. Wachtte -weer. - -Hij begreep het niet. - -Waar wachtten ze dan op?.... - -De zwarte gedaanten, zoo klein en nietig daar beneden, tegen die hooge -nacht-gevaarten, zij draalden ál maar door. - -Hier en daar stond er een tegen een kozijn geleund, of stil, onder een -pui. Stond maar aldoor stil te wachten, te wachten. Strekte nu en dan -den hals uit, keek, en keek. Waar keek ze naar?.... - -Ze zochten iets, dat begreep hij. Maar wat zochten ze dan?.... - -Somtijds sprak er een een man weer aan, die voorbijkwam, en dan gingen -ze wel eens samen weg, gearmd. Die hadden dan zeker afgesproken elkaar -daar te vinden. Ze had dan op hém gewacht zeker, nu begreep hij het. - -Maar dan die anderen? Die maar alleen bleven en niemand vonden? - -Hoe triestig, die donkere figuren, slenterend in den regen, hoe -vreemd.... - -En ineens voelde hij intuïtief het tragische in dat sombere dwalen daar -van al die donkere vrouwen in den nacht. Een vaag voorgevoel van angst -bekroop hem, voor een onbestemd gevaar. Hij voelde onraad. Er moest -ergens iets niet in orde zijn. Er wàs daar iets, er wàs iets.... - -Dat dwalen, dat dwalen, hopeloos, gelaten, van al die vrouwen daar, dat -wachten en wachten op wat niet kwam.... - -Bij een lantaarn onder zijn venster zag hij een jonge vrouw staan. - -Zoo heel anders dan de mooi aangekleede, vroolijke menschen van ’s -middags in de straat, en van dien avond in het theater. - -Ze scheen het koud te hebben, want ze rilde. Haar kleeren leken oud en -dun. Een bleek, moê gezicht had ze, onvriendelijk, hard. En toch zag -hij er iets erg treurigs in, iets als van een hond, die geslagen is en -nu alles wantrouwt. Iets brutaals, en toch iets erg schuws ook. - -Wat moest die vrouw daar nu?... Waarom bleef ze daar bij die lantaren -staan, in dien regen... Zou ze ziek zijn? Zou hij haar kunnen helpen? -Naar beneden gaan, en haar aanspreken? - -Maar een geheime angst weerhield hem. - - - -Nog lang bleef hij staren naar het vreemd gedwaal daar beneden, niet -begrijpend. De zwarte gestalten werden nu al minder, er waren er al -heen gegaan, maar de enkelen, die over waren, kwamen nu nog somberder -uit. - -Die bleven maar langzaam doorloopen, op en neer, in den regen, zoekend -en speurend wat ze niet vonden, of bleven roerloos geleund tegen een -raamkozijn, wachtend, almaar wachtend op wat niet kwam. - -En ’t bleeke vrouwtje, met het harde, schuwe gezicht stond nog altijd -beneden, hangerig tegen de lantaren gesteund... - -Eindelijk ging hij naar bed, moê-op van al het geziene dien dag. Hij -kon in ’t eerst niet inslapen. Hij zag nóg aldoor die donkere -vrouwengestalten, triestig en somber, dwalende zonder doel... Wat -zochten ze toch, wat zochten ze?... - -Er wás iets, er wàs iets, iets vreeselijks, iets van bang gevaar en -gruwzame verschrikking... Maar wat?.... - -Morgen zou hij het Marcelio vragen. Het was maar beter er nu niet meer -over te denken. Er waren toch nog zooveel andere dingen. De groote -Cathedraal bijvoorbeeld. De Cathedraal van de heilige Leliane. - -En ineens zag hij het ranke Godshuis weer voor zich oprijzen, in al -zijn teedere, kanten pracht van fijne figuren, hij zag de twee hooge -torenen als bloemen omhoog gaan, en de fijne spitsen zich verliezen in -de lucht... En ziet! Daar hoog boven, tusschen witte wolkjes, zweefde -de roze-figuur van Rosita, engelen-zacht.... - -Toen begon alles te vervagen, en sloot een rustige slaap -voorzichtiglijk zijn moede oogen. - - - - - - - - -HOOFDSTUK IX. - - -Den volgenden morgen stond hij frisch en verlicht op. In het heldere -daglicht, met de nieuwe, klare ochtend-dingen om zich heen, dacht hij -niet meer om de donkere avond-figuren, die hem ’s avonds zoo angstig -hadden gemaakt. - -En Marcelio had hem dien dag zooveel te vertellen, dat hij geen tijd -had hem nog te vragen wat toch die eenzame gestalten in de donkere -straat hadden gezocht. - -’s Ochtends was Marcelio in het witte paleis bij de prinses geweest, -die hem had opgedragen, wat er met Paulus moest gedaan worden. - -Prinses Leliane was heel dankbaar voor de diensten die Willebrordus en -Paulus haar hadden bewezen, maar zij wilde dat alles strikt geheim zou -blijven en er nooit iets van uitlekte. Paulus moest op zijn eerewoord -beloven, dat hij er nooit, aan wien ook, iets van zeggen zou. - -Om hem te bewijzen, hoe erkentelijk zij was, zou de prinses hem op haar -kosten doen studeeren, en kende zij hem een jaargeld toe, dat zij hem, -om ruchtbaarheid te voorkomen, door Marcelio zou doen uitkeeren. Hij -zou lessen krijgen van de professoren die Hare Koninklijke Hoogheid -zelve onderwezen hadden, en, na voldoenden proeftijd, zou hij dan wel -zelf kunnen kiezen, welke studie hem het meeste aantrok. Als hij hard -studeerde, zou hij misschien nog wel toegelaten kunnen worden tot de -Militaire School, waar de garde-officieren werden opgeleid van de -koninklijke lijfwacht, en de beroemde „Ridders van den Dood.”—De -prinses zou zich door de professoren op de hoogte laten houden van -zijne vorderingen.—Ook zou zij inlichtingen laten inwinnen omtrent -Paulus’ afkomst, waarvan hij zelf niets wist. Marcelio kon hem nog -niets zeker er van zeggen, maar het was zeer waarschijnlijk, dat -Willebrordus indertijd een bekende persoonlijkheid geweest was in -Leliënstad. - -Toen Marcelio hem vroeg, of hij goedvond wat de prinses over hem -beschikt had, antwoordde Paulus dat hij alles zou doen, wat zij wilde, -omdat alles natuurlijk was welgedaan, wat van háár tot hem kwam. En dit -meende hij, zonder er nader over te denken. Alléén vroeg hij, heel -deemoedig, of hij prinses Leliane nog wel eens zou mogen zien. - -Maar dat zou vooreerst heel moeilijk gaan, zeide Marcelio. Alleen de -heeren en dames van de hofhouding mochten Hare Koninklijke Hoogheid -zien, en de hooge edelen en officieren, die op audiëntie gingen, en -genoodigd waren op de hoffeesten. Later misschien, als Paulus officier -was geworden van de garde, en als hij waardig was bevonden, in het -keurkorps te worden opgenomen van de „Ridders van den Dood”, dan zou de -prinses hem zelve beëedigen, en mocht hij ook misschien wel eens dienst -doen als ordonnance aan het hof. Die gunst zou Hare Koninklijke -Hoogheid hem misschien wel bewijzen, omdat hij haar gevonden en -verpleegd had toen zij verdwaald was in ’t bosch. - -En Paulus vond het een groote genade, dat hij misschien ééns in haar -tegenwoordigheid zou mogen leven. Het kon ook niet zoo maar inééns -gaan. Hij moest eigenlijk eerst iets doen om zoo groote zaligheid te -verdienen. O! Kon hij toch maar ooit iets groots doen ter harer eere! -En hij nam zich voor te werken, te studeeren met al zijn macht, om dan -later misschien ééns uit te blinken, en haar te toonen, dat hij haar -hooge gunst waardig was. - -Marcelio begon hem nu te ondervragen over wat hij alzoo gestudeerd had -met zijn grootvader in het bosch, en hij stond verbaasd, hoeveel Paulus -eigenlijk al wist. Wel stond hij nog erg onbeholpen in het groote -stadsleven, waarin hij nooit gewoond had, maar van de theorie der -dingen wist hij al veel, en er ontbrak nog alleen maar practische -ondervinding aan zijne ontwikkeling. - -Marcelio vond het een interessant geval, en begon hoe langer hoe meer -belang te stellen in zijn’ jongen protégé. Hij voelde zich zoo’n beetje -als een oude corps-student, die alles heeft medegemaakt, en een -onervaren groen onder zijn bescherming heeft genomen. - -Jong en rijk, in de verte zelfs geparenteerd aan het koninklijke huis, -en zeer gezien bij de prinses, die hem in hare hofhouding had -opgenomen, was graaf Marcelio altijd als een verwend kindje door het -leven gegaan, dat nooit ernst had gekend. Hij had een fijn gevoel voor -kunst, vooral waar die weelderig was, en een nog fijner gevoel voor -contrasten. De moderne strooming der tijden had hem niet hevig -voortgestuwd. Om op de hoogte te blijven, had hij ook aan politiek -gedaan, en eene studie gemaakt van de sociaal-democratische ideeën, -maar van alle toestanden in de maatschappij, en alle beschouwingen er -over, had hij alleen den humor van de contrasten gesavoureerd. -Verstandelijk was hij het met de sociaal-democraten eigenlijk eens, dat -de toestanden in de maatschappij ellendig en onrechtvaardig waren, maar -in zijn ziel was niet het groote sentiment, dat hem partij kon doen -kiezen. Hij leefde nu eenmaal zooals hij leefde, weelderig en -zinnelijk, en gaf toch gelijk aan degenen, die zulk een leven -nietswaardig noemden. Goedhartig en edelmoedig, vol ridderlijke -opwellingen, zat hij te vast in de sleur van zijn door hem zelf, -verstandelijk, inferieur gevonden leven, om zich aan de groote zaak van -het volk te wijden. Hij hield van goed eten, van elegante kleeren, en -van mooie vrouwen, en kon niet leven zonder de fijne emoties van -literatuur, schilderkunst en muziek, die hij als iets geheel buiten de -realiteit beschouwde, welke hij nu eenmaal gewoon dacht, wel met -prettige, streelende ontroeringen, maar toch gewoon. Hooge Liefde, en -reine Godsvereering raadde hij alleen intuïtief uit verzen en muziek, -maar in het leven kende hij enkel het zinnelijke genot, dat lief en -verrukkelijk aandeed, maar nooit zijn innerlijke ziel beroerde. Het was -de bewustheid van het nietige in zijn eigen bestaan, en van het onware -in de menschen en toestanden om hem, die hem in den lichtelijk -spottenden toon deed spreken, dien velen juist de charme in hem vonden. -Alleen als hij sprak over wat hij bewonderde in kunst en literatuur, -was die spot uit zijn stem verdwenen, maar liefst sprak hij er niet -over, en bewaarde dat eenige ernstige en heilige in hem als iets, dat -hij beter deed te verbergen. - -Hij zat nu met zijn vreemden beschermeling eigenlijk een beetje in de -war. Er was nog zoo weinig in hem, dat hij als contrast genieten kon. -Hij leek nog zoo’n wezentje van droom en verbeelding, dat nergens steun -aan had, en als zweefde in een ledig. Zóó zou hij toch nooit in het -leven van de werkelijkheid terecht kunnen komen. Hij zou eerst wat -ontgroend moeten worden, dat was duidelijk. Anders kwam hij er nooit. -En zóó voelde hij iets van het medelijden voor Paulus, dat een ervaren -student heeft voor een groentje, die het leven nog niet kent, en nog -„maagd” is. Volkomen te goeder trouw en in allen ernst dacht hij, dat -het goed zou zijn hem te leeren kennen, wat hij „hèt leven” noemde, het -mondaine leven van Leliënstad, dat als het toppunt van westersche -beschaving gold voor de geheele wereld. Daartoe behoorde in de eerste -plaats wat hij met een onbewuste minachting „de vrouwen” noemde. - -Hij genoot van de verbazing, die Paulus toonde over alle dingen in het -wereldsche stadsleven, waar híj al geblaseerd van was, en die hem niet -meer ontroerden. Somtijds werd hij ook wel eens werkelijk getroffen -door den angst en den afschuw, die Paulus toonde over zaken, die voor -hém doodgewoon waren, en waar hij het leelijke nooit van had gezien. Er -was eene prikkelende streeling voor hem in, zijn jongen protégé voor -allerlei nieuwe dingen te zetten, en dan te zien, welken indruk zij op -hem maakten. Het meest verbaasde hem zijn groote, ideale vereering voor -prinses Leliane, als voor een wezen, dat eigenlijk niet op de aarde -behoorde, maar in heilige, hemelsche sferen. Hij kende haar van zijne -vroegste jeugd af, kwam door zijn dienst als ordonnance dikwijls aan -het hof, en hij had haar nooit anders gezien dan als de vorstin, die -hij nu eenmaal eerbied betoonde, omdat dit zoo in de orde der dingen -lag, maar een eerbied, die uitsluitend uiterlijk vertoon was, en niet -wortelde in zijn ziel. - -Paulus begon langzamerhand te gewennen aan het leven in Leliënstad. - -Marcelio had hem den weg gewezen in de voornaamste straten, die hij -doormoest, en met de kaarten van Baedeker wist hij al overal te komen. - -Met geld wist hij al heel gauw om te gaan, en Marcelio had hem genoeg -gegeven, om ruim mede rond te komen. Alles ging zoo gemakkelijk en -geleidelijk met dat geld, dat Paulus niet beter wist, of het hoorde nu -eenmaal zoo dat je in een winkel of een restaurant kwam, en dan zóó en -zóóveel muntstukken gaf in ruil voor de dingen, die je hebben wilde. -Maar over de eigenlijke waarde van dat geld, en de manier, waarop het -onder de verschillende menschen verdeeld was, dacht hij nog niet diep -na. Hij vond het nog te onbeduidend en te gewoon, om er kwaad of gevaar -in te zien. - -’s Ochtends en ’s middags kreeg hij nu les van erg geleerde -professoren, die alles wisten, of volgde hij een college, of maakte -aanteekeningen bij boeken, die hij bestudeerde in de groote, -koninklijke Bibliotheek. Dat was een heerlijk ding voor hem geweest, -toen hij voor de eerste maal door Marcelio in die bibliotheek was -gebracht, waar al die duizenden boeken waren, waar hij uit mocht kiezen -wat hij wilde. De eerste dagen studeerde hij veel over -staathuishoudkunde en de inrichting van het rijk. Het allereerst wilde -hij weten, wat betrekking had op prinses Leliane. - -Toen las hij, dat in Leliënland eene kroonprinses eerst dàn koningin -kon worden, als zij in het huwelijk was getreden, en haar achttiende -jaar had bereikt. Prinses Leliane, eene weeze, was de laatste -afstammelinge van een eeuwenoud geslacht, waarvan alle mannelijke -nakomelingen waren gestorven, en zij voerde nog den titel van prinses, -totdat zij eenmaal getrouwd zou zijn. Een raad van voogdij bestuurde -tot zoolang het land in haren naam, en hare tante, de oude hertogin -Marcelia, die eene verre nicht was van graaf Marcelio, was met de -moederlijke zorgen over haar belast. - -Er werd nu al veel geschreven in de couranten over een aanstaand -huwelijk van de kroonprinses, nu zij al ruim zeventien jaar was, wie -alzoo de pretendenten konden zijn, enz. - -Paulus dacht over deze dingen niet eens veel na. Hij besefte nog te -weinig, wat een huwelijk eigenlijk was, en zag Leliane nog altijd als -het héél verre schoon dat, hoog boven de stad, troonde in haar witte -paleis, in haar eigen sfeer van heilig licht, buiten het -werkelijkheidsleven van alle dag. Het was of de couranten een geheel -ander wezen bedoelden in hun geschrijf. - -Marcelio had hem verteld, wanneer de prinses gewoonlijk uitreed om te -toeren, en dan stond hij, tusschen het volk verscholen, te wachten op -den Leliën-Boulevard, als zij van haar hooge woning nederdaalde naar de -stad. - -Dan reed zij hem voorbij, een goddelijke verschijning, in witte kant -gekleed, leunende in de blauwe kussens van de koninklijke victoria, -frêle en bevallig als een fee van louter licht en glans. - -Alle ontbloote hoofden bogen eerbiedig, en vriendelijk knikte zij de -menschen toe, die voor haar negen in vereering en groetenis. - -En dit éven haar mogen zien was hem een groote, genadevolle zegen, die -hem rust en vrede gaf in het leven onder al die vreemde menschen. -Alleen het denkbeeld, dat hij in hare nabijheid mocht wonen, dat hij -haar morgen, of overmorgen weer éven zou mogen zien, en diep het hoofd -voor haar buigen, maakte hem al gelukkig. - -Dikwijls liep hij den Leliën-Boulevard op om, boven bij de Cathedraal -staande, in de verte haar lichte paleis te zien. En als hij dan het -schitterende licht zag, waarin haar koninklijke huis als blank -porselein stond te glanzen, voelde hij den vrede weer terugkomen in -zijn ziel. Dáár ademde haar maagdelijke, lelie-reine leven, dáár woonde -zijne goddelijke gebiedster, die schooner was dan de witte water-lelies -in het bosch, dáár woonde zij, die heerlijker praalde voor zijn ziel -dan de stille sterren.... en dít was genoeg, alléén dit weten, dat het -wonder bestond van haar leven, en niets meer.... - - - -Hij raakte nu ook langzamerhand gewoon aan het drukke gewoel van de -straten. Dikwijls ging hij nu ’s avonds ook alleen uit, zonder -Marcelio. - -Hij at nu geregeld elken dag in een vegetarisch restaurant, waar de -lucht van vleesch en wild hem niet hinderde, en om aan het ongewone -leven te wennen wandelde hij na het diner de groote Boulevards op en -af. - -Het vreemde werd daardoor langzamerhand gewoon, maar toch had hij nog -dikwijls de sensatie van een onbestemden angst en een vaag vermoeden -van onraad, als hij ’s avonds te midden van het luid lawaaien van de -stad liep. Er moest iets in die straten zijn, dat hij nog niet zien -kon, maar dat gevaar was, en verschrikking.... - -Die jagende herrie, dat áltijd door gejoel en gejacht, kregen iets -tragisch voor hem, dat hij niet kwijt kon worden. Al die menschen, die -daar voortjoegen, of die zoo schijnbaar vroolijk opgepropt zaten in de -cafe’s, zij zagen er niet uit of zij gelukkig waren. Hij had nog géén -gezicht gezien zoo rustig en sereen als het maanlicht-vredige gelaat -van Willebrordus. Allen hadden zij iets zenuwachtigs, iets angstigs, -iets van onrust pijnlijke spanning. - -Hij voelde het zóó: die menschen moesten geen lief „home” hebben, -zooals zijn eenvoudige kamertje in het bosch, zij moesten niet rustig -ergens alleen kunnen droomen, in stil verkeer met eigen, mooie -gedachten, dat ze allemaal maar zoo roezemoezig door elkaar woelden -tusschen die koude, doode huizen-gevaarten, of nauw samenhokten aan -tafeltjes met flesschen en glazen, in zoo’n muffe café-zaal vol weeë -menschen-lucht en verstikkenden tabaks-damp. Kende hier dan niemand den -stillen droom van boomen, en het wijze spiegelen van vlakken vijver, en -het vaag gevlied van transparante wolkjes in de lucht? En wat joeg hen -toch zoo angstig door elkaar, met geratel van rammelende wagens, en -triestig getoet van horens, en schel klokkengebel, door die steenen, -troostelooze straten, waar geen bloemen uit bloeiden, en waar alle -dingen koud en gevoelloos strak stonden om hen heen? - - - -Zóó gingen de eerste weken voor Paulus voorbij, in studie van -stil-doorpeinsde uren bij lessen of werken in de bibliotheek, met ’s -avonds het altijd nog vreemde en vaag-beangstigende van ’t drukke -straatleven, waar hij al meer en meer aan wende, maar dat hij tóch nog -niet begreep, en dat hem niet vertrouwd werd. - -Een groote troost was hem de Cathedraal, met zijn innig, heilig leven -boven de stad. Dikwijls, als de huizen-straten hem te angstig -benauwden, ging hij zich even veilig voelen bij de Cathedraal. Zij had -een eigen, apart bestaan, als een levend schepsel, en hij kende haar, -zooals zij was op vele uren van den dag. - -Hoe het witte, reine Godsgebouw boven de stad opbloeide uit de -duisternis, met het eerste dagen van het licht, als eene groote, blanke -bloem, oprankende ten hemel! En vooral, hoe het ’s avonds ernstig vroom -werd van stille aandacht, met al de pracht van zijn ijle kantwerk -oprechtelijk uitgespreid, fijn als de loovertjes van boomen tegen -donker wordende lucht! Wat werd die wijze, kalme cathedraal een steun -in zijn moeizaam leven daar in de duistere stad! Somtijds, als hij er -langs ging, leunde hij zich vertrouwelijk tegen een harer oude muren, -zooals een kind, dat tegen zijn moeder steunt. En, zooals hij vroeger -wel eens de stammen der boomen in het bosch gestreeld had, ging hij -liefkoozend met zijne handen langs de grijze steen om het beter te -voelen, hoe het heilige wezen bij hem was. Eéns, op een laten avond, -toen hij had staan droomen in een portaal, waar vrome heiligenbeelden -op hem neerzagen, was opeens het machtige klokkenspel uitgeklingeld in -statig-bronzen carrillon, en in zalige verrukking was hij -nedergeknield, denkende dat hij de heilige muziek hoorde der engelen, -jubileerend in de luchten. En de zware, sonoor-gedragen klokkeslagen, -daarna nedergalmend van omhoog, wijd-uit gonzend over de groote, -donkere stad beneden, waren hem als ontzaglijke woorden Gods, -metaal-rein, van rechte gestrengheid... - - - - - - - - -HOOFDSTUK X. - - -De luchtige feeën-gratie van Rosita was al die dagen niet van hem -weggeweest, en als een kleurige vlinder, telkens weer terug-fladderend, -was zij door zijn ernstige gedachten heengewiegeld. - -Avond aan avond was hij teruggekomen in het Variété, op de voorste rij -van de stalles d’orchestre, om haar voor hem te zien verschijnen als -een licht visioen, zwevend met haar roze droom-lijfje in de witte -wolkjes van kant en tulle, ijl in het ledig, als een broze, kleurige -vogel, zonder den grond te raken, een liefelijk licht-wezen van enkel -droom en glans. - -Zij verscheen hem na het drukkende, moeitevolle bestaan van den dag -tusschen de kille huizen en de vreemde menschen, als het mooiste en -teerste uit zijn vroegere, jonge leven, met al de bekoring van zijn -boomen uit het bosch, met de fijne transparantheid der morgen-nevelen -over het gras, met de weifelende kleur-nuances van avond-schemering, -met de pure schittering van de sterren. - -Maar een vage droefheid kwam weleens in hem opgeweld, door al zijne -verrukking heen, hoe het zijn kon, dat dit schoon zoo bedriegelijk op -Leliane geleek, en toch Leliane niet zijn kon, omdat het Rosita was. -Ook kwam er somtijds een ongekende, vreemde ontroering in hem, die hij -nooit bij het biddend aanschouwen van Leliane gevoeld had, een -onbestemde angstigheid, wee en huiverig, die pijn deed, en zijn ziel -deed sidderen.... - -Hij had Marcelio verteld, hoe hij dikwijls naar het Variété werd -toegedreven door een zenuwachtig gevoel, dat sterker was dan zijn wil, -en hoe hij somtijds niet kalm kon zitten studeeren, omdat hij dan -altijd die vlinderachtige roze vrouwen-figuur vóór zich zag zweven. Het -liet hem geen rust, telkens kwam het terug, en dikwijls was zijn leven -een onbewust wachten op het uur, dat hij haar zou zien verschijnen. En -hoe meer hij haar nu al gezien had, des te sterker kwam het terug.... - -Dan lachte Marcelio guitig-geheimzinnig, zooals hij wel meer gedaan -had. Hij raadde Paulus aan, haar eens wat bloemen te sturen, zooals de -gewoonte was, als iemand haar erg mooi vond, en haar dat wilde zeggen. -En Paulus vond dat heerlijk. Ja, spreken was eigenlijk te gewoon tegen -zoo’n luchtig droom-wezen, dat in het ijle zweefde. Veel mooier was -het, haar met bloemen te zeggen, hoe zij zijn ziel verrukte. - -Zijn liefste bloemen moesten het zijn, die het innigste waren, en -teeder als de dingen, die hij haar toch niet zou durven zeggen. En hij -kocht nu elken avond een corbeille met enkel viooltjes voor haar, die -haar op het tooneel werd gebracht. - -Hoe heerlijk, als zij dan, lachende, op de toppen der fijne voetjes -zwevend, terugkwam voor het voetlicht, en genadiglijk de bloemen tot -zich nam! Dan was het Paulus, of zij de liefste gedachten van innigheid -had medegenomen uit zijn binnenste. Zoo ging het avond na avond, en -nooit dacht Paulus er aan, haar dichter te durven naderen dan met die -simpele viooltjes uit zijn hart, tot eindelijk Marcelio hem kwam -vertellen, dat hij haar gesproken had, en zij naar zijn jongen vriend -gevraagd had, die altijd zoo galant voor bloemen zorgde als zij optrad. - -„Ze vindt het zóó aardig van je,” zeide hij, „dat ze je door me laat -vragen, of je eens met haar wilt soupeeren, en met haar in haar rijtuig -naar huis gaan, na de voorstelling. Ze wil absoluut eens kennis met je -maken.” - -Paulus schrikte. - -Het leek hem zoo onmogelijk. - -Dat wezentje van glans en droom, dat luchtig zweefde in de luchten, dat -hij altijd had gezien in een verre, aparte sfeer, buiten het reëele, -hoe zou zij ooit tegen hem spreken kunnen, gewoon als ieder ander, hoe -zou hij naast haar kunnen zitten in een rijtuig, ratelend door de -straten? - -En hij begreep het niet. - -„Hoe kán dat?....” zeide hij, verwonderd. „Marcelio, dat kán toch -niet....” - -En weer lachte Marcelio geheimzinnig. - -Hij had niet aan Paulus verteld, hoe goed hij Rosita kende, die eene -oude vriendin van hem was, en hoe dikwijls hij haar van zijn jong, -onervaren vriendje verteld had, die de vrouwen nog niet kende, en -ontgroend moest worden. En hoe Rosita nieuwsgierig geprikkeld, en ook -vereerd door zulk een simpele aanbidding, zich door Marcelio had laten -overhalen, om het jonge droomertje eens te vragen. - -Dien avond zat Paulus in angstige spanning in het Variété. Hij had met -Marcelio gedineerd, die hem had overgehaald, weer wat champagne te -drinken. - -Toen hij Rosita weer zag aanzweven boven de bloemen, als een -lucht-wezen van niets dan droom en liefelijkheid, kon hij zich -onmogelijk voorstellen, dat zij straks in de heel gewone werkelijkheid -als een vrouw voor hem zou staan, en tegen hem zou spreken. En -heimelijk hoopte hij eigenlijk, dat het ook niet zou kunnen gebeuren, -al verlangde hij er tegelijkertijd tóch naar. - -Toen zij ná het ballet weer omhoog zweefde tusschen de witte wolken, -dacht hij stellig, „nu is ze ook heen in hooger sferen, nu kan ik haar -ook niet meer zien.” Maar Marcelio schrikte hem weldra wakker. - -„Kom nu mee,” zeide hij, „ze gaat zich kleeden, en haar rijtuig staat -te wachten in het zijstraatje links naast het gebouw. Maar drink eerst -nog een gobelet goede champagne. Dat wekt je wat op.” - -Een beetje bang, half onwillig ging Paulus mede, en liep toen met -Marcelio wat op en neer in de zijstraat buiten. - -Tot een deur openging, en een luchte gestalte met zilverachtig geruisch -van zijde aan kwam wuiven. - -Nu gebeurde verder alles aan Paulus als in een roes. Zachte, melodieuze -woorden dreven als muziek over zijn ziel. Hij voelde zich buigen, -hoorde zich wat beleefdheidswoorden prevelen, en zag opeens, dat hij in -een rijtuig zat, met een vreemd, zacht vrouwenlichaam naast zich. Er -kwam zoete, bedwelmende geur van haar, als van een bloem. - -Hij kon haar niet goed zien in het donker van den coupé. Nu en dan, als -zij voorbij een lantaarn reden, schemerde haar lief, lachend gezicht -even voor hem op, om dan weer te vervagen, als iets dat even oplicht in -een droom, en dra weer in het niet verdwijnt. - -Hij wilde even voorzichtig met zijne hand haar aanraken, om te weten of -hij niet droomde, maar voelde niets dan weg-ritselende kant en donzen -veeren. - -Eindelijk hield het rijtuig stil. Hij voelde een zachte hand die hem -medenam, hem voortleidde, een trap op, naar boven. - -En opeens stond hij in de werkelijkheid, in een lichte kamer. - -Zij stond voor hem, lachend, met al de betoovering van haar luchte -gratie naar hem toe. Ook zij, evenals Leliane, was mooier dan een -vlinder of een bloem, vond hij. Een zachte, vreemde geur van viooltjes -droomde van haar af; zijn al van de champagne lichtelijk dronken hoofd -duizelde er van. Zij had een lichtroze lijfje aan van glanzende zijde, -en toen zij een donzige sortie van witte veeren afdeed was haar blanke -hals en decolleté open. De voorzichtige, zachte opwelving van haar -borst was van een groote teederheid, en zij deed hem aan als een gebaar -van haar ziel. Haar volle, witte armen kwamen nu en dan uit het veeren -dons, als vreemde, betooverende verschijningen. - -Aan hare gestalte was iets luchtigs, iets van trilling en ruisching, -als van een vogel, die straks zou opvliegen in de lucht. Zóó zou zij -ieder oogenblik kunnen opspringen, en dansen dien luchtigen, zwevenden -dans, waarin hij haar zooeven als een vlinder zwevend had zien -wiegelen. - -Haar zijden rok ruischte, en aan haar arm ritselde zacht-zilveren -geluid van schuivende edelsteenen. Zij zag hem aan, nieuwsgierig hoe -haar nieuwe aanbidder er van dichtbij uitzag. Een aardig, jong -kereltje, vond zij. Die nog niet goed durfde. Die zeker nog erg -verlegen zou zijn. Zij hield wel van zulke maagd-jongelingen. - -En ze lachte. - -Hij vond het erg vriendelijk van haar, en hij was er heel blij mee. Hoe -zacht en glanzend was alles aan haar! Al die zijde, en dat dons, en die -schitterende steenen, waar heilig vuur en licht in leefden! Hoe fijn en -ijl waren die gouden haren van haar kapsel, als uit zonnestralen -geweven! Ja, het was toch waar. Een vrouw was mooier nog dan bloemen. -Dit liefelijke en lachende daar voór hem was van inniger uitdrukking -nog dan een lichte lente-roos. Maar vooral dat even, vage opwelven van -haar blanke, zachte borst deed hem aan met eene wonderlijke ontroering, -blijde en toch om van te weenen, heilig, en toch met een bijna -pijnlijke schrijning van lust, die hij voor den eersten keer in zich -voelde opwellen uit verre onbewustheden van zijn wezen. - -En,—vreemd! dit leek op Leliane, dit had zéér bedriegelijk iets van -Leliane in zich, en kon tóch Leliane niet zijn. Bij het eerbiedig -aanschouwen van de slapende prinses, met haar blanken boezem zachtekens -deinend op het teere rythme van hare ademing, had hij iets anders -gevoeld, niet dit schrijnende in hem, dat bijna pijn deed. Éven -weifelde hij, hoorde hij als eene vage waarschuwing in zich fluisteren, -nu op zijn hoede te zijn... - -Maar Rosita had al gesproken met een melodieuze, vleiende stem, die hem -zachtelijk bedwelmde, even zeer als de weeë bloemenlucht die van haar -afdroomde, en die iets van viooltjesgeur had, maar toch niet hetzelfde -zijn kon. Dat zoete parfum, die weeke stem, dat duizelen van -champagne-opwinding in zijn hoofd, maakten dat hij zich als een willoos -kind overgaf aan de bekoring. - -„Wou je met me soupeeren?” vroeg ze, en keek hem guitig-lachend aan, -met haar gezicht vlak bij het zijne. „Waarom zag je me altijd zoo aan -en stuurde je me bloemen?” - -En hij zeide het, eerlijk: - -„Ik heb je immers zien dansen! Je was zoo mooi en zoo licht. Mooier dan -een bloem was je. Je wiegde liefelijker dan een wit-en-roze vlinder. Ik -moest er van lachen en schreien tegelijk. Ik heb nog nooit zoo iets -gezien. Altijd zou ik je zoo willen zien, in dat schitterende licht, -met je ranke, luchtige lijf bewegend in wuivende tulle rokjes, die als -witte wolkjes om je zijn. Je kleine voeten doen dan zoo heel vreemde -dingen. Het is of ze me allerlei sprookjes vertellen, die ik lang -vergeten was, en dán ineens weer weet. Maar als je ophoudt met dansen -ben ik ze ook weer vergeten. Zóó wuiven de fijnste varens niet in het -bosch, op zóó zachten adem, als toen je zooeven je lijf liet voort -droomen op dat bevende Adagio van de violen.... Je bent zoo mooi, zoo -mooi, zoo mooi,... je lijkt wel uit de bladen van roze rozen, en de -gouden stralen van de zon, en de witte wolkjes in de lucht geboren te -zijn, en je vervult mijn ziel met lieve, zachte muziek...” - -Bewonderend, met schitterende oogen zag hij haar aan, in argelooze -overgave, en geen gevaar meer voorgevoelend in den glans van het enkel -maar mooie, dat óók op Leliane geleek. Hij zeide nu zelfs ook veel van -de woorden uit zijn ziel, die hij eens tot Leliane had durven spreken. - -Rosita zag hem verrast aan. Toch wel aardig, zoo’n jong mannetje nog. -Wat een heerlijke kleur op zijn wangen! Die hadden haar aanbidders -gewoonlijk niet meer, met hun bleeke, verveelde blasé-gezichten! En zóó -spraken ze ook niet tegen haar. - -„Ik dank je nog wèl voor je mooie bloemen,” zeide zij, lief. „Ik houd -veel van bloemen. Vooral van viooltjes, die krijg ik bijna nooit. Het -zijn altijd rozen. Niemand die ooit om viooltjes denkt. En die zijn -juist mijn lievelingen. Mijn parfum is ook altijd violettes de Parme. -Ruik je het niet? Ik sprenkel het altijd op mijn schouders en mijn -hals.” - -Ze boog zich nu tot hem over, met haar verblindend blanke hals dicht -bij zijn hoofd. - -Hij rook den geur van zijn liefste bloemen uit het bosch, maar -scherper, doordringender dan ooit, met een bedwelmende, weeë innigheid, -die weer den ongekenden, brandenden gloed met een golf door zijn -rillend lijf deed gaan. Zóó hevig had hij nooit een bloemengeur -gevoeld, die bijna pijnlijk was, en toch lief deed met warme streeling. - -„Je bent eigenlijk zélf een bloem,” zeide hij, met zijne oogen aldoor -bewonderend opgeslagen tot de hare. „Je ruikt zelf als een bloem van -wonderen geur. Maar je bent nóg zachter en teêrder. En je bedwelmt me -nog, als je zoo dicht bij me bent. Mijn hoofd wordt er moê van en loom. -Maar toch is het heerlijk, al doet het bijna pijn. Ik ben ook een -beetje bang van je, geloof ik.” - -„Malle jongen!” zei ze lachend. „Bang? Ik zal je niet opeten, hoor, al -heb je wangen als roode belle-fleurs! Ik zal je misschien alleen een -zoen geven. Heb je wel eens goed gezoend? Wil je me wel eens een kus -geven, zeg?” - -Ze sloeg haar zachte armen om zijn hals, en zoende hem op zijn wang. - -Het was zóó innig, en kwam zóó onverwacht voor hem, dat hij een zachten -gil gaf, en het hoofd tegen haar borst liet zinken van duizeling. En -hij dacht er niet aan, haar terug te kussen. - -Éven voelde hij nog héél achter in ziel, flauw en vaag, als een zachte -stem, waarschuwend en bang. Maar door de duizeling van zijn hoofd zonk -het weg, verdoofd, kwam niet meer tot bewustzijn. - -En hoe langer hoe meer begon het mooie van haar op Leliane te gelijken. - -Later, als hij om deze emoties dacht, wist hij nog zeker, dat hij -alleen het mooie van haar zag, en niets anders wist dat hem zoo -verrukte.... - -„En nu gaan we eens gezellig wat soupeeren,” zeide zij, hem meetronend -naar het canapétje voor een sierlijk gedekt tafeltje. - -Daar lagen zijne welbekende, vertrouwde vruchten, zachte, blozende -perziken, roze, fluweelige peren, innig blauwe druiven, in frisch, -dauw-bepareld groen. Het leek alles intiem, zonder slechtheid. - -Zij had, op Marcelio’s raad, geen wild doen klaarzetten, alleen zacht, -wit luxebrood, en honig, en gebak. Maar champagne moest hij toch -drinken. En het edele vocht zag zoo nobel, met goud-gelen glans, dat -hij het met vreugde opdronk, toen zij hem den fijn geslepen kelk -toereikte, met vriendelijken lach. Er was stille vertrouwelijkheid in -het rustige, roode boudoirtje, met het mollige tapijt, en de -schitterende Venetiaansche spiegels, de étagèretjes met broze bibelots, -de gezellige poufs, en de roze gloei-kelkjes electrisch licht op tafel. - -Bloemen lagen hier en daar op het witte damast, en zagen vriendelijk -uit ranke vaasjes. Zij zelve had lichte rozen in het blonde haar. Het -was hem als beleefde hij nu iets uit een sprookje, niets dan -vriendelijkheid en liefelijkheid, en enkel mooie dingen. Nog zag hij -enkel het mooie er van, en hij genoot het in blij verbazen, zooals een -kind dat, met schitterende oogen, de handjes uitstrekt naar dingen die -licht zijn en kleurig. - -De champagne benevelde hem. Een zacht suizen ging door zijn hoofd. Hij -hoorde somtijds het melodieuze klinken van haar lieve stem als van -verre, en voelde neiging, om nu ergens neer te liggen en in te slapen -onder dat gezang, zooals hij in het bosch wel eens gesluimerd had onder -het zingen van een vogel. Dán voelde hij ineens weer dien vreemden -gloed in zich, of om zijn ziel iets begon te branden, een gloed, die -opsteeg van zijn voeten naar zijn hoofd, met lange, rekkende rillingen -over zijn lijf. - -Dán was het even angstig, tot het weer zacht vervloeide in loomheid, -vaag zalig. - -Die zoete geur, die om haar was, die teere rondingen van haar borst, -die blankheid van haar armen, die vochtig-warme blik van hare oogen! -Hij voelde zich langzamerhand als bezwijmen onder het warme, innige, -dat van haar uitging als van eene exotische bloem, die verdooven doet. -Zijne wangen gloeiden, hoogrood, en zijne oogen schitterden als van -koorts. En telkens steeg de vreemde gloed weer in hem op, met -ontstuimiger golving. - -Tot zij hem opeens in haar armen nam, met haar warme, geurige lijf op -zijn schoot, en hem hartstochtelijk kuste op zijn mond. - -Toen sloeg de roode vlam eindelijk omhoog, uit den gloed waarin zijn -ziel nu zou verteren, en hij voelde het felle vuur iets van de liefste -en teerste dingen verschroeien, die in hem waren geweest. Met een kreet -van pijn en lust gaf hij zijn jongenslichaam over aan den ongekenden -hartstocht-storm, en zijn ziel van droom en mijmering duisterde angstig -weg, waar zijn armen het schoone vrouwenbeeld van ideaal nu -krampachtig, bijna vijandig omklemden, om met haar samen heerlijk in -dat heete vuur te vergaan. - -Hij voelde nog vaag, hoe hij, dicht tegen haar aangedrongen, door een -roode ruimte liep, een andere kamer in, waar alles brandde, hoe hij -toen met haar neerzonk, duizelend, in een verre, roode diepte, en -overal waren vlammen, en alles was rood voor zijn oogen, tot hij bang -en tóch zalig, wegzwijmde in het felle vuur, verschroeid, als dood.... - - - -Het bleeke, triestige schemerlicht van een donkeren regenmorgen, -druilend door zware, geel-kanten gordijnen, maakte hem wakker uit een -loomen droom van diep, zwart niets. - -Hij wreef zich de oogen, rekte langzaam uit zijn leden, die slap waren -en lam. Dat bleeke, gele licht.... Hoe vreemd.... Hoe vreemd.... Waar -wàs hij?.... - -En opeens staarde hij angstig in het rond, een gil ópkroppend in zijn -keel, die van schrik niet uit kon schreeuwen. - -Wat was dat, daar naast hem?.... Het leefde, het bewoog.... - -Rillend kroop hij terug in het groote bed, om het niet aan te raken.... - -Toen kwam opeens het bewustzijn in hem terug van wat gebeurd was. - -O God! O God!... Het was Rosita, neen, Leliane... Neen, dat kon niet, -dat mócht niet.... niet Leliane, niet Leliane.... Rosita was het, -Rosita.... Neen, óók Rosita kon het niet zijn. - -Maar het was toch een vrouw.... Een vrouw, een mensch.... Een -menschenlichaam was het, dat sliep, en zwaar ademhaalde... Ja, het leek -wel op Rosita... en tóch kon het Rosita niet zijn, die zweefde in de -lucht, een wiegelende ziel, zonder materie.... - -Een vrouwengezicht, moê, bleek, de blonde haren verward, slordig langs -het kussen.... er waren vegen rood op, ineen geloopen, als gesmolten -verf, die los gelaten had.... daaronder was de huid geel bleek, zonder -kleur.... onder de dichte oogen diepe, blauwe kringen.... de mond was -half open, niet teeder meer, met een groven trek van lust.... - -De fijne kanten van haar hemd waren verfrommeld, geknakt als -bloemen.... haar borst was onbedekt, blank, mollig vleesch, dat op en -neer ging, bij iedere ademhaling, en leefde.... maar zonder wijding nu, -als gewoon.... - -Op het hoofdkussen lagen gescheurde, verlepte blaadjes van rozen, uit -haar los-geraakte coiffure.... - -Een weeë, doode geur van viooltjes kwam van dat slapende lichaam, -benauwd, zonder innigheid.... - -Wie was dit?.... Een vrouw, die op Rosita leek, maar niet Rosita... Een -vreemde, die hij niet kende... Een vreemd, apart, warm-ademend leven, -heelemaal buiten hem, waar hij niet bij hoorde.... - -Toen kwam de herinnering aan den afgeloopen nacht al meer en meer in -hem tot klaarheid.... Met ontzetting zag hij het ineens helder voor -zich terug, wat in een roes, bijna onbewust, gebeurd was. - -Eerst was het een droom, een lieve verschijning van fee, licht en -luchtig, als een wolk.... Toen was het al dichter en dichterbij -gekomen.... al zwaarder en zwaarder was het geworden, levend en -warm.... En hij had gegrepen, met bevende handen gegrepen naar het -mooie, dat eerst zijne oogen enkel durfden aanbidden.... het mooie, dat -óók op Leliane geleek, en daarom heilig was.... - -En toen... die gloed, die helle vlam, die roode hartstocht-storm, en -dat woedend kloppen van zijn driftig hart!... Hoe het brandde, hoe het -brandde tegen hem aan!... Hoe zijn mond het heet gedronken had van haar -brandende lippen!.. Hoe hij het had omklemd, hoe hij het tegen zich aan -had durven prangen, hard, bijna vijandig, of hij dat broze breken wou, -uit woede, hoe het teedere eerst had uitgeschreid en toen een heete -vlam was geworden, die verteerde!.. - -O! Hij wist het opeens weer, die armen om zijn hals, het warme, zachte, -schreiend tegen hem aan, de gloeiende kussen, dóórbrandend in zijn -lijf... En het moede, loome neerzinken, gebroken, en dan het hoog -oplaaien van vlammen, telkens en telkens weer opnieuw... Zóó woedt niet -een storm in stille boomen... - -En nú dit, en anders niet... Die bleeke, moede vrouw... die doode, weeë -geur, de oogen gloedloos, zonder pracht, en het weeke vleesch zoo mat, -zoo lam, zoo vreemd... zoo heel apart dat zwaar-ademende lichaam daar -naast hem, hij kende het niet, hij had het nooit gezien... het kon ook -nooit Rosita zijn geweest... - -En al het teêre, lieve, vriendelijke nu henen, om nooit weerom te -komen.... - - - -Voorzichtig stapte hij uit het bed, bang om haar wakker te maken. -Gelukkig, op het dikke, donzige tapijt was zijn voetstap onhoorbaar. -Zij ademde rustig door, zwaar, met een piepend geluid.— - -Nu zich maar gauw aankleeden, zachtjes. Straks thuis zou hij zich wel -wasschen. Het water zou te veel plassen in de kom, en haar misschien -wekken. Wacht, toch even voorhoofd en wangen nat maken met een -handdoek! Ha! hoe heerlijk koel was dat op zijn brandend gezicht! Hoe -gloeide hij! Als de muur van een uitgebrand huis voelde zijn lichaam -aan van buiten. Het vuur was nu verteerd, maar toch gloeide zijn huid -nog na. O! Het blusschende, koele, stillende water, wat deed het goed! -Nu allereerst hier weg, uit deze ondragelijke bedompte -slaapkamer-atmosfeer. Hij zou hier anders nog stikken. - -Zenuwachtig trok hij zijn kleeren aan, schrikkend bij ieder geluid, dat -hij maakte. Wat was het benauwd!... O! Lucht, lucht, het was niet uit -te houden... Voorzichtig deed hij de gordijnen op zijde, en trok het -venster wat open. - -Gelukkig, het liep goed in de rollen, in elkaar gezet door bekwame -handen, en het schoof geruischloos op. Een frissche stroom lucht waaide -hem tegemoet. - -Buiten druilde het eerste schemerig morgenlicht door grauwe wolken over -de dingen. - -Paulus zag een klein binnenplaatsje, ongure, verweerde, oude muren, en -leelijke daken van huizen. Alles stond triestig en doodsch te drenzen -in lamme verveling. Alleen in het kleine tuintje achter Rosita’s woning -stond een dunne, hooge populier, eenzaam en vervreemd. Een vogeltje -begon er zacht in te tjilpen. En een groote weemoed kwam er van in -Paulus’ ziel. Hij dacht om den morgen in het bosch. Hoe kwam dit lieve -vogeltje hier zoo verdwaald in dien eenzamen boom?... - -In de verte hoorde hij gerommel van een wagen, en een vaag gedruisch -ruischte aan, onbestemd. De groote stad begon te bewegen, zachtjes, -voorzichtig nog. Nú een rijtuig, ratelend over een straat, een geklets -van paardehoeven. - -Hoor! Een haan kraaide, schel, hoog geluid. - -Het grijze geschemer werd al lichter, en achter de donkere wolken begon -iets te glanzen. De nieuwe dag brak aan over de wereld. - - - -Toen stroomden de tranen wild uit zijne oogen, en snikken kropten op -uit zijn borst. - -Hij viel op een zachte divan neer, en verborg het hoofd in een kussen, -dat die vreemde vrouw daar zijn snikken niet zou hooren. - -„Leliane!... Leliane!...” fluisterde het in zijn ziel. „Mag ik haar nu -nog aanbidden, Leliane?...” - -Totdat de wilde tranenvloed eindelijk bedaarde, en hij angstig de kamer -uit kon sluipen, zachtjes op de punten der teenen, de trap af naar de -voordeur, heimelijk, als een dief.... - - - - - - - - -HOOFDSTUK XI. - - -Van dien dag af aan waren Paulus’ oogen opengegaan en zag hij duidelijk -vóór zich, wat vóór dien tijd vreemd en onbegrijpelijk voor hem was -geweest. - -Hij wist nu, wat het lachen der mooi gekleede vrouwen beduidde op -straat, hij wist wat de drijfveer was van dat zenuwachtige, onrustige -leven op de Boulevards, en hij voelde wat de verschrikkelijke tragedie -uitmaakte van de sombere nacht-figuren, dolende in de Koninginnestraat. - -O! De grove, wreede Lust, die al die mannen voortdreef in de straten, -loerend naar vrouwen, als honden die aan ’t snuffelen zijn, die Lust, -die rondwaarde in de theaters, in de café’s, zelfs in de kerken, nooit -verzadigd, verterend wat lief en teeder was, die Lust, die hij nu ook -in zich zelf wist, en die somtijds inééns in hem opstond, als een wild, -begeerig beest, azend op een prooi. Die gedachte aan het warme lijf van -Rosita, plotseling rood in hem opbliksemend, waar zijn ziel dit toch -hevig haatte, die enkel het witte, rustige, reine wilde van stille -contemplatie! Die verschrikkelijke angst, dat hij het wilde beest -misschien ééns niet meer zou kunnen temmen, en het hem weer terug zou -drijven naar die roode kamer, waar hij rillend uit was gevlucht! - -En het ontzettende, dat al deze dingen zoo gewoon en gansch natuurlijk -waren voor de menschen! - -Marcelio had hartelijk gelachen, toen hij hem, half schreiend, van zijn -nacht bij Rosita had verteld. - -„Het was héél aardig van Rosita,” had Marcelio gezegd. „Ze vond je -zoo’n lieven, mooien, frisschen jongen, en was heusch gecharmeerd van -je, anders had ze je niet gevraagd... Er zijn er honderden, wien ze -voor véél geweigerd heeft, wat jij voor niets van haar hebt gekregen... -Ze heeft een rijken, vreemden prins, die haar geeft wat ze wil... Je -mag haar niet zóó maar laten staan, en moet haar gaan bedanken of haar -een hartelijke attentie sturen... je bent te benijden, mijn beste...” - -Toen had Paulus gezwegen, voelend dat Marcelio hem toch niet begrijpen -zou. Maar hij was niet terug geweest, wetend hoe zwak hij misschien zou -zijn, als zij hem weer kuste. En als het felle, kwaadaardige verlangen -opeens in hem opbrandde, zonder dat hij er iets aan kon doen, zengend -en schroeiend door zijn lijf, dacht hij met al de kracht, die hij kon -concentreeren, aan de witte water-lelies in het bosch, en aan de -rustige genade van Leliane’s heilige maagde-lichaam, in het -neerzilverende maanlicht zoo rustig neergelegen onder de stille -boomen.... - -Maar overal zág hij nu het duistere, het venijnige, altijddoor -dreigende, wat zijn ziel van licht haatte. Het was overal waar menschen -waren, en het loerde in alle straten en wegen. En nu wist hij, met -schaamte en droefenis, dat het óók loerde in donkere schuilhoeken van -zijn binnenste. Dan vroeg hij zich af met ontzetting, of dat dan altijd -bij hem was geweest, diep in hem weggedoken, toen hij zijn jonge leven -had geleefd in het bosch, en droomde van de sterren en van Leliane. - -En de dagen, die hij nu doorging, waren vol van zwaarmoed en bangen -strijd. Hij ging door met zijne studie als vroeger, kreeg zijne lessen -van de professoren, en werkte ijverig in de bibliotheek, maar de -dingen, die hij leerde, waren zonder vreugde, en de angst week niet van -zijn ziel. - -Hoe heerlijk, als hij dan ’s middags éven de prinses kon zien. Ééns was -hij heel alleen geweest in een stille straat, toen hij haar victoria -zag aankomen, met de witte, gepluimde paarden en de blinkende -voorrijders in blauw-en-goud. Hij had eerbiedig het hoofd ontbloot, en -diep gebogen. En zij had hem herkend, hier, waar niemand anders was, en -hem vriendelijk toegeknikt, éven wuivend met haar hand. Toen was het -hem ineens, of al het droeve maar een booze droom was geweest, en er -niets reëel kon zijn dan de lichte zonneschijn van haar lach. - -Maar ’s avonds, toen overal de lantaarns weer aangingen, en de donkere -menschen-drommen zwart daaronder wemelden, was het angstige weer in hem -teruggekomen. Dat was altijd een vreeselijk oogenblik voor hem, als de -straten zoo donker werden, en opeens al de lantaren-lichten opschenen, -ver weg-rijend boven de breede, eindeloos uitloopende Boulevards. - -En naarmate hij inzag, hoe Marcelio zijn innigste gevoelens toch nooit -kon begrijpen, kropte hij zijn angst benauwd in zich op, en hield zich -tegenover hem, of hij hoe langer hoe meer aan alles begon te gewennen. - - - -Toen vond hij, in die allerdroefste dagen, een nieuwen vriend. - -Hij had al dikwijls in de Bibliotheek den grooten, bleeken jongen man -opgemerkt, die naast hem aan de algemeene schrijftafel zat te werken, -met dikke folianten van bekende schrijvers over socialisme naast zich. -Er was iets fiers, en toch iets diep weemoedigs in zijn donkere oogen, -waar Paulus sympathie voor voelde. Zijn ziel raadde intuïtief het aan -haar verwante in dien somberen jongeling. - -Door eene kleinigheid, het aangeven van een inktkoker, geraakten zij in -kennis, en ééns op een avond gingen zij om vijf uur samen denzelfden -weg. - -Elias, zoo heette de jonge student, was dadelijk heel verrast, toen -Paulus hem toevertrouwde, dat hij altijd in een eenzaam bosch had -geleefd, en door toevallige omstandigheden, die hij niet kon vertellen, -pas sedert kort in het groote stadsleven was gekomen. - -„En hoe was je eerste indruk wel van Leliënstad?” vroeg hij. - -Paulus, nog niet gewend voorzichtig en terughoudend te zijn, vertelde -hem toen eerlijk van de onrust, die hem zoo bang had gemaakt, van het -gevaar, dat hij geraden had in de straten, zonder het te kennen, en van -de verschrikking, die hij gezien had, toen hij bewust was geworden wat -al die menschen eigenlijk dreef. - -„En wie is je leidsman geweest?” vroeg Elias. - -„Graaf Marcelio,” had Paulus bekend. - -Toen was Elias even wantrouwend geworden. - -„Graaf Marcelio?”.... zeide hij. „Die adjudant is van de prinses?.... -Ah zoo! Ben je onder aristocraten terecht gekomen?.... Dat wist ik -niet.... Dan zal je zeker wel niets dan moois hebben gezien.... Wat een -weelde hè, hièr in Leliënstad.... Wat rijk en goed en edel allemaal, -hè?....” - -Maar Paulus antwoordde zóó, dat Elias al heel gauw voelde, hoe hij zich -vergiste. Want hij vertelde, hoe verschrikkelijk hij den tweeden avond -van zijn leven in de stad de droevige nacht-figuren had gevonden, die -ronddoolden in de Koninginnestraat, en hoe hij eerst niet had begrepen, -wat toch wel dat verschrikkelijke zijn kon, dat hij toén nog niet -kende. Hoe hij toen inééns geweten had, en hoe toen altijddoor die -schrijnende pijn in hem was geweest over de droeve schande van die -vrouwen, die toch het heiligste mysterie van de menschheid in zich -hadden.... - -Toen had Elias hem goed aangekeken, en hem gevraagd, hem eens flink in -het gezicht te kijken, en had toen de tranen van echte menschelijkheid -gezien, die blonken in zijn oogen. - -En toen Paulus hem zeide: „Ik kán het mooie niet meer genieten nu ik -dít gezien heb,” wist Elias dat hij waarheid sprak. - -In eene opwelling van vriendschap gaf hij hem de hand en vroeg hem -ernstig: „Mag ik je nu óók eens Leliënstad laten zien? Maar niet het -mooie alleen, ook het triestige, het droeve, het afzichtelijke. Ik zie -dat graaf Marcelio je enkel de weelde er van heeft laten zien. Mag ik -je nu óók eens bij de afschuwelijke ellende brengen, waar de groote -meerderheid van de menschen in vuil en jammer leeft? Want dán pas kan -je weten wat de weelde eigenlijk is, als je de misère hebt gezien -waardoor zij alleen bestaan kan.” - -Paulus had zijn hand krachtig gedrukt, en had ineens zijn bleek gezicht -met de sombere oogen zacht en lief gevonden, vol droefheid van -mededoogen. - -Dien avond hadden zij samen gegeten, en veel met elkander gepraat. Ook -over verzen en dichters was Paulus begonnen, en het eerst van allen, -die hij vereerde, had hij Wederich genoemd. Toen had Elias even -smartelijk geglimlacht, en verder gezwegen, zonder in te stemmen met -Paulus’ geestdriftige woorden. En Paulus had gedacht, dat er misschien -iets droevigs tusschen Wederich en hem gebeurd was, en niet durven -vragen, waarom hij zoo droevig gelachen had. Maar toen zij waren -begonnen over het jammervolle van het ellende-leven der uitgestootenen -en verworpenen voelden zij dadelijk samen, als twee verwante zielen. En -weêr was Paulus uitgebarsten in verontwaardiging over de misère, ’s -avonds in de Koninginnestraat, waar de vrouwen hun schande moesten -verhuren om te kunnen leven. - -„Ja, dát is de allerergste verschrikking nog van onze maatschappij,” -zeide Elias. „Je moet eens meêgaan van avond, tegen twaalf uur. Dan -zullen wij haar samen eens aanzien, de prostitutie in onze mooie stad -van beschaving. Ik zal je eens brengen bij Felix, waar ze in haar -weelderigsten vorm te zien is, en dán in de bovenstad, waar zij op haar -minst is, al is zij in beide uitingen hetzelfde. En dan moet je me eens -vertellen, wie je gemeener vindt, die vrouwen, óf die mannen, die van -hun ellende profiteeren, door de macht van hun geld.” - - - -Om twaalf uur traden zij het groote nacht-restaurant van Félix binnen. - -Vóóraan, bij den ingang, was een Amerikaansche Bar, waarvoor op lange, -hooge tabouretten chic gekleede heeren met opzichtig uitgedoste vrouwen -whiskey-soda’s en likeur zaten te drinken. De vies-schitterende -mannen-oogen zagen heet-begeerig naar de blanke vrouwen-borsten, die -onbeschaamd uit lage corsages opbolden. De vrouwen lachten en lonkten, -keken hen aan met languissante blikken, dandineerend als poezen, -vleierig. - -Hier en daar, door schmink en poeder heen, kwam toch wel eens wat echt -lief van vrouwen-mooi heenkijken, dat nog niet heelemaal vergaan was. - -Er was een valsche schijn van vreugde om die Bar met fonkelend kristal -en hel electrisch licht, met die menschen die elkaar toedronken, -luidruchtig door elkaar schreeuwend, en breed gebarend. Maar Paulus zag -alleen het triestige, het tragische van dat verdwaalde, verloren lieve -en schoone, dat zijn ziel aanbad, hier besmet en bevuild, veil voor -brute, grove ploerten, als ze maar geld hadden om het te koopen. - -„Zie je het harde en goddelooze in de tronies van die kerels?” zeide -Elias bitter. „Niemand onder hen die deernis voelt voor die arme -schepsels, van wie ze misbruik maken, omdat ze maatschappelijk -minderwaardig zijn. Géén van hen, die er om denkt, dat die prostituées -óók vrouwen zijn, als hun moeders en zusters, en het heiligst -vrouwelijke nog altijd in zich hebben. Neen, zij hebben het geld in hun -zak, en dáárom hebben zij macht over die vrouwen, die het niet hebben, -en hebben zij het recht, haar te bevuilen en te besmetten. En dan -zeggen ze nog, dat er geen slavernij meer bestaat!” - -Paulus zweeg, en klemde de lippen op elkaar om niet uit te barsten. Hij -dacht om Leliane, veilig en hoog in haar witte paleis, wijl haar -zusteren hier kwijnden, in afzichtelijke slavernij.... - -De Bar voorbijgaande kwamen zij nu in een groote, rijke zaal, rood met -goud, schitterend door electrische lichtkelken verlicht. - -Een ongezien orchest, verborgen achter groene palmen, speelde -langoureuze, slepende muziek voor de heeren en dames, die aan -tafeltjes, weelderig gedekt met damast en kristal, zaten te soupeeren. - -Alles aan die heeren leek correct en voornaam. De zorgvuldig -gefrizeerde haren, het vlekkeloos glanzende wit van overhemden, de -deftige zwarte rokken. Alleen wat arme, verdwaalde bloemen in het -knoopsgat deden triestig aan. En naast hen de elegante, gracieuze -cocottes, schitterend van juweelen, in fijne zijde en satijn, de -groote, breed gerande hoeden met witte struisveeren, en boa’s van -kostbaar dons. Een weeë geur van fijne parfums zweefde door de zaal, -prikkelend, en toch weerzinwekkend. Sommige dier vrouwen hadden groote -poppen in den arm, prachtig aangekleed met dure kant en kostbare -juweelen, en wiegden die liefkoozend heen en weer, als baby’s. Er was -iets afschuwelijk onheiligs in die imitatie van moederschap bij -vrouwen, die altijd onvruchtbaar moeten blijven, voor hun métier. [1] - -„Waartoe dienen nu die poppen?” vroeg Paulus. - -En Elias, bitter: - -„Dat is een duivelsche verfijning, en de nieuwste mode, moet je weten. -Het schijnt opwekkend te zijn, vooral voor oude heeren. Een soort -bevuiling van het moederschap, ook misschien een soort symbool dat die -arme, verdoolde vrouwen, die het mooie van de liefde niet kunnen -genieten, slechts doode poppen kunnen hebben, en geen kinderen.” - -Er was iets diep tragisch in dat wiegen van die levenlooze poppen in de -armen van die geverfde, onvruchtbare vrouwen, maar niemand van de -feestende mannen scheen er iets van te zien. - -Deftige kellners brachten uitgezochte gerechten aan en zeldzame merken -champagne, en bedienden eerbiedig de zwart-gerokte wellustelingen, die -voor hun geld al die eet-en-drinkwaren, en die vrouwen er bij, konden -koopen. En dit alles ging heel gewoon, zonder dat iemand het onrecht -voelde, alsof het nu eenmaal zoo in de natuurlijke orde der dingen lag. - -Hier en daar slenterden een paar vrouwen door de zaal, die nog geen -mannen hadden gevonden, lonkend en gichelend tegen losloopende heeren, -die eerst eens wilden uitkijken, en nog geen keus hadden gedaan. Elias -wees er Paulus nog eens met nadruk op, hoe leeg en voos dit alles was, -omdat het toch maar alleen het vuile geld was, dat alles hier in -beweging zette. Zonder geld kon geen van die mannen een van die vrouwen -krijgen, die zich schijnbaar van zelf aanboden, uit louter behagen. -Maar hij had hem dit niet behoeven te zeggen. Paulus zag wel aan het -eigenlijk treurige en tragische van die lachjes en leege lonken, hoe -weinig echt ze waren. - -„En nu is dit nog met een beetje schijn van mooiheid,” zeide Elias. -„Het lijkt tenminste nog een beetje op vreugde en geluk, en er is een -zekere glans over. Hier zijn dan ook de zoogenaamde chicque vrouwen en -het gaat hier allemaal rijk toe, met luxe en verfijning. Maar nu moet -je eens meegaan naar het andere einde van de stad, waar de mindere -gelegenheden zijn.” - -En hij nam Paulus mede in een rijtuig naar straten in het Zuiden der -stad, waar hij nog niet was geweest. Er waren hier veel goedkoope -bal-zalen en derderangs theaters in de buurt, en overal waren -nacht-cafés, waar de bezoekers van die amusementen heengingen, als -alles was afgeloopen. Maar dit waren de koffiehuizen, waar geen fijne -gerechten te krijgen waren, te duur voor de menschen die hier kwamen. -Kleine, bedompte zaaltjes vol rook van slechte sigaren, waar de borden -en koppen zóó maar op het bevuilde imitatie-marmer van de tafeltjes -werden gezet, en de bezoekers schouder aan schouder, tegen elkaar -aangepropt, zaten te eten. - -Hier wemelde het van jammerlijke ellende-vrouwen, die voor de laagste -prijzen dezelfde schande moesten verkoopen als de rijken uit het -restaurant Félix, en waaronder er waren die ’s middags niet gegeten -hadden, en nu aasden op een oudbakken broodje met uitgedroogd vleesch, -of een stinkend stukje worst met een kop lauwe, slappe koffie. - -De straten waren hier slecht verlicht, en de huizen armoedig en oud. - -Elias ging met Paulus een onaanzienlijk café binnen. - -Hier zaten derderangs artiesten uit kleine theatertjes, bohémiens -zonder veine, studenten die het net even konden doen om rond te komen, -poovere klerkjes, en slecht betaalde muzikanten. Maar op die schamele -bezoekers aasden toch nog vrouwen, armoedig gekleede, sjofele vrouwen, -in schijnbaar nog elegante mantels uit inferieure confectie-magazijnen -op afbetaling, met magere, bleeke misère-gezichten, die tragisch -grijnsden als zij probeerden te lachen. Met de schimmen van wat ééns -misschien charmes in haar geweest waren, probeerden zij de mannen daar -te verleiden, een stukje bloot van een verlepte, slappe borst, een -opgevulde, schijnbaar wellustige heup, een nog wat dikke kuit van een -toevallig vooruitgestoken been. - -Hier en daar zat zoo’n vrouw alleen tusschen een dichte rij mannen, -zonder consumptie voor zich, leeg-glimlachend om zich heen, om iemand -over te halen iets voor haar te bestellen. Paulus zag er een die -klappertandde, en misschien wel honger had. Ook hier scheen geen van de -mannen de ellende goed te voelen, en mededoogen te hebben met die -vrouwen. Somtijds snauwden zij haar ruw af, of voegden haar grove, -obscene woorden toe, waar dan iedereen uitbundig om lachte. - -Maar de vrouwen schenen hieraan gewoon te zijn, en gaven den moed niet -op, tot zij eindelijk iemand vonden die wat voor haar bestelde, en die -ze eindelijk medenam, het café uit. - -„Kijk, daar gaat er weer een, die haar coup gedaan heeft,” zeide Elias. -„Dit is nu de goedkoope prostitutie, zie je. Voor weinig geld, vijf -francs bijvoorbeeld, of nog minder, mag die man nu mee naar haar -triestig kamertje, waar een armoedig bed staat, met vuil linnengoed en -kapotte dekens. Maar toch is ’t hetzelfde als wat de rijken in ’t -weelderige doen. Een man, die geld bezit, heeft macht over een vrouw -die het niet heeft, en huurt haar lichaam. Dit is nu de groote -beschaving van Leliënstad....” - -„Hare zusteren... háre zusteren,” dacht Paulus àl maar door, en pijnend -ging die idee door zijn hoofd, „de zusteren van Leliane... van de -kalme, de goddelijk reine, die rustte bij de waterlelies in het -bosch...” - -„Maar dit is nog niet ééns het allerergste,” ging Elias door, „het kan -nóg minder, nóg afzichtelijker... er is hier niets zóó afschuwelijk, of -het kan nóg beestachtiger naarmate er minder geld voor is... het geld -regelt alles...” - -En hij nam hem mede, een aantal ongure, slecht verlichte straten door, -met armoedige huisjes, tot zij eindelijk in de Ursulastraat kwamen, een -nauwe, duistere steeg, die er louche en verdacht uitzag. Huis aan huis -was een kroeg van ’t minste allooi, waar wijven in witte jakken voor -het open venster zaten, met bloemen in het vuile, verlepte haar, en -zingende uit schorre, rauwe kelen. Haar oude, van jenever roode -gezichten loerden als die van wilde dieren naar een prooi, en zij -riepen gemeene woorden naar de voorbijgangers, meest dronken soldaten -en matrozen. Van binnen uit de kroegen klonk valsche muziek van -harmonica’s en orgels. In de nauwe steeg hing een weeë stank van -faecaliën en lekkende riolen. - -Een afzichtelijk wijf kwam een kroeg uit, en pakte Paulus brutaal bij -een arm, een liefkoozend woord roepend, dat op een vloek geleek. - -Met een schreeuw van afgrijzen rukte hij zich los, en holde de straat -uit. - -Elias had hem spoedig ingehaald. - -„Dat was zwak van je,” zeide hij. „Je moet eerst goed alles van de -misère zien vóór je het goddelooze onrecht heelemaal kunt beseffen... -dit is nu een zoogenaamd genot voor den arme... waar hij met een -ellendig beetje geld toch óók nog altijd macht kan hebben over -vrouwen... Zoodrá de proletariër maar even wat geld bezit is hij óók, -op zijn beurt, even de baas over een ander, die het niet heeft... en -die afschuwelijke beesten van wijven zouden heusch niet zóó geworden -zijn als ze in eene maatschappij waren geboren, waarin de -productiemiddelen rechtvaardig waren verdeeld... Niet zij zijn de -schuld van haar verdierlijking... In onze lichte, mooie Leliënstad, -rijken en armen onder haar medegerekend, wonen veertig duizend van die -vrouwen, die van hun schande moeten leven... vergeet dit niet, veertig -duizend... In het centrum van de beschaving...” - -Nadat Elias afscheid van hem had genomen wandelde Paulus nog wat door. - -Het pas geziene onrecht schrijnde brandend in zijn borst. Hoe was het -mogelijk, dat de menschen wreeder waren dan verscheurende dieren! Dat -zij rustigjes en kalm in hun wèl gesloten huizen sliepen onder warme -dekens, zonder dat al die ellende buiten hen ook maar éven op deed -schrikken. Veertig duizend vrouwen overgeleverd aan schande en -bezoedeling, en tóch bleef ieder ongeroerd in zijn leventje doorgaan, -zonder zich bezorgd te maken of er niet iets verrot moest zijn in de -maatschappij! - -Hij voelde een walging, als een die onpasselijk is van vieze reuken en -afzichtelijke smaken. Het leek hier wel een hel, in deze groote -Leliënstad, die het centrum was van beschaving. Geen stap kon je doen -op de groote Boulevards of je werd herinnerd aan iets gemeens. -Omgekochte kerels drukten je aanbevelingen en adressen in je hand van -ontuchtige gelegenheden, camelots kwamen bij je met vieze prentjes of -doorzichtige kaarten, geverfde vrouwen lachten je liederlijk toe. Als -je niet meer onnoozel was, en je wist het eenmaal, zag je overal de -laagste vuilheid, die je tegengrijnsde. De liederlijkheid stroomde met -vlagen door de straten. - -O! Nu ergens iets reins te zien, iets van troost, om al die ellende -even te vergeten! Even een gezicht van goedheid, een ding van -kuischheid, om weer te gelooven! - -En ineens dacht hij om de Cathedraal.— - -O! De Cathedraal, veilig hoog boven de stad van zonde en vooze schande! - -Haastig liep hij door, ijlings straat na straat uit, als een die dorst -heeft en zoekt een lavende bron. Daar was de Leliën-Boulevard! Nu -stijgen, stijgen, dat de duistere stad beneden verzinkt! En hij snelde -naar boven, hijgend de steile helling op, in groot verlangen. -Eindelijk, daar was het, eindelijk! - -Het reine. Het vrome. Het heilig rijzende omhoog. Roerloos rees de -kalme Cathedraal op tot den blauwen maanlicht-hemel vol sterren. - -En zóó als nú in den lichten nacht had hij haar nog nooit gezien. De -adem Gods omdroomde haar, en beefde geruischloos langs haar biddende -bogen, en gleed onzichtbaar langs haar teêre lijnen. In het -zachtjes-zilverende maanlicht was zij blank als een heilige bloem, en -alles wat er van materie aan was werd vergeestelijkt in dien glans. Het -fijne weefsel van haar kanten figuren was als aetherisch gespeel van -sterren-stralen, dat dra vergaan zou in niets bij luchtigste beving van -wind. - -Zóó luchtig en ijl was het kanten gedroom omhoog, dat het Paulus was, -als stond de Cathedraal heel vaag te beven in nauw merkbare trilling, -als een spinsel van veeren varens, van eigen lichtheid rillend in de -lucht. De dunste, teederste blâren van boomen die hij gezien had, in -stillen wouden-nacht, waren niet zóó innig en broos. En hoog in die -kanten pracht stonden vrome heiligen met biddende handen, en engelen -met recht-gestrekt zwaard, roerloos, met wijd gespreide vleugelen. - -Toen welden de lang opgekropte tranen eindelijk op in Paulus’ oogen. - -O! Zóó hoog zijn, zóó statig, en zoo rein! Zóó biddend te mogen -oprijzen boven de duistere wereld, en in uiterste, rechte strekking, -zich uit te rekken naar God, in allerhoogste spanning van innigst -wezen! - -Hoe kalm was dit alles, hoe rustig, hoe eenvoudig, zooals een bloem -rijst uit den grond, zoekend het licht! En hoe klein leek nu ineens al -dat groot-verschrikkelijke van zooeven! - -Kijk, al die huizen daar beneden, het eene naast het andere, en dit wat -hooger, en dat wat lager, als een stomme kudde, de koppen op elkaar, -die zich in duister verdringt! En hoe triestig en armzalig, al die -rijen lichtjes daar, weifelend en pinkend in den nacht! Hoe nietig -waren ze nu ineens, de leventjes van al die honderdduizenden -saamgehokte menschen daar beneden, die er rondploeterden met hun laffe -lustjes en verlangentjes! Was het wel zoo verschrikkelijk als hij het -daar net gevoeld had, en was het wel waard, zoo fel te beroeren zijn -ziel van louter vrede en rust? - -Hier bij die hooge, kalme Cathedraal, opbloeiend als een heilige, -blanke bloem naar den eindeloozen hemel vol sterren, was al dat geknoei -daar ver beneden toch eigenlijk maar als dat van stoute, kleine -kinderen, die morsen en nog geen zindelijkheid hebben geleerd. - -En waar al die kleine lustjes van de kleine menschjes daar zouden -verteren, en al die knoeiende stumperts weldra zouden vergaan in het -stof, daar zou die blanke Cathedraal heerlijk blijven staan, door de -eeuwen heen, onvernietigbaar, in goddelijke glorie.... - - - - - - - - -HOOFDSTUK XII. - - -Toen leerde Elias hem de ware inrichting van de groote -menschen-maatschappij in Leliënland, en hoe schoon haar schijn was, met -de leugens van wetten en rechten, die enkel de rijken, de bezitters ten -goede kwamen, maar de armen onderdrukt hielden in brood-slavernij, -erger dan die van de slaven onder wilde negerstammen. Hoe heerlijk -schoon waren die leuzen van vrijheid, gelijkheid en broederschap, hoe -edel leek dat beginsel, het volk geregeerd door het volk, door de -vijfhonderd mannen uit het Parlement, die zij zelf kozen, en de koning -of koningin genadiglijk bekrachtigend wat het volk wilde! Die vrijheid, -waar honderdduizenden moesten zwoegen en bloedig zweeten voor een -hongerloon, omdat zij anders als honden zouden sterven, die gelijkheid, -waar de eerste de beste poen met geld in weelde zwelgde, en de arme -arbeider wegkwijnde in honger en gebrek, die broederschap, waar ieder -koud zijn eigen weg ging, ongeroerd door anderer ellende en verdriet! -Die volks-regeering, waar juist de meerderheid, de arme stakkers, niet -konden kiezen, omdat zij waren uitgesloten van de stemming, en de -bezitters, liberalen of clericalen, enkel die mannen kozen die hun -bezit zouden verzekeren ten koste van de jammerlijke stumperts, die -daarvoor verdrukt moesten blijven! - -En Elias overstelpte Paulus met boeken en brochures, waarin het onrecht -der huidige maatschappij werd aan den dag gelegd. Hij trachtte ze met -aandacht te lezen, maar al de daarin neergelegde theorieën, ze -warrelden door zijn hoofd, zonder tot klaarheid te komen. Die -diepzinnige beschouwingen omtrent den oorsprong van het kapitaal, de -overproductie, de rente, de meer-waarde, de sociale evolutie, de -loonen, zij deden zijn hoofd duizelen. - -Maar dat was niets, zeide Elias. Er was ook eerst jarenlange studie -voor noodig, en als hij maar een paar jaar ijverig studeerde, zou hij -wel goed op de hoogte komen. - -Nú voelde Paulus vast alleen heel helder en klaar dat ééne, eenvoudige -feit, dat de kleinere helft van de menschen in weelde en overdaad -leefde, en dat de overgroote helft moest zwoegen in gebrek en kommer, -om dien toestand van onrecht te doen voortduren. - -Daar waren geen dikke, geleerde boeken vol theorieën en beschouwingen -voor noodig, dat zag je van zelf, als je maar éven je oogen gebruikte -en je verstand liet werken. - -Maar juist dit ééne, eenvoudige feit, waar toch alles op neerkwam, -schenen de menschen niet te zien of niet te willen zien. - -Ook begreep Paulus zonder studie die tweede, voorname waarheid, dat de -aarde voor allen gelijkelijk was bedoeld, en ieder mensch dezelfde -rechten had op alles wat uit de aarde voortkwam, zooals de vogels -gelijke, natuurlijke rechten hadden in het bosch. - -Zeker, hij zou leeren, hij nam zich voor alles met aandacht te lezen, -wat Elias hem geven zou, maar déze twee simpele, groote waarheden droeg -hij alvast als kostbare, maar droeve schatten in zich om. - -En langzamerhand begon hij ook de vreeselijke, verdoemenswaardige macht -in te zien van het geld. - -In ’t eerst, toen hij pas de goud- en zilverstukken in zijn bezit had -gekregen, leken ze zulke onschadelijke, gemakkelijke dingen, meer -goedig dan gevaarlijk. - -Maar nú begon hij hoe langer hoe duidelijker te voelen de laffe kracht, -die in die blinkende stukken metaal lag. Want geld, oorspronkelijk als -eenvoudig ruilmiddel bedoeld, dat was enkel de macht die de bezitter er -van heeft over een medemensch, die het niet bezit, had Elias hem -geleerd, en bij een weinig nadenken had hij ingezien, hoe juist dit -was. Voor geld was alles te krijg. Voor geld kon een man zelfs een -vrouw koopen, haar lichaam huren, om het te bevuilen met zijn lust, als -de vrouw het geld niet bezat. Hij had zich geschaamd, toen hij zag, hoe -de beeltenis van Leliane op al die geldstukken was gegraveerd, en hij -voelde opeens de gedachte in zich opkomen, dat hij, indien hij zoo -bleef dóórvoelen, zou moeten eindigen met géén geld meer te mogen -aannemen, zelfs niet van Háár. - -En alles in de groote maatschappij werd door dat geld beheerscht, -zonder uitzondering. Al de conventies, al de instellingen, het gezin, -het fatsoen, het huwelijk, zij stonden allen onder den invloed van het -geld. Er was geen diepe studie noodig om dit te zien, enkel het -eenvoudige, oprechte voelen van een kind. - -Ook veel schoone dingen liet Elias hem zien in Leliënstad. Hij leerde -hem te waardeeren wat de groote schilders van het land hadden -voortgebracht. Hij nam hem mede naar concerten, waar Paulus uren van -verrukking doorleefde, zooals hij ze in het Bosch zelfs niet had -gekend. Beethoven en Bach begon hij te vereeren als heiligen, en hij -vergat al zijn verdriet als hun heerlijke harmonieën hem omruischten. -Dan leek het hem, of hij nú eerst de mooie werkelijkheid van het -menschenleven voelde, en al het andere maar booze schijn van droom was -geweest. En het was hem dan ineens, of Leliane weer heel dicht bij hem -was, en nooit eigenlijk weg was geweest. - -„O! Niets te hooren dan dit!” had hij tegen Elias gezegd. „Zou je zóó -niet kunnen leven? Al het leelijke uit den weg gaan, en enkel maar met -idealen leven? Niets bij je willen hebben dan mooie schilderijen, en -verzen, en muziek?” - -En Elias had gezegd: - -„Zeker kán dat. De meesten van die verfijnde menschen doen dat, die -zich tegenwoordig „artiesten” noemen. Maar vergeet niet, dat al die -mooie dingen weer alleen voor die kleíne minderheid van de menschen -zijn, die er met de macht van het geld bij kunnen komen. Voor de -tobbende stakkerts zijn die mooie dingen niet. Ze zouden ze ook niet -begrijpen, zoolang ze in de verstomping leven van beestachtig werk en -hongerig gebrek. En zou je al dat mooie kunnen genieten als je weet dat -honderdduizenden van je medemenschen in ontbering hun deel er niet van -krijgen?” - -Toen was er iets in Paulus gekomen, dat het hoogste genot voor hem -bedierf. - -In zoo’n concertzaal zitten, en dan in eens te denken aan al het -onrecht en de leugen daarbuiten! ’s Avonds na afloop op straat komen, -en de sombere figuren van zoekende prostituées te zien ronddolen in -regen en kou! Dan vond hij zich wel eens een onwaardige, dat hij had -kunnen genieten, wijl het weten van de ellende zijner medemenschen -bewust in zijn ziel was. - -Het groote stads-leven werd nu opeens voor hem als een booze droom, nu -hij de verschrikkelijke motieven had gezien, die al die droeve drommen -van menschen bewogen in dat warrelende gewoel. Zoo op het eerste -gezicht leken al die menschen eer belachelijk dan gevaarlijk, in hun -smakelooze kleeren, met hun onbevallige, hoekige gebaren, maar nu hij -beter wist wat ze wilden, verschrikten ze hem als wilde dieren, die -enkel op de bevrediging van hun vraatzucht zijn belust. - -Het zenuwachtige gejaag op de breede, rijke boulevards, het gejoel in -theaters en groote restaurants, al het gedoe en gescharrel was toch -maar op één ding gericht: den dierlijken hartstocht, van allen -schoonheidsglans ontdaan. - -En het getob en gezwoeg in ’t dagelijksche leven van zaken en -bezigheden, het geknoei op de beurzen, het gewoeker met effecten en -papieren, het gegraai naar meer en meer bezit, het was toch eigenlijk -allemaal maar om dat ééne genot te hebben van vrouwen, en vrouwen, en -nóg eens vrouwen, enkel haar lijven, en anders niets. Dáárvoor alleen -waren de leugen en het geweld van de rijken, dáárvoor alleen leden de -misdeelden armoede en honger, en werden zij afgebeuld tot het laatste -zweet van hun uitgemergelde lichamen. - -En, het ergste, tóch waren die bevoorrechte menschen, die dan alles -hadden wat weelde en geld hun konden geven, niet gelukkig. Dat zag hij -wel aan hun harde, expressie-looze gezichten. Het genot dat zij -voorgaven te hebben, was een leugen. En de lach van de vrouwen, die met -diamanten en zijden gewaden prijkten, was geen lach van vreugde. In -allen was de onrust, die hen altijd maar voortdreef naar nieuwe -genieting, die nooit voldeed, en hij wist niet wie meer te beklagen -waren, de slaven der maatschappij, afgebeuld door hard werken, of de -rijke meesters, afgejakkerd door hun altijd onbevredigde begeerten, -zonder één oogenblik van kalme rust, zooals een hert dan tenminste nog -heeft, dat stil ligt te droomen in het bosch, zonder zorgen. - -Of zoo iets mensch-onteerends als de Zondagsche pantoffel-parade in het -Koningspark, ’s middags tusschen twee en vier. - -Dan vierde de afschuwelijke bourgeoisie haar hoogtijd, en kwam zij tot -haar opperste moment van leelijk zijn. - -Het onuitstaanbare van een combinatie mama-papa-en-de-kinderen, -allemaal in Zondagsche pakken gestoken, papa met een hoogen hoed op, -mama in een zwarten mantel met gitten, de kinderen met de vingers -stijf, wijd-uit in de ongewone handschoenen. Het nadoen van de echte -aristocratie, die tenminste nog iets van gratie had, door kruideniers -en kappers en winkelbedienden, dezelfde menschen, die socialistische -neigingen hadden en praatten over veredeling der maatschappij! - -Het schijnbaar zedige en niet-mogen-kijken van damesachtige meisjes, -die de oogen moesten neerslaan als een man ze aanzag, maar toch -dadelijk heelemaal te krijgen waren voor den eersten den besten lomperd -met een „positie” die een vrouw, of ’t een beest was, kon -„onderhouden!” - -En, het ergste van alles, dat welgestelde van die Zondagsche -Park-wandelaars in hun goedkoope heeren-en-dames-plunje, dat -egoïstische van met-je-vrouw-en-je-kinderen-goed-te-eten-hebben, en -„fatsoenlijk” te kunnen leven als „nette menschen,” zonder een aasje -idee van de ellende der anderen, die niet in dat Park kwamen wandelen, -omdat zij honger leden en koû! Juist die aparte groepjes van familie -onder elkaar lieten zoo duidelijk zien hun absoluut egoïsme, hun totale -onverschilligheid voor alles, wat niet tot het troepje behoorde. -Eigenlijk wandelden al die Zondagsmenschen daar schaamteloos hun -egoïsme rond. Maar ’s ochtends waren zij naar de kerk geweest en hadden -gebeden met den priester of den dominé, en een paar koperen duiten in -het groene zakje gegooid. O! Al dat leelijke te zien, dat grove, dat -schijnheilige van Zondagsmenschen op de wandeling, en dán nog te -gelooven aan de machtige woorden van Christus, dat dit zijn broederen -en zusteren waren! Dikwijls kwam er onwillekeurig een bittere spotlach -om Paulus’ lippen als hij hierom dacht. - -De leugen van alles drukte hem nu zoo zwaar, dat hij soms moeilijk -ademhaalde als hij onder veel menschen was, en zich wel eens moest -bedwingen om niet uit te huilen van pijn, of hoog uit te schreeuwen -zijn gloeiende verontwaardiging. - -Bizonder sterk was het op den Zondag, als al de menschen met een -Zondagsch gelegenheidsgezicht in andere kleederen dan door de week over -straat gingen. Het verschrikkelijke, van die menschen ’s ochtends -kerkwaarts te zien gaan, hun gezangboek onder den arm, den leelijken, -monsterachtigen Dom in, om een heel gewoon mannetje in leelijke, zwarte -toga rhetorica te hooren galmen over wat hij wel durfde te noemen God! -Of, nog erger, als hij ze in hun leelijke, stijllooze kleeren de -wondermooie Cathedraal zag binnentreden, wetende de goddeloosheid en -het egoïsme in hun harten!