summaryrefslogtreecommitdiff
diff options
context:
space:
mode:
-rw-r--r--.gitattributes4
-rw-r--r--LICENSE.txt11
-rw-r--r--README.md2
-rw-r--r--old/69040-0.txt16164
-rw-r--r--old/69040-0.zipbin284338 -> 0 bytes
-rw-r--r--old/69040-h.zipbin491987 -> 0 bytes
-rw-r--r--old/69040-h/69040-h.htm15492
-rw-r--r--old/69040-h/images/new-cover.jpgbin175903 -> 0 bytes
-rw-r--r--old/69040-h/images/titlepage.pngbin12497 -> 0 bytes
9 files changed, 17 insertions, 31656 deletions
diff --git a/.gitattributes b/.gitattributes
new file mode 100644
index 0000000..d7b82bc
--- /dev/null
+++ b/.gitattributes
@@ -0,0 +1,4 @@
+*.txt text eol=lf
+*.htm text eol=lf
+*.html text eol=lf
+*.md text eol=lf
diff --git a/LICENSE.txt b/LICENSE.txt
new file mode 100644
index 0000000..6312041
--- /dev/null
+++ b/LICENSE.txt
@@ -0,0 +1,11 @@
+This eBook, including all associated images, markup, improvements,
+metadata, and any other content or labor, has been confirmed to be
+in the PUBLIC DOMAIN IN THE UNITED STATES.
+
+Procedures for determining public domain status are described in
+the "Copyright How-To" at https://www.gutenberg.org.
+
+No investigation has been made concerning possible copyrights in
+jurisdictions other than the United States. Anyone seeking to utilize
+this eBook outside of the United States should confirm copyright
+status under the laws that apply to them.
diff --git a/README.md b/README.md
new file mode 100644
index 0000000..0844ac9
--- /dev/null
+++ b/README.md
@@ -0,0 +1,2 @@
+Project Gutenberg (https://www.gutenberg.org) public repository for
+eBook #69040 (https://www.gutenberg.org/ebooks/69040)
diff --git a/old/69040-0.txt b/old/69040-0.txt
deleted file mode 100644
index 7ee8cef..0000000
--- a/old/69040-0.txt
+++ /dev/null
@@ -1,16164 +0,0 @@
-The Project Gutenberg eBook of „Ups” en „downs” in het
-Indische leven, by Maurits Maurits
-
-This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and
-most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
-whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
-of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at
-www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you
-will have to check the laws of the country where you are located before
-using this eBook.
-
-Title: „Ups” en „downs” in het Indische leven
-
-Author: Maurits Maurits
-
-Release Date: September 24, 2022 [eBook #69040]
-
-Language: Dutch
-
-Produced by: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading
- Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg (This
- book was produced from scanned images of public domain
- material from the Google Books project.)
-
-*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK „UPS” EN „DOWNS” IN
-HET INDISCHE LEVEN ***
-
-
-
-
-
- „UPS” EN „DOWNS”
- IN HET INDISCHE LEVEN
-
-
- DOOR
- MAURITS
-
-
- GOEDKOOPE UITGAVE
- BATAVIA—G. KOLFF & Co.
- AMSTERDAM—LOMAN & FUNKE.
- 1893
-
-
-
-
-
-
-
-
-INHOUD.
-
-
- HOOFDSTUK. BLADZ.
-
- I. „VOOR VIJF TON IS HET JOU!” 1
- II. JOZEF EN ZIJNE VIJANDEN 7
- III. NA HET OPROER 15
- IV. MAMA TJANG 22
- V. „WEL, DIE TANTE CLARA!” 30
- VI. STEKEN ONDER WATER 40
- VII. LIEVE JONGENS! 48
- VIII. MEVROUW UHLSTRA NAAR KOENINGAN 53
- IX. TANTE JANSEN 59
- X. PESSIMISTISCHE OVERDENKINGEN 66
- XI. HET FEEST 70
- XII. DE TWEEDE DAG 78
- XIII. HOE DE „KINDEREN” ZICH AMUSEERDEN 84
- XIV. KOMEN EN GAAN 90
- XV. ZELFMOORD-PHANTASIEËN 95
- XVI. GEBER EN CLARA 99
- XVII. WAT DE MENSCHEN ERVAN ZEIDEN 104
- XVIII. CLARA WEER THUIS 111
- XIX. BIJ DEN CHINEES 114
- XX. ROOS GEWAARSCHUWD 117
- XXI. EEN TRAGISCH EINDE 124
- XXII. DE PSEUDO-PRINS VAN JAVA 132
- XXIII. MIJNHEER HUNZMAN 139
- XXIV. „’N COMPLETE JONGE DAME!” 145
- XXV. SPECULEEREN 151
- XXVI. ROOS DOET ZAKEN 162
- XXVII. EEN SOLLICITANT-ECHTGENOOT 172
- XXVIII. VERLIEFD 178
- XXIX. DE SOLLICITANT IS GESLAAGD 189
- XXX. FREDDY EN EDDY 196
- XXXI. DE INVITATIE 201
- XXXII. HOE FREDDY DRIEHONDERD GULDEN VERDIENT! 207
- XXXIII. „’N MOOI PAAR, JA?” 214
- XXXIV. HET FAILLISSEMENT 221
- XXXV. GELDZAKEN 230
- XXXVI. OP WEG NAAR HUIS 238
- XXXVII. DE VERLOVING 243
- XXXVIII. VERSCHILLENDE BEZOEKEN 250
- XXXIX. NIEUWE MISÈRES 256
- XL. DE BENGAALSCHE KOE 263
- XLI. ACHTERUITGANG 276
- XLII. SLOT 286
-
-
-
-
-
-
-
-
-EERSTE HOOFDSTUK.
-
-„VOOR VIJF TON IS HET JOU.”
-
-
-Nu er dien vooravond toch geen visite werd verwacht en geen bezoek werd
-gebracht, was mevrouw Uhlstra met haar dochters gaan toeren in den
-helderen maneschijn.
-
-Ze waren het uitgaan en het ontvangen van „menschen” zoo gewoon in den
-laatsten tijd, dat het haar toescheen alsof er een ziek was van de
-familie, wanneer ze rustig bij elkaar bleven zitten zoo’n heelen avond.
-De oude heer ging niet meê: hij hield z’n logé gezelschap. Veel spraken
-die twee samen niet. Ze kenden elkaar al zooveel jaren!
-
-Hun landgoederen werden slechts gescheiden door een smalle rivier, die
-ze indertijd overbrugd hadden om gemakkelijk bij elkaar te kunnen
-komen, voor een praatje of een partijtje. Zóó hadden ze op het land
-geleefd, vele jaren, als goede buren; nu en dan in heftigen twist over
-kleinigheden, waarop al heel gauw de hartelijkste verzoening
-volgde,—met ’n groote fuif; dat was usance! Maar Uhlstra had er ten
-slotte den brui van gegeven. Ofschoon flink en krachtig en kerngezond,
-had hij op z’n vijftigsten verjaardag gezegd, dat het nu wèl was. Zijn
-halve leven had hij gesleten op zijn land; zijn oudste zoon was
-meerderjarig en kon hem thans goed vervangen in het beheer; geld hadden
-ze genoeg en de meisjes, die groot waren geworden, meenden ook dat het
-veel prettiger zou zijn in de stad te leven.
-
-Toen had hij zich het mooie huis laten bouwen, dat hij nu bewoonde; een
-open huis, in alle beteekenissen, want hij logeerde er niet enkel z’n
-vrienden, maar ook hun vrienden, en menigmaal herbergde hij met de
-grootste jovialiteit jonge menschen, die hij nooit had gezien, enkel op
-een briefje van een ouden sobat uit Europa of uit de binnenlanden; een
-„inkwartieringsbiljet”, zooals hij dat luid lachende noemde.
-
-Daareven had hij een langen brief gekregen van Henri, z’n zoon, den
-administrateur; een brief, die van A tot Z liep over zaken; over den
-padioogst, die juist binnen was, over de prijzen en hoeveelheden van
-hun koffie, over de paarden, de koeien, den toestand van loodsen en
-gebouwen.
-
-Hij had z’n bril er voor opgezet, en keek aandachtig door de groote
-ronde glazen naar de met zwaar schrift bedekte vellen papier, in een
-gevoel van rustige tevredenheid en de overtuiging, dat het alles in zoo
-goede handen was, als stond hij zelf nog aan het hoofd.
-
-Met een enkel woord schreef Henri over het land van Geber, die nu de
-gast was der familie en aan den anderen kant van de tafel zat, in
-nachtbroek en kabaai, op een langen stoel, bladerend in een
-tijdschrift, achteloos de prentjes bekijkend.
-
-Uhlstra bergde den brief eerst weg in z’n kantoor, zorgvuldig achter
-slot; toen hij terugkwam, lei hij zijn armen op de tafel, leunend met
-zijn bovenlijf op het marmeren blad, wrijvend met z’n stompe vingers in
-den grijzenden stoppelbaard, terwijl hij met een zekeren ernst op z’n
-donker gezicht naar Geber keek, als iemand die wel iets zou willen
-zeggen, maar aarzelt ermeê voor den dag te komen.
-
-„Wat kijk je me aan?” vroeg de ander, het tijdschrift met een smak op
-het tafelblad werpend.
-
-„Ik heb een brief van Henri.”
-
-„Zoo,” zei Geber, zonder belangstelling, terwijl hij een ander
-tijdschrift uit de volle leestrommel vischte, die naast hem op een
-stoel stond. „En hoe gaat het?”
-
-Uhlstra knikte, wachtte een oogenblik, alsof hij in twijfel stond.
-
-„Goed,” zei hij toen. „Alles marcheert uitstekend.”
-
-„En is hij nog eens bij mij gaan kijken?”
-
-Uhlstra nam een sigaar uit het open kistje, dat op tafel stond. Hij
-stak haar aan, langzaam om tijd te winnen, zich bezinnend alvorens iets
-te zeggen dat minder aangenaam was, en opstaande, liep hij een paar
-keer, met de groote stappen van een man, gewoon zoo spoedig mogelijk
-verre afstanden te voet af te leggen, over het marmer van den vloer der
-achtergalerij, zwaar trekkend aan zijn sigaar en met breeden armzwaai,
-telkens als hij die uit den mond nam.
-
-„Nou?” vroeg Geber verwonderd, maar op spottenden toon en al kijkend
-over het blad, dat hij in de hand hield. „Er is toch niets aan den
-knikker?”
-
-„Dat zal ik niet zeggen; maar ik geloof toch, dat het tijd voor je
-wordt zelfs eens te gaan kijken.”
-
-Geber liet het blad op z’n knieën zakken, leunde z’n hoofd achterover
-tegen den rug van den stoel, met een trek van verveling en landerigheid
-op zijn gezicht.
-
-Geen oogenblik kwam het bij hem op, dat hij, als gast, bij Uhlstra te
-veel was. Een paar maanden te voren, toen hij nog op z’n land woonde,
-raakte hij aan het sukkelen; hij was aanhoudend koortsig, met een
-onaangenaam gevoel van onwel zijn, zooals Europeanen in Indië dat
-hebben kunnen; daarom was hij naar de stad gegaan, had bij Uhlstra zijn
-intrek genomen en zich onder dokter’s behandeling gesteld. Men had hem
-al heel gauw zoowat „opgeknapt,” en het vroolijke leven dáár aan huis,
-de vele partijtjes en de gezellige omgang met tal van oude en nieuwe
-vrienden, hadden hem heelemaal „ingepakt”. Hij zag er dan schrikkelijk
-tegen op, terug te gaan naar z’n landhuis; het was mooi; het was
-comfortabel; hij kon zich alles verschaffen wat hij maar wou,—maar hij
-zat er als ongetrouwd man erg eenzaam. En met de jongere editie der
-Uhlstra’s, zijn naaste buren, kon hij zoo niet opschieten. De brug over
-de kali was door een bandjir weggeslagen; niemand sprak ervan een
-nieuwe te laten bouwen. „Kijk ’reis,” zei Uhlstra, zijn breede figuur
-in rust zettend vlak voor den stoel van zijn ouden sobat. „Je begrijpt,
-hoop ik, dat het niet is om je weg te hebben...”
-
-Geber haalde de schouders op, alsof hij wou zeggen dat dit nu al te gek
-was. „Nou,” vervolgde Uhlstra, „dan moet ik je zeggen, dat wat Henri
-schrijft me in het geheel niet aanstaat. Die Joop......” Maar Geber
-viel hem in de rede. „Ja,” zei hij, „och, dáár hoef je me eigenlijk
-niks van te vertellen; daar weet ik alles van! Henri kan hem niet
-uitstaan; het hindert hem, dat Jozef bij mij den baas speelt, en net
-gelijk is aan een administrateur. Voilà! Het is een beste jongen, je
-zoon Henri, dat is zeker, maar als hij van Joop begint....”
-
-„’t Is mogelijk,” zei Uhlstra. „Eigenlijk schrijft hij niets over hem,
-ten minste niet rechtstreeks. Hij heeft alleen gehoord, dat de
-bevolking niet tevreden is en daarvoor meen ik je te moeten
-waarschuwen.”
-
-„Tevreden, tevreden! Dat zijn die kerels toch nooit. Nu, ik zal bij
-gelegenheid eens gaan kijken. Bij mij hebben ze anders nooit
-gemopperd.”
-
-„Dat weet ik, en daarom is het juist een leelijk ding... Als het hek
-van den dam is.....”
-
-Geber lachte een beetje kwaad.
-
-„Daar heb je ’t al! Jij bent in dat opzicht net als je zoon. Al is Joop
-geen Europeaan—hij is een vent, die den boel door en door kent en van
-alles zoo goed op de hoogte is als iemand maar wezen kan. Het hek is
-dan ook in ’t geheel niet van den dam.”
-
-„Soedah,” zei Uhlstra, „het zijn je eigen zaken, kerel.”
-
-Terwijl hij voor beiden een bittertje klaarmaakte, brak hij het gesprek
-af, en het op wat anders gooiend, vroeg hij luchtig weg:
-
-„Is er wat nieuws in de trommel?”
-
-Ze bekeken nu samen de illustraties, pratende over onverschillige
-dingen, voorstellingen van gebouwen, afbeeldingen van staatslieden,
-reproducties van schilderstukken, en wat er al zoo meer voorkwam, tot
-de dames terugkwamen en een luid vroolijk gesprek over allerlei
-voorvalletjes op de plaats, verloopend in onbeduidendheden, zich
-ontspon tot na tafel, juist als bij andere gewone menschen, zonder
-bijzondere neigingen of groote ontwikkeling, maar die het goed en
-royaal hebben en buiten materieele zorgen door het leven gaan.
-Intusschen was Geber maar weer blij, dat het eten vrij spoedig afliep
-en de dames vroeg naar bed gingen. Hij had in den laatsten tijd meenen
-op te merken, dat mama Uhlstra en haar oudste dochter Roos hem niet
-meer behandelden gelijk vroeger, en zooals hij, een oud huisvriend, het
-gewoon was.
-
-Het scheen dat ze een nieuwe hoedanigheid in hem ontdekt hadden, en
-voor z’n persoon was hij met die ontdekking verre van ingenomen. Ze
-waren begonnen, ineens en als door een wederzijdsche ingeving, met
-allerlei kleine opmerkingen, vragen en plagerijen, die altijd hetzelfde
-onderwerp tot doel hadden: trouwen. Dat geen haar op z’n hoofd eraan
-dacht, kon hij niet zeggen, want hij bezat nog slechts hoofdhaar aan de
-kanten, doch dat hij zou sterven zoo ongetrouwd mogelijk, stond bij hem
-als een paal boven water. Maar of hij dit al te kennen gaf openlijk en
-in bedekte termen tot vervelens,—de dames bleven onverstoorbaar aan
-haar idee vasthouden. Het werd met den dag duidelijker, dat ze een
-huwelijks-candidaat in hem zagen voor de donkere oudste dochter. Hoe
-onpleizierig hij het ook vond, schertste hij aan tafel maar dapper meê,
-met een spotzieker gezicht dan ooit, van tijd tot tijd zijn fletse
-blauwe oogen eens latende rusten op Roos, bij zichzelve met de
-gedachte, dat als hij er dan toch een zou willen nemen zóó donker, die
-veel gemakkelijker en minder kostbaar onder de inlandsche bevolking was
-te vinden.
-
-Toen hij en Uhlstra dien avond voor de digestie nog wat op en neêr
-wandelden voor het erf, dachten ze allebei aan hetzelfde: hun kort
-gesprek in den vooravond, en het vervolgde altijd door op dezelfde
-manier en zonder dat een hunner afkwam van zijn eerste denkbeeld.
-
-„Weet je wat,” zei Geber ten slotte, „ik verlang naar Europa, en ik
-wou, dat ik van den heelen boel af was!”
-
-„Me dunkt dat is zoo moeilijk niet.”
-
-„Je meent dat ik het land kan verkoopen.”
-
-„Natuurlijk zou je dat kunnen.”
-
-Geber stond plotseling stil, als iemand, die een nieuw denkbeeld
-krijgt.
-
-„Wat geef jij er voor,” vroeg hij.
-
-Maar Uhlstra schudde het hoofd, harder dan ooit in z’n baard wrijvend.
-
-„Ik heb genoeg aan m’n eigen gedoe, eigenlijk al te veel.”
-
-„Wel, denk er nog eens over; het was misschien zoo’n kwaad ding niet
-voor een van je jongens. Ze kunnen toch niet allemaal administrateurs
-worden van Tji-Ori.”
-
-Dat laatste zei Geber weêr op den spottenden toon dien men van hem
-gewoon was. Het was waar, dat de jonge Uhlstra’s in Europa niet hard
-vorderden; ze waren, dat bleek uit hun brieven en uit die van anderen,
-erg vroolijk, gezond en levenslustig, en ze deden van alles, met
-opoffering van veel tijd en geld, doch studeeren, juist het eenige
-waarvoor ze gekomen waren, viel niet in hun smaak.
-
-En Uhlstra, die den spot voelde, maar de onmiskenbare waarheid ook,
-antwoordde openhartig:
-
-„Ja, dáár kon je wel eens gelijk in hebben. Ik zal er nog eens over
-denken.”
-
-Zwijgende, de brandende sigaren in den mond, stapten ze terug naar het
-huis, naast elkander, met gelijken tred, de korte, breede gestalte van
-Uhlstra met het zware grijze haar, naast de slanke, eenigszins
-ingezonken figuur van Geber, op wiens schedel het lamplicht uit de
-voorgalerij in een blinkend plekje zich als concentreerde en
-weerkaatste. Weer stond Geber even stil, juist voor de trappen der
-voorgalerij.
-
-„Voor vijf ton is het jou,” zei hij, de hand uitstekend gelijk een
-veeboer, die een koe verkoopt op handslag.
-
-Een oogenblik stond Uhlstra in beraad; hij scheen werkelijk te denken
-aan een bod; toen schudde hij met dezelfde onverzettelijkheid van
-daareven het hoofd.
-
-„Neen,” zei hij, „daar moet ik eerst nog eens over denken.”
-
-„Dan niet te lang, want ’k heb plan er gauw een eind aan te maken, en
-er van door te gaan!”
-
-Hij had wel gevoeld, dat Uhlstra den aankoop van zijn land, Koeningan,
-niet verwerpelijk vond, en terwijl ze hun grog dronken, vervolgde hij,
-erop terugkomend:
-
-„Ik zal er eens met dezen en genen over spreken: maar als je bij geval
-voor een korten tijd de preferentie wilt.....”
-
-„Hm!” zei Uhlstra, „twee dagen; langer is niet noodig.”
-
-Het was zoo’n gewichtige zaak voor hun beiden, dat zij een tijdlang bij
-elkaar zaten zonder te spreken, ieder bezig met z’n eigen gedachten.
-
-Het was ook iets waarin ze elkaar niet konden foppen.
-
-Uhlstra wist tamelijk wel wat Koeningan opbracht, en in hoever dus het
-land een half millioen waard was, en Geber begreep heel goed dat zijn
-oude vriend alleen tijd van beraad nam, omdat hij den toestand van het
-oogenblik wantrouwde en eerst Henri wou raadplegen.
-
-Eigenlijk speet het hem nu, dat hij die preferentie had toegestaan. ’t
-Was al te gek. Koeningan was in de laatste jaren eer voor- dan
-achteruitgegaan en een half millioen waard, zoo goed als een duit een
-duit.
-
-Doch nu hij eenmaal zijn woord gegeven had, kon hij het niet
-terugnemen.
-
-„Zie je,” ging hij voort, „het moet een zaak blijven tusschen ons
-tweeën, want als je decideert en je neemt het land niet, dan zou dat
-voor mij nadeelig kunnen zijn.”
-
-Dáárover werden ze het eens, en nu eenmaal het groote idee van dien
-koop en verkoop in hun hersens doorwerkte en hun allebei heelemaal in
-beslag nam, wou het gesprek over onverschillige dingen niet vlotten en
-stonden ze op het punt naar bed te gaan, toen een rijtuig ’t erf
-opreed.
-
-„Wie drommel,” zei Uhlstra, „kan dàt nog wezen, ’t is al halfelf.”
-
-Uit het rijtuig stapte, met voorzichtigen tred, als iemand die bang is
-mis te treden en niet op de soliditeit van z’n beenen vertrouwt, een
-lang mager man, naar z’n uiterlijk diep in de vijftig, met een witte
-jas en broek en een groot zwart lakensch vest eronder.
-
-Hij bleef staan voor de trede van z’n rijtuig, zette een lorgnet op en
-boog zich voorover, onderzoekend het huis binnenkijkend.
-
-„Zoo Twissels!” riep Uhlstra op zijn luiden, vroolijken toon. „Kom
-binnen.” Maar de ander naderde niet, lachte zachtjes terug en stak
-enkel z’n langen arm uit naar de toegestoken hand van Uhlstra.
-
-„Als jullie,” zei hij met een fijne vrouwenstem, „een derden man kunt
-gebruiken voor een partijtje, dan staat hij hier voor je. Zoo niet, dan
-ga ik weer weg.”
-
-Ze vonden hem alle twee even uniek en aardig.
-
-Die Twissels was toch een echte dobbelaar! Dat zat den heelen dag hard
-te werken op z’n druk koopmanskantoor, dat had een lang, mager,
-schijnbaar zwak lichaam en een altijd eenigszins ziekelijk uiterlijk en
-dat was niettemin nooit ziek, schoon er zeker geen twee avonden in de
-week waren, waarop niet tot halfdrie, drie uren ’s nachts aan de
-hombertafel werd gezeten.
-
-Geber en Uhlstra trokken hem naar binnen, nu opgewekt en verheugd over
-deze onverwachte afleiding, want eigenlijk waren ze alleen van plan op
-te breken omdat die zaak van Koeningan hun voor ’t oogenblik in den weg
-zat. Ze waren ook niet gewoon, in den laatsten tijd, aan zoo’n stil
-verloop van een avond als deze. Twissels, die heel goed zag, hoe welkom
-hij hier was, wreef zich vergenoegd de smalle, magere handen.
-
-„Ik heb zoo’n idee,” zei hij, toen ze aan het speeltafeltje zaten en
-Uhlstra de fiches afdeelde, „dat ik jullie van avond eens lekker zal
-afzetten.”
-
-
-
-
-
-
-
-
-TWEEDE HOOFDSTUK.
-
-JOZEF EN ZIJNE VIJANDEN.
-
-
-De rijstoogst op Koeningan was al binnen, en bij het dalend licht van
-den ondergaanden dag zagen de nu dorre en stoppelige velden, zich ver
-uitstrekkend naar alle zijden, er somber en eentonig uit. Slechts van
-den kant der groote weiden, waar een mooie kudde bengaalsche koeien
-haar avondmaal deed in ’t welig gras, was het een frisch en levendig
-gezicht: het lichtvale der opkomende schemering, gebroken door de
-roodbonte en zwart-wit gevlekte robes van het zacht bewegend vee, tegen
-den groenen achtergrond van hellend boschterrein.
-
-Op een der smalle wegjes, die het land doorkruisten, wandelde Geber’s
-factotum, de hoofdmandoor, Jozef, een dikken koffiestok over de
-schouders, de beide handen over de einden bengelend, rustig zijn
-strootje rookend. Hij had het vèr gebracht. Wie hij eigenlijk was en
-waar hij vandaan kwam, toen hij voor jaren in dienst van Geber trad,
-kon niemand zeggen. Zijn europeesche voornaam, die hem tevens tot
-geslachtsnaam diende, mocht doen denken aan een christen, maar daarvan
-was nooit iets gebleken.
-
-Zijn kloeke, vierkante gestalte, zijn vrije houding, zijn knappe kop
-met gitzwarte knevel en kort geknipt baardje boven langs de ooren,
-wezen wel uit dat hij geen maleier of javaan was, zelfs niet iemand van
-inlandsche herkomst, maar meer ook niet; hij kon even goed afkomstig
-zijn uit Arabië als uit Bengalen.
-
-Nu Geber er niet was, berustte het beheer van het land geheel in zijn
-handen en hij gaf daarbij, althans op het papier, blijk van een
-administratieve geschiktheid, die voor zulk een man, wat werken betrof
-in alle opzichten een self-made-man, zeer bijzonder was.
-
-Ja, hij had het ver gebracht; niemand was meer overtuigd van zijn
-verdiensten dan hij zelf. Nu en dan stond hij eens stil en liet zijn
-groote blinkende, zwarte oogen over den omtrek gaan met het air van een
-heer en meester.
-
-Hij zou het nog wel verder brengen, dacht hij; om daartoe te komen, was
-hij naar zijn oordeel op den goeden weg.
-
-Reeds toen Geber nog zelf het land bestuurde, en hij metterdaad niet
-veel meer was dan mandoor, had hij zich bijverdiensten weten te
-bezorgen. Nooit ten nadeele van den heer Geber, dáár zou hij zich niet
-aan gewaagd hebben; die kreeg altijd wat hem toekwam; maar ten koste
-der bevolking, die hem vreesde, meer dan den eigenaar van het land. Nu
-hij in de laatste maanden haast onbeperkte vrijheid van handelen had
-gehad, was zijn spaarpot buitengewoon zwaar geworden.
-
-Hij had op zijn wijze de duimschroeven eens aangezet, met de diepste
-minachting voor de inlandsche bevolking en haar wel en wee; zonder zich
-in het minst te bekommeren om de milde wijze, waarop Geber steeds
-tegenover den kleinen man liet handelen, of om hetgeen, in dat opzicht,
-bij de wet was bepaald. Hij hield er huis onder op zijn manier, nu
-inderdaad het „hek van den dam” was, en in zijn hevigen lust zooveel
-geld bijeen te brengen tot hij zelf een landje kon koopen, en toewan
-tanah worden, deinsde hij voor niets terug.
-
-Geber en de Uhlstra’s minachtte hij in stilte om hun gemoedelijkheid
-tegenover het volk, en hun goedheid en royaliteit, die hen lang niet
-zooveel deden heffen, als waarop zij het striktste recht hadden, ja,
-die hen tot de dwaasheid brachten belangstelling te toonen voor dat
-leugenachtig en kruipend slavenvolk, dat ze met geld en vee bijsprongen
-en zelfs gratis dokterden, als er ziekte heerschte.
-
-Zoo het volk van Koeningan Jozef haatte als de pest, omdat hij het
-afzette en onbeschaamd bestal op zijn producten, op zijn arbeid en op
-zijn geld,—dat alles was nog het ergste niet. Het volk was al zooveel
-eeuwen lang door parasieten, inlandsche of anderen, geperst en
-geknepen, dat wat meer of minder wel een groot verschil maakte, maar
-ieder toch zijn lot in stilte droeg. En waren er soms, die mopperden en
-tegenstribbelden, dan maakte al heel gauw de dikke stok van Jozef
-kennis met hun schouderbladen, en voelden ze nog dagen lang, dat het
-maar beter was te zwijgen.
-
-Eén ding echter verdroegen ze niet, en dat ééne had hun haat opgevoerd
-tot wraakzucht. Sedert Jozef naar willekeur op het land den baas
-speelde, vierde hij zijn lusten den teugel. Vroeger kneep hij wel de
-kat in het donker en haalde stukjes uit, die minder te pas kwamen, maar
-hij deed dat, uit vrees voor Geber, met groote omzichtigheid en in alle
-stilte. Tegenwoordig kon hij in de kampongs en op ’t veld letterlijk
-geen vrouw met rust laten.
-
-Openlijk permitteerde hij zich allerlei vrijheden en valsche
-handgrepen, en om ze naar zijn wil te krijgen beproefde hij van alles,
-list en geweld.
-
-Door die middelen kreeg hij haast altijd gedaan wat hij verlangde; zijn
-gunstig uiterlijk van mooien oosterling deed het overige. Dàt was zijn
-onvergeeflijke misdaad in de oogen van veel jonge mannen onder ’t volk,
-die er achterkwamen door welke handen hun vrouwen gepasseerd waren; van
-vaders, die hun aankomende dochtertjes thuis kregen op erbarmlijke
-manier.
-
-Het broeide en broeide al weken achtereen. Stilletjes kwamen ze ’s
-avonds hier of daar ver van het landhuis bij elkaar, quasi om een
-strootje te rooken en een praatje te houden, feitelijk om elkaar op te
-hitsen tegen den bruinen geweldenaar, die niets ontzag. En Jozef, die
-anders zoo goed wist, wat er gebeurde op ’t land, was dáármee geheel
-onbekend gebleven. Zijn ijdelheid, als over ’t paard getilde knecht, en
-zijn diepe minachting voor ’t „slavenvolk” maakten het hem onmogelijk
-zich zoo iets voor te stellen; zoo iets als verzet tegen hem.
-
-Hij wandelde terug naar huis, terwijl hij zag, dat de koehoeders het
-vee uit de weide terugdreven naar de kralen; en toen de duisternis
-geheel was gevallen, alles in orde was gerapporteerd door den inlander,
-die onder hem als djoeragan diende, sloot hij het voorgedeelte zijner
-woning, een afzonderlijk houten gebouwtje, half overdekt met
-klimplanten, waartusschen groote trossen bruidstranen hingen, zoo
-schilderachtig en lief, dat het overdag in ’t zonlicht een landelijke
-idylle was.
-
-Daarbinnen, bij zijn nu brandende koperen lamp, heel ouderwetsch van
-vorm, afkomstig nog van landheeren uit tempo doeloe, ging Jozef rustig
-aan z’n administratie, aandachtig, voor elke letter die hij schreef,
-elk cijfer dat hij zette: eerst de boeken van z’n baas, daarna het
-bescheiden notitieboekje van hemzelf. Toen hij ermee klaar was en de
-trommel zou krijgen uit een kleine brandkast, om het geld te tellen,
-zond hij zijn jongen weg naar de kampong en sloot z’n huis ook achter;
-niet uit vrees, maar uit wantrouwen.
-
-Nauwkeurig telde hij alles met welgevallen na en sorteerde het geld in
-de vakjes van de trommel met zorg en liefde, tot hij het, na lange
-aanschouwing en stille berekening, weêr wegsloot, zijn eenvoudig maal
-deed met wat rijst en visch, doorgespoeld met een glas water; zijn lamp
-uitblies en zóó als hij was, zich met welbehagen uitstrekte in zijn
-niet zeer frisch en niet zeer zuiver ledikant.
-
-’t Was donkere maan. De wachter tusschen het huis van den landheer en
-de woning van Jozef sloeg ten naasten bij op tijd met de groote bel
-onder de loods het geheele en halve uur.
-
-Juist stapte hij, huiverend van de koude nachtlucht, schurkend onder de
-over z’n naakte schouders geslagen sarong, van de baleh-baleh, waarop
-hij had zitten soezen, naar den paal waar de bel hing aan een
-dwarshout,—toen hij ineens lang uit op den grond lag, in een ommezien
-gekneveld en gebonden, zonder dat hij iets gezien had of iets anders
-gehoord dan den doffen val van z’n eigen lichaam; maar voelen deed hij
-het des te beter. Het was een bejaard man. Men had hem overal buiten
-gelaten; hij wist rechtstreeks van niets en bemoeide zich met niets;
-maar niettemin begreep hij nu volkomen wat op het land zou gebeuren.
-Angstig, met wijd geopende oogen, keek hij in den donkeren nacht; hij
-zag schimmen flauw in het zwart der duisternis heen en weer bewegen;
-hij hoorde het zachte treden van de bloote voeten over den grond en het
-schuifelen van voortgaande lichamen tegen elkaar; en hoe weinig
-aanwijzing dit ook gaf, toch kon hij wel gissen wie het waren en
-vanwaar ze kwamen. In een dichte groep schoven ze nu, bijna niet
-hoorbaar, verder tot voor de woning van Jozef.
-
-Minuten en minuten was toen alles doodstil, met de gewone geluiden van
-den nacht, het kwaken der kikvorschen in de poelen, het geroep van den
-nachtuil in het hoog geboomte en het suizend gefluister der krekels in
-het groen.
-
-In eens sprong Jozef uit z’n bed en tegen een stoel aan, die met een
-harden slag omviel tegen den houten vloer; opgeschrikt, half slapend
-nog en in ’t minst zich geen rekenschap kunnende geven van wat er
-gebeurde en wat het doffe bonzen beduidde, dat zijn heele woning deed
-trillen. Maar ook ineens wist hij het, en begreep of kon zich ten
-minste voorstellen, wat de juiste toedracht was, en dat de zware
-djati-houten deur, door twee grendels en een palang pintoe van binnen
-gesloten, met een boomstam van buiten werd gerammeid. Voor het dreigend
-doodsgevaar, waarvan hij nu het volle gevoel had, stond Jozef in beraad
-wat te doen, zijn geladen jachtgeweer, dat hij op den tast van den muur
-gegrepen had, in de hand.
-
-Met een opwelling van woede en drift wilde hij de voordeur openen en er
-direct op los schieten; maar glurend door de reten van het vensterluik,
-zag hij het buiten stikdonker, zonder geluid van stemmen, die eenige
-aanwijzing gaven; en, die duisternis, onzekerheid en stilte deden zijn
-toorn weer vallen; angst ervoor in de plaats treden. Hij had lucifers
-bij de hand, maar durfde geen licht maken, en onder de dof dreunende,
-regelmatige slagen van den boomstam kraakte en knarste de deur op haar
-hengsels, op ’t punt te bezwijken. Toen wendde hij zich naar den
-anderen kant, voelde en greep de palang pintoe van de achterdeur,
-schoof die zacht weg en de grendels terug, rukte haar met forschen
-greep ineens wijd open en deed een grooten sprong naar buiten, den
-vinger aan den trekker van zijn geweer.
-
-Het schot ging af, loos in de lucht, en als een gedolde os sloeg Jozef
-neêr, zonder een kreet, haast zonder eenig geluid. Een wild geschreeuw
-en geroep, schor en woest, van dozijnen stemmen klonk brullend, als van
-wilde dieren, over het veld en langs de boomen omhoog.
-
-De doffe slagen van den boomstam hielden op; de een na de ander
-ontbrandden de obors in de handen van halfnaakte inlanders met zwart en
-wit bestreepte onherkenbaar gemaakte gezichten. Zij kwamen allen om het
-lichaam van Jozef staan, een oogenblik stil. Hij lag plat op den rug
-tusschen de struiken op het achtererf en uit zijn baadje stak, breed
-omzoomd door een grooter wordende bloedvlek, het lichtbruin, in het
-geschemer der toortsen fraai blinkend gevest van een kris, midden door
-het hart gestoken.
-
-De een, die het gedaan had, wees er op, triomfantelijk, met z’n
-wijsvinger, dansend van plezier; maar de anderen waren teleurgesteld in
-hun wraak. Ze hadden ieder hun aandeel willen hebben in zijn dood; elk
-hunner had zijn stil idee gehad over een toe te brengen slag of stoot.
-Nu was hij dadelijk gestorven aan den meesterlijken krissteek, in de
-duisternis toegebracht met de zekerheid en de vastheid van hand van den
-toréador, die zijn degen plant tusschen de horens van den stier en hem
-doet knielen. De eens opgekomen moordlust van onderdrukten en
-lafhartigen nam daarmee geen genoegen. Ze staken met hun lansen, ze
-hakten met hun ariets en parangs waar ze het doode lichaam slechts
-konden raken; ze sneden er stukken en ledematen af op de gruwelijkste
-manier, wel een half uur achtereen, tot ze er zelf bosèn van waren en
-het vormlooze lijk als ’t ware over den pagger jonasten, naar buiten.
-Het omwonende volk en het dienstpersoneel van het landhuis, door het
-rumoer en het aanslaan der honden ontwaakt, was eerst naar buiten
-geloopen, loerend in de duisternis, maar toen ze zagen, of althans
-begrepen, wat er voorviel, en dat er geketjoed werd, had ieder zich zoo
-gauw mogelijk teruggetrokken, z’n huisje gesloten en dat, bevend van
-angst en zoo goed en zoo kwaad het ging, van binnen gebarricadeerd.
-
-In de woning van Jozef was het nu een plunderen en rampassen, uren
-lang. Met de grootste moeite en ten koste van veel wapenen, werd de
-kleine brandkast geforceerd, want de sleutel, dien Jozef altijd op een
-bepaalde plaats verborg, was niet te vinden.
-
-De trommel werd opengebroken; van het geld greep ieder in de ruwte wat
-hij machtig kon worden; onder luid en verward geschreeuw en als
-krankzinnigen sprongen ze rond, alles stukslaande met de grootste
-woede, tot er niets meer was om te vernielen.
-
-Een hooge vlam, het geboomte der omgeving van onder verlichtend met
-heldere rozeroode tinten, en mooi goudrood in de toppen, steeg toen op
-uit een dikke rookwolk, die snel omhoog trok als een grijze zuil; de
-obors waren gedoofd, de daders van het gruwelstuk links en rechts over
-de donkere, smalle wegen en in de velden verdwenen, en alsof het
-afgesproken werk was, had toen een der bedienden van het landhuis in
-eens den moed naar buiten te komen om het brandsignaal op de tongtong
-luid en akelig te doen weergalmen door de lucht.
-
-
-
-Was het homberpartijtje bij Uhlstra laat begonnen,—het duurde daarom
-niet minder lang, en Twissels had zijn eigenaardig woord gehouden of
-het een evangelie was.
-
-Hij speelde groote spellen van allerlei soort, maar of het „ossen”
-waren dan wel „snippertjes”,—hij haalde ze erdoor, het eene zoo goed
-als het andere. Toen het drie uur sloeg in den nacht, meende Geber, een
-beetje uit zijn humeur over zijn aanhoudende déveine, dat men wel den
-laatsten sans prendre bepalen kon.
-
-Twissels wou er drie in plaats van één, maar zijn partners hadden er
-geen zin in en stemden als naar gewoonte enkel toe, dat een verloren
-spel niet meetellen zou.
-
-Geber annonceerde het eerst „een kleintje” dat hij codille verloor.
-
-„Heb je nu ooit zoo’n weerlichtschen Pech gezien?” riep hij kwaad met
-z’n vuist op de speeltafel slaande. „Dat’s nou de tweede keer in een
-half uur.”
-
-„Ja, het loopt je niet mee,” troostte Uhlstra, „maar ’t kan verkeeren.”
-
-En Twissels, spottend, met een zacht, fijn dameslachje, terwijl hij de
-fiches opstreek:
-
-„Alle goede dingen bestaan in drieën.”
-
-Hij had de woorden nauwelijks gesproken of de bediende van Uhlstra, die
-aan den ingang van het voorerf zat, kwam met een verschrikt gezicht
-naar binnen, en ging staan aan ’t hoekje van de speeltafel, tusschen
-Geber en z’n meester.
-
-„Wat is er?” vroeg Uhlstra in ’t maleisch en eenigszins ruw, verstoord
-over zoo’n ongewone vrijpostigheid.
-
-De huisjongen wees met z’n duim over den rooden kraag van zijn
-dienstbaadje naar buiten.
-
-„Er is een boedjang van Koeningan.”
-
-„Wat mot hij?” vroeg Geber, z’n nieuwe spel, door Twissels uitgegeven,
-weer neêrleggend.
-
-„Hij zegt dat er tjilaka is.”
-
-„Wat dan!” riepen Uhlstra en Geber allebei ongeduldig.
-
-„Hij zegt,” ging de Maleier met groote kalmte voort, „dat er geketjoed
-is bij mijnheer; dat het huis in brand staat en toean Joop al dood is.”
-
-Verwezen keken zij elkaâr aan, alle drie. Geber zeer bleek en ontsteld,
-Uhlstra met een rooden gloed op z’n bruin gezicht; de eerste sprong
-driftig op en riep den boedjang, die voor aan ’t erf was blijven staan,
-met uitgestrekten arm hem wenkend, naar binnen. De arme inlander kwam
-op zijn doorgeloopen voeten en tot de knieën grijs van ’t stof van den
-weg, half kruipend, naar de breede marmeren galerij, neêrhurkend op de
-onderste trede.—Wat hij vertelde was niet meer dan hij had meêgedeeld
-aan den huisjongen; hij wist er zelf niet meer van.
-
-Het luide spreken, de uitroepen en vloeken der mannen, verward klinkend
-door de binnengalerij het huis in, hadden mevrouw Uhlstra uit den slaap
-gewekt. Uit haar kamer liep ze haastig naar voren, de dikke figuur in
-een wijde slobberkabaai, het haar onder ’t loopen draaiend in een
-kondé. Toen ze hoorde wat er gebeurd was, ontsteld, vol vrees voor het
-lot van haar eigen kinderen op hun eigen daaraan grenzend land,
-trachtte zij in een luiden woordenstroom meer van den boodschapper te
-weten te komen, den armen drommel dooreen schuddend als kon ze uit hem
-strooien, wat zij meende dat er in zat. Maar het maakte hem zoo
-bingoeng, dat hij ten sjotte heelemaal niets wist. Toen waren ook Roos
-en de andere meisjes verschenen, allen op het noodlottig bericht door
-vrees en schrik overmand, bleek, met tranen in de oogen, jammerend door
-elkaar. Het werd erger toen Uhlstra last gaf den koetsier te wekken, om
-dadelijk z’n américaine te laten voorkomen met z’n beste paarden. Ze
-wilden hem met geweld terughouden, bevreesd voor zijn veiligheid. In
-den donkeren nacht namen de ideeën van moord en brandstichting
-reusachtige verbindingen aan; alleen Twissels, die op zijn winst een
-extra-grogje had genomen en nu tegen een pilaar leunde, zijn groot
-zwart vest vooruit als een kolossale inktvlek, onderging dien invloed
-niet; hij lachte fijntjes en kleintjes, doch niemand keek naar hem
-onder het zenuwachtig rumoer, en met ’n zoet stemmetje zei hij bij
-zichzelf, heel hoog: „Die vrouwen, die vrouwen!”
-
-Uhlstra, zoo goedhartig als hij was, viel niet af te brengen van z’n
-besluit. Hij kende het volk, en zijn geweten was volkomen zuiver. Als
-er iets aan de hand was, moest hij erbij zijn; er kon van komen wat er
-wou.
-
-„Ik ga met je mee,” zei Geber aarzelend, als iemand die fatsoenshalve
-niet anders zeggen kan, maar flauwtjes en zonder enthousiasme.
-Eigenlijk was hij, schoon voor den vorm nog wat aandringend, blij, dat
-Uhlstra het beslist weigerde. Het was maar beter dat hij achterbleef;
-wat gedaan was, was gedaan en viel niet meer te verhelpen.
-
-De paarden vlogen over den weg: toch ging het Uhlstra veel te langzaam.
-Toen het even begon te dagen, naderde hij de grenzen van z’n land.
-Alles was stil en rustig als naar gewoonte, wat hij in z’n
-opgewondenheid haast onbegrijpelijk vond, en toen hij een half uur
-later in den grijzen schemer de laan opreed naar zijn oude landhuis, en
-zag hoe reeds enkele lieden er vroeg bij waren om hun gras te pikollen
-voor het vee in zijn stallen, ontgleed hem een diepe zucht van
-verlichting. Hier althans was niets gebeurd; dáár had hij nu op durven
-zweren.
-
-Met een verwonderd maar blij gezicht kwam z’n zoon Henri, volmaakt zijn
-jongere individualiteit, hem op het erf tegemoet.
-
-„Dag pa, dat is verduiveld vlug!”
-
-„Is het waar?” vroeg Uhlstra, uit het rijtuig springend, blij en
-ontroerd den zoon de hand drukkend, die zoo gaaf en ongerept nu voor
-hem stond.
-
-Henri knikte met een gewichtig, bedenkelijk gezicht.
-
-„Akelig waar,” bevestigde hij met kwalijk verborgen Schadenfreude. „Het
-is voor Geber een leelijk gevalletje.”
-
-„En is Joop dood?”
-
-„Naar ik hoor, zoo dood als een pier; ze moeten hem verschrikkelijk
-hebben gehavend! Enfin, het is mijnheer Geber’s eigen schuld. Waarom
-laat hij zoo’n smeerlap heer en meester op het land?”
-
-De vader antwoordde er niet op. Wat gaf het?
-
-„Laat maar even verspannen,” zei hij met een blik op z’n dampende
-paarden, die werden afgewreven.
-
-Maar daar wou Henri niet van hooren en zijn jonge vrouw evenmin. Ze
-brachten den vader nu weêr aan ’t verstand, dat het heele geval
-eigenlijk weinig om het lijf had; dat de vermoorde absoluut niets had
-dan zijn verdiend loon. Als Europeanen zich niet ontzagen hun zaken
-door zulk gemeen en laag volk te doen beheeren, was het beneden de
-waardigheid van een fatsoenlijk landeigenaar of administrateur zich met
-de gevolgen daarvan in te laten.
-
-Uhlstra, voorloopig gerustgesteld en hongerig na den slapeloozen nacht
-en den langen rit in de frissche ochtendlucht, liet hen maar praten en
-ging mee het landhuis binnen, met een geweldigen trek in een kop sterke
-koffie, die hij ook dadelijk van z’n schoondochter kreeg. Nu het
-inderdaad niet erger bleek te zijn dan de inlander had geboodschapt,
-had hij zoo’n groote haast niet, en wilde wel eens vooraf Henri en Lize
-uithooren.
-
-Dat ging gemakkelijk genoeg; hij had slechts te luisteren naar het
-relaas der geweldenarijen van den vermoorden hoofdmandoor op Koeningan.
-Henri kwam daarbij altijd weêr terug op hetzelfde uitgangspunt: het was
-alles de schuld van Geber. Een europeesch landheer moest fatsoenlijke
-europeesche jongelui en niet zulke vreemde schooiers in dienst nemen,
-herhaalde hij voor de zooveelste maal.
-
-Een uur later moest er toch voor Uhlstra worden ingespannen. Hij had
-Geber beloofd alles te onderzoeken; belofte maakt schuld, en hoewel
-Henri nu weêr beweerde dat het gevaarlijk en bovendien onnoodig was,
-wijl men den assistent-resident had kennis gegeven, reed Uhlstra naar
-Koeningan, en zijn zoon, à fond nieuwsgierig om te zien hoe ze dien
-smeerlap getjientjangd hadden, ging mee.
-
-
-
-
-
-
-
-
-DERDE HOOFDSTUK.
-
-NA HET OPROER.
-
-
-De zenuwen der dames Uhlstra waren tot bedaren gekomen, toen tegen den
-middag een man te paard een kort briefje van papa had gebracht. Nu
-spraken ze met uitvoerigheid en een zeker welbehagen over den angst,
-waarin ze dien ochtend gezeten hadden.
-
-Mevrouw zelf was niet uitgepraat over de aandoeningen van den dag, die
-ze in even incorrect als vloeiend hollandsch herhaaldelijk vertelde, nu
-eens de handen gevouwen, dan de rechter tegen ’t hart gedrukt of de
-linker tegen ’t voorhoofd, uiterst démonstratief. Geber was blij, dat
-er niets gebeurd was op Tji-Ori, want hij gunde den Uhlstra’s geen
-kwaad, zelfs den zoons niet, die hij niet best lijden mocht.
-
-Voor hemzelf was het allesbehalve een afgeloopen zaak; hoe meer hij
-erover nadacht, des te meer kreeg het koortsig gevoel, dat hem naar de
-stad had gedreven en waarvan hij in den laatsten tijd bevrijd was, de
-overhand.
-
-„’t Is een eenvoudige geschiedenis,” zei Uhlstra toen hij ’s avonds
-terugkeerde, „maar het is een beroerd geval voor jou.”
-
-„Hoe was het met de administratie?”
-
-„Dat was het minst erge; tusschen het verbrande boeltje vond ik een
-stuk van een boek, dat nog vrij wel gespaard was gebleven, met nog een
-klein boekje erbij. Ik heb ze meegebracht en in je kamer laten
-neerleggen.”
-
-„En overigens?”
-
-Uhlstra moest het verhaal doen in geuren en kleuren; hoe het lijk
-mishandeld was en hoe de overblijfselen van het uitgeplunderde en
-verbrande huis daar lagen.
-
-„Merkte je iets van het volk?” vroeg Geber.
-
-„Wel neen, het was op Koeningan zoo rustig als in m’n achtergalerij.
-Verbeeld-je dat het Bestuur hier de tijding kreeg van een algemeenen
-opstand der bevolking; dat er troepen zijn heengezonden en soldaten op
-het land zijn gebivakkeerd!”
-
-Vol verontwaardiging schudde Geber daar het hoofd over. Hij wist dat
-men dat gedaan had.
-
-In den loop van den dag waren er kennissen geweest om te hooren wat er
-toch bij hem gebeurd was; meteen had hij toen vernomen, dat er soldaten
-naar z’n land waren gezonden. Onder den indruk van dat feit, eenig in
-de geschiedenis, zwegen allen; ze begrepen, zelfs de meisjes, wat dat
-beteekende.
-
-Een moord op een opziener, niet eens een Europeaan; een rampas-partij,
-enfin, een opstootje tijdens de afwezigheid van den landheer, had ten
-slotte maar weinig om het lijf; dáárdoor werd de reputatie van een land
-niet erg geschaad; dáárbij bleef de waarde ervan haast intact.
-
-Maar het groote gerucht van oproer onder de bevolking en het uitzenden
-van troepen door het Gouvernement,—dàt was een nekslag voor den
-eigenaar, die jaren noodig had om daarvan te herstellen.
-
-„’t Is schande,” zei Roos het eerst. „’t Is net of ze het met opzet
-hebben gedaan.”
-
-Verrast en vol instemming keek Geber haar aan; dat idee was bij hem ook
-opgekomen. Hij had nogal eens minder aangename quaesties gehad met het
-Bestuur en miste, bij verschil van meening, den tact van den schijnbaar
-veel ruweren Uhlstra, die er zich op beroemen kon, dat hij van alle
-elkaar opvolgende ambtenaren kon gedaan krijgen wat hij verlangde. Ze
-hadden allen de stille overtuiging, dat Roos het bij het rechte eind
-had, maar niemand sprak er verder over. Zwijgend knikten ze elkander
-toe, tot mevrouw Uhlstra de eerste was die opstond met een lang
-gerekten zucht, zachtjes zei dat het „vreeselijk en vreeselijk” was, en
-daarop naar haar kamer ging om zich te kleeden.
-
-Men had daar nog maar juist den tijd voor. De groote voorgalerij was in
-den vooravond vol bezoekers, als hield men een openbare receptie.
-Iedereen kwam, door nieuwsgierigheid gedreven.
-
-Men had de troepen zien oprukken; men had iets gehoord van moord en
-oproer op het land van Geber, en bij de Uhlstra’s kon men zonder
-twijfel het naadje van de kous te weten komen.
-
-Geber had den hoofdambtenaar Markens, die hem ook een
-„condoléance-bezoek” bracht, met wien hij zeer wel was en dikwijls een
-partijtje maakte, ter zijde genomen en zich bitter beklaagd. En de
-regeeringspersoon, oud-besturend ambtenaar, anti-militair, had hem
-volkomen gelijk gegeven, met de belofte, z’n best te zullen doen om de
-soldaten zoo spoedig mogelijk terug te laten roepen en voor een zoo
-gunstig mogelijk verslag te zorgen in het officieele Nieuwsblad. Geber,
-die om dit laatste dringend verzocht had, gaf daarbij hoog op van de
-humane behandeling, die het volk op zijn land genoot, van de bijzondere
-mildheid in het toepassen van zijn rechten en in het voldoening eischen
-van zijn verplichtingen.
-
-Maar toen hij in den na-avond lang gekeken had in het groote boek van
-Koeningan en daarna in het kleine boek van Jozef; toen hij met veel
-moeite het particuliere gedeelte dezer boekhouding had ontcijferd, en
-het verband snapte tusschen de kleine administratie en de groote, kwam
-een gevoel van diepe moedeloosheid over hem.
-
-Hij zag nu in, dat het alles zijn eigen schuld was; dat zekere
-zorgeloosheid en een koppig vertrouwen in onbetrouwbare menschen de
-oorzaak waren van zijn halven ondergang. Terwijl hij, bij al zijn
-eigenaardigheden, zijn leven lang er naar gestreefd had eerlijk en
-fatsoenlijk te zijn, was er nu maandenlang in zijn naam en op zijn
-volmacht allerschandelijkst gestolen en geknoeid. Mistroostig zocht hij
-Uhlstra op en vertelde het hem, zich daarbij opwindend tot een
-ongewonen graad van woede, vloekend nu en dan, en met z’n vuist op de
-tafel slaande, maar toch zonder een scheldwoord aan de nagedachtenis
-van den vermoorde en, ondanks alles wat was voorgevallen, slechts dit
-eene op den voorgrond stellend: „Het is mijn eigen vervloekte schuld.”
-
-En nu hoorde hij van Uhlstra het overige; vernam hij dat de
-vrouwen-perkara’s eigenlijk de oorzaak waren van den moord en de rest.
-
-Het was, toen hij alles wist, haarfijn in geuren en kleuren, of alle
-hoop hem ontzonk.
-
-„’t Is zoo goed als een ruïne,” zuchtte hij.
-
-„Dat zal waarachtig wel waar zijn; we hoeven elkaar niets wijs te
-maken. Koeningan is op het moment zoo goed als onverkoopbaar. Gisteren
-sprak je van een half millioen en daar heb ik waarachtig ernstig over
-gedacht; op het moment, nu die heele perkara zoo is geloopen, zou ik er
-niet graag een ton in willen steken. Maar wees een man, ga terug,
-bemoei je met niets, en werk rustig voort tot, na een jaar of wat, de
-heele rataplan in het vergeetboek is geraakt.”
-
-De raad was goed; ’t was eigenlijk de eenige die kon gegeven worden;
-Geber was daarvan ten volle overtuigd, en niettemin schudde hij het
-hoofd met een vies gezicht, als werd hem iets walgelijks aangeboden.
-
-„Ik kan er niet toe besluiten.—Als ik denk dat ik nu weêr voor een jaar
-of vier, vijf in m’n eentje op Koeningan moet gaan zitten, dan maak ik
-er bij God liever met een pil nummer elf een eind aan.”
-
-Hij kon er den geheelen nacht niet van slapen. Telkens als hij in z’n
-kamer heen en weer had geloopen, onrustig, zenuwachtig, zonk hij neer
-in een stoel, en als hij dan de oogen sloot, trachtend in te sluimeren,
-zag hij duidelijk de onverstoorbare figuur van Uhlstra tegenover hem
-zitten, en hoorde hij weêr de verschrikkelijke woorden: „Vandaag zou ik
-er niet graag een ton in willen steken.” Geen ton in dat mooie,
-vruchtbare en goed bevolkte land van meer dan vijf duizend bouws,
-heelemaal onbezwaard; geen ton!!
-
-Dan dacht hij aan de som, waarvoor hij het zelf gekocht had, twintig
-jaar geleden; aan zijn eentonig en afgezonderd leven als verbannen uit
-de wereld, verstoken van zooveel dat de groote, beschaafde, europeesche
-maatschappij opleverde. Dat alles was voor hem verloren gegaan, die
-lange reeks zijner schoonste levensjaren, en nu hij op het punt stond
-het door arbeid vrij geworden, dus verworven landgoed te gelde te
-maken....
-
-Met tranen in de oogen, tranen van medelijden met zichzelf en zijne
-omstandigheden, stond Geber weêr op, helderder wakker dan hij was gaan
-zitten; gejaagder en zenuwachtiger dan te voren. Toen het vijf uur
-sloeg op de groote ouderwetsche hangklok in de achtergalerij, met
-langzamen, zwaren slag als van een doodsklok, ging hij buiten zitten,
-naar afleiding zoekend in het schemeren van den dageraad en het stil
-gescharrel op het erf van de bedienden, die aan den waterput baadden,
-hun koffie dronken en hun rijst aten, vóór de ontwaakte familie allen
-in dienstbeweging stelde.
-
-Van de Uhlstra’s verscheen Roos het eerst. Om naar de badkamer te gaan
-moest ze Geber passeeren, en verwonderd vroeg ze, toen ze hem daar
-zitten zag:
-
-„Soh, al op?”
-
-„’k Heb den heelen nacht niet geslapen,” zuchtte hij erbarmelijk, en ’t
-meisje, dat dit volkomen begrijpen kon, zuchtte met hem mee.
-
-„Verschrikkelijk, ja?” gaf ze meêlijdend toe. „Veel soesah vóór alles
-voorbij is, en zooveel schade, zooveel schade!”
-
-Nu het eerste verdriet bij Geber dien nacht had uitgewerkt, en hij ten
-slotte tegen een menschelijk wezen had kunnen klagen, kwam weêr de oude
-natuur bij hem boven, en verscheen, voor het eerst sedert een etmaal,
-op z’n gezicht de spottende trek, die daarop anders stereotiep was. Hij
-stond op en zei, leunend met de hand tegen een pilaar, het eene been
-over het andere slaande:
-
-„Ja, Roos, ik ben nu eigenlijk een arm man. Wat je vader zei, is waar:
-als ik Koeningan op het oogenblik of zelfs in den eersten tijd wou
-verkoopen, zou het land geen ton opbrengen. Plezierig, ja?”
-
-„Kasian,” zei ze van harte, want zij, die van kindsbeen over de prijzen
-der groote landerijen steeds had hooren spreken met heele of halve
-millioenen, doch overigens van zulke kapitalen slechts een heel vaag
-begrip had, vond een ton al bitter weinig, in hoofdzaak omdat haar
-vader en Geber zelf over dat bedrag met minachting spraken. „Kasian,”
-herhaalde ze. „Maar weet je wat, jij gaat naar Koeningan terug en werkt
-weêr teroes een jaar of wat.”
-
-„Dat zei je vader ook, Roos, maar het is niet alles voor me, zoo
-moederziel alleen.”
-
-Het verwonderde Geber, dat zij ineens doorging naar de badkamer. Zij en
-haar moeder hadden hem in den laatsten tijd voortdurend zoogenaamd
-zitten plagen met zijn oldbachelorschap, en eigenlijk had hij nu
-verwacht, dat ze hem zou aanraden te trouwen. Zoo’n antwoord zou hij
-heel natuurlijk hebben gevonden.
-
-Hij ging met zijn rug tegen den paal leunen, de armen gekruist, vlugger
-en beslister denkend en combineerend dan anders zijn gewoonte was.
-Werktuigelijk riep hij: „Ja!” toen mevrouw Uhlstra, die intusschen
-opgestaan en in het halfduister der achtergalerij was, in een roode
-overkabaja met zwart fluweelen omslagen, hem toeriep, dat zijn kop
-koffie stond te wachten. Maar hij kwam zoo spoedig niet. Het voor en
-tegen stond hem duidelijk voor den geest.
-
-„Je koffie wordt koud!” riep nogmaals de vrouw des huizes en weêr
-antwoordde hij: „Ik kom,” maar hij verroerde geen vin.
-
-Wel zeker, het was de beste oplossing; in alle opzichten de beste, en
-toen Roos uit de badkamer terugkwam, keerde hij zich om, terwijl ze hem
-voorbijging, hield haar vast bij den arm en met een poging om grappig
-te zijn, al lachend:
-
-„Zeg Roos, wil jij m’n administrateur worden?”
-
-„Loop rond,” riep ze, ook lachend, den dikken arm lostrekkend uit zijn
-magere hand en met een sprongetje de trapjes opwippend naar boven.
-Geber hield in z’n hand nog ’n oogenblik een gevoel, dat nu juist geen
-dichterlijke aandoening bij hem opwekte; een koud gevoel, net of hij
-een visch in de hand had gehouden; doch daar lette hij maar weinig op,
-geheel bezig met het groote besluit, dat hij daareven eigenlijk heel
-onverwacht genomen had.
-
-Moeilijk werd het hem niet gemaakt. Roos, die heel goed begreep, dat er
-meer stak achter het plan om haar tot administrateur te benoemen, had
-dadelijk aan haar moeder verteld „dat hij beet.” ’t Viel in het oog
-dien ochtend, dat Geber zich gekleed had, zorgvuldiger dan anders z’n
-gewoonte was; dat hij zich netjes had geschoren en z’n knevels had
-opgekruld; dat hij heel bijzonder naar Roos keek, die deed of ze het
-niet merkte, en dat hij het nu was, die telkens sprak over trouwen,
-terwijl de dames het onderwerp zorgvuldig vermeden.
-
-Toen Uhlstra na het ontbijt z’n brieven was gaan schrijven, zat Geber
-op een gegeven moment alleen achter met Roos; den jeune premier te
-spelen ging boven z’n krachten; hij vond dat, bij hun verhouding en
-tegenover zijn omstandigheden, ook bespottelijk.
-
-Familiaar ging hij naast haar zitten, terwijl ze ijverig borduurde, nam
-haar hand en vroeg doodeenvoudig of ze met hem wou trouwen en meê wou
-gaan naar Koeningan.
-
-Zij ademde wel een oogenblik een beetje dieper dan gewoonlijk, wat men
-duidelijk zien kon aan de beweging harer zeer ontwikkelde buste, maar
-ze antwoordde even eenvoudig en leuk als hij gevraagd had, dat zij erin
-toestemde en hij maar spreken moest met haar vader. Hij vond het zeer
-natuurlijk, dat hij haar toen een zoen gaf, maar keek ervan op dat hij
-er een terugkreeg, niet alleen zonder blooheid, maar ’n zoo goed
-europeesche als hij zich slechts herinnerde ééns gehad te hebben, in de
-twintig jaren, geheel doorgebracht in het binnenland, waar hij zich
-voornamelijk had bepaald tot een inlandsche menagère, die hij
-vermeende, buiten den striktsten en meest onvermijdelijken dienst, op
-een afstand te moeten houden, zonder liefkoozingen of familiariteiten.
-
-Geber kon niet anders zeggen, of het viel hem erg mee, nu eenmaal de
-kogel zoover door de kerk was; doch wat hem tegenviel was het gezicht
-van z’n ouden sobat, die van den prins geen kwaad wist en niets
-vermoedde toen Geber bij hem kwam met het aanzoek.
-
-Uhlstra zag er van weerskanten een speculatie in, en schoon zelf
-uiterst practisch, had hij in zulke aangelegenheden daar een hekel aan.
-Hij trok den breeden mond zeer onvriendelijk samen, keek voor zich op
-zijn lessenaar, zei kortaf dat het hem hoogst eigenaardig verraste,
-maar dat hij niet dadelijk kon besluiten en Geber binnen vierentwintig
-uren een beslist antwoord zou geven.
-
-Toen Geber, tamelijk afgebluft, terugging naar z’n kamer, liep Uhlstra
-betoel boos naar zijn vrouw om haar rekenschap te vragen. Zij was daar
-in het geheel niet bang voor en Roos, die geroepen werd en tot haar
-verbazing zag dat papa het niet zoo dadelijk goedkeurde, steunde haar
-moeder krachtig. Eigenlijk was er tegen het huwelijk ook niets te
-zeggen, dan dat Geber twintig jaar ouder was dan zijn aanstaande, en of
-dit een voordeel was of een nadeel, behoorde tot de onuitgemaakte zaken
-en zou dat wel altijd blijven, zoolang de opinies er zoo over
-uiteenliepen.
-
-Bij Uhlstra week het aanvankelijk op den voorgrond gedrongen gevoel al
-pratend terug, terwijl verstand en berekening zich sterker deden
-gelden; ten slotte moest hij erkennen, wat dien ochtend vroeg Geber van
-den anderen kant had bepikerd: dat het nog de beste oplossing was. Het
-eenige wat hem nu verwonderde, was, dat hij dit niet dadelijk had
-ingezien. Zonder verwijl zocht hij Geber op en gaf hem lachend een
-harden stomp op z’n schouder.
-
-„Ik zal er maar geen vierentwintig uur overheen laten gaan,” riep hij
-met z’n luide stem. „Trouw voor mijn part met Roos, en ik mag lijden
-dat het jullie goed gaat.”
-
-„Waarom zou het niet gaan? Wij hebben het immers samen ook altijd
-uitstekend kunnen vinden in en buiten zaken.”
-
-„Dat is waar,” stemde Uhlstra toe, en knippend met zijn slimme, scherpe
-oogen, voegde hij er bij: „Twee joden weten wat een bril kost.”
-
-Het was een goede zaak, meende men algemeen, voor beide partijen,
-Koeningan redresseerde zich ineens door dit huwelijk. ’t Had anders
-heel wat sensatie op de plaats teweeggebracht, dat bericht van den
-moord! Iedereen sprak de eerste dagen van de „opstandelingen”; het
-sluitwerk aan deuren en vensters werd overal beter voorzien en er
-ontstond een levendige vraag naar het artikel revolvers. Maar de
-„burgerlijke en militaire autoriteiten”, die met de soldaten op het
-land kwamen, vonden op het „tooneel van den opstand” tot hun groote
-verwondering alles in de meest volkomen rust.
-
-Intusschen kon men, eenmaal den sterken arm erbij gehaald hebbend, er
-moeilijk toe overgaan de soldaten onverwijld terug te zenden, al
-begreep iedereen hoe overbodig ze daar waren. Het gerechtelijk
-onderzoek had de arrestatie van een half dozijn opgezetenen ten
-gevolge; Uhlstra en zijn zoon hadden echter voor de nagedachtenis van
-den vermoorde zoo verpletterende mededeelingen gedaan, en er kwam
-bovendien nog zooveel misdadigs ten laste van nu wijlen Jozef aan ’t
-licht, dat zich al heel spoedig een meening en een overtuiging vormden,
-gunstig voor de van schuld verdachten.
-
-
-
-
-
-
-
-
-VIERDE HOOFDSTUK.
-
-MAMA TJANG.
-
-
-Geheel tegen de gewoonte was de verloving zonder feestelijkheden bekend
-gemaakt. Geber was naar z’n land teruggekeerd om alles in ’t reine te
-brengen; allen vonden dat de laatste restjes van die leelijke perkara
-eerst uit de wereld moesten zijn.
-
-En dan, er viel bij de Uhlstra’s dadelijk een geweldige drukte in. Het
-uitzet van Roos nam haar moeder, haar zelf en haar zusters heelemaal in
-beslag; er werd gecorrespondeerd met het buitenland, want er moest ook
-veel uit Parijs bij zijn; elken dag was het tokobezoek; buitengewone
-naaisters werden aangenomen, en de ruime achtergalerij leek soms zelf
-een toko, zóó stond het overal vol met witte en blauwe bordpapieren
-doozen, stapels tafelgoed en allerlei gekleurde en witte goederen, die
-men meende dat de aanstaande mevrouw Geber hoog noodig had om buiten te
-wonen, alleen met haar man. Te midden van die drukte, door Uhlstra van
-harte verwenscht, kwam een briefje, dat allen deed opschrikken en
-waarboven, dicht tegen elkaar, de zwartgelokte hoofden der dames zich
-belangstellend vereenigden.
-
-„Wat is het?” vroeg Uhlstra, die op het achtererf z’n planten had
-verzorgd en op zijn bloote voeten de marmeren galerij binnenkwam.
-
-„Kasian,” riep zijn vrouw, „het is een briefje van Clara; we moeten er
-dadelijk naar toe.”
-
-„Wat is er dan nu weer?” was de tweede, niet zeer vriendelijke vraag.
-
-„Kasian, vent, de oude vrouw is zoo raar.”
-
-Hij bromde iets binnensmonds, haalde de schouders op en ging naar z’n
-kamer.
-
-„Je gaat toch zeker ook even kijken!” riep hem z’n vrouw achterna.
-
-„Merci!” riep hij terug. „Ik zal straks van jullie wel hooren of het de
-moeite waard is.”
-
-„Hé,” zei mevrouw Uhlstra tegen haar dochters, „met landauer, ja! en
-dan gauw een schoone kabaai aan.”
-
-Zij reden het erf op van een huis, mooier en grooter nog dan het hunne,
-hoog uit den grond, sierlijk ingericht met europeesche heele en halve
-ameublementen, keurig onderhouden. Maar ze gingen niet het hoofdgebouw
-binnen, en reden ineens door naar achter, waar een niet meer jonge,
-maar slanke en knappe indische dame haar ontving, het bezoek blijkbaar
-verwachtend.
-
-Men kuste elkaar met groot betoon van hartelijkheid, een zweem van
-droefgeestigheid op de gezichten.
-
-„Hoe is het met haar?” vroeg mevrouw Uhlstra zacht, als moest er buiten
-gefluisterd worden om de rust eener doodzieke niet te storen.
-
-„Kom maar eens meê kijken; de dokter heeft gezegd, dat het wel gauw zal
-afloopen.”
-
-Fluisterend onder elkaâr, liepen ze voort door de lange galerij der
-bijgebouwen, en gingen eene kamer binnen, waaruit een sterke lucht kwam
-van indische oliën en medicijnen. De vensters waren gesloten en in ’t
-schemerdonker teekenden tegen den witten muur zich de vormen af van
-allerlei voorwerpen, indische en europeesche; een vreemde verzameling
-goedkoope inheemsche dingen van dagelijksch gebruik, van bamboe en
-rottan, waartusschen marmeren knaapjes, mooi vergulde vazen en andere
-artikelen van weelde wonderlijk afstaken. En achter in het fond van het
-ruime vertrek op een gewone baleh-baleh, die omringd was door een fraai
-kanten met rood lint opgenomen klamboe, lag op een mat een oude
-inlandsche vrouw, mama tjang. Mager en gerimpeld, doodstil en met
-gesloten oogen, de handen op de borst als een mummie, die daar eeuwen
-had gelegen en geheel was uitgedroogd. Toen zij de stemmen hoorde,
-gingen hare groote oogen wijd open en haar blik, helder en vast, gaf
-aan het masque ineens de geheele uitdrukking van leven terug. Mevrouw
-Uhlstra ging dadelijk naar haar toe en vroeg, zich neerlatend in een
-lederen armstoel naast het geïmproviseerde ledikant, in het maleisch
-met groote belangstelling naar de gezondheid van mama tjang, die
-dadelijk bewees, dat zoo het haar aan goede oogen niet ontbrak, ook
-haar spraakvermogen haar niet in den steek had gelaten. Op een zachten
-jammertoon, snel pratend maar telkens afgebroken door diepe
-ademhalingen, als kostte het haar moeite en kon zij haast niet meer,
-beklaagde zij zich bitter. Men veronachtzaamde haar: niemand keek meer
-naar haar om; een arm oud mensch in den kampong had het beter dan zij;
-ze wou dat ze maar dood was; ze zou ook wel gauw dood gaan, dan was ze
-niemand meer te veel; dan had niemand meer last van haar; dan kon men
-haar begraven in de aarde; dan was men van haar af. Mevrouw Uhlstra
-kende dat lied, zij wist hoe haar zuster Clara, ondanks de donderende
-protesten van Lugtens, haar man, mama tjang verzorgde en liet oppassen,
-doch zij sprak maar niet tegen, nu en dan, zachtjes en opbeurend, haar
-met een enkel woord in de rede vallend. Ook Roos en haar zusters waren
-bij het bed komen staan en spraken meê in dien trant, alles in het
-maleisch, de een door de ander, met tranen in de oogen over het
-lamenteeren der oude vrouw, wier slapen ze met eau de cologne
-verfrischten, terwijl twee baboe’s als steenen beelden op den grond
-zaten, zonder een vin te verroeren wanneer het haar niet werd gelast.
-Toen de dames na een half uur ongeveer weer buiten kwamen, bliezen ze
-van de benauwdheid in de ziekenkamer.
-
-„Ga even binnen,” zei mevrouw Lugtens, met haar waaier naar het
-hoofdgebouw wijzend, „Jacques is thuis.”
-
-Fatsoenshalve kon mevrouw Uhlstra niet nalaten haar zwager te gaan
-groeten; voor haar genoegen deed ze het niet; ze was veel liever naar
-huis gegaan; ze steeg, gevolgd door de meisjes, met loome schreden de
-hooge trap open volgde haar zuster, door de prachtige zaal, die het
-middengedeelte van het huis vormde, in een der kamers, waar Lugtens aan
-den glimmenden cylinderlessenaar zat te schrijven. Met iets in haar
-houding, dat deed denken aan een aanstellerig uiterlijk vertoon van
-beslistheid, trad zij binnen.
-
-„Zoo!” begroette Lugtens haar, stug en uit de hoogte. „Hoe gaat het?”
-
-„O, heel goed; we hebben het erg druk, nu Roos gaat trouwen.”
-
-„Wanneer moet dat gebeuren?”
-
-„Er is nog geen dag bepaald, maar toch binnen een week of zes....”
-
-Hij keerde z’n gezicht naar Roos; haar en de meisjes had hij toen ze
-binnenkwamen met een rondgaanden hoofdknik begroet. Zijn „zoo” gold
-voor allen te gelijk.
-
-„Je doet daar een goed huwelijk, Roos!”
-
-Zijn scherpe grijze oogen keken vlak in de hare met iets in z’n trekken
-dat haar verlegen en zenuwachtig maakte, en dat het haar moeder ook
-altijd deed; maar evenals deze zette zij zich schrap, haar best doende
-zich tegenover oom Lugtens niet bingoeng te toonen.
-
-„Vindt u?” vroeg ze glimlachend en vriendelijk.
-
-„Zeker, zeker.... het is een goed land, en Geber is een zeer geschikt
-man.”
-
-„Ja,” kwam mevrouw Uhlstra er met gedwongen vroolijkheid tusschen, „de
-heeren, die met elkaar homberen, houden elkaar altijd de hand boven ’t
-hoofd.”
-
-Haar opmerking kreeg geen ander antwoord dan een schuinen nijdigen
-blik, en Lugtens vervolgde, alsof ze niets gezegd had, tegen Roos:
-
-„Je weet hoe het op het land gaat, en je kent de taal goed; dat zijn
-ook twee voorname dingen.”
-
-„Ja, oom.”
-
-Roos wist waarlijk niet wat ze er anders op moest zeggen; zij had haar
-aanstaand huwelijk nog niet hooren beschouwen dan qua zaak.
-
-„Nu,” zei mevrouw Uhlstra. „We komen je maar even groeten, want we
-moeten weêr gauw naar huis.”
-
-„En ik heb ook de handen vol. Adieu dus en groet je man van me.”
-
-Weêr knikte hij eens even in het rond, een algemeenen korten groet, en
-de dames gingen, mevrouw Uhlstra met een kort uitgestooten „Dag!” blij,
-dat ze het kantoor weêr uit was. Beneden aan de trap der achtergalerij
-lei ze haar eene hand op haar hart en sloeg haar groote zwarte oogen op
-naar boven, vol wanhopige ergernis, met de andere hand den pols vattend
-harer zuster, terwijl ze fluisterend zei als bang door anderen gehoord
-te worden:
-
-„Wat een nare vent is het toch, Claar! Hoe is het mogelijk, dat je met
-hem leven kunt? Ik hield het geen vierentwintig uur bij hem uit!”
-
-„En ik heb het al twaalf jaar bij hem uitgehouden,” zei haar zuster met
-een pijnlijken trek om den mond, „maar het is me nooit zoo moeilijk
-geweest als in den laatsten tijd, nu met die ziekte van de oude vrouw.”
-
-„Zanikt hij daar nog altijd over!”
-
-„O, Leen, houd-je stil; daar maakt hij me den heelen dag het leven zuur
-meê.”
-
-Mevrouw Uhlstra keek haar zuster met innig medelijden aan.
-
-„Ik ben er maar niet over begonnen; de mijne is er ook nooit over te
-spreken, maar zoo’n bullebak als die Jacques....”
-
-De meisjes hadden haar tante al goeden dag gezoend, en riepen uit den
-landauer haar moeder.
-
-„Nu,” zei deze, van mevrouw Lugtens afscheid nemende, „als er iets is,
-laat je me maar roepen, ja?”
-
-Lugtens was rustig voortgegaan met zijn correspondentie; regelmatig en
-netjes, zijn volle aandacht bij het werk, schreef hij met de blijvende
-barsche uitdrukking op z’n gezicht, het type van een kalm despoot. Zóó
-kende men hem overal in Indië. Hij stond al veel jaren aan het hoofd
-eener groote maatschappij, die hij zelf had georganiseerd; die hij
-bestuurde met ijzeren hand; in wier dienst zijn wil wet was, en die hij
-door zijn bekwaamheid, tact en toewijding tot grooten bloei had
-gebracht. Niemand hield van hem. In zijn breeden kop, als met korte,
-forsche houwen uit één stuk geslagen, lag de grootste
-onverzettelijkheid uitgedrukt, en schoon hij baard noch knevels droeg,
-altijd zorgvuldig geschoren, was zijn gezicht met krachtige trekken
-langs den neus en om den mond, mannelijk en flink, als van een oud
-romeinsch imperator. Thuis te zijn of in dienst zijner maatschappij
-maakte voor hem weinig verschil; zijn vrouw, zijn kinderen of zijn
-ondergeschikten op het kantoor,—ze hadden allen maar één ding te doen:
-hem te gehoorzamen; en ze vreesden hem hier niet minder dan daar. Toen
-hij klaar was en zijn correspondentie gesloten had, ging hij naar
-achteren, rondziende als iemand, die inspectie houdt en zoekt naar een
-gelegenheid om aanmerkingen te maken. Maar Clara was in den dienst van
-haar huwelijk volkomen gedresseerd; nu, als altijd, was het stil in
-huis, stond alles op zijn plaats, netjes en tot in ’t overdrevene
-zindelijk.
-
-„Ze zijn daar straks zeker allen achter geweest,” zei hij tegen haar.
-
-„Ja, de oude vrouw is erg naar.”
-
-„Zoo, is ze alweêr erg naar? De gewone kunstjes natuurlijk! Je hebt me
-hier wat op m’n dak gehaald; ditmaal is het voor ’t laatst; zoo gauw ze
-beter is, is het uit.”
-
-Clara liet hem praten; in dat ééne opzicht weêrstond ze hem, en
-ofschoon er geen dag omging, zonder dat ze de onaangenaamste dingen
-daarover hooren moest, had ze toch volgehouden en was ze nu ook vast
-besloten voor de oude inlandsche moeder in haar eigen huis te blijven
-zorgen.
-
-Terwijl hij doorsprak op den nurkschen, bevelenden toon, met
-hatelijkheden en verwijten, reed een klein rijtuig door de poort het
-achtererf op; voor het nog heelemaal stilstond, sprongen er twee
-jongens en twee meisjes uit. Het waren de kinderen van Lugtens, die uit
-school kwamen en vroolijk, rumoerig en luidruchtig de trap opholden. ’t
-Was of ze verschrikten, toen ze zagen dat hun vader thuis was, zóó stil
-werden ze ineens, zóó rustig liepen ze, een bezorgden blik op de
-schoolboeken, die ze in de hand hielden en met de andere de petten
-rechtzettend en de haren gladstrijkend. Alleen het kleinste meisje ging
-gewoon door; het scheen niet in die mate den invloed te ondergaan, dien
-het gezicht van den vader op de anderen maakte, en zij was ook de
-eenige, die hij eigenlijk teruggroette, blijkbaar zijn best doende uit
-zijn brusken toon in een meer vriendelijken en zachtzinnigen te vallen.
-
-Er was toch niets bijzonders aan dit kind, blank en blond als de
-anderen, geheel het Lugtens-type, zonder eenigen schijn der inlandsche
-herkomst van moederszij.
-
-Wat mevrouw Uhlstra, tante Lena, niet had gedurfd, deed de kleine Lena
-dadelijk: ze vroeg naar mama tjang, en toen haar moeder, aarzelend en
-bevreesd voor nieuwe uitvallen van haar man, zei dat ze erg ziek was,
-weifelde het kind geen oogenblik, maar ging, zonder zich om haar vader
-te bekreunen, met den vasten tred en de rechte houding, die Lugtens
-kenmerkten, naar achteren.