— - -Heel erg kon de benauwing ook voor hem worden in een concertzaal. Te -hooren de wondervolle extaze van Tristan en Isolde, en dan al die -fatsoenlijke, correcte menschen te zien, met uitgestreken gezichten, -die net deden of ze zoo iets mooi vonden, en barbaarsch lawaai maakten -met hun handen als het uit was, als een troep wilden! De leugen, dat -zij die extaze werkelijk mooi zouden vinden, en dus diep in zich -voelen, terwijl zij zelf opgepropt waren met berekening en egoïsme, en -hun zoogenaamde liefde borneerden door dwang-ideeën van stand en -fatsoen, die alle heiligheid verstikten! Die menschen, die de eersten -zouden zijn om al hun laster en kwaadaardigheid uit te storten, waar -ergens eens eene liefde dorst op te bloeien als die van Tristan en -Isolde, die hun dochters opvoedden tot duffe marktwaar, te verkwanselen -op bals en dinertjes, waar ze uitgestald werden als nuchtere kalveren, -die huwelijken sloten uit listige speculatie, en zich dan toch niet -schaamden, Gods zegen te komen halen over hun miezerig gedoe! En dat -zat dan in opgeschroefde extaze zich aan te stellen bij zulke -wonder-heerlijke muziek als van Tristan en Isolde! - - - - - - - - -HOOFDSTUK XIII. - - -Eéns op een middag, toen hij peinzend over het Domplein liep, werd hij -opgeschrikt door het zien van een grooten troep volk, die zich midden -op het plein had verzameld, of er een ongeluk gebeurd was. Hij drong -zich door de menschen heen, en zag een heel klein jongetje, dat -erbarmelijk stond te huilen. Een slagersjongen wilde hem bij den arm -nemen, maar het mannetje sloeg met de vuistjes van zich af, en wilde -met niemand te doen hebben. - -„Vader!... vader!...” riep hij maar. - -Juist wilde Paulus op hem afgaan, toen het jongetje een opening zag in -den menschenkring om hem heen, en hard wegholde, verbazend vlug op zijn -kleine beentjes. Zijn hoedje rolde af, en blootshoofds rende het ventje -het plein over, waar zware rijtuigen ratelden, en electrische trems -klingelend en rinkelend voorbij stoven. - -„Vader!... vader!...” gilde hij, en zóó holde hij, heel klein en heel -armpjes, om zijn vader te zoeken, door het lawaaiende gevaar van het -groote meedoogenlooze stadsleven. Hij scheen in zijn angst niets meer -te zien, en rende maar blindelings door. Dáár kwam een gele, zware -electrische trem aan, en van de andere zijde een tweede: groote, wreede -gevaarten, daverend en bellend, maar het kleine kereltje holde langs de -rails.... - -Nog juist had Paulus tijd hem te grijpen, en het zware monster lawaaide -onverschillig voorbij. - -Angstig en woedend keek het knaapje naar den jongen man, die hem in -zijn armen had opgetild, maar met dat instinct, dat kinderen hebben en -honden, voelde het, dat hier een vriend voor hem was. - -„Mijn vadertje!... mijn vadertje!...” huilde hij, „waar is vadertje?” - -Paulus begreep, dat het kereltje zijn vader was kwijtgeraakt. Het was -nog een heel klein ventje, dat hij daar gered had, van vier of vijf -jaar. Hoe hulpeloos en bang keken zijn verschrikte oogjes! Hoe heel -klein en broos, zoo’n kinderleventje, alléén gelaten in die groote stad -van zonde en ellende en gevaren! - -Met veel moeite wist hij uit het knaapje los te krijgen den naam van de -straat waar zijn ouders woonden. Het was niet ver, en gelukkig wist hij -den weg. En met het kleine mannetje aan zijn hand liep hij het drukke -plein over, en dóór naar het veilige huis. Hij wist hem met -vriendelijke woorden gerust te stellen, en zag met vreugde, dat hij nu -ook bedaarde, en vertrouwelijk met hem werd. Eenmaal in de goede straat -gekomen, wist het mannetje zelf het huis te vinden. Paulus belde, en -een burgervrouw deed open. Hoe het kereltje in haar armen vloog, hoe -alles nu weer goed bezorgd was, en wèlvertrouwd, nu het veilige thuis -was gevonden! En hoe goed het hem deed, toen het ventje hem vriendelijk -bleef handjes-wuiven toen hij weer terugging! - -Maar onderweg voelde hij opeens de pijn van een wreede gedachte. Dat -kleine, hulpelooze kereltje, dat daar zoo héél armzalig was alleen -gelaten, in die groote stad van gevaar, roepend om zijn vader.... was -hij dan iets anders? Was hij niet even ongelukkig, even verlaten in het -groote, meêdoogenlooze Leven, en had ook hij zijnen Vader niet -verloren? Had hij Hem niet aangeroepen in bitteren nood, had hij Hem -niet droeviglijk gezocht in de duisterste eenzaamheden van zijne -gedachten, had hij Hem niet met tranen gebeden, hem te helpen en tot -hem te komen, waar hij in donkere zonde was afgedaald? Was hij niet -precies even verlaten en hulpeloos als dat kleine kereltje, dat hij -zooeven bij moeder thuis had gebracht? - -En al die andere, blinde, dwaze menschen, die óók maar doorholden in de -gevaren van ellende en duisternis, waren zij óók niet eigenlijk hun -Vader kwijt, en liepen zij dáárom niet zoo dol in het krankzinnige -door, zonder ooit het veilige Thuis te vinden? Liepen zóó ook niet in -de wreede misère van de zwarte nacht-straten de klagelijke vrouwen en -meisjes, die voor geld te koop moesten geven wat verwant was aan het -heilig maagd-mysterie van Leliane? Was in al hun wanhoopsblikken, in al -hun wanhoopsgelach, in al hun gebaren en woorden eigenlijk niet het -verstikte, onderdrukte roepen om hun Vader, die hen alléén liet in de -misère? - -O! Als een vader, een gewone, menschelijke vader wist dat zijn kind -hulpeloos ergens alleen liep, hem roepend met klagelijk geschrei, en -bedreigd door vele gevaren, zou hij niet aansnellen, ademloos, en het -bergen, veilig in zijn sterke armen? - -Maar die eindelooze, hemelsche God, Wiens aangezicht hij gezien had in -de klare pracht van den dageraad, en in de majestueuze drooming van den -avond, Wiens stem hij had gehoord in het ruischen van nachtelijke -winden, en Wiens tegenwoordigheid hij vol eerbied gevoeld had in de -stilte van het woud, die almachtige, eeuwige God, uit Wiens wezen al de -wonderen der wereld waren geboren, Hij liet zijne kinderen droeviglijk -alléén in het duister van zonde en gevaren, en niet strekte Hij de hand -reddend uit naar wie in wanhoop schreiend om Zijn hulp riep, uit -allerbittersten nood. Wreed en koud ging het Leven door, het -hulpgeschrei der lijdenden en verdwaalden werd verdoofd in het daverend -voort-lawaaien van zijn’ gang, en géén antwoord kwam van dien Vader, -die toch wist hoe Zijne kinderen doolden, en in ellende moesten -vergaan! - -En wéér dacht hij om die machtige spreuk op den Dom, die hij de laatste -weken maar niet kon vergeten: - - - Ziet ik ben bij - U alle dagen tot aan - Der wereld einde. - - -Hij zag, hoe de menschen op straat om hem heen gingen. Hoe hard en koud -waren toch al die vreemde gezichten! Hoe onverschillig voor elkander, -hoe apart elk bezig met zijn eigen ik! Allen gingen naar een eigen -doel, allen met andere gedachten, en geen warmte van gelijkheid en -vertrouwen leek er tusschen hen te bestaan. Zooals bijvoorbeeld de -stille vertrouwelijkheid in het bosch, als ineens alle boomen te zamen -ruischten en hun broederlijke kruinen naar ééne zijde negen, onder -denzelfden vaderlijken wind voor allen.... - - - -Instinctmatig voelde Paulus, dat hij nog niet met graaf Marcelio over -al de dingen moest praten, die hij door Elias had geleerd. Hij vermeed -zorgvuldig alle aanleiding om er over te beginnen, besloten als hij was -om te wachten tot alles beter in hem tot klaarheid was gekomen. - -Maar ééns werd het hem te sterk, en liet hij er onvoorzichtig iets van -los. Het was op een avond, toen hij met Marcelio te voet naar huis -ging, omdat het mooi weer was, en de lucht zoo heerlijk frisch na de -benauwde atmosfeer van een met menschen overvulde concert-zaal. - -De Koninginnestraat was nu weer vol van vrouwen, die in het triestige -licht van de lantarens op en neer slenterden voor de met ijzeren -valluiken gesloten winkel-paleizen. En ineens zag Paulus de -nacht-misère weer even grimmig voor zich als dien eersten avond, toen -hij uit het raam naar beneden had gekeken, en niet begrepen had. - -„Marcelio,” zeide hij, bewogen. „Vin-je het niet verschrikkelijk, die -vrouwen allemaal?” - -Maar de aristocraat begreep hem niet. - -„Het zijn gemeene wijven,” antwoordde hij. „Maak je er niet bezorgd -over. Ga liever mee nog wat gezellig een grogje drinken boven.” - -Maar boven in de weelderige, veilige kamer gekomen, kon Paulus het -vreeselijk gebeuren daar buiten niet vergeten. Hij schoof het gordijn -weg, en zag in het half-duister van de nacht-straat de donkere, sombere -zonde-figuren dolen. En hij kon het niet meer verkroppen, en barstte -uit. - -„Je zegt, dat het gemeene wijven zijn daar beneden, maar ik vind dat -het een gemeene maatschappij is, die zoo iets mogelijk maakt... Dacht -je dat die vrouwen het voor hun plezier deden? Dat ze zoo’n ellendig -métier zouden hebben, als ze in liefde en geluk waren opgevoed? Als ze -beter in de maatschappij waren bezorgd? Die menschen hebben hun heele -leven lang niets dan ellende gekend, òf ze zijn er door armoede of -onrecht toe gekomen. Wie weet, hoe velen er niet onder zijn, die door -echte, zuivere liefde tot die misère zijn gebracht, die éven voor -rijke, beter in ’t leven geplaatste mannen voor tijdverdrijf hebben -gediend, en daarna aan hun lot zijn overgelaten... Al die vrouwen zijn -toch ééns kinderen en meisjes geweest... Hoe kan je zoo iets -verschrikkelijks aanzien, Marcelio, en er niet meer door ontroerd -worden, of het iets héél gewoons was? Ik vind het vrééselijk... Ik -begrijp niet hoe al die deftige, goed verzorgde meisjes en vrouwen van -de zoogenaamde hoogere standen maar onbezorgd kunnen voortleven als ze -weten dat duizenden van haar zusteren zoo diep in de ellende zijn -verzonken... hoe je ooit rust kunt hebben, en op je gemak mooie dingen -van kunst genieten, als dat ontzettende lijden je op straat zóó maar -voorbijgaat. Want lijden is het, al weten de meesten van die armen het -gelukkig zélf niet... en dan er nog op neer te zien en ze „gemeene -wijven” te noemen... zijn de andere vrouwen niet gemeener, die -eigenlijk ten koste van al die misère in hun weelde lekkertjes -leven?...” - -Marcelio zag hem verbaasd aan, en vroeg, ietwat spottend: - -„Maar Paulus! Ben je soms sociaal-democraat geworden?” - -„Neen, sociaal-democraat niet. Alleen maar mensch behoef je daarvoor te -zijn. Alleen maar christen, als je wilt, maar dan christen, zooals -Christus dat meende, en niet de zoogenaamde christenen van hier, die de -ongelukkigen er onder willen houden om zelf lekker te leven. Maar zeg -me eens, Marcelio... Weet de prinses de verschrikking van de -prostitutie? Lijdt zij er niet onder, dat duizenden van hare zusteren -van schande en bezoedeling moeten leven?” - -„De prinses?...” vroeg Marcelio. „Haar Koninklijke Hoogheid?... Maar -wat bezielt je nu, Paulus?... Dacht je dat die zich druk zou maken om -al die akeligheden van het gemeene volk? Gelukkig niet, hoor!... Daar -staat ze veel te ver boven. Dat is goed voor socialistische -parlementsleden en zoo. De prinses heeft wel wat ánders te doen... Die -kan zich toch niet met al die gemeene vrouwen afgeven...” - -Paulus zweeg, om niet in harde woorden uit te vallen. - -Hij staarde naar de tragische figuren, die daar nog ronddoolden in de -nacht-straat, om het heiligste te verkoopen voor wat geld... - -Grimmig leken hem de zware ijzeren valgordijnen van de winkels, -waarachter al de schatten van goud en juweelen waren verborgen, enkel -voor de rijken en de nietsdoeners bestemd, die in weelde zwelgden. En -daar buiten, vlak er bij, alleen maar er van gescheiden door dat harde -ijzer, liepen de ongelukkige misdeelden, die voor een paar luttele -guldens hun lijf liepen te veilen, schandelijk, in uitersten jammer.... - -Hij voelde het onrecht scherp schrijnen door zijn ziel. En ineens vroeg -hij zich af, of het wel goed was, dat hij daar nu zelf zoo lekkertjes -zat, warm en veilig, en eigenlijk leefde van het goud dier rijke -prinses, die daar zoo hoog troonde in een blinkend paleis van wit -marmer, onbewogen voor het lijden harer zusteren, onbarmhartig gehuld -in eigen reinheid, die niet bevlekt mocht worden door aanraking met de -ellende.... - -Hij voelde dat er nu iets aan ’t wankelen in hem was, iets van het -allermooiste en heiligste in zijn ziel, dat kraakte en scheurde, en nog -eens breken zou. - -Het was hem, of de goddelijke sfeer waarin hij Leliane’s beeld zag -tronen, langzamerhand begon te verduisteren, nu hij het groote lijden -van de wereld had gezien, waarvoor zij onbewogen bleef, ongenaakbaar in -eigen schoonheidsglans gehuld. - -De deernis voor het lijden der menschen begon hooger en hooger in hem -te stijgen en waasde een droeven nevel tegen de vlekkeloos glanzende -vereering, die in hem was opgeblonken voor haar majestueuze beeld. - -En vaag begon hij vóór te gevoelen, dat er nog iets anders in hem was -gekomen dan zijn ziels-verlangen naar al het mooie van verre -horizonnen, en stille sterren-nachten, en witte wolken-droomen, dat tot -zijn innigste hoogste was gestegen in zijne aanbidding voor Leliane, en -dat dit andere beter en heiliger moest zijn dan het eerste, misschien -zelfzuchtige gesmacht naar één-zijn met al wat schoon was,—omdat het -wezen daarvan was de goddelijke barmhartigheid, die eigen geluk om -schoonheid niet genieten kan als niet alle mede-menschen het kunnen -deelen. - - - - - - - - -HOOFDSTUK XIV. - - -Op een avond, tegen vijf uur, toen zij uit de Bibliotheek kwamen, vroeg -Elias of Paulus nu eens even mee wilde wandelen door de arme buurten, -waar de ellendigen woonden. - -„Waar wij zoo loopen is het gewoonlijk nog al netjes,” zeide hij, „en -de meeste menschen, die het zoo’n beetje doen kunnen, zien nooit iets -van al het akelige en afschuwelijke. Er zijn hier honderdduizenden, die -nooit in de wijken der misère geweest zijn.” - -Met een electrische trem reden zij drie kwartier lang naar een -westelijke buurt van de stad, waar Paulus nooit was geweest. - -En nu werd het als een booze droom, te bar om werkelijkheid te -gelijken. Straten, bedekt met vastgekoekte modder, vol koolstronken en -sinaasappelschillen, krotten, vooroverhangend van ouderdom, zwart en -verweerd, met gebarsten ruiten, waar het wemelde van havelooze, woest -uitziende stakkerts. Kinderen speelden in het vuil van de straat, -tusschen afval en lorren, als morsige honden. Overal hing walmende -stank van slechte rioleering en vuile kleeren. Joden met wagens vol -rotte vruchten en bedorven eetwaren liepen door de buurt, twistend met -wijven in afzakkende jakken en vuile rokken. Overal klonk gevloek en -gescheld uit heesche kelen. - -Uit de gebroken vensters hingen vieze lompen te drogen, gore hemden en -broeken vol gaten. - -„Dit is nu het begin pas van de ellende-buurten,” zeide Elias. „Hier -wonen duizenden en duizenden menschen in verdierlijking en vervuiling. -Het is niet deze eene straat hoor, maar een geheele wijk, die zoo is, -een kleine stad apart. Het vuil is er zóó ingeroest, dat het niet meer -weg te krijgen is. De heele buurt zou verbrand moeten worden en nieuw -opgebouwd. Zie je die kleine venstertjes overal, daar heel boven zelfs -nog, op de vierde verdieping? Daar zijn hokken van kamertjes onder de -kapotte pannen, waar de wind door waait, en de regen binnen gutst. En -daar huizen geheele gezinnen, man, vrouw, en kinderen, in weêr en wind, -in den stank van hun eigen faecaliën. De paarden en de honden van de -rijkelui hebben het beter. Maar hier is het nog mooi. De aristocratie -van de misère zou je het kunnen noemen. Dit is nog een breede straat, -waar lucht door den pestwalm heen kan komen. Nu moet je nog eens verder -zien, in de stegen en sloppen.” - -En hij nam Paulus mede, nauwe zijstraatjes in, waar het licht niet -doordrong, zoo dicht stonden de krotten op elkaar, tot zij in een -doolhof van nauwe gangen kwamen, in een verstikkende atmosfeer. - -Paulus hield Elias’ hand stijf vast, bang hem te verliezen en alleen te -blijven, zonder ooit den weg weer te vinden. - -„Dit zijn de zoogenaamde „Sloppen der Verlorenen”” zeide Elias. „Hier -wonen menschen, die nooit buiten een bloem hebben gezien. Ik zou je -hier niet graag ’s avonds meenemen. Dan zouden we niet meer terugkomen, -vrees ik. Ze zouden ons vermoorden als kippen, alleen om onze kleeren.” - -Strompelend over scherven en hoopen afval liepen zij door de duistere -steegjes, de oogen verblind door stof en damp. De huizen-krotjes leken -hier zwarte gaten, waar donkere figuren in rondkrioelden. Het leken -holen voor wilde dieren, die in hun vuil waren opgesloten. Hier en daar -walmde een olielampje, miserabel en triestig, en dan zag Paulus iets -wat op een mensch geleek door het zwarte hol bewegen, vaag en -siniester. In die krotten klonk geschreeuw en gebrom, als van beesten. -Hier en daar, op een wrak planken balconnetje was een wijf bezig -morsige lappen goed op te hangen, om te drogen in de muffe lucht vol -stof en dampen. De logge keien van de straat waren hobbelig en puntig, -en hier en daar waren gaten in den grond, vol slijk, waar halfnaakte -schepseltjes van kinderen met stokken in morsten, en popjes maakten van -modder. - -„Dat is nu het speelgoed van die kinderen,” zeide Elias bitter. „Ze -hebben niet anders.... Ik zie aan je gezicht, dat je je misselijk voelt -worden. Maar in dezen stank leven duizenden menschen, hoor, die niet -beter weten of ’t hóórt zoo.... En deze vunze krotten zijn het „home”, -waar afgetobde stakkerts in terugkomen nadat ze den geheelen dag -gesjouwd hebben in donkere fabrieksholen, of diep onder den grond, in -het metselwerk van de rioleering.... Je ziet het nu alleen maar van -buiten, maar je moest deze krotten eens van binnen zien.... Geen -beesten, maar ménschen huizen hier in die kamertjes met vochtige muren, -waar de vuilniston in een hoek staat, en de pijpen der privaten -dóórlekken.... vijf, zes kinderen, jongens en meisjes door elkaar, -liggen daar in één nest, want een bed kan je zoo iets niet noemen, als -jonge honden, en dat nest blijft dag en nacht warm omdat er zijn die -overdag, en die ’s nachts moeten werken.... die kinderen hebben dan -eerst tien of twaalf uren aan een wiel gedraaid ergens in een fabriek, -of giftige verfstoffen aangedragen, of kalk gebrand.... en die heele -familie leeft van slechte aardappelen, of afval van den slager als ze -eens bizonder getracteerd worden.... Pas op! Val niet over dat -wurm!....” - -Paulus was bijna gevallen over een rondkruipend wichtje van zoowat twee -jaar, dat uit een van de krotten, op handen en voeten, door den modder -in de straat was gekropen. Het leek meer op een ongelukkig diertje dan -op een kind. - -Het was Paulus, of hij dit alles zag in eene nachtmerrie, die geen -realiteit kon zijn. - -Hoe kon dit bestaan, vlak bij de weelde van de Boulevards en de -Koninginnestraat vol millioenen, die daar nutteloos voor de vensters -lagen uitgestald? Hoe was het mogelijk, dat levende wezens in die -duistere krotten waren samengehokt, terwijl buiten de velden waren, en -de weiden, en de bosschen, vol frissche geuren en zuivere lucht? En de -aarde was toch zoo groot, vol vruchtbaren, sappigen grond, die altijd -gul-bereid was te geven, als hij werd bewerkt! Maar, het ergste—hoe -konden al de welgekleede, goed gevoede menschen zoo rustig en kalmpjes -blijven leven, als ze toch wisten dat al die ellende bestond?.... - -Opeens zag hij een woest gezicht vol haat tegen hem aankijken. - -Een havelooze kerel was uit een der krotten gekomen. Een gescheurd hemd -hing om zijn lichaam, en een gelapte, vette broek flodderde om zijn -beenen. Zijn bloote voeten, vies, vol korsten, stonden op de koude -steenen. De ongewasschen, door elkaar verwarde haren en de vuile baard -gaven hem iets van een verwilderd beest. Gemeene vloeken en ruwe -scheldwoorden schreeuwden schor uit zijn vuilen mond tegen Paulus aan. - -„Doorloopen,” waarschuwde Elias. „Niets antwoorden. Die kerel wordt -woedend, omdat hij ons hier ziet slenteren in goede kleeren.... Ze -kunnen het niet velen, dat hier heeren komen kijken.... Ze willen dan -tenminste hun ellende nog voor zich zelf hebben.... Kom mee, ik weet -hier den weg....” - -En zij liepen haastig verder, de sloppen uit, terug naar de hoofdstraat -van de misère. - -Paulus beefde van zenuwachtigheid. - -„Wat keek die man mij aan!” zeide hij, angstig. „Waarom haat die man -mij?... Ik heb hem toch niets gedaan!...” - -Elias glimlachte droefjes. - -„Die man haat je, omdat hij ziet dat je warm gekleed en goed doorvoed -bent, en omdat híj in lompen gaat, en honger heeft... En wij allen, die -het goed hebben, we hebben hem eigenlijk allen wat gedaan, al weet hij -niet bewust, hoe het precies in elkaar zit... Dat zegt zijn intuïtie -hem, zijn instinct als je wilt... Allemaal, hoor je, allemaal hebben -wij iets gedaan, al die menschen, die het nu goed hebben en lekker -leven, hebben dien stakkert indirect iets gedaan, al denken ze heel -oprecht dat ze eerlijke, christelijke, rechtschapen menschen zijn... -Zeker, er wonen hier boeven, en dieven, en moordenaars, en de gemeenste -misdadigers in deze buurten. Denk niet, dat het alleen maar -ongelukkigen zijn, buiten hun schuld... Maar tóch zijn ál de nette, -fatsoenlijke, eervolle bezitters, die lekker eten en prettig leven, er -de eigenlijke medeplichtigen aan, dat al deze ellende bestaat... zij -handhaven den staat van de maatschappij zooals die nu is, en die -onvermijdelijk het bestaan van al die ellende medebrengt, zoolang -alles, wat de aarde opbrengt, in de macht blijft van een heel kleine -minderheid bezitters... vergeet dát niet... onbewust doet iéder er aan -mede, die van dien toestand van roof en onrecht profiteert...” - -Maar Paulus kon nog niet goed theoretisch alles volgen, wat Elias -bedoelde. Hij had nog niet genoeg gestudeerd, om de geheele portée -zijner woorden te begrijpen. Hij zag nog maar alleen die twee felle -contrasten tegen elkaar: de weelde van de Boulevards, de rijke -restaurants, de Koninginnestraat, en het witte, marmeren paleis van -Leliane, met daartegen de smadelijke schande van de prostitutie, en de -dierlijke verwildering der armen in de verschrikkelijke helle-buurten, -waar hij nu pas geweest was. - -O! Het was toch nog véél erger, dan hij ooit vermoed had, toen -Willebrordus hem van het onrecht der menschen in Leliënland vertelde! -En het allerwreedste had zijn grootvader hem nog gespaard... - - - -Moê en ziek van al de geziene ellende kwam Paulus met zijn’ vriend in -de deftige wijken van de stad terug. - -Zij gingen nu den grooten Boulevard van de Beurs op, door het volk -„Rijkelui’s Boulevard” genoemd, omdat er enkel zéér rijke menschen -woonden. - -„Als je nu eens eene scherpe tegenstelling wilt zien met de ellende van -zooeven, en tegelijk een typische ironie,” zeide Elias scherp, „kijk -dan hier eens naar dit mooie, hooge huis.” - -Het was een hoog, crême-geel huis, met statig bordes, en een groot air -van voornaamheid en gedistingeerde weelde. Zware en toch ragfijne -kanten gordijnen, van de duurste, zeldzaamste kant die in Leliënstad te -krijgen was, prijkten aan alle vensters. Porseleinen vazen met kostbare -orchideeën stonden beneden voor de groote spiegelruiten. Een -schitterende equipage met twee koolzwarte paarden in rijk met zilver -gemonteerd tuig, stond voor de deur te wachten. - -Paulus zag het aan, vijandig, met al den wrok over de zooeven geziene -ellende nog jong in zijn hart. - -„Hier woont Larivois, de groote schilder,” zeide Elias lachend, „je -weet wel, de beroemde, die zoo prachtig de misère weergeeft van het -arme fabrieksvolk en de mijnwerkers. Ik verzeker je dat al die armoede -hem rijk gemaakt heeft, puissant rijk, hoor!” - -Paulus schrikte op. - -Hij herinnerde zich, hoe hij een paar dagen geleden met betraande -oogen, diep geschokt, in een kleine zijzaal van het Koninklijk Museum -had gestaan, waar de beroemde, groote schilderij van Larivois: „De -stervende arbeider” een geheelen zijwand besloeg. - -In de triestige schemering van een nevelachtigen winternamiddag, in een -armoedige, donkere bedsteê van een kale, poovere achterkamer, met -schamel, gebroken huisraad, lag onder vuil-grauwe lakens, doodsbleek, -van honger uitgeteerd, een jonge arbeider te sterven. Zijne vrouw, eene -magere, afgesloofde ellende-figuur zat met groote wanhoops-oogen naar -haar stervenden man te zien, en jammerend—wellicht van koû of -honger—lag een kind, haveloos en akelig vervuild, op den steenen vloer. - -Het diepe, en toch zoo eenvoudig tragische van het schilderij lag in -het stervende, wegkwijnende licht, waarin men de ziel van den -uitgetobden, afgebeulden werkman voelde heenglijden, en dat een sfeer -van het vreemde mysterie deed voorgevoelen, dat buiten het leven ligt. -Wèl moest de schilder zijn aangegrepen door de ellende van de -verdrukten, om haar zoo groot-eenvoudig in kunst van schoonheid te -hebben verheerlijkt! Deze man, had hij gedacht, was dan toch één van de -gevoeligen en zeldzamen, die het lijden van anderen vrijwillig op hun -ziel hadden geladen, om het meê te helpen dragen. - -En nu stond hij daar voor dat hooge, rijke huis van weelde en comfort, -met de schitterende equipage wachtend voor de deur, waar de beroemde -schilder der armoede woonde als de eerste de beste bankier of trust-man -van de haute finance! - -Elias zag zijn teleurstelling, en liet hem nog niet met rust. - -„Kijk nú eens verder,” zeide hij, „je bent hier op den „Rijkelui’s -Boulevard,” vergeet dat niet. Hier, twee huizen verder van Larivois, -woont zij, die zich Dolorosa noemt, de dichteres van de armoede, zooals -hij de schilder er van was. Je weet toch wel, die van het groote -tooneelspel „De Weversvrouwen”, dat zoo’n enorm succes heeft gehad, en -de geheele wereld over is geweest. En dan die prachtige bundel „De -troost der verdrukten,” waar zij de eeremédaille voor kreeg van de -Academie voor Letterkunde. Je ziet, dat zij het er gemakkelijk van -neemt, om over de armoede te dichten. Het is nu wel waar, dat ze véél -bij de armen komt. Ze bezoekt zelfs wel eens de „Sloppen der -Verlorenen”, en is erg weldadig. Maar wat ze weggeeft zijn toch heusch -maar kruimeltjes van haar kolossaal vermogen, en ze zorgt er wel -wijselijk voor, dat ze haar eigen bezit niet verliest, en altijd zelf -in de weelde blijft. Haar kapitaal is onaangetast, en, met al haar -weldadigheid, verteert zij niet eens de rente. Maar in haar -tooneelstukken en haar verzen huilt zij erg over de ellende van de -verdrukten, en zegt ze dat al hun leed als een zware last is op hare -ziel, die er langzaam door zal versterven. Zie je, dat is nu het -onderscheid tusschen het literaire en de practijk van het leven... Er -is niets zoo schijnheilig en voos als het literaire...” - -En toen hij zag dat Paulus, nog te diep onder den indruk van zijne -treurige verbazing, hem niet begreep: - -„Weet je wat ik met dat literaire bedoel?... Kijk eens, dit. Als je het -echte, ware wezen van de gevoelens niet hebt, maar er, voor je eigen -genot of je eigen voordeel, kunst van gaat maken, zóógenaamde kunst ten -minste, dát noem ik het literaire, in den tegenwoordigen, slechten zin. -Als die Larivois en die Dolorosa, en zooveel anderen, wérkelijk hadden -geleden om de ellende van het volk, dan zouden ze nú zelf niet zoo -weelderig kunnen leven, met al die misère van hun mede-menschen -brandende in hun ziel. Maar ze hebben met hun zwakke gevoel geknoeid, -en er zoogenaamde kunst van gemaakt, die ze verkwanseld hebben, om rijk -te worden. In den grond van hun hart zijn ze geen aasje beter dan -geld-woekeraars of trust-mannen. Zooals vroeger meer met den -godsdienst, wordt nú met de kunst geknoeid op een jammerlijke manier. -En allemaal om het geld, om het bezit, om maar lekker méér te hebben -dan een ander, en het wat ze noemen „goed” te hebben. De méésten van -die mooie gevoelens van liefde, van vrijheid, van recht, die je van -onze moderne artiesten leest, zijn niet echt, niet -waarachtig-van-wezen, maar literair. Dat wil zeggen, geen deel van hun -innigste wezen, maar aanstellerij. Met al hun hooge en schitterende -ideeën passen ze wel op, dat ze niet in den regen komen, maar veiligjes -op het droge blijven. Er zijn dan ook geen erger conventie-bourgeois -dan de artiesten. Dat trouwt, als ’t kan vooral met rijke vrouwen, dat -pousseert kaartjes, dat zet geld uit op rente, dat zorgt lekker binnen -te zijn en zooveel mogelijk geld te graaien, dat is ijdel en tuk op -lof, houdt conventies aan, die ’t inwendig veracht, voor een goede -pers, dat buigt, en flikflooit, en draagt ridderorden als de gewoonste -grenadier, dat viert jubileums en houdt toasten, dat lauwert met ijdel -gekrans, en dat schrijft en dicht van hooge, en ernstige, en goddelijke -zaken, waar niet één voor sterven zou, zelfs niet één zijn bezit en -positie voor zou geven, als het er eens werkelijk op áánkwam. Zij -voelen die hooge zaken alleen als literair, maar niet als een deel van -hun innigste wezen. En daarom is het, dat „de kunst” nog altijd als -iets buiten-issigs, iets bizonders, iets buiten-het-leven-òm wordt -beschouwd, terwijl zij eene uiting direct van het hoogste Leven zélf -moest zijn, in dat Leven gekiemd en gegroeid, en er uit opgerezen als -een bloem uit den grond.” - -Toen zeide Paulus, meer tot zich zelve dan tot zijn’ geleider: - -„Dus al dat mooie van de tegenwoordige literatuur zou dan eigenlijk -maar waan zijn, en schijn, en leugen? Maar dat kan toch niet....” - -Elias antwoordde er niet dadelijk op. Maar na een tijdje zwijgend te -hebben doorgeloopen zeide hij: - -„Als je nú nog eens wat zien wilt, vandaag.... kom dan tegen negen uur -hier op den hoek, in het restaurant de Ster.... Je hebt het groote -nieuws toch wel gehoord?.... De dichter Wederich is ridder van de -diamanten Roos geworden.... en nu wordt hem vanavond een groot diner -aangeboden, om die ontzaglijke gebeurtenis te vieren....” - -Paulus keek hem ongeloovig aan. Dat kón niet, dat kón niet, Wederich, -en een eerekruis, en een diner!.... - -En hij herinnerde zich, hoe hij in zijn stille kamertje in het bosch de -groote, nobele figuur van Wederich voor hem had zien opstaan. Hij had -het tien jaar nádat alles gebeurd was gelezen, maar voor hém was het of -hij alles zelf had medegemaakt, zóó had hij er zich ingeleefd. Wederich -had met Lavelane en een paar jonge vrienden het tijdschrift „De Lotus” -opgericht, in eene periode waarin de literatuur van Leliënland was -doodgeloopen in holle rhetorica en deftige mooidoenerij. Geestdriftige -artikelen had Wederich geschreven over de heiligheid, de onaantastbare, -boven alle conventie en wetten staande heiligheid van de literatuur. De -literatuur, dat was iets, waar de leelijke, onzuivere dingen van de -maatschappij niet bij konden, vér, in een geheel andere, reinere sfeer -dan het leven van alledaagsch gedoe, niets te maken hebbend met het -gekuip, het geïntrigeer, het ijdele geflikflooi en den leegen glans van -het leven der maatschappelijke Streber, die geld en roem en wereldsche -eer voor het hoogste en kostbaarste hielden op aarde. Fel had Wederich -gegeeseld de toenmalige gezaghebbers der literatuur, die hij allemaal -deftige, fatsoenlijke, geposeerde bourgeois noemde, zwaar met -ridderorden gedecoreerd, die zij op welgesneden, voorname kleeren -droegen als de negers wat blinkende kralen. In superieure, hautaine -woorden had Wederich dien wereldschen waan afgewezen van de literatuur, -die boven allen ijdelen schijn stond, eene afspiegeling van het -waarachtige leven Gods, uit den mensch-dichter geöpenbaard. Maar de -éénige onderscheiding van den waren kunstenaar, waarover géén koning of -minister had te beschikken, dat was de onsterflijkheid. - -En zij hadden geleefd, Wederich en Lavelane en hun vrienden, in armoede -en smaad, gehoond en uitgelachen, gescholden voor krankzinnigen en -verdwaasden. Maar in dien hoon en die vuile verguizing hadden zij van -uit hun rijke, trotsche armoede hun goddelijke verzen uitgezegd, welker -klank met de jaren was doorgegalmd met al sterker en sterker geluid, -door géén spotgelach meer te overstemmen. - -O! Hoe velen waren de avonden geweest, dat Paulus, ademloos van -aandoening over Wederich’s verzen zat gebogen, de oogen verduisterd -door diep uit zijn ziel op-gewelde tranen van zalige smart! Nog pas had -hij dien eersten middag in de groote stad geweend om die heilige verzen -van ééns. - -Maar nu was het tien jaren later dan dien schoonen tijd, waarin de -dichter zijn ziele-verzen zong. - -Er was sinds véél gebeurd in Wederich’s leven. Hij was getrouwd met een -rijke vrouw uit de wereld. Deftig getrouwd, met een stoet van koetsen, -met een nasleep van verwanten en vrienden uit de voorname kringen, met -al de vastgestelde ceremonies van stadhuis en kerk. De jonge -literatuur, na veel strijd en tegenwerking, was doorgedrongen tot het -geheele volk, de oudere tijdschriften en weekbladen hadden haar -overgenomen, nieuwe schrijvers hadden haar nagevolgd en handig -overgenomen, en wat de zoogenaamde nieuwe richting was geweest, was -langzamerhand officieel en eindelijk zelve ook weer tot rhetorica -geworden. Wederich, rijk en geëerd, was nu een van de officiëele, -gepozeerde gezaghebbers in de literatuur geworden. - -Maar Paulus had van dit laatste niets geweten, omdat Willebrordus het -hem had willen sparen, en hem ook Wederich’s laatste werken niet had -gegeven. De laatste werken van den geréusseerden, deftigen, gepozeerden -Wederich, die nu in zijn eigen, op groote schaal geëxploiteerd -tijdschrift op schoolmeesterachtige, pedante wijze leeraarde en -betweterde over allen, die nú weer nieuw en oorspronkelijk waren, en -niet eerst eerbiedig voor zijn souvereine hoogheid hadden gebogen, -waren dan ook de rhetorica van zijn vroegere, echte kunst geworden. - -Dit alles wist Paulus nog niet geheel en al, toen hij met Elias om -negen uur het restaurant binnenging. - -In het midden van de rijke, van goud en marmer glanzende zaal, was een -kolossale tafel gedekt, schitterende van zilver en kristal. Een deftige -schare zwart gerokte heeren, de meesten gedecoreerd, met bloemen in het -knoopsgat, was om den feestdisch gezeten. Het leken allen rijke -kapitalisten, bankiers, koningen van de haute finance, zoo correct en -voornaam waren zij daar aangezeten, onberispelijk met hun spiegelblank -gestreken overhemden, hun glanzende, gefrizeerde haar, hun hooge, -opstaande boorden met witte das. Een groot air van wèlgesteldheid, van -goeden doen, van veilig in het leven bezorgd zijn was om hen heen. De -lakeien van het etablissement, in groene rokken met zilver, gingen -eerbiedig, geruischloos, rond met allerfijnste gerechten, keurig in -blank-porseleinen schalen opgedischt. - -Elias en Paulus gingen aan een klein tafeltje in een hoek van de groote -zaal zitten, zóó, dat zij de feestende heeren goed konden zien. - -„Zie je dien bleeken, langen meneer daar?” zeide Elias, met een -spottend accent. „Daar in ’t midden, rechts. Zijn stoel is groen -gemaakt. Dat is Wederich!” - -En Paulus zag hem, voor ’t eerst, hem, dien hij had liefgehad als een -verren vriend, in een wonder licht van glorie gezien. Hij was een -lange, bleeke man, met een scherp geteekend, knokig gezicht, dat -misschien nog interessant zou geweest zijn, als het niet zoo vreemd was -komen oprijzen uit een te nauwen, hoogen boord, die het -stijf-onbewegelijk ophield. De gele, borstelige haren waren door eene -scheiding, die er niet in thuis hoorde, precies in tweeën gedeeld, en -lagen weerbarstig aan weerszijden neer onder een laag pommade, met hier -en daar een ópstekende piek. Zijn rok zat te wijd over zijn mager -lichaam, zonder snit, en in zijn overhemd was al een scheeve, lange -plooi. Het was hem aan te zien, dat hem dit uniforme kleedingstuk van -„heer” niet stond, omdat hij nu eenmaal geen heer was, en het ook nooit -worden zou. Dat air van correctheid, waarin hij zijn mager gezicht had -geplooid, gaf hem iets onaangenaams en onrustigs, dat er de eigenlijke -uitdrukking van verborgen hield, en zóó was er iets potsierlijks en -ridicuuls in zijn uiterlijk gekomen, dat hij zeker oorspronkelijk niet -had. Op zijn borst schitterde een fonkelnieuw ridderkruis met diamanten -roos. - -Om zijn stoel hingen kransen van eikenloof. - -En bij het zien van dat frissche groen in die omgeving kreeg Paulus -opeens zoo hevig de sensatie van scherpen, jongen bosch-geur, dat hij -met moeite een kreet onderdrukte. Als uit de verte hoorde hij Elias -verder spreken: - -„Die deftige sinjeur daar naast hem, met dien kalen schedel en die -lange, grijze bakkebaarden, is de Minister van Schoone Kunsten en -Nijverheid, nog eenigszins familie van zijn vrouw.... en die magere, -oude heer aan zijn andere hand is de hoofdredacteur van dat oude -tijdschrift: het Morgenrood, waar Wederich vroeger zoo fel tegen -uitvaarde, en waar hij nu zélf in schrijft.... De heeren zijn nu -verzoend.... Kijk, dáárnaast zit nu Larivois, over wien wij het straks -hadden, de schilder van de Armoede.... wat een kleine dikzak, hè, en -hoe wélvoldaan slaat hij daar juist dat glas wijn naar binnen.... En -daar zit waarachtig ook Wanach, de groote romancier, die er vroeger zoo -leelijk van langs kreeg van Wederich.... dat is nu vergeven en vergeten -natuurlijk.... en de dichter Wartenau, ook van „de Lotus”.... ik kan -wel aan den gang blijven met al die schilders en dichters op te -noemen.... daar zitten ze nu, de groote kunstenaars, zoo goedig hè, aan -die mooie, lange tafel, en als je ’t niet wist zou je denken dat het -allemaal geldmannen of groothandelaren in koloniale artikelen waren.... -Zoo gaat het Leven, beste Paulus, en het temt de wildste gemoederen, -als ze het maar den tijd geven, en ze niet in hun hartstocht sterven, -zooals ze in hun verzen trouwens honderdmaal hebben beloofd, maar later -gelukkig weer vergeten zijn....” - -„Ik had Wederich liever dood gezien,” zeide Paulus, en Elias zag de -tranen in zijn oogen staan. „Liever dood met ál zijn heerlijke verzen -over, dan hier in deze bende van poenen met dat nietige blinkende ding -over zijn groote hart.” - -Hij wist wel, dat die ridderordes maar in naam door de prinses, doch in -waarheid op voordracht van geïnfluenceerde ministers werden gegeven. - -En hij dacht over de laatste verzen, die hij van Wederich had gelezen, -verzen van hoogen trots na rijzenis boven véél leed, waarin hij zich -vergeleek bij een eenzame, grijze rots, uitziende over de eindelooze -zee, waartegen de woedende golven van het Lot tevergeefs brullend -klotsten, áltijd onwankelbaar opgerezen. - -„Zeg niet poenen,” spotte Elias weder, „dit stelt juist de élite van -het land voor, de crême de la crême van de kunstenaars.... allemaal -menschen, die er door hard werken—en ook nog wel iets anders—gekomen -zijn, en die nu geld hebben en bezittingen, het verdienstelijkste wat -er is.... wat ánderen door beursspeculaties of handel hebben gekregen, -hebben zij veroverd met hun kunst.... daar moet je niet licht over -denken.... Met de edelste gaven, die een mensch bedeeld zijn,—van Gods -genade, noemen ze dat,—door de hoogste openbaringen van de schoonheid, -zijn ze er nu toe gekomen om te hebben, wat ook het beste in het leven -is voor een geld-man, een mooi huis met dingen van weelde er in, een -goed verzorgde familie, roem, naam, en eer,—en niet te vergeten de -ridderordes, die je hier en daar op die keurige zwarte rokken ziet -schitteren... ... Ze zijn nu ook allemaal een beetje ouder geworden. -Ja, ik weet wel wat je zeggen wilt.... ik zie het aan je gezicht.... je -denkt om vroeger, toen ze onder een goedkoop glaasje bier in een -derderangs cabaret zaten te schetteren over „de kunst om de kunst,” -over vrij zijn, en onafhankelijk, en over wat die grandioze fransche -bohémien noemde: - -„ma riche pauvreté plus chère qu’un empire.” - -„Allemaal heel mooi toen. En natuurlijk meenden ze dat toen ook, en -waren ze toen volkomen te goeder trouw. Daar mag je nooit aan -twijfelen. Maar toen kenden zij die twee groote dingen nog niet, die -hun verdere leven zouden bepalen, ten eerste den verderfelijken invloed -van het succes, de glorie, en ten tweede dat onweêrstaanbare, fatale, -onmerkbaar je als een willoos ding langzaam voortstuwende van het -leven, wat de Franschen „la force des choses” noemen. Als je een jaar -of tien geleden aan Wederich had voorspeld, dat hij nú in dit luxueuze -restaurant met een ridderkruis op zijn borst zich zou laten fêteeren -door wie toén zijn literaire doodvijanden waren, zou hij zeker zijn -glas bier op je hoofd in stukken hebben geslagen. Maar de glorie van ’t -succes èn „la force des choses”—die hebben ’t hem gedaan.” - -Met groote oogen, of hij ’t nog maar niet kon gelooven, zat Paulus uit -zijn hoekje het festijn aan te staren. En in zijn binnenste stond het -met een valsch, schel contrast tegenover elkaar: de namelooze ellende, -die hij dien middag gezien had van de verdrukten, de uitgeworpenen der -maatschappij, en die rijke van zilver en kristal schitterende -feestdisch van hen, die zich de edelsten van den menschelijken geest -noemden, de kunstenaars van Gods genade, uit wie Hij zich in schoonheid -openbaarde. - -„Zie je die schotels, die daar komen?” hoorde hij opeens Elias zeggen. -„Dat is de specialiteit van dit restaurant, moet je weten. Het zijn -pasteitjes van nachtegaalstongen. Verbazend fijn, en peperduur, dat -begrijp je. Alleen de tong van zoo’n beestje wordt daarvoor gebruikt... -En denk nu eens om dat sonnet van Wederich: „De nachtegaal”, waardoor -hij ineens beroemd werd... Het is zeker geen kiesche keuze geweest, dat -nu die pasteitjes op het menu staan....” - -En, vreemd, zooals hij zeer hevig zooeven de sensatie had gehad van den -geur van jong eikenloof, hoorde Paulus nu opeens het wondere gezang -over zijn ziel gaan van den nachtegaal, zingend in plechtigen -maanlichtnacht. De tranen stonden hem in de oogen, en hij voelde een -stekende pijn in zijn hart. Heel duidelijk zag hij ineens in zijn -herinnering de recht-opgaande stammen van stille nacht-boomen, de zware -kronen van bladeren roerloos uitgespreid, het maanlicht zilverend neer -in zachte zegening. En een groot verlangen riep hem terug naar de -rustige eenzaamheid van zijn jeugd. - -Elias zag, hoe onrustig hij werd, en hoe hij straks zou uitschreien als -de ontroering hem overweldigde. - -„Niet zwak zijn, Paulus,” zeide hij bemoedigend. „Je móógt niet zwak -zijn in dit leven.... De zwakken vallen op den grond, dat wéét je nu -toch, en de sterken trappen over hen heen... je moet nu eenmaal òf -getrapt worden òf zelf trappen, al weet je niet dat je ’t doet.... die -menschen van vanmiddag, dat waren de getrapten, omdat ze zwak zijn, al -zijn de getrapten duizendmaal sterker in aantal.... maar die menschen -daar aan die tafel, dat zijn de sterken... die trappen zèlf, door hun -leven ten koste van anderen... Wederich is ook een sterke, en al die -kunstenaars.... En nu weet ik wel, dat jij niet zelf wilt trappen, maar -toch zeker óók niet door hen getrapt worden... denk er aan, als je zwak -bent trappen zij over je heen...” - -„Dat nooit,” zeide Paulus, en klemde de lippen op elkaar. - -Zwijgend zat hij nu het verdere verloop van het diner aan te zien. - -Hij hoorde het luider en luider wordend geschreeuw van de stemmen, hun -hard, hatelijk gelach, hij zag hun grove, breede gebaren. Naarmate het -uur later werd, en de wijn meer had gevloeid, werden de hoofden rooder, -en verloren de verhitte gezichten het correcte van eerst. - -Totdat de champagne knalde, en de toosten begonnen. Een voor een -stonden hier en daar heeren op, de schuimende coupé omhoog, tot -Wederich gericht, en hij onderscheidde achtereenvolgens den Minister -van Schoone Kunsten, den schilder Larivois, den ouden redacteur van het -Morgenrood, den jongen Wartenau, die het woord voerden. - -Door het luidruchtig geratel van de stemmen kon Paulus de toosten uit -zijn verre hoekje niet verstaan, maar toch hoorde hij de groote, met -emphase uitgeschreeuwde woorden hier en daar. - -„De kunst van Leliënland.... een sieraad van de Leliënlandsche -literatuur.... het eereteeken van Hare Koninklijke Hoogheid zijn edele -dichterborst versieren.... door eigen jarenlangen, onverdroten -arbeid.... de glorie van onze kunst, over de gansche wereld -verspreid.... een toonbeeld voor de jongere kunstenaars van ons -land.... vroeger misschien, in de dolle onbesuisdheid van de eerste -jeugd.... doldriftig als een jong steppenpaard.... maar thans, tot -rijpheid gekomen, inziende den ernst van het leven.... tot hij gewrocht -had die schoone, onvergelijkelijke schepping „de Genius des -Vaderlands”.... dat epos van oude helden en koningen......” - -Het duizelde om Paulus’ hoofd. Telkens het hoera-gebrul, het „Lang zal -hij leven”, het gekletterklink van de glazen, het knallen der -champagne-kurken, samengejoeld in één oorverdoovend lawaai. - -Nú zag hij Wederich opstaan, zijn lange, magere gestalte hooger -oprijzende dan alle anderen, het bleeke, tragisch-leelijke hoofd -ongemakkelijk, droef potsierlijk, stijf-óp door den veel te nauwen -boord. Hij zag ook, hoe de dichter verlegen rondkeek, hoe hij stotterde -onsamenhangende woorden, en toen, door aandoening overmand, huilend in -zijn stoel terugzonk. Zijn vrienden snelden toe, spraken opwekkende -woorden, namen hem onder den arm, en dansten met hem de tafel rond. - -De lakeien brachten jassen, hoeden en stokken, en in groepjes gingen de -gasten de deur uit, luidruchtig zingend van „Lang zal hij leven!” - -„Nu begrijp je zeker wel hoe dat eindigt!” zeide Elias kortaf. - -Ja, nú wist hij het, Paulus, door het leven van de laatste maanden -geheel op de hoogte. Het meerendeel van die mannen fuifden nu den nacht -door, gingen naar de vrouwen. De vrouwen, de prostituées, die nu goed -genoeg waren om deze mannen verder te amuseeren, die immers geld -hadden, en er voor betaalden, royaler naarmate ze royaal door haar -werden behandeld. In dié en dié restaurants en cafés waren die vrouwen -behoorlijk te vinden, in allerlei soorten, in allerlei prijzen, zooals -in dié en dié winkels de koopwaar gerangschikt lag uitgestald. - - - - - - - - -HOOFDSTUK XV. - - -Het was bijna één uur toen Paulus, na nog wat in een stil café met hem -gepraat te hebben, dien avond van zijn vriend afscheid nam.—Bang voor -zijn eigen gedachten, als hij nu eenzaam in bed ging liggen, liep hij -nog wat door de natte, glibberige straten, met den kouden mistregen -driezelend langs zijn hoofd. - -De Koninginnestraat was nu weer de ongure, griezelige nacht-allée, met -de hooge lantaren-pitten gelig-valsch brandend, en de groote -winkel-paleizen zwart en dicht, met ijzeren rol-gordijnen straf -gesloten. Al de weelde was nu weg, veilig achter slot en grendel, nu de -rijke bezitters toch niet meer in de straat kwamen, en de ellende nu -voorbijtrok. En er was iets in dat onmeedoogend, brutaal gesloten zijn, -dat veilig weggeborgene van al de luxe, die hij achter die machtige -sluitingen wist, dat hem opeens woedend irriteerde. - -Er waren nu maar weinig menschen op de been, met het gure weêr. Maar -tóch liepen hier en daar nog kerels, het hoofd diep in de kragen van -hunne overjassen gestoken, den hoed stijf ingedrukt voor den wind, -haastig heen en weer om nog wat vrouwen te zoeken. - -Wat misère-prostituées van den derden rang,—die het éénigszins konden -doen bleven nu thuis,—slecht gekleed, bibberend onder hun would-be -chicque confectiemantels, de schoenen kletsend in de plassen, de haren -verwaaid en nat van regen, slenterden hier en daar nog langs de -winkels, of stonden te schuilen onder een marquise, de heeren -aanroepend die voorbijgingen. Er was iets ontzettend tragisch in die -donkere, sjofele figuren, daar rondwarend in regen en wind, in de -genadelooze nachtstraat, met al die ijzer-gesloten deuren en vensters, -waarachter millioenen aan weelde lagen opgehoopt. - -En weêr voelde Paulus het klagen in zijn ziel, dat maar niet woû -ophouden, en met niets van denken en redeneeren was te sussen: - -„Het zijn háár zusteren... háár zusteren... de zusteren van Leliane...” - -In de laatste tijden was het als een obsessie geworden. Het liet hem -niet meer los, wáár hij ook was, niet in hel verlichte vreugde-zalen, -niet in de eenzame uren ’s nachts in bed. Wat in Leliane van heilige -essence was, dat moest ook in álle vrouwen zijn, hare zusteren. - -En naarmate hij de misère van de prostitutie beter begon te kennen, -werd het leed, waarmede zij hem sloeg, universeeler. Het werden nu niet -enkel meer aparte, uitgestooten wezens, die genadeloos te gronde -gingen, het was iets van Leliane zelve, dat hij zag verkwijnen, avond -aan avond, in de wreede stad van weelde en weedom. Hij had het nu -gezien, van nabij: in al de afgebeulde, besmette, beleedigde meisjes- -en vrouwenlijven, die hij nu gezien had, was toch altijd iets van het -oorspronkelijke mooie en reine behouden gebleven. Hier een altijd -rein-gebleven blankheid van huid, dáár een nobele golving van arm of -been, nú een wonderteêre drooming van lijnen langs borst of buik, dan -het lieve, kinderlijke lachen van in slaap weêr kuischgeworden lippen, -áltijd was nog iets van het maagdelijke mooi bewaard, dat onaantastbaar -was gebleven, en dat het klagelijk óndergaan van al het andere des te -droever maakte. En nú was het hem in de laatste tijden geworden, of het -eigenlijk ook Leliane zelve was, die hij in al die misère zag -verkwijnen, en het deed hem aan met al feller en feller wordende pijn. -Al het lieve en mooie, dat overal te sterven ging, het was eigenlijk -van Leliane zelve, evengoed als van al die ongelukkige schepselen, en -juist waar het, hier en daar, plotseling in de misère opscheen, met een -lachje, met een gebaartje, met een lijn of golving, was het opeens of -hij Leliane daarin herkende, en schrikte hij, iets van háár te zien -waar hij het nooit had verwacht. En het werd ten laatste zoo, dat hij -werkelijk angstig werd voor háár, dat hij zich verwonderde, met een -blijden zucht van verlichting, als hij de prinses weer ergens voorbij -zag rijden, nog even ongeschonden rein als immer, en hij zich afvroeg -in diepe verbazing hoe het toch mogelijk geweest was, dat al het -leelijke en droeve wat hij van zooveel vrouwen, hare zusteren, gezien -had, zoo ganschelijk buiten haar om was gegaan. En eene geheime -intuïtie bleef hem zeggen, al zekerder en zékerder, dat het in innigste -essence toch hetzelfde moest zijn, Leliane, en de stille water-lelies -in den vijver, en het mysterie van de reliquieën in de Cathedraal, en -wat verkwijnde in die droeve, duistere vrouwen en meisjes, die daar nu -klagelijk om hem heen doolden, in de wreede straat van weelde en -gruwzaam onrecht. - -Peinzend liep hij door, met al die gedachten over onrecht en ellende -warrelend door zijn hoofd, tot hij opeens op het groote Domplein stond. - -Dáar stonden de kolossale gebouwen, het Paleis van Justitie en het -Parlement. Het Paleis van Justitie, waar gesproken moest worden het -Recht! Het Recht!—De Justitie, die de rijke bezitters beschermde, die -het schrikkelijk onrecht hielp handhaven, en die de ongelukkigen en -misdeelden, of andere slachtoffers der gedegenereerde Maatschappij met -wreede straffen strafte, omdat zij daden begingen, die zij, door hun -ellendige omstandigheden daartoe gedreven, wel móesten doen! De -Justitie, wèl blind inderdaad, die niet zag, hoe God de schoone wereld -aan allen gelijkelijk had gegeven, die niet zag welk een hemeltergend -onrecht het was, dat eene kleine minderheid van—zij het voor ’t -meerendeel onbewuste—geweldenaars en farizeeërs rijkelijk en -over-weelderig leefde van de ellende van duizenden! De Justitie, die -zich vermat de drager van het Recht te willen wezen, waar zij in -waarheid de verdedigster was van het onrecht, dat Gods heilig recht met -voeten trad! - -En daar stond het Parlement, het luxueuze weelde-gebouw, waar de -vijfhonderd mannen, zoogenaamd uit vrijen wil door het volk gekozen, -over het wèl en wee van het volk moesten beraadslagen en de wetten -formuleeren, die de algemeene welvaart van het land moesten bevorderen. - -Nú wist hij het, hoe die vrije keuze een leege logen was, en hoe de -meerderheid van het volk, de getrapten en ellendigen, die ook de armen -waren van geest, waar Jezus van had gesproken, van alle deelneming was -uitgesloten aan het kiezen van hen, die over hun treurig lot moesten -beschikken. O! Elias had hem er van verteld, van de vuile intrigues en -de duivelsche logens, waarmede die kamerleden in het Parlement werden -gekozen, van den fellen partijhaat en het grove eigenbelang, die altijd -vóór het belang van het volk gingen, het gekuip, het gelieg, het -geknoei en de omkooperij, waardoor het verheven idee van eene -vertegenwoordiging van het volk was verkracht, en tot een valsche leus -van schijn en bedrog was gemaakt! - -Hoe zwaar van waan en goddeloosheid stonden daar die enorme gebouwen óp -van de aarde, groot-massief, onwankelbaar opgerezen tempels van leugen. - -Maar het allerergste nog, daar vóór hem, aan het uiteinde van het -plein, blokte op de immense massa van den Dom, al hooger en hooger -stijgend op zijn zware marmeren pilaren, vierkant en resoluut, met zijn -vier oprondende koepels aan de zijden, en in ’t midden den grootsten -koepel van allen, een ontzaglijk luchtgevaarte, blauw glanzend -opbollend tegen donkeren hemel. Een ontzettende, zwarte reuzen-schaduw -maakte het in de lucht, hoog boven de hoogste daken der omringende -huizingen. - -Het breede plein, glinsterend van natten modder en kille plassen, lag -onguur te glimmen, en de wind, door geen muren gestuit, huilde er -klagend overheen. - -En ook hier, erbarmelijk en tragisch, waarden nog enkele veege -gestalten van vrouwen in ’t rond. Onder de groote lantaren, op een -rotonde in ’t midden, stonden er een paar onbewegelijk te wachten, de -afgetrapte, natte rokken opgehouden, met sjofele parapluies boven het -hoofd. Somber en doodsch deden die zwarte gestalten in ’t midden van ’t -uitgestrekte, wind en regen doorwaaide plein. Groot en koud stond de -donkere Dom, het huis van God, voor Paulus’ oogen, een dood en -levenloos ding. - -En nu zag hij, naderbij komend, hoe onder de hooge, dichte voor-poort -van de kerk nog een paar misère-wezens schuilden, bibberend van de -vochtige koû, loerend met gretige oogen, of nu eindelijk wat heeren het -Plein af zouden komen, die een vrouw zochten. Miserabel en klein, -treurige, nietige schepseltjes, stonden zij klagelijk onder den hoogen, -ontzaglijken Dom van God. En,—bittere ironie,—in vlammen-schrift zag -Paulus, vlak boven zijn hoofd, de machtige spreuk, die ’s avonds -electrisch werd verlicht, en hoog uitschitterde in het donker: - - - Ziet ik ben bij - U alle dagen tot aan - Der wereld einde. - - -Toen voelde hij eene groote verlatenheid, en wanhoop aan alles, waaraan -hij tot nu toe nog had vastgehouden, begon op te wellen in zijn -binnenste. - -Was dan deze geheele, groote stad, de koninklijke residentie van -prinses Leliane, één afschuwelijke, hemeltergende leugen? Hadden zij -dan misschien niet gelijk, de dolle anarchisten, die nergens meer licht -van hoop zagen in een verrotte wereld als deze, en eerst alles wilden -vernielen, eer aan een betere kon worden begonnen? - -Hij wist het, als hij nu nog een klein uur verder liep, kwam hij aan de -groote ellende-wijken, de vunze sloppen en holen, waar duizenden in -afzichtelijke vervuiling en ontaarding een mensch-onwaardig bestaan -doorleden. En hoe koud en bewogen hadden daar die groote -weelde-paleizen gestaan in de Koninginnestraat, waar millioenen van -overtollige luxe werden bewaard! Hoe veilig waren nu de bezitters in -hun prachtige woningen, waar hier die arme uitgeworpenen, vrouwen, -zusteren van Leliane, ellendig ronddoolden door den regen, hun -jammerlijk lichaam aanbiedend voor wat geld! In de groote Boulevards en -de Leliënstraat—wreede ironie van een naam!—waren de groote -nacht-restaurants nu vol van feestende, zwijnende rijken met hun -maîtressen, en de dure champagne vloeide er bij stroomen. Vuile wellust -en de gemeenste, dierlijke hartstochten vierden daar uit, door de macht -van het geld; waar duizend arbeiders in ’t zweet huns aanschijns voor -werkten, werd daar in enkele nachten baldadig verbrast. En in de -groote, grimmige kazernes waren áltijd de met moordtuig gewapende -soldaten gereed—de soldaten van prinses Leliane, dienende in háren -naam—om het onrecht te verdedigen, waar de verdrukten ooit mochten -opstaan, vragend hún deel van wat allen gelijkelijk toekwam. - -„Háár zusteren.... háár zusteren,” dacht hij, toen weer een paar -vrouwen hem voorbijgingen, wenkend, en roepend obscene woorden, „haar -zusteren.... en zij slaapt nu gansch onbewogen in een koninklijke zaal, -in koninklijke gewaden gehuld, en over hare oogleden is nu die heilige, -gewijde rust als op dien éénen avond, toen zij sliep onder het reine -maanlicht, neêrzilverend door de stille boomen....” - -„Wáár is dan God.... waar is dan God?....” riep hij uit, en schrikte -van zijn stem, daar zoo ineens uitbrekend in de stilte van het plein. - -De donkere stad, akelig glimmend van regen, met de blikkerende plassen -en doorwaaid van huilenden wind, was daar siniester en dreigend om hem -heen, van God verlaten. - -Hoe eenzaam, wreed en koud stonden daar al die steenen huizengevaarten, -elk apart, wantrouwend allemaal gesloten, ieder wangunstig bergend -eigen, gierig bezit! Daarbinnen hadden ze zich opgesloten, de menschen, -allen bij kleine klompjes apart, in hun veilige, lekkere bedjes -gelegen, met hun kleine lustjes onbespied, muren en deuren stevig om -hen heen, en wat buiten hen gebeurde, het deerde hen niet. ’s Ochtends -kwamen ze er weer uit, als beesten uit hun hol, en ze spraken en -gebaarden in ’t actieve leven, sjouwend soms en knoeiend om wat méér -bezit. Spraken en redeneerden ook over vrijheid, over recht, over God, -over sociale toestanden, en verbetering, en economische maatregelen, -schreven ook wat, over kunst, en literatuur, en de hoogste, goddelijke -dingen. En kropen eindelijk weer weg, in hun eigen hokjes, veilig -vasthoudend elk eigen bezit, weer er bij nemend wat ze gegraaid hadden -naar zich toe, en lagen lekker en lui onder de wol gekoesterd, achter -de stevig gegrendelde muren en deuren, de troepjes weer allemaal apart -die bij elkaar waren gehokt in ’t leven, en wat buiten gebeurde van -kommer en ellende, het stoorde geen enkele ademhaling van hun rust. Al -die wèlbezorgde, goed achter deuren en grendels van eigen bezit levende -menschen, dat waren de vette, vlijtige burgers, loyale onderdanen, de -nuttige leden der Maatschappij. Zij gehoorzaamden de wetten en de -zeden, waren trouw aan vorstenhuis en vaderland, en ’s Zondags galmden -de hooge gewelven van den Dom van hun gezang. - -En om hun rustig, ordelijk, fatsoenlijk leven te onderhouden, zwoegden -duizenden aan duizenden in het zweet huns aanschijns en moesten die -vrééselijke wijken van ellende en gruwel bestaan, waar menschen als -beesten leefden in ongedierte en vuil, en werden vrouwen en kinderen -afgebeuld in mijnen en fabrieken, zonder genade, zonder erbarmen. Maar -van den goddeloozen, van onheilig geld gebouwden Dom durfde het met -vlammende letters te lichten: - - - Ziet ik ben bij - U alle dagen tot aan - Der wereld einde - - -Die ontzaglijke, machtige woorden, in vlammend schrift uitstralend -boven de van God verlaten stad! En daaronder die poovere, afgebeulde -wezentjes, hulpeloos, erbarmelijk rillende in regen en wind, wachtend -op oneer en schande, om den broode! - -Waar was dan God, dat hij zijn kinderen alleen liet in bittersten nood, -en niet strekte hij liefderijk een hand uit om op te beuren die in -diepste ellende waren gebogen in het stof?.... - -Het lasterlijke praatje van zonde en straf, dat welgekleede, -dik-doorvoede geestelijken durfden verkonden van den kansel, hij wist -hoe ’n lage leugen het was. Een groot deel dier ongelukkige schepsels -was er door diepe misère, buiten haar schuld, toe gekomen, dikwijls -door ellendelingen misleid, wien zij zich eerst in vertrouwen, uit -natuurlijke liefde hadden gegeven, en allen zonder uitzondering waren -zij noodzakelijke slachtoffers van de verdorven inrichting der -maatschappij. - -En wat hem wondde met felle pijn, tot in de fijnste weefselen van zijn -ziel, dat was hun uiterste verlatenheid, hun genadeloos aan ellende en -verderf overgegeven zijn, onherroepelijk. Dit was onrecht, hard, wreed -onrecht, en hij voelde, hoe hij den God wilde vervloeken, die dit -onrecht deed voortbestaan, onbewogen. - -Ja, hij had Hem gevoeld, dicht aan zijn ziel, in de stilte van het -woud, als de boomen aandachtig hun roerlooze kruinen hieven óp tot den -statigen sterrennacht, als de witte water-lelies kuischelijk -ontplooiden hun heilige harten tot het licht, als het eerste morgenrood -in teederlijk gebed de verre kimmen kleurde. Toen had hij geweten dat -het een God van eindelooze schoonheid en goedertierenheid en wonnevolle -vreugde was. - -Maar als Hij het onbewogen aan kon zien, den ondergang van het teêre en -zwakke, de grove besmetting van wat edel was en rein van wezen, dan kon -hij dienzelfden God niet meer aanbidden, en kon het ook geen God van -goedertierenheid zijn! - -Wáár hij ook om zich heen zag, in de groote stad, overal tierde welig -het onrecht, brutaal, onbeschaamd. Alles was leugen, schijn, waan, -bedrog. De godsdienst, de kunst, voorál de literatuur, de liefde, de -vrijheid, de vriendschap, álles was leugen. De geheele inrichting der -maatschappij was leugen, en droeg schaamteloos het kleed van godsdienst -en menschenliefde daarover heen. Van alles wat hij nu om zich heen -gezien had in de groote Leliënstad was niets echt, behalve de ellende -der verdrukten. En, het ergste van alles, met bruut geweld van wetten, -waarachter bajonetten en kanonnen, werd dat alles gehandhaafd in naam -van God, en in naam der Koninklijke Prinses. Een God dus van leugen en -onrecht, en van leugen en onrecht de Prinses. - -Zoo stond hij, tegen een pilaar van den Dom geleund, eenzaam te -peinzen. - -Tot hij werd opgeschrikt door een moede, lievig-zoet gemaakte stem: - -„Zoo, lieveling... sta je daar zoo alléén?... kom, ga met me mee naar -huis...” - -Een miserabel, mager figuurtje, in een verschoten manteltje, een -verflensten hoed op. Beverig rillend als een moêgezworven, natte hond. -Een bleek, geelachtig gezichtje, met waterige oogen. Piekerig haar, nat -van regen, verwaaid. - -Een groot medelijden zwelde op naar zijne oogen. Zoo klein, zoo -hulpeloos, zoo van alles verlaten, dat schepseltje daar voor hem! En -wat ze hem aanbood, hoe erbarmelijk, hoe poovertjes, hoe niets meer -waard dan afschuw en walging! Een verdwaald, afgejakkerd kind van de -ellende, genadeloos, overgelaten aan ’t Lot, en geen goede Vader, die -zich over dat zwervende, droeve kind ooit zou ontfermen. - -Hij legde de hand op haar schouder, en zag haar liefdevol aan, door de -tranen, die schemerden in zijn oogen. - -„Arm kind!” zeide hij medelijdend, „arm, arm kind! Kon ik je maar -helpen!” - -Zijn stem stokte, en hij kon niet voortgaan, van aandoening. Maar zij -begreep hem niet. - -„Bah!... ben je dronken!” zei ze. - -En ging door, haar kapotte schoenen kletsend door een plas, verder, het -Plein op, loerend, spiedend of niet een ander kwam, die haar schande -even zou willen huren voor wat geld. - -Hij voelde, dat de warme tranen over zijn wangen rolden. Een besef van -absolute machteloosheid kwam over hem. Het was alles veel te groot, te -massaal, te star verhard in ’t kwade, om iets uit te kunnen richten met -zijn zwakke krachten, uit enkelen drang van zijn eenzaam pijnend hart. -O! Als hij macht had, macht! Als hij een prins was, of een koning! - -Hij wist het wel, hoe weinig er nog maar over was van de macht der -vorsten. Hoe zij maar luttel direct vermochten, gebonden als zij waren -door de wetten en de constitutie, die leugen-wetten, schijnbaar voor -het volk gemaakt, als waarborg tegen de willekeur van den koning, om de -rechten van het volk te beschermen—maar in waarheid om te handhaven een -andere, véél wreeder tirannie dan ooit bestaan had, het geweld der -koude, egoïstische bezitters, die alléén konden bestaan van de ellende -der overgroote meerderheid. - -Maar hoeveel kracht zou er toch nog van een koning of eene koningin -kunnen uitgaan alléén door hun invloed en hun moreelen steun, als zij -innerlijk waren bewogen door echte liefde voor het volk, omdat -werkelijk het lijden der ellendigen eens in al zijn ontzetting -geschrijnd had door hun ziel! - -Rusteloos liep hij door, altijd maar door, gemarteld door droeve -gedachten, niet wetende waar hij ging, tot hij eindelijk van -uitputting, door enkel dierlijke moeheid, stil stond. - -Waar was hij?.... Hij keek om zich heen. - -Dit was eene straat die hij niet kende, en die zacht naar boven begon -te stijgen. Waar zou zij heen leiden? Hij keek omhoog. - -De regen had opgehouden. Witte wolken dreven af van een groote, heldere -ruimte lucht, diep blauw. En in een zachte zegening van blank maanlicht -zag hij opeens vèr omhoog het witte paleis van prinses Leliane, zoo -fijn en teer als blank porselein, in een eigen sfeer van heiligen -glans. Honderden lichtjes van electrische lampen schenen als sterren op -om het pralende paleis, dat daar lag in de verre hoogte als een -lichtende droom uit een sprookje. - -Daar woonde de prinses Leliane, veilig en hoog boven het -verschrikkelijke leed van het volk in ellende, dat de koningen hadden -beloofd te verzorgen als een goede vader zijn kinderen. - -Zij woonde maar altijd heerlijk en warm in haar witte pracht, omglansd -van licht en weelde, wijl beneden bitter onrecht en duistere leugen het -volk sloegen met ellenden, onnoembaar wreed en vuil.... - -Toen voelde hij ineens die verschrikkelijke waarheid in hem bewust -worden, dat daar niet de prinses kon wonen, die zijne ziel aanbad. - -Wat zijne ziel gevonden had, op dien wonderen avond in het bosch, toen -zij in de vredig slapende maagd het hoogste schoon aanschouwd had, dat -nóg inniger was dan de stille tinteling der sterren, dat nog heiliger -was dan de wijding der witte lelies tot het licht, en dat de hoogste -openbaring was, door den goeden Vader aller dingen in al Zijn -liefdevolle uitingen hem gedaan, dat kon niet het koude, onbewogene, -onverschillige zijn voor het jammerlijk leed Zijner arme, verdoolde -kinderen.... - -Maar wie was het dan, die hij gevolgd had uit de lieve eenzaamheid van -zijn stille bosch? Voor wie had hij dan zijn goede, trouwe vrienden, de -boomen en de bloemen en de vogels, verlaten, om in de harde -aangezichten der donkere menschen te zien, die een schaduw wierpen in -zijn ziel?.... - -Wat wás het dan, dat hem had voortgedreven uit zijn rustig evenwicht, -weg van alles, dat hij liefhad, weg van zijn wijzen, zachten -grootvader, om onder levenlooze, koude dingen te komen, onverwant? - -En wat was dan het groot verlangen geweest, dat altijd in hem gedroomd -had, onbewust, als het niet prinses Leliane was, die het stillen kon -met het groote, zachte licht, dat afstraalde van haar koninklijke -schoonheid?.... - - - -Toen hij thuis doodmoê op bed lag, snikte hij hartstochtelijk uit in de -kussens. Het was alles voor niets geweest, en voor niets had hij zijn -liefste dingen verlaten om de prinses te volgen naar de groote stad! -Want de Leliane, die daar woonde in het verre paleis van koud marmer, -was niet dezelfde Leliane meer, voor wie zijne ziel het hoogste had -geofferd. Nu was er dus niets meer voor hem, niets, en, als het arme -verdwaalde jongetje, dat zijn vader had verloren, was hij alleen -tusschen de doode huizen-dingen, met de harde menschen-gezichten -hoonend om zich heen. - -„O! Willebrordus! Willebrordus!” riep hij... „Neem mij toch weer bij -u!... Nu is álles verloren... ik wil terugkomen in ons stille rustige -huis in ’t bosch... ik kan niet meer, ik kán niet meer... goede -grootvader, wacht mij!... ik kom!... ik kom!...” - - - -Maar in het eerste, teedere licht van den morgen schemerde voor hem op -een heerlijk visioen van zalige troosting. - -Hij was ontwaakt uit een zwaren, diepen slaap, en voelde, dat hij nu -niet meer droomde, zooals anders, al hield hij de oogen nog dicht. Hij -wist ook zeker, dat zijn lichaam nog in het warme bed lag, en de -zwaarte van de dekens drukte hem reëel. - -Maar toch voelde hij zich tegelijkertijd heel ver weggedragen, en -ineens lag hij onder de ernstige groene boomen van het bosch, aan den -oever van den stillen vijver, waar de water-lelies bloeiden. Het was -alles heel duidelijk, de oude, ruige boomstammen, die hij zoo goed -kende, met het zachte, glinsterende mos, en de roerlooze schaduwen in -het donkere water. En met een mystieken, heiligen glans van blankheid -dreven daar onbewegelijk de witte water-lelies, de bladen kuischelijk -uitgespreid, in gansche oprechtheid de gouden harten blootgelegd voor -het licht. - -Het was natuurlijk en vertrouwd als vroeger. Er was niets verloren. En -zonder vreezen, in onbewogen rust zag hij het reine wonder aan, dat -zijne ziel dadelijk herkende. - -Was er dan niets gebeurd, wat hem veranderd had, en was het mooie nog -altijd onbesmet? - -Zie, naast hem zat Leliane, zooals zij ook dien morgen bij hem gezeten -had, toen zij neer was gezonken bij den vijver. Hare blanke handen -rustten op het mos, teêr als bloemen, hare rustige oogen zagen naar de -lelies, peinzend. Plechtig suisde de stilte door het bosch, en geen -blad bewoog. Alles in het rond was van goddelijken vrede overtogen, en -stond zoo, aandachtig, in hoogste volkomenheid van wezen. Nú was het -hoogste en beste bereikt, zoo was alles goed en tevreden.... Alleen -maar dit, en zoo nu altijd blijven, dit roerlooze, tot aller-innigste -kalmte gekomen, tot in eeuwigheid.... - -Een groote vrede daalde ook over zijn ziel, waar al zijn angst en -droefheid uit waren gevloden. Hij voelde zich nu rustig en rein als het -bosch, met al zijn rechte, stille stammen, waar geen blad bewoog, en de -schaduwen van breede kruinen roerloos over den blanken vijver-spiegel -lagen. - -En dit alles was zóó innig en ontwijfelbaar reëel, dat het hem niet -was, of hij droomde, maar of hij nú eerst uit een droom tot hoogste -werkelijkheid was ontwaakt, en dit ook het eenig mogelijke en stellig -zekere was, waartoe hij ooit had kunnen komen. - -Al dat andere, wat hij nu pas beleefd had, het heengaan uit het bosch, -het reizen naar de stad, het doelloos dolen door de sombere -huizen-straten, hoe ongeloofelijk leek het nu ineens, hoe ongerijmd, en -hoe had de schijn hiervan toch voor de hand gelegen! - -En dan die vreemde koorts-droom, die vreeselijke hartstocht-storm met -die onverwante vrouw, dat wezen zoo gansch buiten hem, dat hij nooit -gekend had, hoe had hij er ooit onder lijden kunnen, in angst en -pijnen! Zij was toch nooit een lieve vriendin geweest van zijne ziel, -en nooit had haar stem de rust van het stille bosch verstoord.... - -Want de éénige werkelijkheid, die altijd onvergankelijk in zijn ziel -was blijven leven, was dit reine, rustige woud, waren de blanke lelies, -altijd onbesmet, in groote eerwaardigheid hun gouden kern ontplooiend, -en het witte beeld van de prinses, zooals zij rustig slapende lag, in -onschuld gehuld. - -En het éénige genot, dat ooit zijn innigste wezen zalig had gemaakt, -was enkel het rustige aanzien van Leliane, in vrome contemplatie, -verlangeloos zooals de gouden lelie-harten durfden opzien naar het -licht. - -Hij herinnerde zich opeens zijn vrees van ééns, in het kamertje waar -Leliane sliep, toen hij het getik-tak hoorde van de klok, en hij bang -was, dat dit heilige oogenblik voorbij zou gaan, en weg wezen, voor -goed. Maar nu voelde hij, dat het niet weg was geweest, dat het ook -nooit weg zou kúnnen gaan, want dat dit heilige was gebeurd aan zijne -ziel in de sfeer van het tijdelooze, die niet van de aarde is. En -zooals onsterfelijk was zijn ziel, zoo moest ook dit allerhoogste -zielsgenot onsterfelijk zijn, van eeuwigen duur, en onvernietigbaar -door de vage dingen van het dra voorbij-vliedende leven.... - -Wat hij gedroomd had, hoog in de toppen van de boomen, turende naar de -verre sterren, wat hij geweend had aan zijn open venster, waar de -nacht-boomen buiten ruischten stil gebed, wat hij voor heiligs gevoeld -had als de witte lelies hun bladen ontplooiden, er kon niets van -verloren zijn gegaan, omdat niets van God ooit verloren gaat.... - -Ook niet Leliane... - -Leliane!... - -Kon dit de prinses zijn, die in haar witte paleis was gebleven, -ongedeerd en ongenaakbaar, waar haar volk in onrecht en leugen -verkwijnde, veilig in kostbare weelde tronend, alsof er geen honger en -armoede bestonden?... - -Neen, dat kón niet, dat kón Leliane niet wezen, het moest eene andere -zijn... - -Want deze Leliane, enkel genade, enkel goddelijke vrede, die reiner was -dan de witte water-lelies, en van zachter kleuren dan de hemel, en -schooner dan der sterren glans, dat kon niet de koude prinses zijn van -een volk in ellende, ongeroerd in haar hoog paleis... En toch zág hij -dat beeld, dat zoo op haar geleek, het kalme maagde-kind, dáár, -peinzend bij den stillen vijver, in een zóó goddelijken glans, dat zijn -gansche ziel er van bad... - -Was er dan een andere sfeer dan de vage werkelijkheid der aarde, waarin -alle dingen, hier maar in droevigen, onvolmaakten staat, een -verheerlijkt, heilig, hooger bestaan leven? En werd hij door zijn jonge -droomen dan somtijds tot die hooge sfeer verheven, waarin de ware -Leliane leefde, die misschien wel de eigenlijke, onsterfelijke ziel was -van die andere in de droeve werkelijkheid, die op haar geleek?... - -Want alleen déze had hij lief, die hij nu naast zich zag zitten, -roerloos de handen als teere bloemen in het mos, het lange, gouden haar -als een aureool van licht om haar heen... - -O! Wat lagen die stille water-lelies rustigjes, rustigjes op den kalmen -vijver-spiegel, en hielden hun gouden harten oprechtelijk open tot het -licht! Overal om hem heen keken bloemen, zacht als kinderen, uit het -gras, en hoor! de vogelen zongen, zijn lieve vriendjes, hun lied van -blijheid om het leven! De goede, trouwe boomen stonden als oude -vrienden in het rond. Alles, alles was als vroeger, maar nóg mooier, -nóg heerlijker... - -En in die opperste extaze van een transcendent visioen voelde Paulus, -hoe de goede Vader aller dingen nog altijd bij hem was, en woonde als -een trouwe hoeder in zijn ziel, die door géén vaag gevaar van -menschen-dingen ooit besmet kon worden, onvernietigbaar en veilig in -eigen, heilige sfeer.... - - - Brussel—Scheveningen. - 1901–1902. - - - - - - - - -Op dit werk zal een vervolg verschijnen getiteld: „Leliënstad.” - - - - - - - - -*** De spreuk voorkomende op blz. 103 en verder is opzettelijk -letterlijk vertaald, omdat zij in dezen versvorm prijkt op den grooten -Dom te Berlijn.—Vergelijk Matthaeus XVIII: 20: „Ziet, ik ben met -ulieden alle de dagen tot de voleinding der wereld.” - - - - - - - - -AANTEEKENING - - -[1] In den zomer van 1901 was dit o. a. de mode ’s avonds in het -restaurant Maxim te Parijs. - - - - - - - -*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK LELIANE *** - -Updated editions will replace the previous one--the old editions will -be renamed. - -Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright -law means that no one owns a United States copyright in these works, -so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the -United States without permission and without paying copyright -royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part -of this license, apply to copying and distributing Project -Gutenberg-tm electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG-tm -concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, -and may not be used if you charge for an eBook, except by following -the terms of the trademark license, including paying royalties for use -of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for -copies of this eBook, complying with the trademark license is very -easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation -of derivative works, reports, performances and research. Project -Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away--you may -do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected -by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark -license, especially commercial redistribution. - -START: FULL LICENSE - -THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE -PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK - -To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free -distribution of electronic works, by using or distributing this work -(or any other work associated in any way with the phrase "Project -Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full -Project Gutenberg-tm License available with this file or online at -www.gutenberg.org/license. - -Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project -Gutenberg-tm electronic works - -1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm -electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to -and accept all the terms of this license and intellectual property -(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all -the terms of this agreement, you must cease using and return or -destroy all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your -possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a -Project Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound -by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the -person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph -1.E.8. - -1.B. "Project Gutenberg" is a registered trademark. It may only be -used on or associated in any way with an electronic work by people who -agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few -things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works -even without complying with the full terms of this agreement. See -paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project -Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this -agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm -electronic works. See paragraph 1.E below. - -1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the -Foundation" or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection -of Project Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual -works in the collection are in the public domain in the United -States. If an individual work is unprotected by copyright law in the -United States and you are located in the United States, we do not -claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, -displaying or creating derivative works based on the work as long as -all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope -that you will support the Project Gutenberg-tm mission of promoting -free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg-tm -works in compliance with the terms of this agreement for keeping the -Project Gutenberg-tm name associated with the work. You can easily -comply with the terms of this agreement by keeping this work in the -same format with its attached full Project Gutenberg-tm License when -you share it without charge with others. - -1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern -what you can do with this work. Copyright laws in most countries are -in a constant state of change. If you are outside the United States, -check the laws of your country in addition to the terms of this -agreement before downloading, copying, displaying, performing, -distributing or creating derivative works based on this work or any -other Project Gutenberg-tm work. The Foundation makes no -representations concerning the copyright status of any work in any -country other than the United States. - -1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: - -1.E.1. The following sentence, with active links to, or other -immediate access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear -prominently whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work -on which the phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the -phrase "Project Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, -performed, viewed, copied or distributed: - - This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and - most other parts of the world at no cost and with almost no - restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it - under the terms of the Project Gutenberg License included with this - eBook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the - United States, you will have to check the laws of the country where - you are located before using this eBook. - -1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is -derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not -contain a notice indicating that it is posted with permission of the -copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in -the United States without paying any fees or charges. If you are -redistributing or providing access to a work with the phrase "Project -Gutenberg" associated with or appearing on the work, you must comply -either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or -obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg-tm -trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. - -1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted -with the permission of the copyright holder, your use and distribution -must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any -additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms -will be linked to the Project Gutenberg-tm License for all works -posted with the permission of the copyright holder found at the -beginning of this work. - -1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm -License terms from this work, or any files containing a part of this -work or any other work associated with Project Gutenberg-tm. - -1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this -electronic work, or any part of this electronic work, without -prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with -active links or immediate access to the full terms of the Project -Gutenberg-tm License. - -1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, -compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including -any word processing or hypertext form. However, if you provide access -to or distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format -other than "Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official -version posted on the official Project Gutenberg-tm website -(www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense -to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means -of obtaining a copy upon request, of the work in its original "Plain -Vanilla ASCII" or other form. Any alternate format must include the -full Project Gutenberg-tm License as specified in paragraph 1.E.1. - -1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, -performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works -unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. - -1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing -access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works -provided that: - -* You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from - the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method - you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed - to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he has - agreed to donate royalties under this paragraph to the Project - Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid - within 60 days following each date on which you prepare (or are - legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty - payments should be clearly marked as such and sent to the Project - Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in - Section 4, "Information about donations to the Project Gutenberg - Literary Archive Foundation." - -* You provide a full refund of any money paid by a user who notifies - you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he - does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm - License. You must require such a user to return or destroy all - copies of the works possessed in a physical medium and discontinue - all use of and all access to other copies of Project Gutenberg-tm - works. - -* You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of - any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the - electronic work is discovered and reported to you within 90 days of - receipt of the work. - -* You comply with all other terms of this agreement for free - distribution of Project Gutenberg-tm works. - -1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project -Gutenberg-tm electronic work or group of works on different terms than -are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing -from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of -the Project Gutenberg-tm trademark. Contact the Foundation as set -forth in Section 3 below. - -1.F. - -1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable -effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread -works not protected by U.S. copyright law in creating the Project -Gutenberg-tm collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm -electronic works, and the medium on which they may be stored, may -contain "Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate -or corrupt data, transcription errors, a copyright or other -intellectual property infringement, a defective or damaged disk or -other medium, a computer virus, or computer codes that damage or -cannot be read by your equipment. - -1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right -of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project -Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project -Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project -Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all -liability to you for damages, costs and expenses, including legal -fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT -LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE -PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE -TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE -LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR -INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH -DAMAGE. - -1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a -defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can -receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a -written explanation to the person you received the work from. If you -received the work on a physical medium, you must return the medium -with your written explanation. The person or entity that provided you -with the defective work may elect to provide a replacement copy in -lieu of a refund. If you received the work electronically, the person -or entity providing it to you may choose to give you a second -opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If -the second copy is also defective, you may demand a refund in writing -without further opportunities to fix the problem. - -1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth -in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS', WITH NO -OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT -LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. - -1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied -warranties or the exclusion or limitation of certain types of -damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement -violates the law of the state applicable to this agreement, the -agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or -limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or -unenforceability of any provision of this agreement shall not void the -remaining provisions. - -1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the -trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone -providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in -accordance with this agreement, and any volunteers associated with the -production, promotion and distribution of Project Gutenberg-tm -electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, -including legal fees, that arise directly or indirectly from any of -the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this -or any Project Gutenberg-tm work, (b) alteration, modification, or -additions or deletions to any Project Gutenberg-tm work, and (c) any -Defect you cause. - -Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm - -Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of -electronic works in formats readable by the widest variety of -computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It -exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations -from people in all walks of life. - -Volunteers and financial support to provide volunteers with the -assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg-tm's -goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will -remain freely available for generations to come. In 2001, the Project -Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure -and permanent future for Project Gutenberg-tm and future -generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary -Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see -Sections 3 and 4 and the Foundation information page at -www.gutenberg.org - -Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary -Archive Foundation - -The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit -501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the -state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal -Revenue Service. The Foundation's EIN or federal tax identification -number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary -Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by -U.S. federal laws and your state's laws. - -The Foundation's business office is located at 809 North 1500 West, -Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up -to date contact information can be found at the Foundation's website -and official page at www.gutenberg.org/contact - -Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg -Literary Archive Foundation - -Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without -widespread public support and donations to carry out its mission of -increasing the number of public domain and licensed works that can be -freely distributed in machine-readable form accessible by the widest -array of equipment including outdated equipment. Many small donations -($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt -status with the IRS. - -The Foundation is committed to complying with the laws regulating -charities and charitable donations in all 50 states of the United -States. Compliance requirements are not uniform and it takes a -considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up -with these requirements. We do not solicit donations in locations -where we have not received written confirmation of compliance. To SEND -DONATIONS or determine the status of compliance for any particular -state visit www.gutenberg.org/donate - -While we cannot and do not solicit contributions from states where we -have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition -against accepting unsolicited donations from donors in such states who -approach us with offers to donate. - -International donations are gratefully accepted, but we cannot make -any statements concerning tax treatment of donations received from -outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. - -Please check the Project Gutenberg web pages for current donation -methods and addresses. Donations are accepted in a number of other -ways including checks, online payments and credit card donations. To -donate, please visit: www.gutenberg.org/donate - -Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic works - -Professor Michael S. Hart was the originator of the Project -Gutenberg-tm concept of a library of electronic works that could be -freely shared with anyone. For forty years, he produced and -distributed Project Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of -volunteer support. - -Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed -editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in -the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not -necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper -edition. - -Most people start at our website which has the main PG search -facility: www.gutenberg.org - -This website includes information about Project Gutenberg-tm, -including how to make donations to the Project Gutenberg Literary -Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to -subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks. diff --git a/old/68155-0.zip b/old/68155-0.zip Binary files differdeleted file mode 100644 index c5e5197..0000000 --- a/old/68155-0.zip +++ /dev/null diff --git a/old/68155-h.zip b/old/68155-h.zip Binary files differdeleted file mode 100644 index 8788afe..0000000 --- a/old/68155-h.zip +++ /dev/null diff --git a/old/68155-h/68155-h.htm b/old/68155-h/68155-h.htm deleted file mode 100644 index 368c8bb..0000000 --- a/old/68155-h/68155-h.htm +++ /dev/null @@ -1,6967 +0,0 @@ -<!DOCTYPE html -PUBLIC "-//W3C//DTD HTML 4.01 Transitional//EN" "http://www.w3.org/TR/html4/loose.dtd"> -<!-- This HTML file has been automatically generated from an XML source on 2022-05-23T18:55:10Z using SAXON HE 9.9.1.8 . --> -<html lang="nl"> -<head> -<meta http-equiv="Content-Type" content="text/html; charset=utf-8"> -<title>Leliane: een modern sprookje</title> -<meta name="generator" content="tei2html.xsl, see https://github.com/jhellingman/tei2html"> -<meta name="author" content="Henri Jean François Borel (1869–1933)"> -<link rel="coverpage" href="images/new-cover.jpg"> -<link rel="schema.DC" href="http://dublincore.org/documents/1998/09/dces/"> -<meta name="DC.Creator" content="Henri Jean François Borel (1869–1933)"> -<meta name="DC.Title" content="Leliane: een modern sprookje"> -<meta name="DC.Language" content="nl-1900"> -<meta name="DC.Format" content="text/html"> -<meta name="DC.Publisher" content="Project Gutenberg"> -<style type="text/css"> /* <![CDATA[ */ -html { -line-height: 1.3; -} -body { -margin: 0; -} -main { -display: block; -} -h1 { -font-size: 2em; -margin: 0.67em 0; -} -hr { -height: 0; -overflow: visible; -} -pre { -font-family: monospace; -font-size: 1em; -} -a { -background-color: transparent; -} -abbr[title] { -border-bottom: none; -text-decoration: underline; -text-decoration: underline dotted; -} -b, strong { -font-weight: bolder; -} -code, kbd, samp { -font-family: monospace; -font-size: 1em; -} -small { -font-size: 80%; -} -sub, sup { -font-size: 67%; -line-height: 0; -position: relative; -vertical-align: baseline; -} -sub { -bottom: -0.25em; -} -sup { -top: -0.5em; -} -img { -border-style: none; -} -body { -font-family: serif; -font-size: 100%; -text-align: left; -margin-top: 2.4em; -} -div.front, div.body { -margin-bottom: 7.2em; -} -div.back { -margin-bottom: 2.4em; -} -.div0 { -margin-top: 7.2em; -margin-bottom: 7.2em; -} -.div1 { -margin-top: 5.6em; -margin-bottom: 5.6em; -} -.div2 { -margin-top: 4.8em; -margin-bottom: 4.8em; -} -.div3 { -margin-top: 3.6em; -margin-bottom: 3.6em; -} -.div4 { -margin-top: 2.4em; -margin-bottom: 2.4em; -} -.div5, .div6, .div7 { -margin-top: 1.44em; -margin-bottom: 1.44em; -} -.div0:last-child, .div1:last-child, .div2:last-child, .div3:last-child, -.div4:last-child, .div5:last-child, .div6:last-child, .div7:last-child { -margin-bottom: 0; -} -blockquote div.front, blockquote div.body, blockquote div.back { -margin-top: 0; -margin-bottom: 0; -} -.divBody .div1:first-child, .divBody .div2:first-child, .divBody .div3:first-child, .divBody .div4:first-child, -.divBody .div5:first-child, .divBody .div6:first-child, .divBody .div7:first-child { -margin-top: 0; -} -h1, h2, h3, h4, h5, h6, .h1, .h2, .h3, .h4, .h5, .h6 { -clear: both; -font-style: normal; -text-transform: none; -} -h3, .h3 { -font-size: 1.2em; -} -h3.label { -font-size: 1em; -margin-bottom: 0; -} -h4, .h4 { -font-size: 1em; -} -.alignleft { -text-align: left; -} -.alignright { -text-align: right; -} -.alignblock { -text-align: justify; -} -p.tb, hr.tb, .par.tb { -margin: 1.6em auto; -text-align: center; -} -p.argument, p.note, p.tocArgument, .par.argument, .par.note, .par.tocArgument { -font-size: 0.9em; -text-indent: 0; -} -p.argument, p.tocArgument, .par.argument, .par.tocArgument { -margin: 1.58em 10%; -} -.opener, .address { -margin-top: 1.6em; -margin-bottom: 1.6em; -} -.addrline { -margin-top: 0; -margin-bottom: 0; -} -.dateline { -margin-top: 1.6em; -margin-bottom: 1.6em; -text-align: right; -} -.salute { -margin-top: 1.6em; -margin-left: 3.58em; -text-indent: -2em; -} -.signed { -margin-top: 1.6em; -margin-left: 3.58em; -text-indent: -2em; -} -.epigraph { -font-size: 0.9em; -width: 60%; -margin-left: auto; -} -.epigraph span.bibl { -display: block; -text-align: right; -} -.trailer { -clear: both; -margin-top: 3.6em; -} -span.abbr, abbr { -white-space: nowrap; -} -span.parnum { -font-weight: bold; -} -span.corr, span.gap { -border-bottom: 1px dotted red; -} -span.num, span.trans { -border-bottom: 1px dotted gray; -} -span.measure { -border-bottom: 1px dotted green; -} -.ex { -letter-spacing: 0.2em; -} -.sc { -font-variant: small-caps; -} -.asc { -font-variant: small-caps; -text-transform: lowercase; -} -.uc { -text-transform: uppercase; -} -.tt { -font-family: monospace; -} -.underline { -text-decoration: underline; -} -.overline, .overtilde { -text-decoration: overline; -} -.rm { -font-style: normal; -} -.red { -color: red; -} -hr { -clear: both; -border: none; -border-bottom: 1px solid black; -width: 45%; -margin-left: auto; -margin-right: auto; -margin-top: 1em; -text-align: center; -} -hr.dotted { -border-bottom: 2px dotted black; -} -hr.dashed { -border-bottom: 2px dashed black; -} -.aligncenter { -text-align: center; -} -h1, h2, .h1, .h2 { -font-size: 1.44em; -line-height: 1.5; -} -h1.label, h2.label { -font-size: 1.2em; -margin-bottom: 0; -} -h5, h6 { -font-size: 1em; -font-style: italic; -} -p, .par { -text-indent: 0; -} -p.firstlinecaps:first-line, .par.firstlinecaps:first-line { -text-transform: uppercase; -} -.hangq { -text-indent: -0.32em; -} -.hangqq { -text-indent: -0.42em; -} -.hangqqq { -text-indent: -0.84em; -} -p.dropcap:first-letter, .par.dropcap:first-letter { -float: left; -clear: left; -margin: 0 0.05em 0 0; -padding: 0; -line-height: 0.8; -font-size: 420%; -vertical-align: super; -} -blockquote, p.quote, div.blockquote, div.argument, .par.quote { -font-size: 0.9em; -margin: 1.58em 5%; -} -.pageNum a, a.noteRef:hover, a.pseudoNoteRef:hover, a.hidden:hover, a.hidden { -text-decoration: none; -} -.advertisement, .advertisements { -background-color: #FFFEE0; -border: black 1px dotted; -color: #000; -margin: 2em 5%; -padding: 1em; -} -span.accent { -display: inline-block; -text-align: center; -} -span.accent, span.accent span.top, span.accent span.base { -line-height: 0.40em; -} -span.accent span.top { -font-weight: bold; -font-size: 5pt; -} -span.accent span.base { -display: block; -} -.footnotes .body, .footnotes .div1 { -padding: 0; -} -.fnarrow { -color: #AAAAAA; -font-weight: bold; -text-decoration: none; -} -.fnarrow:hover, .fnreturn:hover { -color: #660000; -} -.fnreturn { -color: #AAAAAA; -font-size: 80%; -font-weight: bold; -text-decoration: none; -vertical-align: 0.25em; -} -a { -text-decoration: none; -} -a:hover { -text-decoration: underline; -background-color: #e9f5ff; -} -a.noteRef, a.pseudoNoteRef { -font-size: 67%; -line-height: 0; -position: relative; -vertical-align: baseline; -top: -0.5em; -text-decoration: none; -margin-left: 0.1em; -} -.externalUrl { -font-size: small; -font-family: monospace; -color: gray; -} -.displayfootnote { -display: none; -} -div.footnotes { -font-size: 80%; -margin-top: 1em; -padding: 0; -} -hr.fnsep { -margin-left: 0; -margin-right: 0; -text-align: left; -width: 25%; -} -p.footnote, .par.footnote { -margin-bottom: 0.5em; -margin-top: 0.5em; -} -p.footnote .fnlabel, .par.footnote .fnlabel { -float: left; -margin-left: -0.1em; -margin-top: 0.9em; -min-width: 1.0em; -padding-right: 0.4em; -} -.apparatusnote { -text-decoration: none; -} -.apparatusnote:target, .fndiv:target { -background-color: #eaf3ff; -} -table.tocList { -width: 100%; -margin-left: auto; -margin-right: auto; -border-width: 0; -border-collapse: collapse; -} -td.tocPageNum, td.tocDivNum { -text-align: right; -min-width: 10%; -border-width: 0; -white-space: nowrap; -} -td.tocDivNum { -padding-left: 0; -padding-right: 0.5em; -vertical-align: top; -} -td.tocPageNum { -padding-left: 0.5em; -padding-right: 0; -vertical-align: bottom; -} -td.tocDivTitle { -width: auto; -} -p.tocPart, .par.tocPart { -margin: 1.58em 0; -font-variant: small-caps; -} -p.tocChapter, .par.tocChapter { -margin: 1.58em 0; -} -p.tocSection, .par.tocSection { -margin: 0.7em 5%; -} -table.tocList td { -vertical-align: top; -} -table.tocList td.tocPageNum { -vertical-align: bottom; -} -table.inner { -display: inline-table; -border-collapse: collapse; -width: 100%; -} -td.itemNum { -text-align: right; -min-width: 5%; -padding-right: 0.8em; -} -td.innerContainer { -padding: 0; -margin: 0; -} -.index { -font-size: 80%; -} -.index p { -text-indent: -1em; -margin-left: 1em; -} -.indexToc { -text-align: center; -} -.transcriberNote { -background-color: #DDE; -border: black 1px dotted; -color: #000; -font-family: sans-serif; -font-size: 80%; -margin: 2em 5%; -padding: 1em; -} -.missingTarget { -text-decoration: line-through; -color: red; -} -.correctionTable { -width: 75%; -} -.width20 { -width: 20%; -} -.width40 { -width: 40%; -} -p.smallprint, li.smallprint, .par.smallprint { -color: #666666; -font-size: 80%; -} -span.musictime { -vertical-align: middle; -display: inline-block; -text-align: center; -} -span.musictime, span.musictime span.top, span.musictime span.bottom { -padding: 1px 0.5px; -font-size: xx-small; -font-weight: bold; -line-height: 0.7em; -} -span.musictime span.bottom { -display: block; -} -ul { -list-style-type: none; -} -.splitListTable { -margin-left: 0; -} -.splitListTable td { -vertical-align: top; -} -.numberedItem { -text-indent: -3em; -margin-left: 3em; -} -.numberedItem .itemNumber { -float: left; -position: relative; -left: -3.5em; -width: 3em; -display: inline-block; -text-align: right; -} -.itemGroupTable { -border-collapse: collapse; -margin-left: 0; -} -.itemGroupTable td { -padding: 0; -margin: 0; -vertical-align: middle; -} -.itemGroupBrace { -padding: 0 0.5em !important; -} -.titlePage { -border: #DDDDDD 2px solid; -margin: 3em 0 7em; -padding: 5em 10% 6em; -text-align: center; -} -.titlePage .docTitle { -line-height: 1.7; -margin: 2em 0; -font-weight: bold; -} -.titlePage .docTitle .mainTitle { -font-size: 1.8em; -} -.titlePage .docTitle .subTitle, .titlePage .docTitle .seriesTitle, -.titlePage .docTitle .volumeTitle { -font-size: 1.44em; -} -.titlePage .byline { -margin: 2em 0; -font-size: 1.2em; -line-height: 1.5; -} -.titlePage .byline .docAuthor { -font-size: 1.2em; -font-weight: bold; -} -.titlePage .figure { -margin: 2em auto; -} -.titlePage .docImprint { -margin: 4em 0 0; -font-size: 1.2em; -line-height: 1.5; -} -.titlePage .docImprint .docDate { -font-size: 1.2em; -font-weight: bold; -} -div.figure { -text-align: center; -} -.figure { -margin-left: auto; -margin-right: auto; -} -.floatLeft { -float: left; -margin: 10px 10px 10px 0; -} -.floatRight { -float: right; -margin: 10px 0 10px 10px; -} -p.figureHead, .par.figureHead { -font-size: 100%; -text-align: center; -} -.figAnnotation { -font-size: 80%; -position: relative; -margin: 0 auto; -} -.figTopLeft, .figBottomLeft { -float: left; -} -.figTopRight, .figBottomRight { -float: right; -} -.figure p, .figure .par { -font-size: 80%; -margin-top: 0; -text-align: center; -} -img { -border-width: 0; -} -td.galleryFigure { -text-align: center; -vertical-align: middle; -} -td.galleryCaption { -text-align: center; -vertical-align: top; -} -.lgouter { -margin-left: auto; -margin-right: auto; -display: table; -} -.lg { -text-align: left; -padding: .5em 0; -} -.lg h4, .lgouter h4 { -font-weight: normal; -} -.lg .lineNum, .sp .lineNum, .lgouter .lineNum { -color: #777; -font-size: 90%; -left: 16%; -margin: 0; -position: absolute; -text-align: center; -text-indent: 0; -top: auto; -width: 1.75em; -} -p.line, .par.line { -margin: 0; -} -span.hemistich { -visibility: hidden; -} -.verseNum { -font-weight: bold; -} -.speaker { -font-weight: bold; -margin-bottom: 0.4em; -} -.sp .line { -margin: 0 10%; -text-align: left; -} -.castlist, .castitem { -list-style-type: none; -} -.castGroupTable { -border-collapse: collapse; -margin-left: 0; -} -.castGroupTable td { -padding: 0; -margin: 0; -vertical-align: middle; -} -.castGroupBrace { -padding: 0 0.5em !important; -} -body { -padding: 1.58em 16%; -} -.pageNum { -display: inline; -font-size: 8.4pt; -font-style: normal; -margin: 0; -padding: 0; -position: absolute; -right: 1%; -text-align: right; -letter-spacing: normal; -} -.marginnote { -font-size: 0.8em; -height: 0; -left: 1%; -position: absolute; -text-indent: 0; -width: 14%; -text-align: left; -} -.right-marginnote { -font-size: 0.8em; -height: 0; -right: 3%; -position: absolute; -text-indent: 0; -text-align: right; -width: 11% -} -.cut-in-left-note { -font-size: 0.8em; -left: 1%; -float: left; -text-indent: 0; -width: 14%; -text-align: left; -padding: 0.8em 0.8em 0.8em 0; -} -.cut-in-right-note { -font-size: 0.8em; -left: 1%; -float: right; -text-indent: 0; -width: 14%; -text-align: right; -padding: 0.8em 0 0.8em 0.8em; -} -span.tocPageNum, span.flushright { -position: absolute; -right: 16%; -top: auto; -text-indent: 0; -} -.pglink::after { -content: "\0000A0\01F4D8"; -font-size: 80%; -font-style: normal; -font-weight: normal; -} -.catlink::after { -content: "\0000A0\01F4C7"; -font-size: 80%; -font-style: normal; -font-weight: normal; -} -.exlink::after, .wplink::after, .biblink::after, .qurlink::after, .seclink::after { -content: "\0000A0\002197\00FE0F"; -color: blue; -font-size: 80%; -font-style: normal; -font-weight: normal; -} -.pglink:hover { -background-color: #DCFFDC; -} -.catlink:hover { -background-color: #FFFFDC; -} -.exlink:hover, .wplink:hover, .biblink:hover, .qurlink:hover, .seclin:hover { -background-color: #FFDCDC; -} -body { -background: #FFFFFF; -font-family: serif; -} -body, a.hidden { -color: black; -} -h1, h2, .h1, .h2 { -text-align: center; -font-variant: small-caps; -font-weight: normal; -} -p.byline { -text-align: center; -font-style: italic; -margin-bottom: 2em; -} -.div2 p.byline, .div3 p.byline, .div4 p.byline, .div5 p.byline, .div6 p.byline, .div7 p.byline { -text-align: left; -} -.figureHead, .noteRef, .pseudoNoteRef, .marginnote, .right-marginnote, p.legend, .verseNum { -color: #660000; -} -.rightnote, .pageNum, .lineNum, .pageNum a { -color: #AAAAAA; -} -a.hidden:hover, a.noteRef:hover, a.pseudoNoteRef:hover { -color: red; -} -h1, h2, h3, h4, h5, h6 { -font-weight: normal; -} -table { -margin-left: auto; -margin-right: auto; -} -.tablecaption { -text-align: center; -} -.arab { font-family: Scheherazade, serif; } -.aran { font-family: 'Awami Nastaliq', serif; } -.grek { font-family: 'Charis SIL', serif; } -.hebr { font-family: Shlomo, 'Ezra SIL', serif; } -.syrc { font-family: 'Serto Jerusalem', serif; } -/* CSS rules generated from rendition elements in TEI file */ -#blue { -color: blue; -} -/* CSS rules generated from @rend attributes in TEI file */ -.cover-imagewidth { -width:480px; -} -.xd31e101 { -text-align:center; font-size:large; -} -.titlepage-imagewidth { -width:470px; -} -.xd31e126 { -text-align:center; font-size:small; -} -.mt18v20 { -font-size:large; font-weight:bold; -} -/* ]]> */ </style> -</head> -<body> -<div lang='en' xml:lang='en'> -<p style='text-align:center; font-size:1.2em; font-weight:bold'>The Project Gutenberg eBook of <span lang='nl' xml:lang='nl'>Leliane</span>, by Henri Borel</p> -<div style='display:block; margin:1em 0'> -This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and -most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions -whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms -of the Project Gutenberg License included with this eBook or online -at <a href="https://www.gutenberg.org">www.gutenberg.org</a>. If you -are not located in the United States, you will have to check the laws of the -country where you are located before using this eBook. -</div> -</div> - -<p style='display:block; margin-top:1em; margin-bottom:0; margin-left:2em; text-indent:-2em'>Title: <span lang='nl' xml:lang='nl'>Leliane</span></p> -<p style='display:block; margin-left:2em; text-indent:0; margin-top:0; margin-bottom:1em;'><span lang='nl' xml:lang='nl'>een modern sprookje</span></p> -<p style='display:block; margin-top:1em; margin-bottom:0; margin-left:2em; text-indent:-2em'>Author: Henri Borel</p> -<p style='display:block; text-indent:0; margin:1em 0'>Release Date: May 23, 2022 [eBook #68155]</p> -<p style='display:block; text-indent:0; margin:1em 0'>Language: Dutch</p> - <p style='display:block; margin-top:1em; margin-bottom:0; margin-left:2em; text-indent:-2em; text-align:left'>Produced by: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg (This file was produced from images generously made available by the Koninklijke Bibliotheek, The Hague)</p> -<div style='margin-top:2em; margin-bottom:4em'>*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK <span lang='nl' xml:lang='nl'>LELIANE</span> ***</div> -<div class="front"> -<div class="div1 cover"><span class="pageNum">[<a href="#toc">Inhoud</a>]</span><div class="divBody"> -<p class="first"></p> -<div class="figure cover-imagewidth"><img src="images/new-cover.jpg" alt="Nieuw ontworpen voorkant." width="480" height="720"></div><p> -</p> -</div> -</div> -<div class="div1 frenchtitle"><span class="pageNum">[<a href="#toc">Inhoud</a>]</span><div class="divBody"> -<p class="first xd31e101">LELIANE -</p> -</div> -</div> -<div class="div1 titlepage"><span class="pageNum">[<a href="#toc">Inhoud</a>]</span><div class="divBody"> -<p class="first"></p> -<div class="figure titlepage-imagewidth"><img src="images/titlepage.png" alt="Oorspronkelijke titelpagina." width="470" height="720"></div><p> -</p> -</div> -</div> -<div class="titlePage"> -<div class="docTitle"> -<div class="mainTitle">LELIANE</div> -<div class="subTitle">EEN MODERN SPROOKJE</div> -</div> -<div class="byline">DOOR<br> -<span class="docAuthor">HENRI BOREL</span></div> -<div class="docImprint">AMSTERDAM<br> -P. N. VAN KAMPEN & ZOON</div> -</div> -<p></p> -<div class="div1 imprint"><span class="pageNum">[<a href="#toc">Inhoud</a>]</span><div class="divBody"> -<p class="first xd31e126">BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ G. J. THIEME, NIJMEGEN. -<span class="pageNum" id="pb.vii">[<a href="#pb.vii">VII</a>]</span></p> -</div> -</div> -<div id="voorwoord" class="div1 last-child foreword"><span class="pageNum">[<a href="#voorwoord.toc">Inhoud</a>]</span><div class="divHead"> -<h2 class="main">VOORWOORD.</h2> -</div> -<div class="divBody"> -<p class="first">Reeds tien jaren geleden liep ik met het plan rond voor dit boek, waarvan ik toen -het begin al had geschreven, dat echter in den loop der tijden is weggeraakt. Ik durfde -er nooit weer aan, omdat er zulke onwaarschijnlijke dingen in voorkwamen, die niemand -zou gelooven. Dat groote bosch, zoo vlak bij de beschaving, die oude man, die daar -zoo eenzaam woonde met zijn kleinzoontje, die verdwaalde prinses, en dat in ónze tijden!.…. -</p> -<p>Neen, dat ging niet, en daar zou niemand aan willen. -</p> -<p>Toch ben ik nu, in 1901, dit boek opnieuw begonnen, en heb ik het geschreven, zooals -mijn plan was. En omdat zoo veel erin niet gebeurd kan <span class="pageNum" id="pb.viii">[<a href="#pb.viii">VIII</a>]</span>zijn, en zeker erg onmogelijk is, heb ik het een sprookje genoemd, al is het dan ook -een „modern sprookje”. -</p> -<p>Nu ben ik niet bang meer. Want in een sprookje, niet waar, kan alles wat in de werkelijkheid -niet kan, en nu kunnen al de dingen, die erin voorkomen, dat oude bosch, en die eenzame -grijsaard, en die mooie prinses, en dat vreemde kleinzoontje, ook best bestaan hebben. -En zóó ben ik dan nu gedekt, hoop ik. -</p> -<hr class="tb"><p> -</p> -<p>Ten slotte nog dit. De schrijver wil niet de meeningen of beschouwingen van personen -uit het laatste gedeelte van zijn boek als per se ook de zijne geven, en blijft hierin—althans -voor den lezer—het liefst objectief. -</p> -<p class="signed">H. B. -<span class="pageNum" id="pb1">[<a href="#pb1">1</a>]</span></p> -</div> -</div> -</div> -<div class="body"> -<div id="ch1" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#ch1.toc">Inhoud</a>]</span><div class="divHead"> -<h2 class="main">HOOFDSTUK I.</h2> -</div> -<div class="divBody"> -<p class="first">Paulus heette hij, en hij woonde met zijn grootvader in een oer-oud bosch, ver van -de beschaafde wereld. -</p> -<p>Het kleine huis, van riet en hout, stond wèlbeschut onder ernstige, hooge boomen. -Die gaven schaduw voor de zon en vingen den wind op met hun breede, sterke ruggen, -dat hij het huisje niet zou deren. Hoe kende Paulus ze allemaal, die rond zijn woning -stonden! Hoe waren ze hem vertrouwd, en wist hij van elk de eigenaardigheden! ’s Ochtends -zeide hij ze goeden dag, en dan zongen ze met hun bladeren een morgenlied in de lucht. -Dat was dan de muziek, die hij daar, ver van de wereld, hoorde. En ’s avonds, als -ze, op hun ruige, massieve stammen geleund, moê van al het dagleven stonden te slapen, -zwaar en zwijgend, dan wenkte Paulus ze goênacht, vóór hij het venster sloot van zijn -kamertje. En dan ritselde er wel eens wat in de blaren, of een boom hem nog even bedankte -in zijn slaap. Zijn goede, sterke, groote broeders waren het, die boomen. -<span class="pageNum" id="pb2">[<a href="#pb2">2</a>]</span></p> -<p>Zijn grootvader was Willebrordus, een oud, oud man.—Zooals een heel oude boom leek -hij wel, nog altijd groot en sterk, maar al wat gebogen, met diepe, donkere rimpels, -en, zooals bossen oude luchtwortels, hing een ruige, grijze baard golvend neder van -zijn kin. Hij liep erg langzaam, met de rechterhand gesteund op een gaanstok. Maar -zijn oogen waren nog helder als sterren in den nacht, en zijn stem was duidelijk en -klaar. Hoe zijn grootvader daar zoo in het bosch was komen te wonen, wist Paulus niet. -En hij herinnerde zich ook niet, ooit iets anders te hebben gezien dan zijn grootvader, -en het huisje, waarin hij woonde, en de hooge boomen, en de sterren, die flikkerden -door de bladeren, en de bloemen en de vogels in het bosch. Dan nog het trouwe gezicht -van Mareta, een oud vrouwtje, dat kookte en schoonmaakte, thuis, en aan den grijzen -Willebrordus gehecht was als een goed, trouw dier. Andere gezichten waren er niet -in het leven van Paulus. -</p> -<p>Maar tóch was het heel vol en heerlijk, dat leven, en ge moet niet denken, dat het -zoo erg was voor dat jongetje, om daar zoo ver weg in een bosch te wonen. -</p> -<p>Want zooals andere kinderen met kinderen en menschen omgaan, zoo ging hij om met de -boomen en de bloemen. En nu zeggen ze wel dat die niet leven, en geen ziel hebben -als de menschen, maar dan weten ze er <span class="pageNum" id="pb3">[<a href="#pb3">3</a>]</span>niets van. Dat hadden ze eens aan Paulus moeten vertellen! Hoe zou hij gelachen hebben! -Alsof die boomen en die bloemen niet ieder hun eigen leven en hun eigen karakteristieke -dingen hadden, net als de menschen! Praten konden ze niet. Dat is zoo. Maar zoo’n -boom kan zoo vertrouwelijk doen met zijn bladeren, en ook zoo diep zuchten, met vreemd -gekreun, en dan kan hij ook weer ineens zoo heel stil zijn, of hij iets heel volzaligs -ergens zag in de lucht, en dan zóó roerloos van aandacht zijn blaadjes uitgespreid -houden, dat je al heel dom moet zijn om niet te begrijpen, dat er iets van innig leven -in hem omgaat. En dan een bloem! Zooals die ’s morgens vriendelijk staat te lachen, -met dauwdroppeltjes in haar oogen, en zooals die zijn geur naar je toe wuift! En zooals -die ’s avonds zachtjes wat gaat neigen, en knikkebolt, als een meisje, dat slaap heeft, -en dan voorzichtigjes de blaadjes heenvouwt om haar hoofdje, om het niet te koud te -hebben ’s nachts! En zoo gelukkig en deemoedig-tevreden als ze dan staan te slapen, -die bloemen, tot het goede licht weer komt, dat ze wekt! Dan doen ze allemaal hun -blaadjes weer open, en lachen tegen de zon. -</p> -<p>Maar behalve de bloemen en de boomen had Paulus nog andere vrienden. De vogels. En -die konden wèl praten. Daar behoefde je niet zoo erg knap voor te wezen om te verstaan -wat die zeiden. Ze waren ook niets bang voor hem, en vlogen niet <span class="pageNum" id="pb4">[<a href="#pb4">4</a>]</span>weg als hij aankwam. Hij zou ook nooit geprobeerd hebben er een te vangen. Zijn grootvader -had hem geleerd, dat hij géén levend wezen, hoe klein ook, ooit mocht pijn doen. Want -alle levende schepselen waren als hij, had Willebrordus gezegd, en hadden met hem -éénen Vader. Evenmin als onder de menschen iemand zijn broeder of zuster mocht dooden, -mocht je ooit een levend wezen pijn doen. Paulus had dat trouwens altijd heel natuurlijk -gevonden. Het zou bijvoorbeeld niet in hem op zijn gekomen om zoo’n vogeltje te vangen. -Het was veel te heerlijk voor zoo’n beestje om zijn vlerkjes uit te spreiden, en dan -vèr weg te vliegen, waar hij maar wilde. Hij benijdde ze wel eens. Vooral de leeuwerik. -Hoe die op zijn trillende vleugeltjes in den hemel vloog, naar de zon, en dan heel, -heel hoog, een zwart tipje in het goud, hing te kwetteren van pleizier! -</p> -<p>Ook kwam hij wel eens herten en reeën tegen als hij ver wandelde in het bosch. Die -lieten zich gerust door hem streelen, en keken hem vertrouwelijk aan met hun groote, -bruine oogen. Nog mooier oogen hadden ze dan honden of paarden, vond hij. Ze konden -zoo lief en goedig kijken, zoo heelemaal oprecht, en zonder iets achter te houden. -Zoo of ze wilden zeggen: daar heb je me nu, heelemaal zooals ik ben. Paulus was altijd -erg blij als hij er een tegenkwam, en dat vertelde hij dan later aan zijn grootvader, -zooals een ander zou vertellen van een <span class="pageNum" id="pb5">[<a href="#pb5">5</a>]</span>vriend, dien hij ontmoet had. Van héél ver kwamen ze, zeide Willebrordus, van dagen -aan dagen vèr loopen, en als er veel in de buurt kwamen, was dat een teeken, dat de -menschen van ’t Leliënland een groote jacht hadden gehouden. -</p> -<p>Dat was iets verschrikkelijks voor Paulus. Grootvader vertelde het hem, hoe die menschen -de arme herten opjoegen, en doodschoten met pijlen, en er woeste bloedhonden op af -stuurden, als ze gewond waren en vluchtten. En als de jager dan kwam stak hij het -hert nog eens met een scherp jachtmes in de keel. -</p> -<p>De menschen.… Dat was iets vaag beangstigends voor hem. Niet de enkele menschen, die -hij wel eens ver in ’t bosch ontmoette, en die thuis de oude Mareta dingen brachten -voor de huishouding. Dat waren boeren van de grenzen, zeide grootvader, en zij waren -goedaardig en vriendelijk van aard. Maar de menschen … dat waren de menschen van de -steden, vèr, vèr weg gelukkig, waar hij nooit naar toe mocht gaan, en waar hij ook -instinctmatig bang voor was als voor iets verschrikkelijks. -</p> -<p>Dagen en dagen ver loopen, eerst het groote bosch uit, en dàn een rivier over, dàn -over bergen en dàn een verre vlakte, daar moest ergens de stad zijn, waar de menschen -woonden. Dáár woonden ze, niet bij de boomen, in de open, vrije lucht, maar in groote, -groote gebouwen van steen, die ze huizen <span class="pageNum" id="pb6">[<a href="#pb6">6</a>]</span>noemden, duizenden aan duizenden naast elkaar en boven elkaar, dat je nooit iets anders -zag dan steenen; en daar waren donkere holen, die ze fabrieken noemden en waar duizenden -slaven werkten, die nooit buiten de zon konden zien en nooit bloemen hadden; daar -werden koeien en kalveren en paarden geslacht, vogels en lammeren vermoord, en hun -vleesch en hun bloed verzwolgen. Daar moesten bij honderdduizenden naast elkaar de -„menschen” wonen, die allemaal in die steenen hokken moesten bestaan, en, zooals grootvader -zeide, altijd maar doorvochten, als wilde roofbeesten eigenlijk, wie leven zou ten -koste van den ander. Als ze buiten op het land wilden wonen zou er voor ieder ruim -genoeg zijn, maar dat wilden ze niet. Ze zouden en ze moesten hokken blijven in hun -steenen kooien, die ze steden noemden, allemaal dicht op elkaar gekropen en elkaar -verdringend, als vee, dat in een te nauwe ruimte is gedreven. -</p> -<p>Paulus had zijn grootvader moeten beloven om nooit, nooit te vragen met hem de stad -te gaan zien, en het ook nooit te verzwijgen, als hij lust mocht krijgen uit de eenzaamheid -weg te gaan naar de menschen. Als Paulus absoluut wilde, en zich anders ongelukkig -voelde, zou Willebrordus hem niet tegen houden, en hem laten gaan. Doch met hem medegaan -zou hij nooit. -</p> -<p>Maar dit boek is een sprookje, en Paulus voelde <span class="pageNum" id="pb7">[<a href="#pb7">7</a>]</span>geen behoefte om weg te gaan uit zijn goed, schoon bosch, al dacht hij veel om de -menschen daar ginds ver, en hoe zij er wel zouden uit zien, en wat zij doen zouden. -Hij had genoeg te doen in al het mooie om zich heen om zich niet te vervelen, en niet -naar méér te verlangen dan hij had. ’s Ochtends kreeg hij geregeld les van zijn grootvader, -die heel wijs en knap was, en hem veel kon vertellen. Hij leerde Paulus véél van de -sterren, en hoe zij rondwentelen in de eeuwigheid, op rythmus van vaste wetten, en -hoe die rythmus even schoon en volheerlijk was als die van de verzen der oude, ware -dichters, die hij hem voorlas. Hij leerde hem van de poëzie der eindelooze getallen, -en hoe de wiskunde even warm van poëzie was als ál het andere bestaande, en hij leerde -hem, hoe het alles één en hetzelfde groote was, dat de sterren voortstuwde in hun -baan, en het zaadje van een bloem deed kiemen tot een zoo wondere schoonheid als van -een lelie of een roos. En bij alles, bij de sterrenkunde als bij de botanie, bij de -wiskunde als bij de poëzie vertelde Willebrordus hem van den éénen Geest, die het -Al doordringt, en die zich manifesteert zoowel in het simpele viooltje als in den -statigen eik, in het licht der blinkende Avondster zoowel als in de zachte, bruine -oogen van de ree. Niet in den Hemel, ergens boven de wolken en de luchten, woonde -die Geest, maar in alles en allen was Hij geopenbaard, en Hij leefde in alle dingen -<span class="corr" id="xd31e178" title="Bron: ontsterfelijk">onsterfelijk</span> <span class="pageNum" id="pb8">[<a href="#pb8">8</a>]</span>en onvernietigbaar. Als de boomen doodgingen, of de vogels, of de bloemen, of de menschen, -dan was dat maar éven een weggaan van een uiterlijken schijn. Want de Geest, die er -in geleefd had, was gaaf en puur gebleven, en uitte zich drá weer in nieuwe openbaringen, -even schoon. -</p> -<p>Dat had Paulus trouwens ook altijd intuïtief gevoeld, óók vóór zijn grootvader het -hem leerde. Want in de groote eenzaamheid van de natuur zie je God het dichtste nabij. -Als het morgen was, en het goede Licht kwam aan in het Oosten, en ging zegenend over -het bosch; als dan de bladeren van de wakker geworden boomen zachtjes ruischend dat -licht begroetten, en al de vogeltjes hun stemmetjes probeerden voor de muziek van -den dag, dan kwam dat over hem als een groote blijheid, als iets dat hem door iemand -gegeven werd die heel goed en lief voor hem was, en alles met hem deelde. En hij wist -vanzelf ook wel dat het alles hetzelfde was, het bladeren-ruischen, en het schijnen -van het licht, het vogelen-gezang en de geuren van de bloemen, het wind-gewaai en -het vertrouwelijk gepraat van de beekjes. Het was telkens op andere wijze geuit, de -eene nog mooier dan de andere, maar het moest van Eenen zijn gegeven, en Één leefde -in al de dingen om hem. -</p> -<p>Of ’s avonds, als het licht weg was gegaan, en de sterren begonnen op te blinken aan -den hemel. <span class="pageNum" id="pb9">[<a href="#pb9">9</a>]</span>Hoe dan ineens al die boomen ernstig werden, en toch zachter dan overdag, met al hun -stammen en takken véél duidelijker uitgekomen, hoe ze stil werden van aandacht, en -hoe ze dan soms inééns met hun breede kruinen éven opruischten, zoo héél anders dan -overdag, plechtig alsof ze fluisterden een gebed. Hoe wijs waren ze dan geworden, -zoo verdiept in gedachten, en hoe rustig, alsof het zóó nu eigenlijk pas goed was, -en dít nu de allergrootste innigheid was, waartoe ze in staat waren te komen. Den -gehéélen dag hadden ze er over gedaan om dít nu te kunnen worden, en het zóó te zeggen. -Ik zeg te zeggen, omdat al die ranke takjes met hun teere gebaren, en al die fijne -loovertjes zoo doodstil uitgespreid, heusch net zoo spraken tegen den kleinen Paulus -alsof iemand hem toefluisterde iets heel goeds en innigs. Als het dan zoo stil was, -en roerloos stonden de boomen te droomen, en het loover bewoog niet meer, dan voelde -hij even duidelijk of iemand vlak naast hem stond, dat Eéne, dat de eeuwige, goddelijke -Geest was, dicht, heel dicht bij hem, zoo dicht als een moeder bij het kind, dat rustigjes -slaapt aan haar borst. -</p> -<p>Hij was ook nooit bang, Paulus. Hij wist niet wat het was, en er wás ook niets om -bang voor te zijn. Alles om hem heen was veilig en vertrouwd. Hij wist ook ’s nachts -precies waar alles stond, al was het donker, en de zwarte boomstammen waren even gewoon -<span class="pageNum" id="pb10">[<a href="#pb10">10</a>]</span>als de donkere lichamen van vrienden zouden zijn, die om hem heen stonden. De dingen -van den nacht waren hem allen even eigen als die van den dag. Vooral de sterren. O! -De sterren! De sterren! Die had hij eigenlijk nóg liever dan de bloemen, al noemde -hij ze wel eens de bloemen, die bloeiden in den hemel. Grootvader had hem heel wat -er van geleerd, en hij kende veel sterren, zooals hij veel bloemen kende.—Hij vond -het altijd zoo heerlijk op hen te wachten als het donker werd, en ze kwamen opdagen, -trouw als vrienden op hun tijd. Hij wist het, eerst moet déze komen—kijk, daar was -zij al—, dan díe—daar was zij—en nu díe, en dan díe, <span class="corr" id="xd31e192" title="Bron: todat">totdat</span> er inééns te veel waren om goed te onderscheiden. O! kijk! kijk! daar waren ze, hier, -en daar, en daar, en overal, daar hingen ze hem inééns aan te zien met hun gouden -en zilveren gezichtjes, en groetten hem met hun reine licht. Als het dan zoo héél -groot en schitterend was, op een bizonder helderen nacht, dan kreeg hij dikwijls een -vreemd, vaag verlangen, dat bijna droefheid en toch óók zalig geluk was, om bij hen -te zijn. Het was hem dan, of hem iets riep, wat wist hij niet, maar iets dat liever -en beter was dan het allerliefste en beste, hem meer vertrouwd nog dan grootvader, -en zijn kamertje thuis, en zijn liefste vogels en bloemen. Dan gevoelde hij een behoefte, -om dichter en dichter bij die sterren te zijn, en hij klom in den hoogsten boom, <span class="pageNum" id="pb11">[<a href="#pb11">11</a>]</span>zoo ver hij kon, in de kruin. Daar bleef hij dan roerloos zitten. Beneden hem stonden -vèr en vèr de stille, donkere boomen rustig te droomen in den nacht, tevreden en zacht -als kinderen, die slapen zijn gegaan. Alles was verzonken in roerloozen sluimer, waar -alle geluiden zwegen. Dan keek hij in groot verlangen naar boven, naar de sterren, -die zoo hoog boven al de dingen van de wereld stonden te schitteren, in de eindelooze -stilte van de sferen. Maar ach! hij was niet dichterbij gekomen, al waren zijn armen -en beenen van ’t klimmen moe. Altijd waren de sterren nog even ver. Dan voelde hij -wel eens een vreemde pijn, en welden hem de tranen in de oogen, omdat het zoo ver, -zoo eindeloos ver was, dat mooie licht, dat hij liefhad, en grooter en grooter werd -het verlangen in zijn onbewuste ziel om nu zacht, zacht omhoog te mogen zweven, en -ál die toch zoo lieve en vertrouwde dingen van beneden ver onder zich te laten, om -daarboven in dat volheerlijke, zalige licht van de sterren te vergaan … -</p> -<p>Dat was zoo vreemd voor hem. Hij had alles om hem heen zoo lief. Zijn grootvader. -De oude Mareta. Zijn kamertje thuis. Zijn bloemen en vogels en dieren. En tóch was -er iets, dat hem van al die lieve dingen wegriep, en waar hij altijd bij verlangde -te wezen, héél, héél ver. Het was zoo vreemd, en toch zóó innig, dat hij het nooit -aan grootvader had gezegd, wien hij toch alles toevertrouwde. Het was ook maar <span class="pageNum" id="pb12">[<a href="#pb12">12</a>]</span>heel zelden, en nooit dikwijls achter elkaar, dat gevoel, en altijd alleen als de -avond was gevallen. -</p> -<p>’s Ochtends voelde hij het nooit. Dan was alles goed zooals het was, en alle dingen -waren blij en tevreden. Hij had overdag ook te veel te doen, om zoo weg te verlangen -naar het vreemde en verre. De lessen van grootvader, het werken in den tuin om het -huisje, het baden, en de wandelingen door het bosch, het roeien op de rivier, en het -lezen. Daar was hij ’s avonds meestal moe van, zoodat hij vroeg naar bed ging, waar -hij dadelijk insliep, rustig en gezond, zooals een vogel slaapt en een bloem. Het -licht maakte hem ’s morgens wakker, sterk en tevreden, en hij aanvaardde blij den -nieuwen dag, zooals alle dingen om hem in de natuur. -</p> -<p>Hij had een paar lievelingsplekjes in het bosch waar hij zich gelukkiger voelde dan -ergens anders. Een er van was een groep van groote purperbeuken, met een open plek -in het midden, waar rood-en-gouden blaren waren opgehoopt tot een bed. Daar lag hij -dan, met het hoofd op een arm geleund, uren lang te lezen in de boeken met verhalen -en verzen, die grootvader hem gaf. Dat was zoo heerlijk, zich te laten wiegen op de -rythmen van een vers, dat zoo wonderwèl aanpaste aan het zacht geruisch van de boomenkruinen -op de ademen van den wind. Somtijds, als hij ophield met lezen, was het of het gedicht -nog altijd voortruischte, hoog <span class="pageNum" id="pb13">[<a href="#pb13">13</a>]</span>boven zijn hoofd, en dan in de luchten verging. -</p> -<p>Dán was er nog een andere plek, waar hij het liefste zat als hij zich alleen voelde, -en behoefte had aan iets vriendelijks van vertrouwen. Het was een groepje rotsblokken, -waar steenachtige heuvelen omhoog stegen, en beken met kleine watervallen kletterden -neêr. Dat deed zoo goed, het mededeelzame gepraat van het vallende water, dat maar -niet kon ophouden te vertellen van allerlei blijde en vroolijke dingen. Nooit hielden -die beekjes hun mondjes stil, altijd ratelden ze maar door, voortdurend bereid om -iets te zeggen, zoodra hij maar kwam. Ook ’s nachts hield het niet op, en te midden -van al het donker dat zweeg, babbelde het water maar altijd door, onbezorgd en expansief -als een kind, dat ’s nachts in bed niet slapen kan, te blij om zich te uiten in vreugdevol -vertellen. -</p> -<p>Maar de mooiste plek in het geheele bosch was een stille vijver, heel ver weg, in -de schaduw van hooge, rechte boomen, wier breede kruinen bijna nooit bewogen, en roerloos -uitgespreid bleven boven het vlakke water. En in dien vijver, rustig drijvende op -den kalmen spiegel, bloeiden de witte waterlelies, met hun gouden bloemen-harten wijd -open naar het licht, als om hun ziel ganschelijk heen te geven aan de zon. Hoe die -bladen zich kuischelijk ontsloten, hoe die gouden harten vreezeloos open lagen, en -hoe aandachtig die witte lelies opzagen naar omhoog, <span class="pageNum" id="pb14">[<a href="#pb14">14</a>]</span>van waar het licht moest komen dat hen drenkte! Zoo stil, zoo roereloos rein als die -blanke bloemen op het pure water lagen, in zoo groote oprechtheid, van zoo kalme, -gewijde rust overtogen! Hoe heerlijk vooral, als de avond begon te dalen, en alle -geluiden zwegen, hoe dat vlekkelooze wit dan opscheen in het donker, met een zachte -innigheid, vroom als een gebed! Dan ging Paulus stil aan den oever van den vijver -zitten, alle dingen om hem heen begonnen langzaam te vervagen, en hij zag niets meer -dan die heilige bloemen van wit, hoe die bewegingloos op het rimpellooze water dreven, -tot de tranen van een onbewuste, vreemde zaligheid, droef en toch eindeloos blij, -hem in de oogen kwamen, en hij droomde wonderen droom.… -<span class="pageNum" id="pb15">[<a href="#pb15">15</a>]</span></p> -</div> -</div> -<div id="ch2" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#ch2.toc">Inhoud</a>]</span><div class="divHead"> -<h2 class="main">HOOFDSTUK II.</h2> -</div> -<div class="divBody"> -<p class="first">Zóó werd de vijver van de waterlelies het allermooiste uit zijn leven. Hij durfde -er maar zelden heen te wandelen. Niet alle dagen waren daar goed voor. Het moest zacht, -stil weer zijn, en hij moest zich erg rustig en sterk voelen om het te kunnen doen. -Als hij moê was of opgewonden van veel lezen durfde hij het niet. Want van alle mooie -dingen in de natuur om hem heen, waarin de groote, goede Geest zich openbaarde, dien -Willebrordus hem God had leeren noemen, was er géén, waarin hij Zijn heilige tegenwoordigheid -zóó voelde als in de waterlelie. Uit haar smettelooze blankheid, roerloos op het reine -water gedragen, straalde Zijn kalme glorie hem tegen, van aangezicht tot aangezicht. -</p> -<p>„Kijk goed en aandachtig naar die lelies,” had Willebrordus eens gezegd, „en zie ze -altijd vóór je, mijn jongen, je gehééle leven, dat je tracht te worden zooals zij, -zóó rein, en zóó rustig, en zóó wáár.” -</p> -<p>En toen heeft Paulus dikwijls verlangd om geen <span class="pageNum" id="pb16">[<a href="#pb16">16</a>]</span>mensch meer te wezen, maar zoo’n blanke, kalme bloem, en altijd zóó rustig op het -water te liggen, zonder bewegen, opziende naar het Licht, in wijs vertrouwen. -</p> -<p>Vooral als hij slapen ging dacht hij dikwijls om de lelies. Die behoefden niet op -te staan, en te loopen, en te bewegen als hij; die waren niet altijd ergens anders, -nu hier en dan daar, maar altijd lagen ze rustig drijvende in den vijver, en hadden -niets te doen dan zacht hun blanke bladen te ontvouwen, en hun gouden harten omhoog -te houden tot het licht. O! Altijd zóó stil te liggen droomen in de schaduw van roerlooze -boomen, zich zóó uit te kunnen spreiden in bloote blankheid, dat het heilige licht -diep doorstraalt in je hart! -</p> -<p>En dan dacht hij, met huiverenden eerbied en vage ontzetting aan een wonder wezen, -vèr, vèr over de bosschen, en de rivieren, en de bergen, dáár waar de menschen woonden -in de Leliënstad, aan de prinses Leliane, die het kind van de witte waterlelie moest -zijn. -</p> -<p>In de oude legende had hij het gelezen, hoe ééns, eeuwen en eeuwen geleden, in een -oer-oud bosch, een groote, wondere lelie had gebloeid, waaruit het heilige zonnelicht -zelve, door een vroom mirakel, een kind had verwekt. Dat kind was door de priesteren -en wijzen van het land tot koning uitverkoren, en uit dat ras van leliën-menschen, -uit het licht van de heilige Zon zelve, stamde in rechte lijn af de kroonprinses <span class="pageNum" id="pb17">[<a href="#pb17">17</a>]</span>Leliane, die eenmaal koningin zou zijn van de Leliënstad. De koningen en koninginnen -van dat roemrijke ras waren menschen geweest van vleesch en bloed, als de anderen, -maar in hunne aderen was de essence gevloeid van het licht der Zon, de bron van alle -leven en warmte, en daarom waren ze heilig en onaantastbaar als God zelf. Hun fijne, -blanke koningshuid was veel witter en teêrder dan die der gewone stervelingen, en -de telgen van het edele leliën-ras waren dadelijk te herkennen aan het eigenaardige, -vreemde licht, dat schemerde met een zachten toover onder transparante huid. En hun -lange, zijdezachte lokken straalden van een verblindenden glans, omdat de essence -er in gloeide van het gouden licht van de zon. -</p> -<p>Nu waren ze allen uitgestorven, die het heilige licht in zich hadden geäbsorbeerd, -en alleen de prinses Leliane was over, als de allerlaatste van het blanke bloemenras. -</p> -<p>Paulus had dikwijls aan Willebrordus over de prinses gevraagd, maar de oude man had -hem gezegd, liever niet over haar en haar volk van Leliënstad te willen spreken. Zij -was heerscheres over de wreede stadsmenschen, die in de groote, afschuwelijke opeenhoopingen -van steenen woonden, die leefden van elkanders ellende, en hun mede-schepselen doodden -tot eigen genot. En hij wilde haar daarom niet erkennen en vèr leven van haar af, -zooals hij vèr bleef van de menschen en hun stad. -<span class="pageNum" id="pb18">[<a href="#pb18">18</a>]</span></p> -<p>Maar toch moest Paulus dikwijls denken aan dat wondere wezen, zoo vaag en vèr voor -zijne verbeelding, die in haar aderen het vlekkeloos blank moest hebben van de witte -waterlelie, en het stralende goud van de zon. Zij moest wel even roerloos-rustig en -genadevol kalm zijn als die vredige bloemen, drijvende in den vijver. -</p> -<p>Hoe blank moest haar menschen-lichaam wezen, als het de blankheid had van de wijd-uitgespreide -bladen op het water! En zou zij haar hart even oprechtelijk in de wereld openhouden, -in zoo gansche, goddelijke gulheid, als het heilige bloemenhart opziende naar het -licht? -</p> -<p>Zij woonde in een paleis van wit marmer en goud, in witte gewaden van reinheid ging -ze, en op haar blonde haren blonk de gouden konings-diadeem. Als zij aanschreed bogen -de hoofden van duizenden, en beefde de lucht van het gejubel der saamgestroomde scharen. -Het moest wel zijn zooals in het woud, als de zon opging aan de kim, en langzaam nader -steeg. Dan ruischten de boomen heinde en ver haar tegemoet, en al de vogels jubelden -haar toe met hun gezang. -</p> -<p>Honderdduizenden-en-duizenden moesten hare onderdanen wezen. En over die allen gebood -zij, de prinses Leliane, die weldra koninginne zou zijn, over die allen was zij de -souvereine heerscheres, bij de gratie Gods, die het mirakel had doen gebeuren van -<span class="pageNum" id="pb19">[<a href="#pb19">19</a>]</span>de onbevlekte menschengeboorte uit een witte waterlelie van het heilige bosch. -</p> -<p>En dikwijls kwam over het hart van den jongen Paulus een stil, vaag verlangen om de -prinses te zien. Zij moest mooier nog zijn dan de bloemen, dan de vlinders, dan de -vogels, dan de sterren, dacht hij. Misschien zou je wel dood gaan van zaligheid en -ontzetting als je haar inééns voor je zag, of van haar groote schoonheids-schittering -blind worden, alsof je te diep in de zon keek. -</p> -<p>Ééns was hij verdwaald geweest, toen hij te ver geloopen was, om een vreemd vogeltje -te hooren, dat hij nog niet kende. Dat was heel angstig en tóch verrukkelijk geweest. -In de schemering van een’ stillen avond had hij opeens een wonder, wonder gezang gehoord -boven zijn hoofd, zoo vreemd, en zóó innig, dat de tranen er hem van in de oogen sprongen. -Hij had in de boomen om zich al gekeken en gekeken, maar er was geen vogeltje te zien. -Toen zweeg het zingen een poos, maar later begon het weer, nu véél verder. Hij was -het nageloopen en keek al maar in de boomen, zonder iets te zien, totdat het telkens -vérder weer begon. Zóó was hij, doodmoe, twee dagen het vreemde vogeltje gevolgd, -totdat hij eindelijk aan een onbekende grens van het bosch kwam, waar hij <span class="corr" id="xd31e241" title="Bron: nog nog">nog</span> nooit was geweest. Het was een donkere avond, met maar heel even wat maanlicht tusschen -zwarte wolken. Vóór hem lag een wijde, open vlakte. <span class="pageNum" id="pb20">[<a href="#pb20">20</a>]</span>Hij was toen in een hoogen boom geklommen om uit te zien waar hij was. -</p> -<p>Toen had hij, vèr, héél ver aan den horizon een vreemd, bevend licht gezien, wonderteêr -en aetherisch in den nacht. Bleek waren de donkere hemelen van dien glans. -</p> -<p>En Paulus dacht dat het de weerschijn was van Leliane’s ziel, die daar lichtte aan -den horizon, en was van ontzetting bijna uit den boom gevallen. -</p> -<p>Later, toen hij, na dagen zwerven, eindelijk door goede houthakkers den weg gewezen, -weer bij zijn grootvader terecht was gekomen, had Willebrordus hem verteld, dat het -de weerschijn was van de duizenden lichten in een stad, die hij gezien had. Maar heimelijk -had Paulus het toch niet <span class="corr" id="xd31e250" title="Bron: willlen">willen</span> gelooven, en altijd verbeeldde hij zich dat hij de ziel van de prinses gezien had -in dat wondere licht, zoo vreemd bevende aan verren horizon. -<span class="pageNum" id="pb21">[<a href="#pb21">21</a>]</span></p> -</div> -</div> -<div id="ch3" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#ch3.toc">Inhoud</a>]</span><div class="divHead"> -<h2 class="main">HOOFDSTUK III.