-
-De andere kinderen waren dadelijk in de kamers geslopen, liefst buiten
-een onmiddellijke, minder aangename nabijheid.
-
-Met de oogen wijd open en strak gericht op de deur lag mama tjang te
-wachten; zij had de kinderen hooren thuiskomen, in de verte, en toen er
-een naderde en de deur van haar kamer opendeed, wist ze wel dat het
-kleine Lena was. In haar oud, bruin perkamentachtig gezicht kwam leven
-en ontspanning; toen het kind op den rand van de baleh-baleh zat, nam
-ze het witte handje in haar bruine vingers. Zij mopperde nu niet, dat
-niemand naar haar omzag, en men haar verwaarloosde.
-
-In het maleisch, vlug babbelend met veel gebaren, vertelde het kind van
-haar school, van de andere meisjes, van de verhaaltjes uit haar
-leesboeken, al maar door pratend, wel een kwartier lang. Mama tjang zei
-nu en dan een woord ertusschen of deed een uitroep, maar ze keek maar
-altijd door naar het kindergezicht, het handje streelend, dat ze niet
-losliet, en strijkend over het blonde krullende haar. Niemand wist van
-deze gewone inlandsche vrouw, dat ze daar aan huis het genadebrood
-bleef eten, eenig en alleen om dat kleinkind. Voor haar zelf had ze
-veel liever een woninkje gehad in den kampong. Herinneringen had ze op
-haar ouden dag hoofdzakelijk nog alleen aan haar eerste jeugd, en
-daarmeê was de kampong één. Een groot verlangen voelde ze naar een
-stil, rustig erfje, waar de kippetjes rondpikten tusschen de pisang- en
-de mangaboomen, naar zoo’n bamboezen huisje in de schaduw, met een
-atappen dak en zoo maar neergezet op de bloote aarde. Zij had het
-kunnen krijgen, o zoo graag! Zij wist heel goed welk een bron van
-ongenoegen haar wonen was in het huis van Lugtens, en ze was daar erg
-boos om; op haar manier verontwaardigd; maar als ze dan dacht aan het
-ééne kleinkind, dat ze verlaten moest, dan was al het andere weg.
-
-Haar dochters verzorgden haar; als zij dachten de oude met iets
-genoegen te kunnen doen, brachten ze het mee; de kamer leek wel een
-uitdragerij van mooie, kleurrijke dingen, die zoowat overal stonden in
-bonte verwarring; het liet haar koud; ze gaf er niet om; maar de minste
-kleinigheid, die ze kreeg van dat ééne kleinkind, een oud lintje, een
-prentje of iets anders zonder de minste waarde, behandelde ze of het
-een schat was; sloot ze zorgvuldig weg, netjes alles bij elkaar in een
-bundeltje in een lâ van haar eigen kast.
-
-Het schoot haar nu weêr te binnen, dat Lugtens het Clara zoo moeilijk
-maakte, en te gelijk dat zij zoo dikwijls het verlangen voelde om terug
-te gaan naar den kampong, waaruit ze afkomstig was.
-
-„Waarom blijf ik hier,” zei ze als in zichzelf.
-
-„Waarom?” vroeg kleine Lena, die daar dadelijk antwoord op gaf, „wel
-omdat je hier woont net als wij.”
-
-Maar mama tjang schudde van neen.
-
-„Ik woon hier niet, kind; je vader woont hier en die is boos op me.”
-
-„Dat geloof ik ook,” zei Lena heel wijs, „maar waarom is hij boos op
-mama tjang?”
-
-De oude kon er geen antwoord op geven; ze wist het wel, maar ’t kind
-zou het toch niet begrijpen, dacht ze; wat mis was, want Lena dacht er
-het hare van en sloeg den spijker aardig raak; ze ging naar haar vader,
-die weêr in z’n kantoor aan ’t werk was. Toen hij even opkeek, vroeg ze
-met grooten nadruk:
-
-„Papa, waarom bent u toch zoo boos op mama tjang?”
-
-Verwonderd richtte hij zich op. Niemand anders hier in huis dan dat
-kleine ding zou den moed hebben gehad; schoon hij dikwijls op het punt
-stond Lena af te snauwen, zoo barsch en uit de hoogte als hij gewoon
-was, kon hij er nooit toe komen. Daarbij had hij plezier in haar
-onbeschroomdheid, alsof het voor zijn aard een behoefte was althans op
-de een of andere wijze over zich den baas te laten spelen. Hij vond er
-iets grappigs in, dat die kleine blonde krullebol zoo niks bang voor
-hem was, hem zoo heel gewoon aandurfde.
-
-„Ik ben niet boos,” zei hij en wou weêr aan ’t werk gaan; doch hij zou
-er zoo gemakkelijk niet afkomen. Ze kwam vlak naast hem staan, haar arm
-familiaar op z’n schouder.
-
-„U bent wèl boos, pa; u vindt het niet goed dat ze hier woont in de
-bijgebouwen.”
-
-„Och,” zei hij, de wenkbrauwen fronsend, „je moet niet lastig wezen.”
-
-Hij zei dat heel gemoedelijk voor zijn doen; net alsof hij sprak tot
-een volwassen mensch, erbij voegende:
-
-„Je weet wel dat papa niet houdt van inlandsche menschen.”
-
-„Ze kan het toch niet helpen, pa; ze is toch mama’s eigen moeder.”
-
-„Jawel, jawel,” knorde hij in ’t nauw gebracht, „maar ik houd er nu
-eenmaal niet van.”
-
-„Mama moet toch voor haar zorgen? U zoudt immers ook zorgen voor uw
-eigen moeder?”
-
-Lugtens lei zijn pennehouder neer op den grooten zilveren inktkoker,
-verschietend van kleur, de lippen vast op elkaar geklemd, rechtuit
-kijkend in de ruimte zonder te zien. Neen, hij had niet gezorgd voor
-z’n eigen moeder, die al jaren dood was, gestorven in de diepe armoede
-van den kleinen stand eener groote stad!
-
-Strijdend uit al zijn macht in de indische maatschappij om zijn positie
-te verbeteren en geld te winnen, was hij, in de dagen van zijn opkomst,
-los geweest van alles. Maar nu hij ouder was, zijn positie niet hooger
-kon komen en zijn gevestigd fortuin vanzelf toenam, had hij soms
-moeite, schoon hij daar nooit tegen iemand over sprak, opkomende
-gedachten te onderdrukken, gedachten, verbonden aan herinneringen en
-vol verwijt. Voor zijn zelfzucht, verhard in dertigjarigen arbeid en
-zorg voor allerlei belangen, viel het niet zwaar, zich wat hij
-muizenissen noemde, uit het hoofd te zetten, en dat deed hij dan ook
-telkens; doch hij schrikte ervan nu hij zijn groote tekortkoming zoo
-onverwacht hoorde formuleeren door het eenige van z’n eigen kinderen
-waaraan hij buitengewoon gehecht was. Hij keek de kleine Lena met
-wantrouwen aan, twijfelend of ze dit had uit haarzelve dan of het haar
-was ingeblazen, en wat een heele gewone omstandigheid was, deed hem nu
-bijzonder aan: zij had dezelfde oogen als zijn moeder; in een vlaag van
-bijgeloovigheid overviel hem het gevoel als keek zijn moeder, die al
-zoo lang dood was, hem aan door de oogen van het kind; zijn wantrouwen
-was dadelijk weg. Toch vroeg hij nog:
-
-„Heeft mama je soms gezegd zoo tegen me te spreken?”
-
-„Mama!” zei Lena heel verwonderd. „In het geheel niet; ik vroeg het
-zelf maar zoo.”
-
-Lugtens haalde diep adem.
-
-„Nu,” zei hij, „ga dan maar heen. Die oude vrouw kan wel blijven; papa
-zal er niet meer boos om zijn en nooit weêr iets van zeggen.”
-
-Het kind wipte met een sprongetje de deur uit, volstrekt niet
-doordrongen van het feit, dat ze iets heel bijzonders had verricht,
-enkel tevreden dat mama tjang niet weg hoefde te gaan, en haar moeder,
-zooals zij het noemde, geen knorren meer zou krijgen. En ze riep dat
-hardop, zoodat Lugtens het nog heel goed hooren kon, tot grooten schrik
-en ontsteltenis van Clara, die haar haakwerk haast van haar schoot liet
-vallen en fluisterend zei:
-
-„Stil toch Lena; wat heb je nu weêr uitgevoerd?”
-
-„Nou,” antwoordde het kind even onbeschroomd als altijd, „ik heb aan
-papa gevraagd niet meer boos te zijn, omdat....”
-
-Mevrouw Lugtens was haastig opgestaan.
-
-„Kom, ga mee naar de goedang,” zei ze snel, het kind in de rede
-vallend, „dan kan je wat padi halen voor de perkoetoets. Ze hebben nog
-niets gehad vandaag.”
-
-’t Was enkel om de kleine woordelijk te laten herhalen, wat ze brani
-geweest was tegen haar vader te zeggen.
-
-
-
-
-
-
-
-
-VIJFDE HOOFDSTUK.
-
-„WEL, DIE TANTE CLARA!”
-
-
-In zijn heelen omvang begreep Clara zelf ook niet wàt het eigenlijk
-was. Haar begrip bepaalde er zich hoofdzakelijk toe, dat dit kleine
-nest haar huistiran een fameus koopje had gegeven, en er hem geweldig
-had laten inloopen. Als zoodanig vertelde zij het haar zuster, hoorden
-het ook de meisjes Uhlstra en vernam Geber het, toen hij Zaterdag ’s
-avonds naar de stad kwam om er den Zondag te vertoeven, van z’n
-aanstaande bruid, tusschen twee drukten van het uitzet. Hij, beter
-opgevoed en meer ontwikkeld, voelde wat er meer achterstak dan een
-gewoon koopje, doch hij hield dat voor zich.
-
-Ook sprak hij liefst zoo weinig mogelijk over de familie Lugtens. Hij
-kwam er aan huis zoo’n enkel maal, en werd altijd gevraagd als er een
-diner of een feest was.
-
-Bij z’n vrijwillige bezoeken maakte hij het zoo kort mogelijk; bij
-bijzondere gelegenheden zat hij, zoodra het eenigszins kon, aan de
-hombertafel.
-
-De groote tegenstelling tusschen het krachtig despotiek karakter van
-Lugtens en de indolente onverschilligheid van Geber was geen reden van
-terughouding; zij belette niet dat de twee mannen elkaar gaarne
-mochten. Integendeel, Lugtens had een bijzondere sympathie voor Geber
-en zei dikwerf, dat het hem genoegen zou doen als Geber, wanneer hij in
-de stad was, altijd ten zijnent kwam logeeren en voor ’t minst ’s
-avonds familiaar binnenliep om à la fortune du pot meê te eten. ’t Was
-nooit gebeurd; de vrijwillige visites van Geber behoorden altijd tot de
-groote zeldzaamheden, en toen men hem nu, terwijl hij bij zijn meisje
-zat, vertelde van het roekeloos feit, dat in aller oogen de kleine Lena
-had onderstaan, liepen zijn gedachten terug naar een lang vervlogen
-tijd, jaren geleden; een tijd waarin de oorzaak lag van zijn
-teruggetrokkenheid. Hij zou nu trouwen met Roos en geparenteerd worden
-aan Lugtens en diens vrouw! ’t Was dwaas, dacht hij, en terwijl hij met
-een spottenden glimlach over dat dwaze zat door te pikeren, schoot
-plotseling Roos uit den hoek met een opmerking die hem trof.
-
-„Weet je,” zei ze, „het is heel vreemd, tante Clara is de eenige die me
-niet gefeliciteerd heeft met m’n engagement.”
-
-„Ze heeft het mij immers gedaan,” bracht mevrouw Uhlstra in het midden,
-op een toon als nam zij de opmerking kwalijk; maar ze keek daarbij niet
-op, ijverig voortbordurend aan een der kabajastrooken, die ze zoo mooi
-kon maken, en die haar roem waren en haar trots.
-
-„Ze had het mij toch óók wel kunnen doen; ik vind het niets lief. Wat
-zeg jij, Willem?”
-
-Doch mevrouw Uhlstra scheen niet te verlangen, dat Geber in deze
-quaestie aan het woord kwam.
-
-„Wat zanik je toch, Roos? Zij heeft mij immers dadelijk een heel lieven
-brief geschreven.”
-
-„Dien heb ik niet gelezen.”
-
-Intusschen dacht Geber, stil zijn sigaar rookend, er het zijne van.
-
-Hij en mevrouw Uhlstra waren volkomen op de hoogte; zij kenden le fin
-mot de l’histoire; hij vooral. Het was het eenige van dien aard dat hem
-ooit in z’n leven was overkomen. Lugtens stond toen nog pas korten tijd
-aan het hoofd zijner maatschappij, en deed lange reizen door heel den
-Indischen Archipel om alles te zien van de zaken, die hij nu zelf
-geheel zou beheeren.
-
-Op een goeden dag, toen Geber van z’n land naar de stad ging om
-inkoopen te doen, geld te ontvangen en beren te betalen, was hij bij
-Clara gekomen, en had haar planten en bloemen gebracht, waarom zij hem
-had geschreven. Mevrouw Uhlstra, die toen juist bij haar zuster
-logeerde, was uitgereden naar de toko’s. Hij, Geber, was nog een ander
-man, twaalf jaar jonger en in verhouding nog heel veel jonger. Hij en
-Clara kenden elkaar al vanouds; ze lachten samen en noemden elkaar bij
-den voornaam; hij plaagde haar, zij plaagde hem terug, doch zonder de
-minste nevenbedoeling, en wat hem had bezield dien dag en wat haar in
-zulk een stemming bracht wisten ze beiden niet en hebben zij nooit
-geweten,—maar toen Mevrouw Uhlstra van haar tokobezoeken terugkeerde,
-zaten ze tegenover elkaar in de achtergalerij verwonderd en bedrukt,
-ieder voor zich niet gelukkig en tevreden, maar vreemd en verlegen.
-
-Dat had de goede zuster Lena niet gezien; ze had het zóó druk met haar
-inkoopen en haar verhalen van de prijzen die de Chineezen durfden
-vragen en over haar eigen buitengewone volmaaktheid in het tawarren op
-die prijzen, dat ze aan niets anders dacht, en haar mond er niet van
-stilstond. Ze zou zelfs niets vreemd hebben gezien in de omstandigheid
-dat Geber dien dag niet terugkeerde naar Koeningan, maar zijn vertrek
-telkens weer uitstelde, en elken dag te vinden was in het huis van
-Lugtens, steeds komend als mevrouw Uhlstra bij haar kennissen was of
-boodschappen deed. Natuurlijk was het haar lijfmeid, die haar alles
-wist te vertellen, en toen, ontstoken in de grootste woede en
-verontwaardiging, had zij haar zuster niet gespaard en Geber ook niet.
-Hij, ontsteld en beschaamd, had dadelijk den aftocht geblazen, ook
-omdat hem eigenlijk niets liever was, want het gebeurde herhaalde zich
-wel weêr telkens, maar niettemin vervulde het hem, hoe aangenaam op
-zichzelf, ’t grootste deel van den dag met zwaarmoedige denkbeelden. In
-’t minst niet verliefd op Clara, had hij schrikbarend het land over een
-eenmaal begane, onherstelbare fout, die hem in de grootste
-moeilijkheden kon brengen. Bij de maatschappij, door Lugtens beheerd,
-stond hij toen nog onder zware financieele verplichtingen; Uhlstra,
-zijn beste sobat en buur, was geen gemakkelijk man waar het de moreele
-reputatie betrof zijner familieleden, en eigenlijk was Geber maar blij,
-dat er op zoo’n geschikte manier een abrupt einde kwam aan zijn korte
-relatie met Clara, die hem meer vervulde met zorg en schrik, dan met
-genot en vreugde.
-
-’t Scheen ook dat zij zelve weinig heil zag in een toekomst, waarbij
-zoo ontzaglijk veel op het spel stond. Hij hoorde niets meer van haar,
-terwijl hij gewoon voortleefde op het land met zijne inlandsche
-huishoudster, bij wie hij niets riskeerde.
-
-In geen maanden vertoonde hij zich, en toen hij ten slotte goedschiks
-niet langer nalaten kon in de stad te komen voor zijne zaken, en toen
-ook wel verplicht was een invitatie van Lugtens aan te nemen,
-verhielden hij en Clara zich heel gewoon tegenover elkaar; voor
-vreemden alsof tusschen hen nooit iets bijzonders was voorgevallen: hij
-allerbeleefdst, zij stug en koel.
-
-In zoover was dus alles uit, met dit verschil alleen, dat bij de
-geboorte van kleine Lena, mevrouw Uhlstra, Geber en Clara hun eigen
-gedachten hadden; en dat Lugtens, zoo hij er ooit op had gelet,
-evengoed de opmerking had kunnen maken, dat het aardige blonde kind
-zoowel de violetblauwe kleur der oogen had van een zijner vrienden als
-van wijlen z’n eigen moeder.
-
-Aan dat alles dacht nu de galant van Roos, terwijl de meisjes met zijn
-aanstaande schoonmoeder aan het kibbelen waren over de bekende quaestie
-in hoever het lief was van tante Clara of boosaardig dat ze Roos niet
-persoonlijk had gefeliciteerd, maar alleen, zooals Mevrouw Uhlstra wel
-tienmaal verzekerde, per brief aan mama.
-
-Tot grooten spijt van de dames Uhlstra, moeder en dochters, had Geber
-het in zijne bruigomsdagen vervelend druk. Anders kon hij in de stad
-over zijn vrijen tijd naar willekeur beschikken, juist nu viel het zoo
-ongelukkig, vonden zij, dat hij en papa Uhlstra heel gewichtige zaken
-te doen hadden, waarover ze een geheimzinnig stilzwijgen bewaarden;
-waarvan de dames niet meer te weten konden komen dan dat er heel veel
-geld meê verdiend moest worden, iets dat haar, die de waarde van geld
-nauwelijks kenden, in mindere mate belangstelling inboezemde, dan het
-haar speet, dat het bruidje niet elken avond in de gelegenheid was haar
-fraaie toiletten te laten bewonderen. Er viel echter niets tegen te
-doen; het scheen een vaste wet dat de „conferenties” over die
-gewichtige zaken enkel ’s avonds konden worden gehouden bij Lugtens aan
-huis, en even noodzakelijk scheen het, dat de behandeling dier zaken
-aanving met een fijn diner en eindigde met een fijn partijtje.
-
-Zoo zaten ze nu ook weêr bij elkaar, klokke zeven reeds, in een
-afzonderlijke zijkamer van het groote huis, met Twissels, den koopman,
-erbij. Onder ’t licht van een groote kristallen hanglamp staken ze de
-hoofden, over beschreven papieren gebogen, bijeen; het groote
-peper-en-zouthoofd van Uhlstra, de dikke, blonde krullebol van Lugtens,
-het gekuifde kippekopje van Twissels en de glimmende schedel van den
-bruidegom. Zij zeiden niets, een heelen tijd, ernstig kijkend op de
-vellen papier, in de staten en opgaven, waaruit ieder zijn eigen
-cijfers nam en er zijn eigen berekeningen naar maakte. ’t Liep over een
-groote aanneming van levering en vervoer van gouvernementsgoederen,
-zooals die nog plaats hadden in de dagen van overvloed; zij waren
-overeengekomen daar gezamenlijk een kongsi voor te maken.
-
-Nu waren ze zoowat gereed, en vergeleken elkaars cijfers en rekenden
-die na; Twissels maakte er ten slotte een récapitulatie van, die hij
-zachtjes voorlas, met z’n zoete meisjesstem, hoog bij elken nieuwen
-zin, als een kind, dat een verhaaltje leest uit een schoolboekje. De
-oogen der anderen keken intusschen omlaag naar het tafelkleed, strak
-voor zich heen; zwijgend, met kleine trekjes aan de sigaren, knikten
-zij nu en dan goedkeurend, als de een of de ander het cijfer hoorde,
-zijn eigen aandeel in het plan rakend, tot Twissels, toen hij het
-eindcijfer had genoemd, door zijn groote lorgnetglazen rondkeek en één
-voor één aanzag met een vriendelijk vragend gezicht, alsof hij een
-complimentje wachtte, omdat hij zoo accuraat en net de laatste hand aan
-het voorloopig werk had gelegd. Lugtens richtte z’n zwaren kop omhoog
-met een tevreden glimlach op zijn breed, glad gezicht.
-
-„Ziezoo,” zei hij, „nu weten we ten minste waar we zoowat aan toe
-zijn.”
-
-„Als er geen ongelukjes bijkomen,” meende Uhlstra, die, voor het eerst
-aan zooiets meêdoend, nog het volle vertrouwen er niet in had. En
-Geber, die in den laatsten tijd zoo’n Pech gehad had, zuchtte daarvan.
-
-„Ja,” zei hij, „er kan nog wel het een en ander gebeuren, dat we nu
-juist niet hebben voorzien.”
-
-Half meêlijdend, half vriendelijk keek Lugtens hem aan, en toen eens
-naar Twissels, die een heel hoog lachje uitstiet en hen geruststelde
-door te zeggen, dat ze maar vertrouwen moesten op zijn onverstoorbare
-veine.
-
-„Als ik erbij ben,” ging hij voort, „en Lugtens doet ook meê, moet het
-al heel raar loopen, als er niet nog behalve de berekende portie een
-extra-kluifje overschiet.”
-
-Luid lachten ze nu alle drie. Het was toch een origineele vent, die
-Twissels, vond Uhlstra ook nu weêr, en hij sloeg vol vertrouwen met
-zijn forsche plantershand op den smallen schouder van den koopman, die
-er, in den fausset een „Zeg, zeg, jou hardhandige boer!” over uitriep.
-
-Tevreden en voldaan over hun werk stonden ze op, en luid pratend over
-onverschillige dingen, liepen ze de groote marmeren voorgalerij op en
-neer, tot, omstreeks acht uur, een coupé met een paar hooge swanrivers
-ervoor het erf opreed; ’t was Markens, die kwam dineeren, en die eerst
-aan tafel een fijn glas Bourgogne moest gedronken hebben, vóór zij
-meenden, dat hij in de gewenschte stemming was. Hij moest hen helpen
-het contract te krijgen.
-
-Natuurlijk wist hij waarvoor hij kwam. Lugtens had het eigenlijk al
-heelemaal met hem klaargespeeld onder vier oogen. Er waren elders nog
-meer liefhebbers voor deze zaak; en men moest iemand hebben, die de
-concurrentie kon neutraliseeren. Er werd na het diner, waaraan enkel de
-heeren deelnamen, een gemoedelijke boom over opgezet. Van eenig
-geldelijk belang, dat Markens kon hebben bij de gunning aan hun kongsi,
-werd met geen woord gesproken, er zelfs niet op gezinspeeld; het had
-geheel den schijn, alsof het een quaestie was van zuivere argumenten,
-die door alle vier om beurten werden aangevoerd met nu en dan een
-tegenwerping of een bezwaar van Markens, dat dadelijk werd opgelost.
-Dan knikte hij goedkeurend en gaf hun, overtuigd, gelijk, ten slotte
-verklarende, dat hij z’n best zou doen. Het was eigenlijk alles slechts
-voor den vorm, maar ’t moest gebeuren op die manier. Ondanks dat besef
-der noodzakelijkheid, haakten allen naar het geliefkoosde partijtje.
-Toen te twee uur Markens opstond, streek hij een aardige som als winst
-in z’n portefeuille. ’t Was opmerkelijk welke slechte spellen Lugtens,
-Uhlstra en Twissels dien avond kregen! Geber kon z’n gewonen gang wel
-gaan; die verloor ten slotte toch nog ’t meest van allen! Toen Markens
-weg was, praatten ze nog een oogenblik na met hun vieren.
-
-„Het is een aardig zaakje, waarachtig!” verzekerde Twissels, die
-eigenlijk weêr een grogje meer had gedronken dan hij velen kon.
-
-Met een glans van voldoening op het gezicht, rekte Lugtens zich uit,
-achterover tegen de leuning van z’n stoel. Hijzelf had als altijd niets
-gedronken dan een glas water; zelfs geen sigaar gerookt.
-
-„’t Zou al heel gek moeten loopen,” zei hij ernstig, „als er niet
-schoon een millioen aan te verdienen was!”
-
-
-
-Den dag vóór het huwelijk van Roos en Geber werd het contract aan de
-kongsi gegund, en was op den huwelijksdag de bruigom buitengewoon in
-z’n nopjes, de getuigen uit de kongsi waren het vooral niet minder.
-
-Roos mocht wat donker van kleur zijn,—zij was in haar bruidsjapon van
-zware lyonsche zijde en met haar echt kanten sluier een lieve bruid, en
-Geber zag er wel niet jeugdig uit, maar zeer gentleman-like. Het was
-vol op de receptie; om flauw te vallen van de warmte. Een der grootste
-kamers van het huis was nog te klein om er de prachtige cadeaux in te
-bergen.
-
-Voor Roos was ’t anderhalf uur lang van den kant der gelukwenschende
-dames een zoenen in het oneindige, wat Geber erg hinderde; daarentegen
-kreeg hij handdrukken bij dozijnen, tot zijn vingers hem van de
-hartelijkheid pijn deden, en hij een gevoel van stijfheid kreeg in den
-haast onophoudelijk uitgestoken arm. Welk een ware bevrijding, toen
-tegen halfnegen de laatste gelukwenschers in hun rijtuigen stapten, en
-voor de jonggetrouwden nog slechts de slotoperatie aanving, het diner!
-Men had medelijden met hen. Geber was totaal op van de ellende: den
-heelen namiddag en avond in ’t zwart laken bij zoo’n temperatuur en
-voortdurend op de been! Hij geeuwde nu en dan stilletjes achter zijn
-hand, zoo landerig en vervelend vond hij het; het biologeerde hem; en
-toen ze eindelijk naar Koeningan reden, na een zenuwachtig afscheid van
-mama en de zusters, met tranen en liptrillingen en
-„Houd-je-maar-goed-hoor!”’s, en „plok-plok’s”, die als pistoolschoten
-door de galerij klonken op de afgezoende wangen der jonge vrouw,—toen
-viel Geber in den coupé achterover tegen het gecapitonneerd bekleedsel,
-met een gruwelijke aanvechting om z’n zwarten rok en z’n pantalon uit
-te trekken. Hij voelde onder zijn lakensch vest geen drogen draad! God!
-God! welk een korvee, dat trouwen! dacht-ie.
-
-Onder het ratelend voortrijden over den begrinten weg, zaten zij, de
-eerste tien minuten zonder te spreken, uit te blazen van de
-vermoeienis; op te frisschen in de tegenwaaiende koele avondlucht, die
-de raampjes binnenstroomde; langzamerhand bekomend van wat Geber een
-„korvee” had genoemd. Hij hield haar hand in de zijne, met
-mannenpedanterie overtuigd, dat ze aan iets dacht en dat hij precies
-wist wat dat was. Het amuseerde hem; het wekte hem op, en hij schoot
-bijna in een lach, toen hij haar zelfs een zoen gaf, God weet den
-hoeveelsten dien dag! Wat had hij ook anders kunnen denken van haar
-gedachten?
-
-„Heb je het gezien?” vroeg plotseling Roos.
-
-„Wat was er te zien?” vroeg hij terug, in zijn zelfde bui van
-joligheid.
-
-„Wel, die tante Clara!”
-
-„Och,” zei hij, „wat was er dan aan Clara te zien?”
-
-Inwendig maakte het hem boos, dat ze nu juist in dit moment dááraan
-scheen te denken en dáárover begon, ’t Was het allerlaatste onderwerp,
-dat hij verlangde aan te roeren, en nu dreigde juist het gesprek
-dáárover te zullen loopen! Vleiend voor zijn eigenliefde vond hij het
-ook in het geheel niet. Voor de eerste maal trof het hem hoogst
-onaangenaam, dat haar huwelijk, wat le vrai motif aangaat, niet eens
-zooveel belangstelling bij haar scheen op te wekken als een
-welgeslaagde pudding of een portie goed gecombineerde roedjak.
-
-„Soengoe mati, Wim, heusch het is waar; ze heeft me weer niet
-gefeliciteerd en jou ook niet.”
-
-„Wat mij betreft, ik heb er niet op gelet, en ’t is me ook volmaakt
-onverschillig.”
-
-Hij had haar hand losgelaten en was weer achterover gaan liggen tegen
-het grijs bekleedsel van ’t rijtuig.
-
-„Er moet,” ging Roos voort, zonder aan zijn doen of laten aandacht te
-schenken, geheel in beslag genomen door die valsche plooi in haar
-familieverhouding, „er moet iets gebeurd zijn; ze moet ergens het land
-over hebben.”
-
-„Best mogelijk! Wat kan het ons schelen?”
-
-„Ik heb nooit iets met haar gehad, en altijd veel van haar gehouden. Ze
-was zóó lief, weet-je, en van mij hield ze heel veel, erg veel.”
-
-En toen Geber daar niets op zei, als de eenige manier om los te komen
-van dit vervelend gepraat, herhaalde Roos op den stelligsten toon:
-
-„Nooit, nooit, weet-je, heb ik iets met haar gehad.”
-
-„Nu, des te beter; dan heb je je ook niets te verwijten; dan zou ik er
-me ook maar niets van aantrekken en er verder niet over denken.”
-
-„Ik moet eraan denken Wim,” hield zij met de stijfhoofdigheid van een
-Uhlstra vol. „Zie-je, zij is de eenige zuster van mama... het mooie
-cadeau van oom Lugtens kan me niks schelen.... niks hoegenaamd.... maar
-dat ze zoo hatelijk en onhartelijk....”
-
-„Daar heb je nu,” dacht Geber, „het gedonder in de glazen!” Na die
-„korvee” den heelen dag, nog een huilpartij in het rijtuig en roûte
-naar Koeningan, en dat wel om de voor hem allerellendigste van alle
-redenen! Bij het schemerlicht der twee lantaarns zag hij, dat ze
-wezenlijk met haar zakdoek voor de oogen zat te huilen. Zachtjes
-beproefde hij haar over het geval heen te zetten en het gesprek te
-brengen op een vroolijker onderwerp, zijn aanvankelijke stemming
-daarbij nemend als uitgangspunt.
-
-„Wat kan ze toch tegen mij hebben?” was ondanks zijne goede bedoeling
-en zachtzinnig streven, toen de tranen gedroogd waren, haar eerste
-verdrietige uitroep.
-
-„Immers niets,” herhaalde hij, nu een beetje ongeduldig. „Misschien
-heeft ze wat tegen mij.”
-
-Daar zweeg Roos een oogenblik op; van dien kant had ze de zaak niet
-bekeken.
-
-„Kan ze dan iets tegen jou hebben?” vroeg ze met groote belangstelling.
-
-Het was nu toch al te gek! Hij kon nu toch zijne jonge vrouw, die hij
-voor de eerste maal naar zijn huis voerde, niet vergasten op dat malle
-verhaal van zijn oude amours met haar tante.
-
-„Ik weet het niet,” zei hij ontwijkend, „dames zijn zoo raar.”
-
-Zij liet zich niet zoo makkelijk uit het veld slaan; zij nam nu zijn
-hand in de hare, gezellig tegen hem aanleunend, met allerlei pogingen
-om hare nieuwsgierigheid bevredigd te krijgen, eenmaal opgewekt door
-het idee dat de wind van dien kant waaien kon. ’t Was, vond hij,
-overweldigend vervelend; het prikkelde zijn zenuwen in de hoogste mate;
-door een brutaliteit wilde hij haar niet afschrikken, en, in de hoop er
-een eind aan te maken, zei hij:
-
-„Nu ja, zij heeft iets tegen mij; ik heb indertijd een quaestie met
-haar gehad, die ze mij nooit schijnt vergeven te hebben. Verder kan ik
-er me heusch niet over uitlaten.”
-
-Het was gezegd, dááraan viel niets meer te veranderen; maar ineens
-stond hem nu ook duidelijk voor den geest, dat hij reddeloos verloren
-was; dat hij olie had geworpen op de vlam, en hem nog enkel de keus
-restte leugens te verzinnen of ronduit de waarheid te zeggen. Aan het
-eene had hij zijn leven lang een hekel gehad; hij kon niet liegen; het
-ging hem niet af en stuitte hem geweldig tegen de borst, en de waarheid
-zeggen.... neen, dat kon hij evenmin.
-
-Ze kibbelden letterlijk toen het rijtuig stilhield voor zijn landhuis.
-Roos had zich opgewonden en was sérieus uit haar humeur.
-
-„Dat,” zei ze, „kwam nu in ’t geheel niet te pas!” Als er iets ernstigs
-bestond tusschen haar man en een harer naaste bloedverwanten, zóó, dat
-het noodwendig tot verwijdering moest leiden, was het ongehoord en
-gemeen de reden voor haar te verzwijgen; zij had er nu in de eerste
-plaats de gevolgen al van gedragen; zich heelemaal te laten behandelen
-als een kind, dáár bedankte zij voor; ze wilde niets van Geber weten,
-en niets met hem te doen hebben, vóór hij haar de zuivere waarheid had
-verteld.
-
-Maar Geber dacht daar niet aan, ofschoon anders alle hulpmiddelen
-beproevend om haar in betere stemming te krijgen; bewerend dat het toch
-al te gek was, over zoo’n betrekkelijke kleinigheid nu zoo’n ernstig
-dispuut te maken; het kinderachtig noemend, overdreven en dwaas; doch
-zonder baat. Het eind van ’t lied was, dat een uur later Roos in ’t
-groote mooie, zoo netjes in orde gebrachte bruidsbed in haar eentje lag
-te schreien van kwaadheid, en Geber in nachtbroek en kabaai op een
-langen rottanstoel in de achtergalerij een sigaar rookte, eerst ook
-zeer uit z’n humeur, maar ten slotte de comische zijde van deze
-zonderlinge vertooning vattend, bij zichzelf spottend met het gekke
-figuur, dat hij bezig was te maken in zijn eersten huwelijksnacht.
-
-Toen hij z’n sigaar had opgerookt, ging hij zachtjes naar de
-slaapkamer. Roos, waarschijnlijk overweldigd door de vermoeienis van
-dien dag, sliep benijdenswaardig vast. Een oogenblik stond hij
-aarzelend, besluiteloos; toen ging hij naar de logeerkamer, mopperend
-in zich zelf, en toch met een groot gevoel voor het bespottelijke, en
-een drang om zich zelven uit te lachen. Hij deed het eenige, wat hij
-doen kon: hij ging ook slapen.
-
-Toen Geber den volgenden morgen klokke vijf ontwaakte, frisch en
-uitgeslapen, zag hij het gebeurde heel anders in; veel ernstiger en
-veel beschamender. Hij dacht erover een briefje te schrijven aan zijn
-schoonmoeder en haar hulp in te roepen, doch vóór hij daartoe overging,
-en vóór hij het huis opende om de bedienden gelegenheid te geven binnen
-te komen, moest hij toch eens gaan zien of de bui bij zijn jonge vrouw
-niet was overgedreven; de nacht scheen als altijd raad te hebben
-gebracht; de opkomende dageraad zette de wereld in een ander licht.
-
-Het briefje aan mevrouw Uhlstra, dat hij bij voorbaat in de logeerkamer
-had geschreven, scheurde hij een uur later in de kleinst mogelijke
-snippers!...
-
-En nu volgde het leven op Koeningan, zoo aangenaam en gezellig als hij
-het er nooit gekend had. Hij had een fatsoenlijken Europeaan in dienst
-als opziener; zijn zooveel jaren verwaarloosde huishouding richtte zich
-als het ware op, alles kreeg een net, goed onderhouden aanzien onder de
-bedrijvige handen der jonge vrouw, die, op het land opgevoed door een
-kloeke moeder, geheel in haar element was. In die eerste maand raakten
-Geber’s plannen, om z’n land te verkoopen en naar Europa te gaan,
-heelemaal op den achtergrond; gansch andere ideeën traden daarvoor in
-de plaats. Als geïnspireerd door de practische activiteit zijner vrouw,
-verminderde zijn meer uit gewoonte dan uit aard ontwikkelde
-onverschilligheid, en zijn werkzaam aandeel in de levering der voor de
-kongsi benoodigde producten prikkelde hem.
-
-Hij kreeg allerlei plannen in z’n hoofd voor bouwwerken en
-waterleidingen, voor den aanleg van wegen en nieuwe aanplantingen ter
-vergrooting van het voortbrengend vermogen van zijn land, en er scheen
-geen wolkje aan de lucht, tot.... op een ochtend een briefje kwam van
-Lugtens, hem en Roos uitnoodigend voor een groote danspartij.
-
-Het behoorde tot de vaste gewoonten van Lugtens: was een onderneming
-voor een deel geslaagd, dan gaf hij een feest, gelijk de inlander een
-sedekah, maar zonder bijgeloof en als instinctmatig. Daar was dan niets
-te goed voor. De fijnste wijn, de keurigste gebakken, het duurste
-souper,—’t was alles voor de gasten in overvloed. En al wat de stad aan
-„notabelen” telde, kwam met vreugde op de luxueuse feesten in het mooie
-huis, waar Lugtens ontving met zijn barsch maar deftig gezicht, in zijn
-zwarten rok en met zijn witten das als weggeloopen van een ouderwetsch
-olieverfportret. Altijd beleefd en op een afstand voor de menigte;
-geheimzinnig familiaar met sommige hooggeplaatsen.
-
-Markens kwam er met zijn vrouw. Zij werd met bijzondere égards
-ontvangen, en ze nam die aan als iets dat vanzelf sprak. Onder haar
-voornaamheid ging Markens, nu goed in den dienst vooruitgekomen, juist
-zoo gebukt als vroeger toen hij nog tot de mindere goden behoorde; hij
-was ’n eenvoudig mensch in zijn doen en laten, zich verheffend op het
-feit, dat hij zijn loopbaan nederig was begonnen, snoevend zelfs
-daarop, maar niet als Etienne er bij was, wier zich meer en meer
-ontwikkelenden hoogmoed hij vreesde. Zij was inderdaad van een goede
-familie, met ontaarde zijtakken, uit een waarvan zij voortsproot. In
-Holland had ze dat laatste diep gevoeld, doch in Indië, getrouwd met
-Markens, en uit de ellendige omgeving van verarmde, gedemoraliseerde en
-drank misbruikende bloedverwanten,—onbekend in de Indische
-maatschappij, had ze met succes den ouden goed klinkenden familienaam
-vooropgezet, tot ze, alles vergetend, als in een idée-fixe verviel over
-haar eigen voornaamheid, gedoubleerd, ten slotte, door de mooie positie
-van Markens.
-
-’n Knappe, slanke vrouw was ze nog ondanks de dreigende nadering van
-den ouden dag; een vrouw, die nog werk maakte van haar toilet, zich nog
-décolleteerde en monsteren durfde en kon met veel jongere vrouwen, wat
-de kleur harer huid betrof en de lijnen van schouders, borst en armen.
-Het was niet dáárom, niet uit jaloerschheid, dat men haar algemeen
-verfoeide,—dàt kwam enkel door haar hoogmoed, dien iedereen hield voor
-een vrijwillige ondeugd, die niemand als een kwaal beschouwde.
-
-Haar entrée de salon zou misschien niet kwaad zijn geweest op een
-hofbal van Hendrik den vierde,—hier in den kring van gegoede of
-ambtelijk goed geplaatste burgerlieden geleek het een paskwil, nog
-verhoogd door de op het marmer eenigszins glijdend achter haar
-aanloopende figuur van Markens, die altijd bij zulke gelegenheden het
-land had, en zich als het ware democratiseerde om een tegenwicht te
-leveren, daarbij niets bereikend, dan ’n dwaze tegenstelling.
-
-Lugtens mocht haar wel, en zij vond hem de eenige deftige man ter
-plaatse, hij, met nog barscher gezicht dan anders, boog, bood haar zijn
-arm en bracht haar naar een stoel.
-
-Clara lachte in haar zelve.
-
-„Die twee zouden net bij elkaar komen,” zei ze tegen mevrouw Uhlstra,
-nadat de Markens haar gegroet hadden.
-
-Achter den waaier haalde mevrouw Uhlstra den neus op.
-
-„Het is jammer dat hij niet zoo’n gek wijf heeft.”
-
-„Waarom is Roos niet gekomen!”
-
-„Dat behoef jij niet te vragen, Claar. Iemand, die zich zoo
-onverstandig aanstelt als jij....”
-
-„Soedah, Leen.... Niet mopperen. Je hebt misschien gelijk.... We praten
-er nog wel eens over.”
-
-
-
-
-
-
-
-
-ZESDE HOOFDSTUK.
-
-STEKEN ONDER WATER.
-
-
-Over het bal bij Lugtens hadden Roos en Geber gekibbeld. Zij wilde nog
-altijd weten, welke die oude geheimzinnige quaestie was; zij nam hem
-daarover „waar” op alle tijden; zij loerde op zijn zwakste momenten; op
-de oogenblikken van zijn geringst weêrstandsvermogen, en eindelijk,
-terwijl zijn hoofd op haar arm rustte, en zij hem aanhaalde, hij,
-liggend in een onverschillige ontspanning zijner zenuwen, vertelde hij
-het, net als had het niets te beduiden, en kon het hem ten slotte ook
-in ’t minst niet meer schelen. Er tintelden en flikkerden zwarte
-duiveltjes onder haar lange omgekrulde wimpers! Dàt had men dus voor
-haar geheim gehouden! Op zichzelf liet het haar heelemaal
-onverschillig. Wat gaf ze erom, hoe Geber voor zooveel jaren een stukje
-van zijn jongeluisleven had besteed. Neen, dàt was het niet; maar nu,
-nu nog was zij, tante Clara, jaloersch van haar, Roos! Dus zou zij ook
-in staat wezen nu nog en bij gelegenheid.... De korte, dikke, donkere
-hand met de putjes op de knokken werd een aardige vuist, in stilte
-mevrouw Lugtens bedreigend.
-
-De zusters hadden er, sinds mevrouw Uhlstra ’n brief ontvangen had van
-Roos, met zinspelingen, die aan duidelijkheid niet te wenschen lieten,
-tot in het oneindige over gepraat, stil, met verbeten woede, zonder
-eenig plan op een brouille. Het was haast haar eenig gesprek den
-laatsten tijd, als ze elkaar zagen; ’t was of ze nergens anders over
-konden spreken; al die jaren hadden ze er over gezwegen; deze oude koe,
-zoolang in de sloot, was daar nu uitgehaald en scheen er niet weêr in
-te zullen raken.
-
-„Het zou de eerste groote partij zijn geweest na haar huwelijk.”
-
-Het „Soedah, Leen,” had mevrouw Uhlstra niet belet voort te gaan: zij
-was woedend, zooals zij ronduit bekende, nu haar eenige getrouwde
-dochter ontbrak op dit schitterend feest, en niets vertoonen kon van
-haar mooie toiletten en parures.
-
-„Waarom is ze dan ook niet gekomen. Ik zou haar in elk geval niet
-hebben opgegeten!”
-
-„Omdat ze niet kon; haar eergevoel....”
-
-„Ze is jaloersch, ja!”
-
-„Op jou?”
-
-’t Was een smalende vraag. Er lag alles in den toon, waarop die gedaan
-werd. In de oogen van Clara gloeide het rood op; het waren allemaal
-dezelfde: de oogen van mama tjang, die intusschen weêr beter was
-geworden, maar niet naar de kampong was gegaan. Mevrouw Uhlstra zag het
-en ’t maakte haar bang. Zij sloeg haar grooten waaier dicht, een eind
-makend aan het kort nijdig gesprek, dat er achter was gevoerd, zonder
-dat anderen er iets van hadden bespeurd.
-
-Clara sprak tegen mevrouw Markens, die naast haar was komen zitten aan
-den anderen kant, en haar open waaier half voor de borst, met
-koninklijk opgeheven hoofd de eerbiedige hulde ontving van de aanwezige
-ambtelijke personen, die ’n sportje lager stonden dan Markens, en die
-door de anderen werd toegesproken met een zweempje ironie, waarvan ze
-in het volle besef harer persoonlijke voornaamheid niets bemerkte.
-
-De banale praatjes bij het „even begroeten” door de heeren hielden ook
-Clara en mevrouw Uhlstra bezig: jongelieden spraken over de warmte, nog
-niet wetend hoe met dames boven zekeren leeftijd een gesprek te voeren;
-ouden, die dit wel geweten hadden, maar het zachtjes aan begonnen te
-vergeten, meenden een compliment te maken, door de verklaring dat de
-dames zich nog zoo goed hielden. Maar tegen mevrouw Uhlstra spraken
-allen over de afwezigheid van Roos. Dat was nu zoo opvallend! Zij
-behoorde tot alle partijen der laatste jaren, geregeld elk programma
-afdansend, de „toegiftjes” incluis. Het waren de „meisjes” Uhlstra, die
-altijd genoemd werden, als de vaste comparanten bij elke feestelijkheid
-op de plaats. Roos, de oudste, was ontelbare malen in de
-heerenconversatie getrouwd. Er was geen jongmensch geweest op de plaats
-van eenige beteekenis tegen wien niet door zijne vrienden of bekenden
-was gezegd, dat dit nu juist een geschikte vrouw zou zijn voor hem; en
-de respectieve jongelui hadden er dan wel eens over nagedacht, bij
-welke overwegingen de arme Roos vaak financieel, maatschappelijk en
-persoonlijk geprüft aber nicht richtig befunden was. Althans ze kwamen
-niet verder dan denkbeeldige voorstellingen, totdat, zeer reëel, Geber
-haar had gevraagd en getrouwd. Nu vonden allen, dat hun onthouding
-eigenlijk een domme streek was geweest.
-
-„Hoe gaat het uw nicht, mevrouw Geber?” vroeg ook mevrouw Markens.
-
-„Mijn nicht Roos? O, dank u, heel goed.”
-
-„Spreek dien naam toch niet uit; ik vind hem vreeselijk.”
-
-„Och, zoo? ’t Is, vind ik, een heel lieve naam.”
-
-„Hoe is het mogelijk! In Holland is hij onder menschen van stand
-ondenkbaar. Men vindt hem, geloof ik, nog in de kleine joodsche
-wereld.”
-
-Het rood was nog de oogen niet uit van Clara; zij voelde inwendig nog
-de grootste behoefte zich te wreken over dat beleedigend „op jou?” van
-Lena, en zonder zich te bedenken, schoot zij een scherpen pijl af.
-
-„Ik weet het niet,” zei ze met het effen, ondoorgrondelijk indisch
-masque en de oogen neergeslagen. „Ik ben in die buurten niet bekend.”
-
-Mevrouw Markens werd bleek, met een aanvechting om op te staan en
-dadelijk te vertrekken. Zulk een hatelijkheid durfde men zeggen tegen
-haar! Dat moest ze doorstaan van zoo’n nonna! Maar zij hield zich goed,
-doende alsof zij het niet had gehoord, en zich hoog oprichtend, zei ze
-als over het hoofd van Clara heen tegen mevrouw Uhlstra:
-
-„Bevalt het u nogal op den duur hier op de plaats?”
-
-„Och ja, het is hier aangenamer voor de kinderen. Denkt u er niet aan
-naar Europa te gaan?”
-
-Het was haar cauchemar, voor zoover hier onder Europa Nederland werd
-verstaan, waar gansch de gedegenereerde tak der goede familie haar
-dadelijk zou bestormen als een troep hongerige en gemeene raven,
-waaraan zij niet kon ontkomen; die haar niet zouden loslaten; haar weêr
-terug zouden trekken uit de hoogte, die ze in het goede Indië had
-bereikt, naar de laagte hunner persoonlijke ondeugden en
-maatschappelijke ellenden.
-
-„Misschien,” zei ze, zacht moduleerend en met een licht heen en weêr
-bewegen van het hoofd. „Wij zouden het óók doen voor de kinderen.”
-
-„Ja, de jongens beginnen op te schieten.”
-
-Mevrouw Markens rilde ervan; wat was dat nu voor een afschuwelijk
-woord, „opschieten”; dat kon men van zulke boeren of buitenlui
-verwachten; zij praatten over de menschen alsof het planten waren.
-
-„Ze worden groot, zeker; het is voor hun verdere vorming
-allernoodzakelijkst. Dat onderwijs hier in Indië....”
-
-Nu werd mevrouw Uhlstra, die ook nog niet bekomen was van haar gesprek
-met Clara, weêr boos. En had zij bovendien niet nog een zoon, die met
-heel veel succes in Indië onderwijs genoot!
-
-„Och, ik geloof niet, dat het aan het onderwijs ligt. De een is wat
-vlugger van begrip en leerzamer dan de andere.”
-
-„Het kan wel zijn. Maar er heerscht hier in Indië zulk een
-parvenu-toon....”
-
-„Dat is heel iets anders. Daar zal het wel niet aan liggen, dat er
-jongens zijn, die niet door hun examens komen.”
-
-„Toch wel.... De gevoeligheid op dat punt van den een is grooter, dan
-die van den ander.”
-
-„Nu, ik ken jongelui, die zoo gevoelig zijn, dat ze de gemeenste
-streken uithalen in den kampong, en dat de ouders door hun geld en hun
-invloed alles doen moeten om de zaken te toetoepen; en die jongens zijn
-op school de luiheid en de domheid zelf....”
-
-Weêr werd mevrouw Markens zeer bleek en trilde haar onderlip. Goede
-hemel, wat waren dat toch ’n gemeene menschen! Zij begreep volkomen,
-waarop mevrouw Uhlstra doelde, en het ging haar als een steek door het
-hart, dat zij nu hier nog voor het hoofd moest krijgen, wat haar al
-zooveel tranen en verdriet had gekost. Het was de tweede beleediging,
-en ook nu dacht zij met bitterheid: „zoo’n nonna!”
-
-„Ja,” zei ze, als ging haar het aangehaalde casus niet aan, „het is
-verschrikkelijk. Wij voor ons, denken er toch aan naar Europa te gaan.
-De indische ontwikkeling heeft op jongelui van goede afkomst een hoogst
-nadeeligen invloed. Het is mogelijk, dat een kolonie van misdadigers
-zich hier perfectionneert, maar voor menschen van onzen stand is het
-doodelijk.”
-
-„Als ik mij anders herinner, hoe sommige fatsoenlijke personen hier ’n
-twintig jaar of meer geleden kwamen, zooals uw man, b. v., en ik zie
-hoe ze nu zijn, dan geloof ik niet, dat het bepaald misdadigers
-behoeven te wezen, die hier slagen.”
-
-„O, dàt wil ik niet zeggen. Er zijn natuurlijk heel veel
-uitzonderingen. Meneer Geber b. v., hier, mijnheer Lugtens, en dan uw
-man, meneer Uhlstra....”
-
-„Pardon, Uhlstra behoefde niet te ontaarden; hij is hier geboren net
-als ik; maar hij zou zeer zeker onder zijn gegaan, als hij een
-ongelukkig huisgezin had gehad. Want dàt is wel het ergste wat een man
-kan overkomen.”
-
-„Ja..... dat is zoo,” stemde mevrouw Markens aarzelend en pijnlijk toe.
-
-„Men moet sommige mannen om hun onuitputtelijk geduld bewonderen. Als
-zij van fatsoenlijke lieden geen misdadigers worden, is dat zeker niet
-aan hun gelukkig interieur te danken.”
-
-Het steeg mevrouw Markens tot boven in de keel; zij moest het inslikken
-met kracht, en het ging haar naar binnen als een bal.
-
-Stijf nu, en met een buiging, alsof hij op een scharnier bewoog, boog
-Markens voor de vrouw des huizes, terwijl Lugtens de oogen wijd
-opensperrend, met een gewrongen vriendelijken lach, quasi deftige
-hoofdzwaaitjes en ’n uitgestoken wit geganteerde hand, mevrouw Markens
-vroeg om met hem het bal te openen.
-
-Het was haar een verlichting uit den nood; zij herstelde zich dadelijk,
-zich oprichtend uit de laagte, waarin zij zoo onmeêdoogend was
-getrokken; de zaal overziend met trotschen blik. Wat kon haar ook het
-gekakel schelen van zoo’n paar onbeduidende wezens, zoo ver beneden
-haar?
-
-Clara had ervan genoten. Wat had die Leen dat malle wijf, dat altijd
-zulke airs aannam en waarvan iedereen wist, dat ze haar man ruïneerde
-en haar kinderen verwaarloosde, getroefd! Al haar grieven vergat ze
-dáárvoor; zij zou dadelijk voor haar zuster de partij hebben opgenomen,
-ondanks dat diep grievend „op jou?” van daareven. Doch het was waarlijk
-niet noodig geweest.
-
-Maar als Lena het had afgelegd tegenover mevrouw Markens, zou zij,
-ofschoon als gastvrouw verplicht een aangename stemming te bewaren,
-haar zuster ’n handje geholpen hebben. Zij mochten dan samen twisten
-over oude knoeierij, ze waren familie van elkaar, en dáármee was alles
-gezegd. Al die vreemde mannen,—nu ja, men kon met hen trouwen, en ze
-dienden, min of meer geschikt, als noodzakelijk kwaad, maar de familie
-ging toch voor! Mevrouw Lugtens zou niets liever doen, dan zich met
-Roos verzoenen onder tranen en kussen. Ze begreep wel, dat dit niet
-gaan zou in den eersten tijd, nu Geber nog te veel meêtelde, en het
-nieuwe van het huwelijk nog niet af was. Doch als er een kind was op
-Koeningan—en dat er een komen zou achtte zij wiskunstig zeker—zou de
-familie wel weêr haar oude aanspraken op het hart van Roos doen gelden.
-Dan was het nestje klaar, het „jonkie” erin, en verder werd het laki
-een meer of minder groot bezwaar, al naar zijn humeur en gewoonten.
-
-Het bal was geopend; de oude heeren zaten aan hun partijtje. Lugtens
-met Uhlstra, Markens en een generaal; Twissels hadden ze ergens anders
-ingedeeld; het was ten slotte wel ’n beetje vervelend, dat hij zoo
-altijd veinard bleef.
-
-„Je schoonzoon is niet gekomen,” zei Lugtens met ’n beetje ironie en
-veel ontevredenheid.
-
-„Roos was niet wel,” schreef hij me, „en hij wou haar nu niet alleen
-laten.”
-
-„Hm! Heeft hij al afgeleverd?”
-
-Dat laatste sloeg op de levering voor de kongsi.
-
-„Wij zijn heelemaal klaar.”
-
-„Goed. Ik ook. Hebt u er al iets van gehoord?” Die vraag gold Markens.
-
-„De keurings-commissie is zeer tevreden.”
-
-„Dat verheugt me.—U geeft, generaal!”
-
-Het behoorde tot zijn bijzondere amusementen. Hij vond het
-alleraardigst het woord „generaal” uit te spreken. Uit zijn mond en in
-zijn ooren klonk het, vond hij, als een commando. ’n Mooi woord! Zij
-hielden nu en dan ’n praatje tusschen twee spellen. Rechts zat een
-ander viertal met Twissels erbij. Daar zag men telkens de hoofden
-bijeensteken. Daar was er nu en dan een die „’n schuine ui” vertelde;
-die eene, dien men kende, en van wien men zeide, dat hij een heele
-verzameling zulke „uien” wist, welke hij overal, waar hij ze hoorde,
-opschreef als hij op zijn ambtelijke inspectiereizen was, tusschen zijn
-aanteekeningen over den dienst, en die hij, teruggekomen, nog eer
-uitwerkte dan zijn officieele verslagen. Men hoorde het hooge
-fluitlachje van Twissels, die aan dat tafeltje zat, er boven uit.
-
-„Hij is weer bezig,” zei Uhlstra met z’n hoofd terzijde wijzend en een
-schuinen lachenden blik in die richting; hij mocht dat wel en zou om de
-beroemde „uien” heel graag hebben meêgelachen.
-
-Maar Lugtens had er gloeiend ’t land aan.
-
-„Ik begrijp niet,” zei hij, „hoe iemand van zijn leeftijd nog zoo
-kinderachtig kan zijn.”
-
-„Hij is nog zoo oud niet,” vergoelijkte de generaal, die ook wel eens
-had willen luisteren.
-
-„Is het waar,” vroeg Markens, „dat u met verlof gaat?”
-
-„Weet u het al? Dat is vlug. Ja, ik denk... in ’t begin van het volgend
-jaar.”
-
-„’t Is jammer,” zei Lugtens.
-
-Hij vond het ongehoord, dat iemand zoo’n mooie positie verliet om met
-pensioen te gaan luieren, gezond nog en krachtig.
-
-„Als ik generaal was,” vervolgde hij, „bleef ik in dienst. Ik vind dàt
-het eenig mooie in het militaire.”
-
-De generaal keek hem aan met ’n vreemd lachje, streek zijn grijzen
-knevel op, kleine oogjes makend met scherp gemarkeerde trekken er om
-heen.
-
-„Ik ben liever tweede luitenant,” zei hij.
-
-Markens knikte als een goed verstaander, begrijpend met een half woord;
-den dienst kennend met zijn lief en leed; zijn leed vooral. En dan het
-leven! Och, hij was ook zooveel liever ’n klein jong ambtenaartje, dat
-zich moet behelpen in een achterbuurt, maar het rijke opkomende leven
-in zich voelt stroomen met kracht tot overmoed; zoo’n jonge kerel met
-zulke groote physieke faculteiten en vrij; vrij van banden en
-verplichtingen!
-
-Lugtens begreep dat niet. Geld en positie waren de eenige factoren, die
-zijn leven beheerschten; macht en fortuin waren al wat hem ooit had
-bekoord. Hij vond het van die twee mannen kwajongensachtig, dat ze nog
-hunkerden naar een voorbijgegane jeugd. Minachtend schokschouderde hij
-even, en zei droog en kort:
-
-„Zullen we niet liever doorspelen?”
-
-Wat raakte het hem, dat hij ouder werd: dat de tijd zijn tjap in z’n
-gezicht drukte en het verleden glinsterend sprak tusschen de blonde
-haren van zijn krullebol? Er was slechts één zaak ter wereld voor hem:
-de stand, waarin men leven kon; was die goed, dan was alles goed;
-slecht, dan alles slecht.
-
-Heel vroeg brak Markens op. Zijn vrouw liet hem weten, dat zij wenschte
-heen te gaan. ’t Kon hem weinig schelen, want hij verloor. Het was haar
-vaste gewoonte ’t laatst te komen op partijen en het eerst weêr te
-vertrekken. Het behoorde bij haar idée-fixe, dat zij uit een betere
-stof was vervaardigd dan de rest. Men beschouwde dat niet als een sein
-voor de anderen; nauwelijks lette men er op. Waar zij voorbijkwam aan
-den arm van den gastheer, het hoofd in den nek, daar bogen de heeren en
-groetten de dames heel effen. Markens, die achteraan kwam, kreeg de
-vriendelijke knikjes en de handdrukken. Men mocht hem graag; hij was
-zoo’n goed man!
-
-Na een paar erge „fijntjes” werd ook het spel der drie anderen
-gestaakt.
-
-„Ik ga even ’n woord wisselen met de dames,” zei Lugtens. „Daarna zou
-ik jou en Twissels wel eens willen spreken. Ga naar mijn kantoor. Ik
-kom er dadelijk.”
-
-Zij deden het; zij gehoorzaamden zonder aarzeling den bevelenden
-despoot, zonder dat zij het zelf bemerkten, en zonder dat hijzelf er
-ook slechts in de verte aan dacht zijn vrienden orders te geven; soms
-niettemin tot hen sprekend alsof zij zijn ondergeschikten waren, louter
-uit gewoonte, zonder eenige bedoeling.
-
-„Wat zou hij hebben?” vroeg Uhlstra, achterover leunend in een groen
-leeren fauteuil, zijn toenemend buikje met nagemaakte deftigheid
-vooruit, terwijl de lange magere Twissels, die ’n havanna uit een
-kistje op den lessenaar had genomen, ze boven het glas van de hanglamp
-aanstak.
-
-„Wie weet het? Hij is een bijzondere vent. ’t Zal wel iets van
-aanbelang wezen.”
-
-Voorbij de geopende deur, van voor naar achter, liepen de gasten; de
-jongelui opgewonden van het dansen; dronken van hun eigen jeugd, van
-het mooie glinsteren der meisjesoogen, de fijne geuren der bloemen en
-parfums, de onmiddellijke nabijheid van onbedekte lijnen, vormen en
-tinten, in het gewone leven aan het oog onttrokken; ze praatten en
-lachten hardop, hun best doende om aardig en galant te zijn en zich
-airs te geven van savoir vivre, met gemaakte tonen in hun stemmen en
-groote overgangen van geluid, die ze anders niet hadden in hun spreken.
-De jonge dames als vooruitschuivend over het marmer, met kleine pasjes,
-druk zacht gesprek en snelle waaierbewegingen, koketteerend door ineens
-uitschietende paarl-lachjes, kleine hoofdneiginkjes, pruimenmondjes en
-onverwachte oogopslagen; hier en daar langs den muur enkele solitairs
-onder de jongelieden, die hun linksheid verborgen achter
-ouweheertjeshoudingen, met nijdige blikken hun best doend uit de hoogte
-op dat alles neêr te zien, als was het ver beneden hen, maar dolblij en
-grenzenloos dankbaar voor ’n blik of ’n groet van ’n voorbijgaande
-jonge dame, diep terugbuigend twee-, driemaal.
-
-
-
-Lugtens kwam in het kantoor met zijn driftigen harden stap, altijd
-eenigszins stampend, alsof de vloer het gewicht zijner persoonlijkheid
-niet genoeg kon voelen.
-
-Hij sloot de dubbele deur achter de portière; hij wilde het geluid
-wegsluiten van al die vroolijke opgewondenheid, en dier uit het koper
-der instrumenten de zalen inschetterende dansmuziek; maar het ging
-niet; het heele gebouw was er vol van en het drong door, dóór!
-
-„Nou heb ik een dingetje voor ons,” zeide hij.
-
-Hij meende het wellicht vroolijk te zeggen; een onbekende, afgaande op
-het stemgeluid, kon vermoeden, dat onaangename tijdingen werden
-meêgedeeld.
-
-„Het zal wel wat goeds zijn, als jij er zoo meê ophebt.”
-
-„Dat is het waarachtig! Ik wil het uit principe niet alleen doen. ’t
-Betreft contracten in de buitenbezittingen....”
-
-„Jawel,” zei Twissels. „Ik heb ervan gehoord. Je bedoelt die specerijen
-van....”
-
-„Stil,” viel hem Lugtens boos in de rede. „Hoe bliksem! weet jij dat nu
-weêr? En je praat er zoo maar over openlijk....”
-
-„Jullie moogt het wel hooren!”
-
-„Men moet het nooit doen. Nu, als jullie meêdoen.... Het is ’n heel
-kapitaal! Wij hebben er veel geld en veel crediet voor noodig. Ik wil
-alles opkoopen wat er is langs de kust. Drie millioen dollars.”
-
-Uhlstra werd er bleek van.
-
-„Ik blaas mijn partij,” lachte Twissels, als iemand aan alle
-transacties gewoon, en zoo fijntjes, dat ’t werkelijk was alsof hij
-blies.
-
-„Ik ook,” zei Uhlstra, maar z’n mond was droog van binnen, zoo werkte
-de groote omvang van die zaak op z’n zenuwen.
-
-Ze vingen nu aan er verder over te spreken, stil, bedaard fluisterend.
-Eenmaal had Uhlstra den naam van Geber genoemd als participant, maar
-Lugtens had het afgewezen met een kort gebaar en een enkel woord. De
-twee anderen wisten het wel. Lugtens was boos om het kleine feit, dat
-Geber niet met zijn vrouw op de partij was gekomen; dáárom mocht die
-niet meêdoen. Om hen heen zweefde de klank der feestvreugde, nu als een
-harmonie, dan in enkele schelle tonen, met een ruischenden ondergrond.
-
-Dansen, drinken, schertsen; muziek en gelach! Zij stonden in het
-kantoor dicht bij elkaar, de gezichten ernstig, de voorhoofden van
-inspannend bij de zaak blijven en nadenken geplooid, in ruwe trekken
-het plan uitwerkend, door Lugtens met ’n enkel woord aangeduid. Uhlstra
-begon ’t helderder te worden; hij zag nu waarom men er hem ook had
-ingehaald; zijn kennis van de bevolking, zijn gemakkelijkheid in den
-omgang met inlandsche hoofden, zijn coulant spreken van het maleisch,
-dat waren zijn verdiensten, meer dan het geld, dat hij vlottend moest
-maken voor zijn aandeel.
-
-
-
-
-
-
-
-
-ZEVENDE HOOFDSTUK.
-
-LIEVE JONGENS!
-
-
-Mevrouw Markens zag, toen het rijtuig haar erf opreed, buitengewone
-beweging van heen en weêr loopende inlanders. Zij had geen woord
-gewisseld met haar man; zij hadden elkaar niets te zeggen.
-
-„Wat zou dat beteekenen?” vroeg zij nu angstig, de hand reeds aan den
-knop van het portier.
-
-„Houd je bedaard, Etienne; we zullen ’t wel dadelijk hooren.”
-
-Maar zenuwachtig en al bevend van voorloopigen schrik, had ze de deur
-open vóór het rijtuig stilstond.
-
-Markens hield haar tegen.
-
-„Wees toch zoo onvoorzichtig niet, je zult zelf een ongeluk krijgen.”
-
-Zij trok zich los en sprong op het pad; de grind schoof weg onder haar
-balschoentjes; zij viel achterover, schoon niet heel hard, en
-zijdelings op het gazon. Het maakte haar nog zenuwachtiger, en snel
-opstaand, zonder haar mooie sortie, die in het gras achterbleef, liep
-ze voort, Markens mopperend er achteraan, maar toch ook ongerust, over
-die beweging, waar men altijd alles zoo volmaakt stil en rustig gewoon
-was.
-
-De stemmen der bedienden zwegen, en hun heen en weêr loopen hield op;
-zij stonden in de achtergalerij voor de deur; binnen brandde een laag
-licht.
-
-„Eddy! Freddy!” had mevrouw Markens luid geroepen, haast struikelend
-over haar eigen voetstappen, in haar zenuwachtigen angst, overtuigd,
-dat den kinderen een ongeluk was overkomen.
-
-„Hier ma!” zei een der jongens.
-
-„Wat is er gebeurd? Is jullie iets overkomen?”
-
-„Ja zeker, ma!” riep de oudste. „Ze hebben bij u gestolen, en nu zeggen
-ze, dat wij het hebben gedaan.”
-
-De jongens in hun broeken en baadjes zagen er gezond en goed gebouwd
-uit, doch met iets ouwelijks en getrokkens in hun gezichten.
-
-„Gestolen!” herhaalde hun moeder, verwonderd, en nu er geen lichamelijk
-ongeluk was gebeurd, weêr kalm: „Bij ons gestolen?”
-
-Als in het begin spraken de jongens beiden te gelijk, meê voortgaande
-naar het boudoir van mama. Luid en schreeuwerig, brachten zij hun
-ouders bij een mahoniehouten spiegelkast, die openstond, het slot
-geforceerd; door elkaar vertellend, zeiden zij, dat ze een dief gehoord
-hadden en om hulp en malieng-malieng hadden geschreeuwd; toen waren de
-bedienden gekomen en die geloofden dat zij het hadden gedaan....
-
-„Wat hadden gedaan?” vroeg Markens ineens.
-
-„Het geld gestolen,” zeiden de jongens.
-
-„Is er dan geld gestolen? Hoe weten jullie, dat er geld is weggenomen?”
-
-De jongens stonden een oogenblik aarzelend, hakkelend bij het inslikken
-van het woordenrelletje, waar ze nog niet uit waren.
-
-„Mijn beursje is weg met dertig gulden zilver,” zei mevrouw Markens
-tamelijk onverschillig. „De kinderen kunnen best weten, dat het in mijn
-kast lag; ze hebben het zeker hier zien liggen, als ze in de kamer
-waren.”
-
-„Ja, het is het beursje van mama,” riepen de jongens te gelijk, „en er
-zaten dertig guldens in aan rijksdaalders.”
-
-„Ik laat dadelijk den schout roepen,” verklaarde mevrouw Markens met
-verontwaardiging; „ik laat al de bedienden oppakken en in hun kamers
-huiszoeking doen,” en met ’n vaart naar achter loopend, waar het
-bediendenpersoneel nog stond, in een afwachtende houding, niet wetend
-of het zou blijven of weggaan,—viel zij woedend uit, hen scheldend voor
-dieven en inbrekers, dreigend met politie, gevangenis en dwangarbeid,
-terwijl Markens achter haar stond zonder eenige overtuiging, veeleer
-met twijfel en angst in zijn hart, maar een boos en ongenaakbaar
-gezicht trekkend, harmonisch dreigend met de kwade woorden zijner
-vrouw.
-
-Toen zij had uitgesproken, kwam een oude huisjongen een stapje
-voorwaarts, het vastbeslotene in zijn uiterlijk, dat een inlander
-kenmerkt, als hij ten slotte zich heeft voorgenomen voor zijn rechten
-op te komen.
-
-„Wij hebben niets gedaan,” zei hij. „Zij niet en ik niet. Ik hield hier
-zelf de wacht toen mijnheer en mevrouw uit waren. De anderen zaten voor
-hun kamers; ik kon hen zien in de verte bij hun lampjes. De sinjo’s
-schreeuwden, en ik ging dadelijk naar binnen; de anderen volgden. Er
-was niets. De kast stond open en de sinjo’s zeiden, dat er geld uit
-was. Wij weten van niets.”
-
-Met nijdige gezichten schoten de jongens, die op hun bloote voeten
-naderbij waren geslopen, achter hun ouders vandaan.
-
-„Hij liegt het, ma. Hij was al in de kamer, en hij moet het hebben
-weggenomen ook!”
-
-Mevrouw Markens wond zich meer en meer op.
-
-„Hoor je het?” vroeg zij haar man, die met de kin in de hand en ’n
-somber gezicht voor zich keek. „Hoor je het? De kinderen hebben het
-dieventuig zelf betrapt, en nog durft die kerel het ontkennen. Maar ze
-zullen het weten, dat beloof ik hun. ’t Is maar gelukkig, dat de
-kinderen het ontdekt hebben.”
-
-De bejaarde inlander, die goed Hollandsch verstond, trok, nu ook
-inwendig zenuwachtig, aan de randen van zijn baadje, zich bedwingend om
-niet uit den goeden toon te vallen en brutaal te worden.
-
-„Ik zou gaarne mijnheer even alleen spreken.”
-
-„Je hebt niets alleen te spreken met mijnheer! Je kunt wel zeggen, wat
-je te zeggen hebt, waar ik bij ben.”
-
-Die „onbeschoftheid” bracht haar bijna buiten haar zelve. Zij zou
-genegeerd worden en niet gerekend als nummer één in huis door zoo’n
-verachtelijk voorwerp als een inlandsche bediende! En Markens, wel
-voelend, dat er verschrikkelijke scènes stonden te gebeuren, als hij
-den inlander z’n zin gaf, knikte op haar woorden toestemmend.
-
-„Wat je te zeggen hebt,” zei hij tot den bediende, „moet mevrouw even
-goed hooren als ik.”
-
-De man schraapte zijn keel; het viel hem moeilijk; toch zei hij met
-vaste stem:
-
-„De sinjo’s hebben het geld weggenomen. Zij hebben het verborgen in hun
-bed. Zij nemen wel iets meer weg, dat zij daar verstoppen. Ik heb het
-al lang geweten, en de anderen weten het ook.”
-
-Zij stonden allen verslagen een oogenblik. Markens had het zien
-aankomen. Zijn oude inspecteursgevatheid had hem dadelijk doen opmerken
-wie de schuldigen waren. Nu had hij zekerheid voor zichzelf, en bij de
-groote smart, die over hem kwam, doorstroomde hem ook heelemaal het
-gevoel van een onafwijsbaren plicht, die ten koste van alles moest
-vervuld worden.
-
-„Wij zullen het dadelijk gaan onderzoeken.”
-
-Zijn vrouw had een oogenblik verslagen gestaan, met een instinctmatige
-beweging als om haar jongens te beschermen, die gluiperig en nijdig,
-met witte lippen, rondkeken zijlings uit met hun harde hielen trappend
-naar de bedienden. Nu zij dàt hoorde, werd zij in eens zichzelf; had
-zij haar hooghartigheid en trots terug, en kalm, minachtend van toon,
-vroeg zij:
-
-„Zou-je dat werkelijk doen?”
-
-„Ongetwijfeld.”
-
-„Zou-je mij en mijn kinderen die schandelijke beleediging durven
-aandoen?”
-
-„Het moet onderzocht worden.”
-
-„En ik zeg je, dat het niet zal gebeuren.”
-
-Hij haalde de schouders op, als iemand, die met een dwaze te doen heeft
-en wierp een harden, strengen blik op de jongens.
-
-„Ed, Fred, ajo, vooruit!”
-
-Maar zij hield ze terug, bevend van het hoofd tot de voeten, en gillend
-haast in haar toestand van zenuwachtige overspanning; gebiedend in haar
-houding met uitgestrekten arm en wijsvinger, riep ze:
-
-„Markens, het gebeurt niet. Ik verbied je mij die schandelijke
-vernedering aan te doen tegenover mijn leugenachtige bedienden, of ik
-verlaat dadelijk dit huis.”
-
-Het waren „haar” kinderen en „haar” bedienden; de zijnen waren het,
-naar haar oordeel, blijkbaar niet. Zij zei dat altijd zóó, en altijd
-hinderde het hem. Nu vooral, trof hem zoo diep haar vijandige houding
-tegenover hem, waar hij niets wilde doen dan zijn plicht. Altijd was
-hij goed, meegaand, zachtzinnig geweest, onder den invloed van haar
-steeds op den voorgrond gestelde afkomst-superioriteit, als ware die
-van haar een persoonlijke verdienste, altijd had hij haar behandeld met
-toegevendheid en onderscheiding en zich zoo weinig hoofd betoond van
-het gezin, dat hij het metterdaad ook reeds lang niet meer was. Nu het
-zóóver gekomen was, dus te laat, kon hij niet meer. Hij vergat de
-gewone nette verhouding, die hij altijd, schoon gedwongen, in het oog
-had gehouden bij verschil; zijn gezicht werd rood en zijn voorhoofd
-zwol van toorn.
-
-„Dan donder-je maar op! Ed, Fred, ajo, vooruit!”
-
-En het rechterbeen uitstrekkend, gaf hij Freddy een harden schop. De
-jongens waren nog het meest verschrikt. Zóó kenden ze hun vader niet;
-hun harten bonsden, angstig liepen ze naar hun kamer. Even had mevrouw
-Markens haar hand tegen den muur gesteund, wankelend op haar beenen, nu
-ze gevoelde, dat alles verloren was, en niets haar helpen kon in de
-verdediging quand même van haar kinderen,—maar ook door de herinnering.
-Dat was dezelfde ruwheid van dertig jaren en langer geleden van haar
-dronken vader, die haar elken dag sloeg, en van haar slechte sujetten
-van broers; dezelfde verschrikkelijke toon, dien zij zoolang had
-getracht te vergeten, dien zij meende nooit weêr te zullen hooren en
-die nu opeens terugkwam als een opdoemend verschrikkelijk verleden in
-het barsche: „Dan donder-je maar op!” van haar anders zoo goedigen,
-volgzamen man!
-
-Het duurde niet lang. Zij liep hem na; zij moest weten hoe het zou
-afloopen; zij moest erbij zijn om haar kinderen te verdedigen.
-
-Toen zij binnenkwam was de klamboe van het bed wijd open, lag de
-bultzak omgeslagen. De jongens stonden erbij in grooten angst, bijtend
-op de nagels hunner bevende vingers. En bij ’t schijnsel van het
-nachtlampje, dat de oude bediende omhoog hield, zag zij zilvergeld
-blinken in de hand van Markens en hoorde zij het rammelen op de
-onderlagen. Er kwam meer uit dan het geld; half leege conserveblikjes;
-voorwerpen, die zij meende verloren te hebben of die zoek waren
-geraakt; snoeperijen uit den koekbakkerswinkel; een nog volle flesch
-port en restantjes andere dranken,—een kleine goedang.
-
-Wanhopig keek Markens naar de jongens; in zijn schrikkelijk verdriet
-een opwelling van razende woede, een lust hen dood te slaan in één
-slag.
-
-„O God,” riep zijn vrouw, de handen samenvouwend en in theatrale
-houding vlak voor hem. „Hoe schandelijk, hoe gemeen! Dat heeft dat volk
-er met opzet in verborgen om mijn lieve kinderen ongelukkig te maken!”
-
-Doch van politie, gevangenis en dwangarbeid sprak zij niet meer.
-
-„Ik zal jullie morgen wel vinden,” was alles, wat Markens tegen de
-jongens wist te zeggen, en hij wist daar op dat oogenblik zelf niet bij
-wat hij den volgenden dag doen zou. Hij zei het enkel om iets te
-zeggen, blij, dat het schandaal in zoover was afgeloopen; en Eddy en
-Freddy waren niet minder blij, dadelijk gekheid makend en stilletjes
-scheldend op hun vader en de bedienden, die ze wel „zouden krijgen;”
-zonder eenig gevoel van spijt om hun gedrag, heelemaal doortrokken met
-de eigenschappen van den ontaarden tak waaruit hun moeder voortkwam, en
-die zich in hun geest en wezen als photographisch had overgebracht.
-
-
-
-Het was Markens niet mogelijk geweest te slapen; hij zat in zijn
-studeerkamer, beproevend na te denken, doch onder den invloed van het
-oogenblik er niet toe in staat. Nu en dan rolden de tranen hem over ’t
-gezicht. Wat moest daarvan worden als hij eens dood was? Hij had nu een
-goed inkomen, dat hij niet onaanzienlijk wist te vermeerderen, wel
-zonder rechtstreeks iemand te benadeelen, maar toch op een manier, die
-het daglicht niet kon verdragen. Zij zaten met dat al in schulden, al
-was hun gezin maar klein. Het had hem alles minder kunnen schelen,
-wanneer hij slechts genoegen van die twee jongens had beleefd. Doch dat
-was nooit gebeurd, en nu—hadden zij zich schuldig gemaakt aan diefstal,
-en niet eens voor de eerste maal. Misschien zou hij, als hij er ernstig
-naar streefde, paal en perk kunnen stellen aan dat alles, maar wat zou
-het baten? Zijn vrouw zou wel een tegenwicht ten kwade leveren, en dan
-was alle moeite toch vruchteloos; dan groeiden zijn kinderen toch, om
-zoo te spreken, op voor galg en rad!
-
-
-
-
-
-
-
-
-ACHTSTE HOOFDSTUK.
-
-MEVROUW UHLSTRA NAAR KOENINGAN.
-
-
-Toen de Uhlstra’s van de partij naar huis reden, was hijzelf bijzonder
-stil en teruggetrokken. Zoolang de meisjes erbij waren, had mevrouw
-aanspraak genoeg; maar toen ze ’s avonds alleen waren in hun
-slaapkamer, vroeg zij:
-
-„Ben je niet lekker, vent?”
-
-„Welzeker. Mij scheelt niets.”
-
-„Je bent zoo stil. Ik dacht, dat je iets mankeerde. Heb je veel
-verloren?”
-
-Hij haalde de breede schouders op met een woest schokkende beweging van
-verontwaardiging. Welk een mal vrouwenidee!
-
-„Hoe kom je erbij!”
-
-Zij zat op een lagen divan, de beenen kruislings onder het lijf, de
-armen slap neêrhangend over de knieën, het haar, los uit het stijve
-kapsel, op den rug; in haar sarong en onderlijfje net een inlandsche
-vrouw tusschen twee leeftijden, maar forscher en, behoed tegen de
-ellende van het mohamedaansche vrouwenleven, in haar gezondheid en
-kracht geconserveerd. Hij, ook donker, maar heel anders, meer zuidelijk
-europeesch, met zijn korten zwartgrijzen baard en zijn breed gedrongen
-dik lichaam, een heel eigen type; een uit den gascogneschen
-boerenstand,—zat tegenover haar op een stoel, tobbend met zijn
-schoenen, die hij niet aan had kunnen krijgen, en die nu niet van zijn
-uitgeloopen voeten wilden; mopperend over ’t gemis van ’n
-laarzenknecht.
-
-„Er is toch iets.”
-
-„Nu ja, er is ook iets. We hebben weêr een groot plan opgezet.”
-
-„Doen Lugtens en Twissels ook mee?”
-
-„Natuurlijk.”
-
-Zij was blij; zij wist dat haar man een goed planter was en een
-tamelijk administrateur; maar voor zulke verder strekkende zaken achtte
-zij hem alleen niet berekend.
-
-„Natuurlijk!” ging hij voort, met een zucht een vrijgeworden bottine
-wegschoppend. „Het is weêr ’n mooi dingetje. Ik zal er voor op reis
-moeten naar de buitenbezittingen.”
-
-„Met je hoevelen doe je?”
-
-„Wij drieën; anders niemand.”
-
-„Geber niet?”
-
-„Dat is het juist. Ik had zoo graag gezien, dat hij er ook was
-ingekomen. Als je eenmaal in zulke zaken bent met een clubje, ben je
-goed af. Je gooit elkaar den bal maar toe. Geber kent Lugtens z’n
-zwakke zijde: op z’n feesten moet je komen. En nu, het eerste na hun
-huwelijk, ik geloof zoo half en half te hunner eer, is hij dom genoeg
-om weg te blijven.”
-
-„Maar Roos...”
-
-„Jawel, ik heb gezegd, dat ze ziek was, doch dáár kan je hem niet mee
-foppen. Hij was er nijdig om.”
-
-„Zei hij dat?”
-
-„Dat hoefde niet. Ik zag het. Ik wierp een appeltje op om Willem meê te
-laten doen; maar hij schudde van neen, en deed net of hij een muskiet
-afsloeg.”
-
-„Dus is Geber er nu heelemaal buiten?”
-
-„Natuurlijk.”
-
-„Is het veel roegie?”
-
-„Dat zal waar zijn! Het is een groote affaire, waarbij dat andere ding
-maar kinderspel is.”
-
-Mevrouw Uhlstra zuchtte ervan. Daar had-je het nu! Zoo kwam na jaren
-zooveel bij dien Geber boontje nog om z’n loontje! Dat kon zoo niet
-blijven; zij moest er een eind aan maken.
-
-„Kom,” zei ze, „laat ons maar gaan slapen. Sajang, ja? Maar als er toch
-niets aan te doen is,—soedah-lah!”
-
-Zij had een besluit genomen en sliep er dadelijk op in, terwijl Uhlstra
-nog voortpikerde over de nieuwe onderneming, die hem door ’t hoofd
-maalde, en waarop hij nog onvoldoenden kijk had. Toen zij den volgenden
-ochtend ontwaakte, sliep hij vast; zonder hem te wekken, ging zij stil
-heen, baadde en trok ’n mooie kabaai aan in zenuwachtige haast; zij
-wilde voorkomen dat haar man pogingen deed haar gaan naar Koeningan te
-beletten; ook dat hij zelf meêging; ze was blij toen ze eenmaal in de
-lichte panier zat en de mooie paarden in gestrekten draf over den
-straatweg vlogen.
-
-Te Koeningan sloeg ze in als een bom. Geber was juist terug van de
-velden, hij at ’n boterham, terwijl Roos met hem aanzat, haar nassi
-etend met de vingers uit een pisangblad. Rustig en gemoedelijk spraken
-ze over zijn nieuwen aanplant en hoe mooi die al begon op te komen;
-heel kleintjes uit den grond staken de spruitjes omhoog, maar zoo
-aardig en zoo kerngezond! Zij hoorde het aan, plezierig, en aandachtig
-luisterend; het was voor haar ’t bekende terrein, dáárover had ze
-altijd gehoord; dáárvan had ze verstand; dàt en het paarden dresseeren,
-de melkerij, het klapperolie maken, vruchten inleggen, kwee-kwee
-bakken, sambal-sambal bereiden,—dàt bracht haar in vuur;
-enthousiasmeerde haar.
-
-„Eeh!” riep ze met een van de rijst vochtigen wijsvinger naar buiten
-wijzend: „Daar is ma!”
-
-Ze lieten hun tweede ontbijt in den steek; Roos, die blufte op haar
-aankomende „positie,” liep haar moeder te gemoet, met wat noodeloos
-vertoon in gang en houding, net of het al heel wat was; maar ze vergat
-dat, toen ze het strak en boos gezicht zag en het vertoon van
-vastbeslotenheid, waarmede mevrouw Uhlstra uit den wagen stapte.
-
-„Daar heb je wat moois uitgevoerd,”—zei ze tegen haar dochter, met
-groote bazigheid de trap naar de voorgalerij oploopend, Geber voorbij,
-zonder hem te zien.
-
-„Zeker omdat we gisteravond niet op die partij zijn geweest!”
-
-Geber hielp zijn vrouw.
-
-„Ten slotte zullen wij toch wel thuis kunnen blijven, als we niet uit
-willen gaan.”
-
-„Wel zeker! Jullie behoeft je aan niets te storen! Je denkt maar, dat
-het genoeg is hier te zitten, hè! En als je naderhand een groot
-huishouden hebt, dan komt het er niet op aan, of je iets meer bezit dan
-enkel Koeningan.”
-
-„Ik begrijp er niets van,” zei Roos kwaad.
-
-„Ik ben dan blij, dat papa zoo niet heeft gedaan, en ik ook nooit te
-lui ben geweest om in de wereld mee te leven.”
-
-„Ma, praat toch asjeblieft zoo mal niet.... U weet heel goed waarom ik
-niet bij tante Clara wil komen!”
-
-„Heeft Geber.... heb jij....”
-
-Zij kon er niet uitkomen. Dat was haar te machtig. Een man die aan zijn
-vrouw zulke dingen vertelde!
-
-„Ja, hij heeft me alles verteld, en dat is goed van hem geweest, ma;
-heel goed!”
-
-Zij schudde het hoofd, een oogenblik verslagen; doch niet lang. Als het
-zóó was, zou zij er niet over tobben, al begreep ze het niet. Voor die
-„zanikerij” was zij niet gekomen.
-
-„En ben je daar zoo verschrikkelijk kwaad om, Roos? Zoo’n oude
-geschiedenis, waaraan geen mensch meer denkt!”
-
-„Dat is het juist, ma! Zij denkt er wèl aan; dat heeft ze immers bij
-mijn trouwen getoond.”
-
-„Maar als ze dat eens niet had gedaan en je hadt het toch geweten.”
-
-„Ja, dan zou het mij weinig hebben kunnen schelen!”
-
-Het deed Geber onaangenaam aan; zij stond in het heldere licht met haar
-volle figuur, rustig en in stille vastberadenheid; zij sprak met haar
-moeder en niet met hem. En al was het over hem, dat feitelijk hun
-gesprek liep,—althans had zijn persoon een groot en dubbel aandeel
-daarin,—het was weêr net of hij er vijfde-wiel-aan-den-wagen-achtig
-buiten stond.
-
-Het was niet de oude fout, die Roos had geïmpressionneerd; het was de
-nieuwe. Niet zijn vroegere verhouding tot tante Clara hinderde
-haar,—enkel haar eigen tegenwoordige.
-
-„Zij heeft er nu spijt van,” zei haar moeder. „’t Is immers al te gek,
-Roos. Was zij niet altijd lief en goed voor je? Zij wil het nog zijn,
-net als vroeger.”
-
-Een oogenblik aarzelde de jonge vrouw; heel haar indisch familiezwak
-kwam, streed en overwon.
-
-„Nu,” zei ze, „als zij wil!”
-
-Zoo hij het land had aan den eenen kant over zijn ondergeschikte rol in
-de familieaangelegenheden, aan den anderen verheugde hem de aanstaande
-vredestoestand; maar hij wou ’t niet zeggen, bang dat Roos zijn
-instemming verdacht zou vinden.
-
-Na nog wat heen en weêrpraten, vroeg zij zelf hoe hij erover dacht.
-
-„’t Is mij hetzelfde. Ik ben papier blanc. Je kunt weêr wèl met elkaar
-zijn of niet, ’t kan me niks schelen.”
-
-Zijn vrouw en zijn schoonmoeder keken hem aan, wantrouwend,
-onderzoekend. Hij had te slim willen zijn. Had hij ronduit gezegd, dat
-hij ervóór was of ertegen, zij zouden gerust zijn gesteld. Zijn
-oppervlakkige westersche geslepenheid was voor haar kinderspel. En al
-hield hij er het onnoozelste gezicht bij, zij geloofden hem toch niet.
-
-Mevrouw Uhlstra gleed maar stil over dien twijfel heen; die mocht haar
-niet afbrengen van het doel.
-
-„Wij moeten nu zien te bewerken, dat Lugtens niet meer boos op jullie
-is; die nare vent!”
-
-„In ’t geheel niet,” vond Geber. „Laat dat maar aan mij over. Ik ben
-altijd heel wèl met hem.”
-
-Zij wilden er niet van hooren. Wat wou hij zeggen: dat hij dien
-gemeenen Lugtens kende? Het leek er niet naar. Zij kenden hem en wisten
-hoe hij was. Lugtens vergaf nooit iets, beweerden zij; hij was
-wraakgierig; nooit zou hij, als hij ’t kon beletten, toestaan dat Geber
-weêr „ergens” inkwam, tenzij hij nu goed werd bewerkt.
-
-„Ik zal er,” zei mevrouw Uhlstra ten slotte, „met Twissels over
-spreken; dat is de eenige, die invloed op hem heeft,” en in haar
-doorgaande drukte, instinctmatig blij nu en dan zelfstandig handelend
-te kunnen optreden, verklaarde ze dienzelfden dag nog naar Twissels te
-zullen gaan.
-
-„Waar?” vroeg Roos.
-
-„Wel, aan zijn huis.”
-
-„Maar, maatje!”
-
-Geber vond het ook te gek. Iedereen wist, dat Twissels, die ongetrouwd
-was, een jong indo-europeesch meisje had als „huishoudster”, en dat was
-nu juist het ergste niet, maar hij ontzag zich niet de deern bij zich
-te laten zitten in de voorgalerij, waar ze hem ’s middags ’n kop thee
-schonk; ja, men wist zelfs, dat hij, als er ’s avonds een hombertje ten
-zijnent werd gemaakt, zich niet ontzag Louisa uit te noodigen een
-praatje met de heeren te komen maken; maar dan had hij ook vast een
-grogje te veel gebruikt.
-
-Men had hem vertrouwelijk gewaarschuwd. Zoo hij een onbemiddeld man of
-iemand zonder invloed was geweest, zou het bij waarschuwingen niet zijn
-gebleven; men had hem links laten liggen. Dat kon men een groot,
-vermogend koopman, met zooveel relaties, en dien ieder op z’n beurt
-eens noodig had, niet doen. En hij stelde zich vierkant boven de wet
-der maatschappelijke vormen.
-
-„Als je haar niet zien wilt, hi, hi!” zei hij, „doe je maar je oogen
-dicht, hoor!”
-
-Lugtens had hem boos en nadrukkelijk op het onzedelijke gewezen en een
-soort van standje gemaakt, zooals hij het zijn employés zou gedaan
-hebben op ’t kantoor of zijn vrouw thuis.
-
-Daar was Twissels kwaad om geworden, en ’n beetje bleek; maar hij had
-het niet laten merken.
-
-„Vooreerst moest jij je,” had hij zangeriger en fijner dan ooit gezegd,
-„niet met mijn zaken inlaten. Ten tweede heeft Louisa zich niet over
-mij te beklagen. Zij heeft het heel goed, en kom ik te sterven, dan
-krijgt zij het nog beter. Zij is tevreden met haar lot; zij heeft het
-haar leven lang zoo goed niet gehad, menige getrouwde vrouw heeft het
-in alle opzichten slechter.”
-
-Lugtens had hem wel over zijn eigen ballustrade naar buiten willen
-gooien, maar bij al zijn autocratische eigenschappen bezat hij tact
-genoeg om ter wille van particuliere geschillen nooit de zaken uit het
-oog te verliezen. Hij gleed heen over een zinspeling, die hij heel goed
-begreep.
-
-„Trouw haar dan,” zei hij.
-
-„Merci! Ik ben, Goddank, niet gek. Zij is voor mij een perfekte
-huishoudster en ondergeschikte; zij zou een onuitstaanbare vrouw des
-huizes voor mij zijn. Ik ben te oud en niet dom genoeg mij door zulke
-grappenmakerij te laten lijmen.”
-
-Er was niets aan te doen. Geen argumenten, ontleend aan de openbare, de
-algemeene of de bijzondere moraal, hadden op Twissels vat; en er was
-niemand, die voor zichzelf het vraagstuk dier moraal als zoodanig
-zwaarwichtig genoeg vond om er met een man als Twissels gebrouilleerd
-over te raken.
-
-Maar getrouwde of ongetrouwde „dames” konden toch niet het huis
-frequenteeren van iemand, die zijn europeesche bijzit elken dag als het
-ware in zijn voorgalerij ten toon stelde.
-
-Een oogenblik aarzelde mevrouw Uhlstra. Neen, het was inderdaad
-terlaloe; zij kon het niet doen.
-
-„Laat maar, ma!” zei Roos. „Ik zal morgen naar tante Clara gaan, en dan
-zal ik in de stad hen allemaal vragen voor een groote partij, ja! hier
-op Koeningan. Er is hier nog niets geweest, en we zouden het toch
-binnenkort verplicht zijn.”
-
-„Zou het niet te vermoeiend voor je zijn,” vroeg Geber bezorgd met een
-„localen” blik.
-
-„Nu juist niet. Als we tot later wachten, komt dàt er weêr tusschen.”
-
-Het was waar; er viel niets tegen te zeggen; dàt kwam er tusschen met
-zijn ganschen nasleep! Ze waren het direct eens, nu, vroolijk en
-opgewekt, zonder levenszorgen of narigheid. Ze gingen maar dadelijk met
-grooten ijver aan het werk, tal van plannen makend, druk pratend over
-den te bepalen dag, de toebereidselen, de schikking, de uitnoodigingen;
-en mama reed in den namiddag, opgewonden van de drukte, naar huis, met
-in haar réticule een lange lijst boodschappen en een reeks
-onopgeschreven plannen en opdrachten in haar hoofd.
-
-
-
-
-
-
-
-
-NEGENDE HOOFDSTUK.
-
-TANTE JANSEN.
-
-
-Het begon, toen ze thuis kwam, ’n beetje op te frisschen; de zon, in
-sterke declinatie, verwarmde haast niet meer, en ’n opstekend koeltje
-deed haar, na den vermoeienden dag, zuchten van genot.
-
-Verbaasd keek ze toe, ziende bij het oprijden van haar erf, dat er veel
-menschen zaten in de voorgalerij. Zij zag haar man, zij zag een oude
-indische dame met sneeuwwit haar en in een wijde zwart merinosche
-japon, in vorm aan geen mode herinnerend; zij zag den notaris Stern, en
-natuurlijk Lugtens en Twissels, die altijd erbij waren, als er iets van
-belang werd verhandeld in het clubje waartoe zij behoorden.
-
-Wat zou er nu weêr aan de hand zijn? Haar eerste gedachte, vastknoopend
-aan de voorgenomen buitenpartij, was: als er nu maar niets is gebeurd,
-dat ons plan doet in duigen vallen.
-
-Allen zagen op, toen haar panier voor de stoep stilhield; de oude vrouw
-kwam haar jammerend te gemoet, de uitgestoken armen slaande om haar
-hals, het grijze hoofd huilend op haar schouder neerlatend.
-
-„Leen, kindlief, tante Jansen nou heelemaal arm!”
-
-Mevrouw Uhlstra keek verschrikt naar de mannen, die stil en ernstig
-voor zich zagen, met begrafenisgezichten; slechts de notaris met den
-ironischen pli in z’n gezicht, door het zien en hooren van zooveel
-menschen-dwaasheid erin getjapt, glimlachte.
-
-„Wat is er dan toch gebeurd, tante?” vroeg mevrouw Uhlstra meêwarig, de
-oude vrouw opheffend, en onder den arm terugbrengend naar haar stoel.
-
-„Wij hebben mevrouw gezegd,” zei Lugtens, terwijl zijn harde,
-onbuigzame stem somber door de galerij klonk, als las hij een
-doodvonnis, „dat haar uitgaven te hoog loopen. Haar goederen brengen
-dat niet meer op. Zij kan voortaan over geen cent meer beschikken dan
-drie duizend gulden per maand.”
-
-Tante Jansen was in haar stoel gezonken: haar doffe, van rimpeltjes
-omgeven, oogen keken rechtuit; het slappe vel harer oude wangen hing
-droevig over de onderkaak af.
-
-„Straatarm,” steunde zij, diep ongelukkig. „Straatarm, Leen, op mijn
-ouden dag!”
-
-Wezenlijk hadden ze met het oude mensch te doen. Wel vonden ze het gek,
-dat zij sprak van arm zijn bij zulk een inkomen, maar dat was de
-quaestie niet. Zij, altijd gewoon geweest met geld naar willekeur om te
-springen, alsof een onuitputtelijk goudmijn haar ten dienste stond, zag
-zich nu beperkt tot een zeker bedrag, dat zij niet mocht overschrijden,
-wat zij toch onvermijdelijk doen zou. Mevrouw Jansen had een zeer reëel
-verdriet, en het deed er niet toe, hoe een ander daarover dacht, of men
-het verstandig vond of dwaas, verklaarbaar of ongerijmd, zij had het en
-zij gevoelde het.
-
-„Straatarm!” herhaalde zij maar telkens, en het hielp niet of mevrouw
-Uhlstra haar troostte. Zij huilde nu en dan, haar eigen gedachtenloop
-volgende, vegend met haar zakdoek langs haar oogen, de vale, beenige
-hand bevend van aandoening. „Dat had Jansen eens moeten beleven!”
-zuchtte zij. „Het is gelukkig! Heer, Heer!” En toen alsof een gedachte,
-die zij nog niet had gesnapt, haar plots door het hoofd kwam, zich
-ontwikkelend tot een duidelijk denkbeeld, ging haar matte starende blik
-onverwacht over de mannen, die de oogen neersloegen, zich inwendig
-schamend, zonder te weten waarvoor. Want ze hadden toch hun plicht
-gedaan.
-
-„Dat doen jullie me aan,” zei de oude vrouw. „Jullie! Ik zie je nog,
-alsof het op den dag van gister was; ik zie je nog alle drie als
-ondergeschikte employés bij mijn man.”
-
-Zelfs Lugtens kon zich er niet aan onttrekken, al was hij de eenige,
-die teekenen gaf van ongeduld, en die kortaf zei:
-
-„Dat heeft hier niets mee te maken, mevrouw. Wij konden niet anders
-tegenover u doen. Het kapitaal...”
-
-„Ik zie je nog,” vervolgde zij, hem in de rede vallend, maar droomerig
-en in haarzelve. „Wat waren jullie onderdanig, als je een boodschap
-kwam doen of orders halen van mijn man. En nu hij dood is, doen jullie
-zóó.”
-
-Het was voor de drie „groote” mannen heel onpleizierig. Uhlstra wenkte
-een lang en dik jongmensch, dat in een hoek der galerij stond te
-wachten, heel netjes aangekleed, lui en fatterig, maar uit slimme
-kleine oogjes rondkijkend.
-
-„Kom tante, zouden we niet naar huis rijden. Isa zou nog komen.”
-
-„Ja kind, laat ons maar naar huis gaan.”
-
-Hij nam haar arm in den zijnen, groette de heeren zeer beleefd, en
-leidde de oude vrouw weg naar haar rijtuig. „Goeden dag,” had ze
-gezegd, en tegen mevrouw Uhlstra: „Dag Leen,” en zoo was ze aan den arm
-van haar neef naar haar rijtuig gegaan, al maar het hoofd zachtjes
-schuddend, mopperend bij haar zelve: „Ik zie ze nog komen! Ze waren nog
-zulke kleine klerkjes. Nu blaffen ze tegen me, nu Jansen al lang dood
-is.”
-
-„Ze wordt suf,” zei Lugtens kwaadaardig toen het mooie, maar
-ouderwetsche rijtuig het erf afreed.
-
-„Hi, hi,” lachte Twissels, „dat worden we allemaal, als we maar lang
-genoeg in het leven blijven.”
-
-„Kasian!” klaagde mevrouw Uhlstra. „Het is toch wel ’n beetje hard voor
-haar.”
-
-Haar man zei niets. Doch wrijvend in zijn korten baard, keek hij het
-rijtuig na, met een bezwaard gemoed.
-
-Klaar en duidelijk stond tempo doeloe ook hem voor den geest, met den
-grooten Jansen, onder wien ze allen hadden gediend, dien koning in
-handel- en landbouwzaken, en het stemde hem onaangenaam, dat ze nu een
-maatregel hadden moeten nemen tegen die koningin van voorheen, die
-troonde op recepties zonder een versiersel en in een hoogst eenvoudig
-kleedje, maar met haar slavinnen achter haar, beladen met een schat van
-sieraden en edelgesteenten.
-
-Het dikke neefje Jansen had in het rijtuig zijn spraak teruggevonden.
-Hij schold dapper op „die kerels”; hij noemde het nu rondweg een
-schandaal, bewerend dat tante bestolen werd, en „die kerels” mooi weêr
-speelden van het geld van oom Jansen. De oude vrouw, vermoeid, hoorde
-de ratelende stem van Cesar, ’n beetje hakkelend als hij er niet goed
-wist uit te komen, stil aan; zij verstond of begreep er niet de helft
-van bij het gedruisch der rijtuigwielen over den weg en het
-onsamenhangende in het gebabbel van den jongen. Maar ze begreep wel,
-dat Cesaartje, zooals zij haar lieveling noemde, van idee was, dat die
-brutale vlegels, gelijk zij de beheerders van haar vermogen betitelde,
-haar te kort deden. En dat geloofde zij ook. Dat iemand, een oud mensch
-met zóó weinig behoeften, meer zou kunnen verteren dan een fortuin, als
-door Jansen nagelaten, afwierp, was niet te gelooven, en geloofde zij
-ook niet; ze hadden haar vroeger dikwijls gewaarschuwd, maar zij had
-het beschouwd als kinderachtige bangmakerij en parvenuachtige zucht om
-wat te zeggen te hebben; meer niet.
-
-Isa zat al te wachten; dat zag Cesaartje dadelijk bij het den hoek
-omslaan, het erf op. Het was zijn gewezen min en hij hield nog altijd
-heel veel van de inlandsche vrouw, die, toen hij zijn tante uit den
-wagen had gehaald, zijn hand kuste en met van vreugd stralende oogen
-zag hoe lang en dik hij was. Zij had een tros bijzonder mooie pisangs
-meêgebracht en eenige buitengewoon groote djeroeks.
-
-De oude vrouw was in de marmeren voorgalerij vermoeid gaan zitten op
-een palembangschen wipstoel; haar roode shawl, afgegleden van de
-schouders, hing aan weerszijden over de armleuningen, een helle
-vuurvlek in het lichte wit van vloer en muren.
-
-„Het zijn prachtige djeroeks,” zei mevrouw Jansen. „Hoe kom je eraan,
-Isa?”
-
-„Van mijn broers erf.”
-
-„Hoe maakt het je broer?” werd dadelijk belangstellend gevraagd: hij
-was immers de koetsier geweest van wijlen meneer Jansen, en die was
-altijd zoo over hem tevreden!
-
-Maar nu maakte hij het heel niet goed; zijn oudste zoon kon in dienst
-komen op een kantoor, maar hij moest eerst een schuld afbetalen van
-driehonderd gulden aan den Chinees, die kassier was op ’tzelfde
-kantoor, en hem zou helpen aan het mandoorsbaantje. Daarover zaten ze
-nu erg in soesah, want als dat niet alles zóó ging, dan moest toch de
-Chinees zijn geld hebben, en het boeltje van den broer van Isa zou
-verkocht moeten worden. Zij praatten over het geval.
-
-Isa had op de njonja gerekend, die was zoo rijk en zou wel hulp
-verleenen aan menschen, die haar gediend hadden en wel altijd zouden
-willen dienen!
-
-Natuurlijk zou zij haar oude meid helpen! Zij dacht er niet aan het
-verzoek te weigeren, de voorgewende redenen te betwijfelen. Beslist
-wees zij de kraboes en de haarspelden met diamanten af, die Isa haar
-wilde tot pand geven. Aan zulke dingen deed zij niet; zij was er altijd
-een te groote dame voor geweest, het beleedigde haar bijna.
-
-Mevrouw Jansen stond langzaam op, steunend op het marmeren tafelvlak en
-zacht naar binnen schuivend, waar haar geldtrommeltje stond, dat al van
-zóó ontzaglijk veel papier, goud en zilver de doorgangsweg was geweest.
-
-Cesar was haar nagegaan.
-
-„Neemt u de kraboes niet, tante?”
-
-„Wat denk-je wel, kind?” zei ze met ’n donker gezicht, verontwaardigd.
-
-„Het zou nu toch niet kwaad zijn,” meende hij. „Ze zijn heel mooi, en
-altijd het geld wel waard.”
-
-„Cesaartje, Cesaartje!” vermaande de oude vrouw knorrig, woelend met
-haar stijve, eenigszins gekromde, handen in ’t trommeltje, onder het
-dooreen frommelen van groot en klein papier, de driehonderd gulden
-bijeentellend.
-
-„Heusch tante, het is beter de kraboes te nemen. Die menschen hebben er
-niks aan.”
-
-„Ik heb er ook niets aan; ik wil er niets mee te doen hebben.”
-
-„Het is toch wezenlijk beter, tante. Ze brengen hun goed anders toch
-maar naar het pandjeshuis.”
-
-„Het kan mij niet schelen, kind.”
-
-„Maar dan halen ze het niet weêr terug, tante, en dan wordt het
-verkocht, zonder dat ze er ooit weêr iets voor krijgen.”
-
-„Soedah! Laat maar.”
-
-„Het is toch jammer, tante! Ze hebben er niets aan. En.... en...”
-
-Zij schoof langs den gladden vloer weêr naar buiten, het geld in de
-hand, op den voet gevolgd door Cesar, die zeer bezorgde blikken wierp
-op het bankpapier.
-
-Isa had de kraboes en de haarspelden weêr opgeborgen; zij wist immers
-toch wel, dat die maar voor een vertooning van eerlijkheid en goede
-trouw harerzijds moesten dienen, en de njonja besar er nooit aan denken
-zou preciosa in pand te nemen als waarborg voor geleend geld.
-
-Cesar hield zijn tante, vóór zij nog de deur naar de voorgalerij had
-bereikt, terug bij den arm.
-
-„Geloof me tante, u moet ze nemen. Denk eens aan, u hebt zelf niet
-zooveel geld meer.”
-
-Verschrikt keek mevrouw Jansen den knaap in de kleine glinsterende
-oogjes, haast verborgen achter de vleeschwalletjes zijner dikke wangen.
-Daar had ze nu geen oogenblik aan gedacht. Met een diepen zucht stond
-zij stil. Het was waar! Zij moest zich behelpen; zij kon niet meer
-weggeven zooveel zij wilde aan de honderden vroegere slaven en
-slavinnen, oude baboes en minnen, oude koetsiers en tuinlieden, met hun
-kinderen en de kinderen van hun kinderen, die als een menigte
-parasieten op haar geld aasden, voor het meerendeel haar erf bewoonden,
-als bedienden werden gesalarieerd, zonder haast ooit iets te doen, of,
-als ze buiten woonden, niet nalieten haar regelmatig geld te komen
-afvragen, onder allerlei voorwendsels, zoogenoemd ter leen, met het
-vaste plan het nooit terug te geven.
-
-„Ik kan het toch niet doen,” zei de oude vrouw weêr huilend.
-
-„Ga even zitten, tante. Ik wou u maar iets voorstellen. Dan behoeft u
-je verder met niets te bemoeien.”
-
-Onder den indruk van haar verdriet en dood-op van de soesah, liet zij
-zich door den knaap gezeggen, stil zitten gaande op een lagen
-europeeschen stoel, mooi van mahoniehouten fijn ornamentwerk, maar erg
-ouderwetsch.
-
-„Laat u het mij maar doen, tante. Ik zal Isa het heel goed zeggen, en
-ik zal die dingen wel van haar nemen.”
-
-Willoos gaf zij Cesar het geld. Met groote gezwindheid moffelde hij
-honderd gulden in zijn zak en de tweehonderd gulden in de hand, kwam
-hij met een nijdig gezicht buiten, Isa, die verwonderd opkeek, bevelend
-hem te volgen naar achteren.
-
-„Jij denkt zeker,” zei hij, „dat ik jullie zal toestaan nog langer bij
-mijn tante te rampassen, hè! Dat zal niet zijn, hoor! Hier heb je voor
-ditmaal tweehonderd. En nu gauw de kraboes hier en de spelden. Die
-bewaar ik, en als je ’t geld terugbrengt, kan je ze van mij ook weêr
-ontvangen.”
-
-Isa wilde eerst niet. Dàt was haar bedoeling niet geweest, want bepaald
-noodig had zij het geld niet. Zij wilde het enkel gebruiken om eens
-lekker feest te vieren, en hoe zou zij dat kunnen als zij haar
-versierselen niet had? Zij wilde tegenstribbelen, doch Cesar, die zijn
-ganschen kindertijd over dit schepsel met onbeperkte tyrannie had
-geregeerd, gaf haar zulk een gevoeligen stomp, dat zij stil jammerend
-en zuchtend het pand tegen het geld ruilde, en zeer teleurgesteld
-heenging.
-
-In zijn kamer had Cesaartje ’n plezier van belang, terwijl hij, zonder
-voor het oogenblik verder naar zijn tante om te zien, op een canapé een
-cigarette ging liggen rooken. Alles wèl beschouwd zou het een lekker
-leventje blijven, ook al kreeg tante niet meer dan drie duizend pop in
-de maand. Op die manier zou hij er zelfs nog beter afkomen dan ooit.
-Hij zou die kraboes en spelden dadelijk naar het pandjeshuis laten
-brengen; betaalde Isa het geld, dan zou hij ze laten inlossen; habis
-perkara! Voor zijn tante kwam het er minder op aan, en als hij dit
-stelsel ’n beetje handig in praktijk bracht, kon hij heelemaal alleen
-de persoon wezen die van het geld van tante profiteerde. Het denkbeeld
-bekoorde hem in hooge mate. Hij stond in onderhandeling over een mooi
-rijpaard; hij zou het maar koopen; dat kon best! Daar zou hij dien
-namiddag werk van maken, nu had hij honger; hij zou achter eerst wat
-eten, en hij at inderdaad voor twee personen rijst en vleesch, tot zijn
-dik gezicht glom van benauwde oververzadigdheid. En al dien tijd zat de
-oude vrouw droevig te soezen over haar toestand; nu en dan een woord
-zacht mompelend, als kauwde zij het in haar haast tandenloozen mond,
-Isa en het geld vergetend.
-
-Maar zij had geen rust. Nauwelijks waren haar de muizenissen uit het
-oude hoofd gegaan, zonk dat vermoeid achterover in den stoel en sliep
-zij een oogenblik in, of een herhaald zangerig en klagend: Tabé, njonja
-besar! kwam uit de galerij naar binnen en met de gemaakte
-schroomvalligheid van den inlander, die iets te verzoeken heeft,
-verscheen om het hoekje van de deur een hoofddoek, waar als het ware
-langzamerhand een bejaard inlander onderuit kwam. Hij kwam pindjam
-sepoeloeh roepia, of zooals hij ’t nog altijd noemde, uit den tijd van
-het papieren geld: recepis. Hij had een heel verhaal opgemaakt, dat hij
-met groote radheid van tong voordroeg, over een kind van een aangenomen
-dochter, dat gestorven was, ergens in den kampong, en dat ze geen geld
-hadden om te begraven, en nu zou de njonja besar.... Natuurlijk ging
-mevrouw Jansen naar haar trommeltje. Als de menschen toch eens wisten,
-dacht zij, op hoe groote lasten zij zat,—ze zouden er niet aan denken
-haar zóó gemeen te beknibbelen. Zij had voor haar zelve maar weinig
-noodig; een groot huis, mooie paarden en rijtuigen, welvoorziene kasten
-gebatikte en zijden sarongs en een schat van juweelen. Nu, dat behoefde
-niet meer gekocht te worden; dat alles bezat zij; verder gingen haar
-behoeften niet; zij at het liefst rijst van de warong uit het blad, en,
-behalve koffie, was schoon water haar eenige drank.
-
-Maar al die menschen, die altijd geld noodig hadden, en die men toch
-niet kon wegzenden zonder het te geven!
-
-„Njonja besar kan het wel deze maand van mijn loon afhouden,” zei
-welwillend de oude huisjongen met een strijkage en een trimakasi banjak
-de vier rijksdaalders in den zak van zijn baadje latende glijden.
-
-Mevrouw Jansen wuifde stil met de hand, alsof ze zeggen wilde: snij nu
-maar uit. Ze wist waar dat afhouden van het loon op neerdraaide; ze was
-alweêr vergeten, dat ze tien gulden had weggegeven!
-
-
-
-
-
-
-
-
-TIENDE HOOFDSTUK.
-
-PESSIMISTISCHE OVERDENKINGEN.
-
-
-Het groote feest te Koeningan zou twee dagen duren. Eerst had men het
-op drie gesteld, om van oude gewoonten niet af te wijken; maar de
-„positie” van Roos werd in aanmerking genomen. Het zou, meende mama,
-veel te vermoeiend voor haar zijn. Er kwam toch nog na het feest een
-dag van rameh-rameh voor de boedjangs, en dan had zij toch nog weêr
-drukte genoeg. Twee dagen en twee nachten,—het was toch al wèl! De
-heele familie was weken te voren in ’t getouw. Aan zaken kon haast niet
-gedacht worden. Eerst had de verzoening met tante Clara plaats gehad;
-zij en Roos hadden elkaar onder veel gehuil en zenuwachtigheid gezoend,
-links en rechts; toen, opdat het compleet zou zijn, had Geber, die,
-verlegen met z’n figuur, er tamelijk onbeholpen bijstond, ook een hand
-gekregen en een zoen; dat laatste vooral had hem bijzonder vreemd
-aangedaan. Hij vond het gek. Al de jaren, die hij tusschen zijn korte
-relatie met Clara en zijn huwelijk op het land had geleefd, op de
-gebruikelijke wijze, had hij daaraan zoo goed als nooit gedacht en
-gebeurde het—eer met schrik en tegenzin, dan met genoegen. Nu sedert
-hij wel en wettiglijk was getrouwd, en zelf de verplichtingen had, die
-hij ten volle besefte, en die hij vast van plan was na te komen, maalde
-het hem telkens door het hoofd, met een begin van begeerte, dat hij
-zijn best deed te onderdrukken, doch waarmeê hij meer moeite had dan
-hem lief was.
-
-Een der drukke dagen van het feest was weêr afgeloopen. Er was een
-onophoudelijk verkeer tusschen Koeningan en de stad, met de rijtuigen
-der Uhlstra’s en der Geber’s; met karretjes vol boodschappen-doende
-bedienden, met grobaks, beladen met dranken, eetwaren en bedden.
-Tweehonderd gasten zouden twee nachten logeeren! Al wat maar eenigszins
-beantwoordde aan het begrip „kamer” was in beslag genomen, en nog
-schoot er ruimte te kort, want het waren niet de eersten de besten, die
-te gast zouden komen; het waren, zoo ambtelijk als particulier, de
-meest notabelen, en nu kon men wel de jongelui, die men natuurlijk voor
-de vreugde had gevraagd, bij troepjes logeeren, de bokken bijeen, en de
-geitjes bij elkaar,—maar voor de gehuwde deftigheden stelde men zich
-vanzelf veel hoogere eischen; het was onmogelijk het stelsel van
-„samenpakking” op hen toe te passen. Daarom had Uhlstra een groot
-bamboezen gebouw laten zetten, in twaalf kamers verdeeld, om het
-hoofdgebouw zooveel mogelijk vrij te hebben voor lieden als Markens,
-Lugtens en zoo.
-
-Mama logeerde nu al acht dagen op Koeningan. ’s Morgens klokke vier was
-het of haar zenuwgestel gelijk een uurwerk tot springens toe was
-opgewonden; het liep door den heelen dag, zorgend, beredderend, van de
-kamers naar de goedang, vandaar naar de aankomende grobaks, lijstjes
-makend van wat er nog noodig was; iedereen onder hoogen druk en in
-sterke spanning brengend door onophoudelijk gepraat, door opdrachten en
-bevelen, tot de aan rust en kalmte gewende inlandsche bedienden
-heelemaal bingoeng waren, en het Geber als dronken makend naar de
-hersenen steeg.
-
-„Goede God, Roos!” zei hij nu en dan. „Je ma, je ma!”
-
-Zij lachte er hartelijk om.
-
-„Ze zorgt maar lekker voor alles, weet-je. Als ik háár niet had, was
-het me niet mogelijk klaar te komen met den boel.”
-
-„Dat is waar. Ze zorgt voor alles, ze werkt zich op; maar ’t is soms
-verschrikkelijk om te zien en te hooren. Ik word er halfgek van.”
-
-Dat vond Roos allergrappigst. Zij was dit van haar moeder gewoon van
-kindsbeen af, en zij wist dus niet beter of ’t hoorde zoo. Zelf bleef
-zij er doodkalm onder, heel leukjes met haar als ’t ware elken dag
-toenemenden omvang door het huis loopend in een soort zeemansgangetje,
-de armen van het lijf, de handen min of meer bemorst met deeg voor
-taarten en gebakken, maar rustig en gemoedelijk haar gang gaand den
-heelen dag.
-
-Tot ’s avonds.
-
-Dan konden mevrouw Uhlstra en Roos nauwelijks den etenstijd afwachten,
-en gingen zij zoo vroeg mogelijk slapen om den volgenden ochtend de
-vertooning opnieuw te beginnen.
-
-Geber zat den heelen avond alleen met z’n sigaar; zoo erg alleen als
-men ’s avonds zit in de binnenlanden. Dan pikirde hij ook al over het
-aanstaande feest en wat er voor noodig was; over zijn gasten, de manier
-om hen bij het logeeren te verdeelen, en ten slotte dacht hij dan
-vanzelf aan Clara, die met Lugtens de kamer naast de zijne zou
-betrekken. Hij drong het idee terug, maar het kwam na tien minuten of
-’n kwartier als vanzelf weêr op den voorgrond....
-
-Het maakte hem bang. Bij het halve licht der enkele lamp in de groote
-galerij, met de zwarte duisternis buiten den verflauwend uitstralenden
-kring, en in de stilte der eenzaamheid, had hij een gevoel, dat hem
-vrees aanjoeg en telkens weêr over hem kwam. Zou het de straf zijn? Zou
-men niets kunnen doen buiten de lijn van het conventioneel goede,
-zonder dat het zich wreekte vroeg of laat? Sleepte elke verkeerde
-handeling altijd haar eigen noodlot achter den mensch aan, vroeg of
-laat, zijn leven lang? Stond het vast, dat hij, nu zoo rustig en
-gelukkig, weêr onverbiddelijk zou gedreven worden in de richting,
-waarin hij beloofd had niet te zullen gaan?
-
-Het was om te lachen! Men mocht dan eens ’n stommiteit doen, dacht-ie,
-maar daarmeê was het uit! Hij was niet ezelachtig genoeg zich tweemaal
-te stooten aan denzelfden steen. Eigenlijk was het toch een plezierige
-herinnering! Met het gewone spottende glimlachje op z’n gezicht, rookte
-hij welbehagelijk voort, den rook nakijkend, die opwaarts spiraalde.
-Als men altijd even behoorlijk en fatsoenlijk was geweest, moest het
-leven gruwelijk vervelend worden. Zoo’n enkele „grap” bleef altijd ’n
-goede herinnering; men denkt ten slotte meestal met meer sympathie
-terug aan z’n „stoutigheid”, dan z’n „braafheden”. Maar geen recidiven!
-Daar zou waarachtig niets van komen. Het zou hem belachelijk maken, zoo
-er nu nog iets bestond tusschen hem en Clara, die al ’n heel eind in de
-veertig was, terwijl hijzelf zoo’n jonge vrouw had, al was die wat
-ongracieus, vooral tegenwoordig.
-
-In de slaapkamer had mevrouw Uhlstra zijn plaats ingenomen naast haar
-dochter; Geber ging in de gewone logeerkamer, ongezellig, alleen.
-
-Hij mijmerde steeds voort.
-
-Voor het eerst vond hij, dat het huwelijk soms iets tegen had. Als hij
-enkel met Roos op Koeningan was, deed ieder zijn werk, en daarna
-praatten ze samen en amuseerden zich met elkaar. Nauwelijks was er een
-derde iemand, of dat was uit.
-
-Kwam er een mannelijk familielid of een vriend, dan had hij afleiding,
-en mocht zij het leven vervelend vinden; logeerde er een dame, dan kon
-hij zich als tijdelijk op stal gezet beschouwen.
-
-Nu kwam nog dat ophanden kinderen-krijgen erbij, waarover de heele
-famielje Uhlstra zoo in haar schik was. En eerst die vervelende partij!
-Tien duizend gulden zou hem dat grapje, ruw-weg gerekend, kosten. Het
-leven was duur, vreeselijk duur, en wat had men eraan? Moeiten en
-kosten met een minimum genot. Mocht men ergens plezier in hebben, dan
-liet men het meestal na om ’t onfatsoenlijke of de soesah!
-
-Roos, die nooit in Europa was geweest, kon niets in de krant
-geadverteerd zien of ze moest het hebben. Naar den prijs werd niet
-gevraagd. Het huis stond vol met nonsens-dingen, die duizenden gekost
-hadden, en waarnaar nooit iemand omzag. Nu weêr die partij; straks de
-bevalling! Hijzelf kocht altijd de fijnste wijnen, de duurste sigaren;
-de nieuwst-modische kleeren bij den voornaamsten kleermaker, die droeg
-hij enkel bij gelegenheid. Roos kon haast geen modejournaal zien of zij
-schreef naar Parijs om een nieuw toilet, en ze leefde maand in maand
-uit in sarong en kabaai! En zoo was het met alles. Terwijl zij haast
-nooit anders at dan rijst met sambal, een stukje gedroogd vleesch of
-zoo, en inlandsche vruchten, stond haar goedang volgepropt met de
-fijnste blikjes, die opeengestapeld geheele muurvakken bedekten, als in
-een toko.
-
-Zij zelf leefden feitelijk van zoo weinig, dat het uit een gewoon
-ambtenaarstractementje had bestreden kunnen worden, niettemin kostte
-het huishouden schatten; het zou hoe langer hoe meer gaan kosten, dat
-stond, bij het in aantocht zijnde kinderleger, vast als een muur. Hij,
-Geber, was niet jong meer, en kon zijn kans om voorgoed naar Europa te
-gaan, wel als verkeken afschrijven. In den eersten tijd van zijn
-huwelijk had hij daaraan heelemaal niet meer gedacht. Nu kwam het
-ineens bij hem op met een hevig verlangen. Nog vier, vijf jaren had hij
-tijd om prettig te kunnen gaan, wat in zijn, zooveel jaren door het
-old-bachelorschap vastgewoekerde begrippen, beteekende, dat hij zich
-nog te Parijs op bals en zoo kon vermaken. Dan was het uit. Dan kon hij
-er nog wel eens heengaan, maar ’t was het ware niet meer; hij zou aan
-zichzelf verplicht zijn zich tot de buitenkantsche genoegens te
-bepalen; hij kon dan evengoed ’n optrekje huren aan den Rijn bij Leiden
-en zich daar oefenen in ’t pooieren....
-
-Geber vloekte, woelend met het hoofd in zijn kussens.—
-
-Wel Gévédé, dáár zat hij nu zóóveel jaren in een uithoek van een
-uithoek der wereld, met geen ander vooruitzicht dan dàt! Want over
-vier, vijf jaren kon hij aan zijn vijfde of zesde kind wezen? Wat het
-leven dan zou kosten, durfde hij niet berekenen!
-
-Om wanhopig te worden was het zeker! Het leven?
-
-Weêr ging hij in één zet van zijn pessimistische opvatting over tot
-zijn meer gewoon onverschillig en spotziek cynisme.
-
-Wat deed het er eigenlijk ook toe? Was het leven niet, in zijn geheel
-genomen, een enorme flauwiteit, waarin hij enkel den nar speelde, die
-het als ernst opvatte? Alle genot en levensvreugd waren immers toch
-weêr dadelijk voorbij.... Wat deed het er dus toe of men ze had genoten
-of niet. Men bleef toch altijd even wijs of even dom, en het verledene
-maakte alles weg, niets overlatend dan herinneringen, waarmeê men zich
-kon amuseeren als een hongerige maag met de schaduw van een
-boterham.—Wel, hij zou den „huwelijks-zegen” in kalmte aanvaarden, en
-daarmeê basta!
-
-Hij sliep op dit besluit rustig in.
-
-Den volgenden morgen begon alweêr heel vroeg het bedrijvig leven.
-
-Geber mocht de boodschappenlijstjes opmaken, die zijn schoonmoeder
-opnieuw had uitgedacht, en wel honderdmaal haar stéréotype vraag
-beantwoorden, of zij nu niets had vergeten en of hij niet nog iets
-wist.
-
-’t Was een soesah!
-
-
-
-
-
-
-
-
-ELFDE HOOFDSTUK.
-
-HET FEEST.
-
-
-Koeningan was haast onherkenbaar toen het feest zou aanvangen. Door het
-volk, onder aanvoering der mandoors, was het met weelderig groen
-versierd, ’n beetje naar inlandschen trant, maar dat hoorde er zoo bij,
-had Geber lachend opgemerkt.
-
-„De gasten moesten den indruk krijgen, dat ze heelemaal buiten waren en
-niets moest worden verzuimd dat het locaal karakter kon verhoogen.”
-
-„Dan moest je ze ook maar rijst te eten geven met visch,” zei Roos
-spijtig.
-
-„Nou,” had hij leukweg geantwoord, „ik weet er wel, die dat heel wat
-lekkerder zouden vinden dan fazant uit blik.”
-
-Zijzelf vond het lekkerder; maar zij trok nu den neus ervoor op, net
-doende, als gastvrouw, wat haar meeste gasten straks zouden doen; dure
-gerechten, die hun niet smaakten, als voortreffelijk prijzen, alleen
-omdat ze duur waren! De rijtuigen, waarmeê de genoodigden kwamen, had
-Geber alle gehuurd, zoodat voor andere menschen op die dagen geen
-huurwagen te krijgen was op de plaats. Toen zij ’s namiddags
-langzamerhand opreden, ontving Geber de voornaamsten zelf; de jongelui
-liet hij voor elkaar zorgen, en dat gelukte wonderwel; de stemming was
-al dadelijk onder hen opgewonden vroolijk, aanstekelijk vond Geber, die
-aan de groote tafel in de voorgalerij direct in een serieus
-zakengesprek werd gehaald door de ouderen, waaraan hij zich met een
-beroep op zijn plichten als gastheer zoo gauw mogelijk onttrok.
-
-Men kwam dien heelen eersten feestnacht niet uit den toon van
-opgewonden vroolijkheid; die was hier, midden in het landelijke, met
-den nachtelijken boschgeur, die allen omzweefde, en het vroolijk
-fantastisch licht eener kleurrijke venetiaansche illuminatie,
-dronkenmakend.
-
-Geber had naast het huis een houten dansvloer gelegd, en die was geen
-tien minuten verlaten, den heelen nacht. Zelfs Lugtens had zijn
-grimmige deftigheid niet kunnen bewaren; hij had, heelemaal tegen zijn
-teetotalersgewoonte, een sigaar gerookt en een glas Champagne
-gedronken, kijkend bij het plancher; een der jonge meisjes was bij hem
-gekomen en had plagend gevraagd of hij niet eens met haar wou dansen.
-
-Hij wist wel, waarom hij nooit iets gebruikte op partijen! Nu had hij
-maar één glas gedronken en het zat hem al verkeerd in het hoofd. Zijn
-oogen glinsterden; hij keek met begeerige oogen naar de blanke
-schoudertjes van frisch jong vleesch, glimmend z’n gezicht, en lachend,
-met dikke vooruitgestoken lippen, alsof hij ’n zoen geven wou, en hij
-boog, haar den arm biedend, met ouderwetsche manieren om zich te
-ronden, wat bij zijn dikke figuur niet noodig was, en waarover de
-anderen tegen elkaar spottend glimlachten. Maar ze hadden het voor geen
-geld gemist, dat Lugtens zich te buiten ging. Dàt was een der aardigste
-momenten; men rangschikte zich als het ware om het te zien, de hoofden
-’n beetje vooruit, in vroolijke oplettendheid.
-
-„Ik vind het erg aardig van u,” zei het vroolijke meisje, dat hem
-„gevraagd” had.
-
-„Hou-je stil!” antwoordde hij, zoo familiaar als hij wel wezen mocht
-tegen dat jonge goed, dat hij als het ware had zien geboren worden.
-„Hou-je stil! Ik mag wel oppassen!”
-
-„Waarvoor oppassen?”
-
-„Wel, ik heb in jaren... ik weet zelf niet in hoeveel... niet gedanst.”
-
-„Het is maar een quadrille,” zei ze met de minachting van echte
-liefhebbers van dansen, voor wie de wals eigenlijk de eenige dans is,
-zooals voor kaartspelers het homberen ’t eenige spel.
-
-Maar Lugtens vond dit juist het moeilijke van de zaak.
-
-„Zie-je,” zei hij. „Ik ben er nog een uit de oude school. Jullie
-jongelui danst geen quadrille; je loopt haar.”
-
-Zij keken om naar een vis-à-vis.
-
-Uhlstra, die het zag en wel begreep, hoe hij nu Lugtens een dienst kon
-doen, zei tegen zijn vrouw, die naast hem stond:
-
-„Zeg Leen, heb je lust?”
-
-En terwijl zijn oogen ondeugend keken achter de brilleglazen, met
-vroolijke spot-trekjes op zijn goedhartig donker gezicht, nam hij haar
-arm in den zijnen. Zij trok haastig terug, zich boos houdend, maar
-innerlijk plezierig gestemd, in stilte met een groot hart voor hem, als
-oude getrouwde lui die elkaar nog heel aardig vinden.
-
-„Och vent, je wordt gek,” zei ze.
-
-„Kom,” hernam hij, meêlachend om de grap van het geval en doorgaand in
-den huiselijken toon. „Kom, ajo! laat ons de beenen nog eens van den
-vloer gooien!”
-
-Ze aarzelde, maar liet zich toch gemakkelijk meênemen, lachend het
-hoofd schuddend tegen haar vriendinnen en kennissen over den „gek van
-’n vent,” de anderen met prettig aanmoedigend terugknikken, onbewust
-genietend in het aangenaam gezicht van een paar gezonde, kloeke
-menschen met grijze haren, die al zoolang naast en met elkaar hadden
-geleefd en nog zoo jolig konden wezen met elkaar.
-
-Lugtens kreeg een gevoel van groote tevredenheid, toen hij daar
-onverwachts Uhlstra voor zich zag staan, lachend hem toeknikkend in
-goede verstandhouding. Hij begreep ten volle, dat het een dienst was,
-die hem daar bewezen werd, en terwijl hij ’t juffertje met een voor
-zijn doen vroolijk praatje bezighield, zelf veel lachend zijn zwaren
-bas-lach, zocht zijn tweede-ik, de zaken-mensch in hem, stil naar een
-gelegenheid voor dadelijken wederdienst.
-
-Er was niet lang tijd voor. De figuren werden aangegeven, schetterend
-voor de eerste nummers uit de koperen instrumenten, bommend op de
-groote trommen van het inlandsen muziekcorps, dat den bijnaam van de
-„ronzebons” droeg.
-
-De heele omgeving keek enkel naar Lugtens en Uhlstra, verwonderd over
-een vlugheid, die niemand achter hun corpulenties had gezocht; zij
-dansten wat men in hun jeugd nog een carré noemde, met kunstige
-figuren, in schuine danspassen van vijf en drie, achteruit en vooruit,
-met buigingen en strijkages, bewegelijk, druk, vermoeiend in de avants,
-chaines en balancés, zoodat het was of bij de snelle tempo’s eerst hun
-beenderen zelfstandig manoeuvreerden en de vleeschmassa dan daarna in
-die beweging kwam deelen; het jonge meisje wist haast niet waar ze
-bleef in die ouderwetsche quadrille; ze werd er heelemaal bingoeng van,
-zich vast voornemend nooit weêr voor de grap een van die ouwe heeren,
-die zoo raar en zoo gek deden, ten dans te vragen.
-
-De jongelui vergaten haast hun eigen dansen om naar dat van Uhlstra en
-Lugtens te zien, proestend achter hun handschoenen van het lachen, bij
-elken sierlijken kuitflikker, dien ze sloegen.
-
-De oudjes om het plancher keken toe met weemoedig genoegen, als naar
-een in beeld gebrachte herinnering uit hun jongen tijd. Zóó was het
-geweest, ja, toen ze nog jong waren, dertig, veertig jaren geleden!
-
-Met veel succes hadden de twee het eraf gebracht. Lugtens, met groote
-zweetdroppels op z’n voorhoofd, een gevoel in z’n beenen of ze onder
-hem wegzonken, en in z’n buik of die er los bijhing,—deed zijn best het
-meisje, dat nu wel een beetje verlegen was met de zaak, in trotsche
-houding naar haar plaats te brengen.
-
-Uhlstra, beter bestand tegen lichaamsvermoeienis, door de oude
-gewoonten van een buitenman, ging met z’n vrouw rustigjes terug.
-
-En ze werden allen lachend gefeliciteerd.
-
-„Nou hoor! dàt hadden ze ’m geleverd! Dat was dan toch maar „je”! Wat
-beduidde daarbij het dansen tegenwoordig.”
-
-Véél gracieuser was het, naar de oude manier!
-
-Zoo maalden ze Lugtens aan het hoofd, de ouden omdat ze het meenden, de
-jongen voor de ui, en beproevend hem voor ’t lapje te houden.
-
-Doch toen ’t juffertje weêr op haar plaats zat en hij terugging naar de
-zijne, had Lugtens zijn quant-à-moi heelemaal weêr; hij liep stijf als
-’n wandelende bougie, met ’n norsch terugstootend gelaat, nu en dan
-enkel ’n kort knikje uit de hoogte, teruggevend als eenig antwoord op
-allerlei gepraat om hem en tegen hem, met bij zichzelf „vervloekt” het
-land aan dat eene glas Champagne, dat hem had gefopt.
-
-
-
-Clara had het aangezien met groote ergernis, de lippen opeengeklemd,
-het hoofd teruggetrokken. Zij kon het zien van Uhlstra en haar zuster,
-die zooveel ouder was dan zij, maar van Lugtens vond zij het walgelijk.
-
-Ze had al zoolang een hekel aan hem; en was dan ook, zonder hem ooit te
-hebben liefgehad, getrouwd om een man te hebben. Onder de aanhoudende
-werking van de vrees en de onderdrukking, had zich die hekel tot haat
-ontwikkeld.
-
-Maar ze zag nog liever zijn stereotiep nijdig gezicht, dan zijn mal
-figuur in de ouderwetsche danspassen.
-
-Geber stond ook er naar te kijken, met den spotlach sterker dan ooit
-uitgedrukt op z’n gezicht.
-
-Onwillekeurig monsterde Clara hem van het hoofd tot de voeten. Hij zag
-er zeer gentleman-like uit, met zijn rustig, eenvoudig gezicht, stil
-neerziend op de anderen, critisch en ironisch; met zijn goede taille,
-die hem in zoo’n overigens leelijken zwarten rok te midden der andere
-heeren altijd stond, vond ze, of hij de president was en de anderen de
-mindere goden.
-
-Wat was er toch een verschil op de wereld! Hoe gunstig stak de een, die
-toezag, af bij den ander, die zich als een dwaas aanstelde in het zweet
-zijns grimmigen aanschijns.
-
-Mevrouw Lugtens ging langzaam naar Geber toe.
-
-„Moet jij ook niet meêdoen?” vroeg ze scherp, haar woorden afbijtend
-tot korte uitgestooten klanken met een licht indischen toon.
-
-Hij lachte zachtjes, zonder haar aan te zien, zonder verwondering. ’t
-Was net zooals hij het zich had voorgesteld, wat hij verwachtte.
-
-Nadat hij haar uit het rijtuig gearmd had binnengebracht, had hij met
-opzet haar gezelschap vermeden. Zij zou hem komen aanspreken, dat wist
-hij vooruit.
-
-Nu gebeurde het.
-
-„Als je óók meêdoet,” antwoordde hij.
-
-„Dank-je. Ik ben wel oud, maar daar toch nog te jong voor,” zei ze op
-dezelfde snibbige manier, nu werkelijk ’n beetje boos op hem.
-
-„Neem ’t me niet kwalijk! Ik zal, als ik soms lust krijg in zoo’n
-aardigheid, naar een andere danseuse omzien; een, die meer in leeftijd
-met me overeenkomt.”
-
-„Ik heb niet bedoeld, dat jij voor zulke krankzinnigheden oud genoeg
-bent.”
-
-„Je hebt het toch gezegd. Maar dat is ook de quaestie niet. En wat doet
-het er toe? Je wou wat zeggen; wat onaangenaams, zoo mogelijk. Dat is
-alles.”
-
-Zij zweeg even, verschrikt, dat hij dit dacht. Of het waar was, wist ze
-zelf niet. Voor zoover zij kon nagaan, had ze geen bepaald doel beoogd.
-Maar het kon toch wel zijn, dat hij gelijk had.
-
-„Je bent ’n gedachtenlezer,” zei zij, op haar beurt spottend.
-
-Het woord trof hem; het bracht hem uit zijn gewone doen; het werd geuit
-op goedig-spottenden toon, lang niet scherp of hard; maar hij kon er
-niet tegen en werd boos.
-
-„’t Is nog de vraag of dat altijd een kunst is of een verdienste.”
-
-„Je bedoelt, dat er zooveel domme menschen zijn.... zoo dom als ik
-bijvoorbeeld?”
-
-„Dat wilde ik niet zeggen.”
-
-Zij zag hem aan en zeide:
-
-„Zeg het gerust, Willem; het is waar.”
-
-Daar ging het nu toch een kant op, dien hij zoo graag had vermeden. Het
-was met vrouwen zoo zonderling. Als zij het in ’t hoofd hadden gezet
-een gesprek in ’n bepaalde richting te brengen, leidde elke weg
-onvermijdelijk naar Rome!
-
-Hij keek, zonder te zien, naar de quadrilledansers, zwijgend, niet
-wetend hoe uit deze phase te komen, die veel erger was, dan elke
-andere. Zij zag er goed uit. Zeker, ze was geen jong meisje en ze miste
-dus veel en had van veel te over. De onvermijdelijke onderkin; het
-zilveren draadje hier en daar, het onvaste in de huid van ’t gezicht,
-dat alles behoorde er niet te zijn; maar haar mooie lenige taille, haar
-fijne, veerkrachtige buste was, bij den goeden smaak waarmede zij zich
-altijd kleedde, een lust om te zien, en zooals zij daar stond in een
-ook door kleur passend lichtbruin foulard-zijden japon, waarin zij
-gegoten scheen en die elke losse beweging van haar lijf volgde, vormde
-zij een opmerkelijke tegenstelling met nicht Roos, wier vuurroode
-blouse op een donkerblauwen rok een gemeenen kermis-indruk maakte.
-
-„Je hadt op onze laatste partij wel kunnen komen,” zei ze, hem
-aanziende.
-
-„Roos was....”
-
-„Ik weet het, ik weet het. Je bent ’n heel bijzonder mensch, Willem!”
-
-„Omdat ik het haar verteld heb? Het is waar. Ik had het niet mogen
-doen. Vergeef het me, en erken, dat je er zelf de schuld van bent
-geweest.”
-
-„Och ja, dat ben ik.”
-
-Verwonderd keek Geber haar aan.
-
-Ze zei dat lachend, alsof ze, wel ver van het kwalijk te nemen, er
-plezier in had.
-
-„Je hadt in elk geval op de partij moeten komen. Ik zou je, hoop ik,
-niet hebben opgegeten. Het is krankzinnig, weet je.”
-
-Zij wachtte een oogenblikje en vervolgde toen:
-
-„Heb ik in al die jaren ook maar de minste poging gedaan?”
-
-„Neen. Dat was voor mij juist het gekke. Waarom heb je zoo’n vreemde in
-het oog loopende houding aangenomen bij ons engagement en ons
-huwelijk?”
-
-„Ik weet het niet.”
-
-Hij ook niet en toch weêr wel, ten minste hij gevoelde het, hij hoorde
-met een soort van genot, dat hij niet kon en ook niet trachtte te
-verklaren, haar zuchten toen ze bekennen moest, dat ze het niet wist.
-Toch zeide hij zachtjes tot haar:
-
-„Wil ik je eens wat zeggen, Clara? Je hadt er het land aan.”
-
-„Misschien wel.”
-
-„Er zijn menschen, die zelf nooit den mond slaan aan tal van zaken, die
-ze in overvloed bezitten, maar die toch een ander daar niets van
-gunnen.”
-
-Zwijgend knikte ze.
-
-„Het is een soort van egoïsme; geen mooi soort,—daarmeê mag ik je niet
-vleien.”
-
-„En welk soort van egoïsme,” vroeg Clara vroolijk lachend, „hou-jij er
-op na? Zéker ’n erg charmant, hè? Kom, laat ons in godsnaam ’n eind
-oploopen. Die dansende clowns daar maken me onpasselijk.”
-
-„Met alle respect van je man en je zwager gesproken.”
-
-Hij lachte hartelijk mee, want hijzelf was er ook misselijk van, en
-haar den arm biedend, liepen ze het pad op naar ’t landhuis, uit den
-lichtkring tredend der lampions van het plancher.
-
-Toen zij zoo gearmd de trap opkwamen, het landhuis binnen, waar ook een
-troepje muzikanten speelde, groote airs uit italiaansche opera’s
-havenend,—ontstelde Roos. Zij gaf zich geen rekenschap van den indruk,
-dien zij ontving, maar zij voelde, dat dit van uiterlijk een bijeen
-behoorend menschenpaar was; een paar, door de natuur aangewezen om te
-tjotjok.
-
-„Aan het dansen geweest, tante?” vroeg ze met een onhebbelijke klem op
-den graad van bloedverwantschap, terwijl ze op Clara toetrad.
-
-Doch de andere, die heel goed begreep, glimlachte vriendelijk.
-
-„Neen, kind, daar ben ik te oud voor; dat laat ik aan de jongelui
-over.”
-
-„U ziet er van avond zoo jong uit!”
-
-„Dat tref ik dan bijzonder, ditmaal.”
-
-„Toch niet,” zei Geber argeloos, „je ziet er altijd nog jong uit.”
-
-Mevrouw Lugtens lachte luid op.
-
-„Komaan!” riep ze, „dat is een leventje hier van avond. Ik wordt met
-complimenten overstelpt!”
-
-Er kwamen andere menschen tusschen; dozijnen paren, die lachend en
-schertsend de galerij binnenstroomden; opgewonden jolige gezichten;
-vroolijke stemmen luid vragend om „stroop” en ijswater, wat door de
-heeren met de benaming „flauwe kul” werd vereerd, in tegenstelling van
-den wijn en de spiritualiën, min of meer met water verdund, die zij
-zelf dronken; ieder kreeg zijn eigen conversatie; men zag elkaar niet
-meer.
-
-Geber dwaalde af naar de achtergalerij bij de speeltafeltjes; Roos had
-geen oogen genoeg voor de bediening; Clara geen woorden genoeg om de
-praatjes bij te houden, die tegen haar werden gemaakt, omdat zij.... de
-vrouw was van haar man.
-
-
-
-In dans en spel vorderde de nacht. De hombertafels werden na drieën
-verlaten; de eere-plaatsen voor de oudere dames waren reeds leeg; het
-gedeelte der gasten, dat niet meer meê kon doen zooals de jongelui,
-was, zoo mogelijk, gaan slapen; op het plancher werd nog gedanst, maar
-niet veel meer; de meisjes waren ook moê en velen reeds in haar kamer
-gegaan; bij de buffetten stonden jonge mannen te praten, in traag en
-hortend gesprek, sommigen nog in zwarte rokken, anderen reeds uit hun
-groot toilet en met ’n wit jasje aan; ze aten sandwiches, hongerig van
-het laat opblijven en de vermoeienis in de open lucht, en ze dronken
-erbij, deze grog, gene Champagne,—het deed er niet meer toe, als ’t
-maar nat en koel was.
-
-In de voorgalerij, alleen, was Geber neêrgezonken in een grooten rieten
-stoel, doodmoê, doch zich verplicht rekenend, als gastheer, de laatste
-te zijn, zoowel als hij de eerste was geweest.
-
-Geber was klaar wakker; zijn voeten gloeiden van het twaalf uur
-achtereen op de been zijn, drentelend over het erf en door het huis.
-Als hij na zijn gewonen tijd opbleef en zich oververmoeid had, kon hij
-nooit slapen; dan raakte zijn zenuwgestel in de war, en werd hij hoe
-langer hoe helderder van geest, schoon hij weinig lette op wat om hem
-heen gebeurde.
-
-Hij zat, de beenen over elkaar geslagen, de handen over een knie
-gevouwen, stil te pikeren, onbeweeglijk rechtuit kijkend in de flauwer
-wordende lichtjes der illuminatie van zijn erf; het werd al stiller en
-stiller; de vermoeienis was langzamerhand allen de baas geworden; tot
-zelfs de bedienden, ook letterlijk op, sliepen nu hier en daar op den
-grond of op banken.
-
-Alleen de wachtman waakte en sloeg geregeld zijn uur.
-
-En terwijl de groote stilte over de geheele omgeving kwam, die altijd
-kort voor het aanbreken van den dageraad intreedt, beving hem
-langzamerhand een gevoel van moedeloosheid, van stillen haat tegen
-alles, van onverschilligheid voor het verleden, het heden en de
-toekomst; het doordrong hem, haast onbewust dieper en dieper, en net of
-het hem omwoei met een sluier, die telkens dichter aantrok, hield dat
-gevoel hem gevangen, zoodat er geen uitkomst meer scheen, naar welken
-kant ook. Hoe hij zich ook keeren mocht of wenden, hij zat,—dacht hij,
-zuchtend,—gekluisterd in en aan het leven en zijn omstandigheden; hij
-kon niet dit doen of er stond altijd een dat naast, waarover het hem
-onmogelijk was heen te komen.
-
-Zijn gezicht kreeg trekken van groote zwaarmoedigheid, zijn oogen
-gingen vanzelf dicht alsof het weinige, dat ze zagen van het in de
-verte verflauwend schijnsel, hem verveelde. Er was in hem een opkomen
-van drift, van heftig protest tegen het leven, zooals het voor hem was,
-maar het kwam niet tot een uitbarsting, het kwam op en zonk weêr weg,
-als de machtelooze poging eener verzwakte energie, de nawerking eener
-eens krachtige vitaliteit; het overblijfsel van geschiktheid tot strijd
-en verzet; de nagalm van verloren hoop en vertrouwen; hij voelde het
-hem ontzinken, en was zich heelemaal bewust dat hem een groot ongeluk
-overkwam; dat hij in de wereld stond als een ongewapende in den strijd.
-
-Hij kon eruit gaan.
-
-Wat belette het hem?
-
-Wat belette hem ten slotte er een eind aan te maken? Hij deed er
-anderen geen nadeel mee; ze waren financieel zonder zorgen voor de
-toekomst. Het was nog het verstandigste het leven te behandelen als een
-huis, waarin men woont en waarin men niet langer blijft, als het niet
-langer bevalt.
-
-De redeneering bekoorde hem; het heele idee schrikte hem niet af; hij,
-zich latend meêvoeren door zijn langzaam voortwerkende gedachten, zag
-het feit en de naaste gevolgen. Stil dramatiseerde het zich voor zijn
-geest. En de manier waarop het zou gebeuren, scheen daarbij ineens en
-vanzelf bepaald en aangewezen, alsof er geen sprake kon of mocht zijn
-van iets anders.
-
-De plaats van handeling was een klein bosch op zijn land bij de rivier;
-het werktuig een pistool. Dàt scheen vooraf onherroepelijk te zijn
-vastgesteld, en die omstandigheid deed hem bij zich zelven glimlachen.
-Hij beproefde te denken aan zelfmoord door vergif of aan zich
-verdrinken, maar dat scheen zijn geest zóó dwaas en onmogelijk, dat hij
-die richting niet uit kon; geen schrede.—
-
-
-
-
-
-
-
-
-TWAALFDE HOOFDSTUK.
-
-DE TWEEDE DAG.
-
-
-Clara was opgestaan; zij was een der eersten geweest, die naar haar
-kamer ging, ze had goed geslapen en was nu ook het eerst bij de hand,
-hoofdschuddend over den aanblik van de leege feestlokalen, nog door de
-lampen hier en daar verlicht.
-
-Verrast zag ze Geber zitten, in den grooten rieten stoel, het gezicht
-naar boven, bleek en glimlachend als in een droom.
-
-„Mijn hemel, Wim,” zei ze over hem heen buigend, „lig jij hier te
-slapen?”
-
-Hij had haar niet hooren komen, zoo zacht liep ze op haar bloote
-voeten, en met een koortsschrik, die hem door merg en been ging, rees
-hij ineens op, haar aanziend met een verbaasd en ontsteld gezicht.
-
-Zij keek hem aan met groote oogen, verwonderd, niet wetend hoe ze het
-met hem had.
-
-„Wat scheelt je?” vroeg ze bezorgd. „Je hebt zeker koorts gekregen. Hoe
-onvoorzichtig ook!”
-
-Geber streek, diep zuchtend, de hand ’n paar malen over het voorhoofd,
-en lachte toen zacht, schoon zijn hart nog bonsde van het plotseling
-opschrikken.
-
-„Het is volstrekt niets. Ik lag te soezen, ’n beetje overspannen door
-al die drukte. Ik weet niet hoe ik zoo opschrikte toen ik je stem
-hoorde zoo dicht bij me.”
-
-„En je bent zelfs nog gekleed.”
-
-„Het is waar ook! Ik ga me lekker maken.”
-
-„Ik zou trachten nog rustig een uurtje te slapen. Je hebt er behoefte
-aan. Het zal je goed doen.”
-
-„Dat zou het zeker. Nu, ik zal het probeeren.”
-
-Hij haalde zijn horloge uit z’n vestzak en hield het onder ’n lamp.
-
-„’t Is amper vier uur, Clara,” zei hij huiverend. „’t Is een erg koele
-ochtend. Wat ga jij doen?”
-
-„Ik? Wel, wat ik elken ochtend doe vóór vijven. Ik zal probeeren een
-lekkeren kop koffie te zetten.”
-
-„Dat is een idee. Krijg ik er dan ook een?”
-
-„Als je wilt.... Maar ik zou het je niet aanraden. Het is geen goed
-middel als men in slaap wil raken.”
-
-„In ’s hemels naam.... ik heb er zoo’n behoefte aan.... veel meer nog
-dan aan slapen.”
-
-Langzaam ontkleedde hij zich in z’n kamer, nog bezig in gedachten met
-dat dwaze zoo plotseling opgekomen idee van zelfmoord. Het was al te
-gek! Iemand in zijn omstandigheden moest zulke malligheid niet in ’t
-hoofd kunnen krijgen. Het zou, meende hij, wel veroorzaakt zijn door
-een geringe storing in z’n bloedsomloop, ’n tikje malaria, gevatte kou,
-onregelmatige werking van de gal of zoo! Hoe zou iemand, normaal gezond
-van lichaam en geest, zulke krankzinnige visioenen kunnen hebben en die
-dan als heel gewone zaken opnemen en in gedachten beschouwen? Het zou
-hem niet weêr overkomen, dat was zeker, en al frisscher en helderder
-wordend in z’n hoofd, stak hij een cigarette op en wierp, nu in
-nachtbroek en kabaai gekleed, zich op een divan bij het opengestooten
-venster.
-
-Zacht hoorde hij tikken aan de kamerdeur. Dat zou zijn koffie wezen,
-die de jongen bracht; daarom antwoordde hij in ’t maleisch. Doch Clara
-was het zelf met een grooten porseleinen kop in de hand.
-
-„Er is geen bediende present.”
-
-„Dat begrijp ik,” antwoordde hij.
-
-„Neen, ze hebben óók niet stilgezeten, gister en vannacht.”
-
-Hij nam den kop koffie van haar aan en dronk die met wellust, sterk en
-warm als ze was, en toen gaf hij den leegen kop haar niet terug, schoon
-ze daarop wachtte, maar hij zette dien op de tafel, sloeg zijn arm om
-haar heen, haar zacht meêtrekkend naar den divan bij het venster. En
-het was weêr juist als voor jaren geleden, zonder voorbedachten rade,
-zonder voorafgegane bedoeling of gemaakt plan, maar als iets, dat
-heelemaal vanzelf kwam en vanzelf sprak; er volgde ook nu van haar kant
-geen tegenstand; zelfs geen poging daartoe.
-
-
-
-Toen zij samen Geber’s kamer verlieten, was er nog altijd niemand
-wakker van de huisgenooten en de gasten. Clara ging naar achter bij de
-koffie; hij stapte langzaam de trap af der voorgalerij, schrikbarend
-uit zijn humeur, hoogst ontevreden met en over zichzelven, ook al net
-als voorheen.
-
-Hij liep een landweg op met groote schreden, zonder ergens heen te
-moeten, zonder haast zich spoedend, louter uit onbekenden aandrang tot
-heftige beweging, als moest die reageeren op zijn stemming.
-
-Er kwam tint aan den horizon, licht rose. Hij volgde denzelfden weg,
-dien Jozef had geloopen, den avond voor de ketjoe-partij.
-
-De weg liep tusschen de velden door, haast een uur lang, ombuigend door
-de sawahs den anderen kant weêr terug naar het landhuis. ’t Daglicht
-brak zachtjes door, lichtgrijs over de velden, rood aan de lucht, tot
-de kleurverschillen in één toon smolten en de boomtoppen verguldden in
-den zonneschijn.
-
-Toen hij weêr thuis kwam, door en door warm van den geforceerden
-marsch, met een kleur op z’n gezicht, was het heelemaal dag en zat de
-galerij vol, terwijl werd storm geloopen op de badkamers.
-
-„Jij bent in ’t geheel niet naar bed geweest, hè?” vroeg Lugtens hem,
-toen hij, opkomend, zijn gasten een vroolijken morgengroet toeriep.
-
-„Neen. Ik heb nog geprobeerd ’n oogenblik in ’n stoel te slapen, maar
-het lukte niet.”
-
-„Je hebt al koffie gehad van tante,” zei Roos, toen zij haar man
-bemerkte, met de bedoeling te informeeren of hij misschien nog meer
-verlangde. Even keek hij terzijde naar mevrouw Lugtens, maar die was in
-gesprek met andere dames en lette niet op hem.
-
-„Ja,” antwoordde hij. „Maar ik lust nog wel wat. Ik heb een flinke
-wandeling gedaan: den heelen binnenweg om.”
-
-„Is dat lang?” vroeg Markens, genietend van een boterham met gerookten
-zalm.
-
-„Een goed uur als men aanstapt,” antwoordde Geber. „En hebben al de
-dames en heeren goed geslapen?” vroeg hij in het rond ziend.
-
-De stroom van antwoorden was zeer verschillend.
-
-Over het algemeen heerschte er dadelijk weêr de vroolijke feesttoon
-bij. Er waren jongelui die haast met geweld bedwongen moesten worden,
-want ze wilden maar dadelijk weêr aan den dans op het plancher. Toen
-stelde er een voor en corps in de kali te gaan baden, en dit vond zelfs
-bij hen, die al in de badkamer waren geweest, grooten bijval.
-
-Haast allen gingen meê, velen enkel om te zien wat er te zien viel, al
-zwommen ze niet zelf.
-
-Natuurlijk bleef Lugtens thuis en Geber ook; de eerste bij deze
-gelegenheid bijzonder vroolijk voor zijn doen en spraakzaam, gaf een
-betuiging van tevredenheid over het aangenaam festijn; de andere,
-verstrooid, luisterde eigenlijk maar half naar den commandotoon, en
-hoorde eerst wat Lugtens zei, toen hij begon te begrijpen, dat er iets
-te verdienen viel.
-
-„Je weet,” verzekerde Lugtens, „dat ik jullie graag mag. Maar je moet
-je niet terugtrekken. Dat gaat niet. Ik heb nu een mooi houtcontract op
-het oog. Wel, dat kunnen we weêr met ons vieren doen. Als we het spoor
-door het bosch kunnen krijgen, zijn we heelemaal klaar. Doch één ding,
-en dat weet je wel. Ik houd niet van menschen die... die... zoo
-eigenzinnig een anderen weg willen gaan. Men moet veel menschen
-ontvangen en bij menschen gaan. Ik ben je genegen, en met deze royale
-partij heb je ’t weêr eenigszins in orde gemaakt. Het is alles heel
-goed hier. Nogeens, ik ben daarover tevreden.”
-
-Ofschoon de meesterachtige toon hem hinderde, en hij te gelijk moest
-lachen om het gek geval, dat hij juist thans en van dezen man pluimpjes
-moest krijgen,—hield toch een gevoel van schaamte de overhand. Het was
-en bleef altijd een gemeene streek;—nu hijzelf getrouwd was, besefte
-hij dat beter dan ooit. Maar van een vriend en gastheer te gelijk!....
-
-Geber beproefde over zijn eigen gevoel heen te praten, groote
-belangstelling toonend in het houtcontract en informeerend of en hoe
-het mogelijk zou zijn later een spoor te krijgen door de te
-exploiteeren djattibosschen.
-
-’t Bracht hem er heelemaal bovenop bij Lugtens. Iemand die van een of
-andere zaak niets begreep, waarvan hij heelemaal op de hoogte was, en
-die dan gepaste belangstelling aan den dag lei, zoodat hij, in ’t volle
-gevoel zijner meerderheid, hem kon inlichten,—dat was juist een kolfje
-naar zijn hand.
-
-„Het moet niet van hier uitgaan.”
-
-„Moet dan niet door de Regeering hier het ontwerp worden goedgekeurd?”
-
-„Dat beteekent niets. Het is de Tweede Kamer die beslist hoe dat spoor
-zal gelegd worden.”
-
-„Het zal geen kleinigheid....”
-
-Lugtens zag hem aan.
-
-„Het is ook geen kleinigheid, meneer! Daarmee houd ik me nooit op. Ik
-heb in Holland er alles voorgespannen, wat ik kon en,... we zullen
-zien.”
-
-Gelukkig kwamen zij in een stroom van gasten; er waren er die
-stilhielden en tegen Lugtens praatten. Geber ontsnapte; het werd hem,
-nu de warmte toenam, te machtig; hij zou stil naar zijn kamer gaan, en
-ondanks het met de temperatuur stijgend rumoer trachten te slapen.
-
-Een paar uur later werd hij gewekt door Roos; hij sliep zoo
-schrikkelijk vast, dat het haar veel moeite kostte hem wakker te
-krijgen, en toen het haar gelukte, keek hij haar aan, suf, met oogen
-rood van vermoeienis, en in een onaangename stemming.
-
-„Ga toch heen,” bromde hij en ging, vastbesloten, op z’n andere zijde
-liggen.
-
-Maar zij hield aan met haar zachte, goedige stem, net als tegen een
-kind. „Wim, Wim, Willem! Sta nou op, Wim! We gaan zóó rijsttafelen;
-daarna kan je immers nog slapen gaan. Wim, Willem, Wim!....”
-
-„Gévédé!” vloekte hij. „Schei nu asjeblieft uit. Daar word ik gek van!”
-
-Zij moest erom lachen, want hot doel was bereikt; hij stond op en
-verfrischte zijn gezicht en polsen met koud water.
-
-Roos had wel gelijk; hij moest immers aan tafel zijn, zoo goed als zij;
-ten slotte had de slaap hem toch aardig, verkwikt en toen hij in een
-wit pakje te midden der gasten kwam, stond hij eenigszins als ’n kat in
-een vreemd pakhuis, als iemand die heelemaal niet in de heerschende
-stemming was; hij had niet meêgedronken van de Champagne, die van tien
-uren af duchtig was aangesproken, en ook niet van de
-twaalf-uur-bittertjes, die de heeren reeds klokke-elf waren aangevangen
-te verschalken. Zelfs aan tafel onder een glas wijn kon hij het peil
-der heeren-omgeving niet bereiken. Voor de tweede maal was ook Lugtens
-de invloed van buiten te sterk geweest en had hij zich laten verleiden
-in het warme ochtenduur. En net als de eerste maal, speelde het hem
-parten; nu danste hij niet, maar oreerde, trachtend geestig te zijn,
-wat hem niet gelukte.