</h2> -</div> -<div class="divBody"> -<p class="first">Paulus had een klein kamertje, boven, onder de balken van het dak. <span class="corr" id="xd31e258" title="Bron: En">Er</span> stond niets in dan een houten bed, een tafel, een kleerenkast, een boekenrek en een -paar stoelen, maar het was er toch erg gezellig, omdat het zoo licht en proper was. -Er was maar een dun, hagelwit gordijntje voor het raam, zoodat ’s morgens het licht -al heel vroeg binnenkwam en hem wakker maakte. Dan stond hij dadelijk op, en schoof -het raam open. En al de goede, groote boomen ruischten hem dan vriendelijk goeden -dag. De vogelen waren dan druk bezig aan hun morgenlied, en de bloemen zonden hun -jonge, frissche geuren op. Het was hem altijd zoo licht en wonder wèl te moede ’s -ochtends, en hij aanvaardde elken nieuwen dag als een kostbaar, heerlijk geschenk -dat hij had gekregen. Als alles zoo vroolijk ruischte om hem heen, waar hij versterkt -opstond van een gezonden slaap, en hij hoorde dat vogelen-gejubel overal, en die krachtige -geur van jong hout <span class="pageNum" id="pb22">[<a href="#pb22">22</a>]</span>en pas wakker geworden bloemen kwam naar hem op, dan was het hem, of hem dat alles -persoonlijk werd gegeven, in eindelooze mildheid. -</p> -<p>Ja, er moest een goede Vader zijn, die voor al het schoone om hem heen liefderijk -zorgde, en wiens Geest die groote, groote wereld van schoone wonderen doordrong. En -dan kwam een groot gevoel van dankbaarheid in hem op voor al die goede gaven, en wenschte -hij vurig, dat hij dien goeden Vader toch éénmaal zien mocht van aangezicht tot aangezicht, -en hem knielend danken voor het lichte geluk van te leven. -</p> -<p>Boven zijn bed hing een schilderij van de heilige Leliane. Uit de roerloos-uitgespreide, -blanke bladen van een groote, wondere waterlelie rees de koninklijke Maagd, de oogen -biddend omhoog geheven, de handen gevouwen, in de kuische plooien van een wuivend, -wit gewaad gehuld. Om haar heen zweefden kleine, kinderlijke engelen, met de wieken -hoog-óp gestoken, recht stijgende naar een groot, roze hemellicht omhoog. -</p> -<p>Naar die uit een blanke bloem geboren maagd kon Paulus lang, lang blijven staren. -Zachter en van véél teerder kleur was haar aangezicht dan de mooiste bloem, die hij -kende, witter dan de lelie, zachter roze dan de reinste roos. Het geleek nog het meest -op heel vage, witte wolkjes, die hij wel eens ver aan de hemelen had zien drijven, -verlicht door de <span class="pageNum" id="pb23">[<a href="#pb23">23</a>]</span>laatste glanzen van de ondergaande zon. Zóó broos en zóó ijl, dat één luchte winde-adem -ze dra zou breken. En het vreemde er van was, dat hij wel zag, hoe dit kuische aetherische -lichaam van vleesch moest wezen als het zijne, en het aanschijn hebben moest van een -mensch, maar toch zoo héél anders, als een lichaam, dat door goddelijken geest ontvluchtigd -is aan de materie. Zóó als bloemen wel eens konden zijn, in late schemering, als ze -met bleeke, vervagende kleuren nog éven opschijnen, of zoo als heel fijne, teêre takjes -nog éven, nauw zichtbaar, gevoelig staan te doen tegen late lucht. Dan is er inééns -in de stille schemering als eene vergeestelijking, een allerteederste apothéoze, weifelend -en voorzichtig, als de ziel der dingen éven kuischelijk ópdroomt in de vage, veilige -sfeer van den vallenden avond. -</p> -<p>Ja, wèl was de morgen schoon, als het goede licht zich wijd uitbreidde boven de wereld, -maar in de schemering van den avond voelde Paulus zich altijd het beste, als die groote, -teedere zachtheid over alle dingen ging, die ze nóg schooner en inniger maakte dan -overdag. Hij durfde dan zoo veilig denken aan de Maagd Leliane, die uit de witte waterlelie -was geboren, en aan de prinses, daar, vèr over de bosschen en de vlakten en de bergen, -die uit háár heilige zonne- en bloemen-essence was ontsproten. Als dan het donker -met zachte <span class="pageNum" id="pb24">[<a href="#pb24">24</a>]</span>schaduwen begon te dalen over het woud, zat hij peinzend aan het open venster van -zijn kamertje. -</p> -<p>Hoe het dan ineens stil werd! Hoe die statige stammen der boomen nu duidelijk en zacht -uitstonden in de atmosfeer! Hoe al die duizenden teere takjes en blaadjes uitkwamen -tegen de lucht, roerloos bleven uitgespreid, van rust en genade overtogen. Het gezang -der vogelen was verstomd. Somtijds zuchtte er nog ergens een zwak stemmetje, en ritselde -er iets boven in een boom. Dan was alles weer stil, en suisde het ernstige zwijgen -plechtig-monotoon door het donkere, slapende bosch. -</p> -<p>Door het gebladerte, hier en daar, zag Paulus langzaam de zilveren sterren opdagen. -Rustig flikkerden zij daar met hun lichtjes in het diepe blauw, zoo ver, zoo veilig, -en zoo ver. O! Hoog in die eindelooze, blauwe hemelen daar boven! Daar moest het nog -volheerlijker, nóg wonderbaarlijker schoon zijn dan op de wereld hier beneden. -</p> -<p>En als dan de maan opkwam, en haar bleeke nachtgezicht, stralende van goddelijke rust -en genade boven de aarde ophief, dat de zilveren, aetherische vrede-stralen zacht-biddend -neerzegenden over het bosch, en alles in den slaap ópklaarde tot een apothéoze van -heilig-verheerlijkt zijn, dan voelde Paulus opeens een groot verlangen opwellen naar -zijne oogen, wijd breidde hij de armen uit, om die eindelooze Liefde te omvatten, -die wemelde in de hemelen en <span class="pageNum" id="pb25">[<a href="#pb25">25</a>]</span>over de aarde, en hij weende zacht, zacht van zaligheid en heerlijk onbewusten weemoed -in den nacht. -</p> -<hr class="tb"><p> -</p> -<p>Somtijds schreef hij ook wel eens verzen. Heel korte, eenvoudige verzen maar, van -acht of twaalf regels, enkel maar zijn onvermooide gevoel, en niets meer dan dat, -op het rythmusje, waarop zijn hart klopte. Hij dichtte er in van het vreemde, onbewuste -verlangen, dat hem somtijds vervulde, van het inééns diep bedroefd zijn, en weenen -moeten, en niet weten om wàt, over het ineens vólzalig zijn van geluk, en het luid -willen uitschreeuwen van vreugde, en evenmin weten waarom. -</p> -<p>Hij durfde die verzen niet eens aan zijn grootvader te laten lezen, wien hij toch -alles van zijn leven toevertrouwde. Er was iets, dat hem er van weerhield. Het was -of hij ze nog moest bewaren voor iemand, die er nog niet was, maar misschien ééns, -ééns komen zou, en wien hij het dan van zelf zou geven. -</p> -<p>Paulus had een kleine, maar uitverkoren verzameling van gedichten in zijn boekenkastje. -En hoewel hij van het groote leven der menschen nog eigenlijk niets had meêgeleefd -voelde hij toch intuïtief de meeste dingen uit de verzen, waarvan de emotie hem nog -nooit had beroerd. En dikwijls zat hij stil te weenen om verdriet of geluk, dat enkel -zijn ziel maar intuïtief <span class="pageNum" id="pb26">[<a href="#pb26">26</a>]</span>vóórgevoelde. Het liefste van allen had hij de dichters van den Lotus-krans, eene -jonge generatie van kunstenaars uit Leliënstad, die de sinds eeuwen in verval geraakte -dichtkunst uit een slaap van rhetorica en conventie hadden gewekt, en, tegen hoon -en vervolging in, de groote revolutie in de literatuur hadden tot stand gebracht. -Als hij van hun gloeiende, geestdriftige verzen las, voelde hij dikwijls een verlangen -om hen éénmaal te zien, en te danken voor al het geluk, dat zij hem hadden gegeven. -Hij stelde zich hen voor als uitverkoren, gezegende menschen, wien het bij het eerste -gezicht was aan te zien, dat zij van God begenadigd waren met het reinste en edelste -wat Hij aan stervelingen had bedeeld. O! hen éénmaal te zien, zijn geliefde dichters, -hun te kunnen vertellen van de stille tranen, die hij hun had gewijd in de plechtige -stonden bij den vijver, waar de witte waterlelies woonden! -</p> -<p>Willebrordus had hem véél geleerd van de menschen en de maatschappij, maar alles alleen -in theorie, en van het practische leven had hij natuurlijk niets gezien, omdat hij -was gebleven in de eenzaamheid van het woud. Zijn grootvader had hem enkel verteld, -dat alles in het werkelijke leven niet dát was, waar het den schijn van aannam en -den naam, maar ook de logen en het onrecht hiervan had hij enkel in theorie gevoeld, -en nog niet brandend voelen gloeien in zijn ziel. Alleen vóórgevoelde hij de wereld -en het <span class="pageNum" id="pb27">[<a href="#pb27">27</a>]</span>leven van de menschen als iets vaag-vijandigs aan het liefste en beste in zijn ziel, -waarvoor Willebrordus en hij zich ver verborgen hielden, diep in de veiligheid van -het bosch. Met eene fijne intuïtie voelde hij in de uitdrukking van Willebrordus’ -gezicht, in de breede, grievende rimpels van zijn voorhoofd, in de ernstige trekken -om neus en mond, in het pijnlijk strakke kijken van zijn oogen, dat hem oneindig groot -leed was aangedaan, leed van de menschen en de wereld, waarin hij ééns had geleefd, -en hij begreep wel, dat Willebrordus nu zoo eenzaam met hem woonde in het stille bosch, -om hem te bewaren voor het kwaad, dat zij hem zeker zouden doen, als hij óók onder -hen moest leven. En hij was zóó tevreden en vertrouwd met de woud-eenzaamheid en zijn -rustige, eenvoudige leven, dat hij er nooit over dacht, wat met hem gebeuren zou, -als grootvader eens stierf, of als hij eens op de een of andere wijze, geheel onvoorbereid -in het groote leven der menschen zou komen te staan. Zijn bestaan was onbezorgd en -blijde als dat der vogelen en bloemen, die niet kunnen denken om den dag van morgen, -maar zich koesteren in het zonlicht van den dag van heden, en onbevreesd de hoofdjes -neigen als de avond komt. Hij nam het leven aan, zooals het nú was, onbewust en zonder -denken, omdat het vreugde was en zegen, hem door iets heel goeds en heiligs gegeven, -dat hij niet kende, maar waar hij zich toch het dankbare, welverzorgde kind van wist. -<span class="pageNum" id="pb28">[<a href="#pb28">28</a>]</span>Hij noemde het zijn’ Vader, en wist dat het ook de Vader was van de sterren, en de -bloemen, en de boomen en de dieren, en van alles wat bestond door Zijne goedertierenheid. -</p> -<p>Wèl had hij tusschenbeide eens gedacht, waarom dan niet de geheele wereld vertrouwd -was als het woud, waarom niet alle menschen in vrede konden leven als Willebrordus -en Mareta en hij, waarom er dan die verre landen en die steden waren, waaruit zijn -grootvader was gevlucht, en hoe het kwam, dat die Vader de wereld niet had bewaard -in dezelfde verdraagzaamheid en dezelfde oprechtheid van het woud. Maar uit die gedachten -was hij nooit tot een rijpe klaarheid kunnen komen, en hij was ze gaan schuwen, en -drong ze terug, achter in zijn binnenste, als hij ze op voelde komen. Door het altijd -om zich heen zien van mooie boomen en bloemen, in vrede bloeiende naast elkaar, door -het altijd midden in de groote, oprechte waarheid leven van de natuur, was in zijn -ziel bijna voortdurend een rustige, weldadige harmonie, die geen donkere gedachten -lang konden verstoren. -</p> -<p>Zijn eenvoudige voedsel bestond uit brood en vruchten, boonen en groenten, zijn drinken -uit melk en water. Nooit was één bete vleesch of een alkohol houdende drank over zijne -lippen gekomen. Hij kon zich niet begrijpen, hoe de menschen in de steden levende -beesten konden slachten en zich voeden konden met de lijken van zoo zachtaardige dieren -als <span class="pageNum" id="pb29">[<a href="#pb29">29</a>]</span>koeien en schapen, kippen en duiven. In zijn naieve voorstelling was dit even wreed -en bloeddorstig als het menscheneten van de wilden. Hij had twee koeien in een klein -grasveld dicht bij de hut, die hij zelf mocht verzorgen. Hoe gewillig en vertrouwelijk -gingen die met hem om, en hoe goedig konden die hem aanzien met hun groote oogen. -Hoe droomerig konden die soms den kop geheven houden, als ze roerloos stil stonden -in de stilte van een vallenden avond! Dan voelde hij, dat er in die stomme, hulpelooze -dieren, die niet konden spreken, onbewust iets was, dat met iets van hém was verwant. -Hoe kón het ooit bestaan, dat de menschen zoo’n goedig dier den hals afsneden, en -zich voedden met het vleesch en het bloed van zijn lijk? Liepen zij dan een ganschen -dag rond met in hun lijven verterend stukken lijk van beesten die om hunnentwille -in gruwel en jammer waren geslacht? -<span class="pageNum" id="pb30">[<a href="#pb30">30</a>]</span></p> -</div> -</div> -<div id="ch4" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#ch4.toc">Inhoud</a>]</span><div class="divHead"> -<h2 class="main">HOOFDSTUK IV.</h2> -</div> -<div class="divBody"> -<p class="first">Den geheelen middag had hij geroeid op de rivier. -</p> -<p>Nu was de schemering over het bosch gedaald, en hij wilde teruggaan, naar huis. Juist -wilde hij het bootje vastleggen aan den oever, en er uit stappen, toen hij opeens -hevig schrikte. -</p> -<p>Want hoor! daar klonk opeens weer het gezang van het vreemde vogeltje, dat hij al -ééns gehoord had, lang geleden, en dat hem zoo wonder had beroerd. Hoe hij het was -gevolgd, het vreemde lied, tot hij ganschelijk was verdwaald, en vèr aan den horizon -het groote licht had zien schemeren van Leliane’s ziel! -</p> -<p>Het wondde hem diep in zijn hart. Wat wàs het dan toch, dat het zoo pijn deed, en -tòch zoo heerlijk was en volzalig, dat hij van angst en vreugde de adem voelde stokken -in zijn keel, en bang zijn hart klopte, dat het zeer deed in zijn borst? -</p> -<p>Hoor! hoor! hoe het vreemde vogeltje daar klaagde in het donker wordend woud! Moest -hij nu weer <span class="pageNum" id="pb31">[<a href="#pb31">31</a>]</span>meêgaan, willoos, doelloos meêgaan, overal waar het vogeltje maar wou, moê, moê meeloopen -tot vèr, vèr het bosch uit, waar het wondere Licht was, dat hem zoo had doen schrikken -met zijn bleeken gloed? Neen, nú zou hij sterk en dapper zijn. Hij zou in de boot -blijven tot het vogeltje ophield met zingen, en dan stil naar huis gaan. Vastbesloten, -maar toch angstig, bleef hij zitten. -</p> -<p>De avond begon nu dieper te vallen over het bosch. In het Westen, waar de rivier heenstroomde, -begon een teeder droomenspel van kleuren. Zacht roze, en bleek goud, en wazig blauw, -en allerlei weifelende, langzaam vervloeiende tinten schemerden op, van innigheid -zalig in elkaar vergaand bij ’t eerste samenbeven. En onder het geheimzinnig kweelen -van ’t vogeltje bleef Paulus angstig in die verre kleuren staren. Hoe vreemd werd -het nu ineens voor hem! -</p> -<p>Want het was juist, of die kleuren hem nu evenzoo pijn deden als het klagelijk zingen -boven zijn hoofd. Opeens was het hem, of hij er iets in miste, of er iets was, dat -al die teêre tinten voor hem verborgen, en dat toch het heerlijkste van alles zou -zijn. O! Dat oude, oude, en toch nooit gekende gevoel, dat zoo dikwijls in hem opgezwollen -was als hij eenzaam zat te droomen bij de waterlelies, als hij hoog in den top van -een boom naar de sterren opzag, of als hij het aanzag aan zijn open venster, hoe de -stille boomen <span class="pageNum" id="pb32">[<a href="#pb32">32</a>]</span>hun biddende kruinen roerloos omhoog hielden tot den hemel! Dan kwam die wondere weemoed, -die droefenis was en zaligheid, en de tranen welden naar zijn oogen, en hij wist niet -waarom! -</p> -<p>Maar nú was het sterker dan het ooit geweest was. Nú wist hij opeens dat hij verlangde -naar iets, dat nog schooner en volheerlijker was dan alle mooie en goede dingen in -het bosch. Maar wat?.… maar wat?.… Hij staarde in de kleuren daar ginds, ver, die -altijd maar vervaagden en in elkaar verdroomden, het goud, het rood, het roze, het -geel, het blauw. O! Dat teêre, teêre blauw daar! Zóó fijn en transparant was het nooit -geweest, niet in den mooisten lentehemel zóó als het nú was, daar aan dien verren -horizon. En toch, en toch.… Tóch kon het nóg teederder, nóg zachter zijn dan nú, tóch -was het nog niet genoeg om te stillen dat vreemde verlangen naar iets nóg heerlijkers, -dat in zijn hart aanzwol, en waar het vogeltje van zong. Het vogeltje! Waar was het?.… -Zat het boven zijn hoofd in de boomen?.… of zong het in zijn eigen hart?.… En had -het ook in zijn eigen hart gezongen en hem rusteloos voortgedreven dien éénen avond, -toen hij het vreemde licht had gezien, daar vèr waar de menschen woonden in de Leliënstad?.… -Hoe vreemd, hoe vreemd het toch zong! Wat wilde het hem dan toch zeggen?.… En dan -die kleuren, die kleuren, die óók zoo wonder zongen in de verte, <span class="pageNum" id="pb33">[<a href="#pb33">33</a>]</span>die kleuren, die iets zeggen wilden, en die riepen, die riepen.… Dat blauw, dat bíjna -goed was, dat bíjna troostte zijn verlangen van weemoed, als het maar anders was, -maar hoe?.… maar hoe?.… -</p> -<p>En het verlangen in hem zwol en zwol, en het werd sterker dan zijn sterke wil om rustig -te blijven, en niet met het gezang mede te gaan. -</p> -<p>En het vogeltje riep en riep, vaag-droevig en toch zalig, en hij wist niet of het -in zijn ziel was, en het haar vooruit dreef, of dat zijn ziel vanzelf voortmoest, -achter het vogeltje aan. -</p> -<p>En hij voelde zich gaan, zacht, maar onweerstaanbaar voortgestuwd door iets dat sterker -was dan alles, wat hem ooit had bewogen. Maar zijn hart klopte angstig, alsof het -vóórgevoelde en al wist. -</p> -<p>De boomen stonden toch als altijd voorheen, de oude, goede kameraden, en al werd het -al donkerder en donkerder, wèl kende hij den weg als veilig en vertrouwd. Maar toch -was er iets vreemds en beklemmends in die welbekende dingen, als dreigde ergens een -vaag gevaar, dat breken zou het lief-intieme van verstandhouding tusschen het rustige, -reine woud en zijn jonge ziel. -</p> -<p>Willoos dwaalde Paulus verder, als in een droom, waarin hij nu en dan het vreemde -vogeltje hoorde zingen, nu van hier, dan van daar, nú buiten hem, ver, dàn heel dicht -bij hem, in zijn eigen binnenste. -</p> -<p>Hij liep, en liep en liep.… -<span class="pageNum" id="pb34">[<a href="#pb34">34</a>]</span></p> -<p>En nu was hij bij de open plek gekomen onder de purperen beuken. -</p> -<p>Plotseling hield het vogeltje op met zingen, en van schrik bleef Paulus onbeweeglijk -staan. -</p> -<p>Want daar, in ’t midden van de donker-gouden blaren lag iets wits, iets innig wits, -met een eigen, zachten glans opschijnend in het donker. En ergens in dat wit een wreede, -roode vlek, hel op het matte donkergoud van de oude blâren.—Het was te donker om goed -te onderscheiden, en Paulus zag nog maar alleen het roerlooze wit, als een groote -sneeuwvlek onbewegelijk over het goud, en pijnlijk de roode plek daar in. -</p> -<p>Hij durfde nog altijd niet naderbij te komen, en staarde en staarde, met duizelig -hoofd, voelend het angstige bonzen van zijn hart. -</p> -<p>Tot, als een zegen van Boven, opeens een fijne bundel lichte manestralen neêrzilverde -door de takken der boomen, en daar lag, in die zachte apothéoze van hemelsch licht, -slapende, de Prinses.— -</p> -<p>Rustig lag ze, een kalm kind in een wit gewaad van fijn, zacht laken, nauw omsluitend -haar ranke, tengere figuur. Haar bleeke gezichtje was van de stille reinheid der blanke -waterlelies, en van even rustige kalmte genadevol overtogen. Maar onder het transparant -bleeke van haar huid beefde een wondere glans, alsof het reine licht van hare ziel -daar lag te gloeien. Zoo als de fijne nerven in teedere bloemen, <span class="pageNum" id="pb35">[<a href="#pb35">35</a>]</span>droomden broze aderen hier en daar over het zachte blank van haar hals.—En als een -groote golf goud van de zon, met een glorie van glans opschitterend in het weeke maanlicht, -waren haar lokken uitgestroomd om haar heen, over de donkerder gouden blâren. -</p> -<p>Naast haar, klagelijk en droef, lag een doode, witte ree, de fijne pootjes stijf uitgestrekt, -de gewonde hals pijnlijk gerekt, met een felle pijl-wonde, waaruit een roode stroom -bloed was gegolfd, en waar langzaam donkerroode bloed-druppelen uit drupten. -</p> -<p>Een felle pijn doorschrijnde hem een oogenblik … Hoe kon dit zijn? Dit uiterst teedere -en genadevolle van het Meisje, niets dan liefde en barmhartigheid.… en daarnaast koud -en stijf, de argelooze onschuld van een ree, met een wreede pijlwonde in de keel. -Hoe kon dit naast elkaar bestaan, dat de liefde hier de onschuld niet beveiligd had, -door de sterkte van haar wezen? -</p> -<p>Maar hij zag weer van de doode reê naar het levende Meisje, en in het aanzien van -haar schoonen schijn was het wreede naast haar weêr vergeten. -</p> -<p>Zacht bewoog de borst van de Prinses op de rustige deining van haar ademhalen, en -Paulus voelde dat teedere, kalme bewegen als een wonder rythme in zijn ziel, dat haar -vervulde met een zaligheid, inniger dan muziek. -</p> -<p>Nu was het dan gekomen …, nú was het dan eindelijk, <span class="pageNum" id="pb36">[<a href="#pb36">36</a>]</span>eindelijk gekomen, waar hij zoo naar verlangd had, waar hij op gewacht had al die -jaren lang, en nooit had hij het geweten.… altijd was zij dus in zijn ziel geweest, -en altijd had hij haar met zich omgedragen, zijn geheele leven lang, tot het nu, op -dezen eindelijken avond, eerst in hem bewust werd, en hij het aan mocht zien, van -aangezicht tot aangezicht, en het voelen van ziel tot ziel.… -</p> -<p>Want hij voélde het nu, in wélbewust herkennen: dat roerloos rustige, dat genadevol -kalme, dat reine rythme van haar zacht adem-bewegen, die stille lijnen van haar sluimerend -lichaam, die teêre sfeer van goud- en leliënglans, die om haar beefde, dáárin openbaarde -zich kuischelijk de ziel van de slapende Prinses, het allerinnigste van haar wezen, -zooals hij de ziel van het woud had gevoeld in den droom van een maanlicht-stille -nacht. -</p> -<p>Een wondere zaligheid daalde over hem neer, alsof opeens de eindelooze Hemel met al -zijn eeuwigheid van blauw en diamanten sterren over hem neder was gedroomd, en hij -duizelde in die oneindigheid van pracht. Hij voelde zijn lijf niet meer, hij voelde -zich niet meer staan, maar het was of hij nu die eindelooze Hemel zelf werd, en grooter -en grooter werd het om hem, wijder en wijder, vèr en vèr, en alles wemelde weg in -zaligheden en helle horizonnen van licht.… -</p> -<p>Tot het ophield door een geluid, en hij op eens <span class="pageNum" id="pb37">[<a href="#pb37">37</a>]</span>weer terug was. Even bewoog de Prinses en zeide iets, zwak, in haar slaap. Hij schrikte -op, angstig, als een die wakker schrikt. -</p> -<p>Ai! Ging het nu breken?… Stil dan, stil … Dat niets die genadevolle stilte nu verbrak.… -Want hij voelde het, helder in zijn ziel, zonder het bewust te weten: dit was het -allerbeste … het stille aanzien, roerloos, van der Liefste ziel, als de reine slaap -het leven in haar zacht gedoofd heeft, en haar heilig licht beeft in de sfeer van -rust, die droomende is om haar heen.… -</p> -<p>Weêr was zij stil, en rustig deinde het ademhalen van haar borst. Hare blanke, kleine -handen, gevouwen in haar schoot, bewogen niet, en roerloos lagen hare lange, gouden -lokken in het donkerder goud van de blâren, licht als stralen van de zon. -</p> -<p>De avond was winde-loos over het woud. Stil stonden de statige stammen omhoog, en -hieven hun breede bladerkruinen onbewegelijk op ten maanlicht-reinen hemel. Hier en -daar flikkerde een ster door de bladeren heen, hoog en ernstig. En in het ademlooze -zwijgen van alle wereld-dingen om hem heen voelde Paulus in wondere zaligheid zijne -ziel één zijn met die eindelooze rust àlom, met het sluimerende Meisje, met het stille -woud, met de heldere sterren daar Boven, en den eindeloozen Hemel van blauw, want -als kinderen van éénen goeden Vader lagen zij allen samen gelijkelijk gekoesterd in -dien éénen vrede van genade, die het <span class="pageNum" id="pb38">[<a href="#pb38">38</a>]</span>Wezen is, dat al het zijnde liefderijk houdt omvat.… -</p> -<hr class="tb"><p> -</p> -<p>Daar bewoog de Prinses weêr, en een huivering ging over haar gelaat, alsof zij het -koud had. Eerbiedig kwam hij nader. Zou hij haar wekken?.… -</p> -<p>Zou hij durven?.… Zou het misschien niet beter zijn, dat zij rustte en sliep?.… Hoe -was zij hier gekomen?.… Ze zag moe en bleek, al scheen die wondere glans zoo prachtig -onder haar transparante huid.… Zou ze hier, moe van ’t zwerven en dwalen, zijn neêrgevallen, -omdat ze niet meer verder kon?.… Dan zou rust juist noodig zijn. Maar ze had het koud, -ze had gehuiverd zooeven. Dát mocht niet, dat was gevaarlijk. -</p> -<p>Hij deed den mantel af dien hij ’s avonds altijd droeg, en legde dien voorzichtig -over haar heen, hem plooiend met eerbiedige vingeren, dat hij goed haar fijne schoudertjes -bedekte. De gouden beukeblâren waren droog en zacht, en geen vocht was in de late -zomer-lucht. Met den warmen mantel goed over haar gevouwen was het gezond slapen in -het bosch met zulk stil, winde-loos weer. -</p> -<p>Zij sliep nu rustig door, en geen zucht kwam meer over hare lippen, noch beroerde -eene huivering de stille vrede van haar rustig-rein gelaat. -</p> -<p>En Paulus stond roerloos bij haar, en waakte over de slapende Prinses, uren aan uren -lang, en er was <span class="pageNum" id="pb39">[<a href="#pb39">39</a>]</span>geen tijd meer voor hem, waar hij in stille contemplatie staarde in de teêre sfeer -van goddelijken vrede, die beefde om haar heen. Hij voelde niet de moêheid in zijn -beenen, en de koude van den nacht, hij wist haar niet, waar hij in zijn luchte zomerkleeren -wakende stond. Het leek hem, of deze zaligheid altijd zoo geweest was, en ook altijd -zoo moest duren, altijd die plechtige stilte van het woud, en de zegen van het blanke -maanlicht over de wereld en de rustige schoonheid van de slapende maagd, vredig en -vol genade in zijn ziel. -</p> -<p>Zóó droomde Paulus, in groote zaligheid verzonken, waar hij roerloos waakte, uren -en uren, die hij in vrome aandacht niet wist, totdat de roze Dageraad de bleeke nachtlucht -kleurde, en de stilte van het woud uitbrak in luid vogelen-gerucht. -</p> -<hr class="tb"><p> -</p> -<p>Toen het eerste vogeltje tjilpte, in een boom vlak boven zijn hoofd, dacht Paulus: -„nu zal zij ontwaken,” en hij schrikte, bang dat het gebeuren zou. Een vaag voorgevoel -waarschuwde hem: „nu zal het breken, nu zal het breken, nooit komt dit zalige zóó -weerom.” Hij voelde niet de koû die hem omhuiverde, noch de stijfheid in zijn beenen, -want in de hoogste spanning, die zijn ziel ooit had bereikt, rustte hij méde in de -rust, waarin de Prinses lag verzonken. En hij dacht<span class="corr" id="xd31e375" title="Niet in bron">:</span> „kon ik nu maar die vogeltjes stil laten zijn, <span class="pageNum" id="pb40">[<a href="#pb40">40</a>]</span>kon ik nu maar de winden tegenhouden, die door de takken komen ruischen.” -</p> -<p>In angstige spanning zag hij naar het liefelijke, slapende wezen. De oogleden waren -nog altijd geloken, waarboven de fijne, teêre wenkbrauwen zachtkens omhoog golfden -met het vage, gevoelige gebaar, dat hij wel eens gezien had van de verre bergen, als -hij stond aan den zoom van het woud. -</p> -<p>Toen, eindelijk, ging het gebeuren. Een zucht, een éven bewegen van een arm, een schuiven -van den kleinen voet, ritselend door de blaren. Opeens gingen de oogleden zachtjes -omhoog. -</p> -<p>En het was Paulus, of gingen de poorten open van het Rijk des Lichts, en zijn ziel -staarde in zaligheid eindeloos. -</p> -<p>Eene wemeling van lichter dan hemelsblauw, met eene verrukking zóó innig, dat hij -er van rilde tot in de diepste geheimenissen van zijn binnenste, die nú eerst sidderend -van genot in hem bewust werden. -</p> -<p>Dát was de kleur, de éénige, volheerlijkste kleur, die hij gisteren avond had vóórgevoeld -in de weifelende tinten van de schemering, dat was het ééne, ontbrekende, waar hij -onbewust zoo droef naar had verlangd. En de vreemde zaligheid, grooter dan alle ontroeringen, -die hij ooit had gevoeld, trilde zóó innig in hem door dat het genot bijna pijn werd, -en een kreet van smart-geluk schreeuwde uit zijn borst. -<span class="pageNum" id="pb41">[<a href="#pb41">41</a>]</span></p> -<p>In een waas van tranen, als door een fijn diamanten nevel, zag hij het wondere, witte -wezen zich oprichten, tot zij vóór hem stond, fier en trotsch, en toch teêrder dan -een bloem, in zachte, edele lijnen die als een gebed van muziek zongen in zijn ziel. -Deemoedig stond hij voor haar, wachtend tot het wonder van haar spreken begon. En -zij sprak, melodieuzer dan de stem van zangerigsten vogel: -</p> -<p>„Wie ben je?” -</p> -<p>„Ik ben maar Paulus,” antwoordde hij, wetend dat ze hem niet kende, dat hij maar een -heel nietig schepsel voor haar was. -</p> -<p>„Ik ken je niet,” zeide ze, streng en misschien hard, maar voor hém nog altijd zoeter -dan het kweelen van liefsten vogel. „Ik ben verdwaald.… gevallen ben ik van mijn paard, -op de jacht.… Wáár is mijn witte ree?.… Wat doe je hier bij me?”.… -</p> -<p>Het eerste dacht ze om het wild, waar ze dagen en dagen woest naar had gejaagd, tot -ze alleen, ver van haar gevolg, verdwaald was in het bosch. -</p> -<p>Toén pas zag Paulus weer het doode dier, klagelijk en erbarmelijk, de bloedende hals -pijnlijk uitgerekt, de pooten stijf gestrekt, met de oogen droeviglijk gebroken. -</p> -<p>En met een schok barstte de opgekropte ontroering in hem los. -</p> -<p>Snikkend viel hij bij de doode ree op de knieën, en schreide luid uit: -<span class="pageNum" id="pb42">[<a href="#pb42">42</a>]</span></p> -<p>„Hier is de ree, het lieve, mooie, zachte dier … zie je niet het bloed, dat druipt -op haar witte vacht.… zie je niet hoe wit ze is, en hoe mooi.… Mijn arm, arm hertje.… -wie heeft haar doodgemaakt.… en hoe kon dit wreede, roode bloed bestaan naast je reine, -blanke wezen?” -</p> -<p>Het Meisje zag hem aan in verbazen, niet begrijpend de smart om een dood stuk wild, -wat verschrikt door de heftigheid van dien vreemden, hartstochtelijken jongen. -</p> -<p>„Weet je wel wie ik ben?” vroeg ze, en trachtte onbevreesd en fier voor hem te staan. -</p> -<p>Hij zag haar aan. -</p> -<p>En hij wist het. Hij had het dádelijk geweten toen hij haar gezien had, al was het -toen nog niet bewust. Maar ééne kon zóó lelie-blank zijn, met het haar zoo gouden. -</p> -<p>„Je bent prinses Leliane,” zeide hij zacht. -</p> -<p>„Ik ben Hare Koninklijke Hoogheid de Kroonprinses Leliane,” verbeterde zij. „En je -moogt geen „je” tegen mij zeggen, of ik je gelijke was, maar U. Men spreekt mij slechts -aan met „Koninklijke Hoogheid” en wéldra zal het „Uwe Majesteit” zijn, als ik Koningin -ben.<span class="corr" id="xd31e406" title="Niet in bron">”</span> -</p> -<p>En door de muziek van hare stem was hij de doode ree en het roode bloed vergeten. -Hij zag nog slechts de verblindende pracht van hare lokken, het eindeloos teedere -blauw van hare oogen, dat <span class="pageNum" id="pb43">[<a href="#pb43">43</a>]</span>over zijn ziel wemelde, die van verrukking beefde. -</p> -<p>„Uw Koninklijke Hoogheid,” prevelde hij eerbiedig, en zonk op eene knie voor haar. -„Uwe Majesteit, ik wil Uw dienaar zijn, tot in den dood.” -</p> -<p>Verrast keek zij neer op den knielenden jongeling aan hare voeten. Welk een ridderlijkheid -in dien eenvoudigen jongen uit het volk, hier in dit bosch! Met welk edel gebaar was -hij voor haar neêrgezonken, en hoe vol gratie neeg hij het hoofd voor haar, of hij -een edelman was van het Hof! En nú pas zag ze dat hij een mooie jongen was, sterk -en krachtig, en toch vol teedere bevalligheid. Nu was zij ook niet bang meer, dat -hij haar kwaad zou kunnen doen. -</p> -<p>„Ja, ik ben uw gebiedster,” zeide zij trotsch. „En nu moet je mij den weg wijzen uit -dit bosch, dan zal ik je rijkelijk beloonen.” -</p> -<p>Zij wilde verder spreken, maar gaf opeens een gil. Toen zij een stap vooruit had willen -doen, voelde zij, hoe haar voet was gezwollen, die gewond was bij den val van haar -paard. En zij viel van pijn weer neder op de purpergouden blâren. -</p> -<p>Paulus knielde verschrikt bij haar neer. -</p> -<p>„Mijn Prinses,” vroeg hij angstig, „mijn Koningin, ben je gewond?” -</p> -<p>Hij kon het „U” niet zeggen in zijne emotie, nooit gewoon geweest dat woord te spreken. -</p> -<p>Aan den angst en den eerbied in zijn stem hoorde <span class="pageNum" id="pb44">[<a href="#pb44">44</a>]</span>zij wel, dat het geen opzet was<span class="corr" id="xd31e424" title="Bron: .">,</span> als hij de vormen tegenover haar vergat. -</p> -<p>„O! Mijn voet doet pijn,” klaagde zij, „nu kan ik niet weg.… wat zal men aan het Hof -wel denken.… waar ben ik hier?.… is hier nergens hulp?.… kan je me niet ergens brengen, -waar ik rusten kan?.… hoe lang heb ik hier al gelegen?.… ik weet het niet meer, mijn -hoofd is zoo duizelig, en ik herinner mij niet.…” -</p> -<p>Zooals zij daar neerlag, hulpbehoevend en zwak, durfde hij meer te zeggen dan toen -zij zooeven voor hem stond, fier opgericht. -</p> -<p>En hij vertelde haar, hoe hij haar gevonden had, den vorigen avond, slapend onder -de purperen beuken, op het zachte bed van de blaren. Hoe hij haar niet had durven -wekken, en hoe hij het gewaagd had zijn mantel over haar te plooien, omdat hij haar -had zien huiveren van koû. En hij zeide haar, dat Willebrordus, zijn grootvader, woonde -in het bosch, en dat zijn huis niet zoo heel ver was, een uur loopen maar, den kortsten -weg. -</p> -<p>„Mag ik je daar brengen?” vroeg hij nederig. „Ik ben sterk en ik kan je steunen. Ik -kan je ook misschien wel dragen, als je niet meer kunt. Of wil ik Willebrordus halen, -en met hem terugkomen, met een draagbaar?” -</p> -<p>Zij trachtte op te staan, en steunde op zijn arm. Een trek van pijn kwam op haar gezichtje, -maar zij bedwong zich en klemde de fijne lipjes vastberaden op elkaar. -<span class="pageNum" id="pb45">[<a href="#pb45">45</a>]</span></p> -<p>Toen probeerde zij te loopen, maar het ging heel moeilijk. -</p> -<p>„Zóó zal het niet gaan,” zeide zij.… „ik zal mijn arm om je hals slaan … dan heb ik -méér steun …” -</p> -<p>En zij sloeg haar zachten arm om zijn hals, vertrouwelijk, en steun zoekend bij zijn -jonge, sterke lichaam. -</p> -<p>Een vreemd, ongekend gevoel doortrilde hem, en het bloed steeg naar zijn hoofd, dat -gloeide, als duizelig. Het was hem, of hij dit niet lang zou kunnen dragen, en hij -sterven zou van zaligheid. -</p> -<p>Maar hij moest sterk zijn … sterk, omdat zij op hem steunde, omdat zij genezen moest -worden van haar pijn, in zijn veilig huis. Hij vermande zich, en vocht tegen het wild -geduizel van geluk, dat door zijn innigste wezen ging. -</p> -<p>En zóó liepen zij voort, langzaam, langzaam, een kwartier. Met moeite herkende hij -den weg, zóó schemerde alles voor zijn oogen. Het was hem of hij droomde een zaligen -droom, of hij met de Prinses Leliane door heilige paradijzen dwaalde, en of deze wonne -altijd zóó zou duren, tot hij er van zaligheid door sterven zou. Haar zachte lijf -ademde dicht tegen hem aan, haar gouden lokken, schitterend van licht, beroerden zijn -wang. -</p> -<p>Totdat zij opeens weer een gil gaf van pijn, en zij zich zacht liet neerglijden op -den grond. -</p> -<p>„Ik kán niet meer … ik kán niet meer …” zuchtte <span class="pageNum" id="pb46">[<a href="#pb46">46</a>]</span>zij … „laat me hier liggen, en ga hulp zoeken … ai! mijn voet!…” -</p> -<p>Wanhopig keek Paulus in het rond. En hij zag, dat ze bij den lelie-vijver waren gekomen. -</p> -<p>„Blijf hier rustig liggen, Uwe Koninklijke Hoogheid,” zeide hij, moeite doende om -den vreemden titel te zeggen. „Hier bij dezen vijver is schaduw, en het is er koel, -als straks de zon gaat stijgen. Ik zal hard loopen, en terugkomen met mijn’ grootvader -Willebrordus.—” -</p> -<p>Dankbaar zag ze hem aan. Toen keek ze in ’t rond, om goed te weten waar ze was.— -</p> -<p>Het zonlicht begon al helderder en helderder te zeven door het fijne gebladerte. En -vóór haar, aan hare voeten, lag roerloos kalm de klare vijver, waar op het reine water -de witte waterlelies dreven.—Rustig, in groote eerwaardigheid, hieven zij de blanke -hoofden omhoog tot het licht. -</p> -<p>„O! De mooie lelies!” zeide zij, verrukt. „Zóó mooi heb ik ze nog nooit gezien!” -</p> -<p>„Die lelies, zijn het niet je zusteren!” riep hij ineens in geestdrift, door de extaze -de vormen weer vergetend. „Heb je niet in je de ziel van het lelie-wit, dat opdronk -het goud van de zon! Hoe dikwijls heb ik hier gelegen, en naar die blanke lelies gezien … -Toen dacht ik: dit is nu het allermooiste, dat op de wereld kan bestaan … zóó rein, -zóó rustig, en zóó wit … dikwijls heb ik er van geschreid, om <span class="pageNum" id="pb47">[<a href="#pb47">47</a>]</span>ze zoo heel stil te zien liggen, die bladen zoo zacht uit-geplooid om toch het gouden -licht kuisch te ontvangen.… Maar nu ik jou gezien heb, weet ik dat je mooier bent -dan deze mooiste lelies … en de glans van de blankste bloemen is nu verbleekt, nu -ik in je wondere gezicht heb gezien … want het is mooier dan de lelies, dan de sterren, -dan álles wat ik weet.…” -</p> -<p>Verwonderd keek ze hem aan. Zóó, met dàt accent had nog nooit een hoveling tot haar -gesproken. Dit was als uit de oude sproken en de romans, die zij had gelezen. En dit -was zuivere ernst, dát zag zij aan zijn schitterende oogen, aan den deemoed, waarin -hij vóór haar stond, het hoofd gebogen voor zich uit sprekend, met nederig gebaar, -alsof hij zijn ziel aan haar voeten wilde leggen. -</p> -<p>Dat stille bosch … die kalme, rustige vijver … die witte bloemen, roerloos drijvend -op het water … die sterke, eenvoudige jongen met de heldere bruine oogen, en het glanzende -zwarte haar in lokken vrij langs zijn hals … die woorden van aanbidding, met een nooit -gehoorden klank van waarheid.… Het was haar of zij droomde, en zij wist niet wat te -zeggen. Sprakeloos zag zij hem aan, niet begrijpend en toch vaag voorgevoelend, dat -hier iets bizonders voor haar gebeurde. -</p> -<p>Toen boog hij diep, met eene nobele neiging van zijn slank lichaam zooals zij aan -het Hof nooit had gezien. -<span class="pageNum" id="pb48">[<a href="#pb48">48</a>]</span></p> -<p>En hij snelde voort, op vlugge voeten, om hulp te halen voor zijne gewonde Prinses. -</p> -<hr class="tb"><p> -</p> -<p>Willebrordus zat kalm te lezen in een leunstoel voor de deur, toen Paulus ademloos -aan kwam snellen. -</p> -<p>„Grootvader!… zij is er!…” riep hij, in extaze … „zij is gekomen, de prinses Leliane!… -en zij is mooier dan de bloemen, dan de sterren.… dan álles.… maar och! zij is gewond -aan haar voet.… zij kan niet loopen.… gauw, grootvader.… wij moeten haar helpen.…” -</p> -<p>Met moeite kreeg Willebrordus hem zóó tot bedaren dat hij een geregeld verhaal kon -doen van wat gebeurd was. -</p> -<p>Toen lachte hij, droevigjes, en zeide verwijtend: -</p> -<p>„Mooier dan de bloemen?.… Dan de sterren, Paulus?.… Foei!.… maar ik kén het, ik kén -het, wat je beroert.… en ik weet dat er niets aan te doen is.… nu zal je me ook verlaten, -Paulus, dat kàn niet anders.…” -</p> -<p>Verschrikt keek Paulus hem aan. -</p> -<p>En nu eerst kwam er een vaag begrip in hem tot bewustzijn van wat eigenlijk gebeuren -ging in hun beider leven. Maar hij wilde, hij kón het niet gelooven. -</p> -<p>„Jou verlaten grootvader!… jou verlaten!… en mijn bosch, mijn lief, goed bosch verlaten!… -nooit!… nooit!…” -<span class="pageNum" id="pb49">[<a href="#pb49">49</a>]</span></p> -<p>Maar beslist en zonder beven zeide het grootvaders stem, die altijd waarheid had gesproken: -</p> -<p>„Nu zal je gaan, waar zij gaat, mijn jongen.… arm kereltje, je moét wel, zooals het -vlindertje móet naar de vlam … zóó zal je ziel beven om den schoonen schijn van dat -Meisje.… Maar nu is het geen tijd om te praten.… nu gauw een baar gereed gemaakt om -haar te zoeken.…<span class="corr" id="xd31e479" title="Niet in bron">”</span> -</p> -<p>En een kwartier later waren Willebrordus en Paulus op weg, zoo snel zij loopen konden, -naar den vijver van de witte water-lelies. -</p> -<p>Nooit zou Paulus kunnen vergeten, hoe Willebrordus de prinses aanzag, toen zij bij -haar waren gekomen. Hoe die wijze, rustige oogen van den grijzen oude naar de frêle -schoonheid van het Meisje zagen, kalm en onbewogen! Zij werd een beetje angstig onder -dien diepen, in haar dóór-zienden blik, en probeerde weer in trots daaraan te ontkomen. -</p> -<p>„Ik ben de prinses Leliane,” zeide zij fier<span class="corr" id="xd31e485" title="Niet in bron">.</span> „Ik zal eenmaal de koningin zijn van Leliënland. Met Koninklijke Hoogheid word ik -aangesproken.” -</p> -<p>Maar Willebrordus antwoordde kalm. „Er is niemand koninklijk en hoog dan God, mijn -kind, en Hij is de éénige Majesteit.… je bent een kind, en meer niet, en een kind -dat gewond is, en hulp van medemenschen behoeft.… en ik zal je helpen, als medemensch, -maar niet als onderdaan.…” -</p> -<p>Toen, zacht, zooals men een kind doet, tilde de <span class="pageNum" id="pb50">[<a href="#pb50">50</a>]</span>grijsaard haar op, en legde haar op de baar, met eene teedere zachtheid, die van heel -uit de hoogte kwam zijner groote liefde voor alles wat leefde. -</p> -<p>„Mijn ree!” riep zij nog, „mijn witte ree! Ik heb haar eerlijk zelf gejaagd, en niemand -kon haar vangen dan ik. Zij moet mede.… Ik wil haar huid mede-hebben, om den opperjagermeester -te toonen!.…” -</p> -<p>Maar Willebrordus antwoordde, gestreng: -</p> -<p>„Dit arme beestje, dat je zoo wreed vermoord hebt zal ik hier komen begraven. Wat -had dit zachtaardige dier misdaan, dat het geslacht moest worden? Je moest je schamen, -zulk een gruwelijken moord te doen!” -</p> -<p>En hij streelde liefderijk het kille, stijve lijk van de ree, alsof hij met nog wat -liefde de verschrikking van het onrecht wilde verzachten. -</p> -<p>Zij wilde nog wat tegenspreken van trots, maar er was iets in zijn edel, wijs gezicht, -dat haar van onwederstaanbaren eerbied vervulde. En zij voelde heel goed, dat zij -zijn hulp absoluut behoefde, en klagelijk zou blijven liggen, als zij hem weerstond. -</p> -<p>Maar Paulus, voor de eerste maal in zijn leven niet oprecht meer tegen zijn ouden -Meester en grootvader, door zijn op het uiterste gespannen aanbidding tot haar gedreven, -boog zich voorzichtig tot haar neder, waar hij het hoofdeinde droeg van de baar, en -fluisterde haar eerbiedig toe: -</p> -<p>„Uwe Koninklijke Hoogheid.… Uwe Majesteit.… Mijn hooge gebiedster.” -<span class="pageNum" id="pb51">[<a href="#pb51">51</a>]</span></p> -<p>Zij dankte hem met een goedkeurenden, vriendelijke blik. -</p> -<p>En zoo droegen Willebrordus en Paulus de prinses Leliane door het woud, waar hun rustig, -rein leven in had gewoond. In hun simpele huis onder de oude, wijze boomen, in Paulus’ -eigen kamer, op zijn hard, eenvoudig bed legden zij het liefelijk meisjeslichaam te -rusten, dat broos en teêr was als de reine lelie, en schooner van aanschijn dan de -pure sterren aan den trans. -<span class="pageNum" id="pb52">[<a href="#pb52">52</a>]</span></p> -</div> -</div> -<div id="ch5" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#ch5.toc">Inhoud</a>]</span><div class="divHead"> -<h2 class="main">HOOFDSTUK V.</h2> -</div> -<div class="divBody"> -<p class="first">Willebrordus had prinses Leliane’s verstuikten voet onderzocht, en met gedroogde, -geneeskrachtige kruiden uit het bosch had hij de gewonde plekken zacht gewreven. De -opzwelling was niet zoo gevaarlijk geweest als hij op ’t eerste gezicht gevreesd had, -maar tóch moest de prinses twee geheele dagen rust houden, en te bed blijven, vóór -zij weer zou kunnen loopen. -</p> -<p>Twee heerlijke dagen van ongekende zaligheid voor Paulus. Hij mocht in zijn eigen, -vertrouwd kamertje bij haar bed—zijn eigen bed—zitten, en haar zijn platen en gravures -laten zien, om haar afleiding te geven, en haar voorlezen uit zijn boeken. Hij vertelde -haar van het bosch, en van de boomen, en de bloemen, en de vogels, met welke hij dagelijks -omging. Ook zong hij wel eens een liedje voor haar met zijn jonge stem. -</p> -<p>Zij moest aldoor maar heel stil, bewegingloos neder liggen, om den voet volkomen rust -te geven, en in die onbewegelijkheid lag ze, rein en blank, als <span class="pageNum" id="pb53">[<a href="#pb53">53</a>]</span>een subtiele openbaring van droom, in een allerhoogst moment van extaze zóó opgeschenen. -</p> -<p>En terwijl Paulus woorden na woorden sprak om haar te vermeien, en nu en dan zijn -handen bewogen met reverent gebaar, was het in zijn ziel roerloos van aanbidding, -als in de heilige stilte van een woud, dat met van aandacht biddende kruinen onbewegelijk -ten hemel staat. -</p> -<p>Den tweeden avond, in late schemering, toen hij weer een oud, oud liedje voor haar -zong, dat grootvader hem geleerd had, was ze ongemerkt, moê van het stil-liggen, in -slaap gevallen, de handen op het witte laken gevouwen. -</p> -<p>En daar lag zij weder voor hem, de prinses Leliane, zooals zij hem voor ’t eerst was -verschenen, sluimerende onder de stille boomen. -</p> -<p>Hij durfde van eerbied nauwelijks te ademen. -</p> -<p>En vervuld van een wonder-vroom schromen zag zijn ziel het zalig aan. -</p> -<p>En wéér voelde hij het als een goddelijke openbaring, in een helder, klaar licht van -binnen: dít is het hoogste, het állerhoogste, en hooger dan dit wonnevol genot kan -géén ontroering stijgen. -</p> -<p>Rustig, rein en rustig, werd het in zijn ziel, als in een woud, waar alle vogelen -zwijgen, en geen ritselend takje stoort. Zóó als heel dat wijde woud den hemel roerloos -áánziet, zag zijn ziel naar die eindelooze rust van maagd. -<span class="pageNum" id="pb54">[<a href="#pb54">54</a>]</span></p> -<p>Blank, van goddelijke genade overtogen, lag haar hoofdje in de peluw, met de oogen -zacht geloken onder dien vromen vrede. Goud golfden haar lokken het witte kussen langs. -Als roze bloemen lagen haar handjes op het witte laken gevouwen. -</p> -<p>En éven, éven bewoog haar borst, ademde zachtjes, op en neer, op een rustig rythme, -dat zijn ziel met een wondere muziek vervulde. -</p> -<p>Buiten, door het geopende venster, zag Paulus de groote, zware boomen in het schemerende -licht te droomen staan, en een onbestemde, vreemde teederheid verzachtte hun donkere -vormen, als een vage liefde, die over het woud was nedergedaald. -</p> -<p>Opeens schrikte hij pijnlijk op van het tikken van zijn klokje. -</p> -<p>„Tik tik!” zei het, „tik tik, tik tik tik.…” -</p> -<p>En inééns dacht hij angstig: -</p> -<p>„Dit gaat voorbij, dit gaat voorbij.…” -</p> -<p>O! Het vast te houden, dit heerlijk oogenblik, het innig-onverbrekelijk vast te houden -in zijn leven, dat het nooit, nooit meer weg kon, en altijd zóó bleef, zóó zalig en -zóó stil!… -</p> -<p>Het was géén droom. Het was hooge werkelijkheid, heerlijker dan heerlijkste droom -ooit zijn kon. Dáár lag ze, vóór zijn aandachtige oogen, de prinses Leliane, van wie -zijn ziel gedroomd had, jaren lang, en hij had het niet geweten. Die veilige, rustige -vrede, die wijding van genade, die reine, roerlooze <span class="pageNum" id="pb55">[<a href="#pb55">55</a>]</span>rust, schooner en van goddelijker wezen dan ál wat ooit zijn oogen en zijn ziel hadden -aanschouwd! Kón dit ooit vlieden in den tijd, kon dit ooit wijken in ’t niet voor -het eentonig klok-getik, dat in zijn ooren pijnde? -</p> -<p>Toen legde zich opeens een groote zekerheid in zijn ziel, zooals het licht dat neerdaalt -over nacht: -</p> -<p>„Dit wondere schoon kan nooit verloren gaan, en áltijd zal het onvernietigbaar in -mijn wezen blijven, al wisselen van buiten ook vele verschijningen, die niet van goddelijken -oorsprong zijn als deze.” -</p> -<p>Hij knielde neder, in diepen ootmoed, en bleef zóó liggen, hij wist niet hoe lang. -Want het was hem in die stille contemplatie, of de tijd niet meer bestond, of zijn -kamertje, en het bosch, en alles weg was, en hij was heengedroomd in de eeuwigheid, -waar dit blanke visioen van reine schoonheid voor zijn ziel zou blijven stralen, in -ondoofbare pracht … -</p> -<hr class="tb"><p> -</p> -<p>Zóó leefde Paulus de twee dagen door, met zijn ziel tot op het uiterste gespannen -in aanbidding en stille zaligheid. Hij was zóó ganschelijk in zijn geluk verzonken, -dat hij er in ’t geheel niet aan dacht, hoe deze wonne nog maar kort kon duren, en -de prinses weer heen zou gaan, voor goed. -</p> -<p>Ze had hem er ook niet over gesproken. Ze had maar weinig tegen hem gezegd, en zich -maar laten afleiden door zijn stem, moê en vervelend als ze <span class="pageNum" id="pb56">[<a href="#pb56">56</a>]</span>moest liggen in haar onbewegelijke houding. Ook wist ze eigenlijk niet wat ze hem -wel zou zeggen. Het was alles zoo wonderlijk voor haar, dat stille, sobere kamertje, -en die vreemde menschen, zonder hofhouding om haar heen. -</p> -<p>Toch was er voor haar een stille charme in zijn stem, en zij raadde uit intuïtie zijne -jonge, sterke, eerbiedige aanbidding, als iets heel bizonders en aparts, kostbaarder -dan alle hulde, die haar ooit gebracht was. -</p> -<p>Ze vond hem mooi en dacht dat hij een goed figuur zou maken aan het hof. Ééns zelfs -dacht ze „hoe jammer dat hij geen koninklijke prins is.” -</p> -<p>Maar Paulus dacht in ’t geheel niet, verloren in zijn extaze, tot Willebrordus het -hem den derden avond zeide: -</p> -<p>„Morgen ochtend vroeg zal ik de prinses brengen tot aan den zoom van het woud, waar -je in de verte de blauwe bergen ziet. Daar vind ik wel houthakkers of bergbewoners, -die haar verder den weg kunnen wijzen. En nú moet je beslissen, mijn jongen, of je -met haar mede wilt gaan, of hier blijven bij mij.” -</p> -<p>Paulus schrikte op. -</p> -<p>Het leek te onmogelijk dat zij nu weg zou gaan, nu ze eindelijk was gekomen. En hij -keek zijn grootvader aan, als niet begrijpend. -</p> -<p>Willebrordus voelde wel, wat er in zijn jonge ziel gebeurde. Het lag vèr achter hem, -deze emotie, maar hij wist nog zéér goed de hevigheid en het wreede er van. -<span class="pageNum" id="pb57">[<a href="#pb57">57</a>]</span></p> -<p>„Hoor mij goed, mijn jongen, en kijk nu niet of alles onreëel is om je heen. Want -je droom zou breken tegen de werkelijkheid. Morgen ochtend gaat ze heen, de prinses -Leliane, terug naar haar land, naar haar hof. Dit is de laatste avond, dat je zoo -dicht bij haar moogt zijn, en zoo vertrouwelijk leven in haar omgeving. Aan het hof -leeft ze in een verre, vreemde sfeer voor je. En alleen van heel uit de verte zal -je haar mogen zien. Zij is wat de menschen een prinses noemen, eene koningin weldra. -Het is iets buitengewoons, dat je zóó dicht bij haar hebt mogen leven, en haar toe -hebt mogen spreken. Denk er om, alleen uit de verte zal je haar voortaan mogen zien. -Morgen is ze weg van hier …” -</p> -<p>Toen wendde Paulus zich droevig af, en ging naar zijn kamertje, waar de prinses te -rusten lag. Hij klopte eerbiedig en mocht binnen komen. -</p> -<p>En een groot licht glansde over zijn ziel, toen hij haar schoonheid weder zag. Een -sfeer van heiligheid trilde in de kamer, die zij vervulde van de wondere essence van -haar wezen. -</p> -<p>Hier was het nog, het geluk … hier was het dan nog, innig, reëel voor zijn ziel … -nóg was het niet vervloden … en o! het kón ook niet, het kón ook niet weggaan … deze -wonne moést eeuwig, altijddurend zijn. -</p> -<p>En in zijn opgewondenheid van geluk en angst barstte hij uit: -<span class="pageNum" id="pb58">[<a href="#pb58">58</a>]</span></p> -<p>„O! Prinses, het is niet waar, het kán niet waar zijn.… je zult niet weggaan van mij.… -als je weggaat is al het licht voor mij hene, en duister zal over alles gaan in mijn -ziel.… ik heb zoo op je gewacht, zooveel jaren en jaren.… ik geloof dat ik áltijd -op je gewacht heb, een eeuwigheid al, door alle tijden heen.… ik wéét het niet meer. -En het bosch heeft op je gewacht, en de water-lelies, en de sterren.… o! er is altijd -iets van je in mijn ziel geweest, en ik heb het niet geweten.… die avonden, die op -je wachtten, als de boomen zoo heel stil stonden, met hun kruinen eerbiedig tot den -hemel vol sterren.… dat diepe, plechtige zwijgen álom, op de aarde en in de luchten, -dat niets dan wachten was.… dat rustige droomen van de witte water-lelies in den stillen -vijver, en ik daarbij zacht verlangende, verlangende, omdat mijn ziel wel wist dat -je komen zoudt.… dat vreemde geluk, als ik hoog in de boomen te staren zat naar de -sterren, en over heel het woud zag ik heen, en alles werd zoo wijd en zoo ruim en -ik weende om al dat groote, tóen wist ik het niet, maar het was alléén omdat je kómen -zoudt, en ik dat eindeloos geluk niet kon dragen.… al die lieve, mooie dingen van -vroeger zijn nu ineens zoo heerlijk verlicht en nu weet ik, dat het alles maar voorzichtig -voorbereiden was dat je komen zoudt, en ik anders zou gestorven zijn als het inééns -was gekomen.… want het is te groot, te groot.… <span class="pageNum" id="pb59">[<a href="#pb59">59</a>]</span>het is grooter dan dageraad en weêrlicht en aller sterren glans.… zóó moet misschien -de zee zijn, waarvan ik ééns droomde, en die mijn ziel alleen gezien heeft.… en nu -kán je niet weggaan, nu kán ik niet meer leven zonder je te zien.… nu zouden het bosch, -en de sterren, en de lelies, en alle dingen eenzaam zijn, omdat ik niet meer op je -wachten kon, als ik wist dat je hene was voor goed.… o! ga niet heen!.… blijf bij -me en bij het bosch.… Ik zal je vertellen van de sterren, die ik allemaal heel goed -ken.… ik geloof dat ze mij ook kennen, zoo zien ze me somtijds aan.… en de bloemen -zullen allemaal voor je bloeien, en je zult de koningin zijn van het bosch.… dan wil -ik mijn geheele leven lang je slaaf zijn en je dienen en aanbidden tot aan mijn dood.… -Maar ga niet heen, ga niet terug naar de steden en de menschen.… ze zijn slecht, zegt -Willebrordus.…” -</p> -<p>In sprakelooze verbazing zag de prinses hem aan. Hij was wel een héél vreemde jongen. -Hij praatte altijd maar door als uit oude boeken en sproken. Dat kwam zeker omdat -hij nooit onder menschen was geweest. Zóó mocht hij ook een zoo hooge prinses als -zij niet toespreken, maar dat scheen hij niet te weten. En tóch was er een groote -eerbied in zijn stem, oprechter dan de trouwste hoveling haar ooit gewijd had. Bij -intuïtie voelde zij, dat hier iets groots aan haar werd gegeven, iets aparts <span class="pageNum" id="pb60">[<a href="#pb60">60</a>]</span>en bizonders, dat wèl waard was te worden aangenomen. Er was misschien een loyaal -onderdaan uit hem te maken, die trouw zou zijn tot in den dood, en die groote dingen -voor haar zou kunnen doen. Als hij maar eerst eens wat beschaafd werd en onder de -menschen kwam. En hij was een mooie jongen, met prachtige oogen. Ook voelde zij, maar -heel vaag en onbewust, in het innigste van haar meisje zijn, door het waas van koninklijke -hooghartigheid heen, eene zachte streeling van trots, dat hij haar zoo hartstochtelijk -aanbad. -</p> -<p>Hij was nu van aandoening voor haar nedergeknield, het hoofd ootmoedig gebogen, in -algeheele overgave, en herhaalde nog eens, snikkend: -</p> -<p>„Ga niet heen!… ga niet heen!… ik kan nu niet meer alleen leven in het bosch!.…” -</p> -<p>Vriendelijk, maar tóch van uit hare vorstelijke hoogte zag zij op hem neer. Hoe fraai -was zijn glanzende, kastanjebruine haar! Zij verwaardigde zich, hare zachte hand beschermend -op zijn hoofd te leggen, en het was hem, of eene zegening van den goeden Vader aller -dingen zelven over hem nederdaalde. -</p> -<p>En de muziek van hare stem zong weder diep door in zijn ziel, haar vervullend met -eene wondere harmonie: -</p> -<p>„Je moogt hier niet alleen blijven in dit bosch, Paulus, en je kunt een trouwe onderdaan -van mij worden, als je wilt. Maar dan moet je sterk en flink zijn, en doen wat ik -zeg. -<span class="pageNum" id="pb61">[<a href="#pb61">61</a>]</span></p> -<p>„Ik zal je meênemen en morgen ga je in mijn gevolg mede naar Leliënstad. Je moogt -hier niet rond blijven sukkelen in dit bosch. Het Leven moet je zien, het groote Leven -van de menschen in mijn land. Ik zal je meenemen naar Leliënstad, en je laten leeren. -Eigenlijk heb je me zoowat het leven gered, want als ik in dat eenzame bosch was blijven -rondzwerven, was ik misschien van honger gestorven. Vroeger werd je om zooiets een -edelman, maar nú gaat dat zoo niet meer. Toch zal ik er wel iets op vinden. Als je -dan goed leert en je onderscheidt, maak ik je een baron of een graaf. En dan mag je -als ridder komen in mijn eere-garde, de „ridders van den Dood”, die hebben gezworen -dat zij in de ure van ’t gevaar voor mij zullen sterven.” -</p> -<p>„Dat wil ik nú al zweren,” zeide Paulus, geestdriftig. „Ik wil heel graag voor u sterven. -Nu al dadelijk, als ik dit groote geluk zou waardig zijn.” -</p> -<p>„Morgen ga je mede naar Leliënstad,” ging de prinses door. „Je hebt nog nooit zoo’n -groote, prachtige stad gezien. Het is de mooiste stad van de wereld, de „goddelijke -stad” zooals de vreemdelingen haar noemen. Er wonen meer dan twee millioen menschen. -Mijn paleis staat boven op een hoogte, en ziet over de geheele Leliënstad heen, die -aan mijne voeten ligt, in eerbied. Mijn stad is het middelpunt van alle kunst en wetenschap -van de wereld. Het leven in mijn stad is het allerhoogste bestaan, dat op aarde <span class="pageNum" id="pb62">[<a href="#pb62">62</a>]</span>voor een sterveling mogelijk is. De roem van Leliënstad is over de geheele aarde verspreid, -en in het verre Oosten zegt een spreekwoord: „Eerst Leliënstad zien en dán sterven.” -Wat zou je hier je jonge leven begraven in dit sombere, stille bosch?” -</p> -<p>En toen zij zag, dat Paulus spreken wilde om zijn bosch te verdedigen en te verheffen: -</p> -<p>„Je moogt niet tegenspreken, Paulus … ook als je geen verlangen voelt naar de beschaving -van mijn stad, tóch moet je gaan. Want ik ben je gebiedster, en ik bevéél het je. -Het is mijn Wil.” -</p> -<p>Toen boog hij het hoofd, ten teeken van onderwerping aan haar wil. -</p> -<p>Van af het oogenblik dat zij het wilde en beval, was er geen tegenwerping voor hem -meer mogelijk. Waar Zij hem gelastte te gaan, moest het goed zijn, en al ware het -een oord van verschrikking en gevaar, toch was het zoet, dáár te wonen door de heiligheid -van háár wil. Wat hem aan haar hechtte was zóó sterk en onverbrekelijk, dat zijn groote -liefde voor het woud en alles wat zijn jeugd omringd had, er voor zwichten moest. -En het deed er ook absoluut niets meer toe, wat er nu verder met hem gebeuren zou, -hem klein, nietig wezentje, indien slechts Haar koninklijke wil geschiedde. -</p> -<p>Zooals zij daar lag op de rustbank, in de kalme gratie van haar koninklijk maagden-lijf, -met zoo wonder-zachte golvingen en lijnen, was zij voor hem het <span class="pageNum" id="pb63">[<a href="#pb63">63</a>]</span>allerheerlijkste, wat zijne oogen en zijn ziel ooit hadden gevonden. De glans der -sterren verbleekte er bij, en zóó heilig waren niet de reine water-lelies in het woud. -Wel had grootvader hem geleerd, dat alle levende dingen manifestaties waren van God -den Vader, maar zij moest dan voorzeker zijn uitverkoren, gezegend kind zijn, dat -hij in háár zijn hoogste schoonheid had geopenbaard. -</p> -<p>Het beste, wat hij háár kon geven, was toch maar een erg nietig geschenk voor haar. -Maar liet hij voor háár dan toch maar geven het allerliefste wat hij had, zijn geheele -leven van vroeger, zijn mooie woud, met al de vogelen en de bloemen, en ook dat éénige -en groote gevoel voor een menschelijk wezen dat hij koesterde, de liefde voor zijn’ -grootvader Willebrordus. Het was niet véél bij háár zoo groote schoonheid van genade, -maar het was alles wat hij bezat. Hij zou ze allen verlaten, alles wat hij liefhad -zou hij van zich afdoen, en zich dan, geheel verlaten en berooid van lief, als een -slaaf overgeven aan haar koninklijken wil, en wat zij over hem beschikken zou was -wèlgedaan. En zacht durfde hij nu spreken: -</p> -<p>„Ik zal U volgen, Uwe Koninklijke Hoogheid, tot aan het einde der wereld, en als het -kán tot in den dood.” -</p> -<p>Toen ging hij, vastbesloten, terug naar Willebrordus, dien hij bezig vond met houthakken, -dicht bij huis. En vreezeloos, met eerlijken oogopslag, zag hij zijn’ grootvader aan. -<span class="pageNum" id="pb64">[<a href="#pb64">64</a>]</span></p> -<p>„Vader,” zeide hij, <span class="corr" id="xd31e603" title="Niet in bron">„</span>ik ga.… Niet omdat ik u niet meer liefheb, niet omdat ik niet gelukkig ben geweest -in ons mooie, goede bosch.… maar omdat ik niet anders kán.… Wat mij mede-voert met -de prinses is sterker <span class="corr" id="xd31e605" title="Bron: dat">dan</span> alles, wat ik ooit gevoeld heb. Het is heerlijker en zaliger dan de mooiste dageraad, -dan de teêrste schemering … het is heiliger dan de reine water-lelies, die drijven -in den kalmen vijver.… en nooit heb ik met grooter eerbied naar den hoogen hemel met -sterren gestaard, dan zooals ik nú opzie naar de wondere schoonheid van Leliane.… -de wereld, de steden, de menschen, zóó leelijk kunnen zij niet zijn, dat ik ze schuwen -zou voor goed, omdat ik toch alles immers zien zal door den glans van háre schoonheid -heen, waar alles in verheerlijkt wordt … Vader, als ik heenga moogt ge niet boos op -mij zijn, en zult ge mij vergeven.… want ik voel het niet als slecht wat ik nu doen -ga, en wat mij van u wegvoert is sterker dan mijn wil.…” -</p> -<p>Willebrordus legde liefderijk de hand op zijn hoofd, en zeide kalm: -</p> -<p>„Dit heeft zoo móeten zijn, mijn jongen … ééns had het tóch moeten komen.… het was -mijn eigen zwakheid, die je zoo lang bij me hield, terwijl ik toch wist, dat je alléén -door het leven der menschen heen tot de groote, volle eenzaamheid van ziel kunt komen, -die ik nu, hoop ik, voor goed heb gevonden.… alles wat je nu beroert heb ik óók doorgemaakt, -mijn <span class="pageNum" id="pb65">[<a href="#pb65">65</a>]</span>jongen, en ik weet hoe zalig het is, schoon zéér bedriegelijk.… en ik mag het je wel -zeggen, al zal je ’t nú nog niet begrijpen: meen niet dat dit broze uiterlijke schoon -van Meisje ooit de hoogste schoonheid zou kunnen zijn.… want zij is veranderlijk en -eindig, en zal ééns tot stof vergaan, zooals alles.… zie goed uit, zie goéd uit, mijn -brave, wáár de kern is van al de emoties, die je nu zoo wonderlijk beroeren.… <i>en dan zal het misschien zijn, dat je pas gevonden hebt wat onbewust je ziel nu zocht, -als juist het allerliefste voor je gaat verloren</i>.…” -</p> -<p>Maar Paulus begreep den diepen zin zijner woorden nog niet, al voelde hij den ernst, -die doorklonk in zijne stem.—Toen dacht hij er ineens om, hoe eenzaam Willebrordus -zou achterblijven, als hij niet meer bij hem was. -</p> -<p>„Arme grootvader!” zeide hij, „nu moet je alléén achterblijven.… Je zult je verlaten -en eenzaam voelen.” -</p> -<p>En een angstig zelfverwijt schrijnde in hem op, dat hij den ouden man dit leed ging -aandoen. -</p> -<p>Maar Willebrordus’ gelaat was rustig en van heilige kalmte overtogen, als de stille -maan die eenzaam, maar in grooten vrede aan den eindeloozen nachthemel staat. -</p> -<p>„Wie in een innige vertrouwelijkheid leeft met de natuur en met God, mijn jongen, -kan nooit verlaten zijn. Ik voel mij daarvoor te innig in het groote <span class="pageNum" id="pb66">[<a href="#pb66">66</a>]</span>Gods-verband van alle levende creaturen en dingen. Ik vrees alleen, mijn brave, dat -jij je eenmaal verlatener zult voelen dan ik ooit geweest ben. En ik denk met rilling -terug aan die duistere tijden, toen ik nog wist wat verlatenheid was, verlatenheid -te midden van een groote stad vol weelde en ellende, met je eenzame, gevoelige, aparte -ziel tusschen al die duizenden en duizenden in ’t harde versteende, koude wezens, -waaronder je genadeloozer alleen bent dan in een wijde, dorre woestenij. Verlaten -zijn, dat is enkel als je met een echt, innig gevoel, met een reine gedachte, met -een mooi ideaal eenzaam rondloopt tusschen de donkere drommen van duizenden, die het -met hun schel hoongelach zouden begroeten, en het verstikken onder hun vunzen adem -van smaad, als je eens argeloos dat teedere en fijne in je voor hun schennende blikken -vertoonde. Dát is verlatenheid, om met een kostbaren schat in je ziel door de tallooze -benden der heidenen te gaan, om dien diep in je te verbergen, maar eindelijk in een -krankzinnig élan van offering dat kostbare aan het grove volk te toonen, en het te -zien vaneenrijten en verscheuren als een bloô, wit lam door de ruige troepen van wolven. -Je zult ééns weten wat ik met deze woorden bedoel. Nu begrijp je ze nog niet zoo. -Maar denk nooit, dat ik in de stille vertrouwelijkheid van de natuur verlaten zou -kunnen zijn, want evenmin is een kind verlaten, dat rust in moeders schoot. En ik -ben <span class="pageNum" id="pb67">[<a href="#pb67">67</a>]</span>hier als een schip, dat na veel verre, stormachtige reizen, voor goed in veilige haven -ligt geänkerd, tegen wind en weêr beschut.” -</p> -<p>Later zou Paulus nog dikwijls om deze woorden denken. Maar nú begreep hij ze niet, -en kon hij ook niet in hun klare wijsheid zien, verblind als hij was door den schoonen -lichtschijn, die van prinses Leliane’s uiterlijk wezen straalde. Hij wist alléén maar -dit ééne ding: waar prinses Leliane heenging, moest hij ook gaan, onvermijdelijk, -omdat het nu eenmaal niet anders kón. -</p> -<p>En hij ging. -</p> -<p>Den volgenden morgen, met het aanbreken van den dag, toen het eerste, jonge licht -voorzichtig schemerde door de bladeren, en hier en daar een enkele, vroege vogel ritselde -in het groen, geleidde Willebrordus de prinses en zijn kleinzoon uit het bosch. Zij -namen een weg, dien Paulus zelden was opgegaan. Zes lange uren liepen zij door, tot -zij eindelijk aankwamen bij een zoom van het bosch, waar een paar hutten van houthakkers -stonden. Dáár rustte de prinses een paar uur uit van de vermoeienis. De goede, eenvoudige -boschbewoners gaven haar melk, brood en vruchten, en bereidden een bed voor haar van -mos en droge blâren. -</p> -<p>Paulus zag in de verte blauwe bergen rijzen en dalen, en zijn grootvader zeide hem, -dat dáárachter het Leliënland lag, waarover Leliane regeerde. -<span class="pageNum" id="pb68">[<a href="#pb68">68</a>]</span></p> -<p>Willebrordus sprak met de houthakkers af, dat zij de prinses langs den kortsten weg -over de bergen zouden brengen naar een dorpje, dichtbij op de grenzen. -</p> -<p>Het was wèl even hard vóór Paulus, toen de oude man afscheid van hem nam. -</p> -<p>Rustig, in groote waardigheid stond Willebrordus voor hem, de hand zegenend op zijn -hoofd gelegd. -</p> -<p>„Vaarwel, mijn jongen,” zeide hij, met vaste stem. „Misschien zal je ’t pas véél later -begrijpen, maar onthoudt goed den laatsten raad, dien ik je medegeef. Laat je toch -voorál niet van de wijs brengen door den schijn der dingen, maar zoek de kern van -alles het wezen. Denk voorál in eenzaamheid na over alles wat je oogen onder de menschen -hebben gezien, <i>en luister dan goed, wat een innerlijke stem in je ziel er over zeggen zal</i>. Ga voorál te rade met die intuïtie in het diepste van je wezen. En ga nooit enkel -af op menschen-woorden, die sneller als de wind vergaan. Wil je mij dat beloven?” -</p> -<p>Hoe eerbiedwaardig, sterk en oprecht stond zijn grijze grootvader daar voor hem! En -hoe teeder tegelijk was zijn wijs gezicht, waar leed en gedachten de diepe rimpels -in hadden geplooid! -</p> -<p>Opeens voelde Paulus hoe vreeselijk het zou wezen, als hij dit veilige, rustige, liefderijk -beschermende niet meer bij zich hebben zou. En een laatste opwelling om in zijn armen -te snellen en hem te beloven, <span class="pageNum" id="pb69">[<a href="#pb69">69</a>]</span>altijd bij hem te blijven, welde op in het innigste van zijn ziel. -</p> -<p>Hij zag <span class="corr" id="xd31e646" title="Bron: nogeens">nog eens</span> goed naar de boomen, die daar vertrouwelijk naast elkaar stonden, als goede kameraden, -hartelijk en eensgezind. Hij hoorde hun breede kruinen ruischen en ruischen. En het -was of het woud hem waarschuwend riep. -</p> -<p>Een oogenblik weifelde hij. -</p> -<p>Toen klonk opeens weer Leliane’s stem, en dat heerlijke geluid bedwelmde zijn ziel -met bevende verrukking. -</p> -<p>„Gáán wij nu?” riep zij, „ik ben nu uitgerust. Kom, Paulus!” -</p> -<p>Neen, hij kon niet terug, hij kón niet meer, het was sterker dan alles. -</p> -<p>De tranen vloeiden uit zijn oogen op Willebrordus’ oude, gerimpelde hand, die hij -eerbiediglijk kuste. -</p> -<p>„Ik kán niet, grootvader, ik kán niet anders,” snikte hij. „Vergééf mij!” -</p> -<p>„Ik héb je niets te vergeven, mijn jongen. Ga, mijn brave, en God zij met je. En weet! -als je eenmaal terug wilt komen zal je kamertje altijd voor je klaar staan, en zal -je welkom zijn als altijd. God zegen je!” -</p> -<p>Toen wendde Paulus weenend het hoofd af van zijn’ goeden grootvader en van het stille -woud, en aanvaardde hij den zwaren gang naar de menschen en hunne stedingen, om het -groote licht van schoonheid te volgen, dat de prinses Leliane omstraalde.… -<span class="pageNum" id="pb70">[<a href="#pb70">70</a>]</span></p> -</div> -</div> -<div id="ch6" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#ch6.toc">Inhoud</a>]</span><div class="divHead"> -<h2 class="main">HOOFDSTUK VI.</h2> -</div> -<div class="divBody"> -<p class="first">Door de houthakkers geleid liepen zij nu nog twee uren langs een goed gebaanden weg -door het gebergte.—Paulus hield met sterken greep het wilde bergpaardje bij den teugel, -dat Leliane, gewend aan goed gedresseerde raspaarden, niet kon besturen. Zijn licht -geschoeide voeten, gewend aan zacht zand en mos, deden pijn op het harde, steenige -pad vol scherpe punten, maar hij had zóó wel uren willen voortloopen, als Leliane -maar bij hem bleef. -</p> -<p>Aldoor dacht hij, angstig: -</p> -<p>„Nu zal het uit zijn … nu komt het einde … als wij bij de menschen komen mag ik niet -bij haar blijven.” -</p> -<p>Eindelijk kwamen zij aan de grens van de bergen, waar de weg afdwaalde naar een groote, -verre vlakte. Hij had, gewend aan boomen overal om hem heen, nog nooit zoo’n wijde -vlakte gezien, eindeloos uit, zonder belemmering, met horizonnen wijd en ver. En toen -zijne oogen gewend waren aan het ruime <span class="pageNum" id="pb71">[<a href="#pb71">71</a>]</span>perspectief zag hij het eerst kleurige stippen, dolende hier en daar. Hij wees er -naar met de vingers. Toen zagen de houthakkers het ook. Zij legden de vingers in den -mond, en lieten een scherp, doordringend gefluit hooren, door de bergen wijd en zijd -weerkaatst. -</p> -<p>De prinses had zich hoog in den zadel opgericht, en keek, de hand voor de oogen in -groote spanning uit. -</p> -<p>De stippen kwamen al nader en nader naarmate zij daalden, al sneller en sneller … -er schitterde hier en daar al iets van zilver en goud … en nu werden zij rood tegen -het witte van den grond … al nader en nader kwamen zij … -</p> -<p>Totdat de prinses het blijde uitriep, de handen wenkend bewegend: -</p> -<p>„Mijn huzaren!… mijn huzaren!