-
-Men lachte niettemin om zijn platte aardigheden, velen uit respect voor
-zijn positie, anderen uit plezier, dat de altijd zoo quasi deftige
-kerel eens met z’n waren aard voor het front kwam; de jongelui omdat ze
-er „lol” in hadden in alle beteekenissen.
-
-„Zoo dadelijk gaat hij weêr aan den zevensprong,” zei er een.
-
-„Hij is er al aan,” fluisterde een ander, „maar met z’n tong.”
-
-„Daar zal je ’m nog ’n kuitflikker meê zien slaan,” gaf een derde terug
-met ’n basstem, die haast iedereen verstaan kon.
-
-Ze stikten bijna van ’t lachen; de laatste aardigheid deed de ronde aan
-tafel en had het succes dat er in deze omstandigheden natuurlijk van te
-verwachten viel. Geber kon hieraan niet meêdoen, flauwtjes, gedwongen
-glimlachte hij, omdat hij nu eenmaal gastheer was; hij zag Roos, die
-haast niet eten kon van de pret en zich tranen lachte; hij zag Clara
-donkere minachtende blikken werpend naar haar man: het was alles naar,
-vond hij; heel naar.
-
-Maar hij ontkwam er niet aan. Lugtens sprak door, over het feest, den
-gastheer, de gastvrouw.
-
-De jongelui aan het ander eind van de tafel mopperden nu.
-
-„Hij maait ons al het gras weg voor de voeten.”
-
-„Er blijft niets voor ons over.”
-
-„Net zoo’n haai als hij is in zaken.”
-
-Lugtens hoorde er niets van; glimmend en met onduidelijke oogen,
-trachtend vastheid bij te zetten aan z’n stem, zich inspannend om
-zinnen te zeggen, die niet over elkaar den hals braken, stoomde hij
-door, tot het einde, dat voor iedereen ’n verlichting was.
-
-De gasten juichten; er waren nog jongelui die zich nu eenmaal hadden
-voorgesteld een woordje meê te spreken en zich door niets ter wereld
-van dit plan lieten afbrengen.
-
-Toen ze gereed waren, dankte Geber, volkomen normaal en nuchter, met
-een enkel vriendelijk woord zoo goed, zoo eenvoudig, zoo volstrekt niet
-riekend naar wijn of spiritualiën, dat hij twee knikjes kreeg en twee
-glimlachen: van Roos en Clara. De eene vond dat haar man toch iets
-geheel anders was dan de rest: de andere vond dat ook.
-
-Er volgde weêr een dansavond, met partijtjes; weêr schetterde den
-heelen nacht de muziek; maar ditmaal was alles in een zoo opgewonden
-stemming, dat er in het geheel niet naar bed werd gegaan, noch door de
-dansende paren, noch door de spelende partners. Het was den volgenden
-dag Zondag. Iedereen had daarop gerekend. Men zou thuis wel uitslapen.
-
-Eindelijk kwam er een eind aan!
-
-Het was mooi geweest; plezierig, allerprettigst, jolig, royaal,
-joviaal,—al-wat-je-maar-wil, maar legio was het aantal „Goddanks” dat
-in stilte opsteeg bij huisgenooten en genoodigden, toen de lange, lange
-reeks rijtuigen de laan van Koeningan afreed, den grooten weg op, terug
-naar de stad.
-
-Alleen Geber en Clara verheugden zich niet. Het eigen groot rijtuig van
-Lugtens was een der eerste dat voorkwam. Zij had zich in een hoek als
-geworpen, verdrietig en ontstemd, met geforceerde vriendelijke lachjes
-tegen haar zuster Lena, tegen Uhlstra, Roos en de andere neefjes en
-nichtjes; met haar oogen had zij hem gegroet, tweemaal uit het open
-deel achter in de kap van ’t rijtuig; toen waren ze weggereden.
-
-
-
-
-
-
-
-
-DERTIENDE HOOFDSTUK.
-
-HOE DE „KINDEREN” ZICH AMUSEERDEN.
-
-
-Het werd er onder het rijden niet vroolijker op. De file van rijtuigen
-joeg aanhoudend hooge stofwolken op, die voor de hoeven der paarden
-omhoog schietend, de menschen letterlijk poeierden.
-
-Toen Markens en z’n vrouw thuis kwamen, bevreemdde het hem en
-verontrustte het haar, dat zij niets van de kinderen zagen of hoorden.
-
-„Ze slapen,” zei een der bedienden.
-
-Dat was nu juist het gekke: ze sliepen anders nooit op zulk een tijd
-van den dag.
-
-Zij gingen nu even de slaapkamer binnen, en werkelijk de jongens
-snorkten achter de klamboe, dat het een lust was.
-
-„Zijn ze dan gisteravond laat naar bed gegaan?” vroeg mevrouw.
-
-„Neen.”
-
-„Zijn ze van ochtend al op geweest?”
-
-„Neen.”
-
-„Maar, mijn God! dan zijn ze ziek,” riep zij uit. „O, zulk gemeen,
-harteloos inlandsch volk! Ze zouden mijn arme kinderen zich nog liever
-dood laten slapen, dan om den dokter gaan!”
-
-Markens volgde haar terug naar de slaapkamer, waar ze de klamboe
-openden.
-
-Een stank van sterken drank en tabaksrook sloeg hen tegen. De jongens
-lagen daar met roode gezichten en opgezette oogleden in een zwaren
-slaap, gekleed, met hun schoenen aan, en vuil, vuil! Fred had een
-schram over zijn voorhoofd, en Ed, die uit zijn neus had gebloed, zag
-er ontoonbaar uit.
-
-De ouders keken een oogenblik stil toe, verslagen.
-
-Daarna jammerde zij, huilend, dat het zóó geen leven was; dat zij zóó
-geen oogenblik van huis kon! dat het geheele bediendenpersoneel weg
-moest; zij wilde de meiden roepen, haar „standjes” geven en wegjagen;
-zij wilde de „kinderen” laten afwasschen en uitkleeden,—maar daar was
-Markens tegen.
-
-„Laat hen maar uitslapen,” zei hij onverschillig.
-
-En eigenlijk deed zij dat het liefste; nu, zoo vermoeid, weêr dadelijk
-soesah te hebben, was te erg!
-
-Zij was, meende zij, eigenlijk ook niet sterk genoeg van gestel voor de
-zorgen van een huisgezin; iemand van haar délicate constitutie moest
-zich met al die onaangename dingen nooit behoeven te bemoeien.
-
-Hij liet haar uitspreken, gewoon aan dat lied; hij had het al zooveel
-jaren gehoord!
-
-Zij ging gaarne uit; zij kon ’n goed glas wijn verdragen, meer en beter
-dan een der andere dames; zij dronk zelfs somtijds meer dan zij
-verdragen kon, thuis, in haar kamer alleen! Als hij naging wat er met
-zijn weten werd verbruikt in zijn huis aan Port en Madera, en hij
-vergeleek dat, bij de daarvoor op de rekeningen geschreven
-hoeveelheden... Bovendien maakte zij graag een partijtje whist, en hoe
-laat het dan werd in den nacht was haar geheel onverschillig.
-
-Dat alles kon zij doen, voor dat alles was zij sterk genoeg van gestel;
-robuust genoeg van constitutie, maar voor de zorgen van een huishouden
-met ’n paar kinderen was zij altijd te zwak geweest, en klagend
-daarover, had zij het zoover gebracht, dat er verscheidene dames waren,
-die beweerden het te gelooven.
-
-Het maakte hem koud noch warm, geleerd als hij had het stilletjes aan
-te hooren; zich bewust, dat tegenspraak of berisping tot niets leidde.
-
-„Wat zouden ze hebben uitgevoerd?” vroeg zij eindelijk, uitgeklaagd
-over haarzelve.
-
-Daarover dacht hij reeds al dien tijd.
-
-„Dat weet God!” antwoordde hij met een zucht.
-
-„Geld heb ik hun niet gegeven, en alles is achter slot.”
-
-„We zullen er wel meer van hooren. Nu is er niets aan te doen.”
-
-Zij was ook dat volkomen met hem eens; zij ging naar bed en sliep
-dadelijk in; hij, schoon ook heelemaal op, kon niet slapen; het gezicht
-op de jeugdige beschonkenen, die zijn kinderen waren, maatschappelijke
-drenkelingen in de lange kleeren, vervolgde hem.
-
-Had hij schuld? Hij beproefde zijn verdediging tegen zichzelf. Het
-hielp niet. Zijn zwakheid.... die was geen verontschuldiging. Dat
-vulgaire woord van Jan-en-alleman voor elk schuldig zijn aan al wat
-leelijk was, mocht hij niet in het midden brengen; dáár was hij te
-verstandig voor.
-
-Er was al tamoe.
-
-Markens, pas in slaap, werd er boos om, maar toen hij hoorde, dat het
-een politie-ambtenaar was, dacht hij met schrik aan zijn jongens. Daar
-zou je het hebben!
-
-Net toen hij in de voorgalerij kwam, reed ook Uhlstra het erf op, met
-een sprong uit z’n wagen en in ’n zetje de galerij binnen.
-
-Toen hij de politie zag, zeide hij niets, en de ambtenaar keek vragend
-Markens aan, die daar stond in de hoogheid zijner ambtelijke
-betrekking.
-
-„Zeg maar op, wat u te zeggen hebt.”
-
-„De assistent-resident heeft mij opgedragen u mede te deelen, wat ik
-hem van ochtend heb gerapporteerd.”
-
-„’t Is goed. Ga uw gang; ik luister.”
-
-„Vannacht werd mijn hulp ingeroepen, omdat eenige jongeheeren,
-aangevoerd door een paar volwassenen en geholpen door inlandsche
-soldaten, bij een tokohouder in het chineesche kamp alles stuksloegen.”
-
-„Daar waren mijn zoontjes zeker ook bij.”
-
-„Twee rakkers van mij ook,” zuchtte Uhlstra.
-
-Het deed Markens goed, dat hij een lotgenoot had onder de notabelen, en
-wel een man als Uhlstra, die niet zwak was voor zijn kroost, althans
-niet erg.
-
-„En verder.”
-
-„Ze hebben een Chinees geslagen.”
-
-„Nu ja, dat is mogelijk,” zei Markens met een voornaam gezicht de
-schouders ophalend. „Dat zal zoo’n vaart wel niet geloopen hebben.”
-
-„Om de dit-en-dat wel!” riep Uhlstra zenuwachtig. „Ze hebben hem
-doodgeslagen!”
-
-Verwezen en bleek keek Markens hem aan.
-
-Daar kwamen zijn twee schuldigen aan uit de badkamer, proper nu, met
-schoone baadjes aan: hun knappe jonge gezichten met een uitdrukking
-erop van vroegrijpe gemeenheid, stonden heel leuk; ze kwamen kalmpjes
-naderbij geloopen, naast elkaar, en keken te gelijk op, de menschen
-brutaal in het gezicht.
-
-„Wat heb je vannacht uitgevoerd?” vroeg hun vader met een boos gezicht.
-
-„Ik weet het niet,” zei Freddy.
-
-„Ik weet het ook niet,” zei Eddy.
-
-„Hoe ben je uitgegaan?”
-
-„We zijn in den vooravond wat gaan wandelen met eenige vrindjes; met de
-jongens Uhlstra en Lugtens en anderen.”
-
-„Vervolgens?”
-
-„Toen zijn we voorbij de sociëteit gekomen. Er waren daar maar weinig
-menschen door de groote partij op Koeningan.”
-
-„En toen?”
-
-„Daar zaten Cesar Jansen en andere jongelui. Ze hebben ons brendy
-gegeven met klontjes suiker; toen zijn ze met ons gaan wandelen.”
-
-„Waarheen?”
-
-Uhlstra zat bij die vraag van Markens in spanning; ’t was hetzelfde
-verhoor, dat hij zijn twee jongste kinderen had afgenomen en tot nog
-toe waren dat dezelfde antwoorden, die ze hadden gegeven, juist alsof
-het afgesproken werk was.
-
-„Ik weet het niet, pa,” zei Freddy.
-
-„Ik herinner me er ook niks van,” verzekerde Eddy. „Heusch pa,
-heelemaal niks.”
-
-De mannen keken elkaar aan. Mevrouw Markens, in angst over wat zij
-hoorde, was dichtbij gekomen, zonder iets te zeggen.
-
-„Het is duidelijk,” zei ze nu koel en uit de hoogte.—„De kinderen zijn
-door een paar volwassen deugnieten dronken gemaakt. Het is een
-schande.”
-
-Tot haar groote vreugde deelde de politie-ambtenaar haar meening.
-
-„Dat geloof ik ook, mevrouw.”
-
-Uhlstra en Markens knikten; het was, vonden ze, de eenige manier om tot
-een niet oneervolle oplossing te komen voor hun eigen kinderen.
-
-De jongens van Markens, nu gluiperig de blikken naar den grond, met
-arme-zondaarsgezichten, toonbeelden der vermoorde onnoozelheid,
-schuinoogden ongemerkt tegen elkaar, inwendig juichend, dat het zoo
-goed ging.
-
-Men beproefde maar niet er verder nog iets uit te krijgen.
-
-„Het is goed,” zei Markens. „Je kunt naar je kamer gaan.”
-
-En Eddy en Freddy, hun ondeugende gezichten als ervaren tooneelspelers
-rustig in bedwang, stapten naast elkaar naar binnen, als goed
-gedresseerde soldaten te gelijk, met de les in het hoofd, precies
-zooals ze dat met elkaar en Cesar hadden afgesproken.
-
-Maar toen ze binnen waren, buiten het gezicht en het gehoor, vlogen ze
-als dollemannen de trap op, gierend van pret, en boven op de galerij
-naar hun kamer, duikelden zij over hun kop, pakten een jonge baboe
-beet, die met schoon waschgoed beladen liep, trokken haar, vol
-baldadigheid het baadje haast van het lijf en rolden met haar over de
-vloermat, zonder iets te ontzien.
-
-„Het beste is, dat wij maar dadelijk aan het werk gaan,” meende
-Uhlstra. „Hoe gauwer er een eind aan het gezanik is, hoe beter.”
-
-„Die Cesar wordt toch ’n gemeen sujet,” meende Markens.
-
-„We moeten hem van de plaats zien te krijgen.”
-
-„Ik wil er graag meê mijn best toe doen. Zoo’n jongen zou onze kinderen
-geheel bederven.”
-
-Hij wist wel, dat aan de zijnen niet veel meer te bederven viel, en tal
-van volwassenen gevangen zaten om minder dan deze knapen reeds op hun
-geweten hadden,—maar wat kon hij, als vader, doen?
-
-„Gemakkelijk zal het evenwel niet gaan. Mevrouw Jansen....”
-
-Nu mengde zich de vrouw des huizes met verontwaardiging in het gesprek.
-
-„Mevrouw Jansen moet de keus maar gelaten worden tusschen de gevangenis
-voor dien gemeenen jongen of zijn verwijdering van de plaats. Zij is
-een oude vrouw, dat is waar, maar medelijden heb ik niet met haar, want
-dat die Cesar zoo geworden is, is haar schuld; zij heeft hem heelemaal
-bedorven.”
-
-Markens was geen wijsgeer, maar hij dacht op dat moment toch heel
-wijsgeerig over het tegenstrijdige in een mensch, dat volkomen blind
-voor eigen schuld en gebreken, onbarmhartig oordeelt over geheel
-gelijke schuld en overeenkomstige gebreken bij anderen.
-
-Uhlstra keerde zich af om z’n gezicht niet te laten zien, dat zeer boos
-stond.
-
-Hij zweeg maar, want zijn neiging om mevrouw Markens eens op dit punt
-de waarheid te zeggen, was zoo groot, dat hij ertoe zou gekomen zijn
-als hij ’n woord had gesproken.
-
-Het was een heel praatje op de plaats. Iedereen had er een bijzonder
-verhaal over, dat aanvankelijk altijd nog weêr erg overdreven was.
-
-Lugtens was begonnen zijn twee zonen—van hem waren het de oudsten—met
-een hondenzweep te slaan, tot ze het uitgilden en ampon vroegen; daarna
-sloot hij hen voorloopig in de wagenkamer.
-
-Toen ze de familie van den vermoorden Chinees door hun invloed en hun
-geld er toe hadden gebracht de zaak te laten voor wat die was, en ook
-de politie er zich verder niet mee zou inlaten, werden met vereende
-krachten contra-berichten verspreid; alle fatsoenlijke menschen
-colporteerden die in het openbaar. Er was in ’t geheel geen doode
-Chinees. De jongelui en de kinderen, die genoemd waren, hadden niets
-gedaan, dan staan kijken, toen eenige van die in garnizoen altijd zoo
-rampassende boegineesche soldaten een tokotje hadden geplunderd.
-
-Er waren er, die zelfs dat contra-verhaal hielpen verspreiden,
-verontwaardigd de vroegere leugenachtige en lasterlijke praatjes
-tegensprekend, en die toch zeer wel de waarheid wisten; de eenige, die
-onder deze wetenschap vreeselijk leed was Markens.
-
-Freddy had den Chinees met een stuk ijzer op het hoofd geslagen; hij
-was de moordenaar.
-
-Dat was Markens te machtig. Al was hij van huis uit een proletariër, in
-zijn gezin en tegenover zijn vrouw van goeden huize altijd slechts le
-mari geweest de sa femme,—hij had reeds eenmaal—te laat! getoond te
-kunnen optreden.
-
-Nu deed hij het, en het verwonderde hem, dat dit eigenlijk weinig meer
-bleek te zijn dan een goed doorgezette durf.
-
-„De jongens gaan naar Holland,” zei hij, nadat hij haar alles verteld
-had.
-
-„Dat is onmogelijk,” had zij geantwoord, volstrekt niet
-geïmpressionneerd door de mededeeling. „Ze kunnen niet alleen naar
-Holland gaan.”
-
-„Ik vraag niet, wat ge denkt, dat ze alleen kunnen doen of niet. Wat ze
-doen, alleen en hier, weet ik!”
-
-„Maar ik vond.... Mijn God, ik heb....”
-
-„Het is niet de quaestie, wat je vindt en wat je hebt. De jongens gaan
-met de eerste boot weg; ik heb mijn maatregelen genomen, en daar is
-niets hoegenaamd aan te veranderen.”
-
-„Dus dat heb je alles beschikt zonder mij.”
-
-„Ja, dat heb ik zonder jou gedaan, en ik zal, zonder jou, nog veel meer
-beschikken. Veel te lang ben ik zoo dom en eigenlijk zoo slecht geweest
-om dingen aan jou over te laten, die ik zelf had moeten doen... Hoe je
-hierover denkt, doet er dus niet toe; het gebeurt! En wat je „hebt”
-geldt alleen in zoover het ’t uitzet betreft van de jongens, die in elk
-geval niet zonder kleeren op reis kunnen gaan.”
-
-Zij voelde waar het terrein onherroepelijk was verloren, maar te
-gelijk, waar zij het onder de voeten had, begrijpend hoe daarmee nog
-voordeel was te doen.
-
-Dienzelfden dag nog reed zij de toko’s af en kocht, kocht! Het was
-volmaakt of Freddy en Eddy voor vele jaren naar een onbewoond eiland
-gingen, met zoo ontzaglijk veel, deels in Europa geheel onbruikbaar
-goed, werden koffers en kisten volgepakt.
-
-De jongens waren blij.
-
-Het kon hun niets schelen, waarheen zij gingen; het was tegenwoordig
-overal plezieriger dan in Indië. Zij waren aan alle moeilijkheden en
-gevaren ontsnapt,—maar de eenige, die hen strafte en onbarmhartig ook,
-die geen kasian had, volmaakt onomkoopbaar was en zich door niets liet
-vermurwen,—was de schooljeugd, waren de jongens uit de hoogste klasse,
-die de heele geschiedenis kenden, precies zooals zij was voorgevallen,
-en die, bovendien volkomen op de hoogte van ’t verdere zondenregister
-van Freddy en Eddy, nu tot de slotsom waren gekomen, dat het te erg
-was. En die conclusie, neêrgelegd in meer dan één pak slaag, in een
-dagelijksche bejegening, bestaande uit ’n variant van geheimzinnige
-„opstoppers” en onaangename woorden, was veel erger dan wat ter wereld
-ook voor een jongen erg kan zijn.
-
-
-
-
-
-
-
-
-VEERTIENDE HOOFDSTUK.
-
-KOMEN EN GAAN.
-
-
-Toen dit eigenaardig staartje van het feest op Koeningan gelukkig
-achter den rug was, ging voorloopig alles weêr zijn gewonen gang. Maar
-toch anders dan vroeger, drukker en gewichtiger.
-
-Uhlstra was voor langen tijd op reis naar de buitenbezittingen; Lugtens
-was op een inspectiereis langs de kust.
-
-Geber zat elders op Java om voor de belangen van het tot stand gekomen
-houtcontract te zorgen, terwijl zijn land zoolang beheerd werd door
-zijn zwager van Tji-Ori, die de brug over de kali weêr in orde had
-laten maken, maar slechts van bamboe en tijdelijk.
-
-Alleen Twissels ging dag aan dag, als een machine, naar zijn kantoor,
-tot laat, heel laat in den namiddag, en dan snakte hij ’s avonds naar
-een partijtje; hij had nu drie „vaste” en een Zaterdag-’s avonds in de
-Sociëteit, maar wat moest hij nu met die drie ongelukkige avonden
-beginnen, die er bovendien nog waren in een heele week?
-
-Roos was naar beneden gekomen, hoezeer haar toenemende omvang het zeer
-bezwaarlijk maakte. Mama tjang zou nu bepaald dood gaan, en het zou,
-vond zij, toch „te erg” wezen, als zij daar niet bij kon zijn.
-
-Zij waren weêr allen in de kamer, net als vroeger, en de oude vrouw,
-meer verschrompeld nog en ingevallen, lag onbeweeglijk op haar
-baleh-baleh met mooie klamboes, nieuwsgierig aangegaapt door de
-kinderen, en nu enkel met kleine Lena, haar kind, zooals zij altijd
-zei, vlak bij haar. Het oude mensch ademde moeielijk; zij stierf toch
-nog met een zwaren strijd om het bestaan blijven: en ze was volkomen
-bij haar kennis. Nu en dan zei ze iets.
-
-„Ik zie hen gaan; allemaal gaan!”
-
-„Wat zegt ze, Clara?” vroeg mevrouw Uhlstra.
-
-„Zij ziet ons gaan, kasian!”
-
-„Ik zie hen allen gaan naar den grooten put.... een.... twee....
-drie.... vier....”
-
-„Zij ziet ons naar een put gaan,” expliceerde mevrouw Lugtens, en
-ofschoon dat nu op zichzelf niets had te beduiden, rilden zij allen van
-de akeligheid, met koude vingertoppen, zoo zenuwachtig. Het sterfbed en
-het gepraat van mama tjang maakten haar angstig, maar ze wilden het nu
-nog niet voor elkaar weten.
-
-„Wat telt ze toch?” vroeg fluisterend Roos, die een ander leven voelde
-in het hare, en nog veel banger was voor den dood, dan een der anderen,
-even bijgeloovig bevreesd als zij, voor wat zoo’n stervend mensch nog
-zegt.
-
-„Wat zeg-je ma?” vroeg kleine Lena om nicht Roos genoegen te doen. „Wat
-reken-je uit?”
-
-„Allen.... allen.... Ze gaan erin.... twee.... Lugtens nu.... dat is
-goed.... zeven.... mijn kind niet.... zij gaat er over.... God houdt
-haar vast.”
-
-Verschrikt keken zij elkaar aan; ze konden het elkaar niet meer
-verzwijgen, dat ze nu vreeselijk bang begonnen te worden.
-
-Het was donker in de kamer. Er brandde een klein flikkerend lichtje,
-dat de schaduwen fantastisch liet dansen op de witte muren en de
-klamboe.
-
-Roos, anders zoo kalm, kon het niet langer uithouden; zij sloop stil
-weg, ze kon niet langer aanhooren die akelige woorden over hen allen in
-dien put.
-
-Langzamerhand kwamen de anderen ook, en de kinderen liepen
-onverschillig meê, onder elkaar fluisterend en gekheid makend over het
-heelemaal in een put gaan, met hoofd en handen gichelend aanwijzend hoe
-ze daar zouden inschieten, den kop vooruit.
-
-Enkel bleef de kleine Lena achter, met haar groote oogen kijkend naar
-het leelijke oude masque, waarmeê ze altijd zoo vertrouwd was, en dat
-ze niet leelijk vond, in het geheel niet; met groote belangstelling
-luisterend naar de woord-herhalingen, tot vervelens toe, uit den
-tandeloozen mond, die bij het krampachtig ademen, half samengetrokken,
-als ’t ware uit- en inging als een zuignap, die telkens pakt en weêr
-loslaat. Eens nog gingen de nu doffe zwarte oogen open; zij keek naar
-haar kind, met een poging haar hand te leggen op het blonde krullende
-haar, wat Lena deed, toen ze zag wat mama tjang woû, en dat ze het zelf
-niet meer kon.
-
-Buiten in den helderen zonneschijn op het gezellig achtererf, waar in
-de volières de glatiks en andere vogeltjes vlug op en neêr wipten, de
-badjings krijgertje speelden door het glinsterend groen der klappers,
-de perkoetoets de tien of twaalf volle tonen van hun roep zacht en
-droomerig lieten wegvloeien, was de vrees der dames gauw geweken; ze
-griezelden nog een oogenblik, maar waren toen direct in druk gepraat
-over wat er in den laatsten tijd gebeurd was en niet gebeurd, over de
-toko’s en den goedang.
-
-De kinderen waren weggeloopen naar de paarden, die trappelden in den
-stal; naar de apen, die, verschrikt en bang, krijschend in de stijlen
-vlogen, met opgetrokken wenkbrauwen, en bij het zenuwachtig telkens
-opkijken de witte tanden toonend. ’t Was het leven van elken dag.
-Kleine Lena kwam uit de kamer, misschien tien minuten later, met ’n
-bleek bedroefd gezichtje, tranen in haar groote blauwe oogen en ’n
-bevende onderlip, die weêr op schreien stond.
-
-Mevrouw Lugtens zag het; ze zagen het dadelijk allemaal, opschrikkend
-uit het onverschillige gerammel van hun dagelijksch praatje, met korte
-uitroepen van schrik. Nu drongen ze de kamer binnen, naar de
-baleh-baleh met de mooie klamboes, waar mama tjang lag, zoo droog, zoo
-beenig en dor, zoo strak en stijf als een reeds bij het leven
-gemummificeerde, pas gestorvene. Een oogenblik volgde ’n luidruchtig
-vertoon van droefheid, in eens overslaand op twee baboes, die tegen den
-muur gingen leunen, het gezicht op een omhoog gestoken arm, luid
-huilend, jammerend onverstaanbare woorden, waartusschen enkel duidelijk
-nu en dan „mati”, met langgerekte i’s in eentonige cadence drie-,
-viermaal.
-
-Er kwam gauw een eind aan. Eigenlijk was er geen smart om het verlies.
-Het oude inlandsche mensch, dat al zoo dikwijls den schijn van te
-zullen sterven had aangenomen, was alleen dáárdoor reeds
-„afgeschreven.”
-
-Lugtens was er blij om. Toen zijn vrouw hem ’n week of wat later bij
-zijn terugkomst vertelde, dat mama tjang dood was en begraven, zei hij
-ronduit:
-
-„Des te beter! dan zijn we eindelijk van dat gezanik af.”
-
-Hij had, toen hij het zei, de hand van kleine Lena in de zijne, alleen
-verheugd, dat hij er weêr was om het kind, het eenige in huis, dat hij
-graag zag. Zij trok zich kwaad los, hem aankijkend met een gezicht vol
-verwijt. Het ging hem nu ineens door het hoofd: dat was waar ook! En te
-gelijk vreesde hij, dat zij weêr iets zoo onaangenaams mocht zeggen,
-als een vorige maal, toen ze sprak over zijn eigen moeder.
-
-„Nu ja, ik wil maar zeggen,” ging hij voort, schijnbaar onverschillig
-het hoofd achteruit trekkend, „dat het voor ’t mensch beter is.”
-
-„Ja,” stemde zijn vrouw toe, „ze was altijd ziek.”
-
-„Maar ze had toch ook wel plezier,” zei kleine Lena, denkend aan de
-tevredenheid der oude vrouw bij haar verhaaltjes in ’t maleisch.
-
-Lugtens en Clara zwegen.
-
-Het was geen onderwerp om op terug te komen, als het kind erbij was;
-dat kind oefende al een invloed uit grooter dan zij beseften. Ze hadden
-van alles gedurfd waar de andere kinderen bij waren; die telden in
-zoover niet mee! Het aanwezig zijn van Leentje deed dat wel.
-
-„Roos heeft een meisje,” vertelde mevrouw Lugtens verder.
-
-„Dat heb ik gehoord.”
-
-„Alles is heel goed gegaan. Geber is op Koeningan.”
-
-„Ik heb bericht van hem. De zaken komen flink in orde. Verder niets?”
-
-„Lena zegt dat hij er slecht uitziet. Een dag of wat geleden ben ik er
-geweest, toen was hij nog niet thuis.”
-
-Lugtens haalde de robuste schouders op.
-
-„’t Zal wel weêr over gaan,” antwoordde hij onverschillig naar zijn
-kamer gaande.
-
-
-
-Het kind van Roos droeg het onverwoestbaar cachet van mama tjang; de
-jonge moeder vond dat niets aangenaam. Dat het geen jongen was, viel
-haar al geweldig tegen; zij had daar vast op gerekend, want alle
-doekoens, die zij had geraadpleegd in de laatste drie maanden, hadden
-bij hoog en laag verzekerd, dat het een jongen wezen zou, nu was het
-toch slechts een meisje! ’t Was om er in ’t geheel niets meer van te
-begrijpen! Had het nu nog maar een blanke huid gehad of ten minste ’n
-beetje blank, met blond haar, zooals de kinderen van tante Clara, dan
-had ze zich over de teleurstelling kunnen troosten. De kleine Lena,—ook
-dit kind moest heeten naar mevrouw Uhlstra,—was al vrij donker bij de
-geboorte en donkerde als ’t ware met den dag op! Roos had daarover
-gepikerd, mismoedig! Zij was zoo dol niet op Willem,—heer neen!—maar
-tante Clara hield zeer zeker nog veel, veel minder van Lugtens.
-
-Dàt was dus alles maar gekheid. Dááraan kon het niet liggen, en aan een
-verschil in vatbaarheid, samenstelling of gevoeligheid voor indrukken
-tusschen haar en haar moeders zuster, een verschil in haar nadeel
-dus,—wel, zij kon er niet aan denken.
-
-Het moest zijn, Gebers, schuld wezen, meende zij; hij was geen
-krachtige persoonlijkheid genoeg, geen man, die zijn nakomelingschap
-tjapte. Dat zou het wezen!
-
-Zij was als ’t ware weêr kant en klaar toen Geber terugkeerde.
-
-Hij zag er wezenlijk vermagerd en bleek uit, maar daar lette zij minder
-op. Wat haar meer trof was zijn grootere opgewektheid en vroolijkheid.
-Die troffen ook zijn schoonmoeder, tijdelijk op Koeningan om het
-huishouden te doen. Hij sprak over de zaken met veel levendigheid;
-alles ging uitstekend! Hij legde een groot en plichtmatig vertoon van
-vaderliefde aan den dag; nam zijn kind in de armen, kuste het, vond het
-mooi en flink, zoende Roos bij wijze van bedank-je voor het levend
-geschenk,—gedroeg zich naar de gevoelens van mevrouw Uhlstra volmaakt
-zooals het behoorde en rees in haar schatting.
-
-Misschien lette zij daarom meer in het bijzonder op hem en zag, dat hij
-veranderd was in z’n gezicht.
-
-„Weet-je,” zei ze ’s avonds bij het naar bed gaan tegen Roos,
-assisteerend bij het „helpen” van de kleine. „Ik vind dat Willem er
-niet goed uitziet.”
-
-Roos antwoordde er niet op, bezig met haar kind, dat onrustig worstelde
-met de moeielijkheid, om de beste methode te pakken, voor het tot zich
-nemen van z’n eerste middel van bestaan; zij knikte bevestigend tegen
-haar moeder, maar zonder groote belangstelling of overtuiging, ook in
-haar gedachten met het kind bezig en niet willende spreken, omdat de
-kleine zich dan verslikte.
-
-En mevrouw Uhlstra, van die laatste omstandigheid, door veelvuldige
-persoonlijke ervaring, geheel op de hoogte, gaf maar zelf het antwoord:
-
-„Hij zal vermoeid zijn van de reis.”
-
-Maar den volgenden morgen zag Geber er niet uit als iemand, die van de
-vermoeienis is uitgerust; het teekende nu scherper op zijn gezicht en
-Roos had wel blind moeten zijn om ’t niet zelf te zien. Zij vroeg hem
-of hij zich ongesteld gevoelde, en hij antwoordde heel gewoon:
-
-„’n Beetje koortsig soms. Overigens scheelt me niks.”
-
-„Het is toch beter ’n dokter te raadplegen,” meende mevrouw Uhlstra.
-
-„Misschien wel. Ik slaap slecht.”
-
-„Daar moet je bepaald den dokter over spreken. Het is een lastig iets.”
-
-’t Was weêr mevrouw Uhlstra, die het zei, maar zonder overtuiging, zoo
-losjesweg als om het gesprek aan de ontbijttafel aan den gang te
-houden. In haar verstand van getrouwde vrouw met een man als Uhlstra,
-bracht ze bijzonder veel in het leven terug tot een algemeene oorzaak.
-
-„Willem ziet er betoel slecht uit,” zei nu ook Roos, toen Geber weg was
-naar zijn werk. „Ik weet niet wat slecht slapen is, want ik slaap
-altijd kostelijk. Het is toch niet erg, ma?”
-
-„Wel neen,” zei mevrouw Uhlstra met een geheimzinnigen lach. „Het is
-volstrekt niks! Dat heeft je pa ook wel eens gehad in vroeger tijd.”
-
-En Roos in haar eenvoud:
-
-„Hé ma! daar heb ik nooit iets van gehoord.”
-
-Haar moeder amuseerde zich ermeê; zij lachte, dat zij er zacht van
-schudde, zoo grappig vond zij het.
-
-„Wacht maar,” zei ze, „tot je heelemaal beter bent; dan zal je zien,
-dat hij weêr goed zal kunnen slapen.”
-
-
-
-
-
-
-
-
-VIJFTIENDE HOOFDSTUK.
-
-ZELFMOORD-PHANTASIEËN.
-
-
-Een paar dagen later ging Geber naar de stad voor zaken. Twissels
-ontving hem op z’n kantoor. Hij zat in een kamer alleen, afgeschoten
-van een groote zaalruimte door schutsels, en met nog drie overoude
-lessenaars in zijn naaste omgeving, blijvende herinneringen aan zijn
-voorgangers, die niemand gebruikte en ook niemand mocht wegnemen; die
-daar verlaten stonden te vervallen en te vergaan, zooals ook de zijne
-eens zou staan, als hij zich uit de zaken der firma voorgoed terugtrok.
-
-De landheer, gewoon aan zijn leven in de frissche lucht, vond dat het
-er stonk, naar stof en oud papier, naar vocht en vagebondeerende
-katten, naar alles wat vies was.
-
-Twissels vond dat niet; hij voelde zich in die atmosfeer eerst recht
-lekker. Dáár had hij jarenlang de meeste uren van den dag doorgebracht;
-dáár was hij begonnen als gewoon employé en opgeklommen tot chef; dáár
-was hij van een armen drommel een rijk man geworden. Hij zat er met
-genoegen, met wellust, en als hij ’s morgens binnenkwam, dan rook hij
-met meer welgevallen de stankmixtuur, dan een ander het bij
-mogelijkheid de fijnste geuren zou kunnen doen.
-
-„Ga zitten,” zei hij tegen Geber, hem een stoel wijzend naast zijn
-lessenaar. „Ik ben dadelijk klaar.”
-
-En met zijn neus op het papier, zijn bril haast over de regels en langs
-de cijferkolommen schuivend, keek hij een rekening-courant door, nu en
-dan ’n aanteekening makend op ’n stukje papier of met ’n hooge stem een
-employé roepend, die aan den anderen kant der schutsels zat, om een
-inlichting.
-
-„Hoe gaat het thuis?” was, toen hij met zijn stuk gereed was,
-welstaanshalve zijn eerste vraag.
-
-„Heel goed! Je kunt best eens voor ’n paar dagen overkomen.”
-
-„Te druk!” piepte Twissels, zijn kuifje opstrijkend en met twee handen
-zijn bril rechtzettend. „Veel te druk tegenwoordig. Blijf jij vandaag
-hier, dan maken we samen van avond ’n partijtje.”
-
-Maar Geber had beloofd thuis te komen, en toen er dus geen mogelijkheid
-was op het gaan van den een en het blijven van den ander, bespraken zij
-de zaken, waarvoor Geber gekomen was. Al de paperassen kwamen daarbij
-voor den dag, met een heen en weêr rekenen van belang.
-
-Het eene uur verliep na het andere; en al voortwerkend rees en rees het
-cijfer hunner winsten door de samenvoeging der resultaten, deels
-werkelijk, deels geraamd, der gecombineerde zaken, landbouwcontracten,
-transporten, productenverkoop, en al wat ze al zoo deden in kongsi,
-hier en daar en waar ze samen belang bij hadden.
-
-„Mooi, hè?” zei Twissels met z’n zachten meisjeslach, zijn lange droge
-handen tusschen de knokkige hooge knieën wrijvend. „Verdomd mooi, hè?”
-
-„Ja,” zei Geber ervan zuchtend. „’t Is prachtig, dat moet ik zeggen.”
-
-„Blijf hier bij mij rijsttafelen op ’t kantoor.”
-
-„Ik heb nog zaken.”
-
-Voor geen geld had hij het gedaan!
-
-In die onmogelijke atmosfeer had hij niet kunnen eten, nu reeds
-misselijk van het erin vertoeven.
-
-
-
-Inderdaad ging Geber naar den dokter, dien hij thuis vond op het
-etensuur.
-
-„Hebt u er vroeger last van gehad?” werd hem gevraagd.
-
-„Neen, eerst in den laatsten tijd.”
-
-„Is er iets, dat u bijzonder bezighoudt?”
-
-„Er is niets, dokter.”
-
-Dat was een onwaarheid, en hij was er zich van bewust, dat nu ook de
-dokter hem niet kon helpen. Waarom zei hij niet de waarheid? Waarom
-vertelde hij niet, dat telkens hem dat ellendige denkbeeld aan
-zelfmoord vervolgde? Het was op reis voor het eerst weêr bij hem
-opgekomen, op een avond, dat hij aan boord zat van de kustboot. De
-omgeving kon het niet geweest zijn, want bij den zilverblanken
-maneschijn en zachte, verfrisschende bries, was het verrukkelijk op
-zee. Hij, landman, vond het bijzonder mooi, en zoo ineens, zonder
-transitie, overviel hem dat vervloekte idee weêr, met als ’t ware zijn
-voor- en achterrijders van pessimistische opvattingen en verdwaasde
-gemoedelijkheid.
-
-Dat dit denkbeeld zoo onverwacht terugkwam, had hem diep getroffen.
-
-De verdere dagen van zijn reis dacht hij daar telkens aan.
-
-Wat kon van zoo’n redelooze herhaling de oorzaak zijn? Hij had veel te
-doen; den heelen dag was hij op de been geweest in de bosschen om den
-boel op te nemen, te schatten en zoo; ’s namiddags was hij zeer
-vermoeid naar de stad gereden, dertig paal in een reiswagen! Hij had er
-’n biefstuk gegeten en ’n glas grog gedronken; ’t was toen tien uren en
-zeer stil in het logement, want er werd in den schouwburg een concert
-gegeven. Geber vond, dat hij nog wel ’n oogenblik kon gaan luisteren,
-kleedde zich en ging naar de komedie; hij trof er vrienden en kennissen
-aan; hij ging in de loges hun dames groeten en een praatje maken; in de
-pauze werd hij als ’t ware omringd, niet enkel wijl hij rijk was, maar
-men mocht hem graag, vond hem een goede, sympathieke persoonlijkheid.
-Heel oude sobats van twintig jaren en meer geleden, kwamen met
-vriendschappelijk glimlachende herkennings-gezichten en toegestoken
-handen op hem af, met „Zoo!”’s en „Wel kerel!”’s en amicale „Gévédé”’s,
-maar allen met vertoon van gemeende hartelijkheid.
-
-„Kom,” zei de plaatselijke commandant, die als tweede luitenant Geber
-gekend had, „ga nog ’n uurtje na het concert met me mee naar m’n huis.”
-
-Als altijd licht te „lijmen”, deed hij het.
-
-En twee anderen gingen ook mee, omdat, zeiden ze, Geber ging, en zoo
-raakten ze weêr aan ’t homber-partijtje, tot te twee uren Geber in zijn
-wagen stapte, zóó totaal op, dat hij al sliep vóór het rijtuig stil
-stond. Hij sliep om zoo te zeggen door naar zijn kamer gaande, zich
-ontkleedende met het gevoel, de zekerheid, waaraan hij nog dacht voor
-hij heelemaal insliep, dat hij wel tegen alle gewoonte in niet vroeg
-zou opstaan den volgenden dag.
-
-Het was alsof iemand hem wakker had gemaakt; ineens klaar wakker,
-zonder eenig overblijfsel van slaperig zijn of soesen; vrij helder van
-oog en hoofd; en werktuigelijk keek hij rond in het vreemde
-logementsbed, als met aandrift om te onderzoeken wie of wat hem zóó had
-doen ontwaken midden in zijn slaap. Er was niets te zien; aan de eene
-zijde het beeld van het kamerscherm tusschen hem en het flauw schijnend
-nachtlichtje, aan de andere de lichte doorschijnende schaduw van de
-klamboe op den witten muur. Op straat sloeg de gardoe vier slagen;
-alles was stil en rustig.
-
-Gek vond hij het, dat hij nu uit zichzelven wakker werd, na zoo’n
-zwaren dag en terwijl hij daareven zoo’n geweldigen slaap had.
-
-’t Beste was maar te beproeven weêr in te slapen; hij sloot de oogen,
-doch deed ze snel weêr open... Daar had je weêr dat idee! Het toonde
-zich nu belichaamd; hij zag zichzelven en de oude plek en het pistool,
-dat hij in de hand hield, en te gelijk zag hij zijn lichaam, den arm
-uitgestrekt, dood. Toen hij de oogen sloot, doemde het ineens op, als
-een mooie geïdealiseerde schilderij, vol licht en kleur, maar met
-buitengewone, phantastische, scherpe tinten, tot hem komend gelijk de
-monsterachtige mannetjes en de vreemdsoortige dieren voor de
-ongeregelde verbeelding van kinderen, als ze de oogen sluiten voor ze
-inslapen.
-
-Hij was waarlijk geen kind, en het was ook niet, dat hij voor zulke
-kleinigheden bevreesd was of uit bijgeloovigheid; alleen vond hij die
-herhaling vreemd en onrustwekkend.
-
-Waarom kwam dat denkbeeld aan zelfmoord zoo herhaaldelijk bij hem op?
-
-Hij was het toch niet van plan! In vollen ernst: hij dacht er niet aan.
-Als erover werd gesproken in gezelschap, keurde hij het altijd af.
-Vooral menschen die vrouw en kinderen hadden, zei hij dan, waren
-schuldig als zij zoo iets deden; zij kwamen dan hun verplichtingen niet
-na. Maar zelfs al hadden zij geen gezin, dan was en bleef het nog een
-onverantwoordelijke daad.
-
-Nu deed hij de oogen weêr dicht, zag het weêr, keek ernaar en
-glimlachte ertegen; want het was mooi; zoo artistiek van teekening, zoo
-fijn en diep van zacht wijkend perspectief, en vooral zóó schitterend
-rijk van toon...... zoo iets was haast ondenkbaar; had hij nooit gezien
-in de werkelijkheid; ’t nam al het nare weg van de voorgestelde
-handeling en van de uitgevoerde, in een omtrek samen opgenomen; de vorm
-won het op ’t wezen. En al wat om die voorstelling heen scheen te
-liggen, zonk weg in een vage droefgeestige tint, vuilgrijs en dofgeel.
-Was dat het leven, was het andere de dood? Het ging in zijn hoofd weêr
-den ouden weg op. Wat had hij aan het leven? Daar tobde hij nu zijn
-lichaam af in moerassige, stinkende en benauwde bosschen, om... wat
-meer geld dan hij bezat. En waartoe dat geld? Wat had hij eraan? Thuis
-een machinaal onverschillig leven; een vrouw, die hem altijd vreemd zou
-blijven als mensch, al kreeg ze ook nog twintig kinderen bij hem. Hij
-kon zoo’n leven doorsjokken als een ander soort van koelie, beschaafd
-en welgesteld! Net als vroegere keeren en heelemaal in strijd met zijn
-oude denkbeelden, kwam hij weêr terug tot de theorie, het leven te
-beschouwen als een huis, dat men verlaat, als het niet langer bevalt.
-En het beviel hem niet, nu niet! Zooals hij het zag was het een gruwel
-van vervelende overbodigheid, van noodelooze en onnutte ellende. Hij
-had Roos willen ruilen voor Clara, maar of het dat was wat hem ontbrak?
-’t Scheen hem onwaarschijnlijk.
-
-Want dan zou hij ook van dezelfde conditie zijn als nu, misschien met
-wat meer opgewektheid als man, maar anders ook niet.
-
-Overigens dezelfde misère; de mierenarbeid van menschen! Hij keek weêr
-naar de voorstelling van het beeld, dat als iets wezenlijks voor zijn
-geest was blijven staan, stralend van mooiheid en licht, nu zacht
-vervloeiend.
-
-Het kanonschot van vijven, dadelijk gevolgd door de slagen der gardoes
-op hun blokken, deed hem opspringen. Het was nu ineens alles weg; maar
-toen hij de hand over ’t voorhoofd streek en over zijn kaal hoofd,
-voelde hij dat ’t klamme zweet erop parelde. Dat was weer een nacht
-geweest! dacht hij geeuwend en de vensters opengooiend.
-
-Op den weg en het erf van het logement ving in het donker de
-bedrijvigheid aan; hij leunde op het vensterkozijn en keek ernaar,
-telkens geeuwend dat hij ervan rilde. Nog geen twee uren geslapen, na
-zulk een dag!
-
-Het zou hem in vroeger tijd nooit zijn gebeurd. Wat scheelde hem dan?
-Waren zijn zenuwen in de war? Ontbrak hem een normale digestie? Het
-denken aan zelfmoord en het niet kunnen slapen zou wel een en dezelfde
-oorzaak hebben. Het was niet anders te verklaren, dacht hij, want de
-menschen spraken wel van erfelijkheid en zijn moeders-broer had zich
-vele jaren geleden voor ’t hoofd geschoten, maar dat vond hij toch te
-gek om van te spreken.
-
-Hij had van den onaangenamen nacht geen last, was integendeel
-opgewekter en vroolijker dan anders, met neiging om een goed glas wijn
-te drinken en een stevig bittertje.
-
-Toch vroeg men hem overal of hij ziek was, waarop hij dan lachend
-antwoordde, dat bij hem vergeleken, een vischje in het water een
-teringlijder was. Maar hij had de overtuiging van ziekte, van een
-vreemde, onverklaarbare ongesteldheid, waaruit alles voortkwam wat hij
-onderging in den laatsten tijd, tot zelfs zijn bijzondere
-opgewondenheid en het extra spraakzame in vreemd gezelschap, hem anders
-niet eigen.
-
-Daar zat hij nu ook over te denken, teruggekeerd van zijn zakenbezoek
-aan Twissels. Hij kon dien dokter toch niet alles vertellen over de
-aanvechtingen tot zelfmoord!
-
-Dan zou hem misschien ook nooit een geneesheer kunnen helpen.
-
-In godsnaam! zuchtte hij. Er moest maar van komen wat er wilde.
-
-
-
-
-
-
-
-
-ZESTIENDE HOOFDSTUK.
-
-GEBER EN CLARA.
-
-
-Een maand of wat later hield men bij de Uhlstra’s grooten familieraad.
-
-Het leed geen twijfel, daarover waren zij het eens, of Geber „had
-iets.” De zaken gingen prachtig. De winsten van de kongsi waren
-fabelachtig. De prijzen der bij contract opgekochte specerijoogsten
-waren aanzienlijk gestegen op de europeesche markt, terwijl de oogsten
-in Indië meevielen; daarentegen daalden in Indië de prijzen der
-producten die zij tot hooge vaste cijfers moesten leveren aan het
-Gouvernement; de beslissing in Holland was gevallen ten gunste van den
-spoorweg door hun bosschen. Het was een goudregen van alle kanten, en
-het droppelde royaal bij Markens, wien men zooveel verschuldigd was en
-nog altijd hoopte meer verschuldigd te zullen worden.
-
-„Het beste is,” zei Lugtens, die mee in den familieraad zat, „dat
-jullie voor een maand of wat naar boven gaat.”
-
-„Ik heb ’t hem al zoo dikwijls gezegd,” verzekerde Uhlstra, „maar hij
-wil niet. Hij heeft het te volhandig, zeit-ie, met de zaken.”
-
-„Het is waar; hij heeft hard gewerkt; nu is echter het ergste achter
-den rug.”
-
-„Maar ik kan niet meêgaan,” verzekerde Roos; zij was alweêr een paar
-maanden in de family-way, en haar moeder, denkend dat ze daarop doelde,
-zei:
-
-„Nu nog wel.”
-
-„Dat niet, ma, maar ik kan heusch niet van het land af; als Willem er
-niet is, loopt de boel in het honderd.”
-
-„Maar Henri kan je toch helpen.”
-
-De jonge Uhlstra, erbij zittend, keek zijn vader eens aan, die in zijn
-korten grauwen baard de harde stoppels heen en weêr wreef. Hij had
-gedaan wat hij kon; elken dag was hij gedurende Geber’s afwezigheid van
-Tji-Ori naar Koeningan gekomen om den boel daar na te gaan; maar altijd
-was alles al gedaan door Roos, die, dat wist hij wel, van alles
-verstand had en wier lust en leven het was, baasje te spelen op een
-land.
-
-Een paar maal had Henri zijn oudste zuster gewezen op wat hij meende,
-dat anders moest zijn, maar zij was niet te spreken op dit punt, en ze
-kregen er geweldige ruzie om, net als ze vroeger dikwijls samen hadden,
-thuis bij de oude lui; de gebruikelijke onlusten tusschen een oudste
-zuster en een oudsten broer, zonder verdere gevolgen of afbreuk aan de
-genegenheid.
-
-„Ieder heeft zoo zijn eigen inzichten,” was het advies van Uhlstra,
-„Roos heeft de hare.”
-
-„Het zijn niet de mijne, pa; het zijn de inzichten van mijn man.”
-
-Daaraan zou ze nooit hebben te kort gedaan. Zij had daar haar algemeen
-geldige indische begrippen over; de man was de toekang, de baas; in
-zaken stond hij als onbeperkt gebieder aan het hoofd, en zooals hij het
-wilde en zei zou het ook gebeuren. Overigens was zij de meesteres, en
-haar broer moest zich maar liever met niets bemoeien; dat was veel
-beter!
-
-„Wat Geber aangaat,” zei Lugtens op een toon van gezag, die Roos
-hinderde, „ik zal hem wel aan het verstand brengen, dat hij gaan moet.”
-
-En mevrouw Uhlstra, aan Roos ziende dat zij op het punt stond iets
-onaangenaams daarop te zeggen, coupeerde het.
-
-„Wel zeker,” zei ze, „het is in het belang van zijn huisgezin ook. Als
-hij nu spoedig naar Europa moet, wat dan? Nah!” vroeg ze typisch
-indo-europeesch en een leelijk gezicht er bij trekkend, „nah, Roos, wat
-dan?”
-
-Dat was werkelijk een teer punt, en Roos zweeg. Neen, naar Europa wilde
-ze niet; liever alles dan dat.
-
-„Het is toch beter, dat hij iemand bij zich heeft,” meende Lugtens.
-
-Allen zwegen er op. Zij beaamden het geheel. In zijn toestand van
-zenuwachtige overspanning was het, ofschoon hij niet bedlegerig was en
-directe hulp behoefde, bepaald noodzakelijk, dat iemand meêging om hem
-gezelschap te houden.
-
-„Het is,” ging Lugtens voort, „juist tegen den vacantietijd. Mijn
-kinderen konden wel eens ’n kouden neus gaan halen in het gebergte.”
-
-„Woudt-u,” vroeg Roos verwonderd, „aan Geber de kinderen meegeven.”
-
-„Je houdt me, hoop ik, niet voor gek,” riposteerde hij ruw.
-
-„Maar wat dan?”
-
-„Wel je tante, natuurlijk! Die gaat met de kinderen.”
-
-Haar lippen trokken in haar mond en haar toch reeds groote oogen werden
-grooter, een oogenblik had ze willen zeggen, dat zoo iets onmogelijk
-was.
-
-Maar dat kon niet! En wat deed het er ook eigenlijk toe! Zij geloofde
-volstrekt niet dat Willem nog knoeide met tante Clara, maar al deed hij
-het.... van alles van dien aard was het immers nog ’t minst erge!
-
-
-
-’s Avonds toen Roos weêr op Koeningan zat bij Geber, wiens gezicht en
-lichaam erg waren vermagerd, wiens oogen glinsterden, maar die,
-oogenblikken van distractie daar gelaten, zeer opgeruimd was, kwam er
-een brief van Lugtens, een zeer uitvoerige, net geschreven brief.
-
-Hij keek een oogenblik droomerig in de vlam der lamp; toen gleed de
-oude spotlach over zijn gezicht.
-
-„Het schijnt dat jullie me met geweld haar boven wilt hebben.”
-
-„Voor je gezondheid,” antwoordde Roos, doorkijkend op de roodzijden
-beurs, die ze haakte, tegen haar vaders verjaardag, het vaste cadeau
-elk jaar.
-
-„Lugtens wil me zijn familie meegeven.”
-
-„Dat zei oom van ochtend.”
-
-Geber begreep nu, dat het afgesproken werk was, en ’t hinderde hem; met
-de ellebogen op de tafel, de kin in de handholten, keek hij naar zijn
-vrouw tegenover hem. Van ’t gebogen hoofd zag hij enkel den overvloed
-grof blauwzwart haar, met glinsterplekken in het licht, en hier en daar
-korte opgekrulde haartjes, afgebroken bij het opmaken; er omheen ringde
-een stuk van het dik gezicht, met een opgewipt neusstompje erin en
-randen van uitstaande ooren; en daaronder, helder wit, de kabaja
-gespannen over de dikke vleeschmassa van haar schouders, met de
-huidskleur er doorheen schijnend, het onderlijfje zich wit afteekenend.
-Was het inderdaad waar, dat ze had toegestemd? Kon het haar nu
-heelemaal niks schelen, dat hij ergens in het binnenland met Clara ging
-logeeren? Hij wist wel, dat hij niet van haar hield, niet op die
-manier.
-
-Maar als zij in vroeger jaren in nauwe betrekking had gestaan tot een
-anderen man en hij wist dat, zooals zij het wist van hem tot Clara, en
-als dan voorgesteld werd haar nu met dien man voor ’n maandje naar
-boven te sturen.... Neen, hij was erg vrij van veroordeelen en allerlei
-malligheid, maar dáár zou hij toch van z’n leven geen toestemming toe
-hebben gegeven.
-
-En zij werkte stilletjes door aan de roode beurs, kalm en gemoedelijk,
-zonder op te zien, priegelend en draaiend met de haakpen; mazen vormend
-door het gedurig halen van den draad door andere mazen.
-
-„Als je het niet goedvindt,” zei hij eindelijk,.... „het kan mij niet
-schelen. Ik blijf liever hier!”
-
-Dat deed hij ook. Hij zag er tegen op; hij wist wat er het gevolg van
-wezen zou, en dat mocht op zichzelf aangenaam zijn,—hij had er toch
-altijd het land aan gehad. Zoolang de gelegenheid maar ontbrak, was het
-niets. Doch het scheen wel dat een vreemde samenloop van omstandigheden
-hem en Clara altijd weêr tot gelegenheden bracht.
-
-„Je moet het maar doen,” zei Roos; „het is voor je gezondheid, zooals
-ik zeg. Anders moeten we misschien naar Europa.”
-
-Hij wist wat dat beteekende in haar mond. En hijzelf kon ook niet weg
-voor zoo langen tijd.
-
-„Gekheid! Lugtens schrijft daar ook al over. Het is om iemand ziek te
-maken.”
-
-„Ze zeggen het allemaal, en het is waar: je ziet er slecht uit.”
-
-’t Had hem zenuwachtig gemaakt en hij spotlachte niet meer; dat deed
-hij in den laatsten tijd ook maar zelden. Zij keek nu op.
-
-Kasian! dacht ze. Neen ze vond het niet goed! Zij had ook geen groot
-hart voor hem, maar als hij nu ronduit had gezegd, dat hij niet wilde
-gaan met de andere, dan had zij het beursje op tafel gegooid, en, met
-hartzeer over het huishouden en het land, toch dankbaar gezegd, dat ze
-meêging, morgen aan den dag.
-
-Geber voor zich had dat ook pleizierig gevonden, als zij had gezegd,
-dat zij liever met hem meêging, dan dat hij met de andere elders alleen
-was.
-
-Hij zou dienzelfden avond nog Lugtens hebben geschreven, dat hij in
-zijn omstandigheden liever van de drukte van kindergezelschap wenschte
-verschoond te zijn, dat hij alleen ging met Roos.
-
-Kasian! dacht ze, zoo zwak zag hij er uit.
-
-En: „Ga gerust,” voegde zij er nu bij. „Ik hoop, dat het je goed mag
-doen.”
-
-Bij zichzelven haar verwenschend, stond hij op, liep naar zijn kantoor
-en ging zitten aan den lessenaar.
-
-Zoo’n onverschillig stuk...! Daar was waarachtig niets meê te beginnen!
-Alles stuitte af op zoo’n gemoedelijkheid, zoo’n effen, onbewogen
-donker gezicht als van ’n Boedhabeeld! Roos boog het hoofd weêr over
-haar werk en haakte voort; maar haar mond trok beverig met kleine
-trekjes in de hoeken, de haakpen was ’n oogenblik in de war, en het
-werd rood in haar oogen. ’t Zou, meende ze, alles vooraf wel zoo
-bekonkeld zijn; het was van de andere een lage streek!
-
-
-
-Toen Geber en Clara in den familiereiswagen met zes paarden naar boven
-reden, de wagen vol van hun tweeën, de kinderen en allerlei goed,
-voorop beladen en achter met vastgesjorde koffers,—toen dachten ze alle
-twee net als Roos had gedacht; Clara zag in dien zonderlingen tocht,
-waartoe Lugtens haar letterlijk had gecommandeerd, de uitvoering van
-een door Geber overlegd plan; hij zag er het resultaat in van
-welberekende vrouwen list.
-
-Zij hielden zich goed de eerste dagen in het logement; Geber onderging
-een aangenamen invloed van klimaats-wisseling; hij sliep rustig, en dat
-kalmeerde hem.
-
-Clara, heel gewoon, vriendelijk in haar manier van doen, vertrouwelijk,
-zonder de minste terughouding, maar ook zonder eenige provocatie,
-verwonderde hem. Maar hij vond het heerlijk, dat ze zoo was! en hij kon
-haar nakijken, als zij zich bezighield met de kinderen, goed gekleed,
-met taille in haar figuur, vlug als een jong meisje, zonder dat hij
-iets er bij dacht, den blik latende gaan voor ’t louter genoegen van te
-zien, zooals men kijkt naar een bloemperk en over de zee, zonder te
-vragen wat nu eigenlijk te bewonderen valt en wat niet.
-
-Vanzelf kwam op eens het verlangen, stil dringend, bij hem op, zonder
-dat hij poogde het weg te denken.
-
-De kinderen waren naar een bron gaan baden met de bedienden; zij beiden
-liepen na het ontbijt langzaam het logementsgebouw uit naar de
-voorgalerij. Al pratend tegen haar, ging hij zijn kamer in, en al
-antwoordend volgde zij hem.
-
-Nu had hij er niet zoo het land over als vroeger; slechts voelde hij
-dezelfde mismoedigheid, ontevredenheid over zichzelven, bezorgdheid
-voor een onbestemde toekomst,—hij wist niet hoe het te noemen of wat
-het meest weêr over hem kwam.
-
-
-
-
-
-
-
-
-ZEVENTIENDE HOOFDSTUK.
-
-WAT DE MENSCHEN ERVAN ZEIDEN.
-
-
-Van huis kregen ze allebei goede berichten. Op Koeningan ging het
-uitmuntend; Roos, die nu tegen zijn terugkomst verschrikkelijk opzag,
-schreef, dat hij zich vooral niet behoefde te haasten; dat hij blijven
-moest tot na zijn geheel herstel.
-
-In het logement waren zij de eenige gasten aanvankelijk, maar nu ze
-langer bleven, kwamen er meer, wat de vrijheid van beweging, die Geber
-en Clara noodig hadden, belemmerde.
-
-Men kon elk oogenblik tegenover iemand staan, als men een kamer
-uitkwam; men moest dus voorzichtig zijn, meende dat ook te wezen, en
-was het niet.
-
-De nieuwe logeergasten fluisterden vermoedens, en op een ochtend, dat
-de kinderen speelden aan hun kant van het erf, riepen zij kleine Lena
-bij zich en haalden het kind aan.
-
-„Wie is die meneer, liefje,” werd er gevraagd door een net en hoogst
-fatsoenlijk jong vrouwtje, „waarmee je daar straks sprak?”
-
-Dat het Geber was, wist zij ook wel, maar daarom was het niet te doen.
-
-„Het is oom Willem,” zei kleine Lena.
-
-„En houdt-je veel van oom Willem?”
-
-„O zeker! Hij is altijd heel lief voor ons en voor mama ook.”
-
-„Och kom! Dat is erg aardig, ja. Nu, dan begrijp ik wel dat je veel van
-hem houdt.”
-
-„Ja zeker,” bevestigde het kind op den vasten toon, dien ze altijd van
-Lugtens had gehoord.
-
-„En je maatje houdt stellig ook veel van hem, als hij zoo lief is voor
-jullie.”
-
-Kleine Lena knikte heel ernstig met haar blonden krullebol, en als om
-zelfs den schijn te vermijden, dat haar moeder ondankbaar zou zijn voor
-de liefheid van Geber, voegde ’t kind er argeloos bij:
-
-„Elken middag na het eten gaat mama bij oom in de kamer om met hem te
-praten en hem gezelschap te houden.”
-
-Twee andere oudere dames, die er ook bij zaten, oplettend luisterend,
-keken daarop elkaar ineens stijf aan, onderuit blikkend, de kin
-langzaam op de borst drukkend, de lippen opeen, de heele uitdrukking
-van met geweld ingehouden losbarstingen van verontwaardiging over
-andermans schandaal.
-
-„Zoo!” ging de nette, zeer fatsoenlijke jonge vrouw voort met een lieve
-vleiende stem en een allervriendelijkst gezichtje. „Dan zal mama ’s
-avonds wel moe zijn, als ze den heelen dag niet geslapen heeft.”
-
-„Ze slaapt ook wel ’s middags, soms in ooms kamer.”
-
-„Wil je een chocolaadje, liefje? Hoelang ben je al hier? Waar ben je nu
-eigenlijk liever, hier of thuis? Wil je eens een album zien met mooie
-portretten? Of een prentenboek?”....
-
-Kleine Lena werd overstelpt met lekkers en aardige verhalen, die ze
-bewonderend aanhoorde, alles door en van de nette, zeer fatsoenlijke
-jonge vrouw, die niet wilde dat het kind zou onthouden wat ze had
-gezegd; en tegenover de kleine Lena, met haar helder, scherpzinnig maar
-naïef onschuldig hoofdje trof die maatregel volkomen doel.
-
-Intusschen hadden de hoofden van de twee andere dames zich bij die
-nieuwe onthulling in halve cirkels bewogen van den eenen kant naar den
-anderen, met schrikkelijk oogverdraaien, als zochten ze iets om onder
-weg te kruipen of zich meê te bedekken, van schaamte over een anders
-schandaal. En toen Lena weer was gaan spelen met de andere kinderen,
-keken ze elkaar aan, alle drie eerst nog zwijgend met knikjes van: „Het
-is wat moois” en „Wat-zeg-je-er-van?”—tot ze, de hoofden bijeen,
-fluisterend los kwamen in schelden en kwaad spreken.
-
-Het steentje rolde dadelijk voort. Heel het kleine plaatsje wist het
-schandaal, nog op den eigen dag, en de logeergasten namen het dankbaar
-meê naar hun woonplaatsen, als het liefste en beste dat hun was ten
-deel gevallen; het nieuwtje reed voort in de reiswagens; ging per post
-in brieven, draafde te paard over het gebergte en op zijn weg
-circuleerde het op de ondernemingen, in de woonhuizen der kleine
-plaatsen en in de sociëteiten als een der vele indische
-familie-schandaaltjes; een der beste plats-du-jour.
-
-
-
-Zij, Geber en Clara, hadden er geen flauw vermoeden van, toen zij hem
-op een ochtend vond, heel vroeg, in de voorgalerij in een luierstoel.
-Zij schrikte van zijn gezicht. In de laatste weken was hij heelemaal
-hersteld; hij was dikker geworden en net zoo rustig en kalm als
-vroeger; nu scheen het ineens dat al het effect verloren ging, hij zag
-weer bleek als was; zijn oogen glinsterden weer en over zijn heele
-gezicht lag het waas van een ziekelijken toestand, gelijk toen ze van
-huis gingen.
-
-„Wat heb je?” vroeg ze ontsteld over die verandering.
-
-„Ik? Niets.... Weer voor het eerst slecht geslapen.... ’t Zal wel
-overgaan, hoop ik.”
-
-„Dat hoop ik waarlijk ook. Ik schrikte ervan zoo bleek zie je.”
-
-„Och,” zei hij geruststellend. „Daar moet je niet van schrikken. De
-eene mensch heeft dat gauwer dan de andere. Ik schijn al heel spoedig
-op te bleeken.”
-
-„Het is geen gekheid, Wim. Er is iets dat je hindert, maar dat je
-verzwijgt.”
-
-„Toch niet.”
-
-„Waarom zou je het niet zeggen; mij niet?”
-
-„Och kom?” loog hij, „het is wezenlijk niets. Laat de jongen me maar ’n
-kop koffie brengen; dan ga ik baden en ben weer heelemaal in orde.”
-
-Zij haalde de koffie zelf, om die beter te kunnen krijgen dan ze anders
-was; zij verzorgde hem dien dag als een zieke.
-
-Hij nam glimlachend de kleine attenties aan; hij had er geen behoefte
-aan; als Roos ’t zelfde had gedaan, zou hij zich in stilte boos hebben
-gemaakt en hardop gezegd hebben, dat ze niet zoo dwaas moest wezen; nu
-voelde hij een aangename stille erkentelijkheid.
-
-Het was weer zoo; het was zelfs erger; hij was dien nacht weer
-onverwachts wakker geworden met zijn visioen en de zwaarmoedige
-onverschillige opvatting van het leven, die er altijd bij kwam, alsof
-het zoo hoorde. Hij had neêrgelegen in zijn eigen gedachten als in een
-zwaren droom; niet eenige oogenblikken, maar uren achtereen; uren, die
-hij duidelijk hoorde slaan; en er was bij gekomen, wat er vroeger niet
-bij was; een geluid in zijn hoofd als een stem, maar ongeaccentueerd,
-dat hem scheen aan te sporen; dat naast en met zijn gedachten bleef
-voortleven, maar een hem duidelijke strekking had: Hij moest het
-doen,—dat was het.—
-
-Voor haar had hij niet kunnen verbergen, dat hem iets kwelde; zijn
-ontkenningen had zij niet geloofd, en dàt hij ziek was stond bij haar
-vast. Zij drong echter niet aan, toen ze zag, dat hij voor het
-oogenblik niets wou zeggen. Eerst in den namiddag kwam zij erop terug.
-Het was in een phase van onverschilligheid en zenuwontspanning, gelijk
-die, waarin hij Roos zijn verhouding tot haar tante had bekend, en
-achterover op zijn bed liggend, de armen boven het hoofd, den blik met
-wijd open oogen strak naar de tenda omhoog, vertelde hij haar alles van
-het vreemde denkbeeld dat hem vervolgde, van zijn nachtelijke
-kwellingen en toenemende slapeloosheid; de ellende zijner geschokte
-zenuwen.
-
-„Heb-je het anderen al gezegd?”
-
-„Neen, Clara; jij bent de eerste.”
-
-„Ook niet aan den dokter?”
-
-„Ook niet.”
-
-„Dan zal ik het hem vertellen.”
-
-Hij zweeg, altijd maar omhoog kijkend, als in gedachten verzonken.
-Zacht begon hij tegen haar te spreken; zijn gemoed verder uit te
-storten over het onbekende, dat hem vervolgde.
-
-„Begrijp wel,” zei hij, „dat geen gewone redenen voor me bestaan. Ik
-word niet getroffen door rampen, zit niet in zorgen, heb geen schulden
-of verdriet. Het is waar, dat wij man en vrouw moesten wezen, maar de
-omstandigheden zijn, dat weten we bij ondervinding, van dien aard, dat
-de toestand ons niet overweldigend bedroeft.”
-
-„Neen,” zei Clara diep zuchtend, „dat kan de reden zeker niet zijn; en
-zou die tegenwoordig in geen geval kunnen wezen.”
-
-„Juist,” stemde hij toe. „Dan een andere, bijvoorbeeld pijn of
-ziekelijke toestand als oorzaak; daarvan is ook geen quaestie.”
-
-Zij wist weinig af van het lugubere onderwerp, en huivering bij
-huivering liep haar langs den rug; hij, met het idee al zooveel maanden
-vertrouwd, sprak er rustig over als iemand, die een zaak van meer dan
-een kant heeft bekeken.
-
-„Ik ken,” ging hij gelaten voort met eentonige stem, „geen andere
-redenen. Er is hoegenaamd niets dat een overweldigenden invloed op mijn
-geest uitoefent; niets, zou ik zeggen, dat mij van mijn vrijheid van
-handelen zou kunnen berooven.”
-
-„Neen,” stemde Clara alweêr zuchtend toe, zonder dat zij nu juist een
-helder begrip of duidelijke voorstelling van zijn betoog had.
-
-„Neen, Wim, dat is zoo. Ik vind het verschrikkelijk gek.”
-
-Hij richtte zich plotseling op en wendde zijn bleek gezicht zoo snel
-naar haar toe, dat zij ervan schrikte en zelf verbleekte.
-
-„Je hebt het woord gezegd! Er is een reden; het zou niet kunnen
-opkomen, zonder een reden; anders zou het in strijd zijn met
-mijzelven.”
-
-„Hoe bedoel je dat?”
-
-„Er moet een excuus zijn,” ging hij voort, zich weer achterover latend,
-het hoofd terug in de holte, die ’t gemaakt had in het kussen. „Een
-excuus! Na hetgeen ik zei, blijft er nog maar één over..... Je hebt het
-woord genoemd, Clara, ik zou gek moeten zijn of op weg het te worden.”
-
-„Dat is onzin,” protesteerde zij. „Je redeneert zóó verstandig als
-iemand maar doen kan, en dan..... neen, dat is nonsens.”
-
-Hij schokschouderde onverschillig.
-
-„’t Is toch zoo!”
-
-„Het is niet waar, Willem,” hield ze vol. „Je bent enkel maar ziek.”
-
-En toen ze den spottenden glimlach een oogenblik zag op zijn gezicht:
-
-„Ik bedoel ziek naar het lichaam. Daarom zal ik het aan den dokter
-zeggen. Laat die je ernstig onderzoeken. Volg een leefregel.”
-
-Zij sprak driftig, opgewonden, heel ongewoon voor haar doen. Aan alles
-toch had ze kunnen denken, maar niet aan zoo iets verschrikkelijks.
-Weêr maakte hij het onverschillig gebaar.
-
-„Als ik het een dokter zeg, weet ik wat hij vragen zal; dat doen ze
-allen.”
-
-„Juist dat is goed. Hij moet ook....”
-
-„Hij zal vragen of zich in mijn familie wel eens meer gevallen hebben
-voorgedaan.”
-
-„Toch niet, Wim,” riep ze verschrikt. „Het is toch niet waar?”
-
-Hij knikte langzaam, toestemmend.
-
-Zij zat onbeweeglijk op den rand van het bed; de handen rustend op de
-knieën, ontsteld tot gedachtenloosheid; met één voorstelling nog voor
-haar geest: kleine Lena.
-
-„Het is waar. Voor zoover ik kan nagaan zijn er twee: mijn grootvader
-en het laatst een oom. Nu, je begrijpt, dat is te zot om van te
-spreken.”
-
-Verwonderd luisterde zij toe. Waarom was dat zoo zot? Was het niet
-integendeel het eenig natuurlijke en verklaarbare?
-
-„Het is zoo’n dokterspraatje, dat begrijp-je. Wat ter wereld zou het
-geval van die menschen, ’n halve eeuw en meer geleden, met mij te maken
-kunnen hebben.”
-
-Clara antwoordde er niet op; ze had willen huilen van verdriet en
-medelijden om en met hem; ineens herinnerde zij zich dien nacht van het
-groote feest te Koeningan; en zij sprak ervan.
-
-„Je weet wel,” zei ze, „toen je gekleed in een luierstoel lag en zoo
-schrikte toen ik je riep.”
-
-Hij had de handen voor het gezicht gelegd, zijn hoofd ging langzaam in
-het kussen heen en weer.
-
-„Het was de eerste maal.”
-
-Zij herinnerde het zich levendig en zij werd bang; zij keek nu naar hem
-met vrees en schrik.
-
-Zij kreeg een gevoel van zekerheid, dat er tusschen hen een niet weg te
-ruimen hindernis was opgekomen: dat er nooit meer iets bestaan zou
-tusschen Geber als man en haar als vrouw; dat, wat zij ooit voor hem
-van dien aard had gevoeld, niet weer kon opgewekt worden. De vrees voor
-den grooten onbekende, den dood, had haar ineens verschrikkelijk
-aangegrepen, en terwijl hij daar lag, de handen nog altijd op het
-gezicht, kon zij het niet over haar verkrijgen die zacht weg te nemen
-en hem te troosten en op te beuren; zij voelde er wel aandrang toe in
-haar medelijden met hem, maar de vrees en de siddering, die haar beving
-bij de gedachte aan de vreeselijke dingen, die hij haar zoo
-ijzingwekkend kalm had verteld, hielden de overhand, en zoo bleven zij
-minuten lang zwijgend bij elkaar, tot er op de kamerdeur werd geklopt.
-
-Geber stond op en ging opendoen, de deur op een kier, uit vrees dat een
-bediende naar binnen mocht kijken en zien wie bij hem was. De jongen
-stak hem twee brieven toe, en daar hij enkel maar het adres, kon zien
-van den bovenste, het zijne, nam hij ze allebei aan, dadelijk de deur
-weer sluitend. Maar binnen zag hij, dat de andere voor Clara was; hij
-kende de hand van mevrouw Uhlstra op het adres.
-
-Het hinderde hem, dat de bediende die twee brieven bij hem had
-afgegeven op dat uur.
-
-„’t Zal een vergissing zijn,” zei hij, bij wijze van verontschuldiging.
-
-Het kon haar op ’t oogenblik minder schelen. Haar hoofd stond er niet
-naar zich voor zulke kleinigheden te interesseeren, nu haar al wat hij
-had verteld zoo schrikkelijk op het lijf was gevallen. Dáár dacht ze
-over door, met de toenemende overtuiging, dat hij reddeloos was
-verloren; dat hij ’t avond of morgen de hand zou slaan aan zichzelven.
-
-Zij nam den brief aan en scheurde het enveloppe open, werktuigelijk,
-vervuld van droefheid en afkeer; zóó vouwde ze ook den brief open, en
-zag, dat hij van haar zuster Leen was. Het „Clara” zonder meer,
-schrikte haar op. Wat was dat nu weer?
-
-
- „Kom dadelijk met uw kinderen hier. Er wordt overal schande
- gesproken van uw gedrag daarboven met Geber. Het is vreeselijk zich
- zoo te misdragen, zonder te denken aan de schande voor uw familie
- en voor uw eigen kinderen. Kom dadelijk terug. Elk oogenblik kan
- Lugtens het vernemen, en dan gebeuren er rampzalige dingen voor ons
- allemaal.
-
- Lena.”
-
-
-Zij keek hem aan, terwijl hij zijn brief las, daarmeê nog bezig; het
-was er een van Twissels.
-
-„Amice,” schreef hij. „Deze is dienende u kennis te geven van zeer
-ergerlijke praatjes, hier over u en mevrouw Lugtens in omloop en die
-ook mij ter oore zijn gekomen. Ik doe, zooals gij begrijpen zult, mijn
-best deze lasterpraatjes tegen te spreken, daar onze goede,
-vriendschappelijke oude relaties, zoo in als buiten zaken, mij daartoe
-verplichten. Intusschen acht ik het in aller belang, dat gij naar uw
-land ten spoedigste terugkeert en mevrouw Lugtens naar haar huis. Gij
-zult mij verplichten met eenig antwoord zoo spoedig mogelijk, en mij
-ook zeker ten goede houden, dat ik in het belang onzer
-gemeenschappelijke zaken niet geaarzeld heb mij van dezen voor mij
-onaangenamen plicht te kwijten, terwijl ik er vast op reken, dat gij
-aan mijn zeer dringend verzoek zult gevolg geven, ten einde een voor
-onze zaken allernoodigste samenwerking niet in ernstig gevaar te
-brengen.
-
- t. t.
-
- Twissels.
-
-Geber was er zeer verontwaardigd over.
-
-Dat was nu een man, die leefde met een huishoudster en zich zelfs niet
-ontzag die toe te laten tot zijn voorgalerij; een man bij wien hij
-wist, dat op sexueel gebied niets woog!
-
-„Daar schrijft hij ook niet over,” zei Clara toen ze den brief had
-gelezen en Geber zich in dien geest opgewonden uitliet.
-
-„Hij spreekt alleen van zaken; daarin zal hij wel gelijk hebben.”
-
-„Je bent toch, hoop ik, niet van plan het te doen.”
-
-Clara zag hem aan en zeide:
-
-„Lieve Wim, ik geloof dat het niet anders kan.”
-
-„En ik doe het toch niet,” ging hij voort, nu geheel in drift, terwijl
-zij kalm en terneergeslagen was. „Ik zal....”
-
-Zij reikte hem het korte epistel van haar zuster toe, dat hij las in
-een oogenblik, en waarbij aan z’n gezicht was te zien, dat zijn
-opgewondenheid ineens wegzonk.
-
-„Het is verschrikkelijk!” zei hij verdrietig. „Ja, ik begrijp het nu
-ook.... wij moeten!”
-
-„Zeker moeten we.”
-
-„En we zouden toch moeten, nu of over een of twee weken. ’t Is ook
-eigenlijk alles hetzelfde.... wat langer of wat korter.”
-
-Haar gemoed schoot vol; ze zag op, terwijl ze op een stoel zat nu,
-omhoog naar zijn bleek treurig gezicht boven de lange gestalte, haar
-oogen vol tranen, en ze vroeg hem met haar zachte, beschaafde stem,
-trillend van ingehouden droefheid:
-
-„Toch niet dáárvoor, Wim! Zeg dat je niet dat bedoelt.”
-
-Hij boog zich voorover, lei de handen op haar mooie schouders en kuste
-haar op het voorhoofd, zooals een broer het zijn zuster had kunnen
-doen.
-
-„Wees maar gerust, Clara. Dàt bedoelde ik niet; zoo’n vaart zal het
-niet loopen. Ik zie ertegen op naar Koeningan te gaan; dat begrijp je
-toch! Ik zie ertegen op als tegen een berg. Maar het zal wel djadi als
-ik weêr in de sleur van het werk terug ben. In Gods naam, het kan niet
-anders.”
-
-Zij vatte moed en haar eigen overtuiging der noodzakelijkheid herkreeg
-daar zijn invloed bij.
-
-„Het moet, zeker, en hoe eer hoe beter.”
-
-Met geen enkel woord hadden zij gesproken over hun eersten indruk van
-verwondering, dat alles zoo bekend was geworden, gerijpt tot een
-publiek onderwerp van gesprek in de stad.
-
-Het baatte immers toch niets!
-
-
-
-
-
-
-
-
-ACHTTIENDE HOOFDSTUK.
-
-CLARA WEÊR THUIS.
-
-
-Toen zij thuis kwam met de kinderen, stond Lugtens hen af te wachten in
-de voorgalerij. Onder het rijden had ze maar één gedachte gehad: wat
-zou er nog voorvallen? Wat stond haar te wachten?
-
-Bleek en bevend, alles inspannend om zich te goed houden, zag ze hem
-dik en zwaar de trap afkomen naar het portier.
-
-„Zoo, ben jullie daar?” zei hij op een toon, dien hij vriendelijk
-poogde te maken, maar die het uit gewoonte toch niet worden wou. En te
-gelijk stak hij de handen uit naar kleine Lena, tilde haar ineens uit
-het rijtuig en zoende haar driemaal hard en geweldig.
-
-„Jij ziet er goed uit,” riep hij, „de rozen op je gezicht. Net zoo pas
-uit Europa.”
-
-Naar de anderen keek hij even en ook naar zijn vrouw; toen zei hij als
-verwijtend:
-
-„Bij jou bloeien de rozen niet hard.”
-
-„Ik ben ook niet voor m’n genoegen uitgeweest, met de zorg voor de
-kinderen en een zieke.”
-
-„Ja,” antwoordde hij, milder, en oplettend voor dat laatste. „Wat
-scheelt dien man toch?”
-
-„Ik weet het niet; de dokter weet het niet en hijzelf, geloof ik, ook
-niet.”
-
-„En nu?”
-
-„Geheel hetzelfde; hij knapte in het eerst heel aardig op. Daarna werd
-hij weêr even onlekker en bleek.”
-
-Goddank, dacht ze, het gevaar was voorbij! Er mocht dan gepraat wezen
-wat er wilde,—hij wist nergens van, hij had niets gehoord. En met haar
-thuiskomen ving dadelijk het gewone leven met zijn huishoudelijke
-zorgen en bemoeiingen weêr voor haar aan, net alsof er niets was
-gebeurd.
-
-
-
-Met mevrouw Uhlstra den volgenden dag een heftigen twist.
-
-De oudste was gekomen om de jongste verschrikkelijk onder handen te
-nemen, maar die liet zich dat niet welgevallen.
-
-Zij had er eens voor gebukt, jaren geleden, nu bedankte zij ervoor.
-
-„God, God!” had mevrouw Uhlstra uitgeroepen, bij den eersten
-tegenstand, „de wereld moest eens weten wie je bent!”
-
-„Iedereen moet maar naar zichzelve kijken,” meende Clara, bleek en ten
-allen aanval en verdediging gereed, het hoofd rechtop, met een
-uiterlijk vertoon van beslistheid.
-
-Dat bracht Lena buiten haarzelve; met beide handen sloeg zij op haar
-dikke dijen, dat het kletste op haar sarong, met trillende beweging.
-
-„Wat zeg je, laag schepsel? Doelt dat soms op mij?”
-
-„Zoo goed als op een ander.”
-
-„Wat heb ik.... Hemelsche goedheid!..... Wat heb ik ooit...?”
-
-„Neen, zóó niet, Lena. Je hebt gemakkelijk praten, wat dat betreft.”
-
-„En ik zeg je van neen! Al was Uhlstra zoo’n akelige kerel, als die man
-van jou, dan zou ik toch nooit zoo iets gedaan hebben. Foei! Eerst was
-hij de vriend van je man en nu mijn schoonzoon!”
-
-„Misschien komt er morgen een brief uit Holland dat hij iemands zwager
-dáár is geworden. Wat kan ’t mij schelen!”
-
-„En je kinderen!”
-
-„Mijn kinderen?” stoof mevrouw Lugtens driftig op, „zullen door
-henzelven gelukkig of ongelukkig moeten worden; niet door mij. Maar ik
-zal ten minste de mijne niet ongelukkig maken door ze uit te huwelijken
-om het geld en om ze onder dak te hebben.”
-
-Zoo maakten zij ruzie door alle tonen van de twistladder, tot ze
-vermoeid, en den voorraad invectieven en verwijten uitgeput, in zachter
-termen vielen en eindelijk met tranen in de oogen vrede sloten. Maar
-ditmaal had mevrouw Lugtens haar partij gewonnen en in ’t hart harer
-zuster bleef zelfverwijt achter, dat nog nawerkte toen ze thuis kwam.
-
-Uhlstra wachtte haar met ongeduld.
-
-Hij had de loopende praatjes het eerst gehoord, was er verschrikt meê
-thuis gekomen, waar zijn vrouw hem had voorgepraat, dat het laster was,
-maar dat ze Clara dadelijk zou laten terugkomen en met haar over dat
-alles spreken. En hem was in die opzichten zoo gemakkelijk alles wijs
-te maken! Niet, dat hij in zijn jeugd had gebravehendrikt,—Heer neen!
-Hij was hier geboren; zijn huidskleur en die van den inlander
-verschilden niet; baboe’s en huisjongens hadden zijn jeugd omringd, hem
-leeren loopen, leeren praten; hij was volkomen eigen met alle
-inlandsche luchtjes en gewoonten, en een echte njo was hij geweest in
-al zijn doen en laten; hij vond inlandsche vrouwen mooi; hij had in
-Lena het summum gezien van aantrekkelijkheid: een knap indisch meisje,
-naar zijn begrippen heelemaal europeesch opgevoed.—En toen hij met haar
-getrouwd was, had hij al genoeg posten geschreven op de inlandsche
-rekening om zonder eenige neiging tot iets anders, door en door trouw
-te blijven aan zijn vrouw. En waarvan het nu kwam had hij niet kunnen
-zeggen,—maar hij had ’t land aan pur-sang europeesche vrouwen; in
-heerengezelschap liet hij zich erover uit; hij had er geen persoonlijke
-ondervinding van, hoegenaamd niet, maar hij beweerde, dat ze niet
-proper waren op haar body, zooals hij zei, en hij lichtte dat op zijn
-manier toe door zeer bijzondere opmerkingen omtrent hetgeen zij deden
-en niet deden. Volkomen vreemd aan intriges,—was hij onverbiddelijk
-voor knoeierij van getrouwde lieden; daarom was hij nu zoo bang. Als
-het eens waar was! Als de naam der familie eens was gecompromitteerd
-door zijn vriend, zijn schoonzuster, zijn dochter....
-
-„Net als ik zei,” praatte Lena, uit het rijtuig naar binnen stappend,
-„er is niets van aan.”
-
-„Goddank!” zei Uhlstra met een diepen zucht, en zich hard in den
-stoppelbaard wrijvend, voegde hij erbij: „Hoe komen de menschen toch
-aan zulke schandelijke praatjes?”
-
-„Och, zie je, vent, het gaat ons te goed; dat is het: anders niet.”
-
-Hij schudde het hoofd met een gezicht of de boosaardigheid der wereld
-hem overweldigde.
-
-„We zullen hen hier laten komen van Koeningan en dan een partijtje
-geven.”
-
-„Dat heb ik ook al gedacht, maar het kan niet.”
-
-„Dat is waar... om Roos....”
-
-„Ook; maar dat zou nog wel gaan, als het moest.... Willem is ziek, zei
-Claar me.”
-
-„Ik dacht, dat hij beterend was.”
-
-„In het geheel niet. Hij is even ziek en ellendig als voorheen. Erger
-zelfs.”
-
-Zijn hart voor den ouden sobat kwam heelemaal boven.
-
-„Kasian!” zei hij meewarig. „Wat zou dien armen jongen toch schelen?”
-
-„Ik heb het Claar gevraagd. Zij zegt, dat hij zielsziek is of zoo iets,
-en dat zij bang is voor zijn hersens.”
-
-„Verduiveld, dat is heel erg. Jij en Clara schijnen niet te begrijpen,
-hoe erg het is.”
-
-„Ik denk dat zij overdrijft, maar ze zei, dat ze heel bang is geweest;
-dat hij soms zoo raar doet; ze vreest, dat hij op een of anderen dag
-zich zelfmoorden zal.”
-
-Verschrikt en zeer ontsteld keek hij haar aan. Hoe kon ze dat zoo
-rustig zeggen, dacht hij, den haat niet kennend, die stil in haar
-leefde tegen Geber.
-
-„Ik zal eens naar hem toegaan, Leen.”
-
-„Dat is misschien niet kwaad.”
-
-„En als ik zie, dat er iets van dien aard aan de hand is, zal ik hem
-dag en nacht laten bewaken.”
-
-
-
-
-
-
-
-
-NEGENTIENDE HOOFDSTUK.
-
-BIJ DEN CHINEES.
-
-
-Het was een donker gangetje in de woning van een Chinees; vóór was een
-kleine toko, heel ordinair, met weinig lakoe-artikelen, veel oud,
-onverkoopbaar goed. Achter de vuile primitieve vitrine met kleine
-ruitjes in slordig bruin geverfde stijltjes, het matgele groezige
-gezicht op den dunnen hals bengelend, zat daar een chineesche nona, met
-een zuigeling aan de borst, droomerig te soezen, met groote doffe oogen
-en gemarkeerde trekken, genietend van het enkel moeder zijn; lui,
-zonder iets erbij uit te voeren. De Chinees zelf zat op een bankje voor
-zijn deur, de kabaai open, het vollemaansgezicht glimmend; de bloote
-borst en buik, bij de voorover gebukte houding, met gevouwen handen om
-een opgetrokken knie, in zware vetlagen overplooiend, een gemest varken
-gelijk.
-
-In het middaguur was het stil en licht in de chineesche achterwijk der
-stad; op de witte muren met grillige zwarte vegen van aangewaaide stof,
-stond het zonlicht gloeiend en eentonig; de lage, van gekleurde kains
-en katoentjes vol behangen winkeltjes zagen diep donker achterin; stil
-zaten de neringdoende menschen na te rekenen, de een zijn verdienste en
-de kans om over te houden, de ander zijn verliezen en hoe hij failliet
-zou gaan; sommigen erbij vouwend, uit zucht iets te doen, of met de
-handen langs de glad gepapte stukken wit goed aaiend, met de liefde van
-een handelaar voor de waar, die hem laat verdienen. Maar over alles
-steeg de hitte, en al wat vocht bevatte in de kleine steeg, al wat in
-hoeken en gaten lag te vergaan, gaf vreemde vieze luchtjes af, die den
-enkelen europeeschen voorbijganger onaangenaam mochten treffen, maar
-voor inlander en Chinees iets gemeenzaam lekkers moesten hebben; de
-atmosfeer waarin ze geboren werden, opgegroeid waren, leefden.
-
-Het lange wit der armzwaaiende figuur, die den hoek omkwam, ’t steegje
-in, stak haast niet af tegen het scherp verlichte der muren, meer
-contrast makend door de vlugge beweging bij al die rust, dan door
-verschil in toon.
-
-Twissels zwaaide in zenuwachtige drift met zijn smal hoog lichaam de
-woning van den Chinees binnen, die was opgestaan, zijn baadje dicht en
-de pijpen van zijn wijde katoenen broek omlaag deed, opgestroopt eerst
-tot halverwege het bovenbeen, voor de luchtigheid. Hij liep Twissels
-na, voorbij de opgeschrikte vrouw achter de toonbank, die heelemaal
-beteuterd was.
-
-„U weet toch wel, dat u hier zóó niet kunt naar binnen gaan,” zei de
-Chinees onderdanig, doch zoo dringend als iemand, die van plan is zich
-ernstig te verzetten.
-
-„Stil, ba!” piepte de hooge stem nu beverig, „roep meneer Lugtens.”
-
-„Ik ben niet branie.”
-
-„Roep hem dadelijk, anders doe ik het.”
-
-„Het is heusch niet mogelijk meneer. Hij is pas gekomen van den anderen
-kant.”
-
-„Het kan mij niet schelen. Roep hem dadelijk, zeg ik je.”
-
-„Ik durf betoel niet. Als hij eens kwaad wordt! En hij is in
-gezelschap, meneer. Het is een europeesche....”
-
-„Ba, ik vraag je niks en ’t kan mij ook niet schelen, maar roep hem
-dadelijk.”
-
-Er was niets aan te doen. De dikke Chinees, zuchtend, mopperend bij
-zichzelven, verdween op zij in den wand door een trapopening, zijn
-harde voetzolen stampschuifelend over de treden.
-
-Twissels hoorde op de bovenverdieping een onduidelijk rumoer, waaruit
-hij toch den barschen commando-toon van Lugtens onderscheidde; dan
-hoorde hij een harden stap en uit het gangetje kwam tegen het licht aan
-de in korten krachtigen omtrek gehouwen kop van Lugtens, vreemd
-dronkenachtig van uitdrukking, maar kwaad ook.
-
-„Wat mot-je?” vroeg hij grof.
-
-„Geber is dood.”
-
-„Gévédé!”
-
-Het gezicht van Lugtens was bij den schrik verbleekt, ernstig en
-zichzelf nu heelemaal.
-
-„Hij heeft zich,”—Twissels zei dit zachtjes fluisterend haast, met een
-beweging naar zijn voorhoofd.
-
-„Gévédé,” herhaalde Lugtens verslagen met de hand langs z’n oogen
-strijkend. „Dat is verschrikkelijk!”
-
-Even ging hij terug, de trap weêr op, haastig gejaagd, in een paar
-minuten weerom, het huisje uit, de straat op, met den brandenden
-zonneschijn op hun ruggen, midden op den weg.
-
-Dacht men aan zulke kleinigheden! Wat kwam het er op aan, dat Twissels
-zoo in eens had getoond precies te weten, welke geheime uitstapjes
-Lugtens soms ’s middags maakte van z’n kantoor uit, binnengaande in een
-groote toko, net als om zaken te doen, terugkeerend later door het
-gangetje uit ’t winkeltje in de achterbuurt tegenover den blinden muur?
-Hij dacht dat niemand het wist, en nu bleek toch duidelijk, dat zoo
-goed als iedereen op de hoogte was van zijn zondenregister; van zijn
-geheime snoepreisjes, het eenig zwak van iemand, die nooit rookte en
-nooit dronk.......
-
-„Wat is er dan toch gebeurd?” vroeg hij, want al die bekendheid deerde
-hem nu niet; hij was voor alles man van zaken, en Geber behoorde tot de
-belangrijkste zaken als lid van de geld bij schepels verdienende
-kongsi.
-
-„Ik weet het niet geheel. Uhlstra zond me van Koeningan een man te
-paard met dit briefje.”
-
-Samen stonden ze stil; op ’t stukje papier kijkend, dat, in
-zenuwachtige haast geschreven, niets meldde dan:
-
-„Mijn schoonzoon heeft zich, hoezeer we hem ook bewaakten, van nacht
-door het hoofd geschoten. Bezorg de regeling zijner zaken.”
-
-Ze keken elkaar aan, onbeslist, niet wetende wat daarvan te denken,
-zich van zulke dingen geen flauw begrip kunnende maken.
-
-„Die bliksemsche vent!” zei Lugtens kwaadaardig. „Hoe is het mogelijk!”
-
-„Dat vraag ik ook,” zuchtte de andere fijntjes, hoog.
-
-„Hij fopt ons er leelijk mee.”
-
-„Met die houtzaken,—zeker! Hij was de eenige heelemaal op de hoogte.”
-
-Ze waren voortgeloopen tot bij Twissels’ kantoor, en zwijgend gingen ze
-binnen. Toen zag Lugtens strak op naar het kleine kopje van den langen
-Twissels, boven zijn eigen stoer hoofd, en verdrietig met veel beweging
-in zijn breed glad gezicht, moeielijk zich bedwingend, zei hij:
-
-„Het was zoo’n goeie vent, Twissels. Ik hield van hem, veel, heel veel!
-Hij had iets... waarvan ik hield... ik weet niet, hoe of het komt, maar
-ik hield meer van hem dan.... dan....”
-
-Hij kon geen punt van vergelijking vinden; hij hield van zoo weinig.
-
-Maar Twissels knikte heel ernstig.
-
-Och, hij begreep dat wel! Het was weêr een dier dwaze dingen in het
-leven, dacht hij; een dier onberedeneerde sympathie-quaesties, waardoor
-zelfs zoo’n barre kerel als Lugtens werd beheerscht, zoodat hij, van
-alle mannen, de meeste vriendschap voelde voor den man, die hem het
-grootste koopje had gegeven.
-
-„Ja,” zei hij zuchtend ’t hoofd schuddend, „ja, het heeft me ook
-verschrikkelijk getroffen.”
-
-Ze praatten zoo nog wat voort, plichtmatig, ook over den zelfmoord; hij
-moest ziek zijn geweest en daardoor krankzinnig; het was hun eerste
-idee en hun laatste. In stilte dachten ze aan één en ’t zelfde, doch
-wilden er zoo dadelijk niet mee voor den dag komen, tot eindelijk
-Twissels zei, aarzelend in z’n stem:
-
-„Als we eens in ’t ruwe een soort balans maakten?”
-
-„Het is goed, voor zoover het kan.”
-
-„Ja, zóó maar, zie je. We gaan strakjes natuurlijk erheen.”
-
-„Natuurlijk.”
-
-„Nu, ik dacht, dat Uhlstra wel iets zou willen weten, globaal, van den
-stand van z’n zaken.”
-
-Lugtens knikte; hij had de korte lijkrede uitgesproken; de oude sobat
-was begraven; de levende zaak was in een „stand van zaken” overgegaan.
-
-
-
-
-
-
-
-
-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.
-
-ROOS GEWAARSCHUWD.
-
-
-Wezenlijk werd Geber bewaakt sedert Uhlstra op Koeningan was geweest.
-Men had daar eenigszins vreemd opgekeken van het bezoek.
-
-„Ga je meê?” vroeg Geber, die aan belangstelling dacht voor de zaken
-van het land, en op ’t punt stond hier en daar eens te gaan kijken.
-
-„Dank-je. Ik zal Roos gezelschap houden tot je terugkomt.”
-
-„Hé pa!” riep Roos verwonderd. „Gaat u niet eens meê kijken met Wim?”
-
-Ze begreep daar niets van.
-
-Papa was zoo’n beste man, vond zij, en de broers en zusters waren dat
-eens; maar hij was niet iemand, die zou blijven babbelen over koetjes
-en kalfjes, als er onder mannen te praten viel over zaken. En dan nu!
-
-Wantrouwend keek Geber zijn schoonvader aan.
-
-Er zat, dat dacht hij ook, iets achter. Niets kwaads,—van zoo iets kon
-men Uhlstra niet verdenken; maar toch iets, dat men voor hem, Geber,
-niet wilde weten.
-
-
-
-„Hoe is het met Willem den laatsten tijd?”
-
-„Och..... zoo.... niet goed, vond ik. Hij is niet bepaald ziek... ik
-weet het wezenlijk niet.”
-
-Zij leunde achterover in den wipstoel, zittend op ’t randje, in elke
-houding ontspanning zoekend voor haar moeielijke positie, breeder van
-schouders dan ooit, een beeld van rustige levenskracht laag bij den
-grond.
-
-Uhlstra aan den anderen kant van de tafel, het groote ronde vlak van
-wit marmer tusschen hen in. Met zijn rijzweep tikte hij op zijn schoen,
-de rechtervoet op de linkerknie rustend, het bruinbaardig gezicht,
-donkerder onder de schaduw van den helmhoed, aan één kant hel in het
-slaglicht van buiten in de galerij; mooi van zware tint, doorkrieuweld
-met ’t kleine wit der grijze stoppels in het vele zwart en bruin.
-Verlegen keek hij naar het tikken met zijn zweep, en toen op naar zijn
-eigen oogen in het hoofd van zijn oudste dochter.
-
-In de verte liep Geber door de djoarlaan naar den nieuwen aanplant;
-voorover ’n beetje, oudachtig in zijn houding, onzeker stappend, een
-loop zonder wil of beslistheid.
-
-Uhlstra had moed gevoeld thuis; nu zonk hem ’t hart in de schoenen. Hij
-dacht naar zijn weten; hoe kon hij ook anders! In Roos zag hij een
-liefhebbende vrouw, een die dol veel hield van haar man, in alle
-opzichten; die een kind had van dien man, en die, als men vroeg wanneer
-het tweede kwam, wel kon antwoorden: „Straks.” Zij was zijn dochter,
-het waren zijn kleinkinderen; het was zijn schoonzoon en zijn oude
-vriend en buur.... Waar was de vroegere tijd gebleven.... En nu moest
-hij haar zeggen, dat Willem rondliep met plannen tot zelfmoord; hij
-moest het, naar zijn gedachten, voor Roos zoo goed en rustig huiselijk
-leven met geweld uiteentrekken om haar te waarschuwen en te trachten
-Geber te redden, te beveiligen tegen zichzelf. Uhlstra voelde zich zoo
-hulpeloos als een kind; hij kon het niet zeggen; hij zou het niet
-gezegd hebben, al waren er tien landen meê te verdienen geweest.
-
-„Wat is er toch, pa?” vroeg Roos.
-
-Hij keek weêr naar zijn interessanten schoen, tik, tik! met de
-rijzweep.
-
-„Niets, niets! Ik kom maar ’reis kijken hoe jullie het maken.”
-
-Zij geloofde er geen woord van.
-
-„Willem ziet er slecht uit, non!” ging hij gemoedelijk voort. „Laat hem
-met me meêgaan; hij moet....”
-
-Maar ze werd boos.
-
-„Wel pa, dat vind ik heel aardig van u. Willem is, vindt u, ziek, en nu
-moet hij maar naar de stad en onder geneeskundige behandeling, en zeker
-’s nachts tot drie, vier uren ’n partijtje met u maken tot geheel
-herstel van gezondheid! En ik dan?”
-
-„Het is waar, kind, het is waar. Ik dacht daar heusch niet aan, zoo
-dadelijk.”
-
-„Erg lief van u!”
-
-„Jij bent ook altijd zoo wèl!”
-
-„O zoo! en daarom kom ik niet in aanmerking. Plezierig, ja! Wim eet en
-drinkt goed, is altijd op de been, maar ziet bleek en wordt mager. Wel,
-dat is zeker niet goed! maar het zóó te overdrijven, en er niet tegen
-op te zien hem meê te nemen, en mij nu hier alleen te laten zitten....”
-
-Roos begon ervan te huilen, eigenlijk meer uit kwaadheid, en Uhlstra,
-nu heelemaal van de wijs gebracht, kwam met domme verontschuldigingen,
-de een het niet beter makend dan de andere.
-
-Ze hadden het nog aan den stok met elkaar toen Willem, door
-nieuwsgierigheid gedreven, terugkwam.
-
-„Ik wou je niet graag alleen laten zitten,” zei hij tegen Uhlstra.
-
-Zijn vrouw had hem zien aankomen met booze blikken onder haar lange
-omkrullende wimpers.
-
-„Als pa bij mij zit,” viel ze uit, „is hij, voor zoover ik weet, niet
-alleen.”
-
-Verwonderd keek Geber haar aan, verbluft zelfs. Zoo iets ongewoons had
-hij nooit gehoord. Hij zag dat ze gehuild had, en zei eenvoudig weg:
-
-„Je hebt gelijk. Neem ’t niet kwalijk; het was zóó niet bedoeld.”
-
-„Maar jullie zegt het toch maar. Pa ook, weet je. Ze maken zich
-ongerust, omdat je onlekker bent; ze willen je te logeeren vragen om...
-te genezen, en mij dan hier mijn gang maar laten gaan. Lief hè? Zoo
-zijn ze tegenwoordig thuis....”
-
-„Praat er niet verder over,” zei Geber kalmeerend, „ik zou het immers
-toch niet doen;” en tot z’n schoonvader: „Hoe komt het bij je op!”
-
-Uhlstra was blij, dat hij weêr terug kon gaan, schoon onverrichterzake.
-Bij al zijn meêgaandheid was hij een krachtig en moedig man, doch dat
-waren geen stukjes voor hem; en zijn vrouw, die al verwonderd was
-geweest toen hij, zoo brani, dadelijk bereid was naar Koeningan te
-gaan, wachtte hem af vol ongeduld en nieuwsgierigheid. Zij zag het al
-aan z’n gezicht toen hij van ’t paard steeg.
-
-„Wel?” vroeg ze. „Hoe is het gegaan?”
-
-Maar Uhlstra, nu met de zaak verlegen, gaf geen antwoord, en zij
-vervolgde:
-
-„Ik wed, dat je niets hebt gezegd.”
-
-„Dat heb ik ook niet, want Roos was al heelemaal uit haar humeur.”
-
-„Haar humeur!.... Maar ’t moet toch gebeuren, vent, en ik zal het doen,
-ja? ik laat dadelijk inspannen.”
-
-In haar hart vond ze het aardig, dat hij ’t niet had kunnen doen; zij
-maakte er hem ook geen verwijt van; zij had hem er, integendeel, te
-liever om.
-
-
-
-„God!” riep Roos, naar voren waggelend, toen het zoo goed bekende
-rijtuig voor ’t landhuis reed. „Daar heb je waarachtig mama!”
-
-En meteen begreep zij, helderde het zich voor haar op, juist als voor
-Geber: er was iets dat papa had willen zeggen en dat hij had verzwegen.
-
-Erg vriendelijk was mevrouw Uhlstra tegen haar schoonzoon niet. Die man
-gaf haar meer soesah dan al haar kinderen saam. Zij had, nu, een hekel
-aan hem, en Geber zag dat aan haar donker gezicht.
-
-„Hoe gaat het met je?” vroeg ze op een toon, die aan de woorden het
-karakter gaf van een scherp verwijt; zij klonken als: Lammeling, er is
-met jou ook altijd wat en nooit iets goeds.
-
-„Uitstekend!” zei hij met den spottenden glimlach, dien ze niet uit kon
-staan; hij voelde heel goed wat er stak achter de belangstellende vraag
-naar zijn gezondheid, en hij wou niet, dat ze er plezier van zou
-hebben.
-
-„Uitstekend, maatje! Het is louter verbeelding, dat ik onwel zou zijn.
-Ik ben nooit zoo gezond geweest.”
-
-Zij keek eens op naar zijn bleek en mager gezicht, dat zoo droevig in
-tegenspraak was met zijn woorden, maar zij voelde geen kasian. Was dat
-een schoonzoon! Nu gold het nog Roos alleen; maar als de andere meisjes
-ook zulke laki’s moesten krijgen, zou zij voor de eer van het
-schoonmoederschap, hoe ook gewenscht overigens, bedanken.
-
-„Roos,” zei ze, toen ze met haar dochter alleen zat in een der kamers,
-„ik moet ernstig met je spreken, kind.”
-
-„Ja ma,” antwoordde Roos, die wist dat nu ook al wat achter de
-geheimzinnigheid stak, royaal voor den dag zou komen.
-
-„Je vent is gek!”
-
-Een luide schaterlach, zooals in lang niet door het landhuis van
-Koeningan had geklonken, vulde de kamer met zijn vroolijk geluid. Roos
-schudde ervan, onrustbarend.
-
-„Die ma!” hikte zij er tusschen door, „die ma!” en dan barstte ze weêr
-uit in lachen. „Je vent is gek!” En dat had ze gezegd met het leukste
-gezicht!
-
-Maar mevrouw Uhlstra werd akelig van dat lachen.
-
-„Stil toch, Roos; niet lachen, ja! Het is betoel, betoel!”
-
-„Maar ma!” zei Roos nu een beetje verontwaardigd. „Hoe komt u eraan!”
-
-Zijzelf sloeg hem nooit gade in zijn doen en laten; overdag zag zij hem
-weinig en lette zoo niet op hem, heelemaal bezig met de kleine, met
-haar huishouden, met de huishoudelijke aangelegenheden van het land.
-Reeds lang sliepen zij niet meer in dezelfde kamer, en zij, ’s nachts
-in diepe rust, vermoeid van de beweging overdag, hoorde nooit iets van
-hem, nadat zij, als het eten was afgeloopen, naar bed ging.
-
-„Het is gerust waar, Roos. Je moet hem laten bewaken, hoor! Hij loopt
-met heel leelijke dingen in z’n hoofd.”
-
-„Hoe is ’t mogelijk! Ik geloof, dat de dingen die u in het hoofd hebt
-vrij wat leelijker zijn.”
-
-„Soedah, als jij ’t niet gelooft. Maar ik zeg je dat het zoo is. Hij is
-erg ziek in z’n hersens en als je niet oppast, dan maakt hij zich nog
-kapot. Pa wou je dat van morgen komen zeggen, maar hij kon ’t niet over
-zijn lippen krijgen. En hij weet het, ’t is betoel, betoel waar. Nou,
-toen zei ik: dan moet ik Roos maar waarschuwen.”
-
-De jonge vrouw was nu ernstig geworden. Dus dat was het! Zij moest haar
-man laten bewaken om hem te beletten de hand te slaan aan zijn leven!
-
-„Hoe weet u iets van hem! Hij heeft het toch niet beproefd.”
-
-Maar dáárover wou mama zich in ’t geheel niet uitlaten, en zij sprak
-erover heen, betoogend, dat Uhlstra het had gezegd, en die er alles van
-wist.
-
-Niet onverschillig, maar toch ook niet als iets verschrikkelijks nam
-Roos het op; zij zou haar man door een ouden mandoor, die zoowat als
-lijfknecht hem diende, in het oog laten houden; daar wist ze dus al
-dadelijk raad op, en verder scheen ze òf niet onbepaald aan de
-gegrondheid van het vermoeden te gelooven òf het gewicht der zaak niet
-heelemaal te beseffen.
-
-Thuis vroeg den volgenden ochtend Uhlstra ongerust en medelijdend:
-
-„Leen, hoe was ze?”
-
-„Ja,” jokte zijn vrouw, de waarheid niet willende zeggen. „Dat kan je
-je voorstellen; ze was verschrikkelijk bedroefd.”
-
-Geen twee dagen duurde het of Geber had begrepen wat er gebeurd was.
-Zijn oude bediende deed zoo gek! zoo gek als ’n inlander doen kan in
-zulke omstandigheden. Als Geber thuis was, en hij keek op, zag hij
-altijd de oogen van den oude op zich gevestigd met ’n uitdrukking van
-groote verbazing, en opvallend snel wegdraaiend; of het was Roos, die
-hij betrapte op stille waarnemingen van zijn persoon.
-
-„Wat is het?” vroeg hij haar dan onvriendelijk.
-
-„Niets.”
-
-„Omdat je me zoo aanzag.”
-
-„Neen, er is niets.”
-
-Maar ’t was voor hem of ze het erop toelegden hun bedoeling aan den dag
-te brengen.
-
-Niets gemakkelijker overigens dan zich zekerheid te verschaffen.
-
-„Zeg ouwe,” zei hij na ’n paar dagen tot zijn bediende. „Waarom loop je
-me zoo overal na?”
-
-De man veinsde de grootste verwondering; zijn typisch gezicht van ouden
-Javaan, die het levenslang goed heeft gehad, met ’n buikje van het luie
-bestaan, en zakwangen onder de rimpelige oogomgeving, stond zoo
-eenvoudig en onverstoorbaar, dat Geber, die toch den inlander goed
-kende en hem gewoon was, er het hoofd over schudde.
-
-„Ik loop mijnheer niet na.”
-
-„Ouwe, ik ken je veel te goed en te lang; denk-je mij voor den gek te
-houden?”
-
-Een oogenblik pikerde de inlander zonder antwoord.
-
-„Neen, niet waar?” ging Geber voort. „Er is je gelast op mij te letten;
-toe te zien of ik ook iets aanving om me dood te maken. Wie heeft je
-dat gelast?”
-
-„De njonja, mijnheer. Maar ik zal het niet doen, want mijnheer zal zich
-immers niet dood maken, daar is mijnheer te rijk en te pinter voor.”
-
-Wat hij ervan weten wilde, wist hij nu. Clara had gepraat! De rest kon
-hem niet schelen. Zij was de eenige, die hij verteld had welk een diep
-ellendig bestaan hij ’t grootste deel van elk etmaal doorbracht,—en zij
-had haar mond niet kunnen houden. Nauwelijks terug, had ze gebabbeld
-met haar famielje. In dàt opzicht kon hij Roos niet vertrouwen en het
-bleek nu, dat hij ’t zelfs háár niet kon.
-
-Ten slotte dacht hij, alleen in z’n kamer, was het alles ergerlijk en
-verdrietig. Zeker, hij zou zich doodschieten,—dat stond al eenigen tijd
-bij hem vast. Hij zag het einde van zijn leven zonder angst of schrik
-te gemoet; ’t was integendeel of de gejaagdheid, het onrustig
-zenuwachtige, dat voor en na zijn visioenen vergezelde, verdwenen waren
-sedert hij zijn besluit had genomen.
-
-En nu kwamen die visioenen altijd weêr terug. Zoodra hij alleen was, en
-’t werken hem niet langer inspande, scheen zijn geest zich van wat hem
-omringde met geweld af te trekken naar het ééne altijd weêrkomende
-begrip in beeld en kleuren, waarbij vergeleken de wereld en het leven
-onbehaaglijke zwaardrukkende lasten waren; een verschil in schoonheid
-en zuiverheid, in licht en fijnheid, als tusschen de witte vederwolkjes
-in een zomerlucht voor het kinderoog, en de smerige stadsstegen op een
-najaarsdag voor het oog van een hongerigen bedelaar. Neen,—hij trok er
-tusschenuit, dat was al zoo goed als zeker geweest; nu Clara hem had
-verraden, stond het onherroepelijk vast. En aan den eenen kant deed het
-hem plezier. Was zij niet nog de eenige band? Zelfs voor zijn kind
-gevoelde hij niets; hij hield over ’t algemeen niet van kinderen; ook
-van kleine Lena had hij nooit meer notitie genomen, dan van haar
-broertjes en zusjes; liefde voor kinderen was hem een onbekend gevoel,
-dat hij hoogstens wel eens veinsde als het te pas kwam in de kraam van
-het conventioneele leven.
-
-Nu was die laatste band verbroken: niets stond hem meer in den weg;
-begrippen en beginselen waren voor de hardnekkige werking van het vaste
-verhoogde denkbeeld bezweken; sympathieën waren niet sterk geweest;
-verplichtingen, om den stand der fortuin, met een schokschouderen
-teruggewezen,—alleen zijn bijzonder gevoel voor Clara had hem telkens
-doen zwichten. ’t Was uit nu: Zij had getoond niet beter te zijn dan de
-rest. Sexueel verlangen naar haar had hij toch niet gevoeld; dat was na
-zijn terugkeer op Koeningan geheel vernietigd door de overspannen
-werking zijner verbeelding in andere richting; zijn genegenheid in haar
-soort was als gelouterd. Maar het was nu voorgoed weg, Goddank!
-
-
-
-Alles had hij klaargemaakt.
-
-Zijn brieven aan de kongsi met zijn afrekeningen, zijn calculaties en
-mededeelingen; die aan Roos, eenvoudig met een los woord van
-verontschuldiging, een verwijzing naar de fataliteit; aan zijn notaris
-voor de regeling zijner zaken.
-
-Hij had dat alles geschreven en in orde gemaakt ’s avonds in zijn
-kamer, bij ’t gezellig licht van de groote kantoorlamp boven de breede
-ouderwetsche schrijftafel. Het was alles zoo rustig en stil! Er kwam
-dan over hem een machtig gevoel van ontspanning en rust, alsof een
-hand, die hem anders vast had, was opengegaan en, loslatend, hem een
-gevoel schonk van heerlijke opluchting.
-
-Het oogenblik had hij vastgesteld. Roos zou bevallen van haar tweede
-kind, het zou naar menschelijke berekening alles weêr goed gaan en
-voorspoedig; haar moeder zou natuurlijk den eersten tijd het huishouden
-komen „doen,” en dan zou een dag worden bepaald voor den terugkeer van
-mevrouw Uhlstra; dan zou Roos beter zijn, en als die dag aanbrak, was
-het de zijne.
-
-
-
-
-
-
-
-
-EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.
-
-EEN TRAGISCH EINDE.
-
-
-Het ging of hij ’s werelds beloop voor het bevelen had, precies zooals
-hij ’t zich had voorgesteld. Er kwam een blond jongetje; het nam Roos
-en haar moeder, uitgelaten daarover van vreugd, totaal in beslag. En
-net zooals hij ’t had berekend, volgde vier weken later de bespreking
-van den dag van terugkeer. De Uhlstra’s waren intusschen veelvuldig
-gekomen, vader en kinderen; mevrouw Lugtens was ook geweest; zij en
-Geber heel effen tegen elkaar.
-
-Men had het idee van zelfmoord glad vergeten. Uhlstra logeerde op
-Koeningan, den dag vóór het naar huis gaan zijner vrouw, die hij
-eigenlijk kwam halen.
-
-’s Avonds zat hij, terwijl de dames naar bed waren, onder ’n
-brendy-soda met Geber in de voorgalerij na te praten, altijd maar door
-over zaken, ’n gemoedelijken boom tot vrij laat; aan niets minder werd
-gedacht dan aan akeligheid.
-
-Inwendig raakte Geber opgewonden; uiterlijk bleef hij kalm; de breede
-vleezige bruine hand van Uhlstra had met een luid „slaap lekker!”
-hartelijk en krachtig de zijne gedrukt.
-
-Goddank, dat die weg was!
-
-Niet, dat Geber iets te denken had,—enkel het alleen zijn trok hem.
-Overigens deed hij, net als gewoonlijk, het licht uit in z’n kamer en
-het nachtlichtje aan. Maar in dat schemeren lag hij wakker op zijn bed,
-glimlachend vol verlangen tegen de voor zijn gesloten oogen oprijzende
-phantasmagorie, schitterender, heerlijker dan ooit, en daarnaast in
-onheilspellende disharmonie de droefgeestige tegenstelling der
-vervelende onbeduidendheid en der duffe ellende van het werkelijke
-leven.
-
-Tegen vier uren stond hij op, rustig en kalm. In huis was alles
-doodstil. Zacht opende hij de kamerdeur en ging naar buiten; de maan
-scheen verblindend helder, zoo scherp in witte tint gezet als bij
-vriezend weêr in een noorschen winternacht. Toen hij in de badkamer
-zijn bougie aanstak op het porseleinen blakertje, beefde zijn hand
-niet; hij dacht er ook niet over, dat hij voor de laatste maal daar
-was; hij dacht nergens over, handelend, met de groote rustige zekerheid
-van een automaat.
-
-Zóó kwam hij ook weêr in zijn kamer en kleedde zich netjes, zorgvuldig;
-terwijl hij anders liep op het land in een witten pantalon en een
-kabaai, hoogstens een licht jasje,—deed hij nu een schoon overhemd aan
-en ’n zwarte jas, met zorg den moeilijken strik leggend in zijn losse
-das, als ging hij naar een partij.
-
-Hij lachte er niet bij, vond het geen gek idee op die wijze toilet te
-maken onder zulke omstandigheden; hij ging er meê voort, ernstig en
-netjes, correcter dan ooit zijn gewoonte was.
-
-De brieven en stukken lei hij op de tafel voor het venster, zóó dat ze
-dadelijk in het oog vielen.
-
-Alles was nu klaar: hij zag de kamer rond bij het schijnsel van de
-groote lamp, die hij had aangestoken. Er kwam geen seconde eenige
-ontroering over hem; hij keek enkel als om zich te vergewissen, dat hij
-niets had vergeten. Neen, niets!
-
-Uit een kastje haalde hij een fraai pistool met geïncrusteerd belegsel,
-dat hij eens gekocht had voor veel geld, jaren geleden; al dikwijls had
-hij het in den laatsten tijd onderzocht, maar hij keek het toch nog
-eens na, en liet, voor hij ’t laadde, den haan werken, die zacht en
-gemakkelijk overging; hij stak het pistool in den zak van zijn jas;
-keek door zijn lorgnet nog even naar de adressen der brieven op de
-tafel en ging heen, zachtjes op de teenen, om geen gerucht te maken bij
-het loopen op de houten trappen langs het venster, waarachter Roos
-sliep met de kleintjes.
-
-
-
-De wachter sloeg op ’t blok halfvijf.
-
-Vast schreed Geber voort over het pad door de rijstvelden; in de
-bijzonder nette kleeding, de stijfheid van het boordje voelende sluiten
-om zijn hals, liep hij, anders wat voorover gaand, rechtop nu met het
-instinctmatig gevoel van een „gekleed” mensch. Zoo ging hij voort naar
-het kleine bosch aan de rivier; hij zag het al in het maanlicht als een
-donkere massa scherp afgeteekend tegen het lichtviolet in de lucht. De
-zoetachtige geur van vergaand gebladerte dufte hem tegen uit de donker
-beschaduwde laan. Maar hij wist wat hij deed.
-
-Hij had daar een breede bank laten timmeren, kort op de pooten, en die,
-ongeverfd gebleven, grauwde reeds hem tegen in de verte door de
-lichtplekjes, die tusschen de bladeren door op de nieuwe planken
-vielen.
-
-Als legde hij zich voor een rustig slaapje neer, zoo voorzichtig
-onderzoekend liet Geber zich achterover op de bank, zijn hoed hangend
-aan een uitstekenden stijl, bang voor ’t vuil worden op den grond. En
-bestudeerd draaide hij met zijn hoofd om ’t niet te veel naar achter in
-te trekken, maar meer in de goede voorwaartsche richting. De
-lichtkringetjes door het loover zwierven over hem, den schuin omhoog
-stekenden blonden baard bij plekjes verguldend en glanzend over zijn
-kaal hoofd. Hij meende nu goed te liggen en zette het pistool voor zijn
-voorhoofd, stipt oplettend waar en hoe hij middenin de drukking voelde
-van het koude o’tje van de tromp.
-
-Er kwam maar een doffe knal, die niet ver droeg; de arm sloeg neer
-langs het lijf, dat even trok en toen heel stil lag; en de stukjes
-licht uit het zacht bewogen loover zwierven nu over het stille bleeke
-gezicht en over de bloeddroppels, die langzaam afvloeiden van zijn
-hoofd, neerlekkend en kleurverspreidend op het grauw van ’t ongeverfde
-hout.
-
-
-
-Men vermiste hem zoo gauw niet op Koeningan.
-
-Alleen aan het ontbijt vroeg Roos haar vader, die gekleed was om met
-zijn vrouw naar huis te gaan:
-
-„Waar is Willem toch?”
-
-„Ik denk dat hij eerst is gaan kijken naar het werk.”
-
-Dat dachten zij ook; hij zou dat eerst gedaan hebben om op z’n gemak
-nog ’n oogenblik voor het vertrek van z’n schoonouders met hen te
-praten.
-
-„Het is toch vreemd, dat hij er nu nog niet is,” zei Uhlstra, een paar
-uren later, terwijl bij hem het eerst een vermoeden oprees, dat hij
-toen ook dadelijk in zijn binnenste tot een overtuigende waarheid
-voelde groeien, die hem bleek deed worden van schrik.
-
-Op een antwoord wachtte hij nu niet, maar liep naar voren, waar reeds
-lang zijn rijtuig stond te wachten en de koetsier de paarden nog een
-stap of wat dichterbij bracht, denkend dat het oogenblik van afrijden
-er was.
-
-Uhlstra riep den mandoor, den schrijver.... Zij wachtten allen op
-orders; zij hadden den toean niet gezien. Roos en haar moeder waren hem
-gevolgd, nu ook ineens ontsteld door Uhlstra. Zij zagen elkaar aan,
-zwijgend bevend.
-
-„O God!” barstte Roos huilende uit. „Ma, hij heeft zich gezelfmoord.
-Dat is verschrikkelijk!”
-
-Het hielp niet of haar moeder aanving tegen eigen overtuiging te
-redeneeren. Roos herhaalde het telkens, snikkend en jammerend uit
-momenteel naar verdriet, plotseling opgekomen met groote kracht.
-
-De kalme brieven in hun groote witte enveloppen op de tafel van zijn
-schoonzoon joegen Uhlstra koude rillingen door het lijf; zijn dikke
-handen grepen ernaar, ze dooreen schuivend van zwaar beven om dien te
-grijpen aan zijn adres; hij kon het enveloppe niet open krijgen zoo
-schudden hem zijn zenuwen, en hij scheurde daarbij den brief zelf haast
-dwars doormidden.
-
-Er viel niet meer te twijfelen; dat werd ook niet meer gedaan. De
-aanwijzingen waren duidelijk; men stond tegenover een ordelijk beraamd
-en uitgevoerd plan. In den heeten zonnegloed sjokte Uhlstra zijn zware
-gestalte over het wegje door de sawahs, met groote stappen, in zijn
-zenuwachtigen, opgewonden toestand nu en dan het eene been struikelend
-over het andere. Achter hem aan sukkeldraafden een half dozijn
-inlanders, een baleh-baleh op de bloote schouders, aangevoerd door den
-mandoor. Zij konden recht afgaan op het doel en vonden het lijk,
-waarover, bij vele duizenden, de mieren zich repten. Het gezicht,
-weinig veranderd, vaal en strak. En het was of de dood te zien wilde
-geven, wat het leven zoo zorgvuldig had verborgen voor anderen; of hij
-reden wilde toonen als een verontschuldiging: het wassig, smal, in
-schaduw-zwart vervallend gezicht toonde een uitdrukking van
-geesteslijden, van aberratie, die zelfs een zoo weinig scherpzinnig man
-als Uhlstra overweldigend trof.
-
-Met zijn zijden foulard bevend voor den mond gedrukt, groote tranen
-huilend om den vriend van zooveel jaren, stond hij, geleund op zijn
-dikken rotting, bij het lijk, voor de bank, de inlanders achter hem,
-aan den anderen kant der laan neergehurkt; de mandoor rechtop met een
-meewarig kasian-gezicht, op zij uitkijkend.
-
-„Arme bliksem!” fluisterde Uhlstra bij zichzelven, het hoofd
-herhaaldelijk schuddend, met slik op slik in zijn benauwde keel. Door
-een ruk met het hoofd wenkte hij de mannen, die nu de baleh-baleh
-plaatsten tegen de bank, en zijn rotting latende vallen op den grond,
-boog Uhlstra zich, schoof voorzichtig zijn breede sterke armen onder
-het lange magere lichaam en tilde het over, behoedzaam alsof hij een
-kind behandelde.
-
-Thuis was alles in rep en roer. Het werk op de velden en in de stallen
-was gestaakt; het gerucht liep ook hier als een aangestoken
-kruitslangetje over het land; van alle kanten stroomde ’t volk toe, en
-velen deed het leed, want Geber was altijd goed geweest voor de
-menschen.
-
-Roos, heelemaal overstuur, en nu ineens bemeesterd door een gevoel van
-liefde, dat in Geber’s leven nooit zoo voor hem had gesproken, stelde
-zich aan als een wanhopige, jammerend bij ’t lijk, de haren loshangend,
-bleek, handenwringend en met waanzinnig gepraat tegen het doode
-lichaam, waarbij de basstem van Uhlstra goedig troostend en bedarend
-doorkwam, tot haar moeder haar weghaalde eenigszins driftig en kortaf.
-Er was geen tijd voor veel redeneeren, voor droefheid lang van stof; er
-moest gehandeld worden.
-
-Van vele zijden kwam de belangstelling opdagen, zoo gauw de kortste
-tijd voor mededeeling vereischt maar om was; en bij de begrafenis op ’t
-land waren zooveel Europeanen, dat ieder voor zich er verbaasd over
-stond. Het ging alles stil in ’t werk; geen redevoeringen; dat had
-Geber in een zijner brieven verzocht.
-
-
-
-’s Avonds zaten ze met hun drieën in zijn kamer, Lugtens, Twissels en
-Uhlstra, en ze vergeleken de becijferingen van Geber met die van ’t
-handelshuis.
-
-Het klopte tennaastenbij; voor een losse berekening zelfs bijzonder;
-zóó dat deze mannen erop tuurden met bewondering, niets kunnende
-begrijpen van een dualistische hersenwerking, die vooroorlooft in het
-een blijken te geven van geregeld verstand, en die in het andere
-dwingend en onverbiddelijk leidt tot afdwaling en krankzinnige
-miskenning van het leven.
-
-„Neen, dat maakt mij niemand wijs, hoor!” zei Lugtens apodictisch.
-„Iemand, die zijn zaken zóó flink bijhoudt, heeft de vijf tot zijn
-dispositie, en goed ook.”
-
-„Wis en waarachtig,” gaf Twissels toe, het kleine hoofd hoog
-uitstekend, als ’n haan die kraaien wil. „Zijn boeltje is
-voortreffelijk in orde.”
-
-„Het is onbegrijpelijk,” zuchtte Uhlstra.
-
-Toch was het zóó. Uhlstra had het gezien, dadelijk, toen hij ’t eerst
-bij het lijk kwam, en in zijn ziel hield hij de overtuiging vast,
-maar.... zijn hoofd twijfelde; wat hij gewoon was te beschouwen als
-zijn „gezond verstand,” zei hem, dat de anderen gelijk hadden; wees
-terug de mogelijkheid van een accurate plichtsvervulling in den arbeid
-samengaand met welke soort verstandsverbijstering dan ook.
-
-Zij gisten nog wat. Uhlstra sprak van de erfelijkheid, en alsof dat de
-meest gewone zaak was, iets dat binnen een eigen hekje stond, buiten
-eenig verband met harmonische werking van den geest, werden ze het
-daarover eens. Welzeker, het was erfelijk; het zat in de familie;
-daartegen was niets te doen; het was een ander soort fatum, dat te
-gelijk alles verklaarde en niets. Habis perkara!
-
-Zij hadden nu het aandeel van Geber vastgesteld in de gezamenlijke
-winsten der kongsi; het was een mooie som; zonder iets erbij was Roos
-een gefortuneerde vrouw; met haar eigen vermogen en Koeningan waren zij
-en haar kinderen rijk.
-
-Ondeugend keken de scherpe oogen van Lugtens naar de wazige, vermoeide
-trekken in het flets gezicht van Twissels.
-
-„Het is heel aardig,” zei hij, zijn barsche stem uitzettend, „heel
-aardig voor den korten tijd. Maar de man is ter ziele, en voor zijn
-weduwe is alles hiermeê uit.”
-
-Twissels trok de wenkbrauwen op en den mond samen, kopdraaiend, erg
-ongerust, begrijpend waar dat heen moest. En hij durfde toch niet veel
-te zeggen fatsoenshalve.
-
-„Met het overige erbij is het magnifique,” bracht hij toch, met zijn
-stem tot in de hoogste tonen loopend, tusschenbeide.
-
-„Jawel! Maar met dat overige hebben wij nu niets te maken. Ik wou er
-daarom, wat onze zaken aangaat, nog een ton opzetten.”
-
-De anderen zwegen. Twissels bleek, met een arme-zondaarsgezicht,
-leelijk in het nauw, verlegen met de zaak; Uhlstra ook verlegen, zijn
-baard met ijver wrijvend, zijn gewoon manuaal.
-
-„Wat zeg jij Uhlstra? Jij bent de oudste.”
-
-„Ik.... zie je.... natuurlijk heel graag. Maar zij is mijn dochter...”
-
-Lugtens veegde dat bezwaar weg, met een korte imperatieve handbeweging.
-
-„En jij Twissels?”
-
-Hij trok met neêrgeslagen oogen streepjes over ’n stuk papier, inwendig
-landerig om de drieëndertig mille, die hem daar zoo onnoodig „door den
-neus werden geboord,” en pijnlijk glimlachend zei hij:
-
-„Wel, als jullie het goedvindt.... dan natuurlijk..... vereenig ik me
-ermeê.”
-
-De twee anderen keken elkaar eens aan. Lugtens met zijn dik, glanzend
-gezicht vol plezier; ze verstonden die zinspeling op de kracht der
-meerderheid, maar doodleuk lieten zij het erbij.
-
-
-
-’t Was van den kant van Roos: luid gekreten, ras vergeten, en overigens
-ging het Geber als ieder ander wiens plaats open valt. Het hiaat werd
-aangevuld. Men werd het erover eens, dat Roos niet op het land kon
-blijven. ’t Ging haar zeer aan ’t hart; zij had eerst gedacht, er een
-harer jongere broers op te nemen, en Uhlstra vond dat ook ’n idee.
-
-Maar: „Dank-je wel,” had ’t jonge mensch gezegd. „Ik wil bij vreemden
-met plezier werken; de opziener van Roos te worden,—daar pas ik voor.”
-
-Ten slotte kocht Uhlstra van zijn dochter het land voor wat hij eens
-geboden had aan Geber: ’n half millioen, en hij kwam met het geld in
-den vorm van een wissel in z’n zak. Waarvoor zou hij het koopen op tijd
-en rente betalen? ’t Behoefde immers niet. Nu kon zijn jongere editie
-er vrij administrateur zijn.
-
-In de kongsi werd niemand meer genomen. Het drietal werkte buiten hun
-gewone zaken met hun bijzondere stil voort, met de laatste nog meer
-verdienend dan met de eerste. De eene werd afgesloten; een andere weêr
-op touw gezet. De hulp van Markens bleef noodig, en zij waren royaal
-tegenover hem, zoodat hij, ondanks alles, er zelfs in begon te slagen
-iets over te houden.
-
-
-
-De snel wisselende indische maatschappij veranderde intusschen; er
-gingen lieden heen met fortuin; daar kwamen er om te trachten het te
-maken; uit de ambtelijke wereld togen zieken heen en kwamen gezonden
-weêr; hield het eindeloos elkaar vervangen van gepensionneerden en
-baren aan. Veel bleven er niet: de pechvogels en de slechten zakten af
-naar de kampongs en de achterbuurten; de „niet-bepaald-boffers” bleven
-op ’n zekere hoogte staan en konden niet vóór- en wilden niet
-achteruit.
-
-Honderden malen werd in al die kringetjes met verwondering gevraagd:
-waarom toch zulke menschen als Lugtens en Twissels niet naar Europa
-gingen; zij waren immers zoo rijk! Van de Uhlstra’s kon men het
-begrijpen, omdat ze allen zulke echt indische menschen waren. En de
-ambtenaren hadden elk jaar meer ’t land over het aanblijven van
-Markens, met zijn hooge lucratieve positie en zijn dubbel en dwars
-verdiend pensioen. Waarom ging nu zoo’n man den dienst niet uit!
-
-Onder elkaâr spraken ze er ook wel eens over, en ze hadden met genoegen
-’n jaartje „eruit” gegaan, als de drie particulieren niet van oordeel
-geweest waren, dat zij te drukke en te mooie zaken deden, en het
-„zonde” was die niet zelf te behandelen. Daar hadden ze zoo’n
-liefhebberij in. Self-made-men als zij waren, hadden zij den arbeid
-hard aangegrepen, en nu zij zich er bovenop gewerkt hadden, hield hen
-de arbeid vast; konden zij zich er niet meer van losmaken.
-
-En Markens dacht, dat wie opstaat zijn plaats kwijt is. Nu, na zooveel
-jaren dienst, nu eerst begon hij wat geld te krijgen; en dat monterde
-hem zoo op bij zijn veelvuldig huiselijk verdriet! Want de berichten
-uit Holland over zijn jongens waren heel ongunstig; het kostte al zijn
-invloed en de grootste moeite voor zijn gemachtigde om ze niet van de
-eene school vóór, de andere ná te zien wegzenden. Wat hij met zijn twee
-zonen moest aanvangen,—als hij daaraan dacht.... neen, men zou hem niet
-zoo gemakkelijk uit den dienst krijgen!
-
-„Waarom zouden we naar Europa gaan?” vroeg Lugtens, toen Clara, die er
-wel zin in had, hem vertelde, hoe onder dames het idee haar was
-aangepraat. „We krijgen hier immers net zoo goed alles. ’t Duurt wat
-langer, dat is het eenige. We krijgen nu ook ’t spoor!”
-
-Hij moest erom lachen! Als dat spoor ooit opbracht, aan de
-aandeelhouders, wat het voor de kongsi had opgeleverd, dan waren ze wèl
-af!
-
-„We zullen ’n groot feest vieren bij de opening.”
-
-„Nu ja, ’n heerenfeest.”
-
-„Voor jullie ook. En dan heb ik nog een plan. Zoo’n openingsfeest is
-goed en wel,—maar toch ’n beetje te veel voor Jan-en-alleman.”
-
-„Wat wou-je dan?”
-
-„We moeten een extra trein laten loopen. Ik zal een buitenpartij
-organiseeren, zooals er nog nooit een in Indië is vertoond.”
-
-Het denkbeeld vervulde hem; ’t was zoo vorstelijk, zoo echt
-grootscheeps, vond hij, en Clara lachte die partij ook toe; niet om
-dien trein, maar omdat ze erg in haar nadeel was veranderd na Geber’s
-dood, dien ze zich echter minder had aangetrokken op zichzelf,
-overtuigd, dat de zelfmoord den een of anderen dag gebeuren moest en
-zou. Nu hij dood was, scheen een band te zijn losgeraakt, dien ze
-vroeger nooit had gevoeld, en die toch moest bestaan hebben; zij was
-minziek geworden in den meest gewonen zin. Reeds was zij op een
-leeftijd, dat veel moest verborgen worden door de hulpmiddelen van het
-toilet; zij deed dat met tact en overleg, en zij wist zich zóó te
-vertoonen, dat zij voor een man ’n aangename verschijning was. En
-dáárop werkte zij nu, zonder veel terughouding.
-
-Het al bekende plan wierp voor velen als een schaduw over het algemeene
-feest der spoorwegopening. Zouden zij gevraagd worden op de groote
-buitenpartij waarheen ’n extra trein zou rijden? Menigeen dacht bedrukt
-aan een mogelijk voorbijgaan. Ze waren zóó ontzaglijk hoog en rijk, die
-menschen! Daar kon niemand eigenlijk bij.
-
-En toen de groote dag kwam, stond voor het perron van het nieuwe
-spoorwegstation des ochtends de eerste extra trein op de jonge lijn, in
-de groen en bruin glanzende nieuwheid zijner personenwagens; de
-locomotief, zachtjes stoom opmakend, in zwarte deftigheid met als goud
-schitterend kopermontuur ervoor; onder de vroolijk grijsgele marquise
-met zonnestraaltjes lichtend door haar ijzeren lofwerk omhoog, hing de
-verflucht van het nieuwe, en alles zag eruit frisch, net, vriendelijk,
-als pas uit een reuzenspeelgoeddoos gehaald en met zorg opgezet.
-
-De gasten, al opgewonden, in helder wit gekleed meest, met ’t kleurig
-rood en blauw ertusschen van de linten en strikken der dames, stapten
-de treden op der wagens. De voorste eerste-klas-coupé werd ingenomen
-door Markens, Lugtens, Twissels en Uhlstra en hun drie dames; zij
-zaten, nu, tegenover de kijkende smalle gemeente van op het perron
-achtergebleven klerken en beambten, die rondslenterend of bij elkaar
-staande ’n sigaar rookten,—in deftige ongenaakbaarheid, als ’n
-eigenlijk afzonderlijke soort menschen, ver boven de rest.
-
-Zij hadden zich nog nooit zoo gevoeld als in dien coupé van den extra
-trein; nog nooit, scheen het hun toe, had de glorie van hun fortuin zóó
-geschitterd, waren zij zóó geweest on the top of the tree. En toen de
-stoomfluit de bel beantwoordde, en de trein wegtrok onder de schaduw
-uit in de zon op de lange ijzeren baan, keken de achterblijvers de
-reizigers na met afgunst en bewondering. Wat waren, dachten ze, die
-menschen toch rijk en gelukkig!
-
-
-
-
-
-
-
-
-TWEE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.
-
-DE PSEUDO-PRINS VAN JAVA.
-
-
-Het was een mooie langzaam vallende zomeravond, en ’t wemelde van
-bezoekers op het plein voor de Kurzaal te Wiesbaden. In het wijkend
-licht schitterden de myriaden uiteenspattende droppels der
-reuzenfonteinen in den grooten vijver; zacht teekenden zich op den van
-hoog geboomte donkeren achtergrond de strenge witte lijnen der kolommen
-en de scherpe omtrekken van het frontespice. Onder de hooge zware
-bladerkronen van het park wandelde een menigte onverschillig dooreen,
-gekomen uit alle windstreken, van allen rang, stand, ras en natie. Hier
-en daar ving het pas ontstoken licht eener lantaarn aan den
-natuurlijken overgang te breken en zag er nog geel en onfrisch uit,
-ontijdig geboren. In de drukte der vele menschen werd op dat alles niet
-gelet; men kwam om te ondergaan, niet om zich rekenschap te geven.
-
-Men kwam óók wel om te genieten, maar niet zóó; niet van
-lichtschakeering, kleurenwisseling of perspectief, dat was zoo mal!
-Plezier kwam men maken; materieel genot zoeken, door wat het lichaam
-in- en het lichaam uitgaat; in wat het lichaam en aan wat het om heeft;
-in een dronkenmakende vermoeienis naast een onovertroffen luiheid,—in
-wat men uitspanning noemt en dat inspanning is.
-
-Het hinderde de drie jonge mannen niet, die, niet luidruchtig als
-boemelende studenten, doch met iets indolents in hun langzamen stap,
-tusschen de badgasten doorgingen; zij deden niettemin ook mee, het
-hardst van allen, aan de vermaken, die ze onbeduidend vonden, reeds
-half geblaseerd op deze kunstreis, komend van Londen en Parijs, gaande
-naar Weenen, en steeds erop uit zooveel geld mogelijk zoek te maken.
-
-En zij trokken de aandacht.
-
-Elken dag zagen de badgasten hen op de wandeling, den een, reeds lang
-heelemaal ’n man, met ’n bruin gezicht, goedig, vroolijk, uit groote
-zwarte oogen familiaar rondkijkend, breed en sterk gebouwd, met
-donkeren baard, te mooi gekleed door profusie van kostbaarheden, in het
-midden; aan weerskanten twee slanke blonde jongelui, elegant gekleed,
-aristocratisch van profiel door zuiver besneden buitenlijnen, afgeleefd
-en ploertig van wezen in trekken vol gemeenheid.
-
-„Het begint hier saai te worden,” zei Freddy Markens geeuwend, zonder
-ook maar ’n poging om zijn verveling te verbergen.
-
-„Och, ’t gaat nogal,” antwoordde Henri Uhlstra ook nu weer met
-welbehagen rondkijkend. „’t Is hier verduiveld lekker.”
-
-„Nu,” ging op zijn beurt Eddy voort, luid sprekend en in ’t Fransch,
-„als het Uw Hoogheid hier bevalt, is niets ons aangenamer.”
-
-Zij konden zich haast niet goedhouden van bedwongen lachen! Het was een
-formidabele ui, vonden ze, en dat de vlieger zoo voortreffelijk opging
-was buitengewoon amusant. Henri liet het zich welgevallen, had er zelfs
-in stilte enorm veel genot van.
-
-Toen zijn vader gestorven was, had hij met zijn broer samen Tji-Ori
-gekocht uit den boedel en Koeningan erbij.
-
-Daar had hij geld voor moeten opnemen en dat ging ook best; men bood ’t
-hem aan, men zou als ’t ware gevochten hebben om het voorrecht op die
-vrije en mooie groote landen geld te mogen geven als hypotheek.
-
-Hij bleef zelf met zijn broer ’t beheer voeren, en ze werkten hard aan,
-jaar in, jaar uit, strikt betalend op tijd rente en aflossingen.
-
-Maar als hij op ’t kantoor kwam, was het altijd ’t zelfde: een der
-beide chefs was òf naar Europa, òf kwam er vandaan, òf stond op het
-punt er heen te gaan. En men sprak hem ook telkens daarover. Waarom zou
-hij niet?
-
-Hij overlegde het eens met zijn vrouw, die druk in de kleine en
-grootere kinderen zat en er voor haarzelf niet aan dacht op reis te
-gaan. Doch wat Henri betrof,—nu, dat mocht wel, vond ze, in het
-aangename vooruitzicht, net als haar schoonzuster Roos vroeger, ook op
-Tji-Ori te kunnen heerschen meer dan nu.
-
-Toen hij ’t Markens vertelde, die toch wel had moeten eindigen met
-pensioen te vragen, maar zeer net woonde en er goed van leven kon, dank
-zij de financieele verbeteringen in de laatste jaren van zijn dienst,
-kreeg hij dadelijk het adres mee van Eddy en Freddy, en een ongelukkig
-toeval wilde, dat hij in Holland deze jongelui ook dadelijk bezocht.
-Hij vond hen in moeielijke omstandigheden, pas afgewezen na een examen,
-zonder geld, berooid, zich beklagend dat hun vader in ’t geheel niet
-antwoordde op hun brieven, en zelfs die aan hun moeder onderschepte en
-terughield.
-
-Goedhartig, royaal, de waarde van het geld niet kennend, rijk, en zich
-onbeholpen en niet op z’n plaats voelend in de groote beweging van het
-europeesche leven, kreeg Henri Uhlstra ineens ’n gedachte.
-
-„Weet je wat,” zei hij. „Ga met mij mee ’n reisje door Europa doen.”
-
-„Je hebt mooi praten,” zei Eddy schamper met een duim- en
-vingerbeweging, die koerang oewang aanduidde.
-
-„Never mind,” blufte de andere, „wat het kost, betaal ik.”
-
-De twee keken elkaar eens aan. ’t Was om gek te worden van de jool,
-vonden ze zoo’n vette gans, zichzelf aanbiedend om geplukt te worden.
-En in elkaars oogen lazen ze de belofte, dat ze die welgevulde
-portefeuille secuur à faire zouden nemen.
-
-„Het zou waarlijk te onbescheiden zijn,” merkte Freddy schijnbaar
-verlegen op.
-
-Maar zoo onbescheiden het dan was,—ze gingen mee op de reis door
-Europa. Reeds te Parijs, waarheen men natuurlijk het eerst trok, vonden
-ze de aardigheid uit, dat Henri Uhlstra zou doorgaan voor een incognito
-reizenden oosterschen prins; Freddy en Eddy voor zijn secretarissen. En
-het publiek in hotels en op openbare plaatsen geloofde het dadelijk,
-niet enkel door ’t bruine gezicht van den „prins,” maar ook door zijn
-veel en blank geld. Voor Henri Uhlstra was het om gek te worden van
-ijdelheid; soms wist hij na een nacht van dolle pret bijna niet meer of
-het slechts een dwaze vertooning was of werkelijkheid. Overal, heel
-Europa door, werd hij met den grootsten eerbied bejegend; voor den
-prins van Java ontblootten de autoriteiten in Duitschland, in
-Frankrijk, in Italië eerbiedig het hoofd, diep en reverentelijk buigend
-met geheimzinnige gezichten van: we weten wel, dat je een vorst bent,
-maar we doen maar, om u te believen, alsof ons dat niet bekend is.
-
-Onder hun drieën lachten zij erom, maar Henri, totnogtoe een eenvoudige
-goede indische jongen, was er voor altijd bedorven door: hij had in
-zijn bewegingen een gemanireerde voornaamheid gekregen, die inderdaad
-aan oostersche vorsten deed denken, en voor zichzelf kreeg hij
-zoetjes-aan de overtuiging, dat hij eigenlijk behoorde te zijn, wat hij
-nu slechts voor de grap scheen te wezen.
-
-Al doende trok hij maar wissels, de een voor, de andere na, tot hij op
-een goeden dag, te midden van het vroolijkste leven te Weenen, per
-telegram werd opgeroepen naar huis. Een zijner kinderen was gestorven,
-en zijn goede hart sprak. Hij wou niet huilen, maar als het ook maar
-eenigszins overeen was te brengen geweest met de positie van een
-oosterschen prins, zou hij gehuild hebben. In elk geval moest hij
-dadelijk naar huis.
-
-Toen zij te Amsterdam terugkwamen, hadden zij geen verdere plannen
-gevormd. Freddy vond een brief van zijn vader, Markens, zeer
-teleurgesteld over het mislukt examen, maar alweêr half verzoend door
-het samen reizen met Uhlstra voor diens rekening. Och, tegen dit
-laatste had hij geen bezwaar. Waar was ’n particulier eigenlijk anders
-goed voor? Nu, vond hij, moesten ze in godsnaam maar naar Indië komen.
-Dáár zou hij wel probeeren „iets” voor hen te vinden; en hij zond het
-geld voor hun overtocht erbij.
-
-Zoo reisden ze terug, onbezorgd, vroolijk, ’n beetje laag neerziend op
-de „baren,” die na hard gewerkt te hebben, ook na examens, een
-benoeming hadden gekregen of in ’t particuliere een overeenkomst hadden
-aangegaan, en die nu vol hoop op de toekomst naar het oosten trokken.
-
-„We gaan toch niet onder slechte conditiën,” zei Eddy een der eerste
-avonden aan boord tegen zijn broer. Zij hadden samen een hut en op den
-rand der couchette, bij het flauwe schijnsel van ’n halflicht, spraken
-ze zacht, wetend hoe gehoorig het is aan boord.
-
-„Dat zal waar zijn! Maar nooit iets zeggen hoor! Aan pa ook niet.”
-
-„Hoeveel is het bij mekaar?”
-
-„Tweeëntwintig mille.”
-
-Eddy schudde met ’n bedenkelijk gezicht, de wenkbrauwen en de onderlip
-omhoog, langzaam het hoofd.
-
-„’t Valt me niet mee. Als ik de kas had gehouden, zou het meer zijn
-geweest.”
-
-„Zanik niet. Er zijn zoo eeuwig veel duiten stukgeslagen.”
-
-„Juist dáárom, Fred. ’t Had het dubbele kunnen zijn. Aan elf duizend
-pop heb ik niks. Jij zou daar ook niks aan hebben.”
-
-„Zou.... zou.... Je denkt toch zeker niet, dat ik je te kort doe?”
-
-Eddy antwoordde niet. Hij dacht het wel, maar wat zou het helpen er
-ruzie om te maken.
-
-„Als het waar was,” zei hij, „zou het een smerige streek van je zijn.”
-
-De andere zwoer de duurste eeden, dat hij „eerlijk” had gezegd, wat hij
-„getikt” had, terwijl hij op reis de administratie voor Uhlstra voerde.
-Doch hoe plechtiger hij dat bezwoer, met het overtuigendste accent der
-waarheid in z’n stem, des te vaster werd Eddy’s overtuiging, dat zijn
-broer hem gruwelijk had „bestolen.” En dat had hij ook.
-
-Aan boord was door ’t beleid der jongelui Markens het effect juist
-anders dan ’t aan den wal was geweest. Henri dacht, naarmate de stoomer
-grooter mijlencijfer achter ’t roer kreeg, meer aan zijn huisgezin en
-zijn zaken. Freddy en Eddy bluften op het geld, dat „pa” hun gezonden
-had en telkens offreerden ze met zeker vertoon ’n glas champagne aan
-Uhlstra, die zelf daar niet op lette, maar van wien vreemden aan boord
-allicht konden denken, dat hij klapliep.
-
-Op het kantoor in Indië ontving men hem gemoedelijk. ’t Was heel
-vriendelijk en vriendschappelijk, maar toch lang niet het enthousiasme
-van vroeger.
-
-„Je bent me daar even aan ’t pierewaaien geweest!” was na de begroeting
-de eerste opmerking.
-
-„Ja,” zei Uhlstra losjes. „Ik heb aardig geld verteerd, geloof ik.”
-
-Ze knikten toestemmend, maar als menschen die een feit erkennen,
-waarover ze verstomd staan.
-
-Eindelijk zei er een:
-
-„’t Gezamenlijk bedrag, waarover je hebt gedisponeerd, loopt naar de
-twee ton.”
-
-Daar schrok Henri van. Hij had het montant zijner chèques al reizende
-niet precies opgeteld, en het aan boord uitgesteld, bang voor de
-waarheid.
-
-En toch had hij het geweten; was het als had een andere mensch in hem
-er nota van gehouden en het opgeteld. Dat het twee ton of daaromtrent
-wezen zou, had hij aanhoudend gevreesd met een vage hoop op meevallen
-en hij schrikte eigenlijk van niets anders, dan van een hem zoo goed
-als bekend schuldcijfer.
-
-„Enfin,” zei hij, „ik heb er pleizier van gehad. We zullen ’t wel weer
-bijwerken.”
-
-„Is het waar, dat je gereisd hebt met die zoons van Markens?”
-
-„Ja; ze zijn met me mee geweest.”
-
-„En heb je gefigureerd voor een oosterschen prins?”
-
-Verlegen bloosde hij zwart.
-
-„Hoe weten jullie dat?”
-
-„God,” zeiden ze spotlachend, „dat weet hier iedereen.”
-
-Henri Uhlstra keek er gek van op. Dáár had hij nooit aan gedacht! Hoe
-kwam men in Indië toch zoo onaangenaam op de hoogte van wat in Europa
-met indische menschen voorvalt; van hun doen en laten?
-
-„Och!” zei hij met ’n kort lachje. „Het is ’n enkele maal gebeurd voor
-de grap.”
-
-„Nu,” hernam een der kantoorheeren, „men vertelt dat hier anders.
-Jullie moeten maanden achtereen formeel zoo gereisd hebben.”
-
-„Overdrijving,” jokte Uhlstra. „Er is niets van aan. Ik zeg je: het was
-voor de aardigheid. ’n Enkele maal.... ik weet niet eens meer waar.”
-
-„Je kunt niet begrijpen, hoe ze daar hier om hebben gelachen! Als ze in
-de soes over je spraken, dan heette je altijd den zwarten prins!”
-
-Met een onverschillig gezicht trok Uhlstra de wenkbrauwen en schouders
-op, willend te kennen geven, dat hem al die praatjes onverschillig
-waren. Maar inwendig was hij diep beschaamd, kreeg in zijn for
-intérieur meer en meer een gevoel de overhand dat hij zich voor niemand
-meer durfde vertoonen.
-
-„Nou, en dan te Weenen,” vervolgde een der anderen onverbiddelijk.
-
-„Wat te Weenen,” vroeg Uhlstra.
-
-„Houd je maar niet van de dommen. Het is wel wat erg geweest voor....
-een getrouwd man.”
-
-„Maar dat is bespottelijk! Er is te Weenen niets gebeurd, dan waarvoor,
-voor den donder! iedereen toch naar Europa gaat: concerten, musea,
-opera’s....”
-
-„Jawel, maar balletdanseressen, die men appartementen meubelt en
-equipage geeft, behooren niet noodwendig op het program.”
-
-„Heb ik....?”
-
-„Wees niet kinderachtig! Dat je ’n onnoozel gezicht trekt straks bij je
-vrouw op Tji-Ori is tot daartoe; hier behoef je je niet te geneeren.”
-
-„Integendeel,” voegde er een ander bij. „We zouden er heel graag iets
-van hooren. Kom, Uhlstra, wees nu niet zoo beroerd gesloten. Als men
-zooveel geld heeft verteerd en zoo’n pret heeft gemaakt, mag men ’n
-ander wel ’t verhaal gunnen.”
-
-„Maar ik bezweer jullie, dat die balletdanseres ’n puur verzinsel is.”
-
-Zij lachten hem uit in z’n gezicht, met onderlinge blikken van slimme
-verstandhouding; gezichten, waarop hij kon lezen, dat ze hem nu
-eigenlijk slimmer vonden, dan zij ooit gedacht hadden, dat hij wezen
-zou.
-
-„Het is natuurlijk best te begrijpen, dat je er in ’t publiek niet voor
-wilt uitkomen.”
-
-Henri zuchtte erom, den linkerarm opheffend in een gebaar van verzet,
-dat door de anderen rustig werd afgeweerd.
-
-„’t Is ook wel ’n beetje kras,” ging de ander voort. „Iedereen ziet wel
-in, dat men niet op zoo’n vorstelijke manier door Europa reist, nog wel
-als een oostersche prins, zonder.... enfin.... we begrijpen elkaar.”
-
-„Nou soedah!” riep Henri boos.
-
-„Goed, daar weten we alles van. Maar je zoo te afficheeren.... Zie je,
-men moet toch een beetje denken om z’n positie. En dan zoo in ’t
-openbaar een balletdanseres.... ’t Is niet om aanmerkingen te maken,
-maar ik vermeen toch, dat het.... verkeerd van je is geweest.”
-
-Doch de nieuwsgierige onder de kantoorlui voegde erbij:
-
-„In elk geval: het is zoo het is, en je kondt nu ook wel eens gezellige
-bijzonderheden erover loslaten.”
-
-Doch Henri Uhlstra kon dat niet, want het was inderdaad niet waar. Hij
-beproefde nog hun dit aan het verstand te brengen, maar vruchteloos;
-zij lieten zich die balletdanseres niet uit het hoofd praten. Ten
-slotte vertelde hij hun enkele zijner ervaringen, die ze gretig
-opvingen.
-
-„En hoe is het nu hier gegaan?” vroeg hij.
-
-Zij keken elkaar eens aan.
-
-„Och.... goed. Je weet wat we je geschreven hebben.”
-
-De waarheid was, dat Henri Uhlstra het niet wist; een trommel in een
-zijner koffers was vol allerlei half gelezen, even ingekeken, zelfs
-geheel ongeopende brieven; zaken had hij zich op reis niet willen
-aantrekken, en voor een indischen landheer zijn tien van de twaalf
-brieven „der” firma altijd minder aangenaam.
-
-„Dat is te zeggen, ik kan natuurlijk alleen oordeelen over wat ik heb
-ontvangen.”
-
-’t Was, vonden ze, waar, en zij erkenden dat duidelijk, tot vreugde van
-Henri, die in geen geval voor zijn onverschilligheid en gebrek aan
-belangstelling kon uitkomen.
-
-In het kopieboek werden de brieven opgeslagen en gelezen, het groote
-feit, dat hem in ’t gezicht vloog, was: zijn broer niet meer op het
-land, administrateur een vreemde; rente en aflossing niet op tijd
-betaald.... Verslagen en telkens ’t hoofd schuddend keek hij op de
-ritselende velletjes vloeipapier met de flauw overgedrukte letters van
-een loopende koopmanshand. Zijn pleizierreisje begon hem nu te wegen
-als lood en nadat hij zijn folio had gezien in de boeken, ging hij heen
-met een bezwaard gemoed, het gevoel van een misdadiger, heel anders dan
-hij was gekomen: le coeur léger, met de enkele gedachte: wij zullen het
-wel bijwerken. Zijn goederen had hij vooruitgezonden; er waren koffers
-bij vol kostbare geschenken, voor Lize, zijn vrouw. Hij had zich véél
-van haar vreugde en verrassing voorgesteld, maar dat was tamelijk wel
-habis nu. Wat moest hij doen? Dien vreemden administrateur kon hij toch
-niet houden, de eerste in hun zaken en niet van de Uhlstra’s! En den
-man wegjagen, die er gekomen was door „de” firma, ’t ging toch ook
-niet.
-
-Zoo reed hij den weg op, mismoedig, niet wetend hoe hij uit dat alles
-zou geraken, op welke wijze de knoop moest worden doorgehakt. Hij dacht
-aan zijn vader; dien braven, soliden man. Maar die had ook z’n land
-niet onder ander dan eigen persoonlijk beheer gelaten, zoolang het zijn
-bezitting was!
-
-
-
-Zoo, in zijn bendy eenigszins voorover gebogen, zat hij onaangenaam te
-pikeren in de randschaduw van zijn witten hoed, met de teugels los, het
-paard in een lam gangetje; geen schijn van een oosterschen prins! Al
-wat hij om zich heen zag, kende hij door en door, maar toch was ’t hem
-vreemd geworden; de lange stoffige weg vooruit keek hem aan alsof ze in
-vele jaren elkander niet gezien hadden, en de gamelang, die hij hoorde
-bij ’t naderen der grenzen van zijn land, waar hij feestelijk werd
-ingehaald, deed hem zuchten; de „schöne blaue Donau” klonk toch heel
-anders!
-
-
-
-
-
-
-
-
-DRIE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.
-
-MIJNHEER HUNZMAN.
-
-
-Henri Uhlstra hield zich goed tegenover Lize, die, zeer bewogen, hem
-schreiend verwelkomde. Maar van zijn familie was niemand op het land,
-en dat trof hem diep. Niet zeer vriendschappelijk bekeek hij den
-administrateur, een rustig man met ’n glad geschoren gezicht en ’n bril
-op z’n scherpen neus, geen man om te wantrouwen, maar ook geen om bij
-voorkeur onaangenaamheden mee te zoeken; een imponeerende kalmte.