…” -</p> -<hr class="tb"><p> -</p> -<p>De stippen werden zwarte paarden, waarop roode mannen waren gezeten. Zilver en goud -van sjabrakken en passementen schitterden in de zon, en stalen wapenen blonken. Één -ruiter hief een donderend „hoera!” aan en rende opeens van al de andere hollende <span class="corr" id="xd31e678" title="Bron: cavalleristen">cavaleristen</span> weg, de sabel omhoog, flikkerend in de zon. Het was of zijn paard, zonder zwaarte, -voort-vloog door de ruimte. -</p> -<p>„Dat kan alleen Marcelio zijn,” riep de prinses Leliane verheugd uit. „Het is graaf -Marcelio!” -<span class="pageNum" id="pb72">[<a href="#pb72">72</a>]</span></p> -<p>Een paar minuten later zag Paulus een jongen, donkeruitzienden man op een met wit -schuim bedekt gitzwart paard uit vollen galop op eens onbewegelijk stil houden voor -de prinses. Hij hield de rechterhand met uitgestrekte vingers aan den kolbak, zwijgend -tot de prinses hem aansprak. -</p> -<p>„Hier zijn wij, graaf Marcelio … veilig en ongedeerd, dank zij dit jonge mensch hier, -dat ons geholpen heeft<span class="corr" id="xd31e688" title="Bron: ..">…</span> Wij zijn verdwaald geweest op de jacht, de witte ree, ge weet wel, wij wenschen deze -vreemde geschiedenis zoo geheim mogelijk te houden, en ophef te vermijden … er zal -niet zoo heel ver van hier wel een station zijn … wij hebben ons rijkleed aan en kunnen -tot zoo ver rijden … laat de huzaren ons maar op een afstand volgen, en beloon deze -goede mannen met wat geld … dit jonge mensch hier beveel ik aan uwe speciale zorgen -aan, ik zal u later wel mijne nadere beschikking omtrent hem geven … en dit alles -voorál zonder ophef, hebt gij mij begrepen, graaf Marcelio?” -</p> -<p>Paulus was verbaasd over de hooge waardigheid van waaruit deze woorden bevelend werden -gesproken. Was dit het Meisje, dat Willebrordus „kind” had genoemd, en dat klagelijk -en hulpeloos in het mos had gelegen bij de water-lelies, steunend van pijn? Wat was -er dan opeens in haar gekomen, dat zij nu zoo gebiedend sprak, en de sterke, groote -jonge man vóór haar, eerbiedig het hoofd boog, de hand <span class="pageNum" id="pb73">[<a href="#pb73">73</a>]</span>nog steeds eerbiedig ten groetenis geheven? Wat was er in haar, dat nu opeens de aangekomen -ruiters als standbeelden voor haar stilstonden, de stalen wapenen onbewegelijk voor -de borst houdend, in reverent gebaar? -</p> -<p>En een vage vrees beving hem voor dat geheimzinnig vreemde in haar, dat een sfeer -van eerbied en ontzag om haar heen deed gaan, waarin de handen der menschen ten groetenis -werden bewogen. -</p> -<p>Hij voelde zich of hij droomde, en was niet meer zeker van wat hij de laatste dagen -beleefd had. -</p> -<p>Was het dan wáár, of was het gedroomd, dat hij tot dat wondere wezen had durven spreken, -waar die groote, van goud en zilver schitterende officier van eerbied voor was blijven -zwijgen, deemoediglijk wachtend op een bevel van hare lippen? Had hij werkelijk als -een vriend aan haar bed gezeten, had zij vertrouwelijk en steunend op zijn arm geleund, -als een gewoon kind, die nu in die fiere, gebiedende houding heerschend tegenover -die sterke, met moordtuig gewapende mannen stond? Was er dan iets bovenmenschelijks -aan haar, iets misschien van God zelf, dat Willebrordus niet aan haar gezien had, -en had hij dan misschien haar hooge majesteit geschonden, door tot haar te durven -spreken als een gewoon menschenkind? -</p> -<p>Angstig, van stomme ontzetting vervuld, keek hij om zich heen. Hij voelde, hoe de -jonge officier, die graaf Marcelio heette, hem aanzag. Twee donkere, <span class="pageNum" id="pb74">[<a href="#pb74">74</a>]</span>vreemde menschen-oogen opeens in de eenzaamheid van zijn ziel. Maar ze waren niet -vijandig. Hij raadde ze intuïtief als iets vriendelijks, dat hem wilde bemoedigen. -</p> -<p>Dit was dus een van de menschen uit de groote stad, waar Willebrordus voor was gevlucht. -Het blinkende staal, dat hij in de hand hield, was een sabel. Dat wist Paulus van -de platen in zijn boeken. En al die andere mannen op die zwarte paarden hadden sabels -in de hand. Toch waren ze mooi. Gekleed in heldere kleuren, met roode figuren, en -geflikker van metaal. En mooi was hun rechte, flinke zitten in het zadel. Dit waren -nu de soldaten van prinses Leliane, en zoo waren er nog duizenden en duizenden, die -gehoorzaamden aan haar bevel. Duizenden en duizenden groote, sterke mannen, en op -één wenk van haar teedere, blanke hand zouden zij voor haar voort-stormen in den dood. -Dat wist hij uit de boeken. -</p> -<p>Zij leek hem nu opeens onbereikbaar ver, verder dan de sterren, die hij gezien had -in de stilte van den nacht. Hoe klein en nietig moest hij voor haar zijn! Hoe’n onbeduidend, -armzalig wezentje moest hij haar lijken! En hoe nutteloos was al zijn spreken tot -haar geweest, die zoo oneindig ver van hem was gebleven, al had zij vlak voor hem -gestaan! Zijn denken werd in raadselen verward. Vèr was ze nu, onbereikbaar ver. Maar -toch lag haar beeld van slapende maagd, in reine rust, zacht in zijn eigen ziel. En -dat <span class="pageNum" id="pb75">[<a href="#pb75">75</a>]</span>beeld, zoo veilig en vertrouwd, het leek nu van heel ander wezen dan die jonge vorstin -daar op het zwarte paard, die hem opeens bijna vreemd was. De arme Paulus begreep -niet meer wat in hem gebeurde, en hij voelde het duizelen in zijn hoofd. Niet voor -die vreemde vorstin daar had hij zijn grootvader en het mooie bosch verlaten. Zij -leek nu een vreemde, een geheel andere, die eigenlijk niet dezelfde kon zijn, die -hij in vredigen slaap had zien rusten onder de groene boomen. En tóch moest zij het -zijn.… -</p> -<p>Moê en angstig liet hij zich nu gewillig leiden. Graaf Marcelio hielp hem op een mak -huzarenpaard, en wees hem hoe hij de teugels moest houden. Het beest liep vanzelf -achter dat van Marcelio aan. -</p> -<p>Na een langen tijd rijden kwamen nog meer ruiters hun te gemoet. Er was een heel oud -man bij, met langen, grijzen baard, in een van goud schitterende uniform die óók eerbiedig, -diep neigend voor de koningin stilhield. -</p> -<p>Met dezen ouden man reed opeens prinses Leliane in vollen galop vooruit, de andere -ruiters achterlatend. -</p> -<p>Paulus hitste zijn paard aan, en wilde haar volgen, maar graaf Marcelio hield hem -tegen. -</p> -<p>„Hare Koninklijke Hoogheid wenscht onopgemerkt, alleen in den trein te gaan,” zeide -hij. „Wij moeten achterblijven, en je bent aan mijn hoede toevertrouwd. Haar Koninklijke -Hoogheid wil dat je bij mij blijft. Daar in de verte zie je al een paar huizen, en -de <span class="pageNum" id="pb76">[<a href="#pb76">76</a>]</span>groote kap van het station<span class="corr" id="xd31e716" title="Niet in bron">.</span> Kijk.… dáár.… Daar moeten we heen. De huzaren gaan nu al terug.… Maar wij moeten -daar samen in den trein, die ook hare Hoogheid naar Leliënstad zal brengen. Alleen -mijn oppasser volgt ons nu.” -</p> -<p>Paulus zag in de verte de roode daken van huizen, vriendelijk en blij. Déze woningen -van menschen leken niet benauwd, zooals grootvader verteld had. Het dorpje lag omgeven -van dichte bosschen, en het leek hem wel heerlijk daar te wandelen. Maar links, iets -verder, zag hij groote, zwarte gebouwen, somber-leelijk, met grove vormen in de lucht, -dreigend. -</p> -<p>„Dáár is het station,” zeide Marcelio. „Als die bosschen er niet waren zou je treinen -kunnen zien.” -</p> -<p>Toen zij bij het dorp waren gekomen—een kleine plaats met lage, eenvoudige huizen—stapte -graaf Marcelio af, en hielp ook Paulus van het paard. Toen nam hij hem bij de hand, -en ging met hem een groot, monsterachtig gebouw binnen, waar een donderend leven lawaaide. -Gegil, gefluit, gedaver, rollend geratel. Paulus wist niet wat hij hoorde, en angstig -voelde hij zijn hart kloppen. -</p> -<p>Heel stil, heel klein liep hij naast graaf Marcelio, bang om van hem te verdwalen, -en alleen te zijn onder al die vreemde, onvertrouwde menschen. O! Het benauwde van -dat zwarte, donkere dak boven zijn hoofd! Waar was de Hemel?—En die duistere, nauwe -doozen op rollen, waar hij straks in zou <span class="pageNum" id="pb77">[<a href="#pb77">77</a>]</span>moeten! En die groote, gillende monsters, sissend en stoomend van kwaadaardigheid, -met vlammend vuur in hun lijven! Ja, hij wist <span id="xd31e725"></span>wel wat het was, van platen en uit boeken, het was een station, met treinen en locomotieven, -maar tóch sloeg het hem met een vage ontzetting, het gedaver en het lawaai. Een groote -onrust huiverde overal om hem heen, en het was of al de menschen hier een vreeselijk -verdriet hadden of angstig waren voor iets, dat ze allen weg wilden met die vervaarlijke -monsters, die als opgerezen schenen uit een onderwereld van helsche verschrikking. -Het gesteun en gebriesch van de locomotieven deed zijn hart bang kloppen van schrik, -alsof ze hem kwaad wilden, en er iets verschrikkelijks hem wachtte. -</p> -<p>„Het is hier wat druk,” zeide Marcelio vriendelijk. „Een grensstation met douanen -moet je denken. Alles moet hier uitstappen. Een beetje vreemd voor je, natuurlijk. -Maar daar wen je wel aan. Ha! daar is onze trein.” -</p> -<p>Paulus stoof verschrikt achteruit. -</p> -<p>Donderend-lawaaiend daverde een sneltrein aan, wolken blinkenden stoom voor zich uitstootend. -Een wind van lucht stroomde langs zijn ooren, en heel de grond trilde. Bellen klingelden, -fluitjes trillerden, mannen schreeuwden. Brieschend stond de locomotief stil. -</p> -<p>Uit de donkere wagens kwamen menschen, haastig, <span class="pageNum" id="pb78">[<a href="#pb78">78</a>]</span>als op de vlucht voor iets, ijlden weg, als bang. Anderen stormden er in, zenuwachtig, -als vliedend voor een gevaar. -</p> -<p>Wat was er dan toch, dat al die menschen zoo voortdreef? Paulus voelde een vreemde -benauwing bij al dat haastige, gejaagde om hem heen. Het was of een verschrikkelijk -noodlot al die menschen dreigde, dat ze zoo hals over kop vluchtten onder het gebel -en gesis en gestoom alom. -</p> -<p>Maar reeds had Marcelio hem bij den arm gegrepen, en met zich voortgeduwd. En vóór -hij goed tot besef was gekomen wat er gebeurde, zat hij op zeer zachte, rood fluweelen -kussens in een nauw, laag kamertje. -</p> -<p>„Dit is nu een eerste klasse-wagen,” zeide Marcelio. „Behoorlijk zacht, hè, maar een -beetje nauw. Het is een vóór-coupétje voor twee plaatsen maar. Juist geschikt voor -de gelegenheid.<span class="corr" id="xd31e739" title="Niet in bron">”</span> -</p> -<p>„Klets!” ging het portier dicht, dat Paulus met een schok opsprong. -</p> -<p>Door het raampje zag hij de menschen op het perron haast je rep je! door elkaar woelen. -Het was als zochten ze allen iets angstig. Wat zochten ze? -</p> -<p>Vragend zag hij Marcelio aan. De jonge officier lachte, en had schik in zijne verwondering. -</p> -<p>„Al die menschen.… wat doen ze?…” vroeg hij. „Wat zoeken ze toch?.… of vluchten ze.… -zijn ze bang?” -</p> -<p>„—Wel neen, mijn beste jongen.… die menschen <span class="pageNum" id="pb79">[<a href="#pb79">79</a>]</span>hebben haast.… aan een station heeft iedereen haast.… meestal lui van zaken.… dat -leer je later wel.… tijd is geld, moet je weten.… dat leer je óók wel.… wat een drukte -hé.… en eigenlijk allemaal voor niets.… zóó haasten ze zich jachtend hun leven door -tot ze dood zijn, en dan is ’t uit.… allemaal voor niets geweest.…” -</p> -<p>Paulus voelde opeens een vage pijn. Er was iets in graaf Marcelio’s stem, dat schrijnde. -Zoo heel anders dan het rustige, gedragen geluid van Willebrordus. -</p> -<p>Hij zag hem eens goed, aandachtig aan. -</p> -<p>Een mooi, fijnbesneden gezicht. Schitterende, zwarte oogen. Een zwarte, zachte snor, -met spitse punten. Gezonde, roode wangen. Het donkere, glanzende haar gekruld. Een -slanke, rijzige gestalte in de nauwsluitende uniform. Zijn blik was vriendelijk en -beschermend. Maar met iets lichtelijk spottends, iets vreemds, dat misschien wel droefheid -was, en dat Paulus onrustig maakte en aan het vriendelijke tegelijk iets schrijnends -gaf. -</p> -<p>Opeens een hoog gegil.… een stoot.… en Paulus voelde zijn wagon bewegen, eerst langzaam, -dan sneller, sneller en sneller … alles langs het raampje ijlde weg, menschen en dingen … -hij voelde zich vooruit vliegen in de ruimte.… -</p> -<p>En hij riep, angstig: -</p> -<p>„De prinses!.… waar is de prinses?.…” -<span class="pageNum" id="pb80">[<a href="#pb80">80</a>]</span></p> -<p>Marcelio stelde hem gerust. -</p> -<p>„Haar Koninklijke Hoogheid zit veilig in een salonwagen.… zij rust nu op een goed -bed van de vermoeienissen uit. Haar wagen is vlak achter de onze, en als zij op een -knopje drukt gaat hier een schelletje af en kan ik door dit deurtje in de koninklijke -appartementen komen. Wij gaan nu rechtdoor naar Leliënstad, waar wij tegen den avond -aankomen. Er is behoorlijk getelegrafeerd, en men zal Haar Koninklijke Hoogheid aan -het station ontvangen. Maar vertel me nu eens goed, wat er toch met Haar Koninklijke -Hoogheid gebeurd is. Wij hebben haar verloren op de jacht, daar bij de blauwe bergen. -Wij jaagden een witte ree, die alleen met een pijl mag worden gewond, en in de opwinding -van de jacht was Haar Koninklijke Hoogheid ineens verdwenen.” -</p> -<p>Toen vertelde Paulus, eenvoudig, zonder iets achter te houden, hoe hij de prinses -had gevonden. Hij had nog niet geleerd zijn gevoel te verbergen, en zeide alles zooals -het hem opwelde uit zijn jong, geest-driftig hart. Zijne oogen schitterden daarbij, -zijne wangen gloeiden, toen hij het uitzegde, hoe de schoonheid van de prinses zijne -ziel had beroerd. -</p> -<p>Met welgevallen zag Marcelio hem daarbij aan. Wat een vreemde, aardige jongen! Zóó -waren er niet meer op dien leeftijd in Leliënstad. Zeventien jaar kon hij wezen, misschien -achttien. En wat een <span class="pageNum" id="pb81">[<a href="#pb81">81</a>]</span>naïeveteit nog om zóó je gevoelens aan den eerste den beste te vertellen! -</p> -<p>„Maar je bent een dichter, Paulus!” zeide hij vriendelijk. „Waarachtig, een dichter! -We kunnen misschien nog plezier van je beleven! Heb je wel eens verzen gemaakt?<span class="corr" id="xd31e767" title="Niet in bron">”</span> -</p> -<p>„Ja,” zeide Paulus, eenvoudig. -</p> -<p>„Wat een trouvaille! Een jonge dichter, zóó maar uit de eenzaamheid van een bosch! -Wat zouden Wederich en Lavelane wel zeggen! Dat wordt een evenement! Een dagteekening! -Maar nu iets anders. Haar Koninklijke Hoogheid wenscht, dat het gebeurde strikt geheim -blijve. De bladen hadden al bevel gekregen om niets van het verdwijnen der koningin -te reppen. Je moogt niemand, wien ook, iets vertellen van het gebeurde. We zullen -er wel wat op vinden om de couranten officieel een of ander verhaal te doen. Haar -Koninklijke Hoogheid mag niet de heldin van een roman worden. Het zou anders een kapitaal -sensatie-verhaal voor de pers zijn. Je moogt dus niets, absoluut niets ooit reppen -van hoe je de prinses hebt gevonden. Begrepen? Het is Haar Koninklijke Wil.” -</p> -<p>Paulus knikte van ja en beloofde. Maar hij begréép het niet. Waarom mocht niet iedereen -het weten, hoe hij de prinses had gevonden? Zou het volk niet blij zijn, dat zij veilig -behouden was? En waarom moest het nu misleid worden door eene voorstelling, <span class="pageNum" id="pb82">[<a href="#pb82">82</a>]</span>die niet waar was? Neen, hij begreep het absoluut niet. Maar het was Haar Koninklijke -Wil, had Marcelio gezegd. Dus zou hij zwijgen. -</p> -<p>Hij keek door het raampje naar de nieuwe wereld, waarin hij nu kwam. En hij was verrast. -Niets meer van groote klompen steenen en massieve gevaarten. Wijde landen met wuivend -graan gleden vierkantend weg in de snelheid van den trein. Rijen mooie boompjes bewogen -zachtjes in de verte. Hier en daar, rustig, een landelijk huisje, met rood pannen -dak. De hemel een wijde blauwe ruimte met blinkend witte wolken. Alles rustig en tevreden, -alleen als weg-deinzend door de vliegende vaart van de trein. -</p> -<p>Marcelio zag zijne verrassing, en zeide: -</p> -<p>„Ja, het zijn niet allemaal steden, hier in Leliënland, dát moet je nu niet denken. -Dít is nu het land. Zonder het land zouden de steden niet kunnen bestaan. Want van -het land, dáár moet alles vandaan komen om de steden te voeden. Het graan, de tarwe, -de runderen, de melk, de boter, de groenten, dat komt allemaal van het land. Je begrijpt -hoeveel land en hoeveel boeren er noodig zijn om iederen dag zoo’n stad van twee millioen -menschen aan eten te helpen. Met groote, vliegende treinen wordt dat zelfs van verre -landen in Leliënstad aangevoerd.” -</p> -<p>De avond begon te vallen. -</p> -<p>Een dunne, ijle mist was opgedroomd boven de landen, die er zachtjes in verwaasden. -Huisjes en <span class="pageNum" id="pb83">[<a href="#pb83">83</a>]</span>boomen vervaagden, en stonden als onzekere, weifelende vormen in het grijze. Hier -en daar somtijds, moeilijk, een lichtje. -</p> -<p>En de trein daverde, daverde voort, een paar uur. -</p> -<p>Paulus was ingesoesd, moê van al het ongewone, toen een schel, hoog gefluit hem wakker -maakte. Het deed hem pijn, dat felle ineens, zoo onverwacht. -</p> -<p>„Leliënstad!” zeide Marcelio, „eindelijk! We komen nu bij de voorsteden.” -</p> -<p>Paulus keek uit het portiervenster. -</p> -<p>En door den vagen mist, wijd-uit, zagen duizenden lichtjes, mat en flauw door den -nevel pinkend, hem aan. Het was als een groot, vervaarlijk monster, met duizenden -oogen loerend. -</p> -<p>Een onbestemde angst legde zich over zijn hart. Hij tuurde, angstig, en tuurde. -</p> -<p>Nu zag hij groote, donkere vormen zich oprichten <span class="corr" id="xd31e793" title="Bron: ui">uit</span> het vage. Met dreigende, donkere schaduwen stonden zij in den schemer. -</p> -<p>„Huizen,” wist hij, „dit moeten huizen zijn, naast elkaar, in een straat.” -</p> -<p>Het waren doode, gevoellooze dingen. Niet als de boomen van zijn bosch, die leefden, -en vertrouwd waren aan zijn ziel. Maar dit waren duistere, koude gevaartes van steen, -onbewogen, massief, van roerlooze hardheid. Het leken hooge, zwarte graven, opgerezen -in de lucht. -</p> -<p>Marcelio zag zijn schrik. -<span class="pageNum" id="pb84">[<a href="#pb84">84</a>]</span></p> -<p>„Wat donker hier, hè, die hooge huizen, bijna zonder licht. Maar je bent hier in de -buitenwijken. Dit zijn de arme buurten. Maar straks wordt het wel beter.” -</p> -<p>De trein reed nu op een viaduct. En overal zag Paulus vreemde, gebogen monsterdingen, -als armen met sombere gebaren uitgestoken in de lucht. Het was of ze dreigden, en -er was iets siniesters in dat <span class="corr" id="xd31e804" title="Bron: uitgestrek">uitgestrekte</span> van kromme, zwarte pijpen, uit die donkere huizen gestoken. Zoo ver hij zien kon -waren er nu overal van die zwarte vuile steenen huizenklompen, met die kromme armen -wanhopig grijpend omhoog. -</p> -<p>„Schoorsteenen,” zeide Marcelio, glimlachend. -</p> -<p>Hij lachte over Paulus’ verwondering. -</p> -<p>En hij wist niet, hoe bang het was in dat jonge hart naast hem. Die zware, donkere -gevaarten wierpen bange schaduwen in Paulus’ aan licht en zonneschijn en wuivend groen -gewende ziel. Konden hier menschen wonen? Waren er heusch levende wezens in die genadelooze, -steenen graven? -</p> -<p>Hier en daar was al een eenzaam petroleumlichtje op, in een nauw, vunzig hol. Door -armoedige, gebroken ruiten, spookachtig voorbij door de vaart van den trein, zag Paulus -dan éven vreemde gezichten van havelooze menschen, stukken vuil goed aan touwen, onoogelijke, -donkere dingen. Het leek hem een booze droom. -</p> -<p>Langzamerhand werd het beter. Hier en daar, <span class="pageNum" id="pb85">[<a href="#pb85">85</a>]</span>perspectief, inééns een lang, nauw ópen, met véél lichtjes, en benéden honderden zwarte -stipjes: een straat, die wègdeinsde. Nu werd het al lichter en lichter. Breede pleinen -gingen open, met groote bollen wit licht in ’t midden, licht, dat hij nog nooit gezien -had, bleek als van de maan. De huizen hadden hier vensters, blinkend van licht. Beneden -kon hij drommen menschen zien loopen, duidelijk, of het dag was. Zij liepen allen -haastig, alsof zij iets zochten. Hij zag nu ook wagens en rijtuigen met paarden. En -ineens, met sterren licht pinkend er boven, een groote wagen met glazen wanden, van -zelf vooruit ijlend in vliegende vaart. Binnen een rij zwarte menschen, dicht tegen -elkaar. Alles warrelde en wemelde dooreen. Het was onrustig, of een vaag gevaar door -die pleinen en straten waarde, waar al die menschen angstig voor vluchtten. -</p> -<p>De trein daverde en daverde altijd maar door, boven al dat gedwarrel uit, en Paulus -verwonderde zich, dat de menschen beneden niet staan bleven en angstig opkeken, of -het stoomende gevaarte niet op hen zou vallen. -</p> -<p>De nevel, die uit de landen buiten was opgestegen, hing nu niet meer over de steenen -straten. Daar was nu alles helder licht. En Paulus vond het vreemd dat de menschen -hier in de stad den nacht met dat kunstlicht hadden verjaagd, den nacht, die hem altijd -zoo vertrouwd was geweest in het bosch, vol mooi <span class="pageNum" id="pb86">[<a href="#pb86">86</a>]</span>geheim. Zouden de menschen dan bang zijn voor den nacht? Waarom waren ze nog niet -te ruste gegaan, of wat stil in hun kamer? Wat dreef hen dan toch allen zoo voort?.… -</p> -<p>De stad scheen eindeloos. Want de trein daverde altijd maar door, in vliegende vaart, -telkens deinsden nieuwe straten en pleinen voorbij, en overal liepen nieuwe drommen -menschen, wriemelend klein en zwart daar beneden, nietig tegen het hooge van de huizen, -waarlangs ze gingen. -</p> -<p>Opeens zag hij in de verte, hoog in de lucht opgerezen, een wonderen, vreemden bouw. -Het was vaag en onzeker door den afstand, maar het leek hem fijn en gevoelig als boomen -van het bosch. Teêre, luchtige vormen, ijl cantille-werk als van bladeren, met twee -ranke torens in de lucht. Er was iets heiligs aan van gewijd leven. Innig, een levende -schepping, fijn als bladeren van verre boomen, rees het zachtkens op in de donkere -lucht, hoog boven de doode, starre huizingen. -</p> -<p>Vragend zag hij Marcelio aan, en wees met de hand naar het wonder. -</p> -<p>„De Cathedraal,” zeide Marcelio. „Hier worden de bladeren bewaard van de heilige Water-lelie, -waaruit het koninklijk geslacht van prinses Leliane werd geboren.” -</p> -<p>De trein daverde altijd door.… -</p> -<p>En nu zag Paulus, hoog boven de stad, evenals <span class="pageNum" id="pb87">[<a href="#pb87">87</a>]</span>de cathedraal, op een heuvel, een wit paleis. Honderden witte ballons, gloeiend van -zilver maanlicht bloeiden daar heilig blank op in het duister van den avond, en het -paleis was er duidelijk door te zien, van eene verblindende, sneeuwen blankheid, met -een transparanten, reinen glans, als van fijn porselein. -</p> -<p>Toen hoorde hij Marcelio eerbiedig zeggen, maar met toch nog iets van vagen spot in -zijn stem: -</p> -<p>„Het paleis van Hare Koninklijke Hoogheid prinses Leliane.” -</p> -<p>En hij voelde eene blijde verlichting, dat het paleis zoo hoog boven de stad stond, -in zoo’n heerlijke sfeer van lucht. Zóó behoorde Leliane ook te wezen, dacht hij, -hoog en ver boven de menschen, in een eigen glorie van reinheid, zooals de sterren -pralende zijn boven de aarde. -</p> -<p>Wèg was opeens het paleis, toen de trein een bocht om ijlde, altijd maar verder en -verder, daverend en lawaaiend. -</p> -<p>Toen, eindelijk, verminderde zijn vaart, remmen knarsten, kettingen rammelden, en -Paulus voelde de wagon om hem schudden en beven, tot hij eindelijk met een schok stilstond. -</p> -<p>Weêr een station als dien middag op de grens, maar veel grooter. Toen Paulus uit de -wagen was gestapt en op het perron stond duizelde hij even. Want naast hem, vóór hem, -overal daverden snuivende, stoomende locomotieven-monsters aan, dreigend lichtende -<span class="pageNum" id="pb88">[<a href="#pb88">88</a>]</span>uit roode oogen. Zwarte menschen drongen en holden schreeuwend om hem heen, of ze -hem kwaad wilden doen, als vijandig. -</p> -<p>Stijf hield hij Marcelio’s hand vast. Wagens rolden donderend over den houten vloer, -locomotieven gilden snijdend, zware schellen klingelden. Tusschen een saamgestroomde -bende van menschen, dicht tegen hen aangedrongen, voelde Paulus zich voort worden -geloopen. Eerst trappen af, naar beneden, toen een donkere gang, en weer trappen af, -steeds voortgestuwd door de menschen. -</p> -<p>En dán ineens buiten, op een groot plein, stralende van lichte maan-ballonnen, met -ratelend rumoer van wagens, en schrijnend lawaai van stemmen. Mannen in lange jassen -met gouden knoopen gilden namen uit, die hij niet begreep. Jongens met couranten schreeuwden -klagelijk uit, als noodgeschrei. Alles dreunde en schetterde en gonsde om hem heen, -pijnlijk, grof, vijandig. Stijf omklemde hij Marcelio’s hand. -</p> -<p>„De prinses.… de prinses.… waar is zij?.…” vroeg hij angstig, allereerst denkend om -haar, in dat gevaar<span class="corr" id="xd31e844" title="Niet in bron">.</span> -</p> -<p>„De prinses gaat heel stil naar het paleis,” antwoordde Marcelio geruststellend. „Zij -is hier afgehaald door vertrouwde dienaren, die getelegrafeerd zijn. Om geen opzien -te wekken gaat zij heel eenvoudig in een gewoon rijtuig naar het paleis.” -</p> -<p>„Wat willen hier al die menschen?” vroeg Paulus <span class="pageNum" id="pb89">[<a href="#pb89">89</a>]</span>nog. „Wat zoeken ze?.… waarom schreeuwen ze zoo?.…<span class="corr" id="xd31e851" title="Niet in bron">”</span> -</p> -<p>Marcelio lachte. -</p> -<p>„Wat ze zoeken?.… Ja, als ze dát maar wisten, dan was alles in orde.… En waarom ze -schreeuwen?.… Dat weten ze misschien zelf niet … Maar zoo is het altijd aan een station, -mijn jongen, en overal op straat is het lawaai. Daar moet je aan wennen.” -</p> -<p>Hij wenkte een koetsier, en liet Paulus in een coupé stijgen. -</p> -<p>„Koninginnestraat,” hoorde Paulus hem zeggen. -</p> -<p>En voort! voelde hij zich rijden, het breede plein over, waar overal andere rijtuigen -weg ratelden, haastig, als door angst en onrust gedreven. -</p> -<p>Hoe dat alles ijlde en draafde en heen-holde! Waar moesten die menschen dan allemaal -heen? Wat dreef hen dan allemaal zoo vooruit in zoo zenuwachtige haast? -</p> -<p>Hij keek uit het portierraampje, sprakeloos, in altijd stijgende verbazing, zonder -begrijpen. Dat leven, dat lawaai, dat gedreun, en gedaver, en geschreeuw! Al die menschen, -rusteloos voorbijdravend, elkaar verdringend, waar gingen ze dan toch heen, wat zochten -ze dan toch? En die groote, hooge, steenen huizen, wat waren ze koud en hoe strak -keken ze hem aan! Doode, onbewegelijke dingen. De menschen leefden hier tusschen starre, -steenen gevaarten, die hoog en koud om hen heen stonden, onbewogen. <span class="pageNum" id="pb90">[<a href="#pb90">90</a>]</span>En tusschen al dat doode en steenen gingen ze rusteloos voort, ál maar voort, bij -duizenden en duizenden. Zoo bij tweeën of drieën schenen ze elkaar vertrouwd, praatten -ze met elkaar. Maar de anderen leken zij niet te kennen. En allen gingen een eigen -gang, haastig, of ze voor iets vluchtten, of iets hen voort-jaagde. Winkels met groote -uitstalramen, blinkend van licht, praalden met allerlei schitterende dingen, veilig -achter glas bewaard. Groote restaurants en cafés hadden tafeltjes op straat, waar -menschen zaten te eten en te drinken, midden in de drukte van ’t voorbijloopend publiek. -Krantenjongens schreeuwden met een monotoon, klagend geluid. Rechts en links gingen -andere rijtuigen voorbij, en groote vrachtwagens met kisten, en omnibussen met zwarte -menschen er boven, de koetsier op den hoogen bok, ingebakerd. Dat hoste en ratelde -en lawaaide alles door elkaar. Hier en daar, op den hoogsten nokrand der kolossale -huizen, vlammende annonces in electrisch licht, die ineens uitdoofden en dan plotseling -weer opschenen. Paulus’ oogen traanden van ’t zien in al dat scherpe licht, en zijn -hoofd begon te duizelen van ’t rumoer. Het was hem of hij er straks nog onder zou -bezwijken. -</p> -<p>Somtijds hield het rijtuig opeens stil. Dan kon het niet verder, omdat de straat versperd -was, zeide Marcelio. Een groote, dikke kop van een omnibus-paard was ééns vlak bij -’t portierraam, dreigende het te breken. Links en rechts knellend geklap van zweepen, -<span class="pageNum" id="pb91">[<a href="#pb91">91</a>]</span>geschreeuw en gevloek van koetsiers. Tot het rijtuig eindlijk, langzaam weer <span class="corr" id="xd31e868" title="Bron: dooreed">doorreed</span>. -</p> -<p>Nu en dan zag Paulus een lange zijstraat opengaan, en weêr hetzelfde: files van rijtuigen -in ’t midden, gewemel van lichten door elkaar, zwarte rijen menschen op de trottoirs, -geschitter van vlammen-annonces in de lucht. Hij begreep niet, hoe alles elkaar op -’t laatst niet vertrapte, tegen elkaar inreed, elkaar verpletterde in uiterste verwarring. -</p> -<p>Zóó ging het een half uur door, langzaam, langzaam door propvolle straten. Het was -nog erger dan in den trein. Hij zag somtijds alles voor zich draaien, in warrelenden -dans. De wagens ratelden nu in zijn hoofd, dat pijnlijk aanvoelde, met felle steken. -Een angstige beklemming drukte op zijn borst, en hij haalde moeilijk adem. Het leek -hem, of alles straks inééns zwaar over hem heen zou gaan, waar hij hulpeloos neér -zou vallen, en verpletterd worden door al dat zware, genadelooze, groote. -</p> -<p>Hij voelde moede loomheid zijn oogleden drukken, en wilde het liefste maar de oogen -sluiten om niets meer te zien, en zich voor al dat leven te verschuilen in den slaap. -En werkelijk sliep hij een oogenblik in, met het hoofd achterover in het gecapitonneerde -kussen geleund. -</p> -<p>Een groot licht zengde zijn oogen opeens pijnlijk weer open. Hij schrikte op. -</p> -<p>Rechts en links van het portiervenster, waar het <span class="pageNum" id="pb92">[<a href="#pb92">92</a>]</span>rijtuig geruischloos over houten straatvloer gleed, straalden helle ballonnen schitterend -wit licht hem tegen. Alles fonkelde en tintelde in het rond, en het leek hem, of het -bliksemlicht van den hemel hier overal getemd lag te gloeien. -</p> -<p>Achter glinsterende spiegelruiten lagen kostbare luxe-dingen weelderig te pralen. -In de groote juwelierswinkels lagen diamanten en brillanten als kleine sterren te -lumineeren. De winkels waren hier paleizen, ruischende van licht, en de straat was -er lichter van dan overdag. Het leek iets uit de sprookjes van 1001 Nacht, die grootvader -hem eens had gegeven. -</p> -<p>„De Koninginnestraat,” zeide graaf Marcelio. „Dit is de rijkste winkelstraat van de -wereld. Hier heb ik mijn appartementen, boven een juwelier. En vannacht moet je maar -zoolang bij mij logeeren.” -</p> -<p>Het rijtuig hield stil. -</p> -<p>Paulus bleef stevig de hand van Marcelio vasthouden toen zij op het trottoir vóór -een grooten juwelierswinkel stonden. -</p> -<p>Al die menschen ineens om hem heen! Vreemd, onverschillig, bijna vijandig. -</p> -<p>Ze liepen maar áldoor iets te zoeken, of vluchtten misschien wel voor iets. Een groote -onrust, als van gevaar, joeg door de groote straat heen. -</p> -<p>Marcelio nam hem mee, een lange gang in, ging twee trappen met hem op, en deed de -deur van een kamer open, die nog geheel donker was. Toen <span class="pageNum" id="pb93">[<a href="#pb93">93</a>]</span>hij even op een knop drukte bij de deur, bloeiden opeens in ’t midden van de kamer -bloemen op van licht en kleur. Ook aan de wanden waren er enkelen opgeschenen. -</p> -<p>Marcelio zag hoe Paulus verwonderd opkeek. -</p> -<p>„Dit is nu electrisch licht,” zeide hij lachend. „Hetzelfde licht dat in den bliksem -flitst. Dat hebben we gevangen en getemd, en hier gloeit het nu in mijn kleurige bloemen-ballonnetjes, -heel onschadelijk. Dat is nu de beschaving, weet je.” -</p> -<p>Paulus kon er eerst niet goed in kijken. Zijn oogen traanden er van. En hij vond het -leelijk. Hij voelde dat het valsch was, nagemaakt. Het licht van den bliksem was toch -véél mooier. -</p> -<p>Toen hij er wat aan gewend was, begon hij de groote kamer pas te zien. Er stonden -dingen van weelde in, die hij nog niet kende. Kostbare perzische tapijten, chineesche -en japansche lappen aan den muur, porseleinen vazen, kasten van fijn lakwerk, beelden -van porselein en ivoor. Het was weêr als in een sprookje. -</p> -<p>Marcelio was een man van echten, fijnen smaak, en al de dingen in zijn kamer waren -in volledige harmonie, van nobele vormen en kleuren. Hij was gewoon te leven in eene -voortdurende streeling van exquize kunst-weelde. -</p> -<p>En toch, ondanks zijn groote verbazing, en de overweldiging van al dat uitgezochte -schoon, voelde <span class="pageNum" id="pb94">[<a href="#pb94">94</a>]</span>Paulus intuïtief, dat het rustige, sobere wouden-mooi echter was, dat zijn heel gewone -kamertje thuis met het uitzicht op de groote, eenvoudige boomen buiten hem altijd -liever zou blijven. -</p> -<p>Maar hij was te moe om er lang over te denken. Hij voelde het nog altijd warrelen -en duizelen in zijn hoofd, en moest zich goed houden om niet neer te vallen. -</p> -<p>Marcelio zag hem wankelen, en begreep dadelijk, dat hij nu vóór alles rust behoefde. -Vriendelijk zeide hij, hem bij een hand nemend: -</p> -<p>„Arme kerel, je moet wel moê zijn.… al die emoties ineens, na die eenzaamheid van -je.… en dan die lange tocht van vanochtend vroeg af, en die trein.… ik zal je even -naar je slaapkamer brengen.… dan ga je maar dadelijk in bed liggen, zonder om iets -te denken, hoor. Je doet je oogen maar toe, en denkt dat je thuis bent, dan slaap -je vanzelf wel in.… Ik zal je morgen ochtend wel wakker komen maken, dan is het tijd -genoeg om te praten.…” -</p> -<p>Paulus liet zich gewillig leiden, een gang door, naar een kleinere kamer achter. -</p> -<p>Hij hield zich nog goed, maar zag alles om zich draaien en duizelen. -</p> -<p>Toen voelde hij nog hoe Marcelio hem met een arm ondersteunde, en hem hielp bij ’t -uitkleeden. Hij hoorde nog wat vriendelijke, bemoedigende woorden, en kreeg opeens -de sensatie van rust, van heerlijk <span class="pageNum" id="pb95">[<a href="#pb95">95</a>]</span>lekker uitgestrekt liggen op een veilig, zacht bed. -</p> -<p>Toen verzonk alles in vergetelheid, en voor de eerste maal in zijn leven sliep Paulus -in de groote stad van weelde en ellende, die Leliënstad heet, nog onbewust van het -leven der millioenen, dat nu woelde als een wilde zee om zijn eigen, eenzaam bestaan. -<span class="pageNum" id="pb96">[<a href="#pb96">96</a>]</span></p> -</div> -</div> -<div id="ch7" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#ch7.toc">Inhoud</a>]</span><div class="divHead"> -<h2 class="main">HOOFDSTUK VII.</h2> -</div> -<div class="divBody"> -<p class="first">De rijkste straat van Leliënstad was de Koninginnestraat. Een groote, breede luxestraat -met aan weerszijden kolossale winkel-paleizen, waarin de kostbaarste weelde van het -geheele rijk was uitgestald. Het meerendeel er van waren juwelierswinkels met vitrines -vol diamanten en edelgesteenten. Als lumineerende sterren schitterden de brillanten -achter de groote spiegelruiten, en de zeldzaamste robijnen, saffieren en turkooizen -straalden van kleurig licht. Voor honderdduizenden aan goudswaarde lag daar in één -zoo’n winkel geëtaleerd, voor iedereen te zien die maar langs kwam. Na de juwelierspaleizen -waren de winkels van kant en borduursels de talrijkste. Van oudsher af waren de bewoners -van Leliënstad beroemd om hun kunst in het met de hand werken van kant. Het was of -de kunstenaressen, die het kantwerk maakten, de materie konden vervluchtigen tot bijna -enkel droom, zóó ijl en ragfijn waren hare creaties geweven. Zakdoekjes, die zich -in een propje tusschen twee vingers lieten verbergen, weefsels fijn als spinneweb, -<span class="pageNum" id="pb97">[<a href="#pb97">97</a>]</span>sluiers, die in een kinderhand konden verdwijnen. -</p> -<p>Aan de bruidsjapon van de prinses, waar nú al aan gewerkt werd, waren honderden maagden -bezig, en zij moest lucht en aetherisch worden als de eerste fijne nevelen, die ’s -avonds om de heuvelen droomden. Er waren al eenige werksters van blind geworden, maar -dit gebeurde heel dikwijls in de kant-industrie. Van de meisjes, die zich aan het -allerfijnste weefsel wijdden, werden bijna de helft zoo goed als blind op hun dertigste -jaar. Maar daarvoor praalden dan ook die prachtige winkels in de Koninginnestraat, -en konden de edele en rijke menschen met hun geld zooveel luxueuze, in de geheele -wereld beroemde artikelen koopen. -</p> -<p>De groote meubel-magazijnen etaleerden geheele inrichtingen—iedere groote vitrine -een kamer—van de allergemakkelijkste, kunstigste meubelen, naar den modernsten smaak, -van het weelderigste en elegantste comfort, dat de hoogst opgevoerde verfijning van -decadente artisten maar kon uitdenken, de groote mode-magazijnen stalden toiletten -uit van voorname, schitterende luxe, als van prinsessen-gewaden uit een sprookje, -de bontwinkels hadden een geheele menagerie van zeldzame pelsdieren uit Noordelijke -poolstreken achter de vitrines; en de eerste boekhandelaren toonden in rijkgebonden -marokijn en gouden banden alleen het beste wat de uitverkoren denkers en dichters -van het land aan wijsheid en poëzie hadden geschreven. -<span class="pageNum" id="pb98">[<a href="#pb98">98</a>]</span></p> -<p>De Koninginnestraat was als een straat uit eene feeërie of een rijk uit de Duizend-en-één -Nacht, waar alle menschen pacha’s zijn en iederen dag onuitputtelijke schatten worden -aangedragen. -</p> -<p>Overdag zag men er alleen rijk aangekleede, voorname menschen uit de élite van Leliënstad. -Wie er niet deftig en goedverzorgd uitzag, kwam er vanzelf niet, zonder dat een politiereglement -er voor noodig was. Hij zou ook al heel gauw weggekeken zijn door de strenge blikken -der aristocraten en rijke parvenu’s, of dra wegschuilen in een zijstraatje, van schaamte -over zijn eigen nietigheid van arm te durven zijn. Schitterende equipages, zacht wiegend -op elastische veeren, als zonder zwaarte, getrokken door paarden van het edelste ras, -rijk met goud en zilver gemonteerd, gingen geruischloos vlug op gummi wielbanden over -het zacht houten plaveisel.—Keurig correcte palfreniers hielden met oude wapens pronkende -portieren open, waar prachtig gekleede dames en heeren deftig uitstapten om van de -weelde in de luxe-paleizen te gaan koopen. Op de trottoirs flaneerden de jongelui -uit de hooge aristocratie en de schatrijke parvenu-kringen, dan dineerend, zorgeloos, -en met een blasé-airtje, slap en lamlendig, maar dit ook wel wetend, en juist zoo -willend, omdat het zoo chic was. -</p> -<p>De geheele straat met haar overvloedige duizend-en-één-nacht weelde, haar zes verdiepingen -hooge paleizen, haar altijd propere plaveisel, en haar exquize <span class="pageNum" id="pb99">[<a href="#pb99">99</a>]</span>bevolking van correct aangekleede dames-en-heeren uit de allerhoogste en rijkste standen, -had iets apart respectabels, iets exlusiefs, dat haar éénig maakte in de geheele wereld. -</p> -<p>De koningen en koninginnen hadden altijd een bijzonder belang in de straat gesteld, -en zij hadden zich het recht voorbehouden, in alle aangelegenheden die de straat betroffen, -te mogen ingrijpen, zelfs tegen de besluiten van den gemeenteraad in. Niet alleen -het volk, maar vooral de koningen waren altijd trotsch geweest op de Koninginnestraat -van Leliënstad. In geen enkele straat op de wereld waren zóóveel millioenen uitgestald -als achter de vitrines van haar kolossale winkels. Leliënstad, in de onmiddellijke -nabijheid van de goud- en diamantmijnen, die door den Staat geëxploiteerd werden, -met de helft van de opbrengst voor het Koninklijke huis, was dan ook de rijkste stad -van de wereld. -</p> -<hr class="tb"><p> -</p> -<p>Paulus zat den eersten morgen na zijn aankomst vol verwondering voor een venster te -kijken in de mooie straat. -</p> -<p>Marcelio had met hem thee gedronken, en was daarna voor dienstzaken uitgegaan, hem -belovende weer terug te zijn na een paar uur. En nu zat hij maar stil, in verbazing, -het leven buiten aan te zien. Hij vond wat hij nu van de stad zag, in den lichten -morgen, niet zoo leelijk en benauwend, als Willebrordus <span class="pageNum" id="pb100">[<a href="#pb100">100</a>]</span>hem altijd verteld had. De groote huizen vond hij nog altijd levenlooze, koude dingen, -maar zij waren schoon en van lichte, vroolijke kleuren, die blij deden in de zon. -De houten vloer van de straat was rein gewasschen, en de kolossale spiegelruiten blonken -zonder smet. De menschen, die in de straat liepen, hadden schoone, nette kleeren aan, -en alles zag er uit alsof in Leliënstad geen vuile of onreine dingen bestonden. -</p> -<p>Mooi vond hij vooral de paarden van equipages, die voorbijgingen. Hij voelde vriendschap -voor die edele dieren, die de koppen zoo fier omhoog hielden, en zoo trotsch hun prachtig -gelijnde lijven bewogen. De menschen leken hem nu ook niet meer zoo gejaagd en angstig -als gisteren avond. En het zonlicht lag glanzend en rijk over alle dingen, het oude, -vertrouwde zonlicht van in het bosch. -</p> -<p>Paulus voelde zich opgewekt en nieuwsgierig om Leliënstad te zien, toen Marcelio terugkwam.—Hij -bleef nog wat praten met zijn’ nieuwen vriend, wien hij nog veel moest vertellen van -zijn leven in het woud, en was blij, toen Marcelio hem voorstelde, eene wandeling -te gaan doen. -</p> -<p>Eerst nam Marcelio hem mede naar een grooten winkel vlak bij, waar hij zich gewillig -in een nieuw pak kleeren liet steken, met een hoogen boord, en een das, en manchetten, -en waar men hem de maat nam voor nog meer. Toen nog in twee andere winkels, <span class="pageNum" id="pb101">[<a href="#pb101">101</a>]</span>voor een hoed, en een paar schoenen, en nu was hij eindelijk geschikt, zeide Marcelio, -om zich fatsoenlijk op straat te vertoonen. De kleeren zaten hem vreemd, de schoenen -knelden een beetje, en het hooge boordje schrijnde tegen zijn kin, maar hij durfde -er niets van te zeggen, en liep gehoorzaam met zijn geleider mee. -</p> -<p>In stomme verbazing zag hij naar de winkels. Hoe prachtig waren al die brillanten -en edele steenen! Als sterren schitterden zij, van even heerlijk, innig vuur. Anderen -waren fijn en teer als dauwdroppels, of hadden het diep-mystieke van donker groene -keverschilden, of glansden als roode oogjes van kapellen. Zij leken te gloeien van -een bizonder, heilig, innerlijk leven. Zóó iets had hij nog nooit gezien. -</p> -<p>Na de edele steenen vond hij het kantwerk het mooiste in de winkels. Dat was als de -heel teêre samen-drooming van fijne, verre boom-takjes, ’s avonds als het schemeren -gaat, en zij zoo stil gevoelig staan te doen in late lucht. Sommige waren ijl als -herfstdraden, subtiel als broos spinnerag. Hij voelde er een innige teederheid in, -als van heel fijne varens, die bij de vaagste winden trillen in de lucht. Hij wist -toen nog niet het vreeselijke, gezicht-bedervende werk, dat er voor gedaan was. Dit -was iets heel nieuws in zijn leven, de juweelen en de kanten weefsels, en hij voelde -zich gelukkig, zóó iets fijns en innigs in Leliënstad te hebben gevonden. -<span class="pageNum" id="pb102">[<a href="#pb102">102</a>]</span></p> -<p>Lang bleef hij ook kijken naar de boekwinkels. Daar lagen zooveel boeken, die hij -nog niet kende, en die hij nu alle zou gaan lezen. Er waren er ook van goede vrienden -bij, met wie hij samen geleefd had in de eenzaamheid van het woud, al had hij hun -gezichten nooit gezien. Kijk, daar lagen de eerste verzen van Wederich en van Lavelane. -</p> -<p>Maar ook nog meer boeken waren er van hen, die hij nog niet kende. Wat een genot zou -het zijn, die allemaal te lezen! -</p> -<p>Marcelio had schik in zijne verbazing, en legde hem alles uit, wat hij wilde weten. -</p> -<p>Zóó liepen zij langzaam de Koninginnestraat door, telkens stilstaande om iets te bekijken, -wat nieuw en vreemd was voor Paulus, tot zij eindelijk uitkwamen in een groote, ronde -ruimte. -</p> -<p>Aan de Noordzijde liep de straat uit in een enorm plein, het Domplein, waar het Parlementsgebouw -en het Paleis van Justitie ter <span class="corr" id="xd31e954" title="Bron: rechter">rechter-</span> en linkerzijde stonden, en een groote Dom in den achtergrond. De Dom was een ontzagwekkend -groot monster-gebouw van kolossale structuur in modernen stijl, met een hoogen koepel -in het midden, en een kleinere aan weerszijden, dat alleen door zijn verbazende afmetingen -imponeerde. De menschen, die er onder langs gingen, leken kleine, zwarte stipjes. -Boven elk der zijdeuren aan weerszijden van den hoofdingang stond met gouden reuzen-letters -een spreuk: -<span class="pageNum" id="pb103">[<a href="#pb103">103</a>]</span> -</p> -<div id="mt18v20" class="lgouter mt18v20"> -<p class="line">Ziet ik ben bij -</p> -<p class="line">U alle dagen tot aan -</p> -<p class="line">Der wereld einde</p> -</div> -<p class="first">en -</p> -<div class="lgouter mt18v20"> -<p class="line">Ons geloof is -</p> -<p class="line">De Overwinning die de wereld -</p> -<p class="line">Overwint.</p> -</div> -<p class="first">Paulus vond het kolossale, massieve gebouw als dreigend, een ding van somberheid, -zonder leven. Met ontzetting las <span class="corr" id="xd31e972" title="Bron: bij">hij</span> de geweldige spreuken, die hij uit den bijbel kende. En hij was verbaasd, toen Marcelio -hem zeide, dat dit een kerk was, een huis aan God gewijd. -</p> -<p>„Kunnen de menschen dan niets mooiers bouwen voor God den Vader?” vroeg hij. -</p> -<p>Marcelio zeide, met dat spottende weer in zijn stem, dat hem den vorigen avond al -had getroffen: -</p> -<p>„Dit is het mooiste, wat de menschen nú kunnen, mijn waarde. Het is een moderne bouw, -die pas vijf jaren geleden is voltooid, en die millioenen heeft gekost. Van binnen -is het allemaal echt practisch, met ventilatie-toestellen, en centrale verwarming -en electrisch licht, en allemaal nieuwste nieuwigheden. Het had ook een enorm theater -of een opera-gebouw kunnen worden. De meeste menschen vinden het erg mooi. Ik niet, -evenmin als jij. Maar als je eens wilt zien, hoe ze zeshonderd jaar geleden een kerk -bouwden <span class="pageNum" id="pb104">[<a href="#pb104">104</a>]</span>moet je nog een eind verder wezen. Dan gaan we naar den Leliën-Boulevard, de hoogte -in, die hier vlak bij is. Ik geloof wel, dat ze vroeger wisten hoe een huis er moest -uitzien, dat aan God was gewijd.” -</p> -<p>Toen ging hij met Paulus rechts af, een aantal andere, groote straten door. Paulus -was opeens stil geworden. De machtige bijbelspreuken waren met zware stem over zijn -ziel gegaan. Was de groote, goede Vader, dien hij gevoeld had in het woud, dan óók -hier vlak bij hem, in de groote stad? -</p> -<p>Hij schrikte op uit zijn gepeins, toen hij voor een breede, lange laan stond, met -prachtige, hooge boomen aan weerszijden, statige populieren, recht rijzend met fijne, -smalle kruinen in de lucht. De breede Boulevard steeg langzaam-aan omhoog, als een -heilige opgang tot waar boven een lieflijk wonder praalde, dat als een groote openbaring -opscheen voor Paulus’ verrukte ziel. -</p> -<p>En onder het eerbiedig loopen naar boven voelde Paulus zich alsof hij nu ópging tot -eene zaligheid, waarnaar hij onbewust al jaren in eenzaamheid had gewacht. -</p> -<p>Boven de stad, op eene veilige hoogte van al de straten met lawaaiend leven daar beneden, -troonde de cathedraal van de heilige Leliane. Die groote, stijgende allee, de Leliën-Boulevard, -leidde van het centrum der stad recht naar de kerk. Als te heilig om op den gewonen -grond te staan, rustte zij op een hoog bordes van marmeren trappen, dat haar geheel -in ’t rond omgaf. <span class="pageNum" id="pb105">[<a href="#pb105">105</a>]</span>De blanke cathedraal scheen geheel van kant te zijn gemaakt, ijl en fijn, als op de -grens van geest en materie. Wèl moest de goddelijke bouw van stof, want van steen, -gemaakt zijn, maar toch leek hij als niet van materie meer, met zijn broze kanteelen, -zijn droomende arkaden, en al het fijne cantillewerk der torenen en nissen. Twee statige, -en toch wonderteêr rijzende torens, verbonden door een breeden gevel geörneerd met -nissen en arkaden, vormden de façade aan de Leliën-Boulevard. En voor wie beneden -aan het einde van dien Boulevard stond, verrees de cathedraal daar in de hoogte tegen -de lucht als een apothéoze, een stuk uit een hemelsch paradijs, met zijn ragfijne -weefsels en zijn honderden ranke torentjes, met zijn goddelijke bevolking van engelen -en heiligen, biddende in de nissen. Zóó ijl en teêr was het steenen kantwerk uitgesponnen, -dat de kerk wel een wonder weefsel geleek van bladeren, als een goddelijke, heilige -boom uit het paradijs. Het leek wel of één geweldige windstoot het ranke droom-gebouw -zou kunnen vernietigen, maar dit schijnbaar weêrlooze en zwakke was van een onvergankelijke -sterkte, zooals ook de zachte Liefde sterker is dan de woedende haat. En gelijk ook -de droom krachtiger is in zijn broosheid dan de hardste realiteit, zóó was deze cathedraal -van steenen kantwerk van af oer-oude tijden overgebleven in de eeuwen, onwankelbaar -in de stormen der oorlogen en revoluties, die alle andere gebouwen uit die vroegste -<span class="pageNum" id="pb106">[<a href="#pb106">106</a>]</span>oorsprongen van het rijk hadden vernietigd. Zelfs de woeste barbaren uit het Oosten, -die ééns het land brandende en plunderende hadden overweldigd, hadden de goddelijke -schoonheid van de Leliane-kerk gespaard. -</p> -<p>En Paulus had het dadelijk gevoeld, hoe deze cathedraal nóg mooier was dan de mooiste -groep van boomen uit het woud. Het was hem werkelijk, of God zelf hierin woonde. En -waar alle andere <span class="corr" id="xd31e992" title="Bron: bouwsel">bouwsels</span> van menschenhanden in de groote stad, óók de kolossaalste, als het Paleis van Justitie, -en het groote Parlementsgebouw, tóch maar doode dingen waren, leelijker dan één eenvoudige -boom uit het bosch, daar voelde hij, hoe de cathedraal lééfde, éven waarachtig als -het woud, leefde van een geheimzinnigen, divienen adem, die door de steenen wanden -droomde. -</p> -<p>Dit was nu het eerste van alle dingen in de stad, dat hij verwant voelde aan het mooiste -uit het bosch, om dadelijk lief te hebben met zijn geheele ziel. -</p> -<p>Hoe wonderlijk vond hij het, dat dit niet van-zelf was opgegroeid uit de aarde, als -de boomen, met hun sterke stammen en teêre loovertjes, maar dat dit was gebouwd door -de handen van menschen, steen voor steen, uit hard materiaal, van doode stof! Konden -dan menschen dezelfde schoonheid scheppen, die de Vader aller dingen door eigen, onzichtbaren -adem deed ópgroeien uit allerkleinste kiemen en zaden? Dezelfde soort menschen als -die wezens, die daar <span class="pageNum" id="pb107">[<a href="#pb107">107</a>]</span>beneden in de stad zoo angstig-gejaagd door de straten krioelden? -</p> -<p>En waarom waren dan al die huizen en gebouwen, die ze nú maakten, zoo leelijk en doodsch, -waar ze zeshonderd jaren geleden zulke heilige, levende wonderen konden bouwen als -deze statige cathedraal? Hij had toch altijd gelezen, dat de „beschaving” zoo’n groote -vooruitgang was in alle dingen, en de oude tijden vol ruw en grof geweld waren?.… -</p> -<p>Boven aan den gevel praalde een groot beeld van den aartsengel Michaël, die met zijn -rechte zwaard van reinheid den zich van angst kronkelenden duivel der zonde en duisternis -verslaat. En vlak onder dat hoog-wonderlijk gebeuren, waar de heilige geest de aardsche -materie versloeg, troonde het eindeloos reine beeld van de onbevlekte Leliane, die, -van alle hartstocht-smetten vrij, was opgerezen uit den kuischen kelk der witte lelie, -die stille, kalme bloem van wijsheid en maagdelijke blankheid. -</p> -<p>En o! de welvende, vrome bogen van heiligen en oude, vrome koningen boven het portaal! -Hoe zij daar hoog boven de duistere stad, met hun biddende wenkbrauwen en opgestoken -handen ten hemel wezen, starende in de eindeloosheid, boven de aarde uit! -</p> -<p>En hoe al die spitse torentjes, met fijne loovertjes en teêr kantwerk doorweven, omhooge -stegen, met de statig gewiekte engelen, de handen wijd uitgespreid in kuisch gebaar, -als gereed om zoo hun vrome <span class="pageNum" id="pb108">[<a href="#pb108">108</a>]</span>vlucht te nemen, en op te wieken in het paradijs! -</p> -<p>Marcelio vertelde hem van den heiligen schat, die in deze kerk werd bewaard. Dáár, -in die ontzaglijke cathedraal van uiterst broze teêrheid, die opperst goddelijke kracht -was, rustte in een goudenen en diamanten tresoor, in een crypte van marmer, en jaspis -en albast, de heilige, gewijde reliquie van het rijk, de in wonderbare kruiden en -essences gaaf bewaarde zeven bladen van de witte Lelie, uit welke de heilige Leliane, -de oer-moeder en goddelijke koningin van het volk was ontstegen. Slechts éénmaal in -vele, vele jaren werd die reliquie, in een gouden schatkistje van eeuwenoud smeedwerk -bewaard, uit het tresoor omhoog gedragen in het licht, als een koningin de bruid was, -en hare maagdelijke lippen eerst het heiligdom moesten kussen, om zóó den menschelijken -hartstocht te verreinen en goddelijk te maken, waaruit dra een nieuwe telg der Leliën-vorsten -zou geboren worden. -</p> -<p>De gansche cathedraal van kanten pracht rankte alléén daarom zoo engelen-teer en godensterk -omhoog, om met zijn diviene bogen die allerheiligste reliquie te overwelven, waarin -ééns het groote Godswonder was gebeurd. -</p> -<p>Op dezelfde hoogte van de cathedraal, maar niet te zien van den Boulevard af, meer -naar het Noorden van de stad, met een lange laan van de kerk er toe leidend, troonde -het paleis van de koningin.—In <span class="pageNum" id="pb109">[<a href="#pb109">109</a>]</span>vlekkelooze pracht van wit marmer praalde het hoog boven de stad, als een wondere -konings-woning, waar enkel reinheid woonde. Breede, windende bordessen en trappen, -die naar het groote Koningsplein leidden in de stad, daalden diep van het paleis neêr, -en van beneden gezien leek het wel onbereikbaar, zóó hoog was het en zóó wit. Als -het in den laten middag wat nevelig werd op de heuvelen rondom de stad, en vage sluieren -om het paleis waaiden, leek het in zijne weifelende vaagheid als een hemel-visioen -in de wolken, waar enkel engelen en materie-looze hemelingen konden wonen. Als ’s -avonds de witte en gekleurde electrische lichten waren ontstoken, was het somtijds -van beneden niet goed meer te onderscheiden, wat de sterren waren en wat de lichten -van het paleis. En de arme, kleine kinderen van misère in de donkere sloppen van de -stad, die nooit verder kwamen dan het nauwe, vunzige steegje waar zij in woonden, -zagen het paleis hoog boven de daakjes der schamele hut-huisjes, en dachten dat de -koningin daar, vér in die glorie, samenwoonde met de engelen, waar ze in hun ellende -nog aan geloofden. -</p> -<p>Het paleis was gebouwd tegen een wand van witten rotsberg en als achtergrond was de -rots nog gaaf behouden, waar grillige struiken en bloemen aan ontsproten en waar fonteintjes -zilverhelder water uit wegklaterden in marmeren bassins. Het witste en edelste marmer -uit alle deelen van de wereld was voor den <span class="pageNum" id="pb110">[<a href="#pb110">110</a>]</span>bouw bijeengebracht, en, uit de verte van de donkerder stad gezien, leek het wel van -heel fijn porselein blanc de Chine, of van lelie-lichte sneeuw, of wel ijl als blinkend -wolken-wit, waar maanlicht achter glanst. Wèl was het een waardig paleis om een heilige -vorstin te omgeven, die de essence in zich omdroeg van de witte water-lelie en het -gouden licht van de zon. -</p> -<hr class="tb"><p> -</p> -<p>Paulus staarde lang in bewondering naar het witte paleis. Dáár woonde dus Leliane, -met het lawaaiende leven laág beneden, hoog boven de stad, even hoog als de kuische -Cathedraal, in een andere, reiner sfeer dan de gewone menschen, die niet als zij waren -heilig. Wat was dat paleis heerlijk blank om haar blanke onschuld gebouwd! En wat -was het hier plechtig stil! Het gedruisch van de stad kwam maar van heel ver, een -flauw gerucht, somtijds even opzuchten, waar zij, in hooge stilte, binnen het blanke -marmer, in eigen sfeer ongenaakbaar troonde. Hij liet zich door Marcelio vertellen -van al de heerlijkheden daar binnen, van de beroemde albasten troonzaal, van de oostersche -prachtzalen voor recepties, van al de pracht, die hare koninklijke schoonheid daar -omgaf. -</p> -<p>Het waren zeker enkel heel nobele en goede menschen, edelen van onbesmetten naam en -vorstelijke deugden, die waardig waren, dat blanke paleis te <span class="pageNum" id="pb111">[<a href="#pb111">111</a>]</span>betreden, en tot de heilige tegenwoordigheid van prinses Leliane te worden toegelaten! -</p> -<p>En hij vond het al grooter en grooter wonder, een Godsgenade van uiterste goedertierenheid, -dat zulk een machtige en lelie-reine prinses ééns had gerust in zijn eenvoudig kamertje -in het bosch, en zíj gesteund had op zijn arm, voor wie de edelsten uit het land deemoedig -de knie bogen, om als hoogste gunst de toppen harer blanke vingeren te mogen beroeren. -Hij voelde zich sterker en geruster, toen hij weer met Marcelio onder de hooge populieren -van den Leliën-Boulevard afdaalde naar de stad. Het harde leven en het druk gewoel -der menschen daar beneden zouden hem nu niet zoo angstig meer maken, nu hij wist dat -hoog daarboven, veilig en onbesmet van alles, de prinses Leliane woonde, in haar witte -paleis, waar niets haar rustige kalmte kon verstoren. En vlak bij haar, in dezelfde -sfeer van stille waardigheid, wist hij nu wakende de Cathedraal, opgerezen als een -mystieke bloem rankend van de aarde naar den Hemel, het heilige huis van God naast -de blanke woning van het reinste Zijner kinderen, in wie Zijn schoonheid zich het -heerlijkste had geöpenbaard. -<span class="pageNum" id="pb112">[<a href="#pb112">112</a>]</span></p> -</div> -</div> -<div id="ch8" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#ch8.toc">Inhoud</a>]</span><div class="divHead"> -<h2 class="main">HOOFDSTUK VIII.</h2> -</div> -<div class="divBody"> -<p class="first">Langzaam daalden zij den Boulevard weer af. -</p> -<p>Maar beneden, in een drukke winkelstraat, kwam opeens iets afschuwelijks Paulus’ vredige -vreugde over Leliane’s hooge veiligheid verstoren. -</p> -<p>Hij liep in druk gesprek met zijn geleider, toen hij plotseling ontzet bleef stilstaan, -met angstige oogen. -</p> -<p>„Wat is er?” riep Marcelio. „Waar schrik je zoo van?” -</p> -<p>„Dáár, dáár,” riep Paulus, en wees ontsteld naar een oude vrouw die voor hem stond, -met een mand. Want in de mand lagen, dicht opeengehoopt, bloederig en jammerlijk, -de lijkjes van lijsters, die zij te koop ventte, de lijkjes van zijn lieve zang-vriendjes -uit het bosch. Ze waren gruwelijk om aan te zien, met de fijne pootjes ruw saamgebonden, -met geloken, blinde oogjes, en de halsjes bebloed. Treurig hingen de doode kopjes -uitgestrekt, verstard van pijn. -</p> -<p>De tranen stonden Paulus in de oogen. -</p> -<p>„Mijn lievelingen … mijn lievelingen,” zeide hij. -<span class="pageNum" id="pb113">[<a href="#pb113">113</a>]</span></p> -<p>„Kom,” zeide Marcelio, een beetje ruw. „Je moet niet zoo week zijn, kereltje. Dat -zijn doode lijsters, anders niets. Ga nu door … De menschen kijken …” -</p> -<p>Werkelijk stonden een paar voorbijgangers stil. Een loopjongen riep wat, spottend. -</p> -<p>Paulus zag harde, roode gezichten. Daar wás het weer ineens terug, het angstige, vijandige, -van gisteren avond. -</p> -<p>„Je moet je nu maar goed houden,” zeide Marcelio. „We zijn hier in de Wild-straat, -en hier wonen veel poeliers. Nu asjeblieft niet wéék zijn … doorloopen hoor … geen -gekheid …” -</p> -<p>En Paulus liep door. Maar tóch zag hij het, en hij beet zich op de lippen om niet -uit te barsten in snikken en wild wraakgeroep. -</p> -<p>Want daar lagen ze—uitgestald als het goud, en de diamanten, en de kanten weefsels—de -slappe, bleeke lijkjes van zijn lievelingen, vinkjes, bij lange rissen aan touw gebonden, -lijsters, snippen, patrijzen, vermoord bij honderden, in wreede, laffe slachting. -Overal lag bloed in gore, sombere vlekken, zooals het eerste bloed dat hij gezien -had op de doode witte ree, bij Leliane. -</p> -<p>En dit alles als heel gewoon. Alsof er niets gebeurd was, en dit zoo hoorde. De menschen -op straat keken er niet naar. Het was voor hen als al die dingen, die achter winkelramen -te koop lagen. Zij zagen niet den jammer in al die blinde oogjes, de pijn in dat <span class="pageNum" id="pb114">[<a href="#pb114">114</a>]</span>uitgestrekte van hals en pooten, het teêre en lieve in die zachte, bebloede keeltjes, -dié ééns vroolijk hadden gezongen zoo mooi lied. -</p> -<p>En het was „week” had Marcelio gezegd, om dit droef te vinden. -</p> -<p>Maar o! als die menschen dàt doen konden, als die menschen, die daar om hem heen liepen -met strakke, onverschillige gezichten, dit zonder mededoogen konden aanzien, dan konden -zij ook ál het teedere en lieve vermoorden, dat in hem zelf was. -</p> -<p>En opeens, met een fellen steek in hem door, de gedachte: -</p> -<p>„Maar God, die aller schepselen Vader is, maar God, zonder Wiens wil geen muschje -sterft? Gedoogt Hij dit?…” -</p> -<p>En vlak naast hem zag hij opeens het lijk van een zachte, lichtbruine ree, ruw opgehangen -aan de achterpooten, het fijne, vertrouwelijke kopje klagelijk hangend naar beneden, -de bleeke tong ver uitgerekt, waar bloed langs drupte. Op straat lag een kleine, ronde -plas van dat afgedroppelde bloed. En het was hem, of hij nog pijn zag in de groote, -angstig gebroken oogen. -</p> -<p>Hij kón het niet langer uithouden, en bleef even ontzet staan, de oogen vol tranen. -</p> -<p>„Arme lieveling,” zeide hij, en streelde medelijdend met zijn hand de zachte, verstijfde -haren, en kuste den dooden bloederigen kop. -<span class="pageNum" id="pb115">[<a href="#pb115">115</a>]</span></p> -<p>Maar Marcelio greep hem stijf bij de hand, en trok hem met zich mede. -</p> -<p>„Ben je nu gek?” zeide hij. „Wat moeten de menschen denken? Kom, ga nu mee.…” -</p> -<p>En hij ging mede, gewillig, liep hard door, met groote stappen, om niet langer dat -verschrikkelijke te zien van al zijn lieve, zachtaardige vriendjes uit het bosch, -die daar jammerlijk waren uitgestald als koopwaar, lafhartig vermoord, als bloederige -lijkjes, door niemand betreurd.… -</p> -<hr class="tb"><p> -</p> -<p>Toen, in een breede, rijke straat, nam Marcelio hem opeens mede in een groot, aanzienlijk -huis. -</p> -<p>Door een glazen deur, met prachtige figuren, in zachte kleuren geschilderd, kwamen -zij in een roode zaal van weelde. Het zachte tapijt, waar de voeten onhoorbaar in -wegdonsden, was donker-rood, en langs de groote ruiten hingen donker-roode gordijnen. -Het plafond was van dezelfde kleur, met gouden arabesken, en goud praalde ook op de -donker-gemarmerde pilaren. Hel-wit plekten de lakens van gedekte tafeltjes, waar kristal -en zilver op blonk. -</p> -<p>Een voornaam heer in ’t zwart, met glanzend wit overhemd, kwam op hun af, buigend, -onderdanig, en noodigde hen vriendelijk uit, te gaan zitten. Zoo hartelijk als een -vriend, die een ander iets goeds wil aandoen, dacht Paulus. En toch was er iets <span class="pageNum" id="pb116">[<a href="#pb116">116</a>]</span>vreemds bij, iets kouds, dat hij niet kon thuis brengen. -</p> -<p>„Dit is nu een restaurant,” zeide Marcelio, „en een goed ook. Zelfs als je bang bent -om vleesch te eten, zoo als jij, is er hier nog heel wat lekkers te krijgen. En om -je pleizier te doen zullen we nu eens als echte vegetariërs het menu opmaken.” -</p> -<p>Er kwam nu weer een andere deftige heer aan, wien Marcelio opgaf, wat hij hebben wilde, -en die toen weer eerbiedig boog, en heenging, om alles te halen. -</p> -<p>Paulus verwonderde zich een beetje, en vond het zoo vreemd, dat de eene mensch maar -commandeerde, en er dan anderen klaarstonden om voor hem te zorgen. Maar hij durfde -nog niet dadelijk alles te vragen, bang dat het weer „week” zou worden gevonden. -</p> -<p>Er zaten nog méér menschen aan zulke mooie tafeltjes, als waar hij nu aan zat. En -telkens kwamen van die zwart gerokte heeren hen bedienen, eerbiedig en voorkomend. -Wat vreemd, dat er zoo waren, die maar behoefden te gaan zitten, om van de anderen -alles te krijgen! -</p> -<p>Marcelio zag zijne verwondering, en lachte. -</p> -<p>„Dat zijn nu kellners,” zeide hij, „die <span class="corr" id="xd31e1081" title="Bron: luidjes">luitjes</span> in die mooie rokken. Kijk ze maar eens goed aan, het zijn hier goede typen.… de voorkomendheid -zelve, als je gewoon bent ze een goede fooi te geven.…” -</p> -<p>Nú herinnerde Paulus zich iets. O ja … kellners <span class="pageNum" id="pb117">[<a href="#pb117">117</a>]</span>en restaurants … in die en die boeken er immers van gelezen.… -</p> -<p>Maar toch bleef het begrip nog vaag, nu hij er zoo ineens in de werkelijkheid voor -stond. -</p> -<p>Hij vond het erg voornaam, zoo’n zaal. Al dat rood en dat goud. En dat alleen om even -te eten! Deden de menschen dat altijd in zoo’n praal? -</p> -<p>De gerechten werden nu voor hem aangedragen, plechtig, met groote zorg, of het heilige -dingen waren. -</p> -<p>Hoe gracieus bood zoo’n kellner-heer een schotel aan, bijna of hij het zelf een groot -pleizier vond, hun zoo iets te mogen geven! -</p> -<p>En hoe geurig waren al die spijzen, hoe prachtig opgedischt, met groen en bloemen! -Hij durfde er bijna niet van te nemen, bang om de mooie harmonie van den schotel te -bederven. -</p> -<p>„Neem maar gerust!” zeide Marcelio bemoedigend. „Er is niets van vleesch of wild bij, -hoor!” -</p> -<p>Paulus had honger, en liet zich alles goed smaken, de fijne eierschotels, de crême-zachte -asperges, de malsche salade. Zóó heerlijk had hij nog nooit gegeten. En met blijdschap -zag hij aan het dessert de sappige, lekkere vruchten komen, perziken, en peren, en -druiven. -</p> -<p>Hij liet zich ook door Marcelio een zoeten wijn inschenken. Enkel van druiven, werd -hem gezegd, dat kon toch heusch geen kwaad. En hij genoot van <span class="pageNum" id="pb118">[<a href="#pb118">118</a>]</span>den streelenden, vleienden smaak van de goudgele Haut-Sauternes op zijn tong, dronk -nog eens en nog eens. -</p> -<p>Zijn angst van zooeven dreef er onmerkbaar door weg, en een lichte, ongekende vreugde -voelde hij er van in hem opstijgen. Een gevoel van voldaanheid, van zacht bien-être, -kwam over hem heen. -</p> -<p>Deze mooie, kleurenrijke zaal, die witte, heldere tafeltjes met bloemen en kristal, -die vroolijk pratende menschen om hem heen, die wèlbekende, heerlijke vruchten met -den ouden, vertrouwden geur, het was toch wèl aangenaam zoo te eten, en dan die lichte -vreugde in je hoofd te voelen … Het was misschien niet zoo verschrikkelijk in de stad … -</p> -<p>Maar toch was hij een beetje moe. Hij zou nu eigenlijk wel wat willen liggen, heel -rustig en niet praten. En hij zeide het ook maar aan Marcelio, dat hij nu wel weer -wat naar huis wilde. -</p> -<p>Marcelio riep den kellner en vroeg om de rekening, die op een lang blad glanzend papier -werd gebracht. Paulus zag, hoe hij groote geldstukken uit zijn portemonnaie nam. De -kellner bedankte, en boog weer diep. Een andere kellner bracht hun hoeden en jassen, -en geleidde hen naar de deur, die hij buigend opende. -</p> -<p>Marcelio riep een koetsier, die met een leeg open rijtuig voorbijging, en hen naar -de Koninginnestraat reed. -<span class="pageNum" id="pb119">[<a href="#pb119">119</a>]</span></p> -<p>Weer dacht Paulus even, hoe vreemd het was dat alles dadelijk voor Marcelio klaarstond, -die maar had te commandeeren, om door andere menschen bediend te worden, die alles -voor hem deden. Maar daar zou hij later liever eens over vragen. -</p> -<p>Toen hij weer op zijn kamer was voelde hij pas hoe moê hij was van al dat nieuwe, -in de drukte van de stad. En Marcelio begreep dat ook. -</p> -<p>„Je blijft nu maar wat kalm hier op een canapé liggen,” zeide hij. „Als je je verveelt, -in deze kast zijn boeken hoor, en je neemt er maar uit, wat je áánstaat. Ik ga weer -uit, ook nog naar ’t paleis even. Om zes uur kom ik je weer halen en zal ik je nog -meer van Leliënstad laten zien. Nu eerst maar eens wat goed uitrusten.” -</p> -<p>En Paulus was weer alleen. -</p> -<p>Zijn hoofd duizelde nog wat. Het gedruisch van de stad en het ratelen van de wagens -dreunde nog vaag om zijn ooren. Hier in de stilte van de kamer was het nóg niet weg. -Hij leunde met het hoofd op het kussen van de canapé en hield de handen tegen zijn -ooren, om niet meer te hooren dat suizende leven. -</p> -<p>Toen sliep hij in, en alles zonk weg in rustige stilte.… -</p> -<p>Toen hij wakker werd, was het bijna vijf uur. Hij voelde zich weer geheel frisch, -toen hij zich flink gewasschen had, en schoon linnen had aangedaan. Nog een heel uur, -dan zou Marcelio pas komen. Als hij zoolang eens wat ging lezen? -<span class="pageNum" id="pb120">[<a href="#pb120">120</a>]</span></p> -<p>Kijk, daar stonden juist zijn lievelingsverzen op de eerste plank van de boekenkast: -<i>Wederich, Gedichten</i>. Hoe dikwijls had hij ze in het Bosch niet gelezen, op zijn lievelingsplekje bij -de witte waterlelies! -</p> -<p>Hij kende ze al zoolang, maar nooit had hij ze zoo innig gevoeld als nu, nu hij het -groote stadsleven had gezien. Want zij vertelden van Wederich’s eenzaam leven te midden -van die honderdduizenden, die hem vreemd waren, van zijn trotsche, bittere armoede -in de weelde-stad, waarin hij zich toch rijker voelde dan allen door de groote, mooie -liefde, die bloeide in zijn hart, en die hij met zich meedroeg als een heiligen, kostbaren -schat, dien niemand zien mocht. Het waren verzen van stille gepeinzen in afgelegen -parken, van vroom doorgeleden uren onder Liefste’s venster, van trotsche verachting -voor ’s werelds roem en faam, van sober, arm, onbekend leven nú, in de heerlijke zekerheid -van ééns onsterfelijk te zijn. -</p> -<p>Hij had ze altijd prachtig gevonden van trots en grooten eenvoud, maar nu hij zelf -de donkere drommen van koude menschen om zich gezien had, besefte hij pas, wat Wederich -bedoeld had met het stille ronddragen van zijn kostbaren ziele-schat te midden der -duistere duizenden. -</p> -<p>O! Dat die groote dichter leefde in diezelfde stad waarin hij nu ook woonde, dat hij -misschien kans had, hem ééns te zien, van aangezicht tot aangezicht, wat was dat opeens -een heerlijk denkbeeld voor hem! <span class="pageNum" id="pb121">[<a href="#pb121">121</a>]</span>Hij zou hem natuurlijk van-zelf herkennen, zonder dat iémand het hem zeide. Dadelijk -zou hij het zien, aan zijn donkere Christus-oogen, aan zijn hoog, bleek voorhoofd, -verheerlijkt door zooveel heilige gedachten! -</p> -<p>En als hij hem ééns kennen mocht, dan zou hij hem geven het liefste, dat in zijn ziel -was, en hem vertellen van het bosch, en de vogels, en de bloemen, en van de rustige -schoonheid van de witte water-lelies, en van de rustige schoonheid van Leliane.… -</p> -<p>Marcelio’s binnenkomen schrikte hem wakker uit zijn gepeins over den geliefden dichter. -</p> -<p>Hij was in het paleis geweest, bij de prinses, die genadiglijk naar Paulus gevraagd -had. En hij moest Paulus vertellen, hoe zij er had uitgezien, en hoe het toch wel -was in haar koninklijke vertrekken, en ieder woord, dat zij gezegd had. -</p> -<p>„Maar nu neem ik je weer mee uit,” zeide Marcelio. „De eerste dagen zal ik je zoo’n -beetje den weg wijzen, en dán moet je zelf maar je heil zoeken. Je zult het leven -hier gauw genoeg kennen. Dat wént wel. Dan begrijp je niet, hoe je ooit buiten Leliënstad -hebt kunnen leven.” -</p> -<p>En weêr gingen zij de drukke Koninginnestraat door, waar de lantarens al werden ontstoken, -en de weelderige winkels al schitterden van licht. Rijtuigen ratelden, omnibussen -rolden voorbij, en angstig klonk het getoet van automobielen. Op de trottoirs schuifelden -honderden menschen, zenuwachtig-bewegelijk, roezemoezend. <span class="pageNum" id="pb122">[<a href="#pb122">122</a>]</span>Jongens met couranten schreeuwden nieuws uit, doordringend, hoog van toon, als kreten -van angst. En een oogenblik beving het Paulus weer met schrik, en voelde hij lust -om terug te gaan naar zijn kamer, om stil in Wederich’s verzen te lezen. -</p> -<p>„Het is of al die menschen bang voor iets zijn, of heel gejaagd naar iets vreeselijks -moeten,” zeide hij tegen zijn geleider. „Ik zie nog altijd zoo iets angstigs in een -straat. Net of er iets ergs moet gebeuren.” -</p> -<p>Marcelio lachte even. -</p> -<p>„Maar dat is juist het mooie van Leliënstad, mijn beste kerel! Dat nerveuze, dat heerlijk -gejaagde! Nu komt de avond, weet je, en den <span class="corr" id="xd31e1140" title="Bron: acht">nacht</span>. Dan beginnen de echte lui hier pas te leven, en worden de zenuwen pas geprikkeld. -Overdag is het hier je ware nog niet, dat is eigenlijk maar zoo’n soort voorspel, -maar ’s nachts is het leven hier op zijn hevigst. Je moet eerst nog een beetje wennen. -Dan zal ik je later eens het groote nachtleven laten zien. En de Leliënstadsche vrouwen -vooral, de mooiste, de elegantste, de geestigste van de wereld.