-
-„Dat is mijnheer Hunzman, die in de plaats van je broer is gekomen,”
-dus stelde Lize hem voor.
-
-En meneer Hunzman maakte het kort en duidelijk.
-
-„Het zal u wel eenigszins vreemd zijn, meneer Uhlstra,” zei hij, „mij
-hier aan het werk te vinden.”
-
-„Ja.... ik kan ’t niet ontkennen. Papa en ik hebben ’t altijd zelf
-gedaan.”
-
-„Welnu, dat kan weer heel gemakkelijk, wat u betreft. Ik heb de
-betrekking van administrateur alleen aangenomen op de voorwaarde, dat
-als het na uw terugkomst raadzamer schijnt, wij dadelijk van elkaâr af
-kunnen.”
-
-„Heeft men die voorwaarde gesteld?”
-
-„Pardon, die heb ik gesteld.”
-
-Verwonderd keek Uhlstra zijn vrouw aan. Tegenover die rustige
-zelfstandigheid, die onafhankelijkheid van positie, dat volslagen gemis
-aan onderdanigheid, kwam zijn oostersch gemoed in stillen opstand, hij
-voelde dat hij nu reeds den toestand niet meer meester was, en dat hij,
-met Hunzman tot administrateur, volstrekt niets meer zou te zeggen
-hebben, dan wat recht en billijk was. Hij zou dan ’n landheer zijn,
-beperkt in zijn vrijheid door allerlei onderhandsche bepalingen niet
-alleen, niet enkel bovendien door zijn geldschieters, maar ook door
-zijn eigen personeel op het land! En op ’t gezicht van Lize las hij de
-bezorgdheid, de vrees, dat het tot een conflict zou komen en Hunzman
-zou heengaan. Dàt verdroeg hij niet. Nooit!
-
-„Wel, dat is heel verstandig,” antwoordde hij. „Er kunnen ook hier geen
-twee koetsiers zitten op één bok.”
-
-„Dat begreep ik dadelijk. Men zei mij, dat de positie van u als
-eigenaar en van mij als beheerder wel te regelen was, maar ik begreep,
-dat ’t niet gaan zou.”
-
-Het kwam er alles uit als een manlijk woord, volkomen goed overdacht,
-zonder de minste agitatie, onbevreesd, doch beleefd van toon. Juist dit
-wond Henri meer en meer op.
-
-„Wij zullen dan vanavond daarover wel verder spreken, als u wilt,” zei
-hij onvriendelijk en uit de hoogte.
-
-„Ik ben geheel tot uw dienst.”
-
-
-
-Toen Uhlstra en Lize binnen waren met de kinderen, gingen ze er eerst
-maar niet op door. Hij meende, dat het zou lijken op gebrek aan
-hartelijkheid; het lag hem echter op de tong, en toen hij zag, dat zijn
-vrouw ’t huilen nader stond dan het lachen, hield hij het niet langer
-uit.
-
-„Hoe ben je er toch toe gekomen standjes met Piet te maken!” riep hij
-uit, doelende op zijn jongeren broer, dien hij destijds met de
-administratie had belast.
-
-Zij stond zeer ontroerd tegenover hem, maar zei niets.
-
-„Hij was toch van alles goed op de hoogte en werkzaam; kon je dus geen
-vrede met hem houden? Waarom moet ik hier zoo’n vreemden onaangenamen
-vent in onze zaken vinden, die me ontvangt op ’n manier of hij hier
-baas en meester is.”
-
-„Piet kon niet blijven!”
-
-„Waarom dan niet?”
-
-„O, Henri, hij is een gemeene kerel! En hij heeft hier geleefd.... Je
-moest alles eens weten!”
-
-Met groote oogen keek hij haar aan. Wat zou hij over zijn broer hooren?
-Had die den boel bestolen?
-
-„Het zal wel overdreven wezen. Ik begrijp dat heel goed: jij hebt voor
-administrateur willen spelen op je eigen gelegenheid.”
-
-„Daarover was het niet. In het eerst hebben we daar ook wel over
-gekibbeld en onaangenaamheden gehad, maar dat ging later goed; hij deed
-zijn eigen werk op ’t land en het kantoor zooals hij wou.”
-
-„Zeg het dan ineens!” riep Henri bij zijn eerste idee blijvend. „Heeft
-hij gestolen?”
-
-„Gestolen? Wat gestolen! Neen, dat heeft hij niet. Maar op een avond,
-dat hij met de boeken bij me zat....”
-
-Het zweet begon ineens op te parelen over Henri’s voorhoofd; angstig
-weken zijn trekken naar achteren in zijn gezicht; nu begon hij te
-begrijpen.
-
-„Gévédé!” zei hij met ’n bevende stem: „Ga voort, asjeblieft.”
-
-„Toen pakte hij me ineens om mijn schouders en begon zoo gek te doen,
-en.... met allerlei malle praatjes...”
-
-Zij zweeg een oogenblik, en hij ook, vóór zich kijkend grimmig en
-moorddadig.
-
-„Ik heb hem natuurlijk weggestuurd, ja?”
-
-Maar Henri keek haar wantrouwend aan.
-
-„Och kom!” zei hij met ’n grijns, en met ruwen spot de woorden stootend
-achter uit z’n keel.
-
-„Van dien dag was het niet uit te houden. Als hij mij maar zag, wou hij
-me altijd beetpakken....”
-
-„En hoelang heb je dat wel toegelaten?”
-
-„Toegelaten niet, maar hij deed het toch.”
-
-„En jij vond het wel aardig, hè?”
-
-Zij zag met innig genoegen, dat hij langzaam aan als ’t ware dol werd
-van jaloerschheid. In een oogopslag, toen hij terugkwam, had ze gezien
-hoe diep herinneringen aan in Europa gesmaakte genoegens hem in den
-geest staken, als doornen in het vleesch.
-
-„Natuurlijk vond ik het niet aardig, maar wat moest ik er tegen doen?
-Ik kon toch niet met hem gaan vechten!”
-
-„Je hadt den gemeenen gladakker dadelijk weg moeten jagen als ’n hond.”
-
-„En wat dan?”
-
-„Het komt er niet opaan. ’t Is.... ’t is.... ik weet niet wat,”
-stotterde hij, geen woorden vindend, half stikkend van kwaadaardigheid,
-„maar je hadt den sm.... O, ik zal hem....”
-
-„Ik heb hem immers ook weggejaagd, zooals je me daar net hebt verweten.
-Het werd zóó erg.... ik kon voor niets meer instaan.... ik was toch ook
-slechts ’n vrouw alleen, en.... jij waart er niet; al zoo lang niet!”
-
-„Van zijn famielje moet men het toch maar hebben,” zei Henri, zonder te
-repliceeren op de twee verwijten. „Maar ik...”
-
-„Het beste is nergens over te spreken. Piet is naar Oost-Java als
-onderadministrateur op een koffieland, dat hij naderhand denkt te
-koopen. Je zult hem niet ontmoeten.”
-
-„’t Is zijn geluk?”
-
-En ineens, nu, buitengewoon brani somde hij, zijn hart ontlastend, al
-de gewelddadigheden op, waarmede hij Piet voor diens wangedrag zou
-straffen.
-
-Ernstig en kalm zat hij ’s avonds met Hunzman op het kantoor, en hij
-moest bekennen, dat de administratie in orde was; maar in orde zóó als
-hij ’t nooit had beleefd!
-
-De scène met Lize, haar verhaal van de aanvallen, die ze zoo glansrijk,
-zij het dan ook door meer passieven dan actieven weêrstand, had
-doorstaan,—dat alles gepaard aan de opwekkende kracht der lange
-zeereis, hadden dien dag een groote passie bij hem opgewekt; hem zoo
-verliefd op zijn vrouw doen worden, als hij zich eigenlijk niet
-herinnerde vroeger ooit te zijn geweest.
-
-Zij had hem dien middag nog eens met woorden gezegd, wat hij nu zag met
-eigen oogen; zij had hem aangeraden „het” met Hunzman bij te leggen, en
-nu hij alles had nagegaan, voelde hij spijt over zijn aanstellerij van
-dien ochtend, te grooter wijl de stand van zaken door zijn eigen
-toedoen minder gunstig was. Hunzman had de boeken afgesloten, den dag
-waarop hij de administratie van Piet had overgenomen. Die had een
-treurig boeltje nagelaten! En weêr kwam Henri terug op z’n eerste idee:
-hij was bestolen door zijn broer!
-
-„U hebt zeker dit een en ander ook wel eens bekeken?” vroeg Henri,
-doelende op het beheer van Piet.
-
-Hunzman knikte langzaam en herhaaldelijk, zoodat de lichtjes in zijn
-brilleglazen weêrkaatsend, op en neer dansten.
-
-„Zeker heb ik dat.”
-
-„Ik kan ’t zoo ineens niet overzien.”
-
-„Neen, ten minste niet in de détails.”
-
-„En.... hoe zijn die?”
-
-„Wat zal ik u ervan zeggen? U hebt zelf al den tijd om ’t na te gaan op
-uw gemak.”
-
-„Het neemt niet weg.... U kunt me toch wel uw opinie zeggen.”
-
-De weêrkaatste lamplichtjes in de brilleglazen dansten nu niet op en
-neêr, maar heen en weêr. Dat weigerde Hunzman.
-
-„Ik doe het liever niet. Van wat op mijn werk betrekking heeft kunt u
-alle inlichtingen krijgen, over dat van uw broer laat ik mij niet uit.”
-
-„.... Om mij genoegen te doen.”
-
-„Dat is voor mij geen reden. Waarom zou ik u een genoegen doen?”
-
-Henri Uhlstra boog het hoofd; de kin gedrukt tegen de borstkas. ’t Was
-waar. Even keek hij naar Hunzman, die met een malicieus gezicht zijn
-sigaar zat te rooken.
-
-Hij had hem wel willen vragen te blijven, doch hij kon niet. Ook nu
-weer was hem de andere de baas. Dat zou zoo blijven, daaraan viel niet
-te twijfelen, en dat was te gek. Ineens echter ging hem een licht op.
-Hij en Piet hadden vroeger Tji-Ori en Koeningan bijeen beheerd, maar
-elk op een land. Dom, dat hij er niet eer aan had gedacht!
-
-„Ik sprak van morgen,” zei hij, „van twee koetsiers op één bok. Maar
-dat is eigenlijk niet noodig.”
-
-„U bedoelt, dat ik Koeningan alleen zal houden.”
-
-„Ja, dat bedoel ik. Neemt u het aan?”
-
-„Het hangt natuurlijk af van de voorwaarden. Koeningan is een aardig
-land; het is meer dan groot genoeg; er is nog heel wat van te maken.
-Meest alles is blijven steken in het begin.”
-
-„Door den dood van Geber destijds.”
-
-Zij werden het heel gauw eens over de voorwaarden. Uhlstra was royaal
-genoeg, en Hunzman te fatsoenlijk om buitensporige eischen te stellen.
-
-Zij gingen nu weêr aan ’t werk met een nieuw contract, zoo duidelijk en
-goed omschreven mogelijk, en Henri veegde zich, toen zij geteekend
-hadden, het zweet van het voorhoofd. Het was lang geleden, dat hij zich
-met arbeiden eenigszins had ingespannen!
-
-„Mij dunkt,” zei hij, toen ze samen in de voorgalerij een oogenblik
-zaten op te frisschen, „dat u me wel een en ander kunt vertellen van
-het verloop der zaken hier.”
-
-„Nu wel... waarom niet? Uw broer stuurde alles heel gewoon in de war.”
-
-„Bestal hij me?”
-
-Henri Uhlstra wachtte angstig op een antwoord en Hunzman bedacht zich.
-
-„Ja,” zei hij eindelijk.
-
-„Was het erg?”
-
-„Heel erg. Ik heb hem, toen mij het onderzoek werd opgedragen, onder
-handen gehad. Hij kon zich niet verantwoorden.”
-
-„Wie kwam er het eerst achter.”
-
-„Het kantoor. Op een goeden dag kwamen zij bij me.”
-
-„En mijn vrouw? Heeft die nooit ergens kennis van gekregen?”
-
-Weer draalde Hunzman met zijn antwoord.
-
-„Zeker. Ik heb haar zelf op de hoogte gebracht. Maar zij geloofde het
-niet; zij wilde ’t niet gelooven. Familiezwak!”
-
-„Heeft zij het heelemaal niet....”
-
-„Neen! Zij heeft zich zeer sterk verzet tegen het ontslag van uw broer.
-Het was een scène.”
-
-„Wat zegt u? Was het een... een scène? Wou zij niet hebben, dat
-Piet...; verdedigde zij hem?”
-
-„Zooals ik zei.”
-
-Wat was dat nu weer? Hunzman loog niet; waarom zou hij ook? Dus had
-Lize hem voorgelogen. Terwijl zij hem diets had gemaakt, dat zij ’t
-vertrek van zijn broer had geprovoceerd.... Wat was er dan gebeurd; wat
-in Godsnaam? Hij mocht niets verder voor den vreemden administrateur
-van Koeningan laten blijken, in geen geval.
-
-„Hoe maakt de oude heer Twissels het tegenwoordig?” vroeg hij om voor
-het moment van het onderwerp af te komen.
-
-„Gezonder dan ooit en ook ijveriger.”
-
-„En rijker?”
-
-„Daar loopen de opinies over uiteen. Vroeger ja, toen hij met uw vader,
-Lugtens en Geber samen in allerlei groote ondernemingen zat.... Sedert
-hun dood, zegt men, heeft hij het edele dobbelspel van de kaarten
-overgebracht in zijn zaken. Dat moet hem niet best zijn bekomen.”
-
-„Hij is een voorzichtig man,” zei Henri, gewoon hoog op te zien tegen
-een financieele en handelsspecialiteit als Twissels.
-
-„Ja, dat is men.... tot de eerste onvoorzichtigheid.”
-
-„Wordt erover gesproken?”
-
-„Zeker! Hij heeft aanvankelijk veel gewonnen. Van dat moment heeft hij
-zichzelf verraden. Hij kon zijn mond niet houden.”
-
-„Nu, hij kan een duw verdragen.”
-
-Hunzman antwoordde er niet op; hij wist daar meer van uit eigen
-levenservaring.
-
-„Is mama wel eens hier geweest, terwijl u hier waart?”
-
-„Neen. Ik heb mevrouw eens gesproken in de stad. U moest haar maar
-alleen bezoeken, dat is ’t beste; zij en uw vrouw verstaan elkaar
-niet.”
-
-„Dat heb ik tot mijn verwondering aan mijn vrouw bespeurd. En vroeger
-was het altijd zoo koek en ei!”
-
-„Zij hebben hoog loopenden twist gehad.”
-
-„En tante Clara.”
-
-„Is heelemaal met uw mama gebrouilleerd, en ook met uw vrouw.”
-
-„Mijn zuster Roos woont ook al niet meer samen met mama, hoor ik.”
-
-„Neen; mevrouw Geber is in onmin met haar naaste famielje, maar heel
-wel met mevrouw Lugtens.”
-
-„Het is me een mooie geschiedenis geworden!” zuchtte Henri. „Ik houd
-van den vrede, net als pa deed, en ik heb aan een toestand zooals ik
-dien hier vind verbazend het land.”
-
-„In het financieel belang der famielje,” zei Hunzman, „is hij ook zeer
-zeker niet.”
-
-
-
-
-
-
-
-
-VIER EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.
-
-„’N COMPLETE JONGE DAME!”
-
-
-Henri vroeg zijn vrouw niets. Hij wantrouwde haar nu; zoolang hij haar
-vertrouwde, had hij open kaart met haar gespeeld, altijd voor zoover
-zijn eigen fouten daarbij niet in ’t spel waren, nu hij verdenking had
-gekregen, zweeg hij.
-
-Maar het dubbelhartige in haar handelwijze stak hem diep; hij wilde „er
-achter” komen; hij moest weten, waarom zij voor hem den schijn aannam
-tegen zijn broer te zijn, terwijl zij metterdaad had getoond voor hem
-te wezen.
-
-Hij vond zijn moeder zeer veranderd, oud en verzwakt, niet meer de
-gemoedelijke kloeke vrouw van vroeger. Zij huilde toen zij hem zag, en
-hij was ook aangedaan. Maar hij zat nog geen tien minuten bij haar, of
-hij raakte de kluts kwijt: zijn ooren tuitten!
-
-Aaneen af ging het relletje; een eindelooze rammelslag; met tot kern
-dat Lize een egoïstisch onhartelijk wezen was, een lastertong; dat Piet
-braaf was en lief; dat Roos valsch, gemeen en gierig was; dat Clara een
-slechte vrouw was, op weg naar de laagste onzedelijkheid; dat Twissels
-een dief was—niet meer of minder; dat hij zelf—maar dit met
-vergoelijking en moederlijke teederheid—aanspraak mocht maken op den
-naam van pierewaaier en verkwister, dat Hunzman een schurk en een
-falsaris genoemd moest worden; Cesaartje, na den dood van grootmoeder
-Jansen, een oplichter; de jongelui Markens chevaliers d’industrie, die
-zij daags te voren hun „portie” gegeven en de deur uitgejaagd had; hun
-vader een vrek en woekeraar, nadat hij in dienst den schelm had
-gespeeld; hun moeder een krankzinnig wijf....
-
-Het was om er alle gedachte bij in te schieten, zóó snel ratelde en
-klepperde de tong van de oude mevrouw Uhlstra over familie en
-kennissen; en Henri, met een zeer bezwaard gemoed, hoorde maar zwijgend
-toe.
-
-„En de kinderen van Tante Clara?” vroeg hij, ’t meest bezorgd nog over
-wat hij van deze zelf had gehoord.
-
-„Wel, de jongens zijn in Holland.”
-
-„Zoodat kleine Lena....?”
-
-„Bij haar? Bij die gemeene....? Mijn petekind?”
-
-„God ma, wind u toch niet zoo op elk oogenblik. Ik heb u vroeger nooit
-zóó gekend! Wat is dat toch hier ’n rare boel geworden.”
-
-Nu kwam de opgewondenheid in een tranenstroom los, met afgebroken
-woorden in het hollandsch en het maleisch; met betuigingen en
-verzekeringen, snikkend en hokkend uitgebracht; met beëediging van
-eigen goede bedoeling, bekrachtigd door vlakke handslagen op de borst,
-kletsend door de dunne kabaai als op de naakte huid; en.... met een
-diep besef van het gemis van haar man. Hij was eenvoudig en goedhartig
-geweest; niet zoo’n bazig man of iemand, die van alles weet en overal
-verstand van heeft of wil hebben; maar het bleek dan toch nu, na zijn
-dood: hij was de band geweest, die alles leidde en bijeenhield tevens.
-
-Henri hoorde den treurzang om zijn vader, stil en bewogen. Ja, dat was
-het! Ten slotte was met den ouden heer het hek verdwenen van den dam;
-en zoo kloek en flink zijn moeder geweest was, toen zij nog haar steun
-had in zijn vader, zoo zwak en hulpeloos was zij geworden, alleen. En
-alles was verloopen in ordeloosheid, twist, oneenigheid en scheiding.
-
-„Leentje is een engel!” vervolgde eindelijk mevrouw Uhlstra. „Ik heb
-haar hier in huis bij mij.”
-
-Toen zij, geroepen, in de binnengalerij kwam, stond Henri Uhlstra
-verbaasd. Was dat kleine Lena? vroeg hij zichzelf.
-
-„Fameus, wat ben je gegroeid!”
-
-„Vindt u?”
-
-„Kolossaal!” herhaalde hij vol verwondering.
-
-En vol liefde en zelfvoldoening, zei mevrouw Uhlstra, de oogen, nog nat
-van ’t schreien, thans opglinsterend van genoegen:
-
-„Wat een meid is zij geworden, hè?”
-
-„’n Complete jonge dame!” bevestigde Henri, van de verrassing nog niet
-bekomen, den blik bewonderend gaan latend van het mooie blonde haar en
-de groote diep blauwe oogen over de zich ontwikkelende buste en de
-nette slanke leest.
-
-Zij ging rustig bij hen zitten en sprak meê ’t gewoon gesprek, dat weêr
-werd opgevat over de familie en de zaken van de familie. En al wat Lena
-zei, had een vredelievende strekking, die Henri voelde en op prijs
-stelde en die op de zenuwen zijner moeder bedarend werkte.
-
-„Het is,” zei ze, toen mevrouw Uhlstra noodzakelijk even naar haar
-goedang moest om te voldoen aan de seinen die, van achter een pilaar,
-reeds lang de keukenmeid stond te geven,—„het is in ’t geheel niet
-goed, dat tante zich zoo opwindt.”
-
-„Zeker niet?”
-
-„Ik doe mijn best om het tegen te gaan. Maar het is al zoo’n gewoonte
-geworden....”
-
-„Je moet ’t toch maar blijven doen.”
-
-„Dat zal ik ook. Het is zoo naar met al die onaangenaamheden
-tegenwoordig.”
-
-„Het is voor mij om er niet uit wijs te worden.”
-
-„Dat begrijp ik. Als men pas uit Europa komt en zoo lang is weg
-geweest....”
-
-„Niet waar? Alles ligt hier met elkaar overhoop.”
-
-„Jammer, dat ik niet wat vroeger hier in huis ben gekomen. Dan zou veel
-anders zijn; ten minste zouden die standjes met Roos over Piet niet
-zijn voorgevallen.”
-
-„Zou je dat denken?”
-
-Hij vroeg het half lachend. Zou dat nu geen zelfoverschatting zijn van
-zoo’n jong ding, van hoogstens zestien jaren?
-
-„Zonder twijfel. Het is alles omdat ze elkaar niet begrijpen, en niet
-vertrouwen, en de een niets voor de andere wil inschikken. De gewone
-kibbelpartijen van kinderen onder groote menschen.”
-
-„Ja, dat is wel zoo.”
-
-„En groote menschen, die in het geheel niet inzien hoeveel kwaad ze er
-meê doen. Men moet hun dat aan het verstand brengen met een goed
-woord.”
-
-„Mijn God, kind!” riep Henri uit. „Je bent een....”
-
-„Wat zeit ze?” viel mevrouw Uhlstra, terugkeerend uit de goedang, hem
-wantrouwend in de rede.
-
-„Ik sprak met neef Henri over al die famieljequaesties,” antwoordde
-Lena, haar frissche stem luid en helder verheffend, waardoor alle
-schijn van geheimzinnigheid dadelijk wegklonk. „Ik zei, dat ik het erg
-jammer vind.”
-
-„O zoo.”
-
-„En Henri vindt dat ook. U en ma houden zooveel van elkaar en van nicht
-Roos, en om dingen, die goed begrepen de moeite niet waard zijn, komen
-er onaangenaamheden en verbittert men elkaar het leven.”
-
-„Zij is zoo’n goed kind,” zei mevrouw Uhlstra tegen haar zoon. „Zij zou
-het grootste kwaad vergeven, dat men tegen haar bedreef. Ik ben zoo gek
-niet, hoor!”
-
-„Nou...,” meende Henri zeer ernstig. „Wat zij gezegd heeft, is in het
-geheel niet gek. Ik zou haast zeggen, dat het ’t verstandigste is, wat
-ik nog heb gehoord sinds ik weer hier ben.”
-
-Hij en zijn moeder hadden zich wat één zaak betreft ingehouden tot nog
-toe. Zij vreesden een onderwerp aan te roeren, en wisten toch dat het
-onvermijdelijk was. Wel had hij in den woordenstroom zijner moeder bij
-wijze van voorbereiding tot den strijd den lof van zijn broer Piet
-hooren verkondigen, maar daarmeê kon het niet uit zijn. Het gesprek
-vlotte niet; hij vertelde van Europa, en moest ook hier weêr de leugen
-debiteeren, dat hij maar eens ’n enkele maal en voor de grap zich had
-uitgegeven voor ’n oosterschen prins. De leugen was voor zijn moeder
-geheel overbodig; zij vond niets in dien travesti; integendeel, zij
-lachte er hartelijk om; het scheen haar ijdelheid te streelen, dat in
-die Europeesche wereld, waarvan zij zooveel had gehoord, maar nooit
-iets gezien, haar zoon kon doorgaan voor een prins.
-
-Onverwacht kwam Lena in dit eenigszins opvroolijkend verhaal met de
-opmerking:
-
-„Je hebt niet eens naar Piet gevraagd.”
-
-Mevrouw Uhlstra verbleekte en Henri hield stil, de wenkbrauwen
-fronsend, boos, verschrikt.
-
-„Ja,” ging ’t meisje voort, zoo rustig als sprak ze over de gewoonste
-zaak. „Ik begrijp wel, dat je daar liever niet over spreekt, maar mij
-dunkt toch, dat het beter is en niet anders kan. Er is van weerskanten
-verkeerd gehandeld, dat moet eerst worden erkend.”
-
-„Van mijn kant?” vroeg Uhlstra met groote verontwaardiging. „Is er van
-mijn kant tegenover hem verkeerd gehandeld? Heb ik hem niet alles
-overgelaten, en mijn geheele vertrouwen geschonken?”
-
-„Dat was juist zoo heelemaal verkeerd. Hij was daar nog te jong voor,
-en niet genoeg op de hoogte.”
-
-„Gekheid! van papa en mij heeft hij alles geleerd.”
-
-„Dat heeft hij niet. Oom deed altijd alles zelf, en dat heb je ook
-altijd gedaan. Intusschen heette het, dat Piet leerde, omdat hij links
-en rechts over het land mocht rijden.”
-
-„En toen hij op Koeningan was....”
-
-„Wie was dáár toen eigenlijk administrateur? Oom, en als oom er niet
-was, neef Henri.... Wezenlijk, het is ook gedeeltelijk uw schuld... Als
-dat nu maar wordt erkend, dan zal de rest, wat het geld betreft...”
-
-„Daar zit het niet!” riep Henri, die altijd verdrietig werd, als men
-hem voor inhalig hield of bijzonder gehecht dacht aan geld. „In zekeren
-zin heb je gelijk, Lena. Hoe drommel, ben jij daarop gekomen? Ik had
-het niet moeten doen; het is waar.”
-
-„Welnu, dan is er ook geen reden om je niet met hem te verzoenen.
-Antwoord hem dan, als hij je schrijft.”
-
-Henri Uhlstra aarzelde, en zijn moeder, zwijgend bij dit gesprek, als
-ging het haar volstrekt niet aan, keek maar naar het mooie blanke
-gezicht van haar petekind, zoo verstandig, zoo beslist, en toch zoo
-lief, vond ze, en zoo goed.
-
-„Het is dàt niet.... niet de quaestie van het geld.... van de
-administratie... Het is iets anders, dat ik hem nooit zal vergeven,
-nooit!”
-
-„Wat is dat dan?”
-
-„Ik kan het je niet zeggen; ik kan daarover niet spreken met ’n jong
-meisje, ook niet al is ze van de famielje, en al is ze zoo verstandig
-en zoo flink als jij bent, Leen. Geloof me, ik houd veel van je; ik
-wou, dat we een zuster hadden, zooals jij; dat zou me veel waard zijn,
-maar.... ’t gaat niet; ’t gaat niet.”
-
-Hij had het gezegd met de zachte stugheid, het eenigszins weemoedig
-onverzettelijke, dat zijn vader kenmerkte en zijn moeder zoo goed
-bekend was; hij had vóór zich gekeken, terwijl hij ’t zei, en toen hij
-nu de oogen opsloeg, schrikte hij, zoo bleek zag Lena en zoo bedroefd
-schudde zij het hoofd.
-
-„Het is verschrikkelijk, Henri,” zei ze met bevende stem. „Ik had niet
-gedacht, dat zij ertoe in staat zou zijn.”
-
-„Waartoe?” vroeg hij, meer en meer met de zaak verlegen.
-
-„Zij heeft je hetzelfde wijsgemaakt, wat ze tante en mij wilde
-vertellen, dat Piet op haar verliefd was.”
-
-„Zoo, heeft Lize dat gezegd waar jij bij was?”
-
-„Ja, en dat hij haar niet met rust liet. Ik verzeker je, Henri, dat het
-niet waar is geweest. Hij was een speler en hij ging veel uit.”
-
-„Dat weet ik.”
-
-„Nou!” viel zijn moeder uit met volle kracht. „Nou, en wáárom denk je,
-dat zij niet hebben wou, dat hij heenging, toen ze daarover begonnen?”
-
-„Dat is me juist ook een raadsel!”
-
-„Omdat je een stommeling bent,” zei mevrouw Uhlstra opgewonden en
-kwaad.
-
-Het hinderde hem; hij zou vroeger er niet op hebben gelet; nu hij in
-Europa in goede kringen had verkeerd, stuitte die uitdrukking in den
-mond eener dame hem tegen de borst.
-
-„Je ma heeft ongelijk,” zei Lena, die hem begreep. „Het is slecht
-onwaarheid en kwaad te spreken, en dat heeft Lize gedaan van Piet, maar
-het is geen reden ’t nu ook van haar te doen.”
-
-„Nou ja!” riep mevrouw Uhlstra schamper. „Praat jij maar!”
-
-„Wat ik zeg, is waar,” zei Lena op een toon, die Henri Uhlstra de
-gezaghebbende persoonlijkheid van Lugtens ineens voor de oogen
-tooverde. „Lize heeft Piet tegenover die heeren van ’t kantoor
-verdedigd om den naam, maar voor haarzelve was ze blij, dat hij weg
-was, want ze kon niet met hem overweg, en daarom ook sprak ze naderhand
-kwaad van hem.”
-
-Mevrouw Uhlstra, den mond dichtgeknepen, als moest ze de woorden
-binnenhouden met geweld, kon zich niet heelemaal goed houden; zij
-grijnsde smadelijk; haar hoofd bewoog zacht, rusteloos, en de kin
-vooruit, keek ze omlaag en dan weer omhoog, beproevend in elken trek
-van haar gezicht, en elke beweging de gedachte uit te drukken, dat
-Henri daar werd beetgenomen, in de luiers gelegd,—alles wat maar
-synoniem is aan: gefopt. Doch hij keek niet naar haar, geheel in beslag
-genomen door de superioriteit van het meisje, zooals in vroeger jaren
-vader Uhlstra in zaken aan den leiband liep van Lugtens. Zij had
-gelijk! Het was dom en onheusch, dat hij dááraan niet had gedacht en
-een ander hem er toe moest brengen zijn eigen vrouw niet te verdenken!
-
-Zijn moeder,—nu ja! Lize was haar schoondochter en daarmeê, vond hij,
-was zoo goed als alles gezegd.
-
-
-
-„O Leen!” riep mevrouw Uhlstra toen Henri tevreden en opgewekt was
-weggegaan. „Hoe heb je het kunnen doen! Hoe heb je zóó voor het beest
-kunnen spreken? De naam... de naam!” Zij had de handen tot vuisten
-gebald, die opgestoken omhoog, en liep woedend heen en weer in de
-binnengalerij.
-
-„U weet niets van Lize,” zei Lena beslist. „Al wat u beweert, is op
-verdenking gegrond.”
-
-„Och kind, jij kent de wereld en de menschen niet.”
-
-„Beter dan ik wenschte,” zei ’t meisje verdrietig, denkend aan haar
-eigen moeder. „Wat Lize deed en zei is niet gemakkelijk te verklaren;
-het zal wel beter zijn naar een goede reden te zoeken dan naar een
-kwade, vooral tegenover haar man.”
-
-„Jawel, jawel! Spreek jij maar als een advocaat! Zij heeft met Piet
-willen knoeien, weet je! En dat wou hij niet.... Dáárvoor was hij te
-fatsoenlijk.”
-
-Rustig en verstandig redeneerde Lena daartegen in.
-
-Helaas, zij wist alles zoo goed!
-
-Ze vertrouwden haar allen; ze vertelden haar alles; zij was nog maar ’n
-aankomend meisje en haar ooren hadden reeds meer confidenties gehoord
-dan die van menig bejaard mensch. Ook van dit familieschandaal was zij
-op de hoogte. Zij wist dat Henri Uhlstra nog nauwlijks voet aan wal had
-gezet in Europa, of reeds bedrogen hem zijn vrouw en zijn broer, op het
-landgoed met elkaar alsof dat de gewoonste zaak was ter wereld. Tot
-Piet in de stad een „artistieke” relatie kreeg uit een reizenden
-opera-troep en daarmeê het geld en den tijd verkwistte, die zijn broer
-toekwamen. Zij wist waarom toen Lize kwaad had gesproken van Piet, maar
-later, in de hoop, dat het nu in de stad toch uit was, en hij weêr naar
-het land zou terugkeeren, hem tot voorspraak en verdediging was
-geweest, om, toen dat niet hielp en Piet ook niet wilde, weêr kwaad van
-hem te spreken.
-
-Al het groezelig vuil zag zij, zelf zoo rein en schuldeloos, opstijgen
-uit de familie waartoe zij behoorde. Zij deed haar best om den vrede te
-doen blijven, zooveel zij kon; men geloofde haar, zooals men haar
-vertrouwde, en, schoon het haar tegenstond, erger dan een van allen,
-had zij ook Henri maar op een weg geholpen, die voor allen de veiligste
-en de beste was.
-
-
-
-
-
-
-
-
-VIJF EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.
-
-SPECULEEREN.
-
-
-Henri’s aangenamere stemming door het goede idee, dat Lena hem had
-gesuggereerd, daalde toen hij zijn tante Lugtens had bezocht. Op het
-hagelwit gemetseld muurtje om het voorerf prijkte in nieuw-geverfd
-bruinbrons het krullend ijzeren hekwerk; de zwaar begrinde paden
-kronkelden erachter in dof grijsblauw tusschen de groene randen dik
-engelsch gras, zacht op naar de breede bleekwitte reepen der marmeren
-treden van de voorgalerij; de effen eentonigheid der dikke grauwgele
-zeilen tot onder neergelaten, werd gebroken door hooge chineesche
-bloempotten met glinsterend groen- en blauw-porseleinen plekken, het
-harde zonlicht weerkaatsend; boven alles het pannendak ver over de
-galerij heenglooiend, uitloopend in een grauwe zinken marquise.
-
-En in den heeten dag lag het mooie huis, dat Lugtens verdiend, gekocht,
-gemeubeld en bewoond had, tot men, met groote staatsie, hem dood eruit
-had gedragen,—zoo rustig en als verlaten, dat Henri meende een
-vergeefschen tocht te hebben gedaan. Zij zou, meende hij, uit wezen
-naar de toko’s of op bezoek. Er waren geen bedienden te zien. Alles was
-stil, scheen uitgestorven. Zelfs toen hij doorging naar achter, zag hij
-niets. In de bediendenkamers niemand; in den stal de paarden enkel; in
-de achtergalerij en binnen geen sterveling, en hij vond het
-onverantwoordelijk een huis vol kostbare dingen zoo geheel onbewaakt te
-laten.
-
-Besluiteloos stond hij in de binnengalerij bij een met paarlemoer
-ingelegd tafeltje, waarover het flauwe licht, doorvallend tusschen de
-hooge blauw damasten portières, zacht weerschijnend heenschoof. Het was
-hier koel en lekker; buiten hellicht en heet; onwillekeurig zacht de
-voeten neerzettend, als vreesde hij een zieke te storen, ging hij naar
-een divan, waarboven een reusachtige spiegel hing met breede marmeren
-console, en liet zich neêr op het fluweelig trijp, het hoofd achterover
-in de kussens.
-
-Waarom zou hij niet even wachten; hij had immers den tijd! Tegen de
-rijsttafel zou ze toch wel terugkomen; dan kon hij blijven eten. Zijn
-blik ging rond in de galerij. Eigenlijk was alles nog precies als
-vroeger; misschien wat minder proper en in de puntjes, maar dáár had
-hij geen oog voor.
-
-Als alles waar was, wat men van tante Clara zei, dan moesten achter die
-tochtdeuren van mahoniehout, met de fraai gesneden frontons en
-geborduurde vogels en figuren in de bekleeding,—al heel rare dingen
-zijn gebeurd. Hij was erg benieuwd haar te zien. „Zoo’n oud lijk,”
-dacht hij heel oneerbiedig, „en dan nog zoo gek!”
-
-Het zou om te lachen zijn geweest, als het niet zoo onaangenaam was
-voor de familie. Maar het interesseerde hem in hooge mate; hij had er
-’n soort van respect voor. Hoe drommel lei ze het aan om, zooals de
-booze wereld zei, zelfs met jonge mannen relaties aan te knoopen. Er
-moest dan toch iets bijzonder aantrekkelijks aan haar zijn; iets dat
-anderen vrouwen ontbrak.
-
-Ineens zat hij rechtop.
-
-Hij hoorde stemmen in een kamer vlak tegenover hem. Een vrouwenstem, de
-hare, en.... een andere; zij lachten en praatten, en Henri Uhlstra zat,
-bleek en verschrikt nu, rechtuit te kijken, inderdaad met een gevoel
-zoo beleedigd te zijn als had hij ’n klap op z’n gezicht gekregen.
-
-Wat ze zeiden kon hij niet verstaan; dat behoefde ook niet. Hij begreep
-volkomen den geheelen toestand; hij had willen opstaan en wegsluipen,
-net doende of hij niets had gehoord, zóó de beleediging ontloopen, maar
-dat was onmogelijk nu. Men zou hem hooren.
-
-Even besluiteloos als hij eerst een tijdlang bij het tafeltje had
-gestaan, bleef hij nu zitten op den divan, de eene minuut na de andere,
-met het praten dat voortging in de kamer en het gerammel daarbinnen van
-sleutels, vervolgens van geld. Het was dus dáárom! Niet haar
-persoonlijkheid, maar haar geldtrommel was het trekkend lokaas.
-
-Even ging een der dubbele deurtjes open en zag hij langs de lijn van
-het andere een zijgedeelte van mevrouw Lugtens, in een sarong en een
-uiterst fijne en doorschijnende kabaja; zij zag Henri zitten en deed
-verschrikt en haastig het deurtje weer dicht.
-
-Nu stond hij op en ging met harden stap over het marmer naar de
-achtergalerij.
-
-Waarachtig, men kon elkaar verklaringen besparen! Hij hoefde niet meer
-te weten; zij niets mede te deelen. Maar ’t was terlaloe, dat was
-zeker!
-
-Nog geen tien schreden was hij het voorerf op, of achter hem in de
-voorgalerij hoorde hij het gedruisch van deuren openen.
-
-„Henri, Henri!”
-
-Het was haar stem, en... hij hield van haar. Zij was altijd goed en
-lief voor hem geweest, toen hij nog een kind en zij zelf nog niet eens
-getrouwd was. Hij schaamde zich over zijn eigen geringe fierheid, over
-zijn gebrek aan ongevoeligheid, waardoor hij niet verder kon gaan,
-harteloos, zonder groeten, nu hij haar zoolang niet had gezien en zij
-hem riep bij zijn naam. Maar welk een gezicht hij vertoonde toen hij de
-trappen opging, wist hij niet, en hoe gek hij het vond, dat zij hem
-omhelsde en zoende was ook iets, waarvan hij zich geen bepaald
-denkbeeld kon vormen.
-
-„Had je zóó weg willen loopen?” vroeg ze verwijtend, met tranen in de
-oogen.
-
-„Me dacht er was gezelschap.”
-
-Zij trok de schouders op met een onverschillig gezicht vol minachting.
-
-„Het is toch ’n beetje al te gek,” meende hij ernstig te moeten zeggen.
-
-Mevrouw Lugtens glimlachte, zenuwachtig knijpend en trekkend met de
-eene hand in en aan de vingers van de andere. Het was waar, zeker!
-Zooals Henri zich uitdrukte was het op de meest verschoonende manier;
-zachtmoediger kon het niet. Anderen spraken vrij wat krasser.
-
-„Soedah,.... het is ten slotte zonder iemand te benadeelen.... en ik
-ben immers vrij, nu.”
-
-„Om zulke dingen te doen is men nooit vrij. Uw kinderen.... uw
-familie.”
-
-„Ja, ik weet het wel.”
-
-„Welnu dan? Wat moet het einde zijn?”
-
-„Dat weet ik niet, Henri. ’t Kan me ook niet schelen. Geld is er genoeg
-en zal er voor allemaal wel blijven. Ik heb overigens alles mezelve
-voorgehouden.... Honderdmaal is maar eens.”
-
-„En?” vroeg hij, nieuwsgierig, toen ze niet voortging.
-
-Rustig keek zij hem aan, haar groote zwarte oogen waren nog schitterend
-en mooi, zonder kunstmiddelen; het gezicht en de hals waren verouderd,
-met hier en daar fijne maar scherp gemarkeerde rimpels en vouwtjes; ook
-haar handen zagen er oud uit op de knokkels, met de aderen hoogop onder
-de huid. Overigens was ze jong gebleven van uiterlijk, met de fraaie
-taille, de goed uitkomende buste en het slanke der geheele
-meisjesachtige figuur.
-
-„Ik kan er niets tegen doen.”
-
-En toen hij ongeloovig ’n beetje boos de wenkbrauwen optrok:
-
-„’t Is werkelijk zooals ik zeg, Henri. Dat jij als man ’t niet
-begrijpt, verwondert me. Wat heb jij gedaan in Europa?”
-
-„O!.... maar dat is heel iets anders.”
-
-„In mijn oogen niet. Soedah, laat ons over zulke narigheid niet
-twisten. Je blijft bij me rijsttafelen, ja? Waarachtig, onder famielje
-moest men zich niet meer met elkaar bemoeien, dan noodig was om elkaar
-’t leven te veraangenamen.”
-
-„Wat hebt u eigenlijk met Lize gehad?”
-
-Mevrouw Lugtens antwoordde niet; haar borst zwoegde, alsof zij zich
-zenuwachtig opwond, en Henri Uhlstra meende dat hij begreep.
-
-Maar hij was in zijn opvatting weêr ver van de waarheid. Hij dacht, dat
-zijn vrouw tante Clara beleedigd of met minachting bejegend had om haar
-onzedelijk gedrag. Het was juist omgekeerd! Zij, mevrouw Lugtens, had
-haar nicht een scène gemaakt om de manier, waarop deze den afwezige
-bedroog met diens broer; zij, met haar eigen opvatting geboren uit de
-zucht tot zelfrechtvaardiging, vond het schandelijk en gemeen zoo’n
-goeden hartelijken man te hoornen en dan nog zóó. Voor haarzelve was
-het natuurlijk alweêr iets anders. Lugtens was een nare, onverdraagzame
-huistyran geweest, niet beter waard, en nu.... Wel, zoo het nu niemand
-baatte,—dat zij zich vermaakte schaadde ook geen mensch! Tegenover
-Henri, die van niets wist wat Lize betrof, zat zij thans in tweestrijd.
-
-Zou ze hem alles zeggen en Lize daarmee afmaken: een echtscheiding
-provoceeren? Het zou hem geen genoegen doen, al had zijzelf er ook den
-grootsten lust toe, ware het slechts om door de vergelijking aan te
-toonen, dat wat men kon zeggen van haar, Clara, eenvoudig niets
-beduidde, en daarbij de afgunst meer sprak dan ander gevoel. Doch haar
-genegenheid voor Henri was óók groot, en hij zou, dat wist ze, er veel
-verdriet van hebben.
-
-„Men moet met Lize een weinig door de vingers zien,” zei hij
-vergoelijkend, volgend zijn eigen gedachtenloop.
-
-Zij had het niet gehoord; niet gelet op zijn woorden, bezig met haar
-eigen tweestrijd.
-
-„Ik ben een weduwe en vrij,” zei ze hem vast aankijkend, bleek en ouder
-nu schijnend van gezicht dan eerst.
-
-Dáár had je het! dacht Henri Uhlstra, en hij zette, als antwoord, een
-bedenkelijk gezicht, de herhaling bedoelend van wat hij in ’t begin had
-gezegd, toen zij ’t zelfde betoogde.
-
-Verder, over het netelig onderwerp zooveel mogelijk willende
-heenstappen, hernam Henri:
-
-„Men moet ’t haar niet kwalijk nemen. Zij is zoo erg op die zaken...”
-
-Wat bedoelt hij? dacht mevrouw Lugtens, nu opmerkzaam, verwonderd,
-vragend opkijkend. Zou hij... maar dat was haast onmogelijk, toch!
-
-„Het is wat moois!” zei ze om iets te zeggen, dat tot verdere
-uitweiding van zijn kant leidde. Wat, in vredesnaam! zou zij nu hooren?
-
-„Och, dat is immers de gewone geschiedenis,” ging hij voort: „het gaat
-haast altijd zoo.”
-
-„Hè?... Dikwijls... ja, dàt is zeker. Ik verwonder me niettemin over
-die opvatting van jou. Ik sta er als gek van te kijken.”
-
-„’t Was bij ons thuis net eender, Roos...”
-
-„Neen Henri, dat is niet waar! Men kan zeggen wat men wil;—Roos mag
-niet... niet ladylike zijn in haar manieren en voorkomen; niet veel
-geleerd hebben en van weinig meer weten dan van goedang en daper, maar
-ze is een door en door brave vrouw, waarop niet zóóveel valt te zeggen;
-niet zóóveel, Henri!”
-
-„Ik zeg immers niets van haar?”
-
-„Dat wou je toch!”
-
-„In het geheel niet; u begrijpt me verkeerd. Ik wou alleen zeggen, dat
-Roos net als Lize wat dàt aangaat in een grooten afkeer van al wat....
-ongeregeld is, werd opgevoed.”
-
-„Zoo!”
-
-Wat meende hij? vroeg zich mevrouw Lugtens af. Het was toch duidelijk
-geweest!
-
-„Nu,” ging hij verder, „Roos is goediger en meegaander; Lize kan soms
-gauw uit haar humeur zijn. Als zij dus onaangenaam is geweest tegen
-u...”
-
-„Tegen mij? Zij tegen mij!”
-
-„Ja, dat zal het toch wel wezen.”
-
-’t Was de weduwe Lugtens of de zoldering op haar hoofd neêrkwam. Nu
-begreep zij alles volkomen; ook het mal-à-propos. Haar eerste idee was
-dus juist geweest: de stakkerd wist van niets en hield zijn Lize voor
-een Suzanna, die in haar bijzondere kuischheid meer dan gewoon laag op
-haar, Clara, neêrzag, door eigen exedent van fatsoen en braafheid.
-Glimlachend nu, keek zij hem aan. Hij was een goede, brave jongen; maar
-welk een lummel; welk een voorbeschikte....!
-
-„Ja,” zei ze ironisch, in een diepen modulatie-toon, zooals men spreekt
-tegen een kind. „Je zult wel gelijk hebben, zeker! Je moet altijd maar
-zoo blijven denken, hoor! ’t Is verreweg het beste voor alles en allen.
-Daar zijn nu eenmaal van die ondeugende menschen als ik, en die geven
-heel veel ergernis. Vooral aan vrouwtjes als Lize; dat begrijp ik heel
-goed.”
-
-Hij zweeg verlegen, pijnlijk glimlachend, niet wetend uit welken hoek
-nu de wind ging waaien. En ze aten door van de rijsttafel, door Henri
-geprezen als de beste, die hij in jaren had gegeten. Hij zag wel, dat
-er gedekte schoteltjes geheimzinnig naar binnen werden gedragen, bij
-een stil komen en gaan van bedienden, maar hij zei daar niets van,
-doende of hij niets bemerkte.
-
-Een minuut of wat na tafel rookte hij nog ’n cigarette. Het mooie
-rijtuig van Lugtens stond voor; hij zou eerst met een huurwagen naar de
-stad rijden, maar dat wilde zij niet toestaan.
-
-„Komaan,” zei hij, op zijn beurt scherp. „Ik zal u niet langer
-ophouden. U wilt zeker ook wel ’n uurtje slapen.”
-
-„Mijn groeten aan Lize,” gaf zij hem na, toen hij in het rijtuig
-stapte. „Zeg haar, dat ze eens bij me moet komen; dat ik geen rancune
-heb, ja? Ik moet haar noodzakelijk spreken.”
-
-Achterover leunend in den lekkeren wagen met goede veeren, zoodat men
-het stooten van het rijden over de grind haast niet voelde, schudde
-Henri Uhlstra bedenkelijk het hoofd. Inderdaad, het was te erg zooals
-zij zich gedroeg. Hij zou er zich wel voor wachten Lize te vertellen
-dat hij daar geweest was. Al voortrijdend, half soezend na het copieus
-diner en in de groote warmte van den middag, die, als uit den grond,
-met happen onder de kap sloeg, dacht hij ook aan Lena, dat brave,
-verstandige kind. Welk een verschil tusschen moeder en dochter! Hoe was
-zoo iets toch mogelijk in de natuur?
-
-Wat Hunzman had gezegd over Twissels zag Henri dadelijk dat, voor een
-deel althans, zeer waar was. Niemand was in betrekkelijk korten tijd
-zoo veranderd als hij. Ieder had zijn deel gehad, niemand had de tijd
-geheel gespaard; en hij was, in zijn werkenden arbeid altijd geholpen
-door de menschen zelf of hun leven en bedrijf; voor- en tegenspoed,
-vreugde en verdriet, ziekte en gezondheid, alles had, was het niet door
-zichzelf, dan als oorzaak en gevolg, als resultaat gehad, boven zekere
-hoogten en laagten, den tijd de hand te reiken bij zijn stempelen van
-den ouderdom.
-
-Doch in niets was dat blijkbaar zoo sterk, zoo machtig ’t geval geweest
-als in de zenuwachtige agitatie, voortvloeiend uit de soort van arbeid,
-waaraan Twissels bezig was zich op te offeren, die hij eerst had
-aangewend als een spelletje; die hem nu gebruikte als een slaaf. Zonder
-dat hij het had bespeurd of er aandacht aan had geschonken, had de
-emotie der speculatie een ander man van hem gemaakt, een overspannen
-zenuwlijder. Hij wijdde geen voldoende zorg meer aan zijn andere zaken
-en administraties; die boezemden hem nog enkel belang in als middelen
-om te beschikken over vlottend geld.
-
-Nooit netjes op zijn kleeren, was hij nu slordiger dan ooit; zijn
-traditioneele witte vesten zagen er altijd groezelig uit, en zaten door
-zijn lichaamsvermagering hem nu zoo wijd en slobberig om het lijf, dat
-volgens de employé’s, er nog wel een compagnon mee in kon; zijn haar
-was niet regelmatig uitgevallen, als bij lieden met een soort tonsuur
-of een behoorlijk kaal hoofd, maar ’t was of hij had geplukhaard en men
-overal dotjes had uitgetrokken, niets overlatend dan hier en daar ’n
-ijl, wit vlokje; en als kleine, bij elke lichaamsbeweging zacht
-meêbewegende zakjes, hingen zijn wangen slap en flets omlaag. Toen
-Henri hem zag zitten, gebogen over de cijfers zijner rekening-couranten
-en afrekeningen, als gewoonlijk den bril op den neus, in myopie de
-groote glazen schuivend over de cijferkolommen, was het of het kleine
-hoofd, kleiner nu dan ooit, nog te zwaar was voor den dunnen
-gerimpelden hals, die in de wijde ouderwetsche vadermoorders een aan
-losbandigheid grenzende vrijheid genoot.
-
-Met een groot gevoel van medelijden bleef Henri Uhlstra een oogenblik
-staan in de deuropening van het stoffig kantoor.
-
-„Stoor ik u?” vroeg hij toen zacht.
-
-Het hoofd rees als een wip naar boven, en de bekende hooge stem, nu min
-of meer onvast en bevend in haar fausset, klonk daar dadelijk na:
-
-„Zoo, ben jij het? Kom binnen! Wil je gelooven, dat ik van je
-schrikte.”
-
-„Dat spijt me.”
-
-„Neen, ’t is niets. Maar je hebt zoo precies de stem van je vader, net
-als je z’n figuur en z’n gezicht hebt. Den „Normandiër” noemden wij hem
-als jongelui, weet je, onder elkaar, vijfendertig, veertig jaar
-geleden. ’t Is frappant.... als ik jou zie!”
-
-„En hoe gaat het u?”
-
-„Mij?” vroeg Twissels, als was hij verwonderd over de vraag en wist hij
-niet dadelijk wat te antwoorden. „Wel.... mij.... Heel goed, zooals je
-ziet.”
-
-„Het doet me genoegen.”
-
-„En jij maakt het ook goed, hè? Aan ’t pierewaaien geweest! Ja, ja, ik
-heb ’t gehoord! Oostersch prinsje spelen, hi, hi! met ’n paar
-klaploopers!”
-
-Daar had je het weêr, dacht Henri boos. Er viel niet tegen te spreken;
-in de waarheid berusten was nog maar het beste.
-
-„Men is maar eens jong,” zei hij.
-
-„Zeker, zeker! Maar dat zijn ook dingen die men maar ééns moet doen;
-soms zelfs niet eens.”
-
-„Het zal niet weêr gebeuren.”
-
-„Natuurlijk niet. Ze zouden je ook zien aankomen om de dubbeltjes, ha,
-ha!”
-
-Daar kwam Uhlstra’s trots tegen op. Wat, als hij ’t eens in het hoofd
-mocht krijgen of wel voor zijn gezondheid verplicht zou wezen ten
-tweeden male naar Europa te gaan, dan zou hij daarvoor geen geld kunnen
-krijgen! Dan zou de naam Uhlstra dáárvoor niet goed genoeg meer
-wezen!.... Neen, daar moest hij tegen in bluffen.
-
-„Och,” zei hij met gemaakte gemoedelijke onverschilligheid. „Dat is het
-niet. Geld genoeg!”
-
-„Tatarata, vriendje! De tijden zijn er niet naar, hoor! Met jullie
-zaken is het tegenwoordig vervloekt moeilijk wat te verdienen. Voor je
-vader, die onder geen lasten zat, was het wat.”
-
-„Het is nog niet erg. Ik zie best kans in weinig tijd de gaatjes te
-stoppen, en als ik geld woû hebben...”
-
-„Daar valt me iets in, zeg. Waarachtig, dat is niet kwaad! Er is nog
-een manier om flink wat te verdienen.”
-
-Zoo Henri Uhlstra in veel sprekend zijn vader geleek,—hij had ook diens
-instinctmatige voorzichtigheid en diens wantrouwen in zaken geërfd, en
-hij voelde, hij rook nu het gevaar, meer dan hij wist wat het was.
-
-„En dat is?” vroeg hij.
-
-„Ik heb met je ouden heer vroeger vele en goede zaken gedaan. Als jij
-lust hebt, wil ik met jou ook wel eens ’n dingetje op touw zetten.....
-in suiker of koffie.”
-
-Al de blufferigheid van Uhlstra was ineens weg. Dat kon die oude
-Twissels begrijpen! Ik zal waarachtig, dacht Henri, niet gek genoeg
-wezen om mij nog dieper in de beren te werken, alleen om een partijtje
-meê te dobbelen.
-
-„Als ik er verstand van had....”
-
-„Dat is niet noodig, het verstand heb ik.”
-
-„Nu, ik zal er eens over nadenken.”
-
-„Maar niet te lang,” zei Twissels zenuwachtig, blijkbaar geraakt, „het
-zijn geen dingen van „geduld is zulk een schoone zaak!” Gauw erin en
-gauw eruit.”
-
-„Maakt u nog wel eens ’n partijtje?”
-
-Met opzet gaf Uhlstra geen verder antwoord. Die was aardig verzonnen!
-dacht hij bij zichzelven. Hij zou nu het geld geven, en de oude had ’t
-verstand, en na een paar maanden had hij ’t verstand en de oude zijn
-duiten! Trima kasi, banjak!
-
-„’n Partijtje, ’n partijtje.... ik maak elken dag partijtjes, maar ’s
-avonds niet. Ik kan er zoo goed niet meer tegen.”
-
-„Och, kom!”
-
-„En dan: er zijn geen partners meer! Goede God, de menschen kijken je
-tegenwoordig aan of je ik weet niet wat bent, als je ’n fijntje
-voorstelt van ’n gulden met een oploopend potje! Zijn dat lui. Neen, de
-goeie hombreurs: je vader, Lugtens en zoo,—parlez-moi de ça!”
-
-De waarheid was, dat Twissels heel onaangename berichten had gekregen
-uit Europa; als er niet spoedig betere tijdingen kwamen, zou hij voor
-een moeilijken toestand staan, enkel door veel geld te overkomen. Het
-wantrouwen van Uhlstra had hij gevoeld; ook dááraan herkende hij diens
-vader. Aandringen zou niet baten; zou niet anders dan meer argwaan
-wekken.
-
-Toch moest hij middelen beramen, iets nieuws zoeken, waarmeê hij voor
-den dag kon komen en dat tijdelijk kon aangewend worden om het gat, als
-het viel, te stoppen.
-
-De gewone en voor de hand liggende hulpmiddelen had hij reeds
-aangewend, zelfs was hij genoodzaakt zeer voorzichtig te werk te gaan;
-zijn crediet was zóó, dat hij het moest behandelen als een
-jongejuffrouw.
-
-De eigenlijke zaken gingen dien dag hun gewonen gang; hij behandelde ze
-werktuiglijk, zonder belangstelling, zonder hart; de vele kleintjes,
-die te zamen een groote maakten, en waarvoor hij altijd zoo goed had
-gezorgd, lieten hem koud en onverschillig, nu hij zoo zwaar bij even
-aanzienlijke als avontuurlijke posten was betrokken. Zeker, hij had
-groote kapitalen omgezet, ook vroeger; maar dat was heel anders;
-daarbij kon men als het ware precies berekenen wat men eraan verdienen
-kon, met de haast wiskunstige zekerheid er nooit bij te verliezen. Zóó
-had hij gewerkt met Lugtens en den ouden Uhlstra. Doch daaraan kon hij
-zelfs niet met enthousiasme denken. Nu ja, er was veel geld door
-gewonnen, maar het miste de groote macht der begoocheling; de
-raadselachtige bekoorlijkheid der speculatie met haar geweldige emoties
-en zenuwachtige spanning. Hij kon aan al dat oude niet terugdenken; ’t
-was alles vervelend, plat, eentonig, hoe goed, secuur en solied ook.
-
-Wat hij nu deed, ondermijnde hem, hield hem in spanning, maakte hem
-ziek; het hield hem bezig met allerlei berekeningen en combinaties,
-waarin hij zich verdiepte, tot hij er haast zelf niet meer uit kon
-komen; het roofde hem zijn eetlust, zijn slaap, de hem nog overgebleven
-viriliteit zelfs; het derangeerde zijn zenuwen en ontnam hem al de
-genoegens van een rustigen, comfortabelen ouden dag. Maar hij had het
-lief als een zegen; het deed, als hij er zich in verdiepte en in
-optimistische richting de resultaten voor zijn geest zag, die, meende
-hij, niet konden uitblijven,—het deed dan zijn oogen schitteren van
-ongekend genot, het gaf voor een oogenblik aan zijn wezen een
-uitdrukking van kracht, levenslust en zelfvertrouwen; en die emoties
-waren zijn grootste vreugde geworden: wat de drank is voor den
-dronkaard, de injectie voor den morphinist, het opium voor den
-schuiver.
-
-’s Middags in de voorgalerij schonk Louisa, zijn huishoudster, hem ’n
-kop thee, als elken dag; toen ze nog jong en mooi was, had iedereen
-zich verschrikkelijk aan deze openbaarheid van het concubinaat
-geërgerd, nu Louisa vroeg oud en leelijk was geworden, nam niemand er
-meer notitie van; het was eenvoudig of ’t zoo hoorde.
-
-Met ’n kop thee in de eene en ’t schoteltje in de andere hand, liggend
-in een luierstoel, geeuwde hij luid, hoog, als ’n vrouw.
-
-„Ik denk wel, dat ik vannacht slapen zal,” zei hij. „Ik val nu al bijna
-om van den slaap.”
-
-„’t Zou geen wonder zijn,” meende Louisa, doelend op de omstandigheid,
-dat hij de laatste nachten zoo slecht en zoo weinig sliep.
-
-„Neen. Als ik een goeden nacht maakte, zou ik hem niet hebben gestolen,
-dàt is zeker.”
-
-En hij geeuwde nog eens en nog eens, tot hem de kaken zeer deden en de
-tranen in de oogen stonden.
-
-„Ik zou maar vast naar bed gaan.”
-
-„Wel neen! Dan slaap ik vannacht weêr niet.”
-
-„Hebben is hebben, zou ik zeggen.”
-
-Maar hij wilde den goeden raad niet opvolgen, baadde en kleedde zich,
-naar gewoonte, overtuigd, dat nu een goede nachtrust, die hij gevoelde
-hoog noodig te hebben, hem wachtte. Tot na het diner bleef hij in die
-meening. Toen week het gevoel van loomheid en behoefte aan rust.
-
-Niettemin ging hij naar bed, trachtende in te slapen; het gelukte hem
-niet; onrustig, ongeduldig en met meer en meer last van de warmte,
-wendde hij zich van den eenen kant naar den anderen. Na een paar
-onaangename uren, stond hij op, ging naar zijn kantoorkamer, stak er de
-lamp aan en een sigaar op, wierp de vensters open, en begon een
-berekening voor een geheel nieuwe speculatie, die hem daareven in de
-gedachte was gekomen. Zoo bleef hij voortwerken den heelen nacht,
-opgewekt, helder van geest, zonder eenig gevoel van afmatting of
-vermoeienis.
-
-„Ben je al op?” vroeg Louisa ongerust, toen zij uit haar kamer kwam.
-
-„Niet al, maar nog.”
-
-„Wat heb je toch? Vroeger toen je nog ’n hombertje ging maken ’s
-avonds, sliep je ’s ochtends altijd als ’n marmot.”
-
-„Ik heb zeker ’n kwaal, die ik niet ken, opgeloopen.”
-
-Nu het dag was, overviel hem het onaangename, dat hij de vorige dagen
-reeds met zich had omgedragen in nog sterker mate; hij had een
-opkomende hoofdpijn en lichte huiveringen als bij zacht begin van
-koorts. Louisa wilde den dokter halen, en Twissels vond dat goed. Toen
-die hem voorschreef het rooken te laten, was hij woedend; maar hij deed
-het toch. Werktuigelijk greep hij op ’t kantoor wel tienmalen dien dag
-naar zijn sigarenkoker; doch hoe moeielijk het ook was, hij bedwong
-zich. De tijdingen uit Europa lieten zich wachten; zijn zenuwachtig
-ongeduld nam toe, tot het weêr tijd was om naar huis te gaan, en de
-kans op berichten dien dag zoo goed als verkeken was. Weêr sliep hij
-dien nacht niet; weêr ving hij, nauwkeurig narekenend, den arbeid aan
-van den vorigen nacht, en... hij stak er een sigaar bij op. Wat was dat
-voor nonsens! Hij had nu den heelen dag niet gerookt, en ’t was immers
-net eender! Nu dronk hij, het eene glas grog na het andere. Het
-benevelde hem niet; hij was en bleef helder wakker; volkomen scherp bij
-’t hoofd, tot de dag kwam en daarmeê een diepe ellende over hem. In het
-rijtuig, naar het kantoor, dook hij weg in ’n hoekje; dun en smal, geen
-vierde beslaand van de breedte; het kleine grijze hoofd rustend tegen
-de kap, doodvermoeid, de oogen gesloten achter de brilleglazen. De
-nieuwe speculatie spookte intusschen voort in zijn hoofd, rusteloos,
-onophoudelijk zich herhalende; voortwerkend als een idée fixe, waaraan
-hij zich met moeite ontworstelde, om achter zijn lessenaar de brieven
-te openen, te lezen en met orders en kantteekeningen te beschrijven.
-Geel blinkend als ’n streepje helder licht, in den dag voor het
-venster, gleed zijn gouden potlood over het wit der brieven in
-onduidelijk schrift, de woorden op het eind uitloopend in een vage
-streep of middenin afgebroken, het kenmerk van iemand, die ’t land
-heeft aan het schrijven of aan wat hij schrijft.
-
-Maar het moest. Al waren die gewone zaken thans voor hem bijzaken,—zij
-waren de oorsprong geweest van zijn huis, zij hadden het tot bloei
-gebracht en ontwikkeling; zij waren er nog de gezonde reden van bestaan
-van. En nadat hij zoo een uur had zitten werken, het vervallen gezicht
-meêschuivend achter ’t ringetje van de gouden stift, kwam het eerste
-telegram uit Europa. Toen hij het aannam, beefden zijn lange dunne
-vingers; maar voorzichtig toch, deed hij het couvert open met een klein
-vouwbeen. Hij wist wat het wezen zou, schoon hij ’t voor zichzelven
-niet had willen erkennen met zijn verstand. Zijn overprikkelde geest
-zag het cijfer in gedachten, noodlottig nadeelig.
-
-Het was zoo! Nu hij het voor zich zag, onherroepelijk, kwam het looden
-gevoel over hem van een zwaren last. Stil deed hij het telegrampapier
-dicht, deed het weer open, bekeek het nog eens, de manipulatie
-herhalend, machinaal. ’t Was een harde slag! Hij was er niet finaal meê
-weg, maar dat scheelde toch niet veel. Als hij met zijn gewone zaken
-zou moeten terugwinnen, wat hij met speculeeren in ’n paar jaren
-verloren had, was het heele arbeidsleven achter hem daartoe noodig; en
-zulk een leven had hij niet meer vóór zich. Maar hij dacht aan zijn
-nieuwe plan, en als dat gelukte..... De stijfheid in zijn gezicht,
-opgekomen onder de jobstijding en daarop gebleven, gleed zachtjes weg;
-er kwam ontspanning in de trekken om z’n mond; nu stond hem de volle
-schoonheid zijner nieuwe combinatie in al haar prachtige kansen voor
-oogen, veel helderder dan te voren; hij was nu niet meer belemmerd en
-in beslag genomen door die oude zaak, thans achter den rug; zijn blik
-was vrij, zijn geest heelemaal los van dien band. Driftig en
-zenuwachtig greep hij zijn portefeuilles, haalde er zijn aanteekeningen
-uit, zijn statistieken van voorraden en producties, zijn informaties
-over allerlei bijzonderheden. En het was zoo duidelijk als de dag! Hoe
-had hij soms nog kunnen twijfelen? ’t Was zoo goed als wiskundig zeker,
-dat hij niet omver te werpen conclusies had getrokken uit cijfers,
-welsprekend, zuiverder, helderder dan de meest logische
-redeneering,—„als het een hombertje was,” dacht Twissels, zijn handen
-wrijvend tusschen de knieën, „zou ik zeggen: het is een os.”
-
-
-
-
-
-
-
-
-ZES EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.
-
-ROOS DOET ZAKEN.
-
-
-De oppasser annonceerde een „njonja”. Wat kwam die ongelegen! Hij had
-zich er reeds toe gezet orders te geven tot inkoopen, en al wat er
-verder aan vast zat, en nu kreeg hij damesbezoek! Misschien een
-bedelpartij! Twissels draaide met ’n driftige wending om met z’n
-kantoorkruk, het lange lijf recht, den bril met twee handen vattend aan
-de ooghoeken en vaster zettend om goed te zien.
-
-Dood op haar gemak en in een golvend gangetje op haar kleine vleezige
-voetjes, als een rijtuig op zachte veeren, kwam Roos binnen, heelemaal
-in het zwart; niet als rouwgewaad over Geber, maar.... ze was zoo dik
-geworden, dat ze geen licht goed meer dragen kon; daar zag ze meê uit
-als een pottentrien! En nu was ze niet koket; zij hengelde in het
-geheel niet naar ’n man, maar ze wou er toch ook niet mal uitzien.
-Zwart was haar onveranderlijke uniform; zij zag er minder kolossaal
-door uit en minder donker ook.
-
-„Zóó!.... zóó!” riep Twissels, zijn oude-vrouwtjes-stem verheffend tot
-een onnatuurlijk piepgeluid, waarover ’n paar aankomende klerkjes in
-den open corridor stonden te gichelen. „Welzoo!.... Dat is geloof ik
-ook voor het eerst in je leven.”
-
-Zij gaf geen antwoord; haar gansche massa bewoog op en neêr bij een
-snelle, korte ademhaling, en de hand tegen het hart, liet zij zich
-langzaam neêr in denzelfden rieten stoel, waarin haar vader zoo
-dikwijls had gezeten, als hij kwam afrekenen op ’t kantoor.
-
-„Ja, als je het trappen klimmen niet gewoon bent, en je weegt dan zoo’n
-respectabel aantal kilo’s....”
-
-Ze kwam intusschen bij adem, en keek hem aan, verwijtend, haast boos.
-
-„Ik vind het onplezierig genoeg! Als ik er iets tegen kon doen....”
-
-Het was haar gewone zeggen; zoo ze slechts ’n middel wist om haar
-corpulentie te bestrijden.... Men had haar vele middelen aan de hand
-gedaan in den loop van tijd; ze had er nooit een toegepast!
-
-„En waaraan heb ik de eer van je bezoek te danken?” vroeg Twissels, den
-schertsenden toon volhoudend, toen hij haar ’n oogenblik tijd had
-gelaten uit te blazen.
-
-Vertrouwelijk lei zij den arm, er overheen leunend, op den rand van
-zijn lessenaar.
-
-„Ik wou u eens spreken over geldzaken.”
-
-Hij had, zittend, het kleine grijze hoofd ook in haar richting laten
-gaan, en hij knikte, zonder iets te zeggen, herhaaldelijk en gewichtig.
-
-„U hebt altijd met pa zaken gedaan. Ik weet daar zoo niet van, maar ik
-weet wel, dat pa dikwijls sprak van u en van ’t kantoor, en Geber ook.”
-
-Hij bleef maar knikken met het hoofd, ’n stille aanmoediging om voort
-te gaan, als ’n biechtvader, die de zonden aanhoort en bij zichzelf
-overtuigd is, dat er nog wel meer zal komen dan hij reeds heeft
-vernomen.
-
-„Nu,” vervolgde Roos, „ik heb na Geber’s dood er nogal wat bij
-gekregen. Ik had eerst, zooals u weet, mijn geld maar heel solied
-belegd tegen weinig rente. Nu dacht ik er zoo over.... Het is toch
-eigenlijk zonde.”
-
-„Ja,” zeide hij. „Daar heb je gelijk aan, het is zonde.”
-
-„Daarom kwam ik vragen,” zei Roos half en half verlegen, „of u wat van
-mij zoudt willen hebben, tegen wat meer rente. Ik heb.... ’n twintig
-duizend.”
-
-„Och, ja! Als ik je er een plezier meê doe, dan wil ik die twintig wel
-nemen.”
-
-„En hoeveel krijg ik dan?”
-
-Zij wist het wel, maar van terzijde; ze wou het hooren uit zijn eigen
-mond.
-
-„Zeven percent.” Hij zei het achteloos en onverschillig, maar het deed
-de oogen van Roos glinsteren van genoegen. Dus hoefde men waarlijk geen
-geld uit te leenen met groot risico voor een percent of zoo in de
-maand, als men op zoo’n solide manier er zeven in het jaar van maken
-kon!
-
-Stilletjes berekende zij bij haarzelve, dat zij nu in een jaar veertien
-honderd gulden kreeg van die onnoozele twintig duizend. Zij deed een
-taschje open, dat aan haar arm hing, haalde er een pakje bankpapier
-uit, en lei dat met een gewichtig gezicht op den lessenaar.
-
-Twissels verwaardigde het met geen blik.
-
-„En hoe gaat het met de kinderen?” vroeg hij verder. „Ik heb ze in lang
-niet gezien.”
-
-„O! heel goed,” antwoordde Roos, verstrooid, in haar gedachten bij ’t
-geld en de rente. Jongens, als zij op die manier wat meer kon plaatsen!
-Als zij er bijvoorbeeld eens tachtig duizend mocht bijdoen, dan was het
-net een ton, waarvan ze zooveel trok als nu van twee!
-
-„Het is zoo onplezierig,” ging zij hardop voort, „dat men als vrouw zoo
-weinig kan maken voor z’n geld.”
-
-Hij lachte erom, fijntjes, voelende waar ze heen wilde, met het
-hombreurs-gevoel, dat hij de fourchette in z’n hand had.
-
-„Wat zou je dan willen?”
-
-„Dat u op die manier wat meer van me plaatsen kon.”
-
-„Zoo, en hoeveel dan wel?”
-
-Aarzelend zei ze:.... „Honderd?”
-
-„Hm! Dat is ten minste een bedrag om over te spreken. Je begrijpt....
-twintig mille is voor ons de moeite niet. Ik zal maar zeggen, zooveel
-als in uw huishouden een ringit.... Ik deed, natuurlijk.... uit oude
-relatie.”
-
-Om het Roos gemakkelijk te maken, liet hij haar de stukken teekenen
-noodig om haar geld los te krijgen en gaf haar het ontvangbewijs. Zij
-was er bijzonder meê in haar schik; lekker als kip!
-
-„Ja,” zei Twissels, die dat wel zag, „je boft maar, dat is zeker, met
-op die manier wat te kunnen steken in een huis zoo solied als de
-Javasche Bank.”
-
-Zij lachte hem vriendelijk toe en bedankte hem wel. En met ouderwetsche
-galanterie bracht hij haar de trap af; zij, voorzichtig, niet gewoon
-aan trappen loopen, doodsbang te vallen, zich met het eene
-kussentjeshandje vasthoudend aan de verflooze, grauwe leuning; hij,
-haar bij het andere steunend, gemakkelijk zijlings de trap af, met zijn
-lange beenen in een gewoontetred van vele jaren, leidde haar naar haar
-rijtuig, dat voor ’t kantoor wachtte, tevreden over haar bezoek,
-tevreden ook over zijn eigen handigheid.
-
-’t Was, vond hij, net zooals het hoorde; of het voor hem geknipt was!
-
-Hun meeste geld hadden die Uhlstra’s te danken gehad aan Lugtens en
-hem; de oude was ’n best mensch geweest en ’n goede sobat, maar in
-zaken had hij waarachtig het kruit niet uitgevonden. En Geber dan! Die
-hadden met hun tweeën buiten ’t landelijke nooit een cent extra
-verdiend als hij en Lugtens hen niet op sleeptouw hadden genomen
-indertijd. Dat Roos nu die eene ton stak in zijn zaken, wel, ’t was zoo
-goed als zijn eigen geld! En ten slotte hielp hij haar. Wat hij nu
-bezig was te organiseeren, kon haast niet anders dan prachtig gelukken.
-Van alle kanten had hij de kansen gewikt en gewogen, hij was zeker van
-zijn zaak; en dat had hij vroeger van die vorige speculaties ook wel
-gedacht, maar toen had hij zich vergist, en daar was, ditmaal, geen
-quaestie van.
-
-Innig tevreden over haar buitenkansje, zat Roos in haar rijtuig,
-gemoedelijk en vredelievend van stemming, met nog geen plan naar huis
-te gaan. Ze wou ’n visite maken, en dat kon ze wel doen bij ’n dozijn
-dames van haar kennis, maar dat trok haar nu niet aan; ze had bij
-familie willen gaan. Hoe akelig toch, dat er tegenwoordig zoo’n
-oneenigheid was!
-
-Wel, dat kon zoo niet blijven. Ze zou naar haar moeder gaan, al kregen
-ze dan ook standjes; ze zouden zich toch wel met elkaar verzoenen,
-ondanks de heftigheid van mama en het akelig totok-gezicht van de
-„heilige maagd”, zooals zij smalend haar nichtje Lena noemde. Want die
-had al het kwaad gebrouwen, en die stond veel hooger aangeschreven dan
-de eigen kinderen. ’t Was een schande!
-
-„Zoo, ben jij daar?” vroeg haar moeder niet erg vriendelijk.
-
-Roos was bleek en zenuwachtig.
-
-„Dag ma!”
-
-En de oude vrouw Uhlstra, enkel maar zoo onaangenaam nu om haar
-ontroering te verbergen, riep meer dan ze sprak met beverige klanken nu
-en dan:
-
-„Goeje God, schepsel, wat wordt jij een babi! Ik ben ook niet van de
-magersten en vroeger veel dikker dan nu, maar dat is terlaloe. Het is
-nogal mooi, dat moet ik zeggen!”
-
-Ofschoon haar de tranen in de oogen stonden, moest Roos er toch om
-lachen.
-
-„Ik kan het toch niet helpen, ma.”
-
-„Wat wou je zeggen! Moet ik misschien de eerste wezen en naar jou
-komen. Je moest je schamen. ’t Is gemeen! Zoo ben je.”
-
-Nu Roos de vreemde gedachtenverwarring snapte, zei ze:
-
-„Dàt niet ma, zeker niet. Daarom kom ik immers hier. Ik vraag excuus,
-ja ma?”
-
-Zij sloeg den arm om den hals harer moeder en zoende haar; mevrouw
-Uhlstra, schreiend, mopperde nog door, in algemeene termen sprekend
-over iemands eigen „vleesch en bloed”, en dat dit zoo gemeen kon doen,
-als in opstand tegen zijn ouders; zij vroeg, wie zóó iets ooit had
-kunnen denken in haar jeugd, toen nog het „eert uw vader en uwe moeder”
-in praktijk werd gebracht; zij betoogde, dat de kinderen tegenwoordig
-geen kinderen meer waren; dat zij in staat zouden zijn hun ouders
-liever van honger te laten sterven, dan hun een bordje rijst te geven,
-en zoo al meer, tot ze, na haar gevoelens lucht te hebben gegeven, Roos
-meênam naar achter om versche, pas gebakken kwee-kwee te proeven en
-ketoepat te eten.
-
-Zij zetten het gesprek voort, snoepend intusschen van alle schoteltjes,
-uit alle stopflesschen. Even kwam Lena erbij, vriendelijk als altijd,
-blij om de verzoening tusschen moeder en dochter, maar zij werd door
-beiden min of meer teruggewezen; door mevrouw Uhlstra, die een apartje
-met Roos verlangde voor een bepaald doel, goedig en met groot vertoon
-van teederheid; door mevrouw Geber, die haar de genegenheid der familie
-benijdde, kort en uit de hoogte.
-
-„Zeg Roos,” vroeg mevrouw Uhlstra, toen Lena, voelend dat ze te veel
-was, naar voren ging, „je komt toch niet aan huis bij tante Clara...,
-dat beest?”
-
-„In den laatsten tijd niet, ma.... Niettemin.... het spijt me.”
-
-„Je bent gek, kind,” was het compliment, zoo bits en spijtig als het de
-in haar humeur gekrenkte vrouw tegenwoordig altijd afging. „Als iemand
-haar uit den weg ging, moest jij het wezen.”
-
-„Och waarom? Alleen in het begin had ik er ’n beetje verdriet van.”
-
-„Welk begin?”
-
-„Toen ik pas met Willem was getrouwd.”
-
-„Zoo.... je wilt zeggen, dat naderhand....”
-
-„Och,” zei Roos zacht en gemoedelijk, achterover in den stoel zich als
-’t ware wiegend in haar welgedaanheid, „och, ma, naderhand kon ’t me
-niet zooveel schelen. Ik vond het wel onpleizierig, maar niet dáárom.”
-
-Mevrouw Uhlstra lachte een kwaadaardig honend lachje. Zij vergat
-heelemaal hoe zij om het lieve geld zelf tot de afdwalingen van haar
-zuster en haar schoonzoon juist „naderhand” had meêgewerkt.
-
-„Jij bent een rare, hoor!”
-
-„Nou ma, als het mij niet zooveel schelen kon.... Ik hield altijd veel
-van tante.... nog houd ik veel van haar. Ik heb me altijd heel goed
-kunnen begrijpen, dat mannen haar erg lief vinden.”
-
-„Je begreep het zoo goed, dat je.... je eigen man niet kwalijk nam, dat
-hij....”
-
-Nu lachte zij van harte om het malle idee, tot ze, zich buigend over
-het leuke volle gezicht van Roos, dat zonder vouw of rimpel, met niets
-dan ’n trekje om den mond, een beeld van Siwa leek,—haar zoende,
-telkens tusschen twee lachen uitroepend:
-
-„Je bent zoo mal, ja, Roos! Zoo’n gek spook, ja!”
-
-Maar ze werd weêr ernstiger; ze was in zoo’n gewoonte van zich kwaad te
-maken en van anderen kwaad te spreken gekomen, de laatste jaren, dat
-het haar een genot was geworden.
-
-„’t Is eigenlijk zonde, kind, er gekheid over te maken. Jij hebt een
-gelukkigen aard, dat moet ik zeggen. Ik ben met papa dertig jaar
-getrouwd geweest.... we waren altijd heel gelukkig samen.... God zegene
-zijn nagedachtenis.... hij was braaf en goed....”
-
-Ze hield even op, al de trekken in haar gezicht vol zenuwachtig leven;
-met de punt van haar kabaai in driftig gewrijf haar tranen drogend.
-Over het rustig gelaat van Roos gleed een droefgeestig waas als ’n
-neveltje langs ’n heldere lucht, en met haar kanten zakdoek bette zij
-zachtjes, voorzichtig, de tranen weg, ook in háár oogen opgekomen.
-
-„Ik wou maar zeggen,” zei daarna mevrouw Uhlstra, „dat als je vader het
-mij had geleverd, onverschillig met wie, ik hem de oogen uit het hoofd
-zou hebben gehaald.”
-
-„Die ma!” riep Roos, nu weer lachend; en wat droefgeestig voegde zij
-erbij. „Dat was ook heel wat anders.”
-
-„Waarom?”
-
-„U bent heel jong met pa getrouwd en u hield veel van elkaar. Geber en
-ik.... nou, daar behoef ik u toch waarlijk niets van te vertellen.”
-
-„In elk geval, moet je niet meer bij haar aan huis komen en haar ook
-niet ontvangen. Je mag je eigen goeden naam niet in de waagschaal
-stellen.”
-
-„Maar ma, zóó erg is het toch niet.”
-
-„Wat zeg je daar? Niet erg?”
-
-En mevrouw Uhlstra richtte zich rechtop, achterover inbuigend, den buik
-vooruit, zoodat de punt van haar kabaja wel twee meters voor haar uit
-wees, furieus, met schitterende oogen, den rechterarm uitgestrekt, als
-stelde zij een aanwezige in staat van beschuldiging:
-
-„Niet erg? De meest gewone inlandsche straatmeid is minder erg dan
-zij.”
-
-Mevrouw Geber zei maar niets; zij wist wel, dat als mama tegenwoordig
-op zoo’n manier uitviel, er niet mee was te redeneeren. Zij geloofde
-het niet. Praatjes dacht ze. Daarom hoorde ze ook maar stil aan, hoe
-haar moeder „uitpakte”, ofschoon het haar nieuwsgierigheid prikkelde en
-haar toch verbaasde; zij hoorde de namen van mannen, paniers percés
-meest; de verhalen over het stelen van geld en juweelen van mevrouw
-Lugtens door haar „aanbidders”, en tal van bijzonderheden, waarvan zij
-wel iets wist, maar lang het „fijne” niet.
-
-Toen mevrouw Uhlstra had uitgeraasd over haar zuster, kregen de meisjes
-een beurt; zij logeerden nu op Tji-Ori; ze waren op weg geëngageerd te
-raken, maar: het was er ook naar! zei mama bitter. En toen kwamen de
-jongens. Dat ging beter, vergoelijkend wat de gebreken betreft.
-
-„Piet schrijft, dat het zoo’n mooi koffieland is, waar hij werkt.”
-
-„Dan moet hij ’t koopen.”
-
-„Dat wil hij ook, maar hij heeft niet genoeg van z’n eigen.”
-
-„Maar ma, hij heeft toch...”
-
-„Ja, ik weet het wel, kind... Hij heeft veel geld zoek gemaakt...
-Enfin, hij is jong, weet je. Het is ’n land van twee ton.”
-
-Roos zweeg.
-
-„Hij heeft er maar één.”
-
-„Dan moet hij de andere opnemen.”
-
-„Precies! En dan valt hij weer in de handen van een geldschieter, die
-hem het vel over de ooren haalt.”
-
-„Wat moet hij dan?”
-
-„Wel Roos, wij moeten hem ’n handje helpen, ja? Henri heeft al gezegd,
-dat hij het met pleizier zou doen, maar hij kan niet op ’t moment. Nou,
-over wat van de meisjes is, beschik ik niet graag, dat begrijp je... En
-dan die akelige weeskamer... trima kasi, zeg! Als ik nou ’reis met
-vijftig duizend van mezelven toelongde en jij ook? Hij kon er best
-zeven en een half van betalen aan rente.”
-
-Roos knikte toestemmend. Als Piet zich nu maar goed hield, was het nog
-zoo’n kwaad idee niet van haar moeder.
-
-„Dus je doet het, ja?” vroeg haar moeder, die blijkbaar zekerheid wilde
-hebben.
-
-„Omdat u ’t graag hebt, ma. Wat Piet aangaat.... hij heeft het hier
-niet best laten liggen. Zooals hij huishield op Koeningan,—te erg toch!
-Maar, zooals u zei, hij is jong.”
-
-„Och, wel ja! Hij is anders knap genoeg, Roos, in de zaken, weet je.”
-
-En Roos, met zekere rustige superioriteit tegenover haar familie,
-aangenomen sedert ze weduwe was, beloofde vast dat ze een halve ton zou
-bijdragen. Om te toonen, dat ze lang niet dom was, zei ze nadrukkelijk:
-
-„Die honderd van ons tweeën, ma, samen als eerste hypotheek.”
-
-Nu, dat kon mevrouw Uhlstra niet schelen. Piet, die metterdaad het geld
-niet krijgen kon, omdat men in hem geen voldoend bekwaam planter zag,
-had haar dringend verzocht hem te helpen; zij kon nu den wensch van
-haar jongsten lieven zoon bevredigen; meer verlangde zij niet.
-
-Zoodra haar dit pak van ’t hart was, vroolijkte mama Uhlstra heelemaal
-op. Ze ging zich te buiten in attenties voor Roos en putte zich uit als
-om haar dochter te amuseeren in het zeggen van onaangename dingen over
-anderen. Tot ze op eens aangedaan werd, toen ze, met Roos naar voren
-terugkeerend, Lena zag zitten in de verte.
-
-„God, Roos, nou moet ik je toch nog wat zeggen. Er is er al een
-verliefd op dat kleine ding.”
-
-„Och kom ma.... gekheid!”
-
-„Soengoe mati, Roos. Ja! hoe is het mogelijk! Nog pas zoo kort geleden
-liep ze in broek en baadje.”
-
-„Maar ma, wees toch verstandig. ’t Is maar kinderspel.”
-
-„Dat denk je maar. Hij is een knappe jongen, ’n Totok van den
-Waterstaat, ’n aspirant....”
-
-„’n Ambtenaartje!” zei Roos, den neus optrekkend.
-
-„Niet waar.... ingenieur, betoel.”
-
-De weduwe Geber haalde even haar dikke schouders en goed geteekende
-zwarte wenkbrauwen minachtend omhoog.
-
-„Hij is altijd bij haar, als ze ergens op een partij is, en telkens
-komt hij hier voorbij.”
-
-Ten slotte vond Roos het aardig; ’t meest omdat als Lena, hoe jong ook,
-trouwen mocht, zij niet langer zulk een invloed zou uitoefenen in haar
-moeders huis. Dat die invloed een goede was, deed er niets toe; dat
-Lena een knap, verstandig, door en door lief en fatsoenlijk meisje was,
-kwam er niet op aan. Zij hoorde daar niet, en als er in het huis van
-mevrouw Uhlstra een vrouwelijk wezen invloed liet gelden, dan kon dat,
-dacht Roos, alleen zijn de oudste dochter, zelf moeder, als weduwe zelf
-aan ’t hoofd staande van een gezin.
-
-Het verzoende haar met de gedachte, dat er reeds werk werd gemaakt van
-dit bakvischje en welwillender dan anders, kwam ze naar Lena toe, die
-haar altijd heel gewoon vriendelijk bejegende, zich blijkbaar nooit
-bezighoudend met de vraag of Roos jaloersch van haar was; zich niet
-bekommerend over het goed of kwaad humeur harer oudere nicht.
-
-„Zoo, zoo,” zei deze op ’n soort moederlijk beschermenden toon. „Ik
-hoor, je hebt al een aanbidder, Leentje. Nou, da ’s vlug, hoor!”
-
-Wel kleurde ’t nichtje ’n beetje, maar ze was in ’t geheel niet
-verlegen met het geval, wat Roos weer ergerde. Zoo’n nest! Als je
-zoo’n... kind toch eigenlijk iets dergelijks zei, dan moest ze nog erg
-maloe worden, en lag het in de natuur der dingen, dat ze kinderachtig
-moest staan heen en weer draaien met haar hoofd, schouders, rug en wat
-er verder volgt. Die Lena niet! Die keek haar vierkant in het gezicht
-en, Roos ontroerde nu er ook weêr van, met de oogen van Willem.
-
-„Dat zegt tante alleen om me te plagen,” antwoordde het meisje lachend.
-„Maar ik trek me er niets van aan, hoor!”
-
-En tante, die het erg grappig scheen te vinden, ging met dit „plagen”
-voort, in een bui van plezier den wipstoel van Lena achterovertrekkend
-en haar kussend met groote teederheid.
-
-„Dan komt dat aspirantje, ja, Leen,” zei ze met verborgen aandoening,
-„en dan laat jij tante ook maar alleen zitten, hè?”
-
-Met diepe ergernis en verontwaardiging hoorde Roos het aan, en zag hoe
-Lena nu ook haar arm met de mooie blanke handjes en de fijne gevulde
-polsen om den donkeren hals sloeg van mevrouw Uhlstra, in een spontane
-beweging van groote genegenheid. Het was, vond Roos, om misselijk van
-te worden.
-
-„Kom!” zei ze erbij zuchtend, „ik ga naar huis.”
-
-Mevrouw Uhlstra bracht haar tot in de voorgalerij, en zag toen voor het
-eerst, dat het rijtuig erg bestoven was.
-
-„Waar kwam je vandaan?”
-
-„Uit de stad. Ik ben bij Twissels geweest.”
-
-„Zoo.... hè, wat moest je daar uitvoeren?”
-
-„Zaken,” was het korte antwoord.
-
-„Zoo.... ik wist niet, dat jij nog zaken daar hadt.”
-
-„Dat had ik ook niet, maar nu heb ik ze. Ik bedank ervoor mijn geld nog
-langer voor zoo’n bagatel uit te zetten. Het mag dan verschrikkelijk
-secuur zijn, maar je kunt het haast net zoo goed in het water gooien.
-Ik heb een gedeelte bij Twissels gebracht, dan krijg ik er ten minste
-’n fatsoenlijke rente van.”
-
-Het was of mevrouw Uhlstra een beroerte kreeg van kwaadheid; zij keek
-eerst Roos aan met een gezicht vol schrik en ontzetting, de armen slap
-bengelend langs het lijf, sprakeloos, heelemaal overbluft;—tot ze los
-kwam in een stroom van verwijten en scheldwoorden. Dáár had Roos ’n
-dingetje begonnen. Net iets voor zoo’n „stommeling” als zij was. Als er
-sprake was van geld in het water gooien, dan had ze dat nu net gedaan!
-Een ton had ze gebracht bij dien dobbelaar, dien zwendelaar, dien dief!
-
-Met de vingers voor de ooren, lachend bij haarzelve, maar toch boos
-ook, schommelde Roos de marmeren treden der galerij af. Wat kon dat
-mensch toch vreeselijk te keer gaan, tegenwoordig! ’t Was meer dan erg!
-Als ze aan iemand ’n hekel had, dan ontzag zij zich niet alles van hem
-of haar te zeggen. Zij, Roos, was immers overtuigd, dat zij goed en
-verstandig had gedaan!
-
-Wat wist haar moeder van zaken!
-
-En schoon zij zich dit alles opdrong, was het toch ’t ware niet meer;
-de vreugde van dien ochtend over haar geldbelegging had verloren aan
-kracht, was eigenlijk geen vreugde meer, en het wantrouwen, hoe klein
-ook, stak nu eenmaal in haar gemoed; ’t was den heelen dag, telkens als
-zij er weêr aan dacht, of ze die kiem voelde zitten. Ze moest weêr eens
-bij Twissels wezen, een der volgende dagen, en, schoon nog altijd bij
-haarzelve strijdend met verontwaardiging tegen den indruk der „malle
-praatjes” harer moeder, ging ze toch met ’n eenigszins bezwaard gemoed.
-
-Ze vertelde hem hoe zij en haar moeder Piet zouden helpen.
-
-„Je moet het zelf weten,” zei hij droogjes, „’t is je eigen broer, maar
-je hebt kinderen.”
-
-Verbaasd keek zij hem aan.
-
-„Wat bedoelt u?”
-
-„Och niets, dat je dat geld kwijt bent en mama het hare ook.”
-
-„Maar...... hoe heb ik het nu? Daar is nu toch geen reden voor.... Het
-is om te lachen.... u doet me wezenlijk denken aan mama.”
-
-„Hoezoo?” vroeg Twissels snel en verbleekend.
-
-„Wel, zij spreekt even afkeurend over het plaatsen van mijn geld hier,
-als u over die hypotheek op ’t land van Piet.”
-
-„Ja,” zei hij nijdig piepend, „ja, je moeder is een eigenaardig mensch,
-heel eigenaardig! Dankbaar is ze niet, waarlijk niet! Toen ik met haar
-afrekende, heeft ze meer ontvangen dan haar toekwam, dat kan ik zwart
-op wit bewijzen. Sedert heeft ze voortdurend op me gescholden, alsof ik
-haar te kort had gedaan.”
-
-„Mama is in de laatste jaren erg veranderd. De dood van pa en die
-familiequaesties...”
-
-Twissels stak zijn lange magere handen op, ze afwerend heen en weêr
-bewegend.
-
-„Ik weet het wel.... Maar ’t blijft heel onplezierig. Intusschen....
-mij deert het niet. Wat ik onaangenaam vind is, dat ze om Piet te....
-„helpen” kan men het eigenlijk niet noemen, want „geholpen” is hij er
-niet mee,—maar dan om hem van dienst te zijn, jou zooveel uit den zak
-klopt.”
-
-„Wat-blieft? Uit den zak....?”
-
-„Wis en drie! Van Piet komt niets terecht. Wat jullie daarin stopt,
-gaat in een grondeloozen put.”
-
-
-
-
-
-
-
-
-ZEVEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.
-
-EEN SOLLICITANT-ECHTGENOOT.
-
-
-Mismoedig ging Roos naar huis. Wat vormden toch die oneenigheden
-tusschen de menschen een ramp! Wie en wat moest zij gelooven?
-
-Het was voor haar niet uit te maken. Zooveel was zeker: zij hadden het
-land aan elkaar en spraken kwaad van elkaar. Soms als zij aan de
-mogelijkheid dacht, dat niettemin beiden gelijk konden hebben, brak
-haar het angstzweet uit. En in die stemming, uit haar gewonen
-gemoedelijken doen, eenigszins opgewonden en zenuwachtig, kwam zij
-thuis.
-
-’t Was dus al geen aangename verrassing, dat er bezoek bleek te zijn,
-toen ze haar erf opreed, maar het zien van Freddy Markens bracht haar
-geheel uit haar humeur. Over haar dik en glad Boeddha-gezicht kwam een
-uitdrukking van toorn, niet in enkele trekken zich markeerend, maar als
-’n heel stuk donker; ’n zwartig waas.
-
-Volkomen op zijn gemak, met zeker vertoon van haast en drukte, kwam
-Freddy uit de voorgalerij naar buiten om haar uit den wagen te helpen.
-Hij zag er keurig netjes uit, als weggeloopen van een modeplaatje.
-
-„Hoe vaart u, mevrouw; hoe vaart u?” vroeg hij levendig en vriendelijk,
-de hand uitstekend.
-
-Zij wierp hem een onaangenamen blik toe, onderuit, kort als een
-bliksempje.
-
-„Dank je, heel goed.”
-
-En zonder iets verder te vragen, met een hooghartige houding, wiegde
-zij haar dikke figuur de treden der voorgalerij op. Hij zag hoe weinig
-welkom hij was, maar trok zich dat niet aan, al pratend achter haar
-komend, heel beleefd, den hoed in de hand. ’t Was niet mogelijk hem zoo
-maar weg te zenden!
-
-„Ga zitten,” zei mevrouw Geber, zelf aan een groote marmeren tafel
-plaats nemend.
-
-„Ik kom eigenlijk bij u met een vreemd verzoek.”
-
-„Zoo!”
-
-„Ja. O, het is niet om geld.... Integendeel, ik heb meer dan ik noodig
-heb!”
-
-„Och kom!”
-
-„Inderdaad. Ik heb met papa gesproken, en we zijn het eens geworden.”
-
-„Het doet me veel genoegen.”
-
-Freddy boog zeer ongedwongen, zoo gemoedelijk beleefd als dankte hij
-voor een compliment.
-
-„Eddy en ik moesten iets doen. Dat staat in principe vast.”
-
-„Mij dunkt ’t werd tijd.”
-
-„Nu, ambtenaar worden, dat gaat niet. Wij zouden als klerken moeten
-beginnen. Op onzen leeftijd en in verband met de positie, die papa
-heeft bekleed.... kortom dat kan niet.”
-
-„’t Is mogelijk.”
-
-„In het particuliere dient men getoond te hebben, dat men iets doen
-kan; in een of ander opzicht werken wil....”
-
-’t Begon Roos te intrigeeren, waarop dat alles zou neêrdraaien. Het
-beweeglijke heertje met zijn korte zenuwachtige gestes, ook bij
-onbeduidende woorden; zijn aanhoudend wenkbrauwfronsen, als had hij
-moeite zichzelf bij te houden in de heel gewone dingen, die hij te
-zeggen had, moest een baantje hebben! Zij zag het nu vroolijker in, en
-vroeg lachend:
-
-„Je hebt toch niet gemeend, dat ik een secretaris noodig had of ’n
-administrateur.”
-
-„Dat niet precies. Maar ik zou wellicht kunnen optreden als gouverneur
-van uw kinderen.”
-
-„Maar Freddy!”
-
-„Neen, ’t is niet om het geld! Volstrekt zonder honorarium. Alleen voor
-de eer. En ik zal mijn uiterste best doen, dat beloof ik u.”
-
-De weduwe Geber keek den jongen Markens aan, alsof zij meende, dat hij
-gek was.
-
-„Hoe kom je erbij?” vroeg ze.
-
-„Wel.... ’t is heel eenvoudig. Pa en ik hebben er lang over gepraat. In
-het ambtelijke is niets te doen. Als pa nog in functie was.... ja, dan!
-Maar hij is gepensionneerd. Nu, dat is iets! ’n Commies in dienst heeft
-meer te zeggen dan ’n gepensionneerd Raadslid.”
-
-Zij zag hem maar aan met vragende oogen; zij begreep er absoluut niets
-van. Welk verband bestond er nu weêr tusschen dat gekke idee van
-daareven....
-
-Toen Freddy geen antwoord kreeg, ging hij voort.
-
-„Pa is altijd zeer bevriend geweest met uw familie; het idee is van
-hem; het was maar om een begin te maken....”
-
-„Zoo,” zei Roos. „Wel, ik wil er dan eens goed over denken. Als het een
-idee is van je pa, met een beroep op onze vriendschap.... Maar ik zie
-de mogelijkheid nog niet in.”
-
-„Juist,” viel Freddy half en half in de rede, niet geluisterd hebbend
-naar het laatste gedeelte, geheel hangend aan wat voorafging.
-„Juist.... ’n idee van papa en ’n beroep op de vriendschap. Ik zal u
-niet langer ophouden. Denk er nog eens over. U zoudt er ons mee
-verplichten.”
-
-Hij was opgestaan en reikte haar zijn blank, fijn heerenhandje, waarin
-zij slapjes de hare lei, donker, dik en klein, met putjes en
-vleeschkussentjes, die tegen de diamanten ringen aan de vingers op
-stonden; hij drukte haar hand, zacht, lang en innig, met buiginkjes, en
-glimlachjes in zijn scherpe vermoeide gelaatstrekken; met
-dankbetuigingen en groeten.
-
-Een en al verwondering stond Roos erbij, geheel passief, enkel de
-zachte drukjes voelend in haar vingers, en het vriendelijk gekwaak
-hoorend van den jeugdigen boemelaar, van wien ze weinig meer wist, dan
-dat hij en zijn broer beesten van jongens waren geweest, dat zij door
-hun ouders totaal bedorven waren, en wat men alzoo weet van zulke
-jongelui.
-
-„Tobat!” zei ze zachtjes bij haarzelve, toen hij het voorerf afging,
-dandineerend als flaneerde hij op een boulevard, in zijn mooi
-nauwsluitend jasje. „De vent is dol!”
-
-Maar ’s avonds werd zij onaangenaam verrast door de komst van de oude
-lui Markens. Zij had hen in jaren niet gezien; ze gingen niet uit dan
-voor kerkbezoek, en dat deed Roos niet. Het was nog altijd de coupé met
-de sydneyers. Al was Markens verplicht geweest te verminderen bij zijn
-pensionneering, dáárvan had hij zich niet kunnen ontdoen.
-
-Toen Roos in haar voorgalerij kwam, trof het haar hoe de Markens
-verouderd waren; mevrouw vooral. Hij had nog wel zijn oude deftigheid
-in gang en gebaren, maar in z’n spreken was hij heel anders, iedere
-gelegenheid aangrijpend om wat het gouvernement deed en naliet scherp
-te veroordeelen en af te keuren.
-
-En mevrouw Markens had, toen eindelijk het oogenblik kwam, dat het gaan
-naar bals en partijen moest ophouden; toen de zorgen voor en ’t
-verdriet over de kinderen toenamen met vermindering der geldmiddelen,
-haar troost gezocht in overdreven vroomheid, in de eerste plaats
-berekend op vertoon.
-
-Eerst had dat Markens nog meer gehinderd dan haar vroegere dwaze trots;
-tegenwoordig lette hij er niet op.
-
-Nu kwamen zij voor de belangen van een hunner zoons, en Roos had hun
-nooit tot zooveel hartelijkheid in staat geacht.
-
-„Ja,” zei Markens vriendelijk glimlachend terwijl hij, zijn jaspanden
-oplichtend, zachtjes op den wipstoel plaats nam. „Nu komen wij
-eigenlijk tot u met een verzoek.”
-
-En mevrouw Markens, óók glimlachend, knikte daar zwijgend bij. Het was
-duidelijk, dat Roos het feit, dat zij bij haar kwamen met een verzoek,
-had te beschouwen als een bijzondere onderscheiding.
-
-De oude vrouw had er graag een zalvend woord aan toegevoegd, maar
-Markens had haar aan het verstand gebracht, dat ze dan alles voor Fred
-bedierf, want dat indische menschen, die godsdienstloos leven, door
-niets zoo uit hun humeur worden gebracht en aan niets zoo’n hekel
-hebben, als aan godsdienstigheid in het dagelijksch gesprek. Dáárom
-knikte ze nu maar.
-
-„Het is zeker hetzelfde verzoek, dat Freddy hier van ochtend kwam
-doen.”
-
-„Juist.”
-
-„Maar dat is immers onmogelijk.”
-
-„Bij God....” begon mevrouw Markens.
-
-Zij wou maar iets heel gewoons zeggen, doch zij ving op een toon aan,
-die haar man bang maakte; hij viel haar met een nijdig gebaar in de
-rede, hoog zijn waardigheid ophalend in een stijf officieelen toon.
-
-„Waarom zou het zoo bepaald onmogelijk zijn. Mijn zoon heeft
-capaciteiten..... hij kent zijn talen.”
-
-„Och, dàt is het niet,” zei Roos lachend. „Hij zal wel genoeg geleerd
-hebben dáárvoor. Maar als hij gouverneur van mijn kinderen wordt.... Ik
-kan toch niet met zoo’n jongen man onder één dak logeeren.”
-
-Mevrouw Markens drukte haar zakdoek voor den mond en liet, met ’n
-wanhopige uitdrukking op haar gezicht, ’t hoofd een beetje zijwaarts
-zakken. Waar dacht zoo’n schepsel niet aan? vroeg zij zichzelve met
-afkeer en verontwaardiging. Foei!
-
-„Dat is immers volstrekt niet noodig. Hij logeert bij ons aan huis en
-geeft enkel den kinderen les.”
-
-„In de bijgebouwen,” zei mevrouw zacht.
-
-’t Ging den horizon van Roos te boven; dit was, vond ze, eenvoudig
-privaatles geven en geen gouverneur zijn.
-
-„O,” zei ze, „als ’t niet anders is, dan is ’t mij wel. Ik zal hem er
-’n behoorlijk honorarium voor betalen ook, net als aan ’n ander.”
-
-Maar dáárvan wilden zij niets hooren, en ten slotte kwam het dus neêr
-op een dienst met een wederdienst.
-
-Zoo drukte zich Markens uit bij het heengaan, en hij voegde erbij:
-
-„Dat deden je goede vader en ik ook altijd.”
-
-„Och ja!” voegde mevrouw Markens erbij, terwijl ze van Roos afscheid
-nemend, haar de wangen kuste. „Men kan niet weten hoe de Heer de
-menschen tot elkaar brengt.”
-
-In het rijtuig mopperde Markens over een voorbarigheid, die, vond hij,
-alles kon bederven, doch die in zoover niets bedierf, dat de bedoeling
-Roos ten eenenmale was ontgaan.
-
-Intusschen zaten Eddy en Freddy thuis te wachten op den uitslag van het
-bezoek, tegenover elkaar in luierstoelen, stil hun cigarette rookend.
-Zij hadden, ’n dag of wat te voren, het idee besproken, en ze waren het
-eens geworden: ze moesten trouwen. En daar zij arbeid beschouwden als
-iets geheel buiten hun line of business, moest er worden omgezien naar
-vrouwen met geld. De weduwe Geber werd genoemd en Lena Lugtens. Wel was
-het verschil in leeftijd groot, doch dat was voor hen geen bezwaar;
-tien jaar ouder of tien jaar jonger maakte de rekening niet. Toch
-hadden ze, heel onpartijdig, erom gedobbeld. Wie de meeste oogen wierp,
-zou van Lena werk maken, en dat trof Eddy. Dat alles was niet gegaan
-lachend en schertsend, als een grap, maar met een groote
-onverschilligheid, haast gelijkend op ernst. Zóó hadden zij het
-„onderwerp” ook behandeld met hun ouders. Den ouden heer had het eerst
-tegen de borst gestuit, doch mama keurde het goed, en maalde hem er zóó
-lang mee aan het hoofd, tot hij er zich bij neerlegde, beseffend nu ook
-dat het, in elk geval, een „oplossing” was.
-
-De lampen brandden helder en een gezellige lichtstroom ging door de
-achtergalerij, vroolijk weêrkaatsend op het wit der muren; boven hun
-hoofden krinkelden de grijze in blauw vervloeiende rookspiraaltjes
-omhoog, eerst snel elkaar achtervolgende, hooger als rustige wolkjes
-oplossend in de lucht. In nachtbroek en kabaai, uitrustend van het
-nietsdoen, leunden ze de hoofden achterover op zachte sluimerrollen,
-geschenken van hun moeder; zij spraken niet met elkaar, wat zouden ze
-elkaar te zeggen hebben?
-
-Freddy leegde ’n glas sherry met kleine teugjes.
-
-„Dàt is,” zei hij, „nog het eenige wat hier in huis drinkbaar is. Wil
-je er ook nog een?”
-
-De andere schoof zwijgend z’n glas bij, en keek naar het inschenken.
-
-„Ik denk,” zei hij eindelijk, „dat het met die Lena niet gemakkelijk
-zal gaan. Ze is bij die oude moeder Uhlstra als kind in huis, en die is
-niet gemakkelijk, dat weet je.”
-
-„Och, dat gaat wel over. Zoo’n uitval als ze tegen ons deed, trek ik me
-niet aan. Als je maar niets weêrom zegt.”
-
-Nu zwegen ze weêr, voortrookend met gewichtige gezichten, als jonge
-mannen die ernstig nadachten, feitelijk zonder te denken.
-
-„Wel?” vroeg Freddy zonder op te staan, toen, met de drukte van
-menschen die zelden uitgaan, zijn ouders van het bezoek bij Roos
-terugkwamen.
-
-„Wij zijn in zoover geslaagd,” zeide Markens.
-
-„Ja,” verzekerde mama, „het was alleen dat eerst haar geest niet helder
-was, maar er kwam licht.”
-
-„Zoo,” zei Eddy spottend, „nu, dan is het goed. En wanneer moet Fred
-beginnen, pa?”
-
-Dat had men verzuimd te bespreken; er kwam haast twist over. Maar
-Freddy zei kortaf, dat hij er den volgenden dag zou heengaan.
-
-Roos kreeg er onaangenaamheden over met haar moeder, die het van
-Markens een gemeene speculatie noemde, ronduit zei, dat het enkel te
-doen was om haar geld en haar. Het maakte haar boos. Wat dacht mama
-wel, dat zij zich zou verslingeren aan zoo’n kwajongen?
-
-Niettemin geloofde zij het, en elken dag werd het haar duidelijker. Van
-les geven aan de kinderen kwam niet veel. Freddy zei heel ernstig, dat
-ze slecht hollandsch spraken, wat waar was, en dat hij ze dat eerst
-moest afleeren al babbelend en spelend. Ten slotte zat hij voornamelijk
-de weduwe te amuseeren met verhalen over zijn studentenstreken, zijn
-uitstapjes en allerlei grappen. Hij had verstand van veel, dat mannen
-meestal niet interesseert; dingen van huishoudelijken aard en de
-toilettafel; hij sprak met haar over de bloemen en planten, waarin zij
-liefhebberij had; over haar paarden en rijtuigen; haar meubels en
-japonnen.
-
-Er werd over gesproken. Niet, dat er iets onbehoorlijks gebeurde, want
-tegen twaalf uren ’s middags ging Freddy geregeld naar zijns vaders
-huis terug,—toch werd er heel veel gepraat buitenaf en heel leelijk
-ook. Telkens en telkens werd Roos gewaarschuwd, maar ’t hielp niet, zij
-had haar eigen hoofdigheid, en hoe meer men van alle kanten erop
-aandrong, dien „nietsdoener” het huis te ontzeggen, des te minder was
-zij daartoe geneigd. Hij gedroeg zich fatsoenlijk, was haar vast
-argument; ten slotte veel fatsoenlijker, dan zij, die zooveel op hem
-hadden aan te merken. Zij lag er na korten tijd weêr met haar heele
-familie om overhoop, maar werd daarentegen heel wel met de oude lui
-Markens, bij wie ze nu ook aan huis kwam, die haar geleidelijk
-inpalmden en haar toejuichten om haar zelfstandigheid. Zij geneerde
-zich nu ook niet meer. Men at over en weêr bij elkaar, passeerde
-avondjes met elkaar, alles netjes en met de oude deftigheid, die
-Markens altijd had gekenmerkt en Roos hoe langer hoe meer beviel.
-
-
-
-
-
-
-
-
-ACHT EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.
-
-VERLIEFD.
-
-
-„Jij gaat goed vooruit,” zei Eddy op een ochtend tegen zijn broer
-terwijl ze samen voor hun paviljoen koffie dronken.
-
-„Wel zeker! Het kan nu wel niet anders of ’t komt in orde. Ik zal niet
-te haastig zijn; dat zou den boel bederven.”
-
-„Maar van dat andere komt niets.”
-
-„Dan heb je ’t niet goed aangevat.”
-
-„Er valt zoo wat niets aan te vatten. Zij is geëngageerd of zal het al
-heel gauw wezen.”
-
-Freddy wist het al lang van de weduwe Geber, maar hij had ’t niet
-willen zeggen.
-
-„Enfin,” zei hij. „Als je dat zeker weet, zou ik ook maar geen
-noodelooze moeite doen.”
-
-Eddy schudde het hoofd, zuchtte, beet op de onderlip en keek
-mistroostig naar den grond.
-
-„Ik had haar toch zoo graag gehad,” zei hij.
-
-Verwonderd keek Freddy op. ’n Cynisch lachje gleed over z’n gezicht:
-die Ed, dacht hij, had meer zulke aardigheden, maar het was te
-kinderachtig, ze thans nog, en tegenover elkaar, uit te halen.
-
-„Ajakkes,” zei hij, „wat ben je flauw.”
-
-„Waarachtig, Fred, het spijt me.”
-
-„Zanik toch niet,” riep de oudste, verstoord. „Dat je nu zulke nonsens
-aan den oude vertelt... maar onder ons.”
-
-„Het is waar,” herhaalde Eddy; „Parole d’honneur: ik ben er beroerd
-van.”
-
-Er viel niet aan te twijfelen; het was geen fopperij; geen poging om
-hem, Freddy, erin te laten loopen en hem naderhand uit te lachen. Het
-was waar: Eddy hield van dat meisje, zooals zij beiden het reeds als
-jongens kinderachtig, verachtelijk en vies vonden van een meisje te
-houden. Hij was op de europeesche manier verliefd; in staat zich even
-misselijk en gek te gaan aanstellen als de menschen in Europa, of de
-naäpende Europeanen in Indië. Met een neêrgetrokken gezicht, vol domme
-verwondering, zag Freddy naar zijn broer. Hoe was het mogelijk! wat
-hadden zij samen al niet doorgemaakt op het gebied van ’t sexueel
-genot; in Indië en in Europa hadden zij alle wateren afgevischt en
-konden zij zeggen, dat voor hen niets nieuws was onder de zon. En daar
-deed Eddy ineens zoo gek.... Zij waren altijd vol geweest van stille
-verachting voor wat men fatsoenlijke dames noemt. Hij, Freddy,
-beschouwde Roos qua vrouw, zooals hij dat de eerste de beste baboe
-deed; een machine, niet meer. Zij had een fortuin, en dat had hij
-noodig; daarom trachtte hij haar genegenheid te veroveren en in de
-gunst te komen; daarom, zooals zij ’t onder elkaar noemden, „vrijde hij
-haar op.”
-
-Dat alleen zat diep in hem, en hij was vast overtuigd geweest, dat
-hierin zijn broer, gelijk in alles, zijn pendant zou zijn. Had hij zich
-daarin dan zoo schromelijk vergist? Waarachtig, Eddy zat zoo gek te
-kijken.... Het viel niet te ontkennen! Zij hadden die
-gelaatsuitdrukking wel honderdmaal gezien in Indië en in Holland, en
-altijd hadden zij er samen den gek meê gestoken en den neus voor
-opgehaald, wetende wat zij wisten reeds van hun jeugd. En daar zat nu
-Eddy te soezen, rechtuit te kijken met precies zoo’n mal bakkes....
-Freddy fronste de dunne, blonde wenkbrauwen. Hij gevoelde lust zijn
-broer uit te schelden voor ’n akeligen kwajongen, maar hij hield zich
-kalm en vroeg:
-
-„Denk je bij dat meisje iets bijzonders te vinden?”
-
-De andere haalde met ’n wanhopig gebaar de schouders op.
-
-„Daar denk ik in ’t geheel niet aan.”
-
-„Dat is niet waar; zóó krankzinnig kan je niet wezen. Je moet iets aan
-haar ontdekt hebben, dat je nog nooit bij ’n andere hebt gesnapt.”
-
-„Ik heb niets aan haar ontdekt. Je zult me pleizier doen haar en
-anderen niet in één adem te noemen.”
-
-„Hé? Waarom niet?”
-
-„Het doet er niet toe; ’t is niet hetzelfde.”
-
-Freddy was stil woedend met bleeke lippen, een leelijk masque, met
-moeite zich inhoudend en bepalend tot een scherp hatelijken, ironischen
-toon:
-
-„Zie je wel, dat het net is, zooals ik heb gezegd.”
-
-„Neen! Er is niets zooals jij ’t hebt gezegd.”
-
-„Je erkent toch zelf, dat ze anders is dan een ander. Je hebt om een
-hoekje gekeken of door een gaatje geloerd, Ed; misschien heb je haar
-baboe wel omgekocht.”
-
-„Gévédé,” vloekte Eddy, opstaande. „Schei er uit! ’t Raakt je niet, en
-ik vraag je niks.”
-
-Ze stonden dreigend tegenover elkaar, met andere gestalten en haast
-dezelfde gezichten; Eddy enkel wat minder verboemeld; en allebei
-kwaadaardig! Sinds hun jongenstijd hadden ze niet zóó tegenover elkaar
-gestaan.
-
-Freddy wendde zich het eerst af, met een air van zich voelende
-meerderheid, een schrede terzijde stappend.
-
-„Eigenlijk,” zei hij uit de hoogte, „moest je je schamen.”
-
-„Ik heb me nergens voor te schamen. Het gaat je ook in ’t geheel niet
-aan. Het is verder niet de moeite waard erover te spreken. Zij trouwt
-met een ander, en ik kan toezien! Welnu, daar is alles meê gezegd! Er
-behoeft geen woord over vuil gemaakt te worden.”
-
-„Daar had je het weêr!” dacht Freddy. Het was juist dàt, waarom hij
-zich zoo ergerde. Had Eddy gevloekt tegen den concurrent, en gescholden
-op het noodlot, dat hem zoo deed wanboffen door voor zijn neus een
-ander de vette bete te doen wegkapen, wel, met groote welwillendheid
-had Freddy meegevloekt en gescholden. Het zou logisch zijn geweest en
-hij had het volkomen begrepen.
-
-Maar, neen! Dat pakte dien boekentoon en nam die theater-allures aan!
-Dat hing, na al zijn sjouwen, den verliefden jongeling uit: het kalf!!
-Freddy stampvoette.
-
-Toch moest hij nog een poging doen. Het was ten slotte al te zot, dat
-hij hoogloopenden twist zou krijgen met zijn eenigen broer over het
-verachtelijkste en onbeduidendste voorwerp dat, naar zijn meening, in
-de wereld bestond: een bakvischje!
-
-„Soedah!” zei hij met een zucht. „Laat ons geen ruzie maken. Als je die
-Lena niet krijgen kunt, dan.... voor haar een ander.”
-
-„Ik wil geen ander.”
-
-„Dat is te zeggen: een andere positie; een ander vermogen, liever
-gezegd; de vrouw doet immers minder ter zake.”
-
-„Dank je; ik ben van opinie veranderd.”
-
-„Dus je doet van jouw kant niet meer meê?”
-
-„Neen.”
-
-„En wat denk je, dat de oude ervan zal zeggen?”
-
-„Dat weet ik niet. Het verwondert me, dat dit jou kan schelen.... Je
-hebt je, waarachtig, nooit veel aangetrokken van de vraag hoe de oude
-over iets dacht.”
-
-„Je spreekt als ’n kind, Ed. We hebben ’n heelen boel verknoeid, dat is
-zeker, en ik zie het nou in. Als we verstandig handelen, kan langs dien
-weg nog veel terechtkomen. We hebben nu ’n beetje geld, we krijgen
-naderhand de duiten van den ouwe, en trouwen we fatsoenlijk, met ’n
-aardig kapitaal erbij, dan zijn we voor ons heele leven onder dak. Kom,
-wees niet gek, hé?”
-
-Maar Eddy zuchtte weêr.
-
-„Ik kan niet,” zei hij; „ik kan niet, en bovendien.... ik verdom het;”
-waarop hij naar zijn kamer ging.
-
-Het hoofd voorover, als bestudeerde hij de grind der paden, ging Freddy
-verontwaardigd en bedroefd naar het hoofdgebouw, waar de oudelui aan de
-ontbijttafel zaten, zorgvuldig hun versche eitjes pellend en ze naar
-oud-indisch gebruik overlepelend in een wijnglas.
-
-„’t Ziet er met Eddy beroerd uit,” zei Fred, ongegeneerd aan tafel
-gaande zitten, de handpalmen tegen de kin gedrukt, de ellebogen op ’t
-blad.
-
-„Hij is toch niet ziek?” vroeg mama bezorgd.
-
-„Hij heeft, geloof ik, aanleg om gewoon gek te worden.”
-
-„Heb jullie ruzie gehad?” informeerde de oude heer, kalm dooretend van
-zijn boterham.
-
-„In het begin, ja; maar toen ik zag, dat het ’n gevaarlijk idée fixe
-was, liet ik hem maar wauwelen.”
-
-„Nu, en wat is het dan?” vroeg papa met deftige stemmodulatie, maar
-feitelijk zonder belangstelling.
-
-„Hij verbeeldt zich, geloof ik, dat hij op Lena Lugtens verliefd is, en
-hij stelt zich mal aan nu hij haar niet krijgt.”
-
-„Wie zegt, dat hij haar niet krijgt?” vroeg mevrouw Markens, met een
-tikje van haar vroegeren hoogmoed, ’t hoofd in den nek.
-
-„Ja,” zei de oude heer, „dat zou ik ook wel eens....”
-
-„Mijn God!” riep Freddy ongeduldig, „wat ben je toch rare menschen! Een
-ander is hem vóór geweest, dat is alles.”
-
-„Het is niet officieel,” zei z’n vader.
-
-„En ik geloof er niets van.”
-
-„Nou ja!” riep Freddy, boos en brutaal, „of het nu officieel is of
-niet, en of je het gelooft of niet,—het is zoo, en Ed is een malle
-quibus, die rijp wordt voor Meerenberg.”
-
-Er werd dien dag niet verder over gesproken, schoon het in hooge mate
-de belangstelling van mevrouw Markens had opgewekt. ’t Verheugde haar.
-Zij zag er een soort bewijs in, dat Eddy beter was van natuur, dan men
-wel dacht en haar man altijd beweerde; het releveerde hem in haar
-oogen, en wekte haar moederlijke teederheid op in hooge mate. Freddy
-zag hoe zorgvuldig mama zijn jongeren broer ’s middags aan de
-rijsttafel bediende; hoe ze hem, als een kind, aanspoorde te eten, en
-hoe ze haar best deed buitengewoon lief voor hem te zijn en
-vriendelijk. En het bracht hem, knorrig, tot de slotsom: „Ze zijn
-allebei gek.”
-
-Zoo netjes, als hij en z’n broer in Europa altijd gekleed waren, ging
-Eddy Markens dien namiddag alleen het pad op, naar het veld, waar de
-bataljons-muziek eens in de week ’n concert van blaasinstrumenten in de
-open lucht gaf. Er stonden dan wat militairen en burgers, kinderen en
-baboes op het gras te luisteren, en langs den weg een dozijn open
-rijtuigen met dames, ’n soort pantoffelparade in ruste. In de verte zag
-hij den gelen, lagen panier met de mooie zwarte ponies van Lena
-Lugtens. Hij wist, dat ze er zou wezen. Ze kwam er altijd met een van
-de nichtjes Uhlstra, zelf haar paardjes mennend, eenvoudig in een licht
-katoenen japonnetje en een grooten stroohoed op ’t mooie blonde
-haar,—een engel, dacht Eddy.
-
-En nauwelijks stond de panier in de file of er kwamen jongelui van
-links en rechts, met vriendelijk lachende gezichten, den hoed in de
-hand, belangstellend informeerend hoe zij het maakte, en verder met de
-gewone praatjes van den dag. Eddy bleef op een afstand, rondkijkend met
-’n onverschillig air, ’n paar malen naar Lena, maar zij zag niet naar
-zijn kant, druk in gesprek met den jongen ingenieur, die zooveel werk
-van haar maakte en zelfs door tante Uhlstra voor haar was bestemd.
-Terwijl hij daar zoo stond, kwam een alles domineerend kinderachtig
-verlangen bij hem op, dat ze maar eens kijken zou; eindelijk deed ze
-het, en hij groette, haastig naar zijn hoed grijpend, vreezend de
-gelegenheid van het oogenblik te verliezen.
-
-Lena had hem daar al meer zien staan; ze begreep niet goed, waarom hij
-zoo op een afstand bleef; bij een dier vanouds zoo beruchte „jongens”
-Markens was het toch niet aan te nemen, dat er quaestie kon zijn van
-verlegenheid tegenover een meisje, zooveel jonger dan zij zelf waren.
-Zóó slim was Lena wel, dat ze opmerkte, zonder naar hem te kijken, hoe
-hij voortdurend naar haar zag, loerend naar ’n gelegenheid om een groet
-te wisselen. ’t Was waar, dat hij en zijn broer door tante erg a faire
-waren genomen, toen ze, pas uit Europa terug, een bezoek brachten; maar
-dat was, vond Lena, nog geen reden om zich voor onbepaalden tijd op een
-afstand te houden.
-
-Ze wenkte hem indisch, de handrug boven, de vingers bewegend als
-iemand, die iets naar zich toehaalt.—Eddy kon zijn hart voelen kloppen
-onder het nauw sluitende donkerblauwe jasje; hij was ervan geschrikt.
-Zeker, het was bespottelijk, en in zoover had Freddy gelijk; zeker, hij
-schaamde zich over zichzelven, hij schaamde zich over zijn gevoelens,
-zijn houding, zijn schrik en zijn emoties; doch daar kwam hij niet
-verder mee, en blij als ’n schooljongen, de vreugde op z’n gezicht,
-stapte hij met vluggen tred naar den panier.
-
-Lena reikte hem de hand, een vriendelijken lach om het jonge rood harer
-frissche lippen, de twee rijen schitterend witte tanden toonend, mooi
-van schelpvorm en gelijken aangesloten stand; het aschblonde haar
-vrij-krullend langs haar rose-blanken blondinenhals. Opgewekt door het
-rijden in de frissche lucht, vloeide, als een teere tint, een zachte
-gloed over haar wangen, en daartusschen schitterden, vriendelijk en
-goedig, haar groote blauwe oogen, diep donker, nu ze zich had omgekeerd
-in de panier, den rug naar het wijkend daglicht.
-
-Eddy Markens streed tegen een hem overmeesterend gevoel; hij voelde,
-dat hij weg was, toen hij, toetredend, haar zóó zag; maar hij wou zich
-toch niet zoo aanstellen als verliefde jongelui doen.
-
-De anderen om het rijtuig weken een eindje terug, teleurgesteld. Hij
-had hun persoonlijk nooit iets in den weg gelegd, kende hen nauwelijks
-van aanzien; zij wisten van hem niet meer, dan dat hij als student
-mislukt, als pierewaaier schitterend gereüsseerd was; doch dat op
-zichzelf was wel geen reden, zij gingen met velen vriendschappelijk om
-van gelijk allooi. Maar physiek stelde Eddy, als jonge man en ondanks
-zijn eenigszins flets uiterlijk, hen in de schaduw; hij was een mooie
-jongen, met in zijn gebaren en manieren iets gemakkelijks en elegants,
-hij verstond het zich te kleeden, en trad daar op, dat zag en voelde
-men dadelijk, als een heer van geboorte temidden van als heer gekleede
-burgerjongens. Dáárom konden ze hem niet uitstaan en gingen een eindje
-terug, met ’n booze, minachtende uitdrukking op de gezichten, als
-tastte het hen in hun eer, wanneer iemand gelijk Eddy zich bewoog
-binnen ’n zekeren cirkel, waarvan zij het middelpunt vormden. Hij lette
-daar niet op, kijkend enkel naar Lena, met een dankbaar gevoel, dat ze
-hem zoo vriendelijk had gewenkt.
-
-„Dorst je niet wat dichterbij komen?” vroeg zij lachend, toen hij haar
-en haar nichtje had begroet.
-
-„Om u de waarheid te zeggen: neen!”
-
-Het nichtje Uhlstra, dat in ’t geheel niet was ingenomen met het komen
-van Eddy en het zich terugtrekken der andere jongelui, zei schamper:
-
-„Ja, jullie bent altijd zoo bescheiden geweest.”
-
-Eddy Markens bloosde als een jongejuffrouw, wat hem zóó geweldig het
-land opjoeg, dat hij daarvan weêr verbleekte.
-
-„Dat waren we zeker niet,” erkende hij volmondig. „U ziet dus weêr, dat
-men worden kan, wat men te voren niet was.”
-
-„Hoe maken het papa en mama?” vroeg Lena.
-
-„Waarom komt u dat niet eens persoonlijk informeeren?”
-
-„Ja.... het is lastig. De families harmonieeren niet meer zooals
-vroeger.”
-
-„Dat hoeft zich toch niet tot u uit te strekken.”
-
-„Volstrekt niet; dat hebt u daareven ondervonden.”
-
-Hij boog voor haar, als voor een vorstin, met een gezicht stralend van
-genoegen.
-
-„En daar ben ik zoo verheugd over... ik ben er dankbaar voor... en...”
-
-„Niet overdrijven asjeblieft,” viel Lena hem spottend in de rede. „Met
-de vreugde en dankbaarheid is de maat al overvol.”
-
-Ze praatten nog wat voort over de menschen en de muziek, wat er nieuws
-was in Europa en in Indië, tot onder de rijtuigen de zijbeweging kwam
-van het uit de file gaan. De muziek was gedaan; Lena nam de teugels,
-liet haar ponies zwenken, en reed weg met ’n vriendelijk knikje, het
-nichtje met ’n nauw merkbare hoofdbeweging; hij buigend op den weg, den
-hoed in de hand, in zijn houding en kleeding bij de omgeving
-misplaatst, thuis behoorend op een boulevard.
-
-„Het is bespottelijk,” zei onderweg het nichtje; en achterover in den
-panier, kruiste zij de armen over elkaar, trok de kin naar binnen en
-zat nu, de lippen op elkaar, kwaad te kijken naar een bepaald punt vóór
-haar.
-
-„Wat bedoel je?”
-
-„Och kom, Leen, stel je nu niet zoo onnoozel aan. Je hebt heel goed
-gezien, dat die kwast van een Eddy je het hof maakt.”
-
-„En al was dat zoo, wat zou het dan?” vroeg Lena, met alle aandacht op
-haar ponies, maar blijkbaar geraakt.
-
-„Wat het zou! Dat is ook een vraag! Het zijn nogal nette jongelui die
-Markens. Iedereen weet, dat ze nooit hebben willen deugen. Ze loopen
-maar rond, zonder geld en zonder betrekking; ze verdienen geen cent in
-de maand. ’t Is mooi! En het gemeenste is, dat die Freddy bezig is
-tante Roos in te palmen, enkel om haar geld.”
-
-„’t Is mogelijk. Maar dat zou zijn broer toch niet kunnen helpen.”
-
-„Je lijkt wel mal, ja! Ze zijn allebei precies eender, Leen. Geloof me,
-waarachtig! En nu begrijp ik ook, waarom hij jou zoo verliefd aankeek
-en van die malle praatjes had. Zijn broer het geld van tante, en hij
-dat van jou,—dáármeê zijn ze geholpen.”
-
-„Hoe kan je toch zoo zonder aanleiding kwaad van iemand spreken! Eddy
-Markens heeft niets hoegenaamd meer gezegd of gedaan dan de anderen.
-Alleen: hij deed het veel kraniger; hij was meer gentleman. Dat is toch
-zeker niet voldoende om hem van slechte bedoelingen te verdenken.”
-
-„Ja, hij is een geurmaker, dat is zeker, en het vleit jou, dat heb ik
-ook heel goed gezien. Maar het is al erg genoeg geweest van je, hem te
-roepen. Als een ander het had gedaan, soedah; dat jij het deed, Leen,
-daar stond mijn verstand voor stil.”
-
-„Ik had kasian met hem; hij stond daar zoo alleen.”
-
-„Allemaal pedanterie. Hij stond daar alleen om te poseeren, dat doen
-die mooie jongens meer.”
-
-„Vindt je hem mooi?”
-
-’t Nichtje haalde, nog altijd met een gezicht vol haat en minachting,
-in zulk een kwaadaardigen schok de schouders op, dat haar, zeer
-ontwikkelde buste ervan natrilde.
-
-„Nou ja,” zei ze, „dat is hij: een mooie jongen en een geurmaker; maar
-hij en zijn broer zijn altijd slechte rakkers geweest, zie je; en dat
-is óók nog niets: ze verdienen geen cent in de maand.”
-
-Lena was er niet verder op doorgegaan, maar het nichtje liet het er
-niet bij. Thuis bij mama Uhlstra begon ze er weêr over, en de oude
-vrouw was nu woedend op Lena, die haar kalm liet uitpraten. Doch zoo
-zij op dit middel als op een vast calmant had gerekend, dan faalde
-ditmaal die berekening. Mevrouw Uhlstra raakte er niet over uitgepraat,
-haar liefde voor haar petekind overtrof die voor haar eigen kinderen,
-de zonen uitgesloten; zij had het in ’t hoofd gezet, reeds lang, Lena
-te laten trouwen met dien jongen ingenieur, en het had haar ook reeds
-lang gehinderd, dat het meisje tot het doel niet meêwerkte. Eerst
-scheen ze het jongmensch wel genegen, en had mevrouw Uhlstra alle hoop,
-maar ze was heelemaal veranderd, en in den laatsten tijd had zij,
-schoon altijd beleefd en vriendelijk, den adspirant kennelijk op een
-afstand gehouden. Die „schoelje” van een Eddy Markens daarentegen had
-ze aangehaald, en zich diens attenties laten welgevallen; het was, vond
-mevrouw Uhlstra, God geklaagd!
-
-Het begon Lena ten slotte geducht te vervelen. Wat haar het meest
-hinderde had ze niet precies kunnen zeggen: de verwijten tot haar of
-het schelden op Eddy.
-
-„U begrijpt,” zei ze eindelijk, toen haar geduld was uitgeput, „dat één
-zaak vast staat: als ik ooit van plan ben mijn woord te geven, dan doe
-ik het. Het is wezenlijk niet noodig er onaangenaamheden over te maken.
-Ik zal nemen, wien ik wil, en al zouden u en duizend anderen er al het
-kwaad ter wereld van zeggen, ik zou het doen.”
-
-Dat blufte mevrouw Uhlstra gewoon af, minder om de woorden, dan om den
-toon van zuivere onverzettelijkheid; precies zooals Lugtens in z’n tijd
-iets zeggen kon!
-
-
-
-De gedachte aan Lena bleef Eddy den heelen dag bij. Thuis zagen zij het
-allemaal, en Fred was de eenige, die met minachting glimlachte aan
-tafel om die „kwajongensaanstellerij.” In den na-avond ging Eddy
-wandelen, zijn broer keek hem hoofdschuddend na uit de voorgalerij.
-
-„Het is waarachtig maneschijn!” zei hij.
-
-„Nu, wat zou dat?” vroeg de oude heer, die zijn afterdinner-sigaar zat
-te rooken, alleen in een tête-à-tête, terwijl zijn vrouw aan een zijde
-van de galerij haar kopje koffie dronk.
-
-„Wat het zou? Wel ziet u dan niet, zoo’n gekken bliksem, pa! Hij is
-immers verliefd, en hij gaat wandelen in den maneschijn. Wel gévédé!”
-
-Zijn moeder bestierf het van schrik.
-
-„Ik verzoek je fatsoenlijk te blijven, Freddy,” zei Markens uit de
-hoogte zijner oude deftigheid, „je bent hier niet in ’n kroeg.”
-
-Dáárheen ging Eddy wel, in zoover hij vrij onverschillig de sociëteit
-binnen slenterde.
-
-Er was op dat moment niemand, en in de leege zaal met de verlaten
-biljarten, ging hij op ’n bank zitten en bestelde zich een pousse-café.
-Daar deed hij, dood op zijn gemak, een half uur over, en slenterde toen
-met echte flaneursverveling weêr naar buiten. Eerst drong hem van den
-uitgang een rumoer van drukke stemmen tegemoet; daarna doken figuren op
-in den lichtkring voor de galerij, de trappen opstappend naar binnen,
-met luidruchtig lachen, sterk uitgedrukte armbewegingen en kleurige
-gezichten; jongelui uit een hotel of commensalen-huis, die goed gegeten
-en een kloek glas wijn gedronken hadden.
-
-Eddy zag niet eens, dat bij dit troepje dezelfde jongelui waren, die
-hij als ’t ware had verjaagd ’s middags van den panier van Lena; hij
-ging ’n beetje opzij om hun ruimte te geven en liep door.
-
-„Daar heb je dien ploert ook.”
-
-Ontroerd bleef hij staan, juist bij de eerste trede van de galerij. De
-anderen gingen door, een galm achter zich zendend van gelach en van
-voetstappen op het marmer.
-
-Langzaam, besluiteloos liep Eddy Markens langs het randje der galerij
-’n minuut of wat heen en weer, peinzend in het donker turend buiten,
-gedachteloos zich een cigarette rollend, daarna beslist de sociëteit
-weêr binnen.
-
-’t Werd ineens zeer stil onder het rumoerig troepje, dat zich, de queus
-in de hand, voor een poule gereedmaakte.
-
-Eddy keek eens rond, ’t hoofd in den nek, een onuitstaanbaar air van
-meerderheid, hen als monsterend door zijn lorgnet.
-
-„Neem me niet kwalijk, dat ik u stoor,” zei hij, „maar zooeven heeft
-iemand gezegd: „daar heb je dien ploert ook.” Wie zei dat?”
-
-Een der jongelui, blijkbaar bang, riep: „Daar behoeft u je niets van
-aan te trekken.”
-
-Een ander, ook vredelievend, voegde daaraan toe:
-
-„U hebt niets te maken met wat wij onder elkaar bespreken.”
-
-Maar de jonge ingenieur, die verliefd was op Lena, trad, de queu in de
-eene, het stuk krijt in de andere hand, vóór Eddy, keek hem strak in de
-oogen, gereed tot alles, en zei met een moeilijk bedwongen stem:
-
-„Dat heb ik gezegd. En wat wou je daarvan?”
-
-„Dat je dit beschouwde als een klap in je gezicht,” zei Eddy luid en
-kalm-helder, zijn smalle blanke hand langs den neus van den ander
-wuivend, zonder hem aan te raken.
-
-De vrienden van den jongen ingenieur moesten hem aangrijpen en
-vasthouden; zij hadden gevoeld, dat Eddy de „zaak” netjes en
-fatsoenlijk behandelde; het had hun allen een indruk gegeven, en toen
-zijn tegenpartij een beweging maakte om te gaan vechten als een koelie,
-hadden zij hem tegengehouden en teruggedrongen.
-
-Eddy ging langzaam heen, zoo rustig als hij gekomen was. Inwendig
-verheugde hem ’t heele geval. Dit was, dat wist hij, ’t jongmensch, dat
-vues had op Lena. Waarom was die zoo boos op hem? Het antwoord deed hem
-glimlachen tegen zijn eigen gedachten. En zóó wandelde hij den weg weêr
-af, terug naar huis, in den maneschijn.
-
-Het ging alles stil in z’n werk. Freddy en een luitenant gingen meê als
-getuigen, de eerste met een uitdagend gezicht, duidelijk toonend, dat
-wie van hem iets verlangen mocht, ook zijn aandeel kon krijgen. Zij
-mochten dan wezen, wat ze wilden, maar ze lieten zich niet beleedigen!
-Hij vergat er een oogenblik zijn verontwaardiging door over Eddy’s
-„krankzinnigheid.”
-
-De „partijen” waren allebei tamelijk bedaard en op hun gemak; ze
-werkten niet als onbeholpen burgers, die geen wapen kunnen hanteeren,
-doch als welopgevoede jongelui, die meer een sabel in de hand hebben
-gehad, al is het dan ook enkel in de schermzaal.
-
-Op hetzelfde oogenblik werden beiden gewond, de ingenieur aan den arm,
-Eddy, door de parade, op de hand. Het was niet erg, maar ’t bloedde. En
-in het leege huis, waarin ze vochten, verbond hen dadelijk een jong
-dokter, die in een andere kamer den afloop afwachtte.
-
-Maar nu het zoo prachtig was afgeloopen, ging het als een relletje de
-stad door, en kwam, van de noodige illustraties rijk voorzien, ook bij
-mevrouw Uhlstra thuis. Het ontroerde haar niet; en zij troostte Lena
-met groote liefheid en o zoo vriendelijk, toen het meisje, zeer
-bedroefd, een oogenblik moedeloos neêrzonk op ’n stoel. In de oogen
-harer tante was het een triumf; zij lachte er over met haar oude kokkin
-in de keuken. Het was terlaloe! Al de europeesche heeren wilden met
-elkaâr vechten om nonna Leentje. Daar kwam nog moord en doodslag van!
-
-Het was onder de vele baboes op het erf een algemeen gegichel en zacht
-gepraat, en ze moesten allen op haar beurt even in de achtergalerij
-komen om toch eens goed de nonna te bekijken, die zoo mooi was en zulk
-een eigenaardige aantrekkelijkheid had voor de mannen, dat de toean’s
-blanda zich om haar doodvochten.
-
-„’t Is intusschen nog zoo dom niet overlegd.”
-
-Freddy zei het met den ouden gemeenen trek van sluwheid om z’n mond,
-die hem zoo’n afgeleefd aanzien gaf; zijn broer hield de gewonde hand
-met het zwarte verband erom op de tafel; ze gloeide en deed pijn; daar
-dacht hij aan, maar half lettend op wat Freddy babbelde.
-
-„Hoe zoo?” vroeg hij zonder erbij te denken.
-
-„’t Is waar,” ging de andere voort. „Hij is ook gewond, en in zoover is
-dat beroerd.”
-
-En toen Eddy geen antwoord gaf, nog altijd geoccupeerd in gedachten met
-z’n wond:
-
-„De zijne is zelfs van meer beteekenis.”
-
-„Wat zou het?”
-
-„Er is ook niets gezegd eigenlijk. Haar naam is niet eens genoemd.”
-
-„Neen,” viel Eddy driftig uit, „en ’t is maar goed ook!”
-
-„Waarachtig niet! Die had juist genoemd moeten worden. Je hadt het zóó
-moeten draaien, dat ze háár beleedigd hadden; dan was het voor jou ’t
-ware geweest.”
-
-„Doe me ’n plezier en houd zulke misselijke praatjes voor je.”
-
-„Wees nou niet kinderachtig. Al ben je zoo dom verliefd op dat meisje
-als een ezel maar wezen kan, dan zal je toch je voordeel wel doen met
-dat gevalletje. Dat zou anders te gek zijn om alleen te loopen.”
-
-Met ’n kleur van kwaadheid en bij ’n opkomend wondkoortsje, keek Eddy
-heel boos.
-
-„Als m’n hand niet zoo’n vervloekte pijn deed, smeet ik je m’n kamer
-uit.”
-
-„Jij ventje!” riep Freddy smalend net als toen ze schooljongens waren
-en hij, als de oudste, zeker air aannam.
-
-„Ik zou je een rammeling geven, ja!”
-
-Maar inwendig lachend ging hij heen. Van z’n verliefdheid zou Eddy toch
-pleizier hebben thuis; dáárvoor stond hij in!
-
-De oude lui hoorden het ’t laatst; zij hielden zoo weinig connecties en
-de „jongens” hadden het verzwegen. Roos viel met de deur in huis,
-buiten adem van den spoed, en vóór nog Freddy haar had kunnen
-waarschuwen, vertelde zij aan allebei wat ze wist. Mevrouw Markens
-stormde, zenuwachtig den Heer aanroepend, wanhopig jammerend naar het
-paviljoen. Maar Eddy, woedend nu, zette zijn moeder bij een arm buiten
-de deur, daarbij zoo onstichtelijk vloekend over het „malle
-gedonderjaag” over nonsens en beuzelingen, dat Freddy zich, kijkend van
-de zijgalerij, in allerlei bochten wrong van het lachen om het luid
-geklaag van mama met haar vrome verzuchting en de brutale woede van den
-tierenden broer, dien hij al zoo lekker nijdig had gemaakt.
-
-
-
-
-
-
-
-
-NEGEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.
-
-DE SOLLICITANT IS GESLAAGD.
-
-
-Het liep Henri Uhlstra niet mee dat jaar; de rijstoogst mislukte
-grootendeels; maar niet over het algemeen: speciaal bij hem op het
-land; overal elders was er overvloed en de prijzen waren laag; de
-koffie wilde ook in het geheel niet; gewoonlijk had hij ’n vijf-,
-zeshonderd pikols,—ditmaal zelfs de helft niet, en ook waren de prijzen
-beroerd.
-
-Op Koeningan werkte Hunzman met meer succes, doch hij kon de prijzen
-niet verbeteren, en zoo hij precies rondkwam,—er schoot niets
-hoegenaamd over.
-
-Mistroostig zat Henri in z’n kantoor achter de boeken. Er zou niet
-genoeg wezen om de renten te betalen, als het jaar om was; dat was nu
-al zeker. Welk een vooruitzicht!
-
-Hij was in korten tijd zeer verouderd; hij kon niet tegen zijn verlies.
-Grootgebracht in een weelde en een overvloed, die moesten leiden tot
-miskenning der waarde van het geld, was hij vroolijk en levenslustig,
-gelijk zijn vader, wanneer het karretje op een zandweg reed, maar
-tegenspoed sloeg hem voor den grond. En terwijl hij nu zag hoe het
-misliep met den boel, verloor hij ook elken blik op middelen tot
-herstel. De cijfers in het gelid der lange boekkolommen hinderden en
-verveelden hem; zuchtend stond hij op en ging naar buiten, waar hij,
-het hoofd tegen het harde hout van een pilaar, zijn onaangename
-gedachten doorpikirde.
-
-Er was geen „zwarte prins” meer in hem te herkennen!
-
-In een langzaam handgalopje zag hij in de verte een ruiter komen over
-de witte streep, die het pad bij ’t maanlicht door de velden trok.
-
-Henri herkende de teekening der donkere figuur in haar geheel: ’t was
-Hunzman op zijn grooten Preanger knol. Wat kwam die doen? Zij gingen
-niet met elkaar om buiten zaken. Henri mocht den man wel, en had
-respect voor zijn doorzicht en nauwgezetheid, maar het bleef daarbij;
-van vriendschap of zelfs maar van vriendschappelijkheid was tusschen
-hen geen sprake.
-
-„Wel?” vroeg Uhlstra. „Nog zoo laat overgekomen?”
-
-„Ja, wat zal ik u zeggen, niet bepaald voor mijn genoegen.”
-
-„Neen, dat begrijpt zich. Toch geen slechte berichten?”
-
-„Zeer slechte.”
-
-Er ging door Henri een gevoel als zonk de grond onder hem weg. Fatalist
-als ieder in het oosten geborene, had hem reeds lang het denkbeeld
-geplaagd, dat er een noodlot op hem rustte. Waarom anders was de
-rijstoogst op het land zoo slecht, terwijl hij bij anderen overvloedig
-was? Waarom maakte hij zoo weinig koffie, terwijl met ieder mailbericht
-de marktprijzen in Europa slechter werden? Hoe kwam het, dat Lize, van
-de goede, gemoedelijke vrouw, die zij vroeger was, zulk een feeks was
-geworden, die het huiselijk geluk uit het landhuis had verdreven?
-
-Als Uhlstra gedurfd had, zou hij aan de booze geesten zijn offeranden
-hebben gebracht, dat was zeker.
-
-Nu kwam Hunzman opzettelijk in den avond zelf van Koeningan over naar
-Tji-Ori, en daar had je de poppen aan het dansen! Tjilaka, dàt had hij
-al gevoeld, toen hij voor de eerste maal den ruiter in de verte zag,
-als een zwarte schaduw onder het schijnsel der maan.
-
-„Nu, wat is het dan?” vroeg hij, gelaten.
-
-„Wij hebben veeziekte onder de karbouwen.”
-
-„Nou ja.”
-
-„O, dat is zeer zeker het ergste niet. Maar die ziekte is officieel
-geconstateerd.”
-
-„Dat is verschrikkelijk.”
-
-„Ongetwijfeld! Dat er ziekte was, wist ik al eenige dagen.”
-
-„Zoo; ze is bij mij ook.”
-
-„Dat heb ik gehoord! Maar wat beduidt het? Met eenige voorzichtigheid
-en gewone bekende maatregelen waren we er ditmaal evengoed doorgekomen
-als vroeger.”
-
-„Natuurlijk.”
-
-„Nu wordt het moordenaarswerk op groote schaal, zonder doel of
-resultaat. En het land draagt de schade.”
-
-„Wat zullen we er tegen doen?”
-
-„Niets. Ik zal met de heeren meêwerken alsof ik er het grootste behagen
-in schepte; dat is nog de eenige manier om den boel ’n beetje te
-leiden.”
-
-„Daar hebt u gelijk in.”
-
-„Niet waar? Overigens wou ik het u maar dadelijk zelf komen zeggen,
-want morgen begint de grap.”
-
-„Dank u,—’n brendy-soda?”
-
-Hunzman sloeg het niet af, ging zitten en stak ’n sigaar op. De
-gelijkmoedigheid van Uhlstra verbaasde hem. Hij had zich voorgesteld
-hem in kwaadheid te hooren losbarsten, scheldend op het gouvernement en
-de domme ruïneuse middelen, die het aanwendde; middelen erger dan de
-kwaal; doch niets van dat alles. Hij wilde daar ’t zijne van hebben.
-
-„Als het ’n vaart loopt, zal die geschiedenis ons heugen.”
-
-„Och ja!”
-
-„’t Schijnt dat de geheele portée u niet recht duidelijk is.”
-
-„Waarom? Ik begrijp perfect wat er het eind van zijn kan. Maar wat
-eraan te doen? Het is toch mis met alles. Laat er nu voor mijn part de
-veepest en de heele rataplan bijkomen. Men kan maar op één manier naar
-den bliksem gaan.”
-
-„Dat was het dus,” dacht Hunzman, hij lei er zich bij neer met
-wanhopige onverschilligheid. Een uitdrukking van medelijden en
-geringschatting ging over zijn gezicht. Wat had hijzelf voor andere
-vuren gestaan in het leven dan dit verwende zondagskind!
-
-„Zoo erg is het niet. De cultuur is wisselvallig. Als het ’t eene jaar
-niet lukt, moet men maar denken dat het ’n volgend des te beter zal
-gaan.”
-
-„Ik wou dat ik het kon. Maar ik heb een voorgevoel.”
-
-„Ja, dat verandert de zaak,” antwoordde Hunzman nu bepaald een loopje
-met hem nemend, „tegen een voorgevoel is het moeielijk praten.”
-
-„U gelooft er niet aan.”
-
-„Och, dat hangt ervan af.”
-
-De mandoor bracht een brief en Henri draaide het lamplicht hooger met
-de eene hand, in de andere het enveloppe lezend.
-
-„Van ma,” zei hij.
-
-„Ook al slechte tijding?” vroeg Hunzman, toen Henri den gelezen brief
-op tafel wierp.
-
-„Ik heb het u gezegd: er is niets aan te doen.”
-
-„Och kom!”
-
-„Waarachtig, het is zoo. Dit is nu een brief van ma, en wat denkt u,
-dat ze me schrijft?”
-
-„Wat dan?”
-
-„Mijn zuster Roos trouwt met Freddy Markens.”
-
-„Zoo! Ik dacht eigenlijk, dat dit huwelijk al lang een uitgemaakte zaak
-was, en zóó dacht iedereen erover.”
-
-„Er is niets aan te doen. Als Roos zich eenmaal iets in ’t hoofd heeft
-gezet.... ’t Is de ruïne van haar fortuin en het ongeluk van haar
-kinderen.”
-
-„En hoe houdt zich mama?” vroeg Hunzman, daar inderdaad nieuwsgierig
-naar.
-
-„Onbegrijpelijk! Eerst heeft ze hevigen twist gehad met mijn zuster,
-juist over dien Freddy....”
-
-„Uw reisgenoot!”
-
-„’n Gemeen sujet.... maar enfin!.... Mama heeft Roos het huis ontzegd
-en is ook uit ’t hare weggebleven,—kortom twist en tweedracht van
-belang, en nu schrijft zij me heel gemoedelijk, dat ze haar toestemming
-geeft.”
-
-Hunzman lachte.
-
-„’n Mensch is een raar wezen!”
-
-Henri keek hem aan uit z’n ooghoeken; hij vond het ’n flauwe
-uitdrukking, maar hij vervolgde zonder er verder notitie van te nemen:
-
-„Het mooiste is, dat ze mij vraagt over te komen.”
-
-„Welnu, wat zou het? Ten slotte bent u haar oudste broer. ’t Is wel
-mogelijk, dat zij zich door dat huwelijk ruïneert, doch wie weet of men
-haar mettertijd niet noodig kan hebben.”
-
-Daar dacht Henri over na. Van dien kant had hij de zaak nog niet
-bekeken. Als hij eens ’n tweede hypotheek noodig had...
-
-„Daarbij,” vervolgde Hunzman, „kunt u er niets aan veranderen. Mevrouw
-Geber zal trouwen met de medewerking van haar bloedverwanten en anders
-zonder.”
-
-„Het is,” zei Henri, „alles daargelaten, toch ’n misselijk idee: eerst
-heeft ze ’n man gehad haast tweemaal zoo oud als zij, en nu neemt ze er
-een die tien jaar jonger is.”
-
-„In elk geval, zij doet het, zooals ik zei.”
-
-„O ja; dat is zeker.”
-
-„Welnu, in zulke gevallen verdraagt men, wat men toch niet kan
-veranderen; dat is vooral onder familie het verstandigste, en zoo zal
-uw mama ook wel tot een andere opinie gekomen zijn.”
-
-Doch dàt had Hunzman mis.
-
-
-
-Mevrouw Uhlstra had, toen Roos haar schreef, dat ze ging trouwen en met
-wien, dagen lang het huis in rep en roer gebracht door haar
-zenuwoverspannen getier. Eerst toen ze aan het denkbeeld gewoon was en
-de bedarende invloed van Lena meehielp haar tot betrekkelijke kalmte te
-brengen was zij geregeld gaan nadenken. Indien zij weigerde en zich er
-geheel buiten hield, dan hingen haar familie-oneenigheden ook ineens
-aan de groote klok, dan was alles uit! En dan een huwelijk.... een
-huwelijk! Was er op de wereld iets, dat, op zichzelf beschouwd, haar
-zoo innig verteederde als een huwelijk?
-
-Het tot stand te brengen was een bron van genot, en met den leeftijd,
-zelf out of time, bleef er toch niets heerlijkers over, dan twee
-personen van verschillend geslacht langs den wettigen weg, rijk aan
-formaliteiten, tot sexueele gemeenschap te doen komen. Dat was nu toch
-zoo aardig. In haar verbeelding zag zij die „trouwerij”; zag zij de
-oudere dames zitten met pleizierige gezichten en vergenoegde
-glimlachjes, dood op haar gemak, als, menschen die naar een
-voorstelling kijken; wisselend met elkaar gemoedelijke blikken van
-verstandhouding, alsof ze zeggen wilden: „ziezoo! dat hebben wij ’m
-weêr eens geleverd,” nieuwsgierig, onder elkaar zachtjes ondeugende
-vragen fluisterend en opmerkingen makend over de resultaten eener
-naaste toekomst,—als menschen voor wie het huwelijksleven al vele jaren
-geen geheimen meer heeft. En daar zou ze niet bij zijn, nu haar eigen
-dochter trouwde. Wel voor de tweede maal, maar dan toch ook de eenige
-die trouwde.
-
-Zij zou niet gehoord worden, zooals vroeger, in tal van bijzondere
-aangelegenheden van kleeding en van huishoudelijken aard; niet weten
-wie er zouden komen; hoe ze getoiletteerd zouden zijn; welke cadeaux er
-werden ontvangen; men zou, zonder haar, naar den burgerlijken stand
-rijden en vervolgens naar de kerk,—het was meer dan verschrikkelijk, en
-al mocht Roos nu ook trouwen met den duivel of diens grootvader—het zou
-mevrouw Uhlstra niet beletten erbij te zijn. Zij vond nu redenen.
-
-„Eigenlijk,” zei ze tegen Lena, „heb je weêr gelijk gehad, kind. Och
-ja! Die jongens Markens,—’t is wel niet veel zaaks; maar ze hebben toch
-nooit iets gedaan, dat hen voor een oneerlijkheid openlijk kon
-aangerekend worden.”
-
-„Het doet me plezier, dat u er zoo over denkt. U weet, ik vind heel
-veel tegen dat huwelijk, maar als zij beiden het verlangen.... Wie weet
-of het Freddy niet heelemaal opheft.”
-
-„En arm zijn ze eigenlijk ook niet, weet je. Die ouwelui Markens zitten
-er tegenwoordig warmpjes in, al kleeden zij zich niet uit, ja! voor ze
-naar bed gaan.”
-
-„Dan zou ik in uw plaats zelf even naar haar toe gaan.”
-
-Bij de weduwe Geber volgde een zeer aandoenlijke verzoening. Roos, wie
-het denkbeeld, dat zij als een door haar familie verstootene trouwen
-zou, verschrikkelijk zwaar op het gemoed lag, was van aandoening bleek
-als ’n doek en koud als steen geworden, toen zij haar moeders coupé het
-erf zag oprijden.
-
-Hoe zij er toe gekomen was, zich door den jongen Markens het hof te
-laten maken—maar het hof in den meest uitgestrekten zin—wist zij zelf
-niet.
-
-En de waarheid moest zij erkennen: zij was dol van hem; zij voelde voor
-hem, wat zij, bij haar gemoedelijk onverschilligen aard, gemeend had
-nooit voor een man te zullen gevoelen.
-
-Het was langzaam tot haar doorgedrongen, zonder drukte of overhaasting;
-hij had het niet of althans weinig aangemoedigd, dan zoo nu en dan door
-een banaal en heel eenvoudig complimentje over haar mooie oogen of
-kleine, fraai gevormde handjes. Op dit stille vuurtje waren liefde en
-hartstocht bij Roos gaar gekookt, en nu waren ze ook zoo goed, dat
-Freddy, op een zekeren dag wat beminnelijker wordend, tot zijn
-verwondering inzag, dat hij van een regelmatig beleg gerust kon afzien,
-aangezien de vesting zich gaarne op genade of ongenade aan den vijand
-overgaf.
-
-Hij had geen misbruik gemaakt van die omstandigheid. Waartoe? Als hij
-Roos had begeerd, zouden begrippen van deugd of conventie hem evenmin
-hebben teruggehouden, als zij Roos belet zouden hebben goedig en
-toegevend te zijn. In dat opzicht liep het haar meê in de wereld; voor
-de tweede maal trouwde zij een man, die geen haast had; die haar het
-leven niet moeilijk maakte, hetgeen voor een, vooral thans, in het
-defensieve zoo weinig ontwikkeld karakter ’n zegen was.
-
-Freddy zag zijn aanstaande schoonmoeder met een bezwaard gemoed, maar
-nam dadelijk zijn partij, groetend wie hem te machtig was. Vriendelijk
-kwam hij haar tegemoet, zijn stem dwingend tot een innemend
-comedietoontje.
-
-„Hé mama, wat is dat een gelukkige dag....”
-
-Mevrouw Uhlstra viel hem in de rede zonder een woord te zeggen; enkel
-door de uitdrukking eener eindelooze verbazing op haar gezicht. Zoo
-iets had zij nooit beleefd! Dat noemde haar „mama” met een
-gemakkelijkheid, als had hij het zijn leven lang gedaan; Geber had het
-nooit gezegd dan uiterst gedwongen.
-
-„Vind-je?” vroeg ze werktuiglijk en hem ’n hand gevend.
-
-„Och,” ging hij voort met dezelfde gelegenheidsstem, „’t had Roos zoo’n
-zielsverdriet gedaan, en ik vond het zelf ook zoo naar; zij houdt
-zooveel van u, en ik heb u altijd zoo hooggeacht.”
-
-En met al haar bij-de-handheid liep mevrouw Uhlstra erin; de
-„lekkermakerij” op ’n geschikt moment was haar te machtig. Zij zoende
-Roos, en toen gingen ze samen heel gewoon over de voorbereidende
-maatregelen zitten praten, alsof mama het tweede huwelijk van haar
-dochter altijd een bijzonder sympathieke zaak had gevonden.
-
-Freddy praatte nu en dan ook mee; toen de dialoog tusschen de dames een
-oogenblik stagneerde, zei hij met de verwondering op z’n gezicht:
-
-„U hebt u toch merkwaardig goed geconserveerd, mama.”
-
-En toen zijn aanstaande schoonmoeder dit met een glimlach scheen te
-beamen, ging hij voort:
-
-„Als men u zoo naast Roos ziet zitten, zou men u voor zusters aanzien.”
-
-Hij loog als een stalknecht; mevrouw Uhlstra was tegenwoordig geen
-vrouw, die er ook slechts ’n jaar jonger uitzag dan zij was, en Roos,
-met de opmerking van haar aanstaanden man niets ingenomen, liet haar
-lip hangen, onpleizierig naar hem schuinoogend.
-
-Maar mevrouw Uhlstra, het hoofd ’n beetje achterover, zachtjes ermee
-dodelineerend, en in den wipstoel op en neer bewegend, was overtuigd
-dat het zoo was, en blij dat er dan toch eens iemand kwam, die vond dat
-men haar de moessons, die zij boven de vijftig telde, niet zóó kon
-aanzien. Een oogenblik later draafde het gesprek weêr verder over ’t
-geen er te doen viel. Oplettend hield Freddy het bij, en toen eindelijk
-de oude vrouw heenging, bracht hij haar naar haar rijtuig met de
-grootste voorkomendheid, met een gezicht alsof hij haar het hof maakte;
-„allerdolst” vond Roos, en ze zei het ook tegen hem.