…<span class="corr" id="xd31e1143" title="Niet in bron">”</span> -</p> -<p>Paulus begreep nog niet, wat Marcelio hier eigenlijk mede bedoelde. Door zijn eenzaam -leven in het bosch, en door zijn lezen van verzen en romans, buiten het realiteits-leven -om, had hij van vrouwen nog het vage, romantische idee, dat zij iets veel beters waren -dan mannen, iets bijna heiligs, zooals bijvoorbeeld engelen of feeën. -<span class="pageNum" id="pb123">[<a href="#pb123">123</a>]</span></p> -<p>Hij zag heel goed de vrouwen, die hem voorbijgingen op de straat, en hij zag haar -zooals hij altijd bloemen had gezien, met blijdschap over haar mooie kleuren en lijnen. -Er liepen rijk-gekleede vrouwen in de Koninginnestraat, die gracieus den rok ophielden -voor het stof van ’t trottoir, en wiegend gingen, alsof een zachte muziek binnen in -haar ziel haar begeleidde. Bewonderend keek Paulus ze aan. Somtijds lachte een vrouw -hem lief toe, en dat vond hij dan erg vriendelijk.—Hij zag ook, hoe andere heeren -die mooie vrouwen nakeken, bewonderend. Zonder erg zeide hij het aan zijn leidsman, -hoe mooi hij een vrouw vond, die voorbijging, en dan lachte Marcelio schalks geheimzinnig. -</p> -<p>Na wat rond-geflaneer, met nu en dan wat kijken voor mooie winkels, nam Marcelio hem -mede naar een Boulevard, waar veel restaurants en café’s waren. En nu gebeurde weer -hetzelfde als dien middag. Een groote zaal, nú lichtgroen, met veel goud en marmer, -en de wit-gedekte tafeltjes, en de kellners in rok en witte das. Alleen at Marcelio -nu vleesch, groote, roode stukken, die hij fijn sneed, met een scherp mes. Paulus -vond dat het wee en akelig rook, en het idee dat het stukjes lijk waren van een koe -vond hij verschrikkelijk. Hij had moeite, zelf zijn eigen vegetarische spijzen op -te eten, met dat vleesch van een vermoord dier onder zijn oogen. Maar hij hield zich -goed, om toch vooral niet week te <span class="pageNum" id="pb124">[<a href="#pb124">124</a>]</span>schijnen. En alle andere menschen in het volle restaurant deden als Marcelio, en aten -vleesch van doode runderen, en schapen, en vogels. Het scheen iets heel natuurlijks -te zijn hier in de stad, dat nu eenmaal zoo hoorde, en zonder de verschrikking was, -die hij er in vond. -</p> -<p>Na het diner, dat bijna een uur duurde, kwam de koffie, fijne Mocca-essence, in heel -kleine kopjes, geserveerd in broos servies, op zilveren schaal, met groote zorg, of -het heilige dingen betrof. En Paulus verwonderde zich weer over het gewicht, dat hier -in de stad aan het eten werd gehecht, en aan die plechtigheid er bij, of het een godsdienstige -ceremonie gold. Het scheen heel natuurlijk te zijn, dat al die mooi gekleede heeren -en dames daar in die weelde-zaal kwamen zitten, en dat dan vanzelf al die heerlijke -gerechten voor hen klaar stonden, en met praal voor hen werden opgediend. Maar het -was hem toch niet recht duidelijk, hoe het allemaal precies in elkaar zat, en waarom -de een bediend moest worden en de ander hem bedienen moest. Het was toch wel erg gemakkelijk, -vond hij, dat leven van Marcelio. -</p> -<p>Na het diner liepen zij weer over groote Boulevards, waar hij nog nooit geweest was, -en waar het zoo vol was, dat zij maar langzaam voort konden gaan. In het midden de -rij-weg met lange files rijtuigen achter elkaar, aan weerszijden de trottoirs met -wandelaars, die langs hel verlichte winkels liepen. <span class="pageNum" id="pb125">[<a href="#pb125">125</a>]</span>Veel van die winkels waren café’s, waar menschen aan tafeltjes zaten te drinken. Hij -begon nu langzamerhand te gewennen aan het lawaai en de herrie, maar toch bleef hij -alles heel vreemd vinden. Waarom waren al die duizenden saamgehokt in die groote stad, -tusschen die hooge, steenen huizen, die toch doode dingen waren? Buiten was het toch -veel mooier, met de boomen, en de luchten, en de horizonnen … -</p> -<p>Somtijds kwam hem een meisje voorbij die bloemen te koop had. Verlepte, half-doode -viooltjes, ruw in een mand gepakt. En het deed hem pijn, als de arme vogelen-lijkjes, -die hij ’s middags gezien had, die teere, lieve bloempjes van buiten, hier rondgedragen -in de benauwing, waar ze in moesten sterven. Zag dan niemand hoe wreed dit was? -</p> -<p>Zóó liep hij met Marcelio rond, die hem de groote Boulevards wilde toonen, met het -avond-leven, dat lawaaiend op en neer ging, en die nu en dan even in een groote café -met hem ging zitten, om hem te gewennen aan de drukte. -</p> -<p>Tegen tien uur ging hij een groot gebouw met hem binnen, waar in helle, roode gas-letters -vlammend het opschrift: „Théâtre des Variétés” boven de deur prijkte. -</p> -<p>„Nu moet ik je toch eens even een groot Café-Chantant laten zien,” zeide Marcelio. -„Het ballet van Rosita zal nu wel zoowat beginnen.” -<span class="pageNum" id="pb126">[<a href="#pb126">126</a>]</span></p> -<p>En het was als een apothéoze voor zijn jonge, onervaren oogen. -</p> -<p>Eerst een groote Hall, in moorschen stijl, schitterend van goud en zilver, en arabesken, -en mozaiek. Zijne voeten gingen zachter dan in gras, op donzig, oostersch tapijt, -en zijne oogen pinkten heftig voor het helle verblindende licht overal, eer zij er -aan wenden. Deftige heeren liepen er heen en weer, en dames in prachtige, rijk-ruischende -robes van zijde en kant, met lange slepen, statig glijdend achter haar aan. Haar blanke -borsten en armen deden hem aan als dingen van mooi, die hem verrukten. Haar oogen -glinsterden als sterren, en zij lachten lief in het rond. Dat waren erg mooie, lieve -vrouwen, vond Paulus. De menschen waren toch niet zoo leelijk als hij gevreesd had. -Zij deden lief en vriendelijk tegen elkaar. -</p> -<p>Een vage geur van bloemen droomde nu en dan langs hem heen, waar eene vrouw voorbijging. -</p> -<p>Marcelio lachte somtijds tegen een mooi gekleede vrouw, die hij scheen te kennen. -Zeker eene goede vriendin, dacht Paulus. -</p> -<p>Door een zwaar fluweelen gordijn kwamen zij nu in de groote theaterzaal van het Variété.—De -eerste indruk was teêr licht-groen en goud. Goud van zware lichtkronen en ornamenten, -licht-groen van boiserieën en lambrizeering. Ook het zachte tapijt op den grond was -licht-groen. -</p> -<p>Het plafond, hoog boven hem, leek wel een teer-groene <span class="pageNum" id="pb127">[<a href="#pb127">127</a>]</span>Hemel met vreemde sterren. Honderden lichtjes van allerlei kleuren, blauwe, roode, -paarsche, gele, schenen in zachte bloem-kelken, die uit dien lichten hemel neerbloeiden. -</p> -<p>Hier en daar, achter in de zaal, waren kleine grotten met palmen, en met murmelende -water-fonteintjes, en groene priëeltjes van latwerk en klimop, waar heeren en dames -vriendelijk lachend met elkaar zaten te praten en te drinken. -</p> -<p>Marcelio leidde Paulus mede naar voren, waar de menschen in breede rijen groen-met-gouden -fauteuils aandachtig zaten te kijken naar wat heel vooraan zou gebeuren, waar een -zwaar, breed groenfluweelen gordijn nog dicht hing. -</p> -<p>Het orchest begon juist een langzame, slepende wals, en een vreemde siddering ging -er van door Paulus’ ziel. -</p> -<p>Zwijgend van aandoening ging hij naast Marcelio in een fauteuil zitten. Hij keek rechts -en links, een beetje bang voor al die menschen.—Aan beide zijden zag hij nu groene -loges, intiem als kamertjes, met deuren. Daar zaten rijk gekleede menschen in, vrouwen -met roze-en-blanke bloemengezichten, met fijn, glanzend haar, waar diamanten in schitterden, -als zon-befonkelde dauwdroppelen. Het zachte blank van haar halzen en armen was inniger -dan van witte lelies, en haar oogen glansden licht als sterren. Zij lachten hartelijk -en lief, en hij voelde een ongekende <span class="pageNum" id="pb128">[<a href="#pb128">128</a>]</span>vreugde, dat al die menschen zoo blij waren en zoo vriendelijk. Neen, zij waren toch -zoo leelijk en zoo slecht niet, als hij wel gevreesd had. Alles om hem heen was welwillend -en meende het goed. -</p> -<p>En dan die vreemde, slapende wals-muziek, die zijn ziel deed beven! Zij was om zacht -van te huilen, en toch heel gelukkig om te zijn. Het was hem of er iets in hem ging -bewegen wat altijd roerloos was geweest, en nu ineens zacht, zacht te wiegen begon. -</p> -<p>Daar ging ineens de zware draperie geruischloos uit elkaar, door onzichtbare handen -bewogen, en hij zag een wonderen bloemen-tuin op het tooneel, een feeërie, alsof hij -opeens een nieuwe, nooit gevonden plek had ontdekt in het Bosch. -</p> -<p>Langzaam begon nu de muziek een vreemden, betooverenden dans, en het was of die tokkelende -tonen geheime sferen opentikten in zijn ziel, waar zalige ontroeringen aanbewogen. -</p> -<p>Toen … waren het bloemen?… waren het blank-en-roze vlinders?… zweefden, in wolkjes -van witte tulle en gaas, zachtekens broze, fee-achtige wezentjes door den tuin. Hun -lichte, slanke lijven wiegelden en balanceerden als roze lelies in lichte winden, -en zonder zwaarte droomden zij langzaam, op vage rythmen vooruit, éven maar den grond -beroerend, met de punten der spitse voeten. -</p> -<p>Als bovenaardsche wezens, uit manestralen en lichte veder-wolkjes geboren, zag Paulus -ze naderen, materieloos, <span class="pageNum" id="pb129">[<a href="#pb129">129</a>]</span>zooals de elfen en feeën moesten zijn. Een huivering van eerbied ging door zijn ziel, -als toen hij voor het eerst Leliane had gezien, slapende in <span class="corr" id="xd31e1190" title="Bron: het">de</span> zilveren mane-stralen. Er was iets van Leliane zelve in die wondere, lichte wezens -van gratie en droom. -</p> -<p>Ademloos, zooals hij wel eens stil naar vreemde vogels en onbekende vlinders had gezien, -bang ze te verschrikken, zag hij de luchte feeën in hun wuivende wolkjes van tulle -heen-en-weder zweven, nu hier en dan daar tusschen de bloemen, hun vlugge voeten maar -even rakend den grond, als zouden zij straks ópvliegen, verdwijnend in ijle sferen. -</p> -<p>Totdat zij opeens stil bleven staan, de handen gracieus wenkend naar boven uitgestrekt, -wachtend op iets heerlijks, iets goddelijks, dat komen ging. -</p> -<p>En als een roze vogel, zacht-neerstrijkend tusschen niets dan witte, zweefde opeens -Rosita aan, neêrdalend uit de lucht, op groote, trillende vleugels van transparant -gaas. -</p> -<p>Dit moest een engel zijn, dacht Paulus. -</p> -<p>Want, luchtig wiegend in de lucht, zonder steun, niet rakend den grond, door eigen -fijne ijlheid gedragen, danste zij op vage rythmen langzaam door het ledig, als een -roze droom-verschijning boven de witte feeën, die de armen biddend naar haar hielden -uitgestrekt. Zij scheen een ziel, zwevend in reine sferen van aether, broos als de -roze wolkjes van het <span class="pageNum" id="pb130">[<a href="#pb130">130</a>]</span>eerste morgenrood, op eigen glans van schoonheid gedragen, boven de werkelijkheid -van materie, dra vervagend in het niet … -</p> -<p>Totdat zij genadiglijk nederdaalde op de aarde, maar enkel haar met de punten der -voeten éven vluchtig bezwevend, en, altijd zacht door-wiegelend, de roze rozen plukte -uit den tuin. -</p> -<p>Luchtigjes voortgestuwd op rythmen van de heel zachte muziek, droomde zij heen en -weder, ijl als een roze zeepbel op vage trillingen van lucht. -</p> -<p>Toen voelde Paulus eene wondere ontroering opwellen in zijn borst, en het was hem, -of iets van het schoone van Leliane weer voor zijne oogen was verschenen, goddelijk -en genadig. De tranen schitterden in zijn oogen. O! Hier was het dan terug, zijn liefste -ziele-mooi, dat niet had durven opbloeien in de benauwing van de stad. Want dit was -van het mooi der blanke-en-roze vlinders, der teeder-kleurige bloemen, der zacht-veerige -vogels, dit was transparant als vage nevelen boven het water, en broos als de witte -wolkjes in de lucht, dit was in de sfeer van droom, waar enkel ijle ziele-dingen kunnen -wonen.… -</p> -<p>Hij was de zaal en al de menschen om hem heen vergeten, en het weten van de werkelijkheid -was in hem weg. -</p> -<p>Onschuldig en argeloos, zooals een kind naar mooie kleuren ziet, en strekt de armpjes -verlangend uit, zoo staarde Paulus in verrukking naar die broze <span class="pageNum" id="pb131">[<a href="#pb131">131</a>]</span>verschijning van vrouw, die maar áldoor zachtkens voortwiegelde door de rozen, en -dán weer ópzweefde in de lucht, zonder zwaarte, in edele golvingen en soepele lijnen, -als een engel, spelemeiend van louter zaligheid, die haar eigen liefelijkheid luchtig -uitdanst op lichte cadanzen.… -</p> -<p>De vlinderachtige feeën trachtten het hemelsche wezen te naderen, en wilden haar liefkoozend -omvatten, maar telkens ontglipte zij haar, met bevallige zwenking, en het was als -een charmant gespeel van witte kapellen, waartusschen een ijle, roze libel wijkend -zweefde, en in luchtigste luchtheid hooger ópdroomde, in sferen, waartoe zij niet -konden rijzen. -</p> -<p>Totdat eindelijk het roze lucht-wezen met wijd-gespreide vleugels in rechte rijzing -omhoog wiekte, en de witte feeën droef-ontmoedigd bleven staan, de blanke armen verlangend -uitgestrekt naar die hooger sferen, waarin de hemelsche verschijning als een liefelijk -wonder van glans en droom was verdwenen.… -</p> -<hr class="tb"><p> -</p> -<p>Toen viel het zware gordijn voor het kleurige visioen, en ’t stormachtig handgeklap -van het publiek riep Paulus tot de werkelijkheid terug. -</p> -<p>„Nu?” hoorde hij Marcelio zeggen. -</p> -<p>„Is Rosita een elf?.… een fee?.…” vroeg Paulus, verrukt. „Ze is een hemelsch wezen!” -</p> -<p>„Vin-je!.… Zou je haar wel eens willen kennen?” antwoordde Marcelio, met een fijn -lachje. „Ze is een <span class="pageNum" id="pb132">[<a href="#pb132">132</a>]</span>vriendinnetje van mij. Ik zal je eens aan haar voorstellen bij gelegenheid.” -</p> -<p>„Ja! breng mij bij haar!.…” riep Paulus. „Ze is zoo mooi, zoo mooi als een lichte -engel.…” -</p> -<p>En zijn argelooze ziel wilde met een heel kuisch en rein verlangen naar dit mooi van -vrouw, zonder vreeze, zooals een wit vlindertje, dat een groot licht gezien heeft, -en trillende van zaligheid de vleugels spreidt om naar dat verre schoon te wiegelen, -dat het zoo wonder ontroerde. -</p> -<p>Moe van al de emoties kwam hij ’s nachts thuis. Marcelio ging dadelijk weer uit, toen -hij hem op zijn kamer had gebracht. -</p> -<p>Vóór Paulus naar bed ging schoof hij nog even een gordijn open, en keek naar buiten. -</p> -<p>De straat was nu ineens heel anders dan overdag. De groote winkel-paleizen waren nu -allen donker, lichte-loos, met hun blinkende spiegelruiten blind, door ijzeren luiken -er voor. Ook de ramen boven, in de hooge verdiepingen, waren dicht. Zwijgend, koud -en donker stonden nu de groote huizen-gevaarten, met al hun schitterende weelde geniepig -verstopt achter het zwarte, geslotene. -</p> -<p>Alleen de straatlantarens brandden wat licht, telkens één uitgedoofd na één die vlamde. -Dat gaf wel wat licht op straat en beneden aan de huizen, maar boven waren het duistere -dingen, die met een zware nachtschaduw dreigden. De houten vloer glom van regen, <span class="pageNum" id="pb133">[<a href="#pb133">133</a>]</span>en de geheele straat lag nat en triestig in het donker. -</p> -<p>Kon dit dezelfde weelde-straat zijn van enkele uren geleden, stralend van heerlijke, -wondere luxe-dingen, achter schitterend verlichte glazen? -</p> -<p>Kijk, er liepen toch nog menschen. Hoe klein en zwart beneden onder die hooge, duistere -huizen. Nu zag hij pas hoe hoog die huizen waren. Wat deden die menschen hier nu nog -buiten, zoo laat, in den regen? Waarom waren ze nu niet veilig thuis? -</p> -<p>Hij zag, dat het meest vrouwen waren. Ze liepen nu niet, of ze haast hadden. Ze slenterden -op en neer, of ze op iets wachtten, dat wel eens komen zou, dat misschien ook niet -komen zou. -</p> -<p>„Waar wachten ze op?” dacht hij. -</p> -<p>Het moest toch niet prettig zijn, in zoo’n koude, duistere straat, met die dreigende, -hooge schaduwen boven je in den regen te loopen, zonder bladerendak dat beschutte. -</p> -<p>Er liepen ook wel mannen, maar niet zoo veel. Zij keken naar die vrouwen. Somtijds -bleef er een staan. Dan keken de vrouwen naar hem. Er kwam er wel eens een die hem -aansprak. Die kende hij zeker. Ze praatten even.… Wat zouden ze elkaar wel zeggen?.… -Dan ging de man weer door. De vrouw keek hem na. Ging dan weer verder, langzaam. Wachtte -weer. -</p> -<p>Hij begreep het niet. -</p> -<p>Waar wachtten ze dan op?.… -<span class="pageNum" id="pb134">[<a href="#pb134">134</a>]</span></p> -<p>De zwarte gedaanten, zoo klein en nietig daar beneden, tegen die hooge nacht-gevaarten, -zij draalden ál maar door. -</p> -<p>Hier en daar stond er een tegen een kozijn geleund, of stil, onder een pui. Stond -maar aldoor stil te wachten, te wachten. Strekte nu en dan den hals uit, keek, en -keek. Waar keek ze naar?.… -</p> -<p>Ze zochten iets, dat begreep hij. Maar wat zochten ze dan?.… -</p> -<p>Somtijds sprak er een een man weer aan, die voorbijkwam, en dan gingen ze wel eens -samen weg, gearmd. Die hadden dan zeker afgesproken elkaar daar te vinden. Ze had -dan op hém gewacht zeker, nu begreep hij het. -</p> -<p>Maar dan die anderen? Die maar alleen bleven en niemand vonden? -</p> -<p>Hoe triestig, die donkere figuren, slenterend in den regen, hoe vreemd.… -</p> -<p>En ineens voelde hij intuïtief het tragische in dat sombere dwalen daar van al die -donkere vrouwen in den nacht. Een vaag voorgevoel van angst bekroop hem, voor een -onbestemd gevaar. Hij voelde onraad. Er moest ergens iets niet in orde zijn. Er wàs -daar iets, er wàs iets.… -</p> -<p>Dat dwalen, dat dwalen, hopeloos, gelaten, van al die vrouwen daar, dat wachten en -wachten op wat niet kwam.… -</p> -<p>Bij een lantaarn onder zijn venster zag hij een jonge vrouw staan. -<span class="pageNum" id="pb135">[<a href="#pb135">135</a>]</span></p> -<p>Zoo heel anders dan de mooi aangekleede, vroolijke menschen van ’s middags in de straat, -en van dien avond in het theater. -</p> -<p>Ze scheen het koud te hebben, want ze rilde. Haar kleeren leken oud en dun. Een bleek, -moê gezicht had ze, onvriendelijk, hard. En toch zag hij er iets erg treurigs in, -iets als van een hond, die geslagen is en nu alles wantrouwt. Iets brutaals, en toch -iets erg schuws ook. -</p> -<p>Wat moest die vrouw daar nu?… Waarom bleef ze daar bij die lantaren staan, in dien -regen … Zou ze ziek zijn? Zou hij haar kunnen helpen? Naar beneden gaan, en haar aanspreken? -</p> -<p>Maar een geheime angst weerhield hem. -</p> -<hr class="tb"><p> -</p> -<p>Nog lang bleef hij staren naar het vreemd gedwaal daar beneden, niet begrijpend. De -zwarte gestalten werden nu al minder, er waren er al heen gegaan, maar de enkelen, -die over waren, kwamen nu nog somberder uit. -</p> -<p>Die bleven maar langzaam doorloopen, op en neer, in den regen, zoekend en speurend -wat ze niet vonden, of bleven roerloos geleund tegen een raamkozijn, wachtend, almaar -wachtend op wat niet kwam. -</p> -<p>En ’t bleeke vrouwtje, met het harde, schuwe gezicht stond nog altijd beneden, hangerig -tegen de lantaren gesteund … -</p> -<p>Eindelijk ging hij naar bed, moê-op van al het <span class="pageNum" id="pb136">[<a href="#pb136">136</a>]</span>geziene dien dag. Hij kon in ’t eerst niet inslapen. Hij zag nóg aldoor die donkere -vrouwengestalten, triestig en somber, dwalende zonder doel … Wat zochten ze toch, -wat zochten ze?… -</p> -<p>Er wás iets, er wàs iets, iets vreeselijks, iets van bang gevaar en gruwzame verschrikking … -Maar wat?.… -</p> -<p>Morgen zou hij het Marcelio vragen. Het was maar beter er nu niet meer over te denken. -Er waren toch nog zooveel andere dingen. De groote Cathedraal bijvoorbeeld. De Cathedraal -van de heilige Leliane. -</p> -<p>En ineens zag hij het ranke Godshuis weer voor zich oprijzen, in al zijn teedere, -kanten pracht van fijne figuren, hij zag de twee hooge torenen als bloemen omhoog -gaan, en de fijne spitsen zich verliezen in de lucht … En ziet! Daar hoog boven, tusschen -witte wolkjes, zweefde de roze-figuur van Rosita, engelen-zacht.… -</p> -<p>Toen begon alles te vervagen, en sloot een rustige slaap voorzichtiglijk zijn moede -oogen. -<span class="pageNum" id="pb137">[<a href="#pb137">137</a>]</span></p> -</div> -</div> -<div id="ch9" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#ch9.toc">Inhoud</a>]</span><div class="divHead"> -<h2 class="main">HOOFDSTUK IX.</h2> -</div> -<div class="divBody"> -<p class="first">Den volgenden morgen stond hij frisch en verlicht op. In het heldere daglicht, met -de nieuwe, klare ochtend-dingen om zich heen, dacht hij niet meer om de donkere avond-figuren, -die hem ’s avonds zoo angstig hadden gemaakt. -</p> -<p>En Marcelio had hem dien dag zooveel te vertellen, dat hij geen tijd had hem nog te -vragen wat toch die eenzame gestalten in de donkere straat hadden gezocht. -</p> -<p>’s Ochtends was Marcelio in het witte paleis bij de prinses geweest, die hem had opgedragen, -wat er met Paulus moest gedaan worden. -</p> -<p>Prinses Leliane was heel dankbaar voor de diensten die Willebrordus en Paulus haar -hadden bewezen, maar zij wilde dat alles strikt geheim zou blijven en er nooit iets -van uitlekte. Paulus moest op zijn eerewoord beloven, dat hij er nooit, aan wien ook, -iets van zeggen zou. -</p> -<p>Om hem te bewijzen, hoe erkentelijk zij was, zou <span class="pageNum" id="pb138">[<a href="#pb138">138</a>]</span>de prinses hem op haar kosten doen studeeren, en kende zij hem een jaargeld toe, dat -zij hem, om ruchtbaarheid te voorkomen, door Marcelio zou doen uitkeeren. Hij zou -lessen krijgen van de professoren die Hare Koninklijke Hoogheid zelve onderwezen hadden, -en, na voldoenden proeftijd, zou hij dan wel zelf kunnen kiezen, welke studie hem -het meeste aantrok. Als hij hard studeerde, zou hij misschien nog wel toegelaten kunnen -worden tot de Militaire School, waar de garde-officieren werden opgeleid van de koninklijke -lijfwacht, en de beroemde „Ridders van den Dood.”—De prinses zou zich door de professoren -op de hoogte laten houden van zijne vorderingen.—Ook zou zij inlichtingen laten inwinnen -omtrent Paulus’ afkomst, waarvan hij zelf niets wist. Marcelio kon hem nog niets zeker -er van zeggen, maar het was zeer waarschijnlijk, dat Willebrordus indertijd een bekende -persoonlijkheid geweest was in Leliënstad. -</p> -<p>Toen Marcelio hem vroeg, of hij goedvond wat de prinses over hem beschikt had, antwoordde -Paulus dat hij alles zou doen, wat zij wilde, omdat alles natuurlijk was welgedaan, -wat van háár tot hem kwam. En dit meende hij, zonder er nader over te denken. Alléén -vroeg hij, heel deemoedig, of hij prinses Leliane nog wel eens zou mogen zien. -</p> -<p>Maar dat zou vooreerst heel moeilijk gaan, zeide Marcelio. Alleen de heeren en dames -van de hofhouding mochten Hare Koninklijke Hoogheid zien, en <span class="pageNum" id="pb139">[<a href="#pb139">139</a>]</span>de hooge edelen en officieren, die op audiëntie gingen, en genoodigd waren op de hoffeesten. -Later misschien, als Paulus officier was geworden van de garde, en als hij waardig -was bevonden, in het keurkorps te worden opgenomen van de „Ridders van den Dood”, -dan zou de prinses hem zelve beëedigen, en mocht hij ook misschien wel eens dienst -doen als ordonnance aan het hof. Die gunst zou Hare Koninklijke Hoogheid hem misschien -wel bewijzen, omdat hij haar gevonden en verpleegd had toen zij verdwaald was in ’t -bosch. -</p> -<p>En Paulus vond het een groote genade, dat hij misschien ééns in haar tegenwoordigheid -zou mogen leven. Het kon ook niet zoo maar inééns gaan. Hij moest eigenlijk eerst -iets doen om zoo groote zaligheid te verdienen. O! Kon hij toch maar ooit iets groots -doen ter harer eere! En hij nam zich voor te werken, te studeeren met al zijn macht, -om dan later misschien ééns uit te blinken, en haar te toonen, dat hij haar hooge -gunst waardig was. -</p> -<p>Marcelio begon hem nu te ondervragen over wat hij alzoo gestudeerd had met zijn grootvader -in het bosch, en hij stond verbaasd, hoeveel Paulus eigenlijk al wist. Wel stond hij -nog erg onbeholpen in het groote stadsleven, waarin hij nooit gewoond had, maar van -de theorie der dingen wist hij al veel, en er ontbrak nog alleen maar practische ondervinding -aan zijne ontwikkeling. -<span class="pageNum" id="pb140">[<a href="#pb140">140</a>]</span></p> -<p>Marcelio vond het een interessant geval, en begon hoe langer hoe meer belang te stellen -in zijn’ jongen protégé. Hij voelde zich zoo’n beetje als een oude corps-student, -die alles heeft medegemaakt, en een onervaren groen onder zijn bescherming heeft genomen. -</p> -<p>Jong en rijk, in de verte zelfs geparenteerd aan het koninklijke huis, en zeer gezien -bij de prinses, die hem in hare hofhouding had opgenomen, was graaf Marcelio altijd -als een verwend kindje door het leven gegaan, dat nooit ernst had gekend. Hij had -een fijn gevoel voor kunst, vooral waar die weelderig was, en een nog fijner gevoel -voor contrasten. De moderne strooming der tijden had hem niet hevig voortgestuwd. -Om op de hoogte te blijven, had hij ook aan politiek gedaan, en eene studie gemaakt -van de sociaal-democratische ideeën, maar van alle toestanden in de maatschappij, -en alle beschouwingen er over, had hij alleen den humor van de contrasten gesavoureerd. -Verstandelijk was hij het met de sociaal-democraten eigenlijk eens, dat de toestanden -in de maatschappij ellendig en onrechtvaardig waren, maar in zijn ziel was niet het -groote sentiment, dat hem partij kon doen kiezen. Hij leefde nu eenmaal zooals hij -leefde, weelderig en zinnelijk, en gaf toch gelijk aan degenen, die zulk een leven -nietswaardig noemden. Goedhartig en edelmoedig, vol ridderlijke opwellingen, zat hij -te vast in de sleur van zijn door <span class="pageNum" id="pb141">[<a href="#pb141">141</a>]</span>hem zelf, verstandelijk, inferieur gevonden leven, om zich aan de groote zaak van -het volk te wijden. Hij hield van goed eten, van elegante kleeren, en van mooie vrouwen, -en kon niet leven zonder de fijne emoties van literatuur, schilderkunst en muziek, -die hij als iets geheel buiten de realiteit beschouwde, welke hij nu eenmaal gewoon -dacht, wel met prettige, streelende ontroeringen, maar toch gewoon. Hooge Liefde, -en reine Godsvereering raadde hij alleen intuïtief uit verzen en muziek, maar in het -leven kende hij enkel het zinnelijke genot, dat lief en verrukkelijk aandeed, maar -nooit zijn innerlijke ziel beroerde. Het was de bewustheid van het nietige in zijn -eigen bestaan, en van het onware in de menschen en toestanden om hem, die hem in den -lichtelijk spottenden toon deed spreken, dien velen juist de charme in hem vonden. -Alleen als hij sprak over wat hij bewonderde in kunst en literatuur, was die spot -uit zijn stem verdwenen, maar liefst sprak hij er niet over, en bewaarde dat eenige -ernstige en heilige in hem als iets, dat hij beter deed te verbergen. -</p> -<p>Hij zat nu met zijn vreemden beschermeling eigenlijk een beetje in de war. Er was -nog zoo weinig in hem, dat hij als contrast genieten kon. Hij leek nog zoo’n wezentje -van droom en verbeelding, dat nergens steun aan had, en als zweefde in een ledig. -Zóó zou hij toch nooit in het leven van de werkelijkheid terecht kunnen komen. Hij -zou eerst wat ontgroend <span class="pageNum" id="pb142">[<a href="#pb142">142</a>]</span>moeten worden, dat was duidelijk. Anders kwam hij er nooit. En zóó voelde hij iets -van het medelijden voor Paulus, dat een ervaren student heeft voor een groentje, die -het leven nog niet kent, en nog „maagd” is. Volkomen te goeder trouw en in allen ernst -dacht hij, dat het goed zou zijn hem te leeren kennen, wat hij „hèt leven” noemde, -het mondaine leven van Leliënstad, dat als het toppunt van westersche beschaving gold -voor de geheele wereld. Daartoe behoorde in de eerste plaats wat hij met een onbewuste -minachting „de vrouwen” noemde. -</p> -<p>Hij genoot van de verbazing, die Paulus toonde over alle dingen in het wereldsche -stadsleven, waar híj al geblaseerd van was, en die hem niet meer ontroerden. Somtijds -werd hij ook wel eens werkelijk getroffen door den angst en den afschuw, die Paulus -toonde over zaken, die voor hém doodgewoon waren, en waar hij het leelijke nooit van -had gezien. Er was eene prikkelende streeling voor hem in, zijn jongen protégé voor -allerlei nieuwe dingen te zetten, en dan te zien, welken indruk zij op hem maakten. -Het meest verbaasde hem zijn groote, ideale vereering voor prinses Leliane, als voor -een wezen, dat eigenlijk niet op de aarde behoorde, maar in heilige, hemelsche sferen. -Hij kende haar van zijne vroegste jeugd af, kwam door zijn dienst als ordonnance dikwijls -aan het hof, en hij had haar nooit anders gezien dan als de vorstin, die hij nu eenmaal -eerbied betoonde, <span class="pageNum" id="pb143">[<a href="#pb143">143</a>]</span>omdat dit zoo in de orde der dingen lag, maar een eerbied, die uitsluitend uiterlijk -vertoon was, en niet wortelde in zijn ziel. -</p> -<p>Paulus begon langzamerhand te gewennen aan het leven in Leliënstad. -</p> -<p>Marcelio had hem den weg gewezen in de voornaamste straten, die hij doormoest, en -met de kaarten van Baedeker wist hij al overal te komen. -</p> -<p>Met geld wist hij al heel gauw om te gaan, en Marcelio had hem genoeg gegeven, om -ruim mede rond te komen. Alles ging zoo gemakkelijk en geleidelijk met dat geld, dat -Paulus niet beter wist, of het hoorde nu eenmaal zoo dat je in een winkel of een restaurant -kwam, en dan zóó en zóóveel muntstukken gaf in ruil voor de dingen, die je hebben -wilde. Maar over de eigenlijke waarde van dat geld, en de manier, waarop het onder -de <span class="corr" id="xd31e1312" title="Bron: ver-verschillende">verschillende</span> menschen verdeeld was, dacht hij nog niet diep na. Hij vond het nog te onbeduidend -en te gewoon, om er kwaad of gevaar in te zien. -</p> -<p>’s Ochtends en ’s middags kreeg hij nu les van erg geleerde professoren, die alles -wisten, of volgde hij een college, of maakte aanteekeningen bij boeken, die hij bestudeerde -in de groote, koninklijke Bibliotheek. Dat was een heerlijk ding voor hem geweest, -toen hij voor de eerste maal door Marcelio in die bibliotheek was gebracht, waar al -die duizenden boeken waren, waar hij uit mocht kiezen wat hij wilde. De <span class="pageNum" id="pb144">[<a href="#pb144">144</a>]</span>eerste dagen studeerde hij veel over staathuishoudkunde en de inrichting van het rijk. -Het allereerst wilde hij weten, wat betrekking had op prinses Leliane. -</p> -<p>Toen las hij, dat in Leliënland eene kroonprinses eerst dàn koningin kon worden, als -zij in het huwelijk was getreden, en haar achttiende jaar had bereikt. Prinses Leliane, -eene weeze, was de laatste afstammelinge van een eeuwenoud geslacht, waarvan alle -mannelijke nakomelingen waren gestorven, en zij voerde nog den titel van prinses, -totdat zij eenmaal getrouwd zou zijn. Een raad van voogdij bestuurde tot zoolang het -land in haren naam, en hare tante, de oude hertogin Marcelia, die eene verre nicht -was van graaf Marcelio, was met de moederlijke zorgen over haar belast. -</p> -<p>Er werd nu al veel geschreven in de couranten over een aanstaand huwelijk van de kroonprinses, -nu zij al ruim zeventien jaar was, wie alzoo de pretendenten konden zijn, enz. -</p> -<p>Paulus dacht over deze dingen niet eens veel na. Hij besefte nog te weinig, wat een -huwelijk eigenlijk was, en zag Leliane nog altijd als het héél verre schoon dat, hoog -boven de stad, troonde in haar witte paleis, in haar eigen sfeer van heilig licht, -buiten het werkelijkheidsleven van alle dag. Het was of de couranten een geheel ander -wezen bedoelden in hun geschrijf. -</p> -<p>Marcelio had hem verteld, wanneer de prinses gewoonlijk <span class="pageNum" id="pb145">[<a href="#pb145">145</a>]</span>uitreed om te toeren, en dan stond hij, tusschen het volk verscholen, te wachten op -den Leliën-Boulevard, als zij van haar hooge woning nederdaalde naar de stad. -</p> -<p>Dan reed zij hem voorbij, een goddelijke verschijning, in witte kant gekleed, leunende -in de blauwe kussens van de koninklijke victoria, frêle en bevallig als een fee van -louter licht en glans. -</p> -<p>Alle ontbloote hoofden bogen eerbiedig, en vriendelijk knikte zij de menschen toe, -die voor haar negen in vereering en groetenis. -</p> -<p>En dit éven haar mogen zien was hem een groote, genadevolle zegen, die hem rust en -vrede gaf in het leven onder al die vreemde menschen. Alleen het denkbeeld, dat hij -in hare nabijheid mocht wonen, dat hij haar morgen, of overmorgen weer éven zou mogen -zien, en diep het hoofd voor haar buigen, maakte hem al gelukkig. -</p> -<p>Dikwijls liep hij den Leliën-Boulevard op om, boven bij de Cathedraal staande, in -de verte haar lichte paleis te zien. En als hij dan het schitterende licht zag, waarin -haar koninklijke huis als blank porselein stond te glanzen, voelde hij den vrede weer -terugkomen in zijn ziel. Dáár ademde haar maagdelijke, lelie-reine leven, dáár woonde -zijne goddelijke gebiedster, die schooner was dan de witte water-lelies in het bosch, -dáár woonde zij, die heerlijker praalde voor zijn ziel dan de stille sterren.… en -dít was <span class="pageNum" id="pb146">[<a href="#pb146">146</a>]</span>genoeg, alléén dit weten, dat het wonder bestond van haar leven, en niets meer.… -</p> -<hr class="tb"><p> -</p> -<p>Hij raakte nu ook langzamerhand gewoon aan het drukke gewoel van de straten. Dikwijls -ging hij nu ’s avonds ook alleen uit, zonder Marcelio. -</p> -<p>Hij at nu geregeld elken dag in een vegetarisch restaurant, waar de lucht van vleesch -en wild hem niet hinderde, en om aan het ongewone leven te wennen wandelde hij na -het diner de groote Boulevards op en af. -</p> -<p>Het vreemde werd daardoor langzamerhand gewoon, maar toch had hij nog dikwijls de -sensatie van een onbestemden angst en een vaag vermoeden van onraad, als hij ’s avonds -te midden van het luid lawaaien van de stad liep. Er moest iets in die straten zijn, -dat hij nog niet zien kon, maar dat gevaar was, en verschrikking.… -</p> -<p>Die jagende herrie, dat áltijd door gejoel en gejacht, kregen iets tragisch voor hem, -dat hij niet kwijt kon worden. Al die menschen, die daar voortjoegen, of die zoo schijnbaar -vroolijk opgepropt zaten in de cafe’s, zij zagen er niet uit of zij gelukkig waren. -Hij had nog géén gezicht gezien zoo rustig en sereen als het maanlicht-vredige gelaat -van Willebrordus. Allen hadden zij iets zenuwachtigs, iets angstigs, iets van onrust -pijnlijke spanning. -</p> -<p>Hij voelde het zóó: die menschen moesten geen lief „home” hebben, zooals zijn eenvoudige -kamertje <span class="pageNum" id="pb147">[<a href="#pb147">147</a>]</span>in het bosch, zij moesten niet rustig ergens alleen kunnen droomen, in stil verkeer -met eigen, mooie gedachten, dat ze allemaal maar zoo roezemoezig door elkaar woelden -tusschen die koude, doode huizen-gevaarten, of nauw samenhokten aan tafeltjes met -flesschen en glazen, in zoo’n muffe café-zaal vol weeë menschen-lucht en verstikkenden -tabaks-damp. Kende hier dan niemand den stillen droom van boomen, en het wijze spiegelen -van vlakken vijver, en het vaag gevlied van transparante wolkjes in de lucht? En wat -joeg hen toch zoo angstig door elkaar, met geratel van rammelende wagens, en triestig -getoet van horens, en schel klokkengebel, door die steenen, troostelooze straten, -waar geen bloemen uit bloeiden, en waar alle dingen koud en gevoelloos strak stonden -om hen heen? -</p> -<hr class="tb"><p> -</p> -<p>Zóó gingen de eerste weken voor Paulus voorbij, in studie van stil-doorpeinsde uren -bij lessen of werken in de bibliotheek, met ’s avonds het altijd nog vreemde en vaag-beangstigende -van ’t drukke straatleven, waar hij al meer en meer aan wende, maar dat hij tóch nog -niet begreep, en dat hem niet vertrouwd werd. -</p> -<p>Een groote troost was hem de Cathedraal, met zijn innig, heilig leven boven de stad. -Dikwijls, als de huizen-straten hem te angstig benauwden, ging hij zich even veilig -voelen bij de Cathedraal. Zij had een eigen, apart bestaan, als een levend schepsel, -en <span class="pageNum" id="pb148">[<a href="#pb148">148</a>]</span>hij kende haar, zooals zij was op vele uren van den dag. -</p> -<p>Hoe het witte, reine Godsgebouw boven de stad opbloeide uit de duisternis, met het -eerste dagen van het licht, als eene groote, blanke bloem, oprankende ten hemel! En -vooral, hoe het ’s avonds ernstig vroom werd van stille aandacht, met al de pracht -van zijn ijle kantwerk oprechtelijk uitgespreid, fijn als de loovertjes van boomen -tegen donker wordende lucht! Wat werd die wijze, kalme cathedraal een steun in zijn -moeizaam leven daar in de duistere stad! Somtijds, als hij er langs ging, leunde hij -zich vertrouwelijk tegen een harer oude muren, zooals een kind, dat tegen zijn moeder -steunt. En, zooals hij vroeger wel eens de stammen der boomen in het bosch gestreeld -had, ging hij liefkoozend met zijne handen langs de grijze steen om het beter te voelen, -hoe het heilige wezen bij hem was. Eéns, op een laten avond, toen hij had staan droomen -in een portaal, waar vrome heiligenbeelden op hem neerzagen, was opeens het machtige -klokkenspel uitgeklingeld in statig-bronzen carrillon, en in zalige verrukking was -hij nedergeknield, denkende dat hij de heilige muziek hoorde der engelen, jubileerend -in de luchten. En de zware, sonoor-gedragen klokkeslagen, daarna nedergalmend van -omhoog, wijd-uit gonzend over de groote, donkere stad beneden, waren hem als ontzaglijke -woorden Gods, metaal-rein, van rechte gestrengheid … -<span class="pageNum" id="pb149">[<a href="#pb149">149</a>]</span></p> -</div> -</div> -<div id="ch10" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#ch10.toc">Inhoud</a>]</span><div class="divHead"> -<h2 class="main">HOOFDSTUK X.</h2> -</div> -<div class="divBody"> -<p class="first">De luchtige feeën-gratie van Rosita was al die dagen niet van hem weggeweest, en als -een kleurige vlinder, telkens weer terug-fladderend, was zij door zijn ernstige gedachten -heengewiegeld. -</p> -<p>Avond aan avond was hij teruggekomen in het Variété, op de voorste rij van de stalles -d’orchestre, om haar voor hem te zien verschijnen als een licht visioen, zwevend met -haar roze droom-lijfje in de witte wolkjes van kant en tulle, ijl in het ledig, als -een broze, kleurige vogel, zonder den grond te raken, een liefelijk licht-wezen van -enkel droom en glans. -</p> -<p>Zij verscheen hem na het drukkende, moeitevolle bestaan van den dag tusschen de kille -huizen en de vreemde menschen, als het mooiste en teerste uit zijn vroegere, jonge -leven, met al de bekoring van zijn boomen uit het bosch, met de fijne transparantheid -der morgen-nevelen over het gras, met de weifelende kleur-nuances van avond-schemering, -met de pure schittering van de sterren. -<span class="pageNum" id="pb150">[<a href="#pb150">150</a>]</span></p> -<p>Maar een vage droefheid kwam weleens in hem opgeweld, door al zijne verrukking heen, -hoe het zijn kon, dat dit schoon zoo bedriegelijk op Leliane geleek, en toch Leliane -niet zijn kon, omdat het Rosita was. Ook kwam er somtijds een ongekende, vreemde ontroering -in hem, die hij nooit bij het biddend aanschouwen van Leliane gevoeld had, een onbestemde -angstigheid, wee en huiverig, die pijn deed, en zijn ziel deed sidderen.… -</p> -<p>Hij had Marcelio verteld, hoe hij dikwijls naar het Variété werd toegedreven door -een zenuwachtig gevoel, dat sterker was dan zijn wil, en hoe hij somtijds niet kalm -kon zitten studeeren, omdat hij dan altijd die vlinderachtige roze vrouwen-figuur -vóór zich zag zweven. Het liet hem geen rust, telkens kwam het terug, en dikwijls -was zijn leven een onbewust wachten op het uur, dat hij haar zou zien verschijnen. -En hoe meer hij haar nu al gezien had, des te sterker kwam het terug.… -</p> -<p>Dan lachte Marcelio guitig-geheimzinnig, zooals hij wel meer gedaan had. Hij raadde -Paulus aan, haar eens wat bloemen te sturen, zooals de gewoonte was, als iemand haar -erg mooi vond, en haar dat wilde zeggen. En Paulus vond dat heerlijk. Ja, spreken -was eigenlijk te gewoon tegen zoo’n luchtig droom-wezen, dat in het ijle zweefde. -Veel mooier was het, haar met bloemen te zeggen, hoe zij zijn ziel verrukte. -</p> -<p>Zijn liefste bloemen moesten het zijn, die het innigste <span class="pageNum" id="pb151">[<a href="#pb151">151</a>]</span>waren, en teeder als de dingen, die hij haar toch niet zou durven zeggen. En hij kocht -nu elken avond een corbeille met enkel viooltjes voor haar, die haar op het tooneel -werd gebracht. -</p> -<p>Hoe heerlijk, als zij dan, lachende, op de toppen der fijne voetjes zwevend, terugkwam -voor het voetlicht, en genadiglijk de bloemen tot zich nam! Dan was het Paulus, of -zij de liefste gedachten van innigheid had medegenomen uit zijn binnenste. Zoo ging -het avond na avond, en nooit dacht Paulus er aan, haar dichter te durven naderen dan -met die simpele viooltjes uit zijn hart, tot eindelijk Marcelio hem kwam vertellen, -dat hij haar gesproken had, en zij naar zijn jongen vriend gevraagd had, die altijd -zoo galant voor bloemen zorgde als zij optrad. -</p> -<p>„Ze vindt het zóó aardig van je,” zeide hij, „dat ze je door me laat vragen, of je -eens met haar wilt soupeeren, en met haar in haar rijtuig naar huis gaan, na de voorstelling. -Ze wil absoluut eens kennis met je maken.” -</p> -<p>Paulus schrikte. -</p> -<p>Het leek hem zoo onmogelijk. -</p> -<p>Dat wezentje van glans en droom, dat luchtig zweefde in de luchten, dat hij altijd -had gezien in een verre, aparte sfeer, buiten het reëele, hoe zou zij ooit tegen hem -spreken kunnen, gewoon als ieder ander, hoe zou hij naast haar kunnen zitten in een -rijtuig, ratelend door de straten? -<span class="pageNum" id="pb152">[<a href="#pb152">152</a>]</span></p> -<p>En hij begreep het niet. -</p> -<p>„Hoe kán dat?.…” zeide hij, verwonderd. „Marcelio, dat kán toch niet.…<span class="corr" id="xd31e1380" title="Niet in bron">”</span> -</p> -<p>En weer lachte Marcelio geheimzinnig. -</p> -<p>Hij had niet aan Paulus verteld, hoe goed hij Rosita kende, die eene oude vriendin -van hem was, en hoe dikwijls hij haar van zijn jong, onervaren vriendje verteld had, -die de vrouwen nog niet kende, en ontgroend moest worden. En hoe Rosita nieuwsgierig -geprikkeld, en ook vereerd door zulk een simpele aanbidding, zich door Marcelio had -laten overhalen, om het jonge droomertje eens te vragen. -</p> -<p>Dien avond zat Paulus in angstige spanning in het Variété. Hij had met Marcelio gedineerd, -die hem had overgehaald, weer wat champagne te drinken. -</p> -<p>Toen hij Rosita weer zag aanzweven boven de bloemen, als een lucht-wezen van niets -dan droom en liefelijkheid, kon hij zich onmogelijk voorstellen, dat zij straks in -de heel gewone werkelijkheid als een vrouw voor hem zou staan, en tegen hem zou spreken. -En heimelijk hoopte hij eigenlijk, dat het ook niet zou kunnen gebeuren, al verlangde -hij er tegelijkertijd tóch naar. -</p> -<p>Toen zij ná het ballet weer omhoog zweefde tusschen de witte wolken, dacht hij stellig, -„nu is ze ook heen in hooger sferen, nu kan ik haar ook niet meer zien.” Maar Marcelio -schrikte hem weldra wakker. -</p> -<p>„Kom nu mee,” zeide hij, „ze gaat zich kleeden, <span class="pageNum" id="pb153">[<a href="#pb153">153</a>]</span>en haar rijtuig staat te wachten in het zijstraatje links naast het gebouw. Maar drink -eerst nog een gobelet goede champagne. Dat wekt je wat op.” -</p> -<p>Een beetje bang, half onwillig ging Paulus mede, en liep toen met Marcelio wat op -en neer in de zijstraat buiten. -</p> -<p>Tot een deur openging, en een luchte gestalte met zilverachtig geruisch van zijde -aan kwam wuiven. -</p> -<p>Nu gebeurde verder alles aan Paulus als in een roes. Zachte, melodieuze woorden dreven -als muziek over zijn ziel. Hij voelde zich buigen, hoorde zich wat beleefdheidswoorden -prevelen, en zag opeens, dat hij in een rijtuig zat, met een vreemd, zacht vrouwenlichaam -naast zich. Er kwam zoete, bedwelmende geur van haar, als van een bloem. -</p> -<p>Hij kon haar niet goed zien in het donker van den coupé. Nu en dan, als zij voorbij -een lantaarn reden, schemerde haar lief, lachend gezicht even voor hem op, om dan -weer te vervagen, als iets dat even oplicht in een droom, en dra weer in het niet -verdwijnt. -</p> -<p>Hij wilde even voorzichtig met zijne hand haar aanraken, om te weten of hij niet droomde, -maar voelde niets dan weg-ritselende kant en donzen veeren. -</p> -<p>Eindelijk hield het rijtuig stil. Hij voelde een zachte hand die hem medenam, hem -voortleidde, een trap op, naar boven. -<span class="pageNum" id="pb154">[<a href="#pb154">154</a>]</span></p> -<p>En opeens stond hij in de werkelijkheid, in een lichte kamer. -</p> -<p>Zij stond voor hem, lachend, met al de betoovering van haar luchte gratie naar hem -toe. Ook zij, evenals Leliane, was mooier dan een vlinder of een bloem, vond hij. -Een zachte, vreemde geur van viooltjes droomde van haar af; zijn al van de champagne -lichtelijk dronken hoofd duizelde er van. Zij had een lichtroze lijfje aan van glanzende -zijde, en toen zij een donzige sortie van witte veeren afdeed was haar blanke hals -<i lang="fr">en decolleté</i> open. De voorzichtige, zachte opwelving van haar borst was van een groote teederheid, -en zij deed hem aan als een gebaar van haar ziel. Haar volle, witte armen kwamen nu -en dan uit het veeren dons, als vreemde, betooverende verschijningen. -</p> -<p>Aan hare gestalte was iets luchtigs, iets van trilling en ruisching, als van een vogel, -die straks zou opvliegen in de lucht. Zóó zou zij ieder oogenblik kunnen opspringen, -en dansen dien luchtigen, zwevenden dans, waarin hij haar zooeven als een vlinder -zwevend had zien wiegelen. -</p> -<p>Haar zijden rok ruischte, en aan haar arm ritselde zacht-zilveren geluid van schuivende -edelsteenen. Zij zag hem aan, nieuwsgierig hoe haar nieuwe aanbidder er van dichtbij -uitzag. Een aardig, jong kereltje, vond zij. Die nog niet goed durfde. Die zeker nog -erg verlegen zou zijn. Zij hield wel van zulke maagd-jongelingen. -<span class="pageNum" id="pb155">[<a href="#pb155">155</a>]</span></p> -<p>En ze lachte. -</p> -<p>Hij vond het erg vriendelijk van haar, en hij was er heel blij mee. Hoe zacht en glanzend -was alles aan haar! Al die zijde, en dat dons, en die schitterende steenen, waar heilig -vuur en licht in leefden! Hoe fijn en ijl waren die gouden haren van haar kapsel, -als uit zonnestralen geweven! Ja, het was toch waar. Een vrouw was mooier nog dan -bloemen. Dit liefelijke en lachende daar voór hem was van inniger uitdrukking nog -dan een lichte lente-roos. Maar vooral dat even, vage opwelven van haar blanke, zachte -borst deed hem aan met eene wonderlijke ontroering, blijde en toch om van te weenen, -heilig, en toch met een bijna pijnlijke schrijning van lust, die hij voor den eersten -keer in zich voelde opwellen uit verre onbewustheden van zijn wezen. -</p> -<p>En,—vreemd! dit leek op Leliane, dit had zéér bedriegelijk iets van Leliane in zich, -en kon tóch Leliane niet zijn. Bij het eerbiedig aanschouwen van de slapende prinses, -met haar blanken boezem zachtekens deinend op het teere rythme van hare ademing, had -hij iets anders gevoeld, niet dit schrijnende in hem, dat bijna pijn deed. Éven weifelde -hij, hoorde hij als eene vage waarschuwing in zich fluisteren, nu op zijn hoede te -zijn … -</p> -<p>Maar Rosita had al gesproken met een melodieuze, vleiende stem, die hem zachtelijk -bedwelmde, even zeer als de weeë bloemenlucht die van haar afdroomde, <span class="pageNum" id="pb156">[<a href="#pb156">156</a>]</span>en die iets van viooltjesgeur had, maar toch niet hetzelfde zijn kon. Dat zoete parfum, -die weeke stem, dat duizelen van champagne-opwinding in zijn hoofd, maakten dat hij -zich als een willoos kind overgaf aan de bekoring. -</p> -<p>„Wou je met me soupeeren?” vroeg ze, en keek hem guitig-lachend aan, met haar gezicht -vlak bij het zijne. „Waarom zag je me altijd zoo aan en stuurde je me bloemen?” -</p> -<p>En hij zeide het, eerlijk: -</p> -<p>„Ik heb je immers zien dansen! Je was zoo mooi en zoo licht. Mooier dan een bloem -was je. Je wiegde liefelijker dan een wit-en-roze vlinder. Ik moest er van lachen -en schreien tegelijk. Ik heb nog nooit zoo iets gezien. Altijd zou ik je zoo willen -zien, in dat schitterende licht, met je ranke, luchtige lijf bewegend in wuivende -tulle rokjes, die als witte wolkjes om je zijn. Je kleine voeten doen dan zoo heel -vreemde dingen. Het is of ze me allerlei sprookjes vertellen, die ik lang vergeten -was, en dán ineens weer weet. Maar als je ophoudt met dansen ben ik ze ook weer vergeten. -Zóó wuiven de fijnste varens niet in het bosch, op zóó zachten adem, als toen je zooeven -je lijf liet voort droomen op dat bevende Adagio van de violen.… Je bent zoo mooi, -zoo mooi, zoo mooi,… je lijkt wel uit de bladen van roze rozen, en de gouden stralen -van de zon, en de witte wolkjes in de lucht geboren te zijn, en je vervult mijn ziel -met lieve, zachte muziek …” -<span class="pageNum" id="pb157">[<a href="#pb157">157</a>]</span></p> -<p>Bewonderend, met schitterende oogen zag hij haar aan, in argelooze overgave, en geen -gevaar meer voorgevoelend in den glans van het enkel maar mooie, dat óók op Leliane -geleek. Hij zeide nu zelfs ook veel van de woorden uit zijn ziel, die hij eens tot -Leliane had durven spreken. -</p> -<p>Rosita zag hem verrast aan. Toch wel aardig, zoo’n jong mannetje nog. Wat een heerlijke -kleur op zijn wangen! Die hadden haar aanbidders gewoonlijk niet meer, met hun bleeke, -verveelde blasé-gezichten! En zóó spraken ze ook niet tegen haar. -</p> -<p>„Ik dank je nog wèl voor je mooie bloemen,” zeide zij, lief. „Ik houd veel van bloemen. -Vooral van viooltjes, die krijg ik bijna nooit. Het zijn altijd rozen. Niemand die -ooit om viooltjes denkt. En die zijn juist mijn lievelingen. Mijn parfum is ook altijd -violettes de Parme. Ruik je het niet? Ik sprenkel het altijd op mijn schouders en -mijn hals.” -</p> -<p>Ze boog zich nu tot hem over, met haar verblindend blanke hals dicht bij zijn hoofd. -</p> -<p>Hij rook den geur van zijn liefste bloemen uit het bosch, maar scherper, doordringender -dan ooit, met een bedwelmende, weeë innigheid, die weer den ongekenden, brandenden -gloed met een golf door zijn rillend lijf deed gaan. Zóó hevig had hij nooit een bloemengeur -gevoeld, die bijna pijnlijk was, en toch lief deed met warme streeling. -</p> -<p>„Je bent eigenlijk zélf een bloem,” zeide hij, met <span class="pageNum" id="pb158">[<a href="#pb158">158</a>]</span>zijne oogen aldoor bewonderend opgeslagen tot de hare. „Je ruikt zelf als een bloem -van wonderen geur. Maar je bent nóg zachter en teêrder. En je bedwelmt me nog, als -je zoo dicht bij me bent. Mijn hoofd wordt er moê van en loom. Maar toch is het heerlijk, -al doet het bijna pijn. Ik ben ook een beetje bang van je, geloof ik.” -</p> -<p>„Malle jongen!” zei ze lachend. „Bang? Ik zal je niet opeten, hoor, al heb je wangen -als roode belle-fleurs! Ik zal je misschien alleen een zoen geven. Heb je wel eens -goed gezoend? Wil je me wel eens een kus geven, zeg?” -</p> -<p>Ze sloeg haar zachte armen om zijn hals, en zoende hem op zijn wang. -</p> -<p>Het was zóó innig, en kwam zóó onverwacht voor hem, dat hij een zachten gil gaf, en -het hoofd tegen haar borst liet zinken van duizeling. En hij dacht er niet aan, haar -terug te kussen. -</p> -<p>Éven voelde hij nog héél achter in ziel, flauw en vaag, als een zachte stem, waarschuwend -en bang. Maar door de duizeling van zijn hoofd zonk het weg, verdoofd, kwam niet meer -tot bewustzijn. -</p> -<p>En hoe langer hoe meer begon het mooie van haar op Leliane te gelijken. -</p> -<p>Later, als hij om deze emoties dacht, wist hij nog zeker, dat hij alleen het mooie -van haar zag, en niets anders wist dat hem zoo verrukte.… -</p> -<p>„En nu gaan we eens gezellig wat soupeeren,” <span class="pageNum" id="pb159">[<a href="#pb159">159</a>]</span>zeide zij, hem meetronend naar het canapétje voor een sierlijk gedekt tafeltje. -</p> -<p>Daar lagen zijne welbekende, vertrouwde vruchten, zachte, blozende perziken, roze, -fluweelige peren, innig blauwe druiven, in frisch, dauw-bepareld groen. Het leek alles -intiem, zonder slechtheid. -</p> -<p>Zij had, op Marcelio’s raad, geen wild doen klaarzetten, alleen zacht, wit luxebrood, -en honig, en gebak. Maar champagne moest hij toch drinken. En het edele vocht zag -zoo nobel, met goud-gelen glans, dat hij het met vreugde opdronk, toen zij hem den -fijn geslepen kelk toereikte, met vriendelijken lach. Er was stille vertrouwelijkheid -in het rustige, roode boudoirtje, met het mollige tapijt, en de schitterende Venetiaansche -spiegels, de étagèretjes met broze bibelots, de gezellige poufs, en de roze gloei-kelkjes -electrisch licht op tafel. -</p> -<p>Bloemen lagen hier en daar op het witte damast, en zagen vriendelijk uit ranke vaasjes. -Zij zelve had lichte rozen in het blonde haar. Het was hem als beleefde hij nu iets -uit een sprookje, niets dan vriendelijkheid en liefelijkheid, en enkel mooie dingen. -Nog zag hij enkel het mooie er van, en hij genoot het in blij verbazen, zooals een -kind dat, met schitterende oogen, de handjes uitstrekt naar dingen die licht zijn -en kleurig. -</p> -<p>De champagne benevelde hem. Een zacht suizen ging door zijn hoofd. Hij hoorde somtijds -het melodieuze <span class="pageNum" id="pb160">[<a href="#pb160">160</a>]</span>klinken van haar lieve stem als van verre, en voelde neiging, om nu ergens neer te -liggen en in te slapen onder dat gezang, zooals hij in het bosch wel eens gesluimerd -had onder het zingen van een vogel. Dán voelde hij ineens weer dien vreemden gloed -in zich, of om zijn ziel iets begon te branden, een gloed, die opsteeg van zijn voeten -naar zijn hoofd, met lange, rekkende rillingen over zijn lijf. -</p> -<p>Dán was het even angstig, tot het weer zacht vervloeide in loomheid, vaag zalig. -</p> -<p>Die zoete geur, die om haar was, die teere rondingen van haar borst, die blankheid -van haar armen, die vochtig-warme blik van hare oogen! Hij voelde zich langzamerhand -als bezwijmen onder het warme, innige, dat van haar uitging als van eene exotische -bloem, die verdooven doet. Zijne wangen gloeiden, hoogrood, en zijne oogen schitterden -als van koorts. En telkens steeg de vreemde gloed weer in hem op, met ontstuimiger -golving. -</p> -<p>Tot zij hem opeens in haar armen nam, met haar warme, geurige lijf op zijn schoot, -en hem hartstochtelijk kuste op zijn mond. -</p> -<p>Toen sloeg de roode vlam eindelijk omhoog, uit den gloed waarin zijn ziel nu zou verteren, -en hij voelde het felle vuur iets van de liefste en teerste dingen verschroeien, die -in hem waren geweest. Met een kreet van pijn en lust gaf hij zijn jongenslichaam over -aan den ongekenden hartstocht-storm, en zijn <span class="pageNum" id="pb161">[<a href="#pb161">161</a>]</span>ziel van droom en mijmering duisterde angstig weg, waar zijn armen het schoone vrouwenbeeld -van ideaal nu krampachtig, bijna vijandig omklemden, om met haar samen heerlijk in -dat heete vuur te vergaan. -</p> -<p>Hij voelde nog vaag, hoe hij, dicht tegen haar aangedrongen, door een roode ruimte -liep, een andere kamer in, waar alles brandde, hoe hij toen met haar neerzonk, duizelend, -in een verre, roode diepte, en overal waren vlammen, en alles was rood voor zijn oogen, -tot hij bang en tóch zalig, wegzwijmde in het felle vuur, verschroeid, als dood.… -</p> -<hr class="tb"><p> -</p> -<p>Het bleeke, triestige schemerlicht van een donkeren regenmorgen, druilend door zware, -geel-kanten gordijnen, maakte hem wakker uit een loomen droom van diep, zwart niets. -</p> -<p>Hij wreef zich de oogen, rekte langzaam uit zijn leden, die slap waren en lam. Dat -bleeke, gele licht.… Hoe vreemd.… Hoe vreemd.… Waar wàs hij?.… -</p> -<p>En opeens staarde hij angstig in het rond, een gil ópkroppend in zijn keel, die van -schrik niet uit kon schreeuwen. -</p> -<p>Wat was dat, daar naast hem?.… Het leefde, het bewoog.… -</p> -<p>Rillend kroop hij terug in het groote bed, om het niet aan te raken.… -<span class="pageNum" id="pb162">[<a href="#pb162">162</a>]</span></p> -<p>Toen kwam opeens het bewustzijn in hem terug van wat gebeurd was. -</p> -<p>O God! O God!… Het was Rosita, neen, Leliane … Neen, dat kon niet, dat mócht niet.… -niet Leliane, niet Leliane.… Rosita was het, Rosita.… Neen, óók Rosita kon het niet -zijn. -</p> -<p>Maar het was toch een vrouw.… Een vrouw, een mensch.… Een menschenlichaam was het, -dat sliep, en zwaar ademhaalde … Ja, het leek wel op Rosita … en tóch kon het Rosita -niet zijn, die zweefde in de lucht, een wiegelende ziel, zonder materie.… -</p> -<p>Een vrouwengezicht, moê, bleek, de blonde haren verward, slordig langs het kussen.… -er waren vegen rood op, ineen geloopen, als gesmolten verf, die los gelaten had.… -daaronder was de huid geel bleek, zonder kleur.… onder de dichte oogen diepe, blauwe -kringen.… de mond was half open, niet teeder meer, met een groven trek van lust.… -</p> -<p>De fijne kanten van haar hemd waren verfrommeld, geknakt als bloemen.… haar borst -was onbedekt, blank, mollig vleesch, dat op en neer ging, bij iedere ademhaling, en -leefde.… maar zonder wijding nu, als gewoon.… -</p> -<p>Op het hoofdkussen lagen gescheurde, verlepte blaadjes van rozen, uit haar los-geraakte -coiffure.… -</p> -<p>Een weeë, doode geur van viooltjes kwam van dat slapende lichaam, benauwd, zonder -innigheid.… -</p> -<p>Wie was dit?.… Een vrouw, die op Rosita leek, <span class="pageNum" id="pb163">[<a href="#pb163">163</a>]</span>maar niet Rosita … Een vreemde, die hij niet kende … Een vreemd, apart, warm-ademend -leven, heelemaal buiten hem, waar hij niet bij hoorde.… -</p> -<p>Toen kwam de herinnering aan den afgeloopen nacht al meer en meer in hem tot klaarheid.… -Met ontzetting zag hij het ineens helder voor zich terug, wat in een roes, bijna onbewust, -gebeurd was. -</p> -<p>Eerst was het een droom, een lieve verschijning van fee, licht en luchtig, als een -wolk.… Toen was het al dichter en dichterbij gekomen.… al zwaarder en zwaarder was -het geworden, levend en warm.… En hij had gegrepen, met bevende handen gegrepen naar -het mooie, dat eerst zijne oogen enkel durfden aanbidden.… het mooie, dat óók op Leliane -geleek, en daarom heilig was.… -</p> -<p>En toen … die gloed, die helle vlam, die roode hartstocht-storm, en dat woedend kloppen -van zijn driftig hart!… Hoe het brandde, hoe het brandde tegen hem aan!… Hoe zijn -mond het heet gedronken had van haar brandende lippen!.. Hoe hij het had omklemd, -hoe hij het tegen zich aan had durven prangen, hard, bijna vijandig, of hij dat broze -breken wou, uit woede, hoe het teedere eerst had uitgeschreid en toen een heete vlam -was geworden, die verteerde!.. -</p> -<p>O! Hij wist het opeens weer, die armen om zijn hals, het warme, zachte, schreiend -tegen hem aan, de gloeiende kussen, dóórbrandend in zijn lijf … En het moede, loome -neerzinken, gebroken, en dan het <span class="pageNum" id="pb164">[<a href="#pb164">164</a>]</span>hoog oplaaien van vlammen, telkens en telkens weer opnieuw … Zóó woedt niet een storm -in stille boomen … -</p> -<p>En nú dit, en anders niet … Die bleeke, moede vrouw … die doode, weeë geur, de oogen -gloedloos, zonder pracht, en het weeke vleesch zoo mat, zoo lam, zoo vreemd … zoo -heel apart dat zwaar-ademende lichaam daar naast hem, hij kende het niet, hij had -het nooit gezien … het kon ook nooit Rosita zijn geweest … -</p> -<p>En al het teêre, lieve, vriendelijke nu henen, om nooit weerom te komen.… -</p> -<hr class="tb"><p> -</p> -<p>Voorzichtig stapte hij uit het bed, bang om haar wakker te maken. Gelukkig, op het -dikke, donzige tapijt was zijn voetstap onhoorbaar. Zij ademde rustig door, zwaar, -met een piepend geluid.— -</p> -<p>Nu zich maar gauw aankleeden, zachtjes. Straks thuis zou hij zich wel wasschen. Het -water zou te veel plassen in de kom, en haar misschien wekken. Wacht, toch even voorhoofd -en wangen nat maken met een handdoek! Ha! hoe heerlijk koel was dat op zijn brandend -gezicht! Hoe gloeide hij! Als de muur van een uitgebrand huis voelde zijn lichaam -aan van buiten. Het vuur was nu verteerd, maar toch gloeide zijn huid nog na. O! Het -blusschende, koele, stillende water, wat deed het goed! Nu allereerst hier weg, uit -deze ondragelijke bedompte slaapkamer-atmosfeer. Hij zou hier anders nog stikken. -<span class="pageNum" id="pb165">[<a href="#pb165">165</a>]</span></p> -<p>Zenuwachtig trok hij zijn kleeren aan, schrikkend bij ieder geluid, dat hij maakte. -Wat was het benauwd!… O! Lucht, lucht, het was niet uit te houden … Voorzichtig deed -hij de gordijnen op zijde, en trok het venster wat open. -</p> -<p>Gelukkig, het liep goed in de rollen, in elkaar gezet door bekwame handen, en het -schoof geruischloos op. Een frissche stroom lucht waaide hem tegemoet. -</p> -<p>Buiten druilde het eerste schemerig morgenlicht door grauwe wolken over de dingen. -</p> -<p>Paulus zag een klein binnenplaatsje, ongure, verweerde, oude muren, en leelijke daken -van huizen. Alles stond triestig en doodsch te drenzen in lamme verveling. Alleen -in het kleine tuintje achter Rosita’s woning stond een dunne, hooge populier, eenzaam -en vervreemd. Een vogeltje begon er zacht in te tjilpen. En een groote weemoed kwam -er van in Paulus’ ziel. Hij dacht om den morgen in het bosch. Hoe kwam dit lieve vogeltje -hier zoo verdwaald in dien eenzamen boom?… -</p> -<p>In de verte hoorde hij gerommel van een wagen, en een vaag gedruisch ruischte aan, -onbestemd. De groote stad begon te bewegen, zachtjes, voorzichtig nog. Nú een rijtuig, -ratelend over een straat, een geklets van paardehoeven. -</p> -<p>Hoor! Een haan kraaide, schel, hoog geluid. -</p> -<p>Het grijze geschemer werd al lichter, en achter <span class="pageNum" id="pb166">[<a href="#pb166">166</a>]</span>de donkere wolken begon iets te glanzen. De nieuwe dag brak aan over de wereld. -</p> -<hr class="tb"><p> -</p> -<p>Toen stroomden de tranen wild uit zijne oogen, en snikken kropten op uit zijn borst. -</p> -<p>Hij viel op een zachte divan neer, en verborg het hoofd in een kussen, dat die vreemde -vrouw daar zijn snikken niet zou hooren. -</p> -<p>„Leliane!… Leliane!…” fluisterde het in zijn ziel. „Mag ik haar nu nog aanbidden, -Leliane?…” -</p> -<p>Totdat de wilde tranenvloed eindelijk bedaarde, en hij angstig de kamer uit kon sluipen, -zachtjes op de punten der teenen, de trap af naar de voordeur, heimelijk, als een -dief.… -<span class="pageNum" id="pb167">[<a href="#pb167">167</a>]</span></p> -</div> -</div> -<div id="ch11" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#ch11.toc">Inhoud</a>]</span><div class="divHead"> -<h2 class="main">HOOFDSTUK XI.</h2> -</div> -<div class="divBody"> -<p class="first">Van dien dag af aan waren Paulus’ oogen opengegaan en zag hij duidelijk vóór zich, -wat vóór dien tijd vreemd en onbegrijpelijk voor hem was geweest. -</p> -<p>Hij wist nu, wat het lachen der mooi gekleede vrouwen beduidde op straat, hij wist -wat de drijfveer was van dat zenuwachtige, onrustige leven op de Boulevards, en hij -voelde wat de verschrikkelijke tragedie uitmaakte van de sombere nacht-figuren, dolende -in de Koninginnestraat. -</p> -<p>O! De grove, wreede Lust, die al die mannen voortdreef in de straten, loerend naar -vrouwen, als honden die aan ’t snuffelen zijn, die Lust, die rondwaarde in de theaters, -in de café’s, zelfs in de kerken, nooit verzadigd, verterend wat lief en teeder was, -die Lust, die hij nu ook in zich zelf wist, en die somtijds inééns in hem opstond, -als een wild, begeerig beest, azend op een prooi. Die gedachte aan het warme lijf -van Rosita, plotseling rood in hem opbliksemend, waar zijn ziel dit toch hevig haatte, -die <span class="pageNum" id="pb168">[<a href="#pb168">168</a>]</span>enkel het witte, rustige, reine wilde van stille contemplatie! Die verschrikkelijke -angst, dat hij het wilde beest misschien ééns niet meer zou kunnen temmen, en het -hem weer terug zou drijven naar die roode kamer, waar hij rillend uit was gevlucht! -</p> -<p>En het ontzettende, dat al deze dingen zoo gewoon en gansch natuurlijk waren voor -de menschen! -</p> -<p>Marcelio had hartelijk gelachen, toen hij hem, half schreiend, van zijn nacht bij -Rosita had verteld. -</p> -<p>„Het was héél aardig van Rosita,” had Marcelio gezegd. „Ze vond je zoo’n lieven, mooien, -frisschen jongen, en was heusch gecharmeerd van je, anders had ze je niet gevraagd … -Er zijn er honderden, wien ze voor véél geweigerd heeft, wat jij voor niets van haar -hebt gekregen … Ze heeft een rijken, vreemden prins, die haar geeft wat ze wil … Je -mag haar niet zóó maar laten staan, en moet haar gaan bedanken of haar een hartelijke -attentie sturen … je bent te benijden, mijn beste …” -</p> -<p>Toen had Paulus gezwegen, voelend dat Marcelio hem toch niet begrijpen zou. Maar hij -was niet terug geweest, wetend hoe zwak hij misschien zou zijn, als zij hem weer kuste. -En als het felle, kwaadaardige verlangen opeens in hem opbrandde, zonder dat hij er -iets aan kon doen, zengend en schroeiend door zijn lijf, dacht hij met al de kracht, -die hij kon concentreeren, aan de witte water-lelies in het bosch, en aan de rustige -genade van Leliane’s heilige maagde-lichaam, <span class="pageNum" id="pb169">[<a href="#pb169">169</a>]</span>in het neerzilverende maanlicht zoo rustig neergelegen onder de stille boomen.… -</p> -<p>Maar overal zág hij nu het duistere, het venijnige, altijddoor dreigende, wat zijn -ziel van licht haatte. Het was overal waar menschen waren, en het loerde in alle straten -en wegen. En nu wist hij, met schaamte en droefenis, dat het óók loerde in donkere -schuilhoeken van zijn binnenste. Dan vroeg hij zich af met ontzetting, of dat dan -altijd bij hem was geweest, diep in hem weggedoken, toen hij zijn jonge leven had -geleefd in het bosch, en droomde van de sterren en van Leliane. -</p> -<p>En de dagen, die hij nu doorging, waren vol van zwaarmoed en bangen strijd. Hij ging -door met zijne studie als vroeger, kreeg zijne lessen van de professoren, en werkte -ijverig in de bibliotheek, maar de dingen, die hij leerde, waren zonder vreugde, en -de angst week niet van zijn ziel. -</p> -<p>Hoe heerlijk, als hij dan ’s middags éven de prinses kon zien. Ééns was hij heel alleen -geweest in een stille straat, toen hij haar victoria zag aankomen, met de witte, gepluimde -paarden en de blinkende voorrijders in blauw-en-goud. Hij had eerbiedig het hoofd -ontbloot, en diep gebogen. En zij had hem herkend, hier, waar niemand anders was, -en hem vriendelijk toegeknikt, éven wuivend met haar hand. Toen was het hem ineens, -of al het droeve maar een booze droom was geweest, en er niets reëel kon zijn dan -de lichte zonneschijn van haar lach. -<span class="pageNum" id="pb170">[<a href="#pb170">170</a>]</span></p> -<p>Maar ’s avonds, toen overal de lantaarns weer aangingen, en de donkere menschen-drommen -zwart daaronder wemelden, was het angstige weer in hem teruggekomen. Dat was altijd -een vreeselijk oogenblik voor hem, als de straten zoo donker werden, en opeens al -de lantaren-lichten opschenen, ver weg-rijend boven de breede, eindeloos uitloopende -Boulevards. -</p> -<p>En naarmate hij inzag, hoe Marcelio zijn innigste gevoelens toch nooit kon begrijpen, -kropte hij zijn angst benauwd in zich op, en hield zich tegenover hem, of hij hoe -langer hoe meer aan alles begon te gewennen. -</p> -<hr class="tb"><p> -</p> -<p>Toen vond hij, in die allerdroefste dagen, een nieuwen vriend. -</p> -<p>Hij had al dikwijls in de Bibliotheek den grooten, bleeken jongen man opgemerkt, die -naast hem aan de algemeene schrijftafel zat te werken, met dikke folianten van bekende -schrijvers over socialisme naast zich. Er was iets fiers, en toch iets diep weemoedigs -in zijn donkere oogen, waar Paulus sympathie voor voelde. Zijn ziel raadde intuïtief -het aan haar verwante in dien somberen jongeling. -</p> -<p>Door eene kleinigheid, het aangeven van een inktkoker, geraakten zij in kennis, en -ééns op een avond gingen zij om vijf uur samen denzelfden weg. -</p> -<p>Elias, zoo heette de jonge student, was dadelijk <span class="pageNum" id="pb171">[<a href="#pb171">171</a>]</span>heel verrast, toen Paulus hem toevertrouwde, dat hij altijd in een eenzaam bosch had -geleefd, en door toevallige omstandigheden, die hij niet kon vertellen, pas sedert -kort in het groote stadsleven was gekomen. -</p> -<p>„En hoe was je eerste indruk wel van Leliënstad?” vroeg hij. -</p> -<p>Paulus, nog niet gewend voorzichtig en terughoudend te zijn, vertelde hem toen eerlijk -van de onrust, die hem zoo bang had gemaakt, van het gevaar, dat hij geraden had in -de straten, zonder het te kennen, en van de verschrikking, die hij gezien had, toen -hij bewust was geworden wat al die menschen eigenlijk dreef. -</p> -<p>„En wie is je leidsman geweest?” vroeg Elias. -</p> -<p>„Graaf Marcelio,” had Paulus bekend. -</p> -<p>Toen was Elias even wantrouwend geworden. -</p> -<p>„Graaf Marcelio?”.… zeide hij. „Die adjudant is van de prinses?.… Ah zoo! Ben je onder -aristocraten terecht gekomen?.… Dat wist ik niet.… Dan zal je zeker wel niets dan -moois hebben gezien.… Wat een weelde hè, hièr in Leliënstad.… Wat rijk en goed en -edel allemaal, hè?.…” -</p> -<p>Maar Paulus antwoordde zóó, dat Elias al heel gauw voelde, hoe hij zich vergiste. -Want hij vertelde, hoe verschrikkelijk hij den tweeden avond van zijn leven in de -stad de droevige nacht-figuren had gevonden, die ronddoolden in de Koninginnestraat, -en hoe hij eerst niet had begrepen, wat toch wel dat <span class="pageNum" id="pb172">[<a href="#pb172">172</a>]</span>verschrikkelijke zijn kon, dat hij toén nog niet kende. Hoe hij toen inééns geweten -had, en hoe toen altijddoor die schrijnende pijn in hem was geweest over de droeve -schande van die vrouwen, die toch het heiligste mysterie van de menschheid in zich -hadden.… -</p> -<p>Toen had Elias hem goed aangekeken, en hem gevraagd, hem eens flink in het gezicht -te kijken, en had toen de tranen van echte menschelijkheid gezien, die blonken in -zijn oogen. -</p> -<p>En toen Paulus hem zeide: „Ik kán het mooie niet meer genieten nu ik dít gezien heb,” -wist Elias dat hij waarheid sprak. -</p> -<p>In eene opwelling van vriendschap gaf hij hem de hand en vroeg hem ernstig: „Mag ik -je nu óók eens Leliënstad laten zien? Maar niet het mooie alleen, ook het triestige, -het droeve, het afzichtelijke. Ik zie dat graaf Marcelio je enkel de weelde er van -heeft laten zien. Mag ik je nu óók eens bij de afschuwelijke ellende brengen, waar -de groote meerderheid van de menschen in vuil en jammer leeft? Want dán pas kan je -weten wat de weelde eigenlijk is, als je de misère hebt gezien waardoor zij alleen -bestaan kan.” -</p> -<p>Paulus had zijn hand krachtig gedrukt, en had ineens zijn bleek gezicht met de sombere -oogen zacht en lief gevonden, vol droefheid van mededoogen. -<span class="pageNum" id="pb173">[<a href="#pb173">173</a>]</span></p> -<p>Dien avond hadden zij samen gegeten, en veel met elkander gepraat. Ook over verzen -en dichters was Paulus begonnen, en het eerst van allen, die hij vereerde, had hij -Wederich genoemd. Toen had Elias even smartelijk geglimlacht, en verder gezwegen, -zonder in te stemmen met Paulus’ geestdriftige woorden. En Paulus had gedacht, dat -er misschien iets droevigs tusschen Wederich en hem gebeurd was, en niet durven vragen, -waarom hij zoo droevig gelachen had. Maar toen zij waren begonnen over het jammervolle -van het ellende-leven der uitgestootenen en verworpenen voelden zij dadelijk samen, -als twee verwante zielen. En weêr was Paulus uitgebarsten in verontwaardiging over -de misère, ’s avonds in de Koninginnestraat, waar de vrouwen hun schande moesten verhuren -om te kunnen leven. -</p> -<p>„Ja, dát is de allerergste verschrikking nog van onze maatschappij,” zeide Elias. -„Je moet eens meêgaan van avond, tegen twaalf uur. Dan zullen wij haar samen eens -aanzien, de prostitutie in onze mooie stad van beschaving. Ik zal je eens brengen -bij Felix, waar ze in haar weelderigsten vorm te zien is, en dán in de bovenstad, -waar zij op haar minst is, al is zij in beide uitingen hetzelfde. En dan moet je me -eens vertellen, wie je gemeener vindt, die vrouwen, óf die mannen, die van hun ellende -profiteeren, door de macht van hun geld.<span class="corr" id="xd31e1570" title="Niet in bron">”</span> -</p> -<hr class="tb"><p> -<span class="pageNum" id="pb174">[<a href="#pb174">174</a>]</span></p> -<p>Om twaalf uur traden zij het groote nacht-restaurant van Félix binnen. -</p> -<p>Vóóraan, bij den ingang, was een Amerikaansche Bar, waarvoor op lange, hooge tabouretten -chic gekleede heeren met opzichtig uitgedoste vrouwen whiskey-soda’s en likeur zaten -te drinken<span class="corr" id="xd31e1578" title="Bron: ,">.</span> De vies-schitterende mannen-oogen zagen heet-begeerig naar de blanke vrouwen-borsten, -die onbeschaamd uit lage corsages opbolden. De vrouwen lachten en lonkten, keken hen -aan met languissante blikken, dandineerend als poezen, vleierig. -</p> -<p>Hier en daar, door schmink en poeder heen, kwam toch wel eens wat echt lief van vrouwen-mooi -heenkijken, dat nog niet heelemaal vergaan was. -</p> -<p>Er was een valsche schijn van vreugde om die Bar met fonkelend kristal en hel electrisch -licht, met die menschen die elkaar toedronken, luidruchtig door elkaar schreeuwend, -en breed gebarend. Maar Paulus zag alleen het triestige, het tragische van dat verdwaalde, -verloren lieve en schoone, dat zijn ziel aanbad, hier besmet en bevuild, veil voor -brute, grove ploerten, als ze maar geld hadden om het te koopen. -</p> -<p>„Zie je het harde en goddelooze in de tronies van die kerels?” zeide Elias bitter. -„Niemand onder hen die deernis voelt voor die arme schepsels, van wie ze misbruik -maken, omdat ze maatschappelijk minderwaardig zijn. Géén van hen, die er om denkt, -dat die prostituées óók vrouwen zijn, als hun moeders <span class="pageNum" id="pb175">[<a href="#pb175">175</a>]</span>en zusters, en het heiligst vrouwelijke nog altijd in zich hebben. Neen, zij hebben -het geld in hun zak, en dáárom hebben zij macht over die vrouwen, die het niet hebben, -en hebben zij het recht, haar te bevuilen en te besmetten. En dan zeggen ze nog, dat -er geen slavernij meer bestaat!” -</p> -<p>Paulus zweeg, en klemde de lippen op elkaar om niet uit te barsten. Hij dacht om Leliane, -veilig en hoog in haar witte paleis, wijl haar zusteren hier kwijnden, in afzichtelijke -slavernij.… -</p> -<p>De Bar voorbijgaande kwamen zij nu in een groote, rijke zaal, rood met goud, schitterend -door electrische lichtkelken verlicht. -</p> -<p>Een ongezien orchest, verborgen achter groene palmen, speelde langoureuze, slepende -muziek voor de heeren en dames, die aan tafeltjes, weelderig gedekt met damast en -kristal, zaten te soupeeren. -</p> -<p>Alles aan die heeren leek correct en voornaam. De zorgvuldig gefrizeerde haren, het -vlekkeloos glanzende wit van overhemden, de deftige zwarte rokken. Alleen wat arme, -verdwaalde bloemen in het knoopsgat deden triestig aan. En naast hen de elegante, -gracieuze cocottes, schitterend van juweelen, in fijne zijde en satijn, de groote, -breed gerande hoeden met witte struisveeren, en boa’s van kostbaar dons. Een weeë -geur van fijne parfums zweefde door de zaal, prikkelend, en toch weerzinwekkend. Sommige -dier vrouwen hadden groote poppen in den arm, prachtig aangekleed <span class="pageNum" id="pb176">[<a href="#pb176">176</a>]</span>met dure kant en kostbare juweelen, en wiegden die liefkoozend heen en weer, als baby’s. -Er was iets afschuwelijk onheiligs in die imitatie van moederschap bij vrouwen, die -altijd onvruchtbaar moeten blijven, voor hun métier.<a class="noteRef" id="xd31e1595src" href="#xd31e1595">1</a> -</p> -<p>„Waartoe dienen nu die poppen?” vroeg Paulus. -</p> -<p>En Elias, bitter: -</p> -<p>„Dat is een duivelsche verfijning, en de nieuwste mode, moet je weten. Het schijnt -opwekkend te zijn, vooral voor oude heeren. Een soort bevuiling van het moederschap, -ook misschien een soort symbool dat die arme, verdoolde vrouwen, die het mooie van -de liefde niet kunnen genieten, slechts doode poppen kunnen hebben, en geen kinderen.” -</p> -<p>Er was iets diep tragisch in dat wiegen van die levenlooze poppen in de armen van -die geverfde, onvruchtbare vrouwen, maar niemand van de feestende mannen scheen er -iets van te zien. -</p> -<p>Deftige kellners brachten uitgezochte gerechten aan en zeldzame merken champagne, -en bedienden eerbiedig de zwart-gerokte wellustelingen, die voor hun geld al die eet-en-drinkwaren, -en die vrouwen er bij, konden koopen. En dit alles ging heel gewoon, zonder dat iemand -het onrecht voelde, alsof het nu eenmaal zoo in de natuurlijke orde der dingen lag. -</p> -<p>Hier en daar slenterden een paar vrouwen door <span class="pageNum" id="pb177">[<a href="#pb177">177</a>]</span>de zaal, die nog geen mannen hadden gevonden, lonkend en gichelend tegen losloopende -heeren, die eerst eens wilden uitkijken, en nog geen keus hadden gedaan. Elias wees -er Paulus nog eens met nadruk op, hoe leeg en voos dit alles was, omdat het toch maar -alleen het vuile geld was, dat alles hier in beweging zette. Zonder geld kon geen -van die mannen een van die vrouwen krijgen, die zich schijnbaar van zelf aanboden, -uit louter behagen. Maar hij had hem dit niet behoeven te zeggen. Paulus zag wel aan -het eigenlijk treurige en tragische van die lachjes en leege lonken, hoe weinig echt -ze waren. -</p> -<p>„En nu is dit nog met een beetje schijn van mooiheid,” zeide Elias. „Het lijkt tenminste -nog een beetje op vreugde en geluk, en er is een zekere glans over. Hier zijn dan -ook de zoogenaamde chicque vrouwen en het gaat hier allemaal rijk toe, met luxe en -verfijning. Maar nu moet je eens meegaan naar het andere einde van de stad, waar de -mindere gelegenheden zijn.” -</p> -<p>En hij nam Paulus mede in een rijtuig naar straten in het Zuiden der stad, waar hij -nog niet was geweest. Er waren hier veel goedkoope bal-zalen en derderangs theaters -in de buurt, en overal waren nacht-cafés, waar de bezoekers van die amusementen heengingen, -als alles was afgeloopen. Maar dit waren de koffiehuizen, waar geen fijne gerechten -te krijgen waren, te duur voor de menschen die hier kwamen. <span class="pageNum" id="pb178">[<a href="#pb178">178</a>]</span>Kleine, bedompte zaaltjes vol rook van slechte sigaren, waar de borden en koppen zóó -maar op het bevuilde imitatie-marmer van de tafeltjes werden gezet, en de bezoekers -schouder aan schouder, tegen elkaar aangepropt, zaten te eten. -</p> -<p>Hier wemelde het van jammerlijke ellende-vrouwen, die voor de laagste prijzen dezelfde -schande moesten verkoopen als de rijken uit het restaurant Félix, en waaronder er -waren die ’s middags niet gegeten hadden, en nu aasden op een oudbakken broodje met -uitgedroogd vleesch, of een stinkend stukje worst met een kop lauwe, slappe koffie. -</p> -<p>De straten waren hier slecht verlicht, en de huizen armoedig en oud. -</p> -<p>Elias ging met Paulus een onaanzienlijk café binnen. -</p> -<p>Hier zaten <span class="corr" id="xd31e1618" title="Bron: derde rangs">derderangs</span> artiesten uit kleine theatertjes, bohémiens zonder veine, studenten die het net even -konden doen om rond te komen, poovere klerkjes, en slecht betaalde muzikanten. Maar -op die schamele bezoekers aasden toch nog vrouwen, armoedig gekleede, sjofele vrouwen, -in schijnbaar nog elegante mantels uit inferieure confectie-magazijnen op afbetaling, -met magere, bleeke misère-gezichten, die tragisch grijnsden als zij probeerden te -lachen. Met de schimmen van wat ééns misschien charmes in haar geweest waren, probeerden -zij de mannen daar te verleiden, een stukje bloot van een verlepte, slappe <span class="pageNum" id="pb179">[<a href="#pb179">179</a>]</span>borst, een opgevulde, schijnbaar wellustige heup, een nog wat dikke kuit van een toevallig -vooruitgestoken been. -</p> -<p>Hier en daar zat zoo’n vrouw alleen tusschen een dichte rij mannen, zonder consumptie -voor zich, leeg-glimlachend om zich heen, om iemand over te halen iets voor haar te -bestellen. Paulus zag er een die <span class="corr" id="xd31e1625" title="Bron: klappertande">klappertandde</span>, en misschien wel honger had. Ook hier scheen geen van de mannen de ellende goed -te voelen, en mededoogen te hebben met die vrouwen. Somtijds snauwden zij haar ruw -af, of voegden haar grove, obscene woorden toe, waar dan iedereen uitbundig om lachte. -</p> -<p>Maar de vrouwen schenen hieraan gewoon te zijn, en gaven den moed niet op, tot zij -eindelijk iemand vonden die wat voor haar bestelde, en die ze eindelijk medenam, het -café uit. -</p> -<p>„Kijk, daar gaat er weer een, die haar coup gedaan heeft,” zeide Elias. „Dit is nu -de goedkoope prostitutie, zie je. Voor weinig geld, vijf francs bijvoorbeeld, of nog -minder, mag die man nu mee naar haar triestig kamertje, waar een armoedig bed staat, -met vuil linnengoed en kapotte dekens. Maar toch is ’t hetzelfde als wat de rijken -in ’t weelderige doen. Een man, die geld bezit, heeft macht over een vrouw die het -niet heeft, en huurt haar lichaam. Dit is nu de groote beschaving van Leliënstad.…” -</p> -<p>„Hare zusteren … háre zusteren,” dacht Paulus <span class="pageNum" id="pb180">[<a href="#pb180">180</a>]</span>àl maar door, en pijnend ging die idee door zijn hoofd, „de zusteren van Leliane … -van de kalme, de goddelijk reine, die rustte bij de waterlelies in het bosch …” -</p> -<p>„Maar dit is nog niet ééns het allerergste,” ging Elias door, <span class="corr" id="xd31e1637" title="Niet in bron">„</span>het kan nóg minder, nóg afzichtelijker … er is hier niets zóó afschuwelijk, of het -kan nóg beestachtiger naarmate er minder geld voor is … het geld regelt alles …” -</p> -<p>En hij nam hem mede, een aantal ongure, slecht verlichte straten door, met armoedige -huisjes, tot zij eindelijk in de Ursulastraat kwamen, een nauwe, duistere steeg, die -er louche en verdacht uitzag. Huis aan huis was een kroeg van ’t minste allooi, waar -wijven in witte jakken voor het open venster zaten, met bloemen in het vuile, verlepte -haar, en zingende uit schorre, rauwe kelen. Haar oude, van jenever roode gezichten -loerden als die van wilde dieren naar een prooi, en zij riepen gemeene woorden naar -de voorbijgangers, meest dronken soldaten en matrozen. Van binnen uit de kroegen klonk -valsche muziek van harmonica’s en orgels. In de nauwe steeg hing een weeë stank van -faecaliën en lekkende riolen. -</p> -<p>Een afzichtelijk wijf kwam een kroeg uit, en pakte Paulus brutaal bij een arm, een -liefkoozend woord roepend, dat op een vloek geleek. -</p> -<p>Met een schreeuw van afgrijzen rukte hij zich los, en holde de straat uit. -<span class="pageNum" id="pb181">[<a href="#pb181">181</a>]</span></p> -<p>Elias had hem spoedig ingehaald. -</p> -<p>„Dat was zwak van je,” zeide hij. „Je moet eerst goed alles van de misère zien vóór -je het goddelooze onrecht heelemaal kunt beseffen … dit is nu een zoogenaamd genot -voor den arme … waar hij met een ellendig beetje geld toch óók nog altijd macht kan -hebben over vrouwen … Zoodrá de proletariër maar even wat geld bezit is hij óók, op -zijn beurt, even de baas over een ander, die het niet heeft … en die afschuwelijke -beesten van wijven zouden heusch niet zóó geworden zijn als ze in eene maatschappij -waren geboren, waarin de productiemiddelen rechtvaardig waren verdeeld … Niet zij -zijn de schuld van haar verdierlijking … In onze lichte, mooie Leliënstad, rijken -en armen onder haar medegerekend, wonen veertig duizend van die vrouwen, die van hun -schande moeten leven … vergeet dit niet, veertig duizend … In het centrum van de beschaving …<span class="corr" id="xd31e1647" title="Niet in bron">”</span> -</p> -<p>Nadat Elias afscheid van hem had genomen wandelde Paulus nog wat door. -</p> -<p>Het pas geziene onrecht schrijnde brandend in zijn borst. Hoe was het mogelijk, dat -de menschen wreeder waren dan verscheurende dieren! Dat zij rustigjes en kalm in hun -wèl gesloten huizen sliepen onder warme dekens, zonder dat al die ellende buiten hen -ook maar éven op deed schrikken. Veertig duizend vrouwen overgeleverd aan schande -en bezoedeling, en tóch bleef ieder ongeroerd in zijn leventje doorgaan, <span class="pageNum" id="pb182">[<a href="#pb182">182</a>]</span>zonder zich bezorgd te maken of er niet iets verrot moest zijn in de maatschappij! -</p> -<p>Hij voelde een walging, als een die onpasselijk is van vieze reuken en afzichtelijke -smaken. Het leek hier wel een hel, in deze groote Leliënstad, die het centrum was -van beschaving. Geen stap kon je doen op de groote Boulevards of je werd herinnerd -aan iets gemeens. Omgekochte kerels drukten je aanbevelingen en adressen in je hand -van ontuchtige gelegenheden, camelots kwamen bij je met vieze prentjes of doorzichtige -kaarten, geverfde vrouwen lachten je liederlijk toe. Als je niet meer onnoozel was, -en je wist het eenmaal, zag je overal de laagste vuilheid, die je tegengrijnsde. De -liederlijkheid stroomde met vlagen door de straten. -</p> -<p>O! Nu ergens iets reins te zien, iets van troost, om al die ellende even te vergeten! -Even een gezicht van goedheid, een ding van kuischheid, om weer te gelooven! -</p> -<p>En ineens dacht hij om de Cathedraal.— -</p> -<p>O! De Cathedraal, veilig hoog boven de stad van zonde en vooze schande! -</p> -<p>Haastig liep hij door, ijlings straat na straat uit, als een die dorst heeft en zoekt -een lavende bron. Daar was de Leliën-Boulevard! Nu stijgen, stijgen, dat de duistere -stad beneden verzinkt! En hij snelde naar boven, hijgend de steile helling op, in -groot verlangen. Eindelijk, daar was het, eindelijk! -<span class="pageNum" id="pb183">[<a href="#pb183">183</a>]</span></p> -<p>Het reine. Het vrome. Het heilig rijzende omhoog. Roerloos rees de kalme Cathedraal -op tot den blauwen maanlicht-hemel vol sterren. -</p> -<p>En zóó als nú in den lichten nacht had hij haar nog nooit gezien. De adem Gods omdroomde -haar, en beefde geruischloos langs haar biddende bogen, en gleed onzichtbaar langs -haar teêre lijnen. In het zachtjes-zilverende maanlicht was zij blank als een heilige -bloem, en alles wat er van materie aan was werd vergeestelijkt in dien glans. Het -fijne weefsel van haar kanten figuren was als aetherisch gespeel van sterren-stralen, -dat dra vergaan zou in niets bij luchtigste beving van wind. -</p> -<p>Zóó luchtig en ijl was het kanten gedroom omhoog, dat het Paulus was, als stond de -Cathedraal heel vaag te beven in nauw merkbare trilling, als een spinsel van veeren -varens, van eigen lichtheid rillend in de lucht. De dunste, teederste blâren van boomen -die hij gezien had, in stillen wouden-nacht, waren niet zóó innig en broos. En hoog -in die kanten pracht stonden vrome heiligen met biddende handen, en engelen met recht-gestrekt -zwaard, roerloos, met wijd gespreide vleugelen. -</p> -<p>Toen welden de lang opgekropte tranen eindelijk op in Paulus’ oogen. -</p> -<p>O! Zóó hoog zijn, zóó statig, en zoo rein! Zóó biddend te mogen oprijzen boven de -duistere wereld, en in uiterste, rechte strekking, zich uit te rekken <span class="pageNum" id="pb184">[<a href="#pb184">184</a>]</span>naar God, in allerhoogste spanning van innigst wezen! -</p> -<p>Hoe kalm was dit alles, hoe rustig, hoe eenvoudig, zooals een bloem rijst uit den -grond, zoekend het licht! En hoe klein leek nu ineens al dat groot-verschrikkelijke -van zooeven! -</p> -<p>Kijk, al die huizen daar beneden, het eene naast het andere, en dit wat hooger, en -dat wat lager, als een stomme kudde, de koppen op elkaar, die zich in duister verdringt! -En hoe triestig en armzalig, al die rijen lichtjes daar, weifelend en pinkend in den -nacht! Hoe nietig waren ze nu ineens, de leventjes van al die honderdduizenden saamgehokte -menschen daar beneden, die er rondploeterden met hun laffe lustjes en verlangentjes! -Was het wel zoo verschrikkelijk als hij het daar net gevoeld had, en was het wel waard, -zoo fel te beroeren zijn ziel van louter vrede en rust? -</p> -<p>Hier bij die hooge, kalme Cathedraal, opbloeiend als een heilige, blanke bloem naar -den eindeloozen hemel vol sterren, was al dat geknoei daar ver beneden toch eigenlijk -maar als dat van stoute, kleine kinderen, die morsen en nog geen zindelijkheid hebben -geleerd. -</p> -<p>En waar al die kleine lustjes van de kleine menschjes daar zouden verteren, en al -die knoeiende stumperts weldra zouden vergaan in het stof, daar zou die blanke Cathedraal -heerlijk blijven staan, door de eeuwen heen, onvernietigbaar, in goddelijke glorie.… -<span class="pageNum" id="pb185">[<a href="#pb185">185</a>]</span></p> -</div> -<div class="footnotes"> -<hr class="fnsep"> -<div class="footnote-body"> -<div class="fndiv" id="xd31e1595"> -<p class="footnote"><span class="fnlabel"><a class="noteRef" href="#xd31e1595src">1</a></span> In den zomer van 1901 was dit o. a. de mode ’s avonds in het restaurant Maxim te Parijs. <a class="fnarrow" href="#xd31e1595src" title="Ga terug naar noot 1 in tekst.">↑</a></p> -</div> -</div> -</div> -</div> -<div id="ch12" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#ch12.toc">Inhoud</a>]</span><div class="divHead"> -<h2 class="main">HOOFDSTUK XII.</h2> -</div> -<div class="divBody"> -<p class="first">Toen leerde Elias hem de ware inrichting van de groote menschen-maatschappij in Leliënland, -en hoe schoon haar schijn was, met de leugens van wetten en rechten, die enkel de -rijken, de bezitters ten goede kwamen, maar de armen onderdrukt hielden in brood-slavernij, -erger dan die van de slaven onder wilde negerstammen. Hoe heerlijk schoon waren die -leuzen van vrijheid, gelijkheid en broederschap, hoe edel leek dat beginsel, het volk -geregeerd door het volk, door de vijfhonderd mannen uit het Parlement, die zij zelf -kozen, en de koning of koningin genadiglijk bekrachtigend wat het volk wilde! Die -vrijheid, waar honderdduizenden moesten zwoegen en bloedig zweeten voor een hongerloon, -omdat zij anders als honden zouden sterven, die gelijkheid, waar de eerste de beste -poen met geld in weelde zwelgde, en de arme arbeider wegkwijnde in honger en gebrek, -die broederschap, waar ieder koud zijn eigen weg ging, ongeroerd door anderer ellende -en verdriet! Die volks-regeering, <span class="pageNum" id="pb186">[<a href="#pb186">186</a>]</span>waar juist de meerderheid, de arme stakkers, niet konden kiezen, omdat zij waren uitgesloten -van de stemming, en de bezitters, liberalen of clericalen, enkel die mannen kozen -die hun bezit zouden verzekeren ten koste van de jammerlijke stumperts, die daarvoor -verdrukt moesten blijven! -</p> -<p>En Elias overstelpte Paulus met boeken en brochures, waarin het onrecht der huidige -maatschappij werd aan den dag gelegd. Hij trachtte ze met aandacht te lezen, maar -al de daarin neergelegde theorieën, ze warrelden door zijn hoofd, zonder tot klaarheid -te komen. Die diepzinnige beschouwingen omtrent den oorsprong van het kapitaal, de -overproductie, de rente, de meer-waarde, de sociale evolutie, de loonen, zij deden -zijn hoofd duizelen. -</p> -<p>Maar dat was niets, zeide Elias. Er was ook eerst jarenlange studie voor noodig, en -als hij maar een paar jaar ijverig studeerde, zou hij wel goed op de hoogte komen. -</p> -<p>Nú voelde Paulus vast alleen heel helder en klaar dat ééne, eenvoudige feit, dat de -kleinere helft van de menschen in weelde en overdaad leefde, en dat de overgroote -helft moest zwoegen in gebrek en kommer, om dien toestand van onrecht te doen voortduren. -</p> -<p>Daar waren geen dikke, geleerde boeken vol theorieën en beschouwingen voor noodig, -dat zag je van zelf, als je maar éven je oogen gebruikte en je verstand liet werken. -<span class="pageNum" id="pb187">[<a href="#pb187">187</a>]</span></p> -<p>Maar juist dit ééne, eenvoudige feit, waar toch alles op neerkwam, schenen de menschen -niet te zien of niet te willen zien. -</p> -<p>Ook begreep Paulus zonder studie die tweede, voorname waarheid, dat de aarde voor -allen gelijkelijk was bedoeld, en ieder mensch dezelfde rechten had op alles wat uit -de aarde voortkwam, zooals de vogels gelijke, natuurlijke rechten hadden in het bosch. -</p> -<p>Zeker, hij zou leeren, hij nam zich voor alles met aandacht te lezen, wat Elias hem -geven zou, maar déze twee simpele, groote waarheden droeg hij alvast als kostbare, -maar droeve schatten in zich om. -</p> -<p>En langzamerhand begon hij ook de vreeselijke, verdoemenswaardige macht in te zien -van het geld. -</p> -<p>In ’t eerst, toen hij pas de goud- en zilverstukken in zijn bezit had gekregen, leken -ze zulke onschadelijke, gemakkelijke dingen, meer goedig dan gevaarlijk. -</p> -<p>Maar nú begon hij hoe langer hoe duidelijker te voelen de laffe kracht, die in die -blinkende stukken metaal lag. Want geld, oorspronkelijk als eenvoudig ruilmiddel bedoeld, -dat was enkel de macht die de bezitter er van heeft over een medemensch, die het niet -bezit, had Elias hem geleerd, en bij een weinig nadenken had hij ingezien, hoe juist -dit was. Voor geld was alles te krijg. Voor geld kon een man zelfs een vrouw koopen, -haar lichaam huren, om het te bevuilen met zijn lust, als de vrouw het geld niet bezat. -Hij had zich geschaamd, toen hij zag, hoe de beeltenis <span class="pageNum" id="pb188">[<a href="#pb188">188</a>]</span>van Leliane op al die geldstukken was gegraveerd, en hij voelde opeens de gedachte -in zich opkomen, dat hij, indien hij zoo bleef dóórvoelen, zou moeten eindigen met -géén geld meer te mogen aannemen, zelfs niet van Háár. -</p> -<p>En alles in de groote maatschappij werd door dat geld beheerscht, zonder uitzondering. -Al de conventies, al de instellingen, het gezin, het fatsoen, het huwelijk, zij stonden -allen onder den invloed van het geld. Er was geen diepe studie noodig om dit te zien, -enkel het eenvoudige, oprechte voelen van een kind. -</p> -<p>Ook veel schoone dingen liet Elias hem zien in Leliënstad. Hij leerde hem te waardeeren -wat de groote schilders van het land hadden voortgebracht. Hij nam hem mede naar concerten, -waar Paulus uren van verrukking doorleefde, zooals hij ze in het Bosch zelfs niet -had gekend. Beethoven en Bach begon hij te vereeren als heiligen, en hij vergat al -zijn verdriet als hun heerlijke harmonieën hem omruischten. Dan leek het hem, of hij -nú eerst de mooie werkelijkheid van het menschenleven voelde, en al het andere maar -booze schijn van droom was geweest. En het was hem dan ineens, of Leliane weer heel -dicht bij hem was, en nooit eigenlijk weg was geweest<span class="corr" id="xd31e1702" title="Bron: ,">.</span> -</p> -<p>„O! Niets te hooren dan dit!” had hij tegen Elias gezegd. „Zou je zóó niet kunnen -leven? Al het leelijke uit den weg gaan, en enkel maar met idealen <span class="pageNum" id="pb189">[<a href="#pb189">189</a>]</span>leven? Niets bij je willen hebben dan mooie schilderijen, en verzen, en muziek?” -</p> -<p>En Elias had gezegd: -</p> -<p>„Zeker kán dat. De meesten van die verfijnde menschen doen dat, die zich tegenwoordig -„artiesten” noemen. Maar vergeet niet, dat al die mooie dingen weer alleen voor die -kleíne minderheid van de menschen zijn, die er met de macht van het geld bij kunnen -komen. Voor de tobbende stakkerts zijn die mooie dingen niet. Ze zouden ze ook niet -begrijpen, zoolang ze in de verstomping leven van beestachtig werk en hongerig gebrek. -En zou je al dat mooie kunnen genieten als je weet dat honderdduizenden van je medemenschen -in ontbering hun deel er niet van krijgen?” -</p> -<p>Toen was er iets in Paulus gekomen, dat het hoogste genot voor hem bedierf. -</p> -<p>In zoo’n concertzaal zitten, en dan in eens te denken aan al het onrecht en de leugen -daarbuiten! ’s Avonds na afloop op straat komen, en de sombere figuren van zoekende -prostituées te zien ronddolen in regen en kou! Dan vond hij zich wel eens een onwaardige, -dat hij had kunnen genieten, wijl het weten van de ellende zijner medemenschen bewust -in zijn ziel was. -</p> -<p>Het groote stads-leven werd nu opeens voor hem als een booze droom, nu hij de verschrikkelijke -motieven had gezien, die al die droeve drommen van menschen bewogen in dat warrelende -gewoel. Zoo op het eerste gezicht leken al die menschen eer belachelijk <span class="pageNum" id="pb190">[<a href="#pb190">190</a>]</span>dan gevaarlijk, in hun smakelooze kleeren, met hun onbevallige, hoekige gebaren, maar -nu hij beter wist wat ze wilden, verschrikten ze hem als wilde dieren, die enkel op -de bevrediging van hun vraatzucht zijn belust. -</p> -<p>Het zenuwachtige gejaag op de breede, rijke boulevards, het gejoel in theaters en -groote restaurants, al het gedoe en gescharrel was toch maar op één ding gericht: -den dierlijken hartstocht, van allen schoonheidsglans ontdaan. -</p> -<p>En het getob en gezwoeg in ’t dagelijksche leven van zaken en bezigheden, het geknoei -op de beurzen, het gewoeker met effecten en papieren, het gegraai naar meer en meer -bezit, het was toch eigenlijk allemaal maar om dat ééne genot te hebben van vrouwen, -en vrouwen, en nóg eens vrouwen, enkel haar lijven, en anders niets. Dáárvoor alleen -waren de leugen en het geweld van de rijken, dáárvoor alleen leden de misdeelden armoede -en honger, en werden zij afgebeuld tot het laatste zweet van hun uitgemergelde lichamen. -</p> -<p>En, het ergste, tóch waren die bevoorrechte menschen, die dan alles hadden wat weelde -en geld hun konden geven, niet gelukkig. Dat zag hij wel aan hun harde, expressie-looze -gezichten. Het genot dat zij voorgaven te hebben, was een leugen. En de lach van de -vrouwen, die met diamanten en zijden gewaden prijkten, was geen lach van vreugde. -In allen <span class="pageNum" id="pb191">[<a href="#pb191">191</a>]</span>was de onrust, die hen altijd maar voortdreef naar nieuwe genieting, die nooit voldeed, -en hij wist niet wie meer te beklagen waren, de slaven der maatschappij, afgebeuld -door hard werken, of de rijke meesters, afgejakkerd door hun altijd onbevredigde begeerten, -zonder één oogenblik van kalme rust, zooals een hert dan tenminste nog heeft, dat -stil ligt te droomen in het bosch, zonder zorgen. -</p> -<p>Of zoo iets mensch-onteerends als de Zondagsche pantoffel-parade in het Koningspark, -’s middags tusschen twee en vier. -</p> -<p>Dan vierde de afschuwelijke bourgeoisie haar hoogtijd, en kwam zij tot haar opperste -moment van leelijk zijn. -</p> -<p>Het onuitstaanbare van een combinatie mama-papa-en-de-kinderen, allemaal in Zondagsche -pakken gestoken, papa met een hoogen hoed op, mama in een zwarten mantel met gitten, -de kinderen met de vingers stijf, wijd-uit in de ongewone handschoenen. Het nadoen -van de echte aristocratie, die tenminste nog iets van gratie had, door kruideniers -en kappers en winkelbedienden, dezelfde menschen, die socialistische neigingen hadden -en praatten over veredeling der maatschappij! -</p> -<p>Het schijnbaar zedige en niet-mogen-kijken van damesachtige meisjes, die de oogen -moesten neerslaan als een man ze aanzag, maar toch dadelijk heelemaal te krijgen waren -voor den eersten den besten lomperd met een „positie” die een vrouw, of ’t een beest -was, kon „onderhouden!” -<span class="pageNum" id="pb192">[<a href="#pb192">192</a>]</span></p> -<p><span id="xd31e1731"></span>En, het ergste van alles, dat welgestelde van die Zondagsche Park-wandelaars in hun -goedkoope heeren-en-dames-plunje, dat egoïstische van met-je-vrouw-en-je-kinderen-goed-te-eten-hebben, -en „fatsoenlijk” te kunnen leven als „nette menschen,” zonder een aasje idee van de -ellende der anderen, die niet in dat Park kwamen wandelen, omdat zij honger leden -en koû! Juist die aparte groepjes van familie onder elkaar lieten zoo duidelijk zien -hun absoluut egoïsme, hun totale onverschilligheid voor alles, wat niet tot het troepje -behoorde. Eigenlijk wandelden al die Zondagsmenschen daar schaamteloos hun egoïsme -rond. Maar ’s ochtends waren zij naar de kerk geweest en hadden gebeden met den priester -of den dominé, en een paar koperen duiten in het groene zakje gegooid. O! Al dat leelijke -te zien, dat grove, dat schijnheilige van Zondagsmenschen op de wandeling, en dán -nog te gelooven aan de machtige woorden van Christus, dat dit zijn broederen en zusteren -waren! Dikwijls kwam er onwillekeurig een bittere spotlach om Paulus’ lippen als hij -hierom dacht. -</p> -<p>De leugen van alles drukte hem nu zoo zwaar, dat hij soms moeilijk ademhaalde als -hij onder veel menschen was, en zich wel eens moest bedwingen om niet uit te huilen -van pijn, of hoog uit te schreeuwen zijn gloeiende verontwaardiging. -</p> -<p>Bizonder sterk was het op den Zondag, als al de menschen met een Zondagsch gelegenheidsgezicht -in <span class="pageNum" id="pb193">[<a href="#pb193">193</a>]</span>andere kleederen dan door de week over straat gingen. Het verschrikkelijke, van die -menschen ’s ochtends kerkwaarts te zien gaan, hun gezangboek onder den arm, den leelijken, -monsterachtigen Dom in, om een heel gewoon mannetje in leelijke, zwarte toga rhetorica -te hooren galmen over wat hij wel durfde te noemen God! Of, nog erger, als hij ze -in hun leelijke, stijllooze kleeren de wondermooie Cathedraal zag binnentreden, wetende -de goddeloosheid en het egoïsme in hun harten!— -</p> -<p>Heel erg kon de benauwing ook voor hem worden in een concertzaal. Te hooren de wondervolle -extaze van Tristan en Isolde, en dan al die fatsoenlijke, correcte menschen te zien, -met uitgestreken gezichten, die net deden of ze zoo iets mooi vonden, en barbaarsch -lawaai maakten met hun handen als het uit was, als een troep wilden! De leugen, dat -zij die extaze werkelijk mooi zouden vinden, en dus diep in zich voelen, terwijl zij -zelf opgepropt waren met berekening en egoïsme, en hun zoogenaamde liefde borneerden -door dwang-ideeën van stand en fatsoen, die alle heiligheid verstikten! Die menschen, -die de eersten zouden zijn om al hun laster en kwaadaardigheid uit te storten, waar -ergens eens eene liefde dorst op te bloeien als die van Tristan en Isolde, die hun -dochters opvoedden tot duffe marktwaar, te verkwanselen op bals en dinertjes, waar -ze uitgestald werden als nuchtere kalveren, die huwelijken sloten <span class="pageNum" id="pb194">[<a href="#pb194">194</a>]</span>uit listige speculatie, en zich dan toch niet schaamden, Gods zegen te komen halen -over hun miezerig gedoe! En dat zat dan in opgeschroefde extaze zich aan te stellen -bij zulke wonder-heerlijke muziek als van Tristan en Isolde! -<span class="pageNum" id="pb195">[<a href="#pb195">195</a>]</span></p> -</div> -</div> -<div id="ch13" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#ch13.toc">Inhoud</a>]</span><div class="divHead"> -<h2 class="main">HOOFDSTUK XIII.</h2> -</div> -<div class="divBody"> -<p class="first">Eéns op een middag, toen hij peinzend over het Domplein liep, werd hij opgeschrikt -door het zien van een grooten troep volk, die zich midden op het plein had verzameld, -of er een ongeluk gebeurd was. Hij drong zich door de menschen heen, en zag een heel -klein jongetje, dat erbarmelijk stond te huilen. Een slagersjongen wilde hem bij den -arm nemen, maar het mannetje sloeg met de vuistjes van zich af, en wilde met niemand -te doen hebben. -</p> -<p>„Vader!… vader!…” riep hij maar. -</p> -<p>Juist wilde Paulus op hem afgaan, toen het jongetje een opening zag in den menschenkring -om hem heen, en hard wegholde, verbazend vlug op zijn kleine beentjes. Zijn hoedje -rolde af, en blootshoofds rende het ventje het plein over, waar zware rijtuigen ratelden, -en electrische trems klingelend en rinkelend voorbij stoven. -</p> -<p>„Vader!… vader!…” gilde hij, en zóó holde hij, heel klein en heel armpjes, om zijn -vader te zoeken, <span class="pageNum" id="pb196">[<a href="#pb196">196</a>]</span>door het lawaaiende gevaar van het groote meedoogenlooze stadsleven. Hij scheen in -zijn angst niets meer te zien, en rende maar blindelings door. Dáár kwam een gele, -zware electrische trem aan, en van de andere zijde een tweede: groote, wreede gevaarten, -daverend en bellend, maar het kleine kereltje holde langs de rails.… -</p> -<p>Nog juist had Paulus tijd hem te grijpen, en het zware monster lawaaide onverschillig -voorbij. -</p> -<p>Angstig en woedend keek het knaapje naar den jongen man, die hem in zijn armen had -opgetild, maar met dat instinct, dat kinderen hebben en honden, voelde het, dat hier -een vriend voor hem was. -</p> -<p>„Mijn vadertje!… mijn vadertje!…” huilde hij, „waar is vadertje?” -</p> -<p>Paulus begreep, dat het kereltje zijn vader was kwijtgeraakt. Het was nog een heel -klein ventje, dat hij daar gered had, van vier of vijf jaar. Hoe hulpeloos en bang -keken zijn verschrikte oogjes! Hoe heel klein en broos, zoo’n kinderleventje, alléén -gelaten in die groote stad van zonde en ellende en gevaren! -</p> -<p>Met veel moeite wist hij uit het knaapje los te krijgen den naam van de straat waar -zijn ouders woonden. Het was niet ver, en gelukkig wist hij den weg. En met het kleine -mannetje aan zijn hand liep hij het drukke plein over, en dóór naar het veilige huis. -Hij wist hem met vriendelijke woorden gerust te stellen, en zag met vreugde, dat hij -nu ook <span class="pageNum" id="pb197">[<a href="#pb197">197</a>]</span>bedaarde, en vertrouwelijk met hem werd. Eenmaal in de goede straat gekomen, wist -het mannetje zelf het huis te vinden. Paulus belde, en een burgervrouw deed open. -Hoe het kereltje in haar armen vloog, hoe alles nu weer goed bezorgd was, en wèlvertrouwd, -nu het veilige thuis was gevonden! En hoe goed het hem deed, toen het ventje hem vriendelijk -bleef handjes-wuiven toen hij weer terugging! -</p> -<p>Maar onderweg voelde hij opeens de pijn van een wreede gedachte. Dat kleine, hulpelooze -kereltje, dat daar zoo héél armzalig was alleen gelaten, in die groote stad van gevaar, -roepend om zijn vader.… was hij dan iets anders? Was hij niet even ongelukkig, even -verlaten in het groote, meêdoogenlooze Leven, en had ook hij zijnen Vader niet verloren? -Had hij Hem niet aangeroepen in bitteren nood, had hij Hem niet droeviglijk gezocht -in de duisterste eenzaamheden van zijne gedachten, had hij Hem niet met tranen gebeden, -hem te helpen en tot hem te komen, waar hij in donkere zonde was afgedaald? Was hij -niet precies even verlaten en hulpeloos als dat kleine kereltje, dat hij zooeven bij -moeder thuis had gebracht? -</p> -<p>En al die andere, blinde, dwaze menschen, die óók maar doorholden in de gevaren van -ellende en duisternis, waren zij óók niet eigenlijk hun Vader kwijt, en liepen zij -dáárom niet zoo dol in het krankzinnige door, zonder ooit het veilige Thuis te <span class="pageNum" id="pb198">[<a href="#pb198">198</a>]</span>vinden? Liepen zóó ook niet in de wreede misère van de zwarte nacht-straten de klagelijke -vrouwen en meisjes, die voor geld te koop moesten geven wat verwant was aan het heilig -maagd-mysterie van Leliane? Was in al hun wanhoopsblikken, in al hun wanhoopsgelach, -in al hun gebaren en woorden eigenlijk niet het verstikte, onderdrukte roepen om hun -Vader, die hen alléén liet in de misère? -</p> -<p>O! Als een vader, een gewone, menschelijke vader wist dat zijn kind hulpeloos ergens -alleen liep, hem roepend met klagelijk geschrei, en bedreigd door vele gevaren, zou -hij niet aansnellen, ademloos, en het bergen, veilig in zijn sterke armen? -</p> -<p>Maar die eindelooze, hemelsche God, Wiens aangezicht hij gezien had in de klare pracht -van den dageraad, en in de majestueuze drooming van den avond, Wiens stem hij had -gehoord in het ruischen van nachtelijke winden, en Wiens tegenwoordigheid hij vol -eerbied gevoeld had in de stilte van het woud, die almachtige, eeuwige God, uit Wiens -wezen al de wonderen der wereld waren geboren, Hij liet zijne kinderen droeviglijk -alléén in het duister van zonde en gevaren, en niet strekte Hij de hand reddend uit -naar wie in wanhoop schreiend om Zijn hulp riep, uit allerbittersten nood. Wreed en -koud ging het Leven door, het hulpgeschrei der lijdenden en verdwaalden werd verdoofd -in het daverend voort-lawaaien van zijn’ gang, en géén antwoord kwam <span class="pageNum" id="pb199">[<a href="#pb199">199</a>]</span>van dien Vader, die toch wist hoe Zijne kinderen doolden, en in ellende moesten vergaan! -</p> -<p>En wéér dacht hij om die machtige spreuk op den Dom, die hij de laatste weken maar -niet kon vergeten: -</p> -<div class="lgouter mt18v20"> -<p class="line">Ziet ik ben bij -</p> -<p class="line">U alle dagen tot aan -</p> -<p class="line">Der wereld einde.</p> -</div> -<p class="first">Hij zag, hoe de menschen op straat om hem heen gingen. Hoe hard en koud waren toch -al die vreemde gezichten! Hoe onverschillig voor elkander, hoe apart elk bezig met -zijn eigen ik! Allen gingen naar een eigen doel, allen met andere gedachten, en geen -warmte van gelijkheid en vertrouwen leek er tusschen hen te bestaan. Zooals bijvoorbeeld -de stille vertrouwelijkheid in het bosch, als ineens alle boomen te zamen ruischten -en hun broederlijke kruinen naar ééne zijde negen, onder denzelfden vaderlijken wind -voor allen.… -</p> -<hr class="tb"><p> -</p> -<p>Instinctmatig voelde Paulus, dat hij nog niet met graaf Marcelio over al de dingen -moest praten, die hij door Elias had geleerd. Hij vermeed zorgvuldig alle aanleiding -om er over te beginnen, besloten als hij was om te wachten tot alles beter in hem -tot klaarheid was gekomen. -</p> -<p>Maar ééns werd het hem te sterk, en liet hij er <span class="pageNum" id="pb200">[<a href="#pb200">200</a>]</span>onvoorzichtig iets van los. Het was op een avond, toen hij met Marcelio te voet naar -huis ging, omdat het mooi weer was, en de lucht zoo heerlijk frisch na de benauwde -atmosfeer van een met menschen overvulde concert-zaal. -</p> -<p>De Koninginnestraat was nu weer vol van vrouwen, die in het triestige licht van de -lantarens op en neer slenterden voor de met ijzeren valluiken gesloten winkel-paleizen. -En ineens zag Paulus de nacht-misère weer even grimmig voor zich als dien eersten -avond, toen hij uit het raam naar beneden had gekeken, en niet begrepen had. -</p> -<p>„Marcelio,” zeide hij, bewogen. „Vin-je het niet verschrikkelijk, die vrouwen allemaal?” -</p> -<p>Maar de aristocraat begreep hem niet. -</p> -<p>„Het zijn gemeene wijven,” antwoordde hij. „Maak je er niet bezorgd over. Ga liever -mee nog wat gezellig een grogje drinken boven.” -</p> -<p>Maar boven in de weelderige, veilige kamer gekomen, kon Paulus het vreeselijk gebeuren -daar buiten niet vergeten. Hij schoof het gordijn weg, en zag in het half-duister -van de nacht-straat de donkere, sombere zonde-figuren dolen. En hij kon het niet meer -verkroppen, en barstte uit. -</p> -<p>„Je zegt, dat het gemeene wijven zijn daar beneden, maar ik vind dat het een gemeene -maatschappij is, die zoo iets mogelijk maakt … Dacht je dat die vrouwen het voor hun -plezier deden? Dat ze zoo’n <span class="pageNum" id="pb201">[<a href="#pb201">201</a>]</span>ellendig métier zouden hebben, als ze in liefde en geluk waren opgevoed? Als ze beter -in de maatschappij waren bezorgd? Die menschen hebben hun heele leven lang niets dan -ellende gekend, òf ze zijn er door armoede of onrecht toe gekomen. Wie weet, hoe velen -er niet onder zijn, die door echte, zuivere liefde tot die misère zijn gebracht, die -éven voor rijke, beter in ’t leven geplaatste mannen voor tijdverdrijf hebben gediend, -en daarna aan hun lot zijn overgelaten … Al die vrouwen zijn toch ééns kinderen en -meisjes geweest … Hoe kan je zoo iets verschrikkelijks aanzien, Marcelio, en er niet -meer door ontroerd worden, of het iets héél gewoons was? Ik vind het vrééselijk … -Ik begrijp niet hoe al die deftige, goed verzorgde meisjes en vrouwen van de zoogenaamde -hoogere standen maar onbezorgd kunnen voortleven als ze weten dat duizenden van haar -zusteren zoo diep in de ellende zijn verzonken … hoe je ooit rust kunt hebben, en -op je gemak mooie dingen van kunst genieten, als dat ontzettende lijden je op straat -zóó maar voorbijgaat. Want lijden is het, al weten de meesten van die armen het gelukkig -zélf niet … en dan er nog op neer te zien en ze „gemeene wijven” te noemen … zijn -de andere vrouwen niet gemeener, die eigenlijk ten koste van al die misère in hun -weelde lekkertjes leven?…” -</p> -<p>Marcelio zag hem verbaasd aan, en vroeg, ietwat spottend: -<span class="pageNum" id="pb202">[<a href="#pb202">202</a>]</span></p> -<p>„Maar Paulus! Ben je soms sociaal-democraat geworden?” -</p> -<p>„Neen, sociaal-democraat niet. Alleen maar mensch behoef je daarvoor te zijn. Alleen -maar christen, als je wilt, maar dan christen, zooals Christus dat meende, en niet -de zoogenaamde christenen van hier, die de ongelukkigen er onder willen houden om -zelf lekker te leven. Maar zeg me eens, Marcelio … Weet de prinses de verschrikking -van de prostitutie? Lijdt zij er niet onder, dat duizenden van hare zusteren van schande -en bezoedeling moeten leven?” -</p> -<p>„De prinses?…” vroeg Marcelio. „Haar Koninklijke Hoogheid?… Maar wat bezielt je nu, -Paulus?… Dacht je dat die zich druk zou maken om al die akeligheden van het gemeene -volk? Gelukkig niet, hoor!… Daar staat ze veel te ver boven. Dat is goed voor socialistische -parlementsleden en zoo. De prinses heeft wel wat ánders te doen … Die kan zich toch -niet met al die gemeene vrouwen afgeven …” -</p> -<p>Paulus zweeg, om niet in harde woorden uit te vallen. -</p> -<p>Hij staarde naar de tragische figuren, die daar nog ronddoolden in de nacht-straat, -om het heiligste te verkoopen voor wat geld … -</p> -<p>Grimmig leken hem de zware ijzeren valgordijnen van de winkels, waarachter al de schatten -van goud en juweelen waren verborgen, enkel voor de rijken <span class="pageNum" id="pb203">[<a href="#pb203">203</a>]</span>en de nietsdoeners bestemd, die in weelde zwelgden. En daar buiten, vlak er bij, alleen -maar er van gescheiden door dat harde ijzer, liepen de ongelukkige misdeelden, die -voor een paar luttele guldens hun lijf liepen te veilen, schandelijk, in uitersten -jammer.… -</p> -<p>Hij voelde het onrecht scherp schrijnen door zijn ziel. En ineens vroeg hij zich af, -of het wel goed was, dat hij daar nu zelf zoo lekkertjes zat, warm en veilig, en eigenlijk -leefde van het goud dier rijke prinses, die daar zoo hoog troonde in een blinkend -paleis van wit marmer, onbewogen voor het lijden harer zusteren, onbarmhartig gehuld -in eigen reinheid, die niet bevlekt mocht worden door aanraking met de ellende.… -</p> -<p>Hij voelde dat er nu iets aan ’t wankelen in hem was, iets van het allermooiste en -heiligste in zijn ziel, dat kraakte en scheurde, en nog eens breken zou. -</p> -<p>Het was hem, of de goddelijke sfeer waarin hij Leliane’s beeld zag tronen, langzamerhand -begon te verduisteren, nu hij het groote lijden van de wereld had gezien, waarvoor -zij onbewogen bleef, ongenaakbaar in eigen schoonheidsglans gehuld. -</p> -<p>De deernis voor het lijden der menschen begon hooger en hooger in hem te stijgen en -waasde een droeven nevel tegen de vlekkeloos glanzende vereering, die in hem was opgeblonken -voor haar majestueuze beeld. -</p> -<p>En vaag begon hij vóór te gevoelen, dat er nog <span class="pageNum" id="pb204">[<a href="#pb204">204</a>]</span>iets anders in hem was gekomen dan zijn ziels-verlangen naar al het mooie van verre -horizonnen, en stille sterren-nachten, en witte wolken-droomen, dat tot zijn innigste -hoogste was gestegen in zijne aanbidding voor Leliane, en dat dit andere beter en -heiliger moest zijn dan het eerste, misschien zelfzuchtige gesmacht naar één-zijn -met al wat schoon was,—omdat het wezen daarvan was de goddelijke barmhartigheid, die -eigen geluk om schoonheid niet genieten kan als niet alle mede-menschen het kunnen -deelen. -<span class="pageNum" id="pb205">[<a href="#pb205">205</a>]</span></p> -</div> -</div> -<div id="ch14" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#ch14.toc">Inhoud</a>]</span><div class="divHead"> -<h2 class="main">HOOFDSTUK XIV.</h2> -</div> -<div class="divBody"> -<p class="first">Op een avond, tegen vijf uur, toen zij uit de Bibliotheek kwamen, vroeg Elias of Paulus -nu eens even mee wilde wandelen door de arme buurten, waar de ellendigen woonden. -</p> -<p>„Waar wij zoo loopen is het gewoonlijk nog al netjes,” zeide hij<span class="corr" id="xd31e1822" title="Niet in bron">,</span> „en de meeste menschen, die het zoo’n beetje doen kunnen, zien nooit iets van al -het akelige en afschuwelijke. Er zijn hier honderdduizenden, die nooit in de wijken -der misère geweest zijn.” -</p> -<p>Met een electrische trem reden zij drie kwartier lang naar een westelijke buurt van -de stad, waar Paulus nooit was geweest. -</p> -<p>En nu werd het als een booze droom, te bar om werkelijkheid te gelijken. Straten, -bedekt met vastgekoekte modder, vol koolstronken en sinaasappelschillen, krotten, -vooroverhangend van ouderdom, zwart en verweerd, met gebarsten ruiten, waar het wemelde -van havelooze, woest uitziende stakkerts. Kinderen speelden in het vuil van de straat, -tusschen <span class="pageNum" id="pb206">[<a href="#pb206">206</a>]</span>afval en lorren, als morsige honden. Overal hing walmende stank van slechte rioleering -en vuile kleeren. Joden met wagens vol rotte vruchten en bedorven eetwaren liepen -door de buurt, twistend met wijven in afzakkende jakken en vuile rokken. Overal klonk -gevloek en gescheld uit heesche kelen. -</p> -<p>Uit de gebroken vensters hingen vieze lompen te drogen, gore hemden en broeken vol -gaten. -</p> -<p>„Dit is nu het begin pas van de ellende-buurten,” zeide Elias. „Hier wonen duizenden -en duizenden menschen in verdierlijking en vervuiling. Het is niet deze eene straat -hoor, maar een geheele wijk, die zoo is, een kleine stad apart. Het vuil is er zóó -ingeroest, dat het niet meer weg te krijgen is. De heele buurt zou verbrand moeten -worden en nieuw opgebouwd. Zie je die kleine venstertjes overal, daar heel boven zelfs -nog, op de vierde verdieping? Daar zijn hokken van kamertjes onder de kapotte pannen, -waar de wind door waait, en de regen binnen <span class="corr" id="xd31e1832" title="Bron: gudst">gutst</span>. En daar huizen geheele gezinnen, man, vrouw, en kinderen, in weêr en wind, in den -stank van hun eigen faecaliën. De paarden en de honden van de rijkelui hebben het -beter. Maar hier is het nog mooi. De aristocratie van de misère zou je het kunnen -noemen. Dit is nog een breede straat, waar lucht door den pestwalm heen kan komen. -Nu moet je nog eens verder zien, in de stegen en sloppen.” -</p> -<p>En hij nam Paulus mede, nauwe zijstraatjes in, <span class="pageNum" id="pb207">[<a href="#pb207">207</a>]</span>waar het licht niet doordrong, zoo dicht stonden de krotten op elkaar, tot zij in -een doolhof van nauwe gangen kwamen, in een verstikkende atmosfeer. -</p> -<p>Paulus hield Elias’ hand stijf vast, bang hem te verliezen en alleen te blijven, zonder -ooit den weg weer te vinden. -</p> -<p>„Dit zijn de zoogenaamde „Sloppen der Verlorenen”” zeide Elias. „Hier wonen menschen, -die nooit buiten een bloem hebben gezien. Ik zou je hier niet graag ’s avonds meenemen. -Dan zouden we niet meer terugkomen, vrees ik. Ze zouden ons vermoorden als kippen, -alleen om onze kleeren.” -</p> -<p>Strompelend over scherven en hoopen afval liepen zij door de duistere steegjes, de -oogen verblind door stof en damp. De huizen-krotjes leken hier zwarte gaten, waar -donkere figuren in rondkrioelden. Het leken holen voor wilde dieren, die in hun vuil -waren opgesloten. Hier en daar walmde een olielampje, miserabel en triestig, en dan -zag Paulus iets wat op een mensch geleek door het zwarte hol bewegen, vaag en siniester. -In die krotten klonk geschreeuw en gebrom, als van beesten. Hier en daar, op een wrak -planken balconnetje was een wijf bezig morsige lappen goed op te hangen, om te drogen -in de muffe lucht vol stof en dampen. De logge keien van de straat waren hobbelig -en puntig, en hier en daar waren gaten in den grond, vol slijk, waar halfnaakte schepseltjes -van kinderen met stokken <span class="pageNum" id="pb208">[<a href="#pb208">208</a>]</span>in morsten, en popjes maakten van modder. -</p> -<p>„Dat is nu het speelgoed van die kinderen,” zeide Elias bitter. „Ze hebben niet anders.… -Ik zie aan je gezicht, dat je je misselijk voelt worden. Maar in dezen stank leven -duizenden menschen, hoor, die niet beter weten of ’t hóórt zoo.… En deze vunze krotten -zijn het „home”, waar afgetobde stakkerts in terugkomen nadat ze den geheelen dag -gesjouwd hebben in donkere fabrieksholen, of diep onder den grond, in het metselwerk -van de rioleering.… Je ziet het nu alleen maar van buiten, maar je moest deze krotten -eens van binnen zien.… Geen beesten, maar ménschen huizen hier in die kamertjes met -vochtige muren, waar de vuilniston in een hoek staat, en de pijpen der privaten dóórlekken.… -vijf, zes kinderen, jongens en meisjes door elkaar, liggen daar in één nest, want -een bed kan je zoo iets niet noemen, als jonge honden, en dat nest blijft dag en nacht -warm omdat er zijn die overdag, en die ’s nachts moeten werken.… die kinderen hebben -dan eerst tien of twaalf uren aan een wiel gedraaid ergens in een fabriek, of giftige -verfstoffen aangedragen, of kalk gebrand.… en die heele familie leeft van slechte -aardappelen, of afval van den slager als ze eens bizonder getracteerd worden.… Pas -op! Val niet over dat wurm!<span class="corr" id="xd31e1848" title="Bron: ”....">.…”</span> -</p> -<p>Paulus was bijna gevallen over een rondkruipend wichtje van zoowat twee jaar, dat -uit een van de krotten, op handen en voeten, door den modder in <span class="pageNum" id="pb209">[<a href="#pb209">209</a>]</span>de straat was gekropen. Het leek meer op een ongelukkig diertje dan op een kind. -</p> -<p>Het was Paulus, of hij dit alles zag in eene nachtmerrie, die geen realiteit kon zijn. -</p> -<p>Hoe kon dit bestaan, vlak bij de weelde van de Boulevards en de Koninginnestraat vol -millioenen, die daar nutteloos voor de vensters lagen uitgestald? Hoe was het mogelijk, -dat levende wezens in die duistere krotten waren samengehokt, terwijl buiten de velden -waren, en de weiden, en de bosschen, vol frissche geuren en zuivere lucht? En de aarde -was toch zoo groot, vol vruchtbaren, sappigen grond, die altijd gul-bereid was te -geven, als hij werd bewerkt! Maar, het ergste—hoe konden al de welgekleede, goed gevoede -menschen zoo rustig en kalmpjes blijven leven, als ze toch wisten dat al die ellende -bestond?.… -</p> -<p>Opeens zag hij een woest gezicht vol haat tegen hem aankijken. -</p> -<p>Een havelooze kerel was uit een der krotten gekomen. Een gescheurd hemd hing om zijn -lichaam, en een gelapte, vette broek flodderde om zijn beenen. Zijn bloote voeten, -vies, vol korsten, stonden op de koude steenen. De ongewasschen, door elkaar verwarde -haren en de vuile baard gaven hem iets van een verwilderd beest. Gemeene vloeken en -ruwe scheldwoorden schreeuwden schor uit zijn vuilen mond tegen Paulus aan. -<span class="pageNum" id="pb210">[<a href="#pb210">210</a>]</span></p> -<p>„Doorloopen,” waarschuwde Elias. „Niets antwoorden. Die kerel wordt woedend, omdat -hij ons hier ziet slenteren in goede kleeren.… Ze kunnen het niet velen, dat hier -heeren komen kijken.… Ze willen dan tenminste hun ellende nog voor zich zelf hebben.… -Kom mee, ik weet hier den weg.…” -</p> -<p>En zij liepen haastig verder, de sloppen uit, terug naar de hoofdstraat van de misère. -</p> -<p>Paulus beefde van zenuwachtigheid. -</p> -<p>„Wat keek die man mij aan!” zeide hij, angstig. „Waarom haat die man mij?… Ik heb -hem toch niets gedaan!…” -</p> -<p>Elias glimlachte droefjes. -</p> -<p>„Die man haat je, omdat hij ziet dat je warm gekleed en goed doorvoed bent, en omdat -híj in lompen gaat, en honger heeft … En wij allen, die het goed hebben, we hebben -hem eigenlijk allen wat gedaan, al weet hij niet bewust, hoe het precies in elkaar -zit … Dat zegt zijn intuïtie hem, zijn instinct als je wilt … Allemaal, hoor je, allemaal -hebben wij iets gedaan, al die menschen, die het nu goed hebben en lekker leven, hebben -dien stakkert indirect iets gedaan, al denken ze heel oprecht dat ze eerlijke, christelijke, -rechtschapen menschen zijn … Zeker, er wonen hier boeven, en dieven, en moordenaars, -en de gemeenste misdadigers in deze buurten. Denk niet, dat het alleen maar ongelukkigen -zijn, buiten hun schuld … Maar tóch zijn ál de nette, fatsoenlijke, <span class="pageNum" id="pb211">[<a href="#pb211">211</a>]</span>eervolle bezitters, die lekker eten en prettig leven, er de eigenlijke medeplichtigen -aan, dat al deze ellende bestaat … zij handhaven den staat van de maatschappij zooals -die nu is, en die onvermijdelijk het bestaan van al die ellende medebrengt, zoolang -alles, wat de aarde opbrengt, in de macht blijft van een heel kleine minderheid bezitters … -vergeet dát niet … onbewust doet iéder er aan mede, die van dien toestand van roof -en onrecht profiteert …” -</p> -<p>Maar Paulus kon nog niet goed theoretisch alles volgen, wat Elias bedoelde. Hij had -nog niet genoeg gestudeerd, om de geheele portée zijner woorden te begrijpen. Hij -zag nog maar alleen die twee felle contrasten tegen elkaar: de weelde van de Boulevards, -de rijke restaurants, de Koninginnestraat, en het witte, marmeren paleis van Leliane, -met daartegen de smadelijke schande van de prostitutie, en de dierlijke verwildering -der armen in de verschrikkelijke helle-buurten, waar hij nu pas geweest was. -</p> -<p>O! Het was toch nog véél erger, dan hij ooit vermoed had, toen Willebrordus hem van -het onrecht der menschen in Leliënland vertelde! En het allerwreedste had zijn grootvader -hem nog gespaard … -</p> -<hr class="tb"><p> -</p> -<p>Moê en ziek van al de geziene ellende kwam Paulus met zijn’ vriend in de deftige wijken -van de stad terug. -<span class="pageNum" id="pb212">[<a href="#pb212">212</a>]</span></p> -<p>Zij gingen nu den grooten Boulevard van de Beurs op, door het volk „Rijkelui’s Boulevard” -genoemd, omdat er enkel zéér rijke menschen woonden. -</p> -<p>„Als je nu eens eene scherpe tegenstelling wilt zien met de ellende van zooeven, en -tegelijk een typische ironie,” zeide Elias scherp, „kijk dan hier eens naar dit mooie, -hooge huis.” -</p> -<p>Het was een hoog, crême-geel huis, met statig bordes, en een groot air van voornaamheid -en gedistingeerde weelde. Zware en toch ragfijne kanten gordijnen, van de duurste, -zeldzaamste kant die in Leliënstad te krijgen was, prijkten aan alle vensters. Porseleinen -vazen met kostbare orchideeën stonden beneden voor de groote spiegelruiten. Een schitterende -equipage met twee koolzwarte paarden in rijk met zilver gemonteerd tuig, stond voor -de deur te wachten. -</p> -<p>Paulus zag het aan, vijandig, met al den wrok over de zooeven geziene ellende nog -jong in zijn hart. -</p> -<p>„Hier woont Larivois, de groote schilder,” zeide Elias lachend, „je weet wel, de beroemde, -die zoo prachtig de misère weergeeft van het arme fabrieksvolk en de mijnwerkers. -Ik verzeker je dat al die armoede hem rijk gemaakt heeft, puissant rijk, hoor!” -</p> -<p>Paulus schrikte op. -</p> -<p>Hij herinnerde zich, hoe hij een paar dagen geleden met betraande oogen, diep geschokt, -in een kleine zijzaal van het Koninklijk Museum had gestaan, <span class="pageNum" id="pb213">[<a href="#pb213">213</a>]</span>waar de beroemde, groote schilderij van Larivois: „De stervende arbeider” een geheelen -zijwand besloeg. -</p> -<p>In de triestige schemering van een nevelachtigen winternamiddag, in een armoedige, -donkere bedsteê van een kale, poovere achterkamer, met schamel, gebroken huisraad, -lag onder vuil-grauwe lakens, doodsbleek, van honger uitgeteerd, een jonge arbeider -te sterven. Zijne vrouw, eene magere, afgesloofde ellende-figuur zat met groote wanhoops-oogen -naar haar stervenden man te zien, en jammerend—wellicht van koû of honger—lag een -kind, haveloos en akelig vervuild, op den steenen vloer. -</p> -<p>Het diepe, en toch zoo eenvoudig tragische van het schilderij lag in het stervende, -wegkwijnende licht, waarin men de ziel van den uitgetobden, afgebeulden werkman voelde -heenglijden, en dat een sfeer van het vreemde mysterie deed voorgevoelen, dat buiten -het leven ligt. Wèl moest de schilder zijn aangegrepen door de ellende van de verdrukten, -om haar zoo groot-eenvoudig in kunst van schoonheid te hebben verheerlijkt! Deze man, -had hij gedacht, was dan toch één van de gevoeligen en zeldzamen, die het lijden van -anderen vrijwillig op hun ziel hadden geladen, om het meê te helpen dragen. -</p> -<p>En nu stond hij daar voor dat hooge, rijke huis van weelde en comfort, met de schitterende -equipage wachtend voor de deur, waar de beroemde schilder <span class="pageNum" id="pb214">[<a href="#pb214">214</a>]</span>der armoede woonde als de eerste de beste bankier of trust-man van de haute finance! -</p> -<p>Elias zag zijn teleurstelling, en liet hem nog niet met rust. -</p> -<p>„Kijk nú eens verder,” zeide hij, „je bent hier op den „Rijkelui’s Boulevard,” vergeet -dat niet. Hier<span class="corr" id="xd31e1899" title="Bron: .">,</span> twee huizen verder van Larivois, woont zij, die zich Dolorosa noemt, de dichteres -van de armoede, zooals hij de schilder er van was. Je weet toch wel, die van het groote -tooneelspel „De Weversvrouwen”, dat zoo’n enorm succes heeft gehad, en de geheele -wereld over is geweest. En dan die prachtige bundel „De troost der verdrukten,” waar -zij de eeremédaille voor kreeg van de Academie voor Letterkunde. Je ziet, dat zij -het er gemakkelijk van neemt, om over de armoede te dichten. Het is nu wel waar, dat -ze véél bij de armen komt. Ze bezoekt zelfs wel eens de „Sloppen der Verlorenen”, -en is erg weldadig. Maar wat ze weggeeft zijn toch heusch maar kruimeltjes van haar -kolossaal vermogen, en ze zorgt er wel wijselijk voor, dat ze haar eigen bezit niet -verliest, en altijd zelf in de weelde blijft. Haar kapitaal is onaangetast, en, met -al haar weldadigheid, verteert zij niet eens de rente. Maar in haar tooneelstukken -en haar verzen huilt zij erg over de ellende van de verdrukten, en zegt ze dat al -hun leed als een zware last is op hare ziel, die er langzaam door zal versterven. -Zie je, dat is nu het onderscheid <span class="pageNum" id="pb215">[<a href="#pb215">215</a>]</span>tusschen het literaire en de practijk van het leven … Er is niets zoo schijnheilig -en voos als het literaire …” -</p> -<p>En toen hij zag dat Paulus, nog te diep onder den indruk van zijne treurige verbazing, -hem niet begreep: -</p> -<p>„Weet je wat ik met dat literaire bedoel?… Kijk eens, dit. Als je het echte, ware -wezen van de gevoelens niet hebt, maar er, voor je eigen genot of je eigen voordeel, -kunst van gaat maken, zóógenaamde kunst ten minste, dát noem ik het literaire, in -den tegenwoordigen, slechten zin. Als die Larivois en die Dolorosa, en zooveel anderen, -wérkelijk hadden geleden om de ellende van het volk, dan zouden ze nú zelf niet zoo -weelderig kunnen leven, met al die misère van hun mede-menschen brandende in hun ziel. -Maar ze hebben met hun zwakke gevoel geknoeid, en er zoogenaamde kunst van gemaakt, -die ze verkwanseld hebben, om rijk te worden. In den grond van hun hart zijn ze geen -aasje beter dan geld-woekeraars of trust-mannen. Zooals vroeger meer met den godsdienst, -wordt nú met de kunst geknoeid op een jammerlijke manier. En allemaal om het geld, -om het bezit, om maar lekker méér te hebben dan een ander, en het wat ze noemen „goed” -te hebben. De méésten van die mooie gevoelens van liefde, van vrijheid, van recht, -die je van onze moderne artiesten leest, zijn niet echt, niet waarachtig-van-wezen, -maar literair. Dat wil zeggen, geen deel van hun innigste <span class="pageNum" id="pb216">[<a href="#pb216">216</a>]</span>wezen, maar aanstellerij. Met al hun hooge en schitterende ideeën passen ze wel op, -dat ze niet in den regen komen, maar veiligjes op het droge blijven. Er zijn dan ook -geen erger conventie-bourgeois dan de artiesten. Dat trouwt, als ’t kan vooral met -rijke vrouwen, dat pousseert kaartjes, dat zet geld uit op rente, dat zorgt lekker -binnen te zijn en zooveel mogelijk geld te graaien, dat is ijdel en tuk op lof, houdt -conventies aan, die ’t inwendig veracht, voor een goede pers, dat buigt, en flikflooit, -en draagt ridderorden als de gewoonste grenadier, dat viert jubileums en houdt toasten, -dat lauwert met ijdel gekrans, en dat schrijft en dicht van hooge, en ernstige, en -goddelijke zaken, waar niet één voor sterven zou, zelfs niet één zijn bezit en positie -voor zou geven, als het er eens werkelijk op áánkwam. Zij voelen die hooge zaken alleen -als literair, maar niet als een deel van hun innigste wezen. En daarom is het, dat -„de kunst” nog altijd als iets buiten-issigs, iets bizonders, iets buiten-het-leven-òm -wordt beschouwd, terwijl zij eene uiting direct van het hoogste Leven zélf moest zijn, -in dat Leven gekiemd en gegroeid, en er uit opgerezen als een bloem uit den grond.” -</p> -<p>Toen zeide Paulus, meer tot zich zelve dan tot zijn’ geleider: -</p> -<p>„Dus al dat mooie van de tegenwoordige literatuur zou dan eigenlijk maar waan zijn, -en schijn, en leugen? Maar dat kan toch niet.…” -<span class="pageNum" id="pb217">[<a href="#pb217">217</a>]</span></p> -<p>Elias antwoordde er niet dadelijk op. Maar na een tijdje zwijgend te hebben doorgeloopen -zeide hij: -</p> -<p>„Als je nú nog eens wat zien wilt, vandaag.… kom dan tegen negen uur hier op den hoek, -in het restaurant de Ster.… Je hebt het groote nieuws toch wel gehoord?.… De dichter -Wederich is ridder van de diamanten Roos geworden.… en nu wordt hem vanavond een groot -diner aangeboden, om die ontzaglijke gebeurtenis te vieren.…” -</p> -<p>Paulus keek hem ongeloovig aan. Dat kón niet, dat kón niet, Wederich, en een eerekruis, -en een diner!.… -</p> -<p>En hij herinnerde zich, hoe hij in zijn stille kamertje in het bosch de groote, nobele -figuur van Wederich voor hem had zien opstaan. Hij had het tien jaar nádat alles gebeurd -was gelezen, maar voor hém was het of hij alles zelf had medegemaakt, zóó had hij -er zich ingeleefd. Wederich had met Lavelane en een paar jonge vrienden het tijdschrift -„De Lotus” opgericht, in eene periode waarin de literatuur van Leliënland was doodgeloopen -in holle rhetorica en deftige mooidoenerij. Geestdriftige artikelen had Wederich geschreven -over de heiligheid, de onaantastbare, boven alle conventie en wetten staande heiligheid -van de literatuur. De literatuur, dat was iets, waar de leelijke, onzuivere dingen -van de maatschappij niet bij konden, vér, in een geheel andere, reinere sfeer dan -het leven van alledaagsch gedoe, niets te maken hebbend <span class="pageNum" id="pb218">[<a href="#pb218">218</a>]</span>met het gekuip, het geïntrigeer, het ijdele geflikflooi en den leegen glans van het -leven der maatschappelijke <i lang="de">Streber</i>, die geld en roem en wereldsche eer voor het hoogste en kostbaarste hielden op aarde. -Fel had Wederich gegeeseld de <span class="corr" id="xd31e1924" title="Bron: toemalige">toenmalige</span> gezaghebbers der literatuur, die hij allemaal deftige, fatsoenlijke, geposeerde bourgeois -noemde, zwaar met ridderorden gedecoreerd, die zij op welgesneden, voorname kleeren -droegen als de negers wat blinkende kralen. In superieure, hautaine woorden had Wederich -dien wereldschen waan afgewezen van de literatuur, die boven allen ijdelen schijn -stond, eene afspiegeling van het waarachtige leven Gods, uit den mensch-dichter geöpenbaard. -Maar de éénige onderscheiding van den waren kunstenaar, waarover géén koning of minister -had te beschikken, dat was de onsterflijkheid. -</p> -<p>En zij hadden geleefd, Wederich en Lavelane en hun vrienden, in armoede en smaad, -gehoond en uitgelachen, gescholden voor krankzinnigen en verdwaasden. Maar in dien -hoon en die vuile verguizing hadden zij van uit hun rijke, trotsche armoede hun goddelijke -verzen uitgezegd, welker klank met de jaren was doorgegalmd met al sterker en sterker -geluid, door géén spotgelach meer te overstemmen. -</p> -<p>O! Hoe velen waren de avonden geweest, dat Paulus, ademloos van aandoening over Wederich’s -verzen zat gebogen, de oogen verduisterd door diep uit zijn ziel op-gewelde tranen -van zalige smart! Nog <span class="pageNum" id="pb219">[<a href="#pb219">219</a>]</span>pas had hij dien eersten middag in de groote stad geweend om die heilige verzen van -ééns. -</p> -<p>Maar nu was het tien jaren later dan dien schoonen tijd, waarin de dichter zijn ziele-verzen -zong. -</p> -<p>Er was sinds véél gebeurd in Wederich’s leven. Hij was getrouwd met een rijke vrouw -uit de wereld. Deftig getrouwd, met een stoet van koetsen, met een nasleep van verwanten -en vrienden uit de voorname kringen, met al de vastgestelde ceremonies van stadhuis -en kerk. De jonge literatuur, na veel strijd en tegenwerking, was doorgedrongen tot -het geheele volk, de oudere tijdschriften en weekbladen hadden haar overgenomen, nieuwe -schrijvers hadden haar nagevolgd en handig overgenomen, en wat de zoogenaamde nieuwe -richting was geweest, was langzamerhand officieel en eindelijk zelve ook weer tot -rhetorica geworden. Wederich, rijk en geëerd, was nu een van de officiëele, gepozeerde -gezaghebbers in de literatuur geworden. -</p> -<p>Maar Paulus had van dit laatste niets geweten, omdat Willebrordus het hem had willen -sparen, en hem ook Wederich’s laatste werken niet had gegeven. De laatste werken van -den geréusseerden, deftigen, gepozeerden Wederich, die nu in zijn eigen, op groote -schaal geëxploiteerd tijdschrift op schoolmeesterachtige, pedante wijze leeraarde -en betweterde over allen, die nú weer nieuw en oorspronkelijk waren, en niet eerst -eerbiedig voor zijn souvereine hoogheid <span class="pageNum" id="pb220">[<a href="#pb220">220</a>]</span>hadden gebogen, waren dan ook de rhetorica van zijn vroegere, echte kunst geworden. -</p> -<p>Dit alles wist Paulus nog niet geheel en al, toen hij met Elias om negen uur het restaurant -binnenging. -</p> -<p>In het midden van de rijke, van goud en marmer glanzende zaal, was een kolossale tafel -gedekt, schitterende van zilver en kristal. Een deftige schare zwart gerokte heeren, -de meesten gedecoreerd, met bloemen in het knoopsgat, was om den feestdisch gezeten. -Het leken allen rijke kapitalisten, bankiers, koningen van de haute finance, zoo correct -en voornaam waren zij daar aangezeten, onberispelijk met hun spiegelblank gestreken -overhemden, hun glanzende, gefrizeerde haar, hun hooge, opstaande boorden met witte -das. Een groot air van wèlgesteldheid, van goeden doen, van veilig in het leven bezorgd -zijn was om hen heen. De lakeien van het etablissement, in groene rokken met zilver, -gingen eerbiedig, geruischloos, rond met allerfijnste gerechten, keurig in blank-porseleinen -schalen opgedischt. -</p> -<p>Elias en Paulus gingen aan een klein tafeltje in een hoek van de groote zaal zitten, -zóó, dat zij de feestende heeren goed konden zien. -</p> -<p>„Zie je dien bleeken, langen meneer daar?” zeide Elias, met een spottend accent. „Daar -in ’t midden, rechts. Zijn stoel is groen gemaakt. Dat is Wederich!” -</p> -<p>En Paulus zag hem, voor ’t eerst, hem, dien hij <span class="pageNum" id="pb221">[<a href="#pb221">221</a>]</span>had liefgehad als een verren vriend, in een wonder licht van glorie gezien. Hij was -een lange, bleeke man, met een scherp geteekend, knokig gezicht, dat misschien nog -interessant zou geweest zijn, als het niet zoo vreemd was komen oprijzen uit een te -nauwen, hoogen boord, die het stijf-onbewegelijk ophield. De gele, borstelige haren -waren door eene scheiding, die er niet in thuis hoorde, precies in tweeën gedeeld, -en lagen weerbarstig aan weerszijden neer onder een laag pommade, met hier en daar -een ópstekende piek. Zijn rok zat te wijd over zijn mager lichaam, zonder snit, en -in zijn overhemd was al een scheeve, lange plooi. Het was hem aan te zien, dat hem -dit uniforme kleedingstuk van „heer” niet stond, omdat hij nu eenmaal geen heer was, -en het ook nooit worden zou. Dat air van correctheid, waarin hij zijn mager gezicht -had geplooid, gaf hem iets onaangenaams en onrustigs, dat er de eigenlijke uitdrukking -van verborgen hield, en zóó was er iets potsierlijks en ridicuuls in zijn uiterlijk -gekomen, dat hij zeker oorspronkelijk niet had. Op zijn borst schitterde een fonkelnieuw -ridderkruis met diamanten roos. -</p> -<p>Om zijn stoel hingen kransen van eikenloof. -</p> -<p>En bij het zien van dat frissche groen in die omgeving kreeg Paulus opeens zoo hevig -de sensatie van scherpen, jongen bosch-geur, dat hij met moeite een kreet onderdrukte. -Als uit de verte hoorde hij Elias verder spreken: -<span class="pageNum" id="pb222">[<a href="#pb222">222</a>]</span></p> -<p>„Die deftige sinjeur daar naast hem, met dien kalen schedel en die lange, grijze bakkebaarden, -is de Minister van Schoone Kunsten en Nijverheid, nog eenigszins familie van zijn -vrouw.… en die magere, oude heer aan zijn andere hand is de hoofdredacteur van dat -oude tijdschrift: het Morgenrood, waar Wederich vroeger zoo fel tegen uitvaarde, en -waar hij nu zélf in schrijft.… De heeren zijn nu verzoend.… Kijk, dáárnaast zit nu -Larivois, over wien wij het straks hadden, de schilder van de Armoede.… wat een kleine -dikzak, hè, en hoe wélvoldaan slaat hij daar juist dat glas wijn naar binnen.… En -daar zit waarachtig ook Wanach, de groote romancier, die er vroeger zoo leelijk van -langs kreeg van Wederich.… dat is nu vergeven en vergeten natuurlijk.… en de dichter -Wartenau, ook van „de Lotus”.… ik kan wel aan den gang blijven met al die schilders -en dichters op te noemen.… daar zitten ze nu, de groote kunstenaars, zoo goedig hè, -aan die mooie, lange tafel, en als je ’t niet wist zou je denken dat het allemaal -geldmannen of groothandelaren in koloniale artikelen waren.… Zoo gaat het Leven, beste -Paulus, en het temt de wildste gemoederen, als ze het maar den tijd geven, en ze niet -in hun hartstocht sterven, zooals ze in hun verzen trouwens honderdmaal hebben beloofd, -maar later gelukkig weer vergeten zijn.…” -</p> -<p>„Ik had Wederich liever dood gezien,” zeide Paulus, en Elias zag de tranen in zijn -oogen staan. „Liever <span class="pageNum" id="pb223">[<a href="#pb223">223</a>]</span>dood met ál zijn heerlijke verzen over, dan hier in deze bende van poenen met dat -nietige blinkende ding over zijn groote hart.” -</p> -<p>Hij wist wel, dat die ridderordes maar in naam door de prinses, doch in waarheid op -voordracht van geïnfluenceerde ministers werden gegeven. -</p> -<p>En hij dacht over de laatste verzen, die hij van Wederich had gelezen, verzen van -hoogen trots na rijzenis boven véél leed, waarin hij zich vergeleek bij een eenzame, -grijze rots, uitziende over de eindelooze zee, waartegen de woedende golven van het -Lot tevergeefs brullend klotsten, áltijd onwankelbaar opgerezen. -</p> -<p>„Zeg niet poenen,” spotte Elias weder, „dit stelt juist de élite van het land voor, -de crême de la crême van de kunstenaars.… allemaal menschen, die er door hard werken—en -ook nog wel iets anders—gekomen zijn, en die nu geld hebben en bezittingen, het verdienstelijkste -wat er is.… wat ánderen door beursspeculaties of handel hebben gekregen, hebben zij -veroverd met hun kunst.… daar moet je niet licht over denken.… Met de edelste gaven, -die een mensch bedeeld zijn,—van Gods genade, noemen ze dat,—door de hoogste openbaringen -van de schoonheid, zijn ze er nu toe gekomen om te hebben, wat ook het beste in het -leven is voor een geld-man, een mooi huis met dingen van weelde er in, een goed verzorgde -<span class="pageNum" id="pb224">[<a href="#pb224">224</a>]</span>familie, roem, naam, en eer,—en niet te vergeten de ridderordes, die je hier en daar -op die keurige zwarte rokken ziet schitteren … … Ze zijn nu ook allemaal een beetje -ouder geworden. Ja, ik weet wel wat je zeggen wilt.… ik zie het aan je gezicht.… je -denkt om vroeger, toen ze onder een goedkoop glaasje bier in een derderangs cabaret -zaten te schetteren over „de kunst om de kunst,” over vrij zijn, en onafhankelijk, -en over wat die grandioze fransche bohémien noemde: -</p> -<p>„<i lang="fr">ma riche pauvreté plus chère qu’un empire.</i>” -</p> -<p><span class="corr" id="xd31e1968" title="Niet in bron">„</span>Allemaal heel mooi toen. En natuurlijk meenden ze dat toen ook, en waren ze toen volkomen -te goeder trouw. Daar mag je nooit aan twijfelen. Maar toen kenden zij die twee groote -dingen nog niet, die hun verdere leven zouden bepalen, ten eerste den verderfelijken -invloed van het succes, de glorie, en ten tweede dat onweêrstaanbare, fatale, onmerkbaar -je als een willoos ding langzaam <span class="corr" id="xd31e1970" title="Bron: voorstuwende">voortstuwende</span> van het leven, wat de Franschen „<i lang="fr">la force des choses</i>” noemen. Als je een jaar of tien geleden aan Wederich had voorspeld, dat hij nú in -dit luxueuze restaurant met een ridderkruis op zijn borst zich zou laten fêteeren -door wie toén zijn literaire doodvijanden waren, zou hij zeker zijn glas bier op je -hoofd in stukken hebben geslagen. Maar de glorie van ’t succes èn „<i lang="fr">la force des choses</i>”—die hebben ’t hem gedaan.” -<span class="pageNum" id="pb225">[<a href="#pb225">225</a>]</span></p> -<p>Met groote oogen, of hij ’t nog maar niet kon gelooven, zat Paulus uit zijn hoekje -het festijn aan te staren. En in zijn binnenste stond het met een valsch, schel contrast -tegenover elkaar: de namelooze ellende, die hij dien middag gezien had van de verdrukten, -de uitgeworpenen der maatschappij, en die rijke van zilver en kristal schitterende -feestdisch van hen, die zich de edelsten van den menschelijken geest noemden, de kunstenaars -van Gods genade, uit wie Hij zich in schoonheid openbaarde. -</p> -<p>„Zie je die schotels, die daar komen?” hoorde hij opeens Elias zeggen. „Dat is de -specialiteit van dit restaurant, moet je weten. Het zijn pasteitjes van nachtegaalstongen. -Verbazend fijn, en peperduur, dat begrijp je. Alleen de tong van zoo’n beestje wordt -daarvoor gebruikt … En denk nu eens om dat sonnet van Wederich: „De nachtegaal”, waardoor -hij ineens beroemd werd … Het is zeker geen kiesche keuze geweest, dat nu die pasteitjes -op het menu staan.…” -</p> -<p>En, vreemd, zooals hij zeer hevig zooeven de sensatie had gehad van den geur van jong -eikenloof, hoorde Paulus nu opeens het wondere gezang over zijn ziel gaan van den -nachtegaal, zingend in plechtigen maanlichtnacht. De tranen stonden hem in de oogen, -en hij voelde een stekende pijn in zijn hart. Heel duidelijk zag hij ineens in zijn -herinnering de recht-opgaande stammen van stille nacht-boomen, de zware kronen van -bladeren roerloos <span class="pageNum" id="pb226">[<a href="#pb226">226</a>]</span>uitgespreid, het maanlicht zilverend neer in zachte zegening. En een groot verlangen -riep hem terug naar de rustige eenzaamheid van zijn jeugd. -</p> -<p>Elias zag, hoe onrustig hij werd, en hoe hij straks zou uitschreien als de ontroering -hem overweldigde. -</p> -<p>„Niet zwak zijn, Paulus,” zeide hij bemoedigend. „Je móógt niet zwak zijn in dit leven.… -De zwakken vallen op den grond, dat wéét je nu toch, en de sterken trappen over hen -heen … je moet nu eenmaal òf getrapt worden òf zelf trappen, al weet je niet dat je -’t doet.… die menschen van vanmiddag, dat waren de getrapten, omdat ze zwak zijn, -al zijn de getrapten duizendmaal sterker in aantal.… maar die menschen daar aan die -tafel, dat zijn de sterken … die trappen zèlf, door hun leven ten koste van anderen … -Wederich is ook een sterke, en al die kunstenaars.… En nu weet ik wel, dat jij niet -zelf wilt trappen, maar toch zeker óók niet door hen getrapt worden … denk er aan, -als je zwak bent trappen zij over je heen …” -</p> -<p>„Dat nooit,” zeide Paulus, en klemde de lippen op elkaar. -</p> -<p>Zwijgend zat hij nu het verdere verloop van het diner aan te zien. -</p> -<p>Hij hoorde het luider en luider wordend geschreeuw van de stemmen, hun hard, hatelijk -gelach, hij zag hun grove, breede gebaren. Naarmate het uur later werd, en de wijn -meer had gevloeid, werden de <span class="pageNum" id="pb227">[<a href="#pb227">227</a>]</span>hoofden rooder, en verloren de verhitte gezichten het correcte van eerst. -</p> -<p>Totdat de champagne knalde, en de toosten begonnen. Een voor een stonden hier en daar -heeren op, de schuimende coupé omhoog, tot Wederich gericht, en hij onderscheidde -achtereenvolgens den Minister van Schoone Kunsten, den schilder Larivois, den ouden -redacteur van het Morgenrood, den jongen Wartenau, die het woord voerden. -</p> -<p>Door het luidruchtig geratel van de stemmen kon Paulus de toosten uit zijn verre hoekje -niet verstaan, maar toch hoorde hij de groote, met emphase uitgeschreeuwde woorden -hier en daar. -</p> -<p>„De kunst van Leliënland.… een sieraad van de Leliënlandsche literatuur.… het eereteeken -van Hare Koninklijke Hoogheid zijn edele dichterborst versieren.… door eigen jarenlangen, -onverdroten arbeid.… de glorie van onze kunst, over de gansche wereld verspreid.… -een toonbeeld voor de jongere kunstenaars van ons land.… vroeger misschien, in de -dolle onbesuisdheid van de eerste jeugd.… doldriftig als een jong steppenpaard.… maar -thans, tot rijpheid gekomen, inziende den ernst van het leven.… tot hij gewrocht had -die schoone, onvergelijkelijke schepping „de Genius des Vaderlands”.… dat epos van -oude helden en koningen.…..” -</p> -<p>Het duizelde om Paulus’ hoofd. Telkens het hoera-gebrul, het „Lang zal hij leven”, -het gekletterklink <span class="pageNum" id="pb228">[<a href="#pb228">228</a>]</span>van de glazen, het knallen der champagne-kurken, samengejoeld in één oorverdoovend -lawaai. -</p> -<p>Nú zag hij Wederich opstaan, zijn lange, magere gestalte hooger oprijzende dan alle -anderen, het bleeke, tragisch-leelijke hoofd ongemakkelijk, droef potsierlijk, stijf-óp -door den veel te nauwen boord. Hij zag ook, hoe de dichter verlegen rondkeek, hoe -hij stotterde onsamenhangende woorden, en toen, door aandoening overmand, huilend -in zijn stoel terugzonk. Zijn vrienden snelden toe, spraken opwekkende woorden, namen -hem onder den arm, en dansten met hem de tafel rond. -</p> -<p>De lakeien brachten jassen, hoeden en stokken, en in groepjes gingen de gasten de -deur uit, luidruchtig zingend van „Lang zal hij leven!” -</p> -<p>„Nu begrijp je zeker wel hoe dat eindigt!” zeide Elias kortaf. -</p> -<p>Ja, nú wist hij het, Paulus, door het leven van de laatste maanden geheel op de hoogte. -Het meerendeel van die mannen fuifden nu den nacht door, gingen naar de vrouwen. De -vrouwen, de prostituées, die nu goed genoeg waren om deze mannen verder te amuseeren, -die immers geld hadden, en er voor betaalden, royaler naarmate ze royaal door haar -werden behandeld. In dié en dié restaurants en cafés waren die vrouwen behoorlijk -te vinden, in allerlei soorten, in allerlei prijzen, zooals in dié en dié winkels -de koopwaar gerangschikt lag uitgestald. -<span class="pageNum" id="pb229">[<a href="#pb229">229</a>]</span></p> -</div> -</div> -<div id="ch15" class="div1 last-child chapter"><span class="pageNum">[<a href="#ch15.toc">Inhoud</a>]</span><div class="divHead"> -<h2 class="main">HOOFDSTUK XV.</h2> -</div> -<div class="divBody"> -<p class="first">Het was bijna één uur toen Paulus, na nog wat in een stil café met hem gepraat te -hebben, dien avond van zijn vriend afscheid nam.—Bang voor zijn eigen gedachten, als -hij nu eenzaam in bed ging liggen, liep hij nog wat door de natte, glibberige straten, -met den kouden mistregen driezelend langs zijn hoofd. -</p> -<p>De Koninginnestraat was nu weer de ongure, griezelige nacht-allée, met de hooge lantaren-pitten -gelig-valsch brandend, en de groote winkel-paleizen zwart en dicht, met ijzeren rol-gordijnen -straf gesloten. Al de weelde was nu weg, veilig achter slot en grendel, nu de rijke -bezitters toch niet meer in de straat kwamen, en de ellende nu voorbijtrok. En er -was iets in dat onmeedoogend, brutaal gesloten zijn, dat veilig weggeborgene van al -de luxe, die hij achter die machtige sluitingen wist, dat hem opeens woedend irriteerde. -</p> -<p>Er waren nu maar weinig menschen op de been, met het gure weêr. Maar tóch liepen hier -en daar <span class="pageNum" id="pb230">[<a href="#pb230">230</a>]</span>nog kerels, het hoofd diep in de kragen van hunne overjassen gestoken, den hoed stijf -ingedrukt voor den wind, haastig heen en weer om nog wat vrouwen te zoeken. -</p> -<p>Wat misère-prostituées van den derden rang,—die het éénigszins konden doen bleven -nu thuis,—slecht gekleed, bibberend onder hun would-be chicque confectiemantels, de -schoenen kletsend in de plassen, de haren verwaaid en nat van regen, slenterden hier -en daar nog langs de winkels, of stonden te schuilen onder een marquise, de heeren -aanroepend die voorbijgingen. Er was iets ontzettend tragisch in die donkere, sjofele -figuren, daar rondwarend in regen en wind, in de genadelooze nachtstraat, met al die -ijzer-gesloten deuren en vensters, waarachter millioenen aan weelde lagen opgehoopt. -</p> -<p>En weêr voelde Paulus het klagen in zijn ziel, dat maar niet woû ophouden, en met -niets van denken en redeneeren was te sussen: -</p> -<p>„Het zijn háár zusteren … háár zusteren … de zusteren van Leliane …” -</p> -<p>In de laatste tijden was het als een obsessie geworden. Het liet hem niet meer los, -wáár hij ook was, niet in hel verlichte vreugde-zalen, niet in de eenzame uren ’s -nachts in bed. Wat in Leliane van heilige essence was, dat moest ook in álle vrouwen -zijn, hare zusteren. -</p> -<p>En naarmate hij de misère van de prostitutie beter <span class="pageNum" id="pb231">[<a href="#pb231">231</a>]</span>begon te kennen, werd het leed, waarmede zij hem sloeg, universeeler. Het werden nu -niet enkel meer aparte, uitgestooten wezens, die genadeloos te gronde gingen, het -was iets van Leliane zelve, dat hij zag verkwijnen, avond aan avond, in de wreede -stad van weelde en weedom. Hij had het nu gezien, van nabij: in al de afgebeulde, -besmette, beleedigde meisjes- en vrouwenlijven, die hij nu gezien had, was toch altijd -iets van het oorspronkelijke mooie en reine behouden gebleven. Hier een altijd rein-gebleven -blankheid van huid, dáár een nobele golving van arm of been, nú een wonderteêre drooming -van lijnen langs borst of buik, dan het lieve, kinderlijke lachen van in slaap weêr -kuischgeworden lippen, áltijd was nog iets van het maagdelijke mooi bewaard, dat onaantastbaar -was gebleven, en dat het klagelijk óndergaan van al het andere des te droever maakte. -En nú was het hem in de laatste tijden geworden, of het eigenlijk ook Leliane zelve -was, die hij in al die misère zag verkwijnen, en het deed hem aan met al feller en -feller wordende pijn. Al het lieve en mooie, dat overal te sterven ging, het was eigenlijk -van Leliane zelve, evengoed als van al die ongelukkige schepselen, en juist waar het, -hier en daar, plotseling in de misère opscheen, met een lachje, met een gebaartje, -met een lijn of golving, was het opeens of hij Leliane daarin herkende, en schrikte -hij, iets van háár te zien waar hij het nooit had verwacht. En het werd ten laatste -<span class="pageNum" id="pb232">[<a href="#pb232">232</a>]</span>zoo, dat hij werkelijk angstig werd voor háár, dat hij zich verwonderde, met een blijden -zucht van verlichting, als hij de prinses weer ergens voorbij zag rijden, nog even -ongeschonden rein als immer, en hij zich afvroeg in diepe verbazing hoe het toch mogelijk -geweest was, dat al het leelijke en droeve wat hij van zooveel vrouwen, hare zusteren, -gezien had, zoo ganschelijk buiten haar om was gegaan. En eene geheime intuïtie bleef -hem zeggen, al zekerder en zékerder, dat het in innigste essence toch hetzelfde moest -zijn, Leliane, en de stille water-lelies in den vijver, en het mysterie van de reliquieën -in de Cathedraal, en wat verkwijnde in die droeve, duistere vrouwen en meisjes, die -daar nu klagelijk om hem heen doolden, in de wreede straat van weelde en gruwzaam -onrecht. -</p> -<p>Peinzend liep hij door, met al die gedachten over onrecht en ellende warrelend door -zijn hoofd, tot hij opeens op het groote Domplein stond. -</p> -<p>Dáar stonden de kolossale gebouwen, het Paleis van Justitie en het Parlement. Het -Paleis van Justitie, waar gesproken moest worden het Recht! Het Recht!—De Justitie, -die de rijke bezitters beschermde, die het schrikkelijk onrecht hielp handhaven, en -die de ongelukkigen en misdeelden, of andere slachtoffers der gedegenereerde Maatschappij -met wreede straffen strafte, omdat zij daden begingen, die zij, door hun ellendige -omstandigheden daartoe gedreven, wel móesten doen! De Justitie, wèl blind inderdaad, -die <span class="pageNum" id="pb233">[<a href="#pb233">233</a>]</span>niet zag, hoe God de schoone wereld aan allen gelijkelijk had gegeven, die niet zag -welk een hemeltergend onrecht het was, dat eene kleine minderheid van—zij het voor -’t meerendeel onbewuste—geweldenaars en farizeeërs rijkelijk en over-weelderig leefde -van de ellende van duizenden! De Justitie, die zich vermat de drager van het Recht -te willen wezen, waar zij in waarheid de verdedigster was van het onrecht, dat Gods -heilig recht met voeten trad! -</p> -<p>En daar stond het Parlement, het luxueuze weelde-gebouw, waar de vijfhonderd mannen, -zoogenaamd uit vrijen wil door het volk gekozen, over het wèl en wee van het volk -moesten beraadslagen en de wetten formuleeren, die de algemeene welvaart van het land -moesten bevorderen. -</p> -<p>Nú wist hij het, hoe die vrije keuze een leege logen was, en hoe de meerderheid van -het volk, de getrapten en ellendigen, die ook de armen waren van geest, waar Jezus -van had gesproken, van alle deelneming was uitgesloten aan het kiezen van hen, die -over hun treurig lot moesten beschikken. O! Elias had hem er van verteld, van de vuile -intrigues en de duivelsche logens, waarmede die kamerleden in het Parlement werden -gekozen, van den fellen partijhaat en het grove eigenbelang, die altijd vóór het belang -van het volk gingen, het gekuip, het gelieg, het geknoei en de omkooperij, waardoor -het verheven idee van eene vertegenwoordiging van het volk was <span class="pageNum" id="pb234">[<a href="#pb234">234</a>]</span>verkracht, en tot een valsche leus van schijn en bedrog was gemaakt! -</p> -<p>Hoe zwaar van waan en goddeloosheid stonden daar die enorme gebouwen óp van de aarde, -groot-massief, onwankelbaar opgerezen tempels van leugen. -</p> -<p>Maar het allerergste nog, daar vóór hem, aan het uiteinde van het plein, blokte op -de <span class="corr" id="xd31e2041" title="Bron: immenze">immense</span> massa van den Dom, al hooger en hooger stijgend op zijn zware marmeren pilaren, vierkant -en resoluut, met zijn vier oprondende koepels aan de zijden, en in ’t midden den grootsten -koepel van allen, een ontzaglijk luchtgevaarte, blauw glanzend opbollend tegen donkeren -hemel. Een ontzettende, zwarte reuzen-schaduw maakte het in de lucht, hoog boven de -hoogste daken der omringende huizingen. -</p> -<p>Het breede plein, glinsterend van natten modder en kille plassen, lag onguur te glimmen, -en de wind, door geen muren gestuit, huilde er klagend overheen. -</p> -<p>En ook hier, erbarmelijk en tragisch, waarden nog enkele veege gestalten van vrouwen -in ’t rond. Onder de groote lantaren, op een rotonde in ’t midden, stonden er een -paar onbewegelijk te wachten, de afgetrapte, natte rokken opgehouden, met sjofele -parapluies boven het hoofd. Somber en doodsch deden die zwarte gestalten in ’t midden -van ’t uitgestrekte, wind en regen doorwaaide plein. Groot en koud stond de donkere -Dom, het huis van God, voor Paulus’ oogen, een dood en levenloos ding. -<span class="pageNum" id="pb235">[<a href="#pb235">235</a>]</span></p> -<p>En nu zag hij, naderbij komend, hoe onder de hooge, dichte voor-poort van de kerk -nog een paar misère-wezens schuilden, bibberend van de vochtige koû, loerend met gretige -oogen, of nu eindelijk wat heeren het Plein af zouden komen, die een vrouw zochten. -Miserabel en klein, treurige, nietige schepseltjes, stonden zij klagelijk onder den -hoogen, ontzaglijken Dom van God. En,—bittere ironie,—in vlammen-schrift zag Paulus, -vlak boven zijn hoofd, de machtige spreuk, die ’s avonds electrisch werd verlicht, -en hoog uitschitterde in het donker: -</p> -<div class="lgouter mt18v20"> -<p class="line">Ziet ik ben bij -</p> -<p class="line">U alle dagen tot aan -</p> -<p class="line">Der wereld einde.</p> -</div> -<p class="first">Toen voelde hij eene groote verlatenheid, en wanhoop aan alles, waaraan hij tot nu -toe nog had vastgehouden, begon op te wellen in zijn binnenste. -</p> -<p>Was dan deze geheele, groote stad, de koninklijke residentie van prinses Leliane, -één afschuwelijke, hemeltergende leugen? Hadden zij dan misschien niet gelijk, de -dolle anarchisten, die nergens meer licht van hoop zagen in een verrotte wereld als -deze, en eerst alles wilden vernielen, eer aan een betere kon worden begonnen? -</p> -<p>Hij wist het, als hij nu nog een klein uur verder liep, kwam hij aan de groote ellende-wijken, -de vunze sloppen en holen, waar duizenden in afzichtelijke <span class="pageNum" id="pb236">[<a href="#pb236">236</a>]</span>vervuiling en ontaarding een mensch-onwaardig bestaan doorleden. En hoe koud en bewogen -hadden daar die groote weelde-paleizen gestaan in de Koninginnestraat, waar millioenen -van overtollige luxe werden bewaard! Hoe veilig waren nu de bezitters in hun prachtige -woningen, waar hier die arme uitgeworpenen, vrouwen, zusteren van Leliane, ellendig -ronddoolden door den regen, hun jammerlijk lichaam aanbiedend voor wat geld! In de -groote Boulevards en de Leliënstraat—wreede ironie van een naam!—waren de groote nacht-restaurants -nu vol van feestende, zwijnende rijken met hun maîtressen, en de dure champagne vloeide -er bij stroomen. Vuile wellust en de gemeenste, dierlijke hartstochten vierden daar -uit, door de macht van het geld; waar duizend arbeiders in ’t zweet huns aanschijns -voor werkten, werd daar in enkele nachten <span class="corr" id="xd31e2059" title="Bron: balddadig">baldadig</span> verbrast. En in de groote, grimmige kazernes waren áltijd de met moordtuig gewapende -soldaten gereed—de soldaten van prinses Leliane, dienende in háren naam—om het onrecht -te verdedigen, waar de verdrukten ooit mochten opstaan, vragend hún deel van wat allen -gelijkelijk toekwam. -</p> -<p>„Háár zusteren.… háár zusteren,” dacht hij, toen weer een paar vrouwen hem voorbijgingen, -wenkend, en roepend obscene woorden, „haar zusteren.… en zij slaapt nu gansch onbewogen -in een koninklijke zaal, in koninklijke gewaden gehuld, en over hare oogleden is nu -die heilige, gewijde <span class="pageNum" id="pb237">[<a href="#pb237">237</a>]</span>rust als op dien éénen avond, toen zij sliep onder het reine maanlicht, neêrzilverend -door de stille boomen.…” -</p> -<p>„Wáár is dan God.… waar is dan God?.…” riep hij uit, en schrikte van zijn stem, daar -zoo ineens uitbrekend in de stilte van het plein. -</p> -<p>De donkere stad, akelig glimmend van regen, met de blikkerende plassen en doorwaaid -van huilenden wind, was daar siniester en dreigend om hem heen, van God verlaten. -</p> -<p>Hoe eenzaam, wreed en koud stonden daar al die steenen huizengevaarten, elk apart, -wantrouwend allemaal gesloten, ieder wangunstig bergend eigen, gierig bezit! Daarbinnen -hadden ze zich opgesloten, de menschen, allen bij kleine klompjes apart, in hun veilige, -lekkere bedjes gelegen, met hun kleine lustjes onbespied, muren en deuren stevig om -hen heen, en wat buiten hen gebeurde, het deerde hen niet. ’s Ochtends kwamen ze er -weer uit, als beesten uit hun hol, en ze spraken en gebaarden in ’t actieve leven, -sjouwend soms en knoeiend om wat méér bezit. Spraken en redeneerden ook over vrijheid, -over recht, over God, over sociale toestanden, en verbetering, en economische maatregelen, -schreven ook wat, over kunst, en literatuur, en de hoogste, goddelijke dingen. En -kropen eindelijk weer weg, in hun eigen hokjes, veilig vasthoudend elk eigen bezit, -weer er bij nemend wat ze gegraaid hadden naar zich toe, <span class="pageNum" id="pb238">[<a href="#pb238">238</a>]</span>en lagen lekker en lui onder de wol gekoesterd, achter de stevig gegrendelde muren -en deuren, de troepjes weer allemaal apart die bij elkaar waren gehokt in ’t leven, -en wat buiten gebeurde van kommer en ellende, het stoorde geen enkele ademhaling van -hun rust. Al die wèlbezorgde, goed achter deuren en grendels van eigen bezit levende -menschen, dat waren de vette, vlijtige burgers, loyale onderdanen, de nuttige leden -der Maatschappij. Zij gehoorzaamden de wetten en de zeden, waren trouw aan vorstenhuis -en vaderland, en ’s Zondags galmden de hooge gewelven van den Dom van hun gezang. -</p> -<p>En om hun rustig, ordelijk, fatsoenlijk leven te onderhouden, zwoegden duizenden aan -duizenden in het zweet huns aanschijns en moesten die vrééselijke wijken van ellende -en gruwel bestaan, waar menschen als beesten leefden in ongedierte en vuil, en werden -vrouwen en kinderen afgebeuld in mijnen en fabrieken, zonder genade, zonder erbarmen. -Maar van den goddeloozen, van onheilig geld gebouwden Dom durfde het met vlammende -letters te lichten: -</p> -<div class="lgouter mt18v20"> -<p class="line">Ziet ik ben bij -</p> -<p class="line">U alle dagen tot aan -</p> -<p class="line">Der wereld einde</p> -</div> -<p class="first">Die ontzaglijke, machtige woorden, in vlammend schrift uitstralend boven de van God -verlaten stad! En daaronder die poovere, afgebeulde wezentjes, hulpeloos, <span class="pageNum" id="pb239">[<a href="#pb239">239</a>]</span>erbarmelijk rillende in regen en wind, wachtend op oneer en schande, om den broode! -</p> -<p>Waar was dan God, dat hij zijn kinderen alleen liet in bittersten nood, en niet strekte -hij liefderijk een hand uit om op te beuren die in diepste ellende waren gebogen in -het stof?.… -</p> -<p>Het lasterlijke praatje van zonde en straf, dat welgekleede, dik-doorvoede geestelijken -durfden verkonden van den kansel, hij wist hoe ’n lage leugen het was. Een groot deel -dier ongelukkige schepsels was er door diepe misère, buiten haar schuld, toe gekomen, -dikwijls door ellendelingen misleid, wien zij zich eerst in vertrouwen, uit natuurlijke -liefde hadden gegeven, en allen zonder uitzondering waren zij noodzakelijke slachtoffers -van de verdorven inrichting der maatschappij. -</p> -<p>En wat hem wondde met felle pijn, tot in de fijnste weefselen van zijn ziel, dat was -hun uiterste verlatenheid, hun genadeloos aan ellende en verderf overgegeven zijn, -onherroepelijk. Dit was onrecht, hard, wreed onrecht, en hij voelde, hoe hij den God -wilde vervloeken, die dit onrecht deed voortbestaan, onbewogen. -</p> -<p>Ja, hij had Hem gevoeld, dicht aan zijn ziel, in de stilte van het woud, als de boomen -aandachtig hun roerlooze kruinen hieven óp tot den statigen sterrennacht, als de witte -water-lelies kuischelijk ontplooiden hun heilige harten tot het licht, als het eerste -morgenrood in teederlijk gebed de verre kimmen kleurde. Toen had hij geweten dat het -een God van <span class="pageNum" id="pb240">[<a href="#pb240">240</a>]</span>eindelooze schoonheid en goedertierenheid en wonnevolle vreugde was. -</p> -<p>Maar als Hij het onbewogen aan kon zien, den ondergang van het teêre en zwakke, de -grove besmetting van wat edel was en rein van wezen, dan kon hij dienzelfden God niet -meer aanbidden, en kon het ook geen God van goedertierenheid zijn! -</p> -<p>Wáár hij ook om zich heen zag, in de groote stad, overal tierde welig het onrecht, -brutaal, onbeschaamd. Alles was leugen, schijn, waan, bedrog. De godsdienst, de kunst, -voorál de literatuur, de liefde, de vrijheid, de vriendschap, álles was leugen. De -geheele inrichting der maatschappij was leugen, en droeg schaamteloos het kleed van -godsdienst en menschenliefde daarover heen. Van alles wat hij nu om zich heen gezien -had in de groote Leliënstad was niets echt, behalve de ellende der verdrukten. En, -het ergste van alles, met bruut geweld van wetten, waarachter bajonetten en kanonnen, -werd dat alles gehandhaafd in naam van God, en in naam der Koninklijke Prinses. Een -God dus van leugen en onrecht, en van leugen en onrecht de Prinses. -</p> -<p>Zoo stond hij, tegen een pilaar van den Dom geleund, eenzaam te peinzen. -</p> -<p>Tot hij werd opgeschrikt door een moede, lievig-zoet gemaakte stem: -</p> -<p>„Zoo, lieveling … sta je daar zoo alléén?… kom, ga met me mee naar huis …” -<span class="pageNum" id="pb241">[<a href="#pb241">241</a>]</span></p> -<p>Een miserabel, mager figuurtje, in een verschoten manteltje, een verflensten hoed -op. Beverig rillend als een moêgezworven, natte hond. Een bleek, geelachtig gezichtje, -met waterige oogen. Piekerig haar, nat van regen, verwaaid. -</p> -<p>Een groot medelijden zwelde op naar zijne oogen. Zoo klein, zoo hulpeloos, zoo van -alles verlaten, dat schepseltje daar voor hem! En wat ze hem aanbood, hoe erbarmelijk, -hoe poovertjes, hoe niets meer waard dan afschuw en walging! Een verdwaald, afgejakkerd -kind van de ellende, genadeloos, overgelaten aan ’t Lot, en geen goede Vader, die -zich over dat zwervende, droeve kind ooit zou ontfermen. -</p> -<p>Hij legde de hand op haar schouder, en zag haar liefdevol aan, door de tranen, die -schemerden in zijn oogen. -</p> -<p>„Arm kind!” zeide hij medelijdend, „arm, arm kind! Kon ik je maar helpen!” -</p> -<p>Zijn stem stokte, en hij kon niet voortgaan, van aandoening. Maar zij begreep hem -niet. -</p> -<p>„Bah!… ben je dronken!” zei ze. -</p> -<p>En ging door, haar kapotte schoenen kletsend door een plas, verder, het Plein op, -loerend, spiedend of niet een ander kwam, die haar schande even zou willen huren voor -wat geld. -</p> -<p>Hij voelde, dat de warme tranen over zijn wangen rolden. Een besef van absolute machteloosheid -kwam over hem. Het was alles veel te groot, te massaal, <span class="pageNum" id="pb242">[<a href="#pb242">242</a>]</span>te star verhard in ’t kwade, om iets uit te kunnen richten met zijn zwakke krachten, -uit enkelen drang van zijn eenzaam pijnend hart. O! Als hij macht had, macht! Als -hij een prins was, of een koning! -</p> -<p>Hij wist het wel, hoe weinig er nog maar over was van de macht der vorsten. Hoe zij -maar luttel direct vermochten, gebonden als zij waren door de wetten en de constitutie, -die leugen-wetten, schijnbaar voor het volk gemaakt, als waarborg tegen de willekeur -van den koning, om de rechten van het volk te beschermen—maar in waarheid om te handhaven -een andere, véél wreeder tirannie dan ooit bestaan had, het geweld der koude, egoïstische -bezitters, die alléén konden bestaan van de ellende der overgroote meerderheid. -</p> -<p>Maar hoeveel kracht zou er toch nog van een koning of eene koningin kunnen uitgaan -alléén door hun invloed en hun moreelen steun, als zij innerlijk waren bewogen door -echte liefde voor het volk, omdat werkelijk het lijden der ellendigen eens in al zijn -ontzetting geschrijnd had door hun ziel! -</p> -<p>Rusteloos liep hij door, altijd maar door, gemarteld door droeve gedachten, niet wetende -waar hij ging, tot hij eindelijk van uitputting, door enkel dierlijke moeheid, stil -stond. -</p> -<p>Waar was hij?.… Hij keek om zich heen. -</p> -<p>Dit was eene straat die hij niet kende, en die zacht <span class="pageNum" id="pb243">[<a href="#pb243">243</a>]</span>naar boven begon te stijgen. Waar zou zij heen leiden? Hij keek omhoog. -</p> -<p>De regen had opgehouden. Witte wolken dreven af van een groote, heldere ruimte lucht, -diep blauw. En in een zachte zegening van blank maanlicht zag hij opeens vèr omhoog -het witte paleis van prinses Leliane, zoo fijn en teer als blank porselein, in een -eigen sfeer van heiligen glans. Honderden lichtjes van electrische lampen schenen -als sterren op om het pralende paleis, dat daar lag in de verre hoogte als een lichtende -droom uit een sprookje. -</p> -<p>Daar woonde de prinses Leliane, veilig en hoog boven het verschrikkelijke leed van -het volk in ellende, dat de koningen hadden beloofd te verzorgen als een goede vader -zijn kinderen. -</p> -<p>Zij woonde maar altijd heerlijk en warm in haar witte pracht, omglansd van licht en -weelde, wijl beneden bitter onrecht en duistere leugen het volk sloegen met ellenden, -onnoembaar wreed en vuil.… -</p> -<p>Toen voelde hij ineens die verschrikkelijke waarheid in hem bewust worden, dat daar -niet de prinses kon wonen, die zijne ziel aanbad. -</p> -<p>Wat zijne ziel gevonden had, op dien wonderen avond in het bosch, toen zij in de vredig -slapende maagd het hoogste schoon aanschouwd had, dat nóg inniger was dan de stille -tinteling der sterren, dat nog heiliger was dan de wijding der witte lelies tot het -licht, en dat de hoogste openbaring was, <span class="pageNum" id="pb244">[<a href="#pb244">244</a>]</span>door den goeden Vader aller dingen in al Zijn liefdevolle uitingen hem gedaan, dat -kon niet het koude, onbewogene, onverschillige zijn voor het jammerlijk leed Zijner -arme, verdoolde kinderen.… -</p> -<p>Maar wie was het dan, die hij gevolgd had uit de lieve eenzaamheid van zijn stille -bosch? Voor wie had hij dan zijn goede, trouwe vrienden, de boomen en de bloemen en -de vogels, verlaten, om in de harde aangezichten der donkere menschen te zien, die -een schaduw wierpen in zijn ziel?.… -</p> -<p>Wat wás het dan, dat hem had voortgedreven uit zijn rustig evenwicht, weg van alles, -dat hij liefhad, weg van zijn wijzen, zachten grootvader, om onder levenlooze, koude -dingen te komen, onverwant? -</p> -<p>En wat was dan het groot verlangen geweest, dat altijd in hem gedroomd had, onbewust, -als het niet prinses Leliane was, die het stillen kon met het groote, zachte licht, -dat afstraalde van haar koninklijke schoonheid?.… -</p> -<hr class="tb"><p> -</p> -<p>Toen hij thuis doodmoê op bed lag, snikte hij hartstochtelijk uit in de kussens. Het -was alles voor niets geweest, en voor niets had hij zijn liefste dingen verlaten om -de prinses te volgen naar de groote stad! Want de Leliane, die daar woonde in het -verre paleis van koud marmer, was niet dezelfde Leliane meer, voor wie zijne ziel -het hoogste had geofferd. Nu was er dus niets meer voor hem, niets, en, als <span class="pageNum" id="pb245">[<a href="#pb245">245</a>]</span>het arme verdwaalde jongetje, dat zijn vader had verloren, was hij alleen tusschen -de doode huizen-dingen, met de harde menschen-gezichten hoonend om zich heen. -</p> -<p>„O! Willebrordus! Willebrordus!” riep hij … „Neem mij toch weer bij u!… Nu is álles -verloren … ik wil terugkomen in ons stille rustige huis in ’t bosch … ik kan niet -meer, ik kán niet meer … goede grootvader, wacht mij!… ik kom!… ik kom!…” -</p> -<hr class="tb"><p> -</p> -<p>Maar in het eerste, teedere licht van den morgen schemerde voor hem op een heerlijk -visioen van zalige troosting. -</p> -<p>Hij was ontwaakt uit een zwaren, diepen slaap, en voelde, dat hij nu niet meer droomde, -zooals anders, al hield hij de oogen nog dicht. Hij wist ook zeker, dat zijn lichaam -nog in het warme bed lag, en de zwaarte van de dekens drukte hem reëel. -</p> -<p>Maar toch voelde hij zich tegelijkertijd heel ver weggedragen, en ineens lag hij onder -de ernstige groene boomen van het bosch, aan den oever van den stillen vijver, waar -de water-lelies bloeiden. Het was alles heel duidelijk, de oude, ruige boomstammen, -die hij zoo goed kende, met het zachte, glinsterende mos, en de roerlooze schaduwen -in het donkere water. En met een mystieken, heiligen glans van blankheid dreven daar -onbewegelijk de witte water-lelies, <span class="pageNum" id="pb246">[<a href="#pb246">246</a>]</span>de bladen kuischelijk uitgespreid, in gansche oprechtheid de gouden harten blootgelegd -voor het licht. -</p> -<p>Het was natuurlijk en vertrouwd als vroeger. Er was niets verloren. En zonder vreezen, -in onbewogen rust zag hij het reine wonder aan, dat zijne ziel dadelijk herkende. -</p> -<p>Was er dan niets gebeurd, wat hem veranderd had, en was het mooie nog altijd onbesmet? -</p> -<p>Zie, naast hem zat Leliane, zooals zij ook dien morgen bij hem gezeten had, toen zij -neer was gezonken bij den vijver. Hare blanke handen rustten op het mos, teêr als -bloemen, hare rustige oogen zagen naar de lelies, peinzend. Plechtig suisde de stilte -door het bosch, en geen blad bewoog. Alles in het rond was van goddelijken vrede overtogen, -en stond zoo, aandachtig, in hoogste volkomenheid van wezen. Nú was het hoogste en -beste bereikt, zoo was alles goed en tevreden.… Alleen maar dit, en zoo nu altijd -blijven, dit roerlooze, tot aller-innigste kalmte gekomen, tot in eeuwigheid.… -</p> -<p>Een groote vrede daalde ook over zijn ziel, waar al zijn angst en droefheid uit waren -gevloden. Hij voelde zich nu rustig en rein als het bosch, met al zijn rechte, stille -stammen, waar geen blad bewoog, en de schaduwen van breede kruinen roerloos over den -blanken vijver-spiegel lagen. -</p> -<p>En dit alles was zóó innig en ontwijfelbaar reëel, dat het hem niet was, of hij droomde, -maar of hij <span class="pageNum" id="pb247">[<a href="#pb247">247</a>]</span>nú eerst uit een droom tot hoogste werkelijkheid was ontwaakt, en dit ook het eenig -mogelijke en stellig zekere was, waartoe hij ooit had kunnen komen. -</p> -<p>Al dat andere, wat hij nu pas beleefd had, het heengaan uit het bosch, het reizen -naar de stad, het doelloos dolen door de sombere huizen-straten, hoe ongeloofelijk -leek het nu ineens, hoe ongerijmd, en hoe had de schijn hiervan toch voor de hand -gelegen! -</p> -<p>En dan die vreemde koorts-droom, die vreeselijke hartstocht-storm met die onverwante -vrouw, dat wezen zoo gansch buiten hem, dat hij nooit gekend had, hoe had hij er ooit -onder lijden kunnen, in angst en pijnen! Zij was toch nooit een lieve vriendin geweest -van zijne ziel, en nooit had haar stem de rust van het stille bosch verstoord.… -</p> -<p>Want de éénige werkelijkheid, die altijd onvergankelijk in zijn ziel was blijven leven, -was dit reine, rustige woud, waren de blanke lelies, altijd onbesmet, in groote eerwaardigheid -hun gouden kern ontplooiend, en het witte beeld van de prinses, zooals zij rustig -slapende lag, in onschuld gehuld. -</p> -<p>En het éénige genot, dat ooit zijn innigste wezen zalig had gemaakt, was enkel het -rustige aanzien van Leliane, in vrome contemplatie, verlangeloos zooals de gouden -lelie-harten durfden opzien naar het licht. -</p> -<p>Hij herinnerde zich opeens zijn vrees van ééns, in het kamertje waar Leliane sliep, -toen hij het getik-tak <span class="pageNum" id="pb248">[<a href="#pb248">248</a>]</span>hoorde van de klok, en hij bang was, dat dit heilige oogenblik voorbij zou gaan, en -weg wezen, voor goed. Maar nu voelde hij, dat het niet weg was geweest, dat het ook -nooit weg zou kúnnen gaan, want dat dit heilige was gebeurd aan zijne ziel in de sfeer -van het tijdelooze, die niet van de aarde is. En zooals onsterfelijk was zijn ziel, -zoo moest ook dit allerhoogste zielsgenot <span class="corr" id="xd31e2163" title="Bron: ontsterfelijk">onsterfelijk</span> zijn, van eeuwigen duur, en onvernietigbaar door de vage dingen van het dra voorbij-vliedende -leven.… -</p> -<p>Wat hij gedroomd had, hoog in de toppen van de boomen, turende naar de verre sterren, -wat hij geweend had aan zijn open venster, waar de nacht-boomen buiten ruischten stil -gebed, wat hij voor heiligs gevoeld had als de witte lelies hun bladen ontplooiden, -er kon niets van verloren zijn gegaan, omdat niets van God ooit verloren gaat.… -</p> -<p>Ook niet Leliane … -</p> -<p>Leliane!… -</p> -<p>Kon dit de prinses zijn, die in haar witte paleis was gebleven, ongedeerd en ongenaakbaar, -waar haar volk in onrecht en leugen verkwijnde, veilig in kostbare weelde tronend, -alsof er geen honger en armoede bestonden?… -</p> -<p>Neen, dat kón niet, dat kón Leliane niet wezen, het moest eene andere zijn … -</p> -<p>Want deze Leliane, enkel genade, enkel goddelijke vrede, die reiner was dan de witte -water-lelies, en <span class="pageNum" id="pb249">[<a href="#pb249">249</a>]</span>van zachter kleuren dan de hemel, en schooner dan der sterren glans, dat kon niet -de koude prinses zijn van een volk in ellende, ongeroerd in haar hoog paleis … En -toch zág hij dat beeld, dat zoo op haar geleek, het kalme maagde-kind, dáár, peinzend -bij den stillen vijver, in een zóó goddelijken glans, dat zijn gansche ziel er van -bad … -</p> -<p><i>Was er dan een andere sfeer dan de vage werkelijkheid der aarde, waarin alle dingen, -hier maar in droevigen, onvolmaakten staat, een verheerlijkt, heilig, hooger bestaan -leven?</i> En werd hij door zijn jonge droomen dan somtijds tot die hooge sfeer verheven, waarin -de ware Leliane leefde, die misschien wel de eigenlijke, onsterfelijke ziel was van -die andere in de droeve werkelijkheid, die op haar geleek?… -</p> -<p>Want alleen déze had hij lief, die hij nu naast zich zag zitten, roerloos de handen -als teere bloemen in het mos, het lange, gouden haar als een aureool van licht om -haar heen … -</p> -<p>O! Wat lagen die stille water-lelies rustigjes, rustigjes op den kalmen vijver-spiegel, -en hielden hun gouden harten oprechtelijk open tot het licht! Overal om hem heen keken -bloemen, zacht als kinderen, uit het gras, en hoor! de vogelen zongen, zijn lieve -vriendjes, hun lied van blijheid om het leven! De goede, trouwe boomen stonden als -oude vrienden in het rond. Alles, alles was als vroeger, maar nóg mooier, nóg heerlijker … -<span class="pageNum" id="pb250">[<a href="#pb250">250</a>]</span></p> -<p>En in die opperste extaze van een transcendent visioen voelde Paulus, hoe de goede -Vader aller dingen nog altijd bij hem was, en woonde als een trouwe hoeder in zijn -ziel, die door géén vaag gevaar van menschen-dingen ooit besmet kon worden, onvernietigbaar -en veilig in eigen, heilige sfeer.… -</p> -<p class="dateline">Brussel—Scheveningen.<br> -1901–1902. -</p> -<p>Op dit werk zal een vervolg verschijnen getiteld: „Leliënstad.” -<span class="pageNum" id="pb251">[<a href="#pb251">251</a>]</span></p> -</div> -</div> -</div> -<div class="back"> -<div class="div1 note"><span class="pageNum">[<a href="#toc">Inhoud</a>]</span><div class="divBody"> -<p class="first">*** De spreuk voorkomende op blz. <a href="#mt18v20">103</a> en verder is opzettelijk letterlijk vertaald, omdat zij in dezen versvorm prijkt -op den grooten Dom te Berlijn.—Vergelijk <a id="xd31e2198" href="#xd31e2198ext">Matthaeus XVIII: 20</a>: „Ziet, ik ben met ulieden alle de dagen tot de voleinding der wereld.” -</p> -</div> -</div> -<div class="div1" id="toc"> -<h2 class="main">Inhoudsopgave</h2> -<table summary="Inhoudsopgave"> -<tr id="voorwoord.toc"> -<td class="tocDivNum"></td> -<td class="tocDivTitle" colspan="8"><a href="#voorwoord">VOORWOORD.</a></td> -<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#voorwoord">VII</a></td> -</tr> -<tr id="ch1.toc"> -<td class="tocDivNum"></td> -<td class="tocDivTitle" colspan="8"><a href="#ch1">HOOFDSTUK I.</a></td> -<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch1">1</a></td> -</tr> -<tr id="ch2.toc"> -<td class="tocDivNum"></td> -<td class="tocDivTitle" colspan="8"><a href="#ch2">HOOFDSTUK II.</a></td> -<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch2">15</a></td> -</tr> -<tr id="ch3.toc"> -<td class="tocDivNum"></td> -<td class="tocDivTitle" colspan="8"><a href="#ch3">HOOFDSTUK III.</a></td> -<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch3">21</a></td> -</tr> -<tr id="ch4.toc"> -<td class="tocDivNum"></td> -<td class="tocDivTitle" colspan="8"><a href="#ch4">HOOFDSTUK IV.</a></td> -<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch4">30</a></td> -</tr> -<tr id="ch5.toc"> -<td class="tocDivNum"></td> -<td class="tocDivTitle" colspan="8"><a href="#ch5">HOOFDSTUK V.</a></td> -<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch5">52</a></td> -</tr> -<tr id="ch6.toc"> -<td class="tocDivNum"></td> -<td class="tocDivTitle" colspan="8"><a href="#ch6">HOOFDSTUK VI.</a></td> -<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch6">70</a></td> -</tr> -<tr id="ch7.toc"> -<td class="tocDivNum"></td> -<td class="tocDivTitle" colspan="8"><a href="#ch7">HOOFDSTUK VII.</a></td> -<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch7">96</a></td> -</tr> -<tr id="ch8.toc"> -<td class="tocDivNum"></td> -<td class="tocDivTitle" colspan="8"><a href="#ch8">HOOFDSTUK VIII.</a></td> -<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch8">112</a></td> -</tr> -<tr id="ch9.toc"> -<td class="tocDivNum"></td> -<td class="tocDivTitle" colspan="8"><a href="#ch9">HOOFDSTUK IX.</a></td> -<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch9">137</a></td> -</tr> -<tr id="ch10.toc"> -<td class="tocDivNum"></td> -<td class="tocDivTitle" colspan="8"><a href="#ch10">HOOFDSTUK X.</a></td> -<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch10">149</a></td> -</tr> -<tr id="ch11.toc"> -<td class="tocDivNum"></td> -<td class="tocDivTitle" colspan="8"><a href="#ch11">HOOFDSTUK XI.</a></td> -<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch11">167</a></td> -</tr> -<tr id="ch12.toc"> -<td class="tocDivNum"></td> -<td class="tocDivTitle" colspan="8"><a href="#ch12">HOOFDSTUK XII.</a></td> -<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch12">185</a></td> -</tr> -<tr id="ch13.toc"> -<td class="tocDivNum"></td> -<td class="tocDivTitle" colspan="8"><a href="#ch13">HOOFDSTUK XIII.</a></td> -<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch13">195</a></td> -</tr> -<tr id="ch14.toc"> -<td class="tocDivNum"></td> -<td class="tocDivTitle" colspan="8"><a href="#ch14">HOOFDSTUK XIV.</a></td> -<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch14">205</a></td> -</tr> -<tr id="ch15.toc"> -<td class="tocDivNum"></td> -<td class="tocDivTitle" colspan="8"><a href="#ch15">HOOFDSTUK XV.</a></td> -<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch15">229</a></td> -</tr> -</table> -</div> -<div class="transcriberNote"> -<h2 class="main">Colofon</h2> -<h3 class="main">Beschikbaarheid</h3> -<p class="first">Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen -van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden -van de Project Gutenberg Licentie in dit eBoek of on-line op <a class="seclink xd31e39" title="Externe link" href="https://www.gutenberg.org/">www.gutenberg.org</a>. -</p> -<p>Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op <a class="seclink xd31e39" title="Externe link" href="https://www.pgdp.net/">www.pgdp.net</a>. -</p> -<p>Scans van dit boek zijn beschikbaar bij de Koninklijke Bibliotheek, via <a id="xd31e49" href="#xd31e49ext">Delpher.nl</a>. -</p> -<h3 class="main">Metadata</h3> -<table class="colophonMetadata" summary="Metadata"> -<tr> -<td><b>Titel:</b></td> -<td>Leliane: een modern sprookje</td> -<td></td> -</tr> -<tr> -<td><b>Auteur:</b></td> -<td>Henri Jean François Borel (1869–1933)</td> -<td>Info <span class="externalUrl">https://viaf.org/viaf/71515941/</span></td> -</tr> -<tr> -<td><b>Taal:</b></td> -<td>Nederlands (Spelling De Vries-Te Winkel)</td> -<td></td> -</tr> -<tr> -<td><b>Oorspronkelijke uitgiftedatum:</b></td> -<td>[1902]</td> -<td></td> -</tr> -</table> -<h3 class="main">Codering</h3> -<p class="first">Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het -einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel -zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van -dit boek.</p> -<h3 class="main">Documentgeschiedenis</h3> -<ul> -<li>2022-05-20 Begonnen. -</li> -</ul> -<h3 class="main">Externe Referenties</h3> -<p>Project Gutenberg plaatst geen actieve externe links in haar eboeken. -De volgende URL's worden puur ter informatie getoond. U kunt ze desgewenst kopiëren -en in de adresbalk van uw browser plakken. -</p> -<table class="externalReferenceTable"> -<tr> -<th>Bladzijde</th> -<th>URL</th> -</tr> -<tr> -<td><a class="pageref" id="xd31e2198ext" href="#xd31e2198">251</a></td> -<td><span class="externalUrl">https://classic.biblegateway.com/passage/?search=Mt%2018:20&version=HTB</span></td> -</tr> -<tr> -<td><a class="pageref" id="xd31e49ext" href="#xd31e49">n.v.t.</a></td> -<td><span class="externalUrl">https://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSFUBA02:000013827</span></td> -</tr> -</table> -<h3 class="main">Verbeteringen</h3> -<p>De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:</p> -<table class="correctionTable" summary="Overzicht van verbeteringen aangebracht in de tekst."> -<tr> -<th>Bladzijde</th> -<th>Bron</th> -<th>Verbetering</th> -<th>Bewerkingsafstand</th> -</tr> -<tr> -<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e178">7</a>, <a class="pageref" href="#xd31e2163">248</a></td> -<td class="width40 bottom">ontsterfelijk</td> -<td class="width40 bottom">onsterfelijk</td> -<td class="bottom">1</td> -</tr> -<tr> -<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e192">10</a></td> -<td class="width40 bottom">todat</td> -<td class="width40 bottom">totdat</td> -<td class="bottom">1</td> -</tr> -<tr> -<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e241">19</a></td> -<td class="width40 bottom">nog nog</td> -<td class="width40 bottom">nog</td> -<td class="bottom">4</td> -</tr> -<tr> -<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e250">20</a></td> -<td class="width40 bottom">willlen</td> -<td class="width40 bottom">willen</td> -<td class="bottom">1</td> -</tr> -<tr> -<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e258">21</a></td> -<td class="width40 bottom">En</td> -<td class="width40 bottom">Er</td> -<td class="bottom">1</td> -</tr> -<tr> -<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e375">39</a></td> -<td class="width40 bottom"> -[<i>Niet in bron</i>] -</td> -<td class="width40 bottom">:</td> -<td class="bottom">1</td> -</tr> -<tr> -<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e406">42</a>, <a class="pageref" href="#xd31e479">49</a>, <a class="pageref" href="#xd31e739">78</a>, <a class="pageref" href="#xd31e767">81</a>, <a class="pageref" href="#xd31e851">89</a>, <a class="pageref" href="#xd31e1143">122</a>, <a class="pageref" href="#xd31e1380">152</a>, <a class="pageref" href="#xd31e1570">173</a>, <a class="pageref" href="#xd31e1647">181</a></td> -<td class="width40 bottom"> -[<i>Niet in bron</i>] -</td> -<td class="width40 bottom">”</td> -<td class="bottom">1</td> -</tr> -<tr> -<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e424">44</a>, <a class="pageref" href="#xd31e1899">214</a></td> -<td class="width40 bottom">.</td> -<td class="width40 bottom">,</td> -<td class="bottom">1</td> -</tr> -<tr> -<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e485">49</a>, <a class="pageref" href="#xd31e716">76</a>, <a class="pageref" href="#xd31e844">88</a></td> -<td class="width40 bottom"> -[<i>Niet in bron</i>] -</td> -<td class="width40 bottom">.</td> -<td class="bottom">1</td> -</tr> -<tr> -<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e603">64</a>, <a class="pageref" href="#xd31e1637">180</a>, <a class="pageref" href="#xd31e1968">224</a></td> -<td class="width40 bottom"> -[<i>Niet in bron</i>] -</td> -<td class="width40 bottom">„</td> -<td class="bottom">1</td> -</tr> -<tr> -<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e605">64</a></td> -<td class="width40 bottom">dat</td> -<td class="width40 bottom">dan</td> -<td class="bottom">1</td> -</tr> -<tr> -<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e646">69</a></td> -<td class="width40 bottom">nogeens</td> -<td class="width40 bottom">nog eens</td> -<td class="bottom">1</td> -</tr> -<tr> -<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e678">71</a></td> -<td class="width40 bottom">cavalleristen</td> -<td class="width40 bottom">cavaleristen</td> -<td class="bottom">1</td> -</tr> -<tr> -<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e688">72</a></td> -<td class="width40 bottom">..</td> -<td class="width40 bottom">…</td> -<td class="bottom">1</td> -</tr> -<tr> -<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e725">77</a></td> -<td class="width40 bottom">het </td> -<td class="width40 bottom"> -[<i>Verwijderd</i>] -</td> -<td class="bottom">4</td> -</tr> -<tr> -<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e793">83</a></td> -<td class="width40 bottom">ui</td> -<td class="width40 bottom">uit</td> -<td class="bottom">1</td> -</tr> -<tr> -<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e804">84</a></td> -<td class="width40 bottom">uitgestrek</td> -<td class="width40 bottom">uitgestrekte</td> -<td class="bottom">2</td> -</tr> -<tr> -<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e868">91</a></td> -<td class="width40 bottom">dooreed</td> -<td class="width40 bottom">doorreed</td> -<td class="bottom">1</td> -</tr> -<tr> -<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e954">102</a></td> -<td class="width40 bottom">rechter</td> -<td class="width40 bottom">rechter-</td> -<td class="bottom">1</td> -</tr> -<tr> -<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e972">103</a></td> -<td class="width40 bottom">bij</td> -<td class="width40 bottom">hij</td> -<td class="bottom">1</td> -</tr> -<tr> -<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e992">106</a></td> -<td class="width40 bottom">bouwsel</td> -<td class="width40 bottom">bouwsels</td> -<td class="bottom">1</td> -</tr> -<tr> -<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e1081">116</a></td> -<td class="width40 bottom">luidjes</td> -<td class="width40 bottom">luitjes</td> -<td class="bottom">1</td> -</tr> -<tr> -<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e1140">122</a></td> -<td class="width40 bottom">acht</td> -<td class="width40 bottom">nacht</td> -<td class="bottom">1</td> -</tr> -<tr> -<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e1190">129</a></td> -<td class="width40 bottom">het</td> -<td class="width40 bottom">de</td> -<td class="bottom">2</td> -</tr> -<tr> -<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e1312">143</a></td> -<td class="width40 bottom">ver-verschillende</td> -<td class="width40 bottom">verschillende</td> -<td class="bottom">4</td> -</tr> -<tr> -<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e1578">174</a>, <a class="pageref" href="#xd31e1702">188</a></td> -<td class="width40 bottom">,</td> -<td class="width40 bottom">.</td> -<td class="bottom">1</td> -</tr> -<tr> -<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e1618">178</a></td> -<td class="width40 bottom">derde rangs</td> -<td class="width40 bottom">derderangs</td> -<td class="bottom">1</td> -</tr> -<tr> -<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e1625">179</a></td> -<td class="width40 bottom">klappertande</td> -<td class="width40 bottom">klappertandde</td> -<td class="bottom">1</td> -</tr> -<tr> -<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e1731">192</a></td> -<td class="width40 bottom">„</td> -<td class="width40 bottom"> -[<i>Verwijderd</i>] -</td> -<td class="bottom">1</td> -</tr> -<tr> -<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e1822">205</a></td> -<td class="width40 bottom"> -[<i>Niet in bron</i>] -</td> -<td class="width40 bottom">,</td> -<td class="bottom">1</td> -</tr> -<tr> -<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e1832">206</a></td> -<td class="width40 bottom">gudst</td> -<td class="width40 bottom">gutst</td> -<td class="bottom">1</td> -</tr> -<tr> -<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e1848">208</a></td> -<td class="width40 bottom">”.…</td> -<td class="width40 bottom">.…”</td> -<td class="bottom">2</td> -</tr> -<tr> -<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e1924">218</a></td> -<td class="width40 bottom">toemalige</td> -<td class="width40 bottom">toenmalige</td> -<td class="bottom">1</td> -</tr> -<tr> -<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e1970">224</a></td> -<td class="width40 bottom">voorstuwende</td> -<td class="width40 bottom">voortstuwende</td> -<td class="bottom">1</td> -</tr> -<tr> -<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e2041">234</a></td> -<td class="width40 bottom">immenze</td> -<td class="width40 bottom">immense</td> -<td class="bottom">1</td> -</tr> -<tr> -<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e2059">236</a></td> -<td class="width40 bottom">balddadig</td> -<td class="width40 bottom">baldadig</td> -<td class="bottom">1</td> -</tr> -</table> -</div> -</div> -<div lang='en' xml:lang='en'> -<div style='display:block; margin-top:4em'>*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK <span lang='nl' xml:lang='nl'>LELIANE</span> ***</div> -<div style='text-align:left'> - -<div style='display:block; margin:1em 0'> -Updated editions will replace the previous one—the old editions will -be renamed. -</div> - -<div style='display:block; margin:1em 0'> -Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright -law means that no one owns a United States copyright in these works, -so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United -States without permission and without paying copyright -royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part -of this license, apply to copying and distributing Project -Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™ -concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, -and may not be used if you charge for an eBook, except by following -the terms of the trademark license, including paying royalties for use -of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for -copies of this eBook, complying with the trademark license is very -easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation -of derivative works, reports, performances and research. Project -Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may -do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected -by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark -license, especially commercial redistribution. -</div> - -<div style='margin-top:1em; font-size:1.1em; text-align:center'>START: FULL LICENSE</div> -<div style='text-align:center;font-size:0.9em'>THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE</div> -<div style='text-align:center;font-size:0.9em'>PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK</div> - -<div style='display:block; margin:1em 0'> -To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free -distribution of electronic works, by using or distributing this work -(or any other work associated in any way with the phrase “Project -Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full -Project Gutenberg™ License available with this file or online at -www.gutenberg.org/license. -</div> - -<div style='display:block; font-size:1.1em; margin:1em 0; font-weight:bold'> -Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™ electronic works -</div> - -<div style='display:block; margin:1em 0'> -1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™ -electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to -and accept all the terms of this license and intellectual property -(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all -the terms of this agreement, you must cease using and return or -destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your -possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a -Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound -by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person -or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. -</div> - -<div style='display:block; margin:1em 0'> -1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be -used on or associated in any way with an electronic work by people who -agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few -things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works -even without complying with the full terms of this agreement. See -paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project -Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this -agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™ -electronic works. See paragraph 1.E below. -</div> - -<div style='display:block; margin:1em 0'> -1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the -Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection -of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual -works in the collection are in the public domain in the United -States. If an individual work is unprotected by copyright law in the -United States and you are located in the United States, we do not -claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, -displaying or creating derivative works based on the work as long as -all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope -that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting -free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™ -works in compliance with the terms of this agreement for keeping the -Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily -comply with the terms of this agreement by keeping this work in the -same format with its attached full Project Gutenberg™ License when -you share it without charge with others. -</div> - -<div style='display:block; margin:1em 0'> -1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern -what you can do with this work. Copyright laws in most countries are -in a constant state of change. If you are outside the United States, -check the laws of your country in addition to the terms of this -agreement before downloading, copying, displaying, performing, -distributing or creating derivative works based on this work or any -other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no -representations concerning the copyright status of any work in any -country other than the United States. -</div> - -<div style='display:block; margin:1em 0'> -1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: -</div> - -<div style='display:block; margin:1em 0'> -1.E.1. The following sentence, with active links to, or other -immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear -prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work -on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the -phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed, -performed, viewed, copied or distributed: -</div> - -<blockquote> - <div style='display:block; margin:1em 0'> - This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most - other parts of the world at no cost and with almost no restrictions - whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms - of the Project Gutenberg License included with this eBook or online - at <a href="https://www.gutenberg.org">www.gutenberg.org</a>. If you - are not located in the United States, you will have to check the laws - of the country where you are located before using this eBook. - </div> -</blockquote> - -<div style='display:block; margin:1em 0'> -1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is -derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not -contain a notice indicating that it is posted with permission of the -copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in -the United States without paying any fees or charges. If you are -redistributing or providing access to a work with the phrase “Project -Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply -either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or -obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™ -trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. -</div> - -<div style='display:block; margin:1em 0'> -1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted -with the permission of the copyright holder, your use and distribution -must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any -additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms -will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works -posted with the permission of the copyright holder found at the -beginning of this work. -</div> - -<div style='display:block; margin:1em 0'> -1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™ -License terms from this work, or any files containing a part of this -work or any other work associated with Project Gutenberg™. -</div> - -<div style='display:block; margin:1em 0'> -1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this -electronic work, or any part of this electronic work, without -prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with -active links or immediate access to the full terms of the Project -Gutenberg™ License. -</div> - -<div style='display:block; margin:1em 0'> -1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, -compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including -any word processing or hypertext form. However, if you provide access -to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format -other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official -version posted on the official Project Gutenberg™ website -(www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense -to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means -of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain -Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the -full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1. -</div> - -<div style='display:block; margin:1em 0'> -1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, -performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works -unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. -</div> - -<div style='display:block; margin:1em 0'> -1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing -access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works -provided that: -</div> - -<div style='margin-left:0.7em;'> - <div style='text-indent:-0.7em'> - • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from - the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method - you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed - to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has - agreed to donate royalties under this paragraph to the Project - Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid - within 60 days following each date on which you prepare (or are - legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty - payments should be clearly marked as such and sent to the Project - Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in - Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg - Literary Archive Foundation.” - </div> - - <div style='text-indent:-0.7em'> - • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies - you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he - does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™ - License. You must require such a user to return or destroy all - copies of the works possessed in a physical medium and discontinue - all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™ - works. - </div> - - <div style='text-indent:-0.7em'> - • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of - any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the - electronic work is discovered and reported to you within 90 days of - receipt of the work. - </div> - - <div style='text-indent:-0.7em'> - • You comply with all other terms of this agreement for free - distribution of Project Gutenberg™ works. - </div> -</div> - -<div style='display:block; margin:1em 0'> -1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project -Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than -are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing -from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of -the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set -forth in Section 3 below. -</div> - -<div style='display:block; margin:1em 0'> -1.F. -</div> - -<div style='display:block; margin:1em 0'> -1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable -effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread -works not protected by U.S. copyright law in creating the Project -Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™ -electronic works, and the medium on which they may be stored, may -contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate -or corrupt data, transcription errors, a copyright or other -intellectual property infringement, a defective or damaged disk or -other medium, a computer virus, or computer codes that damage or -cannot be read by your equipment. -</div> - -<div style='display:block; margin:1em 0'> -1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right -of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project -Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project -Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project -Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all -liability to you for damages, costs and expenses, including legal -fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT -LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE -PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE -TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE -LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR -INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH -DAMAGE. -</div> - -<div style='display:block; margin:1em 0'> -1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a -defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can -receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a -written explanation to the person you received the work from. If you -received the work on a physical medium, you must return the medium -with your written explanation. The person or entity that provided you -with the defective work may elect to provide a replacement copy in -lieu of a refund. If you received the work electronically, the person -or entity providing it to you may choose to give you a second -opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If -the second copy is also defective, you may demand a refund in writing -without further opportunities to fix the problem. -</div> - -<div style='display:block; margin:1em 0'> -1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth -in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO -OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT -LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. -</div> - -<div style='display:block; margin:1em 0'> -1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied -warranties or the exclusion or limitation of certain types of -damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement -violates the law of the state applicable to this agreement, the -agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or -limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or -unenforceability of any provision of this agreement shall not void the -remaining provisions. -</div> - -<div style='display:block; margin:1em 0'> -1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the -trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone -providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in -accordance with this agreement, and any volunteers associated with the -production, promotion and distribution of Project Gutenberg™ -electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, -including legal fees, that arise directly or indirectly from any of -the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this -or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or -additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any -Defect you cause. -</div> - -<div style='display:block; font-size:1.1em; margin:1em 0; font-weight:bold'> -Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™ -</div> - -<div style='display:block; margin:1em 0'> -Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of -electronic works in formats readable by the widest variety of -computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It -exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations -from people in all walks of life. -</div> - -<div style='display:block; margin:1em 0'> -Volunteers and financial support to provide volunteers with the -assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s -goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will -remain freely available for generations to come. In 2001, the Project -Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure -and permanent future for Project Gutenberg™ and future -generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary -Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see -Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org. -</div> - -<div style='display:block; font-size:1.1em; margin:1em 0; font-weight:bold'> -Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation -</div> - -<div style='display:block; margin:1em 0'> -The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit -501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the -state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal -Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification -number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary -Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by -U.S. federal laws and your state’s laws. -</div> - -<div style='display:block; margin:1em 0'> -The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West, -Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up -to date contact information can be found at the Foundation’s website -and official page at www.gutenberg.org/contact -</div> - -<div style='display:block; font-size:1.1em; margin:1em 0; font-weight:bold'> -Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation -</div> - -<div style='display:block; margin:1em 0'> -Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread -public support and donations to carry out its mission of -increasing the number of public domain and licensed works that can be -freely distributed in machine-readable form accessible by the widest -array of equipment including outdated equipment. Many small donations -($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt -status with the IRS. -</div> - -<div style='display:block; margin:1em 0'> -The Foundation is committed to complying with the laws regulating -charities and charitable donations in all 50 states of the United -States. Compliance requirements are not uniform and it takes a -considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up -with these requirements. We do not solicit donations in locations -where we have not received written confirmation of compliance. To SEND -DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state -visit <a href="https://www.gutenberg.org/donate/">www.gutenberg.org/donate</a>. -</div> - -<div style='display:block; margin:1em 0'> -While we cannot and do not solicit contributions from states where we -have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition -against accepting unsolicited donations from donors in such states who -approach us with offers to donate. -</div> - -<div style='display:block; margin:1em 0'> -International donations are gratefully accepted, but we cannot make -any statements concerning tax treatment of donations received from -outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. -</div> - -<div style='display:block; margin:1em 0'> -Please check the Project Gutenberg web pages for current donation -methods and addresses. Donations are accepted in a number of other -ways including checks, online payments and credit card donations. To -donate, please visit: www.gutenberg.org/donate -</div> - -<div style='display:block; font-size:1.1em; margin:1em 0; font-weight:bold'> -Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works -</div> - -<div style='display:block; margin:1em 0'> -Professor Michael S. Hart was the originator of the Project -Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be -freely shared with anyone. For forty years, he produced and -distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of -volunteer support. -</div> - -<div style='display:block; margin:1em 0'> -Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed -editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in -the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not -necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper -edition. -</div> - -<div style='display:block; margin:1em 0'> -Most people start at our website which has the main PG search -facility: <a href="https://www.gutenberg.org">www.gutenberg.org</a>. -</div> - -<div style='display:block; margin:1em 0'> -This website includes information about Project Gutenberg™, -including how to make donations to the Project Gutenberg Literary -Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to -subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks. -</div> - -</div> -</div> -</body> -</html> diff --git a/old/68155-h/images/new-cover.jpg b/old/68155-h/images/new-cover.jpg Binary files differdeleted file mode 100644 index a56dc82..0000000 --- a/old/68155-h/images/new-cover.jpg +++ /dev/null diff --git a/old/68155-h/images/titlepage.png b/old/68155-h/images/titlepage.png Binary files differdeleted file mode 100644 index 3570995..0000000 --- a/old/68155-h/images/titlepage.png +++ /dev/null |