-
-„Kindlief,” antwoordde Freddy ernstig, „laat mij maar begaan. Ik moet
-goeie vrienden blijven met mama. Voor jou is dat natuurlijk heel, heel
-gemakkelijk; voor mij was ’t een heel moeilijk vraagstuk hoe haar te
-vangen. Nu weet ik het.”
-
-„Je bent pinter, dat moet ik zeggen.”
-
-„Niet waar?” zei hij nu op zijn beurt ten zeerste gecoiffeerd. „Ja, ja,
-het is me, geloof ik, goed gelukt.”
-
-Toen haar tante thuis kwam, vroeg Lena, bezorgd dat er nog
-onaangenaamheden waren voorgevallen, dadelijk hoe ’t gegaan was.
-
-„O, heel goed.”
-
-„Goddank! en Freddy Markens?”
-
-„Nou.... hij is me erg meêgevallen. Hij mag dan niet hard gestudeerd óf
-veel gewerkt hebben,—hij is een net, welopgevoed man.”
-
-Komaan, dacht Lena verwonderd,—dat gaat voor nicht Roos boven bidden en
-hopen!
-
-„Ja,” herhaalde mevrouw Uhlstra, als moest zij het haarzelve nog eens
-voor zeggen. „Zeker! dat is hij: iemand, die zijn wereld kent.”
-
-En nu werd het verkeer tusschen het huis Uhlstra en dat van de weduwe
-Geber bijzonder druk. De rijtuigen reden den heelen dag heen en weer;
-de bedienden liepen af en aan. Freddy Markens was als kind in huis, met
-een groote, kwalijk verborgen antipathie tegen Lena, die, hoezeer het
-meisje dat ook bestreed, volmaakt wederkeerig was.
-
-Doch hij liet niets merken, enkel zijn hart luchtend bij Roos, als ze
-samen alleen waren. Zij had hem er te liever om; zij zelf bedwong haar
-haat tegen de gunsteling van haar moeder, en was zooveel mogelijk
-gewoon vriendelijk tegen haar.
-
-
-
-
-
-
-
-
-DERTIGSTE HOOFDSTUK.
-
-FREDDY EN EDDY.
-
-
-Ze stonden allen in het huis van mevrouw Uhlstra om de lange tafel in
-de achtergalerij, net zooals men jaren geleden had gestaan toen Roos
-zou trouwen met Geber. En juist als toen stond het overal vol met
-bordpapieren doozen en stapels nieuw goed, alsof Roos nooit een
-huishouden had gehad en haar kasten leeg waren.
-
-Een onaangenaam gevoel liep hen langs den rug, toen, te midden der
-gewichtige beraadslagingen, een groote, breede mansfiguur met bruinen
-jongenskop op de schouders naar achter kwam, ongegeneerd hard stampend
-met zware rijlaarzen op het marmer.
-
-„Mijn God, Piet!” riep mevrouw Uhlstra. „Ben jij daar?”
-
-De jonge man, in ’n half vuil wit pak, ’n grooten grijzen helmhoed op
-en ’n rijzweep onder den arm, zoende zijn moeder, zijn zusters, zijn
-nichtje, voor hij zijn komst ophelderde, met groote hartelijkheid; hij
-schudde Freddy ongemanierd hard de hand; en zoo, ertusschen door,
-hoorde men: „Dag.... Hoe gaat het.... Gefeliciteerd.... Beste
-wenschen.”
-
-„Maar hoe kom je dan toch hier?” herhaalde zijn moeder.
-
-„Wel,” zei Piet, die „even” van zijn koffieland in den Oosthoek kwam,
-„voor zaken, ziet u.... En dan.... omdat Roos weêr trouwt.”
-
-’t Was erg hartelijk, maar het beviel de familie niet best. Ze wisten
-van zaken in het algemeen weinig, maar ze waren opgegroeid in het
-landelijke, en dat een administrateur van ’n jonge onderneming zoo maar
-eens voor ’n maand den boêl kon laten zonder schade, wou er bij hen
-niet in.
-
-„Kon je weg?” vroeg zijn moeder.
-
-„Ja en neen, ma. Eigenlijk kon ik het niet.”
-
-„Zoo!” viel Roos nogal vinnig uit. „Je kon niet weg, hè? Maar al kon je
-niet, je deedt het toch.... uit belangstelling in mijn huwelijk... Wel,
-ik had liever, dat je belang stelde in het kapitaal, waar ma en ik je
-aan geholpen hebben.”
-
-Piet lachte luid ’n onverschilligen kwajongenslach.
-
-„Nou,” zei hij, „maak je niet dikker dan je bent. ’t Is al welletjes
-zoo!”
-
-Doch dat was olie op het vuur. Vooral nu, kon Roos geen zinspeling
-velen op haar corpulentie. En dat in tegenwoordigheid van haar bruigom.
-
-„Ik hoop,” zei ze, „dat je zoo gauw mogelijk weêr terug zult gaan.”
-
-„Misschien wel. Dat is naar het er meê staat.”
-
-Het angstig voorgevoel, dat Roos, toen ze haar jongsten broer zag,
-dadelijk bekropen had, nam toe.
-
-„Wat er meê staat?” riep ze. „Je gaat, zeg ik nu, zoo gauw mogelijk
-terug.”
-
-„Dat hangt ervan af!”
-
-„Tobat!” riep mevrouw Uhlstra, wanhopig over dezen twist. „Zeg ineens
-wat je meent, ja! Ik wed koerang doewit!”
-
-„Ja,” bevestigde Piet, kalm ’n strootje opstekend. „Ik kom werkkapitaal
-te kort. Daar kan ik nou wel lange brieven over schrijven, maar het
-geeft me niets.”
-
-Dat laatste was zeer waar, en zoo iemand Piet in zijn hart gelijk gaf,
-dan was het Freddy, die voor het ongegeneerd optreden van zijn
-aanstaanden zwager een even spontane als onverklaarbare sympathie had
-gevoeld.
-
-„Werkkapitaal!” zei Roos woedend, „dat is alles maar kletsen, ja! Je
-hebt een ton gehad van ma en mij samen, en je zult zeggen, wat je met
-het geld hebt gedaan, of ik geef de zaak in handen van een advocaat. Al
-ben je mijn broer,—’t kan me niks schelen.”
-
-Onverschillig haalde Piet de schouders op, met de innige minachting van
-een oosterling voor vrouwenpraat.
-
-„De duiten zitten in den grond; dat spreekt vanzelf.”
-
-„Natuurlijk,” voegde Freddy er onwillekeurig achter.
-
-Het deed Roos verstommen, haar moeder vriendelijk knikken, Piet
-opkijken met de vroolijke verrassing van iemand, die onverwacht een
-bondgenoot vindt.
-
-„Jij vindt het nu natuurlijk,” ging Roos voort na een oogenblik
-zwijgen, „maar je kent hem niet.”
-
-„Zoo!” viel nu haar moeder in eens uit. „Is het dat? Kent hij hem niet?
-Mijn zoons,” zei ze met haar vuist op de borst slaande, „mogen anders
-gerust gekend worden.”
-
-„Nou ja, dáár zou ik maar liever over zwijgen,” antwoordde Roos
-onvermurwbaar en erg uit de hoogte.
-
-Het draaide uit op ruzie. Freddy en Piet traden op als peace makers; de
-een bij zijn aanstaande, de ander bij zijn moeder. Er werd gescholden
-en gehuild; al wat mama Uhlstra op den bodem van haar hart verborgen
-had gehouden, kwam eruit, en het kon wel niet anders of Freddy kreeg
-zijn menschelijk aandeel, wat zijn bruid zich schrikkelijk aantrok,
-hemzelf langs de koude kleêren ging. Ten slotte kwam men tot een soort
-wapenstilstand, waarbij Piet een wijdloopig verhaal deed zijner
-landelijke omstandigheden; hij had papiertjes in zijn zak met cijfers,
-en Freddy bekeek die met ’n wijs gezicht, schoon hij er niets
-hoegenaamd van begreep; Piet sprak van millioenen koffieboomen en
-duizenden bouws grond op een hem duizelig makenden toon van
-meesterschap.
-
-Nu en dan zei Freddy ook een enkel woord, dat hij vijf minuten vroeger
-van Piet had gehoord, en dan verklaarde de zoon der Uhlstra’s dat
-Freddy een volkomen zuiver begrip had van de quaestie, en men eigenlijk
-ook maar met menschen van zaken had te praten om goed begrepen te
-worden,—een opmerking, die Freddy streelde en innig goed deed, Roos
-voor haar aanstaanden man van teedere gevoelens vervulde en door
-mevrouw Uhlstra met vele hoofdknikken werd bijgestemd.
-
-Er moest dan nog een halve ton in; en toen Piet, met zijn boomen en
-zijn bouws, dat had voorgerekend, keek Roos wel weêr een beetje sip,
-maar Freddy zei, dat het de natuurlijkste zaak van de wereld was, en
-men niet onverantwoordelijk schriel mocht zijn, tegenover een zaak, die
-niet alleen levensvatbaar was, maar zelfs schitterend stond.
-
-„In Godsnaam dan,” zuchtte zij. „Dan zullen wij het maar weder samen
-doen, ja ma?”
-
-En toen deze perkara tot aller genoegen was afgeloopen, was niemand zoo
-vergenoegd als de oude vrouw.
-
-Die Roos, dacht ze, was óók zoo op de penning! Freddy Markens had dit
-geval tot een meer beduidend man gemaakt. Piet had hem een „man van
-zaken” genoemd, en schoon het de eerste maal was in zijn leven dat hem
-deze qualificatie te beurt viel, voelde hij er al het gewicht van, kwam
-hij al redeneerende met de noodige brutaliteit, onder het rijsttafelen
-tot de overtuiging, dat de man of business in hem eigenlijk enkel had
-gewacht op een gelegenheid om ontdekt te worden.
-
-Hoezeer Roos daar ook tegen was, moesten Piet en Freddy dien avond
-samen naar de sociëteit ’n partij biljart gaan spelen.
-
-„Ik ben blij, dat je die duiten hebt gekregen.”
-
-„En ik dan?”
-
-„Ik heb je, geloof ik, ’n aardig handje geholpen.”
-
-„Zeker. Mooi, hoor! Kan ik je misschien...?”
-
-„Merci! Maar als het bij gelegenheid eens noodig mocht zijn...”
-
-„Natuurlijk! De eene dienst is de andere waard. Je moet eens bij me
-komen logeeren.”
-
-„Dat zal vooreerst moeilijk gaan.”
-
-„God neen... dat is waar ook,” lachte Piet. „Maar anders: ’n goeie boel
-daar.”
-
-Zij kwamen ’s nachts heel laat thuis, in een hoogen graad van
-broederlijkheid. Ten slotte had Freddy het zekere toch maar voor ’t
-onzekere genomen, en zich door Piet twee duizend gulden laten beloven
-voor zijn tusschenkomst. Hij had het geld niet noodig, van de
-„reisrekeningen” stond nog altijd een aardig duitje van hem vast, maar
-’t was wel zoo gemakkelijk, het geld van Piet te nemen voor de onkosten
-van het huwelijk.
-
-
-
-Bij de Marken’s, die de financieele zijde van het huwelijk van hun zoon
-heelemaal lieten drukken op Roos en haar moeder, was een paar dagen
-later de groote gebeurtenis, dat Eddy „wezenlijk en waarachtig” een
-betrekking had gekregen. ’t Mocht dan niet schitterend zijn,—het ging
-de stoutste droomen van zijn vader en moeder te boven. Tweehonderd
-gulden in de maand,—de oude heer, die het zelf tot verder in de
-duizenden had gebracht, keek zijn jongsten zoon aan met bewondering en
-ontroerd tot in het diepst van zijn ziel. Zou er dan toch nog één
-terechtkomen! Zijn progenituur had hem niet verwend!
-
-Freddy sprak in den laatsten tijd zijn jongeren broer bijna niet; de
-geheele intieme omgang van vroeger was uit. En vooral sedert Eddy de
-boeken weêr had opgevat, en tot ’s avonds laat zat te studeeren, zooals
-hij nooit in z’n leven gedaan had, was de verwijdering groot. Dan keek
-Freddy, als hij ’s avonds van Roos naar huis kwam, grimmig naar het
-verlichte venster van het paviljoen,—het eenige in huis, want de
-ouwelui gingen vroeg naar bed; haalde in z’n eentje met diepe
-minachting de schouders op, scheldend bij zichzelf op den „kwajongen en
-den ingebeelden gek.”
-
-Intusschen snapte Eddy tot zijn groote vreugde, dat er meer in zijn
-geest was blijven hangen, van wat hij zooveel jaren op school had
-geleerd, dan hij eerst zelf had gedacht.
-
-Het moedigde hem aan, hij had er daardoor liefhebberij in, en lei er
-zich ijverig op toe, zóó was hij in weinig maanden ’n heel eind
-gekomen. Terwijl men bij de Uhlstra’s druk in de weer was met het
-aanstaande huwelijk, had Eddy bij Twissels aangeklopt. Vrees kende hij
-niet, dat „artikel” was een onbekend iets voor de „door de wol
-geverfde” jongens van Markens,—maar nu had hij ’n gevoel alsof iemand
-hem in de keel kneep.
-
-„Zoo!” riep Twissels, niets aanmoedigend. „Wat mot jij?”
-
-Het was hem in den laatsten tijd weer beter gelukt; er waren werkelijk
-een paar speculaties gereüsseerd, en dit welslagen had hem niet enkel
-opgefleurd en kracht, moed en gezondheid geschonken, maar hij was er
-dadelijk daarna weer „in” gegaan, zoo diep als hij er nog nooit had
-ingezeten.
-
-Toen Eddy ’t hem verteld had, keek hij met een schuinen blik en ’n
-loozen glimlach door z’n bril naar den jongen man.
-
-„Als je mij wilt foppen, dien je vroeg op te staan, hoor!”
-
-Eddy Markens verbeet zijn drift, ’t kon hem slechts kwaad doen, als hij
-nijdig wegliep; daarvoor was hij niet gekomen.
-
-„U kunt het zelf onderzoeken,” zei hij met een onderworpenheid, die
-Twissels van de wijs bracht; was dat misschien een nieuwe akal van een
-van die rakkers Markens?
-
-Hij hield hem dien dag op z’n kantoor en liet hem werken, soms keek
-Twissels eens om den hoek van zijn lessenaar, en dan zag hij aan den
-anderen kant de nette en goedgekleede figuur van Eddy op den
-wankelenden stoel en achter de oude schrijftafel van een der vorige
-chefs, gebogen over vuil, verschoten, groen geweest laken, vol
-inktvlekken, een vlag, dacht hij dan, op een modderschuit, wat het
-uiterlijk betrof.
-
-De correspondentie en de berekeningen waren niet, dat zag Twissels in
-een oogopslag, het werk van een ervaren kantoorman; het droeg alles den
-stempel van ’t nieuwelingschap, het was niet netjes, regelmatig en
-geschäftsmässig, maar de brieven waren goed gesteld en zonder fouten,
-de berekeningen kwamen precies uit.
-
-„Je valt me bliksems meê,” zei Twissels openhartig. „Ga nou maar heen,
-hoor! Ik zal reis voor je rondkijken.”
-
-Het was, vond Eddy, ten minste iets, dat hij aan dit soort examen had
-voldaan, ofschoon hij zich van een goed resultaat heel iets anders had
-voorgesteld. Met dezen kant van het leven geheel onbekend, had hij
-gedacht, dat al zijn werk goed was, en Twissels, in zekere
-opgetogenheid, hem dadelijk ’n lucratieve betrekking zou hebben
-aangeboden; hij had zich in stilte zoo iets gedroomd als ’n apothéose,
-’n terugkeer van een verloren zoon. In plaats daarvan kon hij „nou maar
-heengaan, hoor!”
-
-Maar hij werkte thuis toch door alsof er niets was gebeurd, zonder den
-moed te verliezen, al was zijn hoop op aanvankelijk succes erg gering,
-tot er acht dagen later een briefje van Twissels kwam, dat hem naar
-diens kantoor riep. Nooit nog had Eddy zoo iets gevoeld. Had dat beetje
-werken dan zoo’n ander mensch van hem gemaakt, dat hij in de hoop op
-een baantje en bij de vrees het niet te krijgen, zich bleek voelde
-worden, bevend als een juffershondje?
-
-„Ik heb wat voor je,” zei Twissels, en dadelijk erachter volgde de naam
-der maatschappij, waarbij Eddy komen zou, en die van een der
-directeuren bij wien hij zich moest presenteeren. Het was juist een
-drukke maildag voor Twissels.
-
-„Ik heb verder geen tijd,” zei hij gejaagd. „Ik heb erover gesproken;
-het is in orde.”
-
-En toen Eddy wilde bedanken, joeg hij hem met ’n allerhoogst en schel
-stemmetje haast de deur uit. „Jawel, jawel! Ga nou maar gauw heen, en
-doe je best... je best... Nou, bonjour!”
-
-
-
-
-
-
-
-
-EEN EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.
-
-DE INVITATIE.
-
-
-Daar iedereen het zoo erg goed vond, dat Eddy „in betrekking” kwam,
-verkropte Freddy zijn haat en afkeer; alleen tegen zijn ouders en Eddy
-zelf stak hij zijn meening niet onder stoelen of banken, doch hij kreeg
-ook van die zijde zóó den wind voorin, dat hij van alle discussie
-afzag.
-
-„We geven een jongelui-partij dezer dagen;” zei hij tegen zijn broer.
-En toen er geen antwoord kwam: „Je zult toch komen.”
-
-„Het kan wel niet anders.”
-
-„Dat zou ik denken.”
-
-„Eigenlijk bleef ik liever weg.”
-
-„Ben-je dan zoo’n gruwelijke dood-eter geworden?”
-
-„Ik heb er geen liefhebberij meer in.”
-
-„Praatjes! Ik weet heel goed waarover je nog altijd zit te zaniken.”
-
-„Nou, als je het weet,” zei Eddy, een courant opnemend om het gesprek
-af te breken, „waarom vraag je dan naar den bekenden weg.”
-
-De andere was blij. Wat zou de wereld zeggen, als zijn broer niet had
-willen komen?
-
-Aller streven was op dit feest gericht; op „geur” maken; dáár had men
-zijn haat en zijn nijd, zijn afkeer en vijandschap voor teruggedrongen,
-van zijn hart een moordkuil makend.
-
-„Maar tante Clara?” vroeg Roos, toen de lange lijst der genoodigden
-reeds zoo goed als geheel gereed was.
-
-Zij hadden er wel allemaal aan gedacht, maar niemand had de eerste
-willen zijn. Ze zaten nu in het zachte licht der binnengalerij bij
-Roos, de dikke zeilen voor dicht tegen de zon, op het dofglanzend
-marmer, om de middentafel, de sleden der wipstoelen van achter omhoog,
-de hoofden in koempoelan bijeen.
-
-En ieder zweeg nu; Freddy ook.
-
-Werkelijk maakte de weduwe Lugtens het zeer bont. Al was maar een derde
-waar van ’t geen men vertelde, dan was het nog heel erg. Men kon haar
-niet inviteeren in een fatsoenlijk groot gezelschap. Dàt nu, zou het
-wezen. ’t Was of ze er allen hetzelfde gevoel voor hadden; of ze
-gedreven werden in één richting; de vlam van den ouden luister der
-Markens, Lugtens en Uhlstra’s zou nog eens hoog opflikkeren, met
-Twissels als nog levend getuige.
-
-Mevrouw Uhlstra schudde het hoofd.
-
-„Mijn God,” zei ze, „het kan waarachtig niet. Zij is mijn bloedeigen
-zuster, maar Roos, wat zullen de menschen zeggen?”
-
-„Ja, ma, dat vraag ik ook.”
-
-„Men behoeft haar niet op den voorgrond te stellen,” zei Freddy zoekend
-naar een modus vivendi, om het mooie cadeau, dat tante Clara
-ongetwijfeld zou geven, mits ze werd geïnviteerd als familielid.
-
-„Wat dunkt u ervan?” vroeg Freddy zijn vader.
-
-„Er is veel over mevrouw Lugtens gesproken,” zei Markens, zijn breede
-kin in de witte das trekkend, die hij deftigheidshalve altijd droeg,
-„er is veel over haar gesproken, maar wat weet men van haar?”
-
-„God almachtig,” barstte mevrouw Uhlstra uit. „Vraag dat maar niet!”
-
-„Ik vraag het u niet, maar in het algemeen.”
-
-Het verschil ontging de dames. Zij wisten wat zij wisten, en welk
-onderscheid dáártusschen bestond en tusschen ’t geen men weten kan....
-in het algemeen, ging haar begrip te boven.
-
-„Heeft iemand haar ooit betrapt op.... ik zal maar zeggen: heeterdaad?”
-
-Henri Uhlstra stond op het punt te zeggen: „ik”; maar hij bedacht, dat
-het verkeerd zou zijn geweest, te meer omdat hij in zijn hart er niet
-voor was tante Clara nu heelemaal en in het openbaar te verstooten.
-
-Mevrouw Uhlstra ergerde zich aan den meesterachtigen, overbluffenden
-toon van den ouden heer Markens; Roos ook.
-
-„Gewoonlijk,” zei ze ’n beetje schamper, „wordt men bij zulke dingen
-niet geroepen.”
-
-„Neen,” zei Freddy hardop lachend, samen met Henri, „dat zal wel waar
-wezen.”
-
-„Er is niemand,” ging de oude heer voort, zonder zich in ’t minst aan
-de opmerkingen te storen, „die eenig bewijs kan leveren.”
-
-„Nou,” riep mevrouw Uhlstra zenuwachtig en opgewonden, „ze heeft me dan
-dezer dagen weêr een mooi stukje uitgehaald! Zoo’n vent, daar ze meê
-knoeide, heeft ze een stel diamanten gegeven om voor haar te verkoopen,
-en de smeerlap....”
-
-„Maar ma!” zei Roos vermanend.
-
-„Hoe weet u dat?” vroeg Markens, ook de hand opheffend, kalm en
-waardig, als om den heftigen woordenstroom tegen te houden.
-
-„Wel, van Piet.”
-
-„Nou ja,” zei deze met ’n erg katterig gezicht van het pierewaaien,
-verlegen zijn hoofd krabbend. „Ik ben er ook niet bij geweest.... ik
-heb het óók maar van hooren zeggen.”
-
-„Door wie?” vroeg Markens op zijn ouden inspecteurstoon.
-
-„Ik heb het van.... m’n jongen; die heeft het gehoord van de baboe van
-tante.”
-
-„Dus: bediendenpraatjes,” constateerde Markens, zich triomfantelijk met
-zijn wipstoel achterover latend, vol minachting in zijn rimpelig grijs
-gezicht.
-
-’t Was waar en ze zaten er verlegen mee; mevrouw Uhlstra vooral was
-woedend over haar nederlaag; ofschoon zij metterdaad haar zuster graag
-op de partij zag, hinderde het haar gruwelijk, dat zij en Piet er zóó
-inliepen.
-
-„Pa heeft gelijk,” verklaarde Freddy. „Wij moeten haar vragen, Roos.”
-
-„Ik vind het ook,” zei Henri.
-
-Roos keek eens rond en toen ze allemaal knikten, haar moeder ook,
-schreef zij de invitatie.
-
-„Geef maar hier,” zei mevrouw Uhlstra. „Ik zal het ding wel zelf
-brengen. Ik zal het haar dan nog eens goed vertellen.”
-
-
-
-Daar zei niemand verder iets op, en ’s middags reed mevrouw Uhlstra met
-opzet bijzonder vroeg naar haar zuster. Het ging haar, zooals ’t haar
-oudsten zoon vroeger was gegaan; maar zij bleef niet bescheidenlijk
-zitten wachten in de binnengalerij; zij stoof de slaapkamer binnen, en
-zonder zich te storen aan den „derden persoon” en diens
-„omstandigheden” voer zij vreeselijk uit tegen haar zuster, in een
-verward Hollandsch en Maleisch.
-
-Al wat zij in haar jeugd had gehoord aan leelijke woorden van de
-bedienden en de inlanders op straat, aangevuld met de haar bekende
-scheldwoorden van Europeanen, kwam haar met een spoed in de gedachten
-en over de lippen, als moest het eene woord het andere inhalen.
-
-Clara trok met zachte, korte keellachjes telkens de schouders op, de
-mooie, ronde en gladde schouders van eene jonge vrouw, die ze had
-behouden op leeftijd, zelfs nu ermee coquetteerend in het halfduister,
-tegen de zwijgende figuur, die een donkeren baard liet doorschijnen
-achter de klamboe, welke hij stijf dichthield.
-
-Het kon haar niets schelen, dat haar zuster Lena zag, wat zij zag; dat
-zij haar uitmaakte voor alles wat leelijk was en nog wat!
-
-De invitatie kwam, dat was het voornaamste! Lena zou haar immers zoo
-woest niet overvallen, als men geen plan had haar te vragen voor het
-groote feest!
-
-Langzaam deed de weduwe Lugtens haar kort met veel doorschijnende kant
-versierd kabaatje aan, de diamanten knoopjes vastmakend op haar gemak;
-zij schudde het hoofd naar achteren, haar zwaren haarwrong los uit de
-condé over haar rug, blijkbaar om het enkele genoegen die met beide
-handen weêr op te draaien, de buigzame armen omhoog voor den spiegel.
-
-„Nou,” zei ze daarna zich omkeerend, en haar verontwaardigde zuster
-zachtjes de kamer uitdringend, „nou, Leen, maak zoo’n kabaal niet, ja!
-Het beteekent immers niets.”
-
-Het was mevrouw Uhlstra een al te machtig cynisme, dat dit „niets”
-beteekende. Zij begon te huilen. Zelf was ze een oude vrouw en Clara,
-schoon ruim tien jaren jonger, was het toch eigenlijk ook, al zag ze er
-wel twintig jaar jeugdiger uit. Altijd had zij haar liefgehad, al sprak
-ze dikwijls veel kwaad van haar; altijd had ze haar standjes gemaakt in
-vroeger jaren over haar onzedelijk gedrag, doch in ’t vertrouwen, dat
-het met den leeftijd wel zou overgaan. In plaats van te verminderen was
-het kwaad erger geworden met den leeftijd, veel erger, en terwijl zij
-Clara daar betrapte op de „heeterdaad”, waarvan Markens had gesproken
-en haar, met het volle recht van een oudste zuster, daarover
-kapittelde, kwam er geen excuus, geen woord van spijt of verlegenheid,
-geen traan van berouw... niets! niets! Integendeel, had Clara in haar
-tegenwoordigheid nog eerst gecoquetteerd tegen haar medeplichtige, en
-daarna leukweg gezegd, dat het alles niets beteekende.
-
-Doch die uitbarsting van droefheid roerde Clara diep; zij huilde ook,
-nu, groote tranen; zij zoende haar zuster, die, in haar smart, zoo erg
-oud en leelijk was, en die snikkend en hokkend niets zeggen kon, dan
-telkens: „Je bent zoo’n beest, Clara! Zoo’n gemeen beest!”
-
-Mevrouw Lugtens bracht haar, den arm om haar heen geslagen, in kleine
-slenterpasjes, net of ’t een reconvalescente was, naar de
-achtergalerij, intusschen het verhaal beginnend van de bevalling eener
-inlandsche vrouw op haar erf, die drielingen had gekregen. Het wekte de
-belangstelling van mevrouw Uhlstra in zoo hooge mate, dat zij alles
-vergat om de bijzonderheden te hooren, want haar zuster kende die
-natuurlijk tot in de kleinste kleinigheden. In druk gesprek erover,
-naast elkander, de hoofden dicht bijeen, met blikken en knikjes van
-verstandhouding en wederzijdsch bewijs van juiste opvatting, vergaten
-zij zoowel het aanstaande huwelijk van Roos als den medeplichtige
-binnen. Het was toch ook zóó belangwekkend!
-
-„En het laki?” vroeg mevrouw Uhlstra.
-
-„Dáár,” zei Clara met haar duim naar een klapperboom wijzend, waarin
-een kebon klom met handen en voeten, net als een aap.
-
-„Weet je,” bracht mevrouw Uhlstra in het midden, na een oogenblik
-aandachtig den dader te hebben bekeken, „dat volk heeft het bij jou
-veel te goed. Weinig werken.... lekker eten.... nou?”
-
-Clara trok haar gemarkeerde wenkbrauwen hoog op, keek haar zuster een
-oogenblik aan met ’n mal verwonderd gezicht, en proestte het toen uit
-van het lachen, zóó van harte en zóó gek, dat mevrouw Uhlstra er
-heelemaal door overwonnen werd. En zoo zaten ze nu tegenover elkaar,
-haast stikkend in een onweerstaanbaren, overweldigenden zenuwlach over
-deze nieuwe theorie der drielingen.
-
-Met diepe ademhalingen, zuchten gelijk, kwamen ze tot bedaren.
-
-„Och, jij ook!” zei verwijtend mevrouw Lugtens, haar zakdoek over ’t
-gezicht strijkend.
-
-„Nou, geloof me, hoor! Het is betoel waar. Toen we vroeger niet zoo
-waren als tegenwoordig, en de kerels met de rotan voor de broek kregen,
-als ze iets deden, toen gebeurden zulke grappen niet. Da’s waar ook.
-Hier heb ik een brief voor van je Roos.”
-
-Aandachtig bekeek mevrouw Lugtens de invitatie; ze was eigenhandig door
-haar nicht geschreven en vriendelijk van inhoud. Haar gezicht
-vroolijkte op.
-
-„Ik vind het heel lief van Roos,” zei ze.
-
-En toen haar zuster daarop zweeg, vervolgde zij:
-
-„Och ja, ik weet het wel: men heeft veel op mij te zeggen. Ik doe
-niemand kwaad; ik benadeel geen mensch, en laat iedereen ongemoeid; ik
-verteer mijn eigen geld, en raak aan geen cent van een ander. Wat ik
-doe, is mijn zaak; heelemaal mijn eigen zaak.”
-
-„Zwijg toch, jij! Je hebt geen hart, anders zou je mij en de familie
-geen schande aandoen met die smeerlappen.”
-
-„Ik verveel me.”
-
-„Dat is ook wat!”
-
-„Ik heb me altijd verveeld, Leen; met Lugtens en met de kinderen ook;
-Willem was de eenige, die me amuseerde, en nog niet eens altijd. Nu ik
-alleen ben, de jongens weg en Leentje bij jou, nou verveel ik me
-letterlijk dood.”
-
-„Je kon bij familie en kennissen gaan.”
-
-„Bij wie? Jullie en anderen vervelen mij ook op den duur met al dat
-praten over andere menschen. Er is ten slotte nog slechts een....”
-
-„Soedah! Begin je weer? Denk-je dat ik hier ben gekomen om vuile
-praatjes aan te hooren? Ik ga maar weg; anders verveel ik je, hè!”
-
-„Neen, Leen, zóó bedoel ik het niet.”
-
-Maar zij drong toch niet erg aan op blijven, gedachtig aan den
-medeplichtige, die niet zoo geduldig scheen als een zijner voorgangers
-tijdens ’t bezoek van Henri, maar die door hemmen en kuchen vrij
-hoorbaar te kennen gaf, dat ook hij zich verveelde in zijn isolement.
-
-„Wat zal het zijn voor Roos?” vroeg mevrouw Lugtens, toen ze haar
-zuster naar het rijtuig bracht.
-
-„Claar!” riep mevrouw Uhlstra plotseling in een soort verrukking de
-oogen ten hemel slaand. „Ik heb laatst van Abdul Karim twee steenen
-gezien voor kraboe... Ah!”
-
-’t Was of zij zou bezwijmen van verrukking.
-
-„Berapa?” vroeg mevrouw Lugtens ernstig.
-
-„Neen, dat zeg ik niet. Bonjour, hoor! Tot ziens?”
-
-„Zij zal ze hebben, Leen!”
-
-Een paar klinkende zoenen, een handdruk,—en de coupé reed met luid
-gekraak over de grind naar buiten. Door de raampjes keek mevrouw
-Uhlstra over het erf. Wat werd het verwaarloosd! Dat was me ’n boeltje!
-De vrouwen der tuinjongens kregen drielingen of het niets was, maar de
-bloemen en crotonperken leken wel wildernissen!
-
-„Njonja ketjil!” riep zij door het venstertje vóórin den koetsier toe.
-Dàt had ze geen uur kunnen uithouden! Twee duizend gulden en geen cent
-minder het paar! Steenen als bruine boonen! Zij had erop getaward voor
-de aardigheid, maar Abdul Karim was tot niet minder te krijgen dan
-duizend gulden het stuk. Roos moest het dadelijk weten, en toen Roos
-het hoorde, was ze zoo blij als ’n kind, al liep ook haar
-juweelenkistje letterlijk over.
-
-„Wat zeg je ervan?” vroeg ze opgetogen haar bruigom.
-
-„Prachtig!”
-
-„Ze is toch zoo goed!” zei Roos meewarig en met een stem vol zachte
-genegenheid.
-
-„Och, wel ja! Ik heb altijd wel gezegd, dat ze ’n beste vrouw is, en
-als ze nu eens ’n dwaasheid doet,—het hindert of benadeelt immers
-niemand!”
-
-„Jij spreekt er net over als zij,” bracht mevrouw Uhlstra wantrouwend
-in het midden. Zij vond het niets aangenaam zulke bijzondere beginselen
-te hooren belijden door den aanstaanden schoonzoon, en Freddy, die dit
-begreep, voegde er dadelijk bij:
-
-„Natuurlijk moet men die dingen van haar standpunt beschouwen.”
-
-De zaak van het huwelijksgeschenk beschouwde hij meer van zijn eigen
-standpunt.
-
-
-
-
-
-
-
-
-TWEE EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.
-
-HOE FREDDY DRIEHONDERD GULDEN VERDIENT.
-
-
-Toen Freddy een uurtje later huiswaarts ging, sloeg hij een zijwegje
-in, keek aan het eind eens voorzichtig rond, loerend tusschen en over
-de groene paggers of hem ook iemand zag, en stapte de kampong binnen.
-
-Voor een klein huis, van binnen met houten wanden en enkel de
-buitenmuren van wit gekalkte steen, onder een overstekend dak van
-verweerde roode pannen, hield hij stil.
-
-Op den houten vloer met ongelijke kieren tusschen de grauwe nooit
-geschrobde planken, lag in het midden een oud stuk rotanmat, en daarop
-in ’t midden stond een rond houten tafeltje van wildhout, op één poot,
-slecht afgewerkt, het wit van het hout schijnend door het dunne
-roodachtig bruin van ’t politoer; een te klein ordinair flodderkleedje,
-zwart met helrood, lag erover, de puntjes even over den rand. Twee oude
-wipstoelen flankeerden het, de lange randen der rugleuningen, eens
-palembangsch gelakt, waren thans dof en met een laag aanklevend vuil
-bedekt; wellicht voor jaren gekocht op vendutie, en zóó daar neergezet,
-met de kleine geborduurde antimakassertjes tegen de binnenruggen, eens
-zindelijk en kleurrijk, thans met pikzwarte vetvlekken van de
-klapperolie in de haardossen, die er achtereenvolgens tegen gerust
-hadden.
-
-Op een der stoelen zat een bejaarde hadji, met, onder een dopvormig
-kleurloos mutsje, dat zijn geschoren kruin dekte, een bruin, van vorm
-typisch joodsch gezicht, scherp maar fijn van trekken, met onder tegen
-de kin aan een geitensik van grof grijs haar, als een valsch
-tooneelbaardje dat eraan was geplakt.
-
-Toen Freddy Markens door de pagger het kleine erfje, tusschen twee
-klapperboomen links en rechts, optrad, streek de hadji, die op zijn
-gemak ’n strootje had zitten rooken, hiel op knie, zijn dunne versleten
-kain omlaag over zijn magere bruingele beenen vol lange zwarte haren,
-en buigend met een vriendelijk gezicht, den stijven sik vooruit, stapte
-hij de eene houten trede af, die het huisje uit den grond was gebouwd.
-
-„Zoo, Abdul Karim!” riep Freddy welgemoed, zijn wandelstokje latende
-draaien tusschen duim en vinger. „Ada baai?”
-
-Wel, Abdul Karim, de diamantenhandelaar, maakte het heel goed; hij
-hoopte, dat mijnheer het ook goed maakte en,—dit zei hij met den
-grootsten eerbied en nederigheid—ook de „groote heer,” mijnheers vader.
-
-Voorzichtig nam Freddy plaats op ’t randje van den anderen wipstoel
-naast het tafeltje en hij bedankte, met de verzekering, dat hij nooit
-rookte op dat uur, voor een der beschimmelde manilla’s, die in een
-gewoon bierglas op de tafel stonden.
-
-Abdul Karim kende hem maar al te goed. Toen Freddy en Eddy nog jongens
-waren, kwam Abdul Karim met zijn koopwaar enkel bij mevrouw Markens,
-als de kinderen naar school waren, zoo bang was hij, dat ze hem
-bestelen zouden! Al die europeesche heeren en dames op en nabij de
-plaats geboren, en er wonend, kende hij als zijn portemonnaie. Hij
-hoorde nu van Freddy, dat mevrouw Lugtens de twee steenen zou koopen,
-waarop mevrouw Uhlstra had geboden, en dat die steenen bestemd waren
-tot geschenk aan mevrouw Geber, als deze mevrouw Markens werd.
-
-„Je hebt ze aan mijn aanstaande stiefmoeder willen geven voor twee
-duizend ’t pasang.”
-
-„Ja, betoel,” stemde de hadji toe.
-
-„Dan moet je bij mevrouw Lugtens vasthouden op vijfhonderd meer.”
-
-„Zij heeft er verstand van.”
-
-„Zijn er op ’t oogenblik meer zóó te krijgen op de plaats?”
-
-„Neen, dat niet.”
-
-„Dan zal ze ook vijf en twintig honderd geven, en die vijfhonderd zijn
-voor mij.”
-
-„Dat kan niet,” zei Abdul Karim lachend. „Dan zou ik er zelf niets aan
-hebben. Driehonderd voor u en twee voor mij.”
-
-
-
-Freddy zat reeds lang op z’n gemak ’n kop thee te drinken in een luien
-stoel, toen Eddy dien middag vermoeid van ’t kantoor kwam. Stil lachend
-zag hij hem naar zijn kamer gaan.
-
-„Driehonderd pop vandaag verdiend!” zei hij bij zichzelven. „Zoo’n
-lammeling moet daar anderhalve maand voor werken als een slaaf.”
-
-Inderdaad werd van Eddy veel gevergd in zijn betrekking. Hij was niet
-ondergeschikt genoeg,—waar wou hij ’t ook hebben geleerd? Hij had ’n
-zeker air over zich,—de familiekwaal van vader en moederskant, en hij
-zag er altijd zoo bijzonder net gekleed uit. Daarom „donderden” hem de
-even boven hem geplaatsten zoo’n beetje en liet men hem werken, dat ’t
-hem soms voor de oogen schemerde. Hij voelde en begreep het waarom,
-hield er zich kalm bij, at de onvermijdelijke standjes op met een effen
-gezicht en deed zijn werk zoo goed hij kon. Maar het viel hem zwaar.
-Hij was zijn heele leven gewoon zoo goed als niets uit te voeren, en nu
-moest hij zoo ruw door het dichte kreupelhout. Als hij zich—hij wist
-zelf niet op welken grond—niet zoo vast had voorgenomen te slagen met
-den arbeid, hij zou het vertikt hebben. Maar naarmate ’t hem moeilijker
-viel, zette het idee zich vaster in zijn hoofd. En nu zat het er zoo
-onuitroeibaar in, dat, dacht hij, als hem onverwacht een ton gouds was
-ten deel gevallen, dit hem niet zou hebben bewogen ontslag te nemen uit
-zijn betrekking.
-
-Toch, als hij laat in den namiddag moe thuis kwam, terwijl de bedienden
-al bezig waren de lampen aan te steken, voelde hij, dat er ook niets
-hoegenaamd in zijn leven meer was dan het kantoor. Hij had geen lust
-meer, na zulke werkdagen, ’s avonds uit te gaan of een boek ter hand te
-nemen.
-
-Zijn moeder maakte zich erg ongerust.
-
-„Men moet,” meende ze, „van de hem geschonkene gaven geen misbruik
-maken.”
-
-En papa, die als ambtenaar nooit tot langer dan ’s middags twee uren op
-z’n bureau had gezeten, schudde verontwaardigd het hoofd, als hij Eddy
-tegen halfzeven zag thuis komen.
-
-Het was ’n maildag toen de groote jongelui’s-partij voor het huwelijk
-van Roos en Freddy zou gegeven worden.
-
-Bij al de drukte kwam Freddy tegen halfacht even thuis om iets te
-vragen; hij moest zich nog kleeden ook, maar men was zoo in de weer met
-de preparatieven, en nu kwam hij zijn broer halen om ’n beetje de
-leiding op zich te nemen, zooveel te zijn als ceremoniemeester.
-
-„Hij is nog niet thuis,” klaagde mevrouw Markens. „Dat laat op ’t
-kantoor blijven is ook zoo naar.”
-
-„Zij mailen alweêr,” zei Markens met verachting. Hij herinnerde zich
-nog hoe men in zijn jeugd eens in de maand brieven naar Europa zond, en
-hoe het toen even goed in Indië ging als tegenwoordig, beter zelfs.
-
-„Ik vind het vervloekt onhartelijk van Eddy, dat hij me zoo in den
-steek laat,” riep Freddy boos.
-
-„Maar zijn kantoor....”
-
-„Och wat, dat misselijke kantoor met de fooi tractement in de maand en
-een huis vol noten op den zang... Hij wist hoe druk we het vandaag
-hebben, en dan had hij maar moeten vragen om ’n paar uren vroeger naar
-huis te gaan.”
-
-„Daar heb je hem,” zei de oude heer, die in zijn hart Freddy niet zoo
-heelemaal ongelijk gaf. Een huur-dos-à-dos was het erf opgereden en
-stilgehouden voor de kamer van Eddy.
-
-„Nou, je bent ook ’n goeie?” riep Freddy hem tegemoet. „Hadt je nou
-niet wat vroeger kunnen komen?”
-
-„Wij hadden het te druk.”
-
-„Och wat.... als je het maar hadt gevraagd.”
-
-„Ik vraag op ’n maildag geen vrijaf voor ’n pretje.”
-
-De toon waarop Eddy sprak klonk scherp en kort, als van iemand, die
-besloten is in niets toe te geven, met een meesterschap, dat zijn
-evenwicht reeds op den andere deed gevoelen.
-
-„Kom-je even mee?” vroeg Freddy erg verzoekend. „Roos en ik kunnen het
-niet heelemaal eens worden over de schikking. Verdomd, Eddy, het is zoo
-lastig. En die moeder Uhlstra.... ik wou dat ze ineenzakte.”
-
-„Dan ging je partij niet door.”
-
-Al pratend liepen ze naar het rijtuig van Roos, dat voor ’t huis
-wachtte, en vriendschappelijker dan in langen tijd, kwamen ze ’n uur
-later terug om zich te kleeden.
-
-Eddy deed het op z’n gemak en netjes, als ’n jongmensch gewoon in de
-wereld te komen in groot tenue; en terwijl hij zijn witte das omdeed
-voor z’n scheerspiegeltje, geeuwde hij, dat z’n kaken er pijn van
-deden.
-
-Hij zag op tegen die partij als tegen een berg. ’t Was onmogelijk
-geweest te weigeren; hij zou in de voorgalerij Freddy bijstaan in het
-de dames uit de rijtuigen helpen en binnenbrengen. Dat kon nu eenmaal
-niet anders!
-
-Het zag er splendid uit! Zoo feestelijk als een mooi, ruim indisch huis
-met groen en bloemen te maken is.
-
-Zelfs was er meer, want om de gewone planken zoldering te bedekken, had
-Roos er rose tulle tegen laten timmeren, gebouillonneerd, en met zeer
-kleurige kunstbloemen in de kuiltjes. Het was naar westersche begrippen
-niet buitengewoon smaakvol, maar in een indisch huis en bij een
-oostersche omgeving stond het niet kwaad.
-
-Rechtop als een kaars had Eddy post gevat op het schabelletje, de
-rijtuigen wachtend, met zijn zwarte bekleeding, scherp uitkomend tegen
-het wit der gekalkte pilaren en op den marmeren vloer; hij was precies
-gekleed als andere jongelui, ook reeds present, maar het was alsof de
-anderen, stijfjes, ook wel voor een begrafenis gekomen konden zijn,
-terwijl hij alleen met zijn onberispelijk fijn linnen en breed
-uitgesneden balvest, een feest kwam bezoeken.
-
-Ratelend sloegen de rijtuigen, van den grooten weg, met breede
-zwaaiingen der buitenlantarens, het erf op, en de broers Markens met
-nog ’n paar heeren waren maar ijverig in de weer met buigingen en
-strijkages, altijd gereeden gebogen rechterarm, lachend, pratend en
-informeerend naar gezondheidjes en zoo meer. Met ’n zeker sérieux kwam
-Eddy de treden af naar het rijtuig van de ongetrouwde jonge dames
-Uhlstra, waarin ook Lena zat. Zij kwam het eerste eruit, en Eddy, een
-stap terugdoende, liet haar over aan zijn broer met een stijve buiging
-voor haar vriendelijken groet. Hij bood den arm aan een der nichtjes,
-nu ook al breed en zwaar, als Roos de oudste, en zwijgend bracht hij
-die binnen met een ernstig gezicht.
-
-Twissels wiens klein hoofd boven alle andere hoofden uitstak, keek
-aandachtig de zaal rond. Het was een groote en royale partij; niets was
-verzuimd om het zoo schitterend en goed te maken als mogelijk was, er
-was geen geld gespaard. En niettemin lag er een onmiskenbaar verschil
-tusschen dat feest, en de oude indische festijnen toen hij, Lugtens en
-Uhlstra nog waren in de volle kracht hunner opkomst. Het cachet was
-eraf. Hier waren menschen, die men vroeger niet had genoodigd; hier
-ontbraken gasten, die destijds nooit mankeerden, hier miste men een
-zekere vrijheid, die vroeger gebruikelijk was, terwijl er van den
-anderen kant werd geloopen en gesproken op een manier, die men toen
-ongepast zou genoemd hebben.
-
-Hij zag, dat terwijl hij met Markens stond te praten, zij de eenig
-overgebleven mannen uit den „goeden ouden tijd,” waren, die nog zoo
-betrekkelijk kort was geleden!
-
-„Wij worden oud,” zei Twissels met een diepen zucht.
-
-„Ja, dat worden we,” antwoordde Markens ook zuchtend. „Als alles nog
-maar goed gaat....”
-
-„Je hebt reden tot tevredenheid.”
-
-„Over het huwelijk van mijn zoon.... zeker.... zeker!”
-
-„Daarover ook.... maar ik had meer het oog op Eddy.”
-
-„Ah zoo! Hm! Ja.”
-
-„Wat bliksem,” zei Twissels met een hoog maar kwaadaardig stemmetje.
-„Je moest God danken, dat er werklust in den jongen zit. Jullie hebt ze
-waarachtig niet opgevoed om het te mogen verwachten.”
-
-Sedert hij zijn speculatieve handelsoperaties dreef, was Twissels
-prikkelbaar en brutaal, en Markens, die hem in de laatste jaren maar
-zelden had ontmoet, keek van dien uitval verbaasd en verontwaardigd op.
-Een oogenblik zagen ze elkaar vijandig aan. Toen boog Markens zich
-terzij voor een jonge dame en sprak die aan, daarmee verdere
-conversatie met Twissels afbrekend, die zich eerst recht in postuur had
-gezet om te twisten en nu, door deze wending verbluft, zich omdraaide.
-Eigenlijk voelde hij dat hij altijd ’t land aan Markens had gehad en
-begreep hij niet hoe hij met zoo’n kerel in vroeger tijd
-vriendschappelijk had kunnen omgaan. En Markens, al pratend
-bitjara-kosong met een dame, schold hem in z’n for intérieur voor een
-onbeschoften ploert, er in gedachten bijvoegend dat die Twissels toch,
-wèl beschouwd, nooit iets anders was geweest.
-
-Twissels, met opzet, slingerde en draaide zijn lang mager lijf tusschen
-de wandelende paren door naar Eddy Markens, dien hij zag staan praten
-met eenige jongelui, en hem terzij nemend, vroeg hij:
-
-„Wel, hoe gaat het met je?”
-
-„Dank u, vrijwel. ’n Beetje druk, en ’s avonds wat laat thuis; maar dat
-hindert niet.”
-
-„Nou, dat doet me plezier! Ik heb nog eens over je gesproken.... ze
-zijn tevreden, en dat zegt veel, want je begint pas.”
-
-Zoo praatte hij voort over kantoorwerk, kantoorbeheer en
-kantoorvooruitzichten; het verveelde Eddy Markens niet; wat hem
-verveelde was die partij. Hij zag dadelijk dat Lena Lugtens omringd
-werd door jongelui, en dat haar balboekje van hand tot hand ging; hij
-had precies gezien dat het vol was; hij zag haar lachen en vriendelijk
-zijn tegen anderen, en hij had het land, geweldig!
-
-De dames van de familie deden haar best tante Clara zooveel mogelijk te
-eclipseeren; zij hadden stoelen en tafeltjes langs den muur geplaatst,
-en in een dier „zitjes” mevrouw Lugtens in een hoek gezet. Met haar
-breede figuren zaten mevrouw Uhlstra en de dikke dochters te beproeven
-het ondeugende familielid aan de blikken der meeste gasten te
-onttrekken; men sprak tegen haar over al de soesah, die men had met de
-bedienden; over het gebrek aan toezicht in de achtergalerij op de
-dranken en de „eterij”, alles in de hoop, dat zij zich dienstvaardig
-zou betoonen en welwillend zich zou aanbieden voor de taak van
-asschepoester in het achterhuis.
-
-Maar zij was gekomen om zich te amuseeren, en dat wenschte zij ook; zij
-had zich, tot ergernis van haar familie en van andere dames,
-gedecolleteerd, en al kon men aan enkele bekende indices wel zien, dat
-het geen jonge buste was—die gedeeltelijk werd vertoond,—het was er in
-elk geval een die veel jonge in de schaduw stelde.
-
-Tante Clara wilde dansen; zij had de steenen gekocht en er waarlijk
-vijfhonderd gulden meer voor moeten betalen dan mevrouw Uhlstra had
-opgegeven,—zachts, dat zij ook danste op de huwelijkspartij! Freddy
-executeerde zich met souvereine kalmte. Wat konden hem al die lui
-schelen, die er waren? Hij ging met een vriendelijk gezicht op tante
-Clara af en vroeg haar voor een wals. Zij had, dacht hij, nog aardig
-wat „duiten”, en hij kon voor zichzelf nog heel wat gebruiken. De
-gasten, in de volle drukte der partij, deden alsof zij niets bemerkten;
-daar waren er onder, die van deze „kliek” nooit anders dan kwaad
-spraken. Maar op de partij waren ze gekomen!
-
-Nu en dan maakte Eddy zich verdienstelijk met het toezicht op de
-bediening der dames, zekere drukte voorwendend, opdat zijn eigenlijke
-onthouding van de algemeene pret niet zou worden opgemerkt. Telkens als
-hij het goedschiks doen kon, ging hij de danszaal uit naar de
-voorgalerij om aan een der zijkanten een cigarette te rooken. Er werd
-nu een coquette gedanst en allen waren binnen; die er niet waren om te
-dansen, waren er uit nieuwsgierigheid en om te lachen over de
-„koopjes,” die dansgrage cavaliers soms snapten, als de schijnbaar
-uitnoodigende danseuse zich onttrok aan de poging om aan de invitatie
-te voldoen.
-
-
-
-
-
-
-
-
-DRIE EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.
-
-„’N MOOI PAAR, JA?”
-
-
-Ineens hoorde Eddy lachende stemmen en geschuifel van binnen naar
-buiten, en zich omkeerend, stond hij voor Lena, die ondeugend en heel
-koket, op de dansmaat vóór hem cadanseerde. Hij wierp zijn cigarette
-over de balustrade en danste de volgende seconde met haar naar binnen,
-tusschen de zwarte rokken door en langs de lachende mannengezichten
-daarboven.
-
-Tweemaal dansten zij de groote vierkante binnengalerij rond. Toen liet
-Lena hem los, boog al dansende en wendde zich tot een ander.
-
-Stil en nog niet goed wetend wat hem eigenlijk was overkomen, ging Eddy
-terug naar de plaats, waar hij in de voorgalerij had gestaan, alsof hij
-dáár behoorde en nergens anders; de versche cigarette, die hij opstak,
-beefde tusschen zijn vingers.
-
-’t Was, vond hij, zoo onaangenaam als verrukkelijk.
-
-Maar deed zij het met opzet; begreep zij, wat hem noopte zich terug te
-houden, dan was het gemeen. Tenzij... nu ja, dat hoopte hij eigenlijk!
-Hij probeerde wel zich de onmogelijkheid aan te denken en aan te
-redeneeren, maar feitelijk heerschte boven alles uit het stille idee,
-dat hij haar niet onverschillig was, dat zij veel te goed en te
-fatsoenlijk was om met iemand den spot te drijven, hem als het ware aan
-te moedigen met de wetenschap, dat hij doodelijk van haar was en met
-het plan hem ’n blauwtje te laten loopen.
-
-Al was het zoo, wat dan nog? Vragen zou hij haar toch niet, dat had hij
-zich vast voorgenomen. De heele wereld zei, dat Freddy Roos trouwde om
-haar geld, en dat was waar. Men zou van hem zeggen, dat hij Lena vroeg
-om dezelfde reden; zijn broer zou zelfs het volste recht hebben het te
-bevestigen. Was het niet de afspraak geweest? Als zij hem aannam, hoe
-stond hij dan daar, tegenover haarzelf en de heele wereld, als man?
-
-En hij had, sedert hij werkte voor zijn brood, een groot gevoel voor
-het mannelijke in dien zin gekregen; het had zijn ijdelheid en
-pedanterie van vroeger in een ontwakend besef van eigenwaarde omgezet.
-Het zou dus, hoe ook, toch altijd zijn alsof hij slechts op ’t geld van
-Lena speculeerde; voor hemzelf zou ’t zoo schijnen, want als ze
-trouwden, zou hij immers van dat geld moeten eten en leven!
-
-Van zijn tractementje kon men dat moeilijk doen.
-
-Hij moest haar nu gaan „aanspreken”; zonder onbeleefd te zijn kon hij
-het niet laten. De stroom van dansers en danseressen kwam door de
-deuropeningen naar buiten, lachend en pratend, de jongelui hun best
-doende aardig te zijn, de meisjes bereid om te lachen zelfs over de
-grootste flauwiteit,—allen in feestelijke stemming, vast van plan
-daarin te blijven.
-
-Zachtjes drong Eddy, als tegenlegger, door de drukte naar binnen, met
-een gemompel van excuses en vriendelijke woorden tegen de dames, die
-hij kende. En, middenin, stond hij vlak voor Lena, die ook wat frissche
-lucht kwam scheppen aan den arm van een donkeren jongen man, dien men
-het dadelijk kon aanzien, dat hij tot over de ooren verliefd was.
-
-„Ik kwam juist om je te bedanken.”
-
-„Dat mag ook wel!” riep ze lachend en luid genoeg om ook door anderen
-gehoord te worden. „Het is niets aardig van je hier den kluizenaar te
-spelen.”
-
-„Zoo erg is het nu niet.”
-
-Hij had zich omgekeerd, en liep aan haar rechterkant mede terug naar
-buiten.
-
-„’t Scheelt maar weinig. Je hebt zeker zooveel in Europa gedanst, dat
-je het moê bent.”
-
-„Toch niet,” zeide hij ernstig. „Ik deed het daar ook niet veel. Dat is
-het niet!”
-
-Zij vroeg niet wat het was; ze waren vóór aan de balustrade en de
-zachte avondwind, verkoelend aanwaaiend, bracht zuchten van verlichting
-en uitroepen van „Hoe heerlijk!” bij dozijnen over de lippen der
-warmgedansten.
-
-„Als je nu nog een dans voor me hadt...”
-
-„Ik weet het niet,” zei ze onverschillig hem haar boekje gevend. „Kijk
-zelf maar.”
-
-Hij ging onder een der lampen staan, zonder kans, denkend, dat ze hem
-fopte. Maar er was nog één plaats, en daarin krabbelde hij haastig zijn
-voornaam met een sierlijk potloodje, maar zoo hard als steen.
-
-„Het is een mazurka!” zei hij.
-
-„Da’s jammer. Waarom heb je niet behoorlijk op tijd een wals gevraagd.”
-
-Haar cavalier stond zich dood te ergeren.
-
-„U hebt met mij nog een wals,” zei hij met een van kwaadheid onvaste
-stem. „Als het u spijt en u wilt er nog over beschikken...?”
-
-„U schijnt er dus niet veel prijs op te stellen.”
-
-„Als mijnheer zoo vriendelijk zou willen zijn....” nam Eddy het
-dadelijk op. Een van „de ondeugende jongens Markens” werd weêr bij hem
-wakker. Hij boog tegen den ander en sprak op een vriendelijken,
-beleefden toon, waar doorheen de ironie klonk, gelijk een ondergrond
-schijnt door een tintje.
-
-„Ik dacht dat het u speet,” zei het jongmensch, ’n beetje uit het veld
-geslagen, tegen Lena.
-
-„Volstrekt niet. U walst net zoo goed als meneer Markens, eer beter!
-Maar nu neem ik voor uw straf het aanbod aan.”
-
-„Het is hard,” klaagde Eddy.
-
-„Als meneer soms de mazurka...” Lena kon zich niet goed houden; het was
-wreed, dat moest ze berekenen,—maar het was in elk geval nog dwazer dan
-wreed. Zij lachte luid op.
-
-„Dan zult u mij permitteeren,” zei de jaloersche aanbidder groetend.
-
-„Je bent toch niet boos?”
-
-„Op u.... onmogelijk!”
-
-Toen hij Eddy groette, keken zij elkander schuin aan, met kwaadaardige
-gezichten, de ruggen stijf, de koppen hoog, als booze honden in zekeren
-tijd van het jaar.
-
-„Zou hij werkelijk beleedigd zijn?” vroeg Lena, die ineens dacht aan
-het duel met dien jongen ingenieur.
-
-„Het komt er niet op aan. Wil je ook iets verfrisschends?”
-
-Zij wilde ijs, maar heel hard, en daarom gingen zij naar achter, waar
-’t buffet was. Aan zijn arm wandelde zij de danszaal door, waar de
-oudere dames, die het niet zoo warm hadden, rustig waren blijven
-zitten, met „stroop en ijs” meest. En toen die twee binnenkwamen, keken
-ze allemaal verwonderd en bewonderend op, met den meer geoefenden smaak
-voor het mooie in menschen, van menschen, die al wat lang geleefd en
-wat veel gezien hebben.
-
-„Waarachtig,” zei mevrouw Uhlstra tegen Twissels, terwijl ze
-vriendelijk en druk knikte tegen haar petekind, „het is of die twee
-voor elkaar zijn geknipt. ’n Mooi paar, ja?”
-
-Een oogenblik keek hij aandachtig en ernstig door zijn groote
-glinsterende brilleglazen, langzaam met het hoofd op en neer om haar al
-vast gelijk te geven.
-
-„Ze doen me altijd denken,” antwoordde hij, „aan tempo doeloe. Er zijn
-zoo van die menschen, die als het ware bij elkaar hooren. Je hadt dat
-zelf indertijd met Uhlstra.”
-
-„Soedah, Twissels!.... Je moest zoo iets niet zeggen op ’n partij....”
-
-Hij schrikte van haar zenuwachtigheid, ziende hoe ze bleek werd en
-tranen kreeg in haar oogen.
-
-„Wie het vooral hadden, meer dan anderen, maar precies als die twee
-dáár.”
-
-„Ik weet het wel.... ik dacht er ook aan.”
-
-En Mevrouw Uhlstra, diep zuchtend, zei wat Twissels dien avond al
-gezegd had tegen Markens.
-
-„Och God, ja! We worden oud.”
-
-„Waarom ook niet?” vroeg hij om haar te troosten. „Die niet oud willen
-worden, moeten maar doen zooals Geber gedaan heeft. Als ’t goed gaat,
-moet ’n mensch ’t langste leven met grijze haren op z’n hoofd.”
-
-„Hoe bevalt het je tegenwoordig?” vroeg Lena onder het gaan aan Eddy.
-
-Hij wist wat ze bedoelde.
-
-„Bijzonder goed. Ik heb het druk. Het is natuurlijk vreemd voor iemand,
-die altijd een lui en nutteloos leven heeft geleid... Als ik thuis kom
-’s avonds dan ben ik moe.”
-
-„Ik geloof nu niet, dat dit de ware ambitie is.”
-
-„Waarom niet! Ik begin ook van het werk te houden om het werk. ’t Gaat
-natuurlijk niet zoo ineens.... Als afleiding is het uitstekend.”
-
-„O, het is natuurlijk heel goed. Ik bedoel slechts: wanneer men het
-enkel beschouwt als ’n middel om den tijd te dooden....”
-
-„Neen.... het is niet zóó absoluut. Er bestonden redenen, die met
-elkaar beslissend waren.”
-
-„Zijn die erg geheim?”
-
-„Geheim? Ja en neen.”
-
-„Dat is geen antwoord, maar de uitvlucht van iemand, die niets wil
-zeggen.... je draait met je woorden, alsof je bang bent je te
-verspreken.”
-
-„Volkomen juist.... dat ben ik ook.”
-
-Lena had nu wel willen zwijgen; zij wist, als ze verder doorsprak met
-hem, dat er iets heel gewichtigs komen zou; zij wenschte het ook. Maar
-het was zoo’n vreemd en moeilijk geval, juist nu en met hem.
-
-En bovendien stond het bij haar als vanzelf vast, dat het nu ’t
-oogenblik was; het oogenblik! Dat, na die groote partij, hij,
-voortgaande zooals hij in den laatsten tijd begonnen was, al heel gauw
-geheel zou vervreemden van elke gelegenheid waar zij hem kon spreken.
-
-„Weet je wel, dat je me verschrikkelijk nieuwsgierig maakt.”
-
-„Niet zoo erg.”
-
-„Wezenlijk. Het is ook geen kleinigheid! Ik hoef je wel niet te zeggen,
-hoe er in het begin over jullie werd gedacht.”
-
-„Neen, dat weet ik. De menschen hadden groot gelijk; dat zie ik hoe
-langer hoe meer in.”
-
-„Nu, het stond vast, dat jullie ten slotte in de kampong zoudt
-terechtkomen.... Je neemt het me niet kwalijk, ja?”
-
-Hij schudde het hoofd ontkennend, met een glimlach om den mond naar
-haar kijkend, zooals zij daar stond, terzij van het buffet, met het
-glinsterend zilveren lepeltje langzaam stukjes afrissend van het rose
-vruchtenijs, dat iederen keer een nieuw sneeuwig oppervlaktetje toonde.
-
-„Iedereen zei het.... En ineens is Freddy met Roos geëngageerd.”
-
-„Wat net zoo goed is als de kampong in ’t verschiet....”
-
-„Sst,” zei Lena verschrikt. „Ben je mal! Moet je hier zoo iets zeggen!”
-
-Eddy was bleek van drift.
-
-„Het kan me niet schelen. Ik heb er nu genoeg van. Veel kan ik van
-allerlei lui aanhooren, maar ik kan niet uit uw mond Fred’s huwelijk
-als van zoo’n beteekenis hooren roemen.”
-
-„Zeg dan, wat het is. Mijn hemel, ik spreek openhartig met je, en je
-bent daarentegen de geheimzinnigheid zelf. Waarom zou dit huwelijk zoo
-slecht wezen! Zij is veel ouder dan hij...”
-
-„Dat is het niet.”
-
-„Als het dat niet is....”
-
-Met ’n bleek gezicht keek hij rond, als zocht hij een plaats, een
-gelegenheid.
-
-„Durf je even met me buiten op het erf te gaan?”
-
-„Waarom niet?”
-
-Hij bood haar den arm, en ze gingen, niet onopgemerkt en ook niet
-onbesproken, de drie treden naar beneden, afdeinend uit den grooten
-lichtkring naar het halfduister op het erf.
-
-„Het beste is,” zei hij met veel zelfbeheersching, schoon ’t hem was of
-zijn hart stilstond en zijn keel werd toegeknepen, „dat ik je de heele
-waarheid zeg; het is niet aangenaam voor me, maar het lijkt mij
-onvermijdelijk. Toen Fred en ik hier kwamen, besloten we elk een vrouw
-met geld te trouwen. We kozen er twee: je nicht Roos...”
-
-„En?”
-
-Maar hij kon het niet zeggen.
-
-„Nicht Roos en mij.”
-
-„Ja. En om uit te maken, wie haar zou vragen en wie u, hebben wij met
-dobbelsteenen geworpen...”
-
-„’t Is schandelijk!”
-
-Driftig trok zij haar arm uit den zijnen weg.
-
-„Ik weet het wel,” gaf hij toe, „het is ook niet gemakkelijk voor me,
-je dat alles te zeggen; je hebt het zelf gewild.”
-
-En toen zij dat niet ontkende, ging hij voort, zonder emphase of
-stemmodulatie, maar in een berustenden toon van vergevorderde en
-chronische landerigheid:
-
-„Zooals je nu wel weet, trok Freddy Roos. Ik gooide de hoogste oogen.
-Enfin... toen heb ik je gezien en gesproken, en toen... je zult me niet
-uitlachen, niet waar, en er ook niet over spreken met anderen?”
-
-„Ga maar voort,” zei Lena zacht maar dringend, als ongeduldig, wijl ’t
-hem zoo moeilijk afging.
-
-„Ik ben op u verliefd geraakt, Lena; precies zooals ik had gedacht, dat
-het me nooit zou overkomen.”
-
-„Wat bedoel je daarmee?”
-
-„Wie wij altijd geweest zijn, Fred en ik, is hier bij iedereen bekend;
-en als je het nog niet weten mocht, zouden ze het toch wel vertellen.
-Wij hebben het leven meegeleefd. Toen we nog kwajongens waren, was ons
-niets vreemd meer. Hoe ongelukkig dat is, begrijp ik nu, maar ik wil
-het je zelf zeggen... Of het mijn liefde voor je is geweest, weet ik
-niet; ik geloof het wel, ik hoop het! maar sinds dien ben ik een ander
-mensch geworden, ’n beter durf ik wel zeggen.”
-
-„Daar ben ik blij om.”
-
-„Sedert zie ik het leven anders in. Niet, dat ik er ook maar aan denk
-je te vragen... Al zou je het willen, dan deed ik het niet.”
-
-Zij zweeg daarop, zenuwachtig haar blond krullend haar naar achter
-strijkend.
-
-„Het is een onmogelijkheid geworden,” ging hij voort, „dat begrijp ik.
-Alleen: ik wil hebben, dat je het weet, Lena; als ik zedelijk en
-maatschappelijk terechtkom, en daar reken ik vast op, heb ik het aan
-jou te danken. Ik ben daar zeer erkentelijk voor, Lena... Als je
-naderhand eens ’n gelukkig huwelijk hebt gedaan, denk dan aan me met
-vriendschap en zonder rancune.—Nu vraag ik het niet; ik weet, dat ik je
-beleedigd heb. Het kon niet anders.”
-
-„’t Is mijn eigen schuld,” zei ze, zoo rustig zij kon. „Ik heb het
-uitgelokt.”
-
-„O ja, dàt wel.”
-
-„Dus te beklagen heb ik me niet.”
-
-„In zoover....”
-
-„Ik beklaag me ook niet en ik heb geen rancune; ik dank je voor ’t
-vertrouwen.”
-
-En toen hij daar niets op zei, onrustig drentelend van het eene been op
-het ander:
-
-„Wat gebeurd is, kan niet ongedaan gemaakt worden. Wat Freddy aangaat,
-kan het me in ’t geheel niet schelen.”
-
-Maar hij vroeg niet: „En mij?” Hij had wezenlijk geen hoop genoeg
-daarvoor. Nu ja, zij vond, dat hij eerlijk en openhartig met haar had
-gesproken; dat was nu òf een aanbeveling, òf een verontschuldiging. Wat
-hij had verlangd was geheel iets anders, en.... van dat andere was geen
-sprake zelfs. Hij wou ook niet, hij had geen liefde willen aannemen als
-een belooning voor „de naarstigheid, die kinderdeugd.”
-
-„Ik zal er dus met hem of Roos nooit over spreken; zelfs niet laten
-blijken, dat ik van iets weet.”
-
-„’t Kan me metterdaad weinig schelen.”
-
-„Het zou onaangenaamheden geven. Die zijn er toch al te veel.”
-
-„Die zullen niet uitblijven; ook niet zonder dat zij weten hoe ik je
-alles heb verteld.”
-
-Lena lachte. In haar hart had het al gejuicht of er iemand ’t hoogste
-lied in zat te zingen. Zij voelde zich zoo heerlijk gelukkig, dat ze de
-grootste moeite had het niet te verraden. Als ze er nog aan getwijfeld
-had, dan wist ze nu, dat ze van hem hield, en hoeveel.
-
-„Je moet niet zoo pessimistisch wezen, Eddy! Mijn God, je hebt
-voorshands nog maar gedaan, wat ieder man behoort te doen; je bent gaan
-werken voor je brood.”
-
-„Ik zeg immers niet....”
-
-„Neen, maar je vindt het toch eigenlijk iets heel bijzonders; het is
-niemendal, hoor! dat moet je niet denken.”
-
-„Maar beste Lena, ik beweer niet....”
-
-„Ik weet het wel, je zegt niets en je beweert niets,—maar je heele
-opvatting is er toch naar. Daar krijg ik toch zoo den indruk van.”
-
-„Het doet me leed.”
-
-„Mij ook Eddy. Men moet vooral niet denken, dat het iets bijzonders is,
-als men eenvoudig zijn plicht doet, gelijk iedereen behoort. Ik heb
-ditzelfde wel eens ondervonden van dames, die zich zoo bitter
-beklaagden over haar werk, alsof ze dat uit pure genade deden.”
-
-„Dank je voor je lesje, je wilt zeggen, het is pedanterie.”
-
-„Precies! Wees niet pedant! Ga maar voort zooals je begonnen bent. ’t
-Kan nog wel wat lang duren.....”
-
-„Hoe.... lang duren?”
-
-„Voordat je.... genoeg verdient om heelemaal vrij te zijn van
-verdenking.”
-
-„Je hadt beloofd,” zei hij verwijtend, „dat je me niet zoudt
-uitlachen.”
-
-„Daar heb ik ook geen plan op, maar ik voel ook geen lust om te huilen.
-Zal ik je eens wat zeggen?”
-
-„En dat is?”
-
-„Ik wil je iets beloven.... maar dan moet je het heel, heel vriendelijk
-verzoeken.”
-
-„Laat ons maar naar binnen gaan. Als je plagen wilt, doe het dan dáár
-en over iets anders.”
-
-Hij zei het zuchtend, boos, vast overtuigd, dat ze nu bezig was hem
-gloeiend voor den gek te houden. Lena lei haar arm weer in den zijnen,
-en zich zoo dicht naar hem toebuigend, dat haar weerbarstige krulletjes
-zijn gezicht raakten, zei ze zacht aan zijn oor:
-
-„Ik zal vóór dien tijd geen ander nemen, ja?”
-
-
-
-
-
-
-
-
-VIER EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.
-
-HET FAILLISSEMENT.
-
-
-Onder het dansen, wandelen, praten en lachen, liepen door het feest
-geruchten als geheimzinnige, onzichtbare slingertjes. Eddy Markens en
-Lena Lugtens hadden op het erf gewandeld aan den niet verlichten kant
-van het huis, en hij had haar gezoend! De gezichten waren zoo vol
-verontwaardiging alsof geen der aanwezige jongelieden ooit ’n zoen
-gekregen of ontvangen had; hier sprak de afgunst bij de meisjes, die
-volstrekt zoo afkeerig niet waren van Eddy, vooral niet nu hij een
-betrekking had; daar bij de jongelui, die Lena ieder ander dan
-hunzelven misgunden. Het was, vonden zij allen, een schandaal; de
-meisjes, omdat die Lena, altijd zoo geroemd en anderen voorgehouden als
-toonbeeld van fatsoen en betamelijkheid, op zoo’n lage manier de kat in
-’t donker kneep; de jongelui, omdat men in het belagen der deugd van
-een meisje als Lena, weer het door en door gemeene van de „jongens
-Markens” herkende.
-
-Er was nog ’n ander schandaal, waarover minder hard werd geoordeeld:
-Piet Uhlstra hield zich den heelen avond bezig met zijn schoonzuster
-Lize. Men had al veel gehoord van hun ongeoorloofde verhouding, en
-terwijl Henri in de achtergalerij zat te homberen, scheen het alsof
-Piet en Lize er zich in het publiek op toelegden de juistheid der
-praatjes over hen te bevestigen. Het was waar; zóó waar, dat toen Roos,
-die het vreeselijk druk had met de zorg voor haar gasten, een oogenblik
-in haar slaapkamer kwam, omdat ze op was van vermoeienis en zij haast
-stikte in haar corset,—ze daar, achter een sempiran, haar jongsten
-broer vond en haar schoonzuster, in meer dan vertrouwelijk gesprek. Het
-vergalde al de vreugde van Roos dien avond. Piet had, overvallen,
-stotterend gezegd, dat ze een zakdoek zochten, dien Lize meende daar te
-hebben verloren; ze waren daarop beiden weggegaan, Roos had niets
-geantwoord. Wat daar gezocht was, wist ze wel!
-
-„Men” had daarover wel gepraat, maar niemand ging het feit persoonlijk
-aan. De meisjes haalden den neus op voor den onooglijken Piet, dien
-zij, onder elkaar, den „hottentot” noemden; de jongelieden vonden Lize
-niet mooi, niet jong, getrouwd en met reeds groote kinderen; volstrekt
-geen benijdenswaardige relatie.—In die omstandigheden schoot nog de
-persoon van Henri over, en om hem werd eenvoudig gelachen! Was het niet
-een kluchtspel. Dat Lena zich, zooals verteld werd, door Eddy Markens
-een zoen had laten geven, dat was een schandaal, maar het andere
-gevalletje—precies ’n fransche vaudeville: le mari, l’amant et la
-femme! Aardig, ja?
-
-Doch het schandaal had geen gevolgen. De eene maand na het huwelijk
-verliep, en de andere kwam, maar van Lena en Eddy hoorde men niets.
-Alles was teruggekeerd tot zijn gewone indische eentonigheid, zijn
-effen en onberoerd huiselijk sleurgangetje.
-
-Van de bekende namen werd op de plaats, in den laatsten tijd, minder
-gehoord dan ooit. Het was of alles was ingezonken, na het hooghouden op
-het groote feest; een wezenlijke reactie. Men zag haast niemand meer
-als er „iets te doen was”; zelfs de weduwe Lugtens bleef een heelen
-tijd volmaakt onbesproken. In de stilte werkte Twissels; in het
-openbaar Henri en Piet Uhlstra; de een had voor zijn speculaties al wat
-de familie beschikbaar had ingepalmd; de anderen hadden de rest in hun
-landen gestoken gekregen. En zoo broeide het door, zoetjes aan, op
-hoop, en zonder dat de meesten er veel over tobden of zich zorgen
-maakten voor hun geld en goed, anders dan in de enkele oogenblikken,
-dat ze eens wezenlijk doordachten. Dan brak er wel eens een ’t klamme
-zweet uit, maar dan haastte men zich zulke nare gedachten te verwerpen.
-
-De slag viel geheel onverwacht. Alsof het met bliksemstralen door de
-straten en langs de wegen voortvloog, ging het gerucht van het
-faillissement van Twissels. Eddy hoorde het op zijn kantoor en vroeg
-verlof dien dag. Zijn chef gaf het hem dadelijk, wetend hoe zwaar zijn
-familie in de zaak was betrokken. Het eerst reed hij naar zijn broer en
-zijn gemoed schoot vol, toen hij het mooie huis binnentrad, zoo keurig
-ingericht. Roos en Freddy zaten in de achtergalerij, zij met een glas
-stroop en reeds ’n heel eind „in positie”, hij in een luierstoel met ’n
-halfje champagne naast zich en ’n parijsche courant in de hand. Zij
-leefden er voortreffelijk van en konden wel met elkaar overweg, niet
-meer van elkaar en van de wereld vergend dan die geven konde en
-daarmede rustig en tevreden.
-
-„Wel?” riep Roos verbaasd. „Eddy, hoe kom jij zoo hier en op dit uur?”
-
-Haar man sprong verschrikt op. Hij kende zijn broer zoo door en door;
-zij hadden samen zoo menigmaal in den „piepzak” gezeten, dat hij
-waarlijk wel aan diens gezicht kon zien, hoe helder overigens en
-rustig, of er goed of kwaad nieuws te wachten stond.
-
-„Heb je me iets te zeggen?” vroeg hij met een schielijken wenk. Hij
-dacht aan een sterfgeval in de familie en vreesde een onvoorzichtigheid
-in verband met de „positie” van zijn vrouw.
-
-„Ja, ik heb iets te zeggen. Als een bepaalde ramp beschouw ik het niet;
-maar het is toch hoogst onaangenaam.”
-
-Roos werd doodsbleek.
-
-„Dan is het kantoor van Twissels over den kop,” zei ze met ’n bevende,
-toonlooze stem.
-
-Eddy knikte bevestigend.
-
-Jammerend en scheldend begon Freddy in groote opgewondenheid, stampend
-nu en dan met z’n bloote voeten op de marmeren steenen, heen en weer te
-loopen, als een tijger in z’n hok. Hij zou het er niet bij laten!
-Twissels was een dief, een oplichter, een zwendelaar en al wat er meer
-was; maar hij, Freddy, zou hem vermoorden; al moest hij ervoor aan de
-galg komen, het kon hem niet schelen. Twee ton hadden ze er in zitten!
-„En die zijn nu weg, meneer!” zei hij tegen zijn broer met de vuist op
-de mahoniehouten etenstafel slaande, dat de stroop van Roos over den
-rand van het glas vloog; „die zijn nu weg, meneer! Totaal naar den
-bliksem!”
-
-En terwijl hij, dol van wanhoop, om het geld, dat hij zoo liefhad,
-tekeer ging als een bezetene, sloop Roos met moeite heen. De schrik had
-haar „positie” vernietigd, maar haar man lette daar nu niet op.
-
-„Ik begrijp niet,” zei Eddy, „waarom je zoo op Twissels scheldt.”
-
-Met wijd geopende oogen keek zijn broer hem aan, stil, met zijn woede
-omvergeworpen, door het overweldigend idee, dat er iemand was, die niet
-begreep, waarom hij schold op den man, die ’n groot deel der fortuin
-zijner vrouw naar de maan deed verhuizen.
-
-„Neen,” ging Eddy voort, „dat begrijp ik niet. Het was bekend genoeg.”
-
-„Wat was bekend genoeg?”
-
-„Wel, dat Twissels speculeerde in producten. Dat heb jij net zoo goed
-geweten als ieder ander.”
-
-„Ik?” riep Freddy, terwijl al zijn boosheid zich keerde tegen zijn
-jongeren broer. „Heb ik dat geweten?”
-
-„Wel waarachtig! Nog geen maand geleden heb ik ’t je zelf gezegd.”
-
-„Dat lieg je.”
-
-Eddy was opgestaan, en de muilpeer, die hij zijn broer toedacht, zou er
-reeds hebben opgezeten, als hij zich niet, denkend aan de financieele
-ramp, met geweld had bedwongen.
-
-„Het is de waarheid, ik heb het je zelf verteld; ik zou den dag en het
-uur kunnen opgeven.”
-
-Maar Freddy wond zich hoe langer hoe meer op.
-
-„Je liegt het, zeg ik. Je bent net zoo’n smeerlap als Twissels. Jullie
-hebt zeker onder één deken gelegen. Zoo is al dat schuim van den
-handel! Dieven en oplichters, anders niet. Jij zal ook je deel wel
-hebben gekregen van onze duiten.”
-
-De stoel, waarop Eddy Markens had gezeten, zweefde hoog en snel door de
-lucht, gelijk een batonneerstok zoo handig bewogen, en een seconde
-later kwam hij neer met een zijstuk boven op ’t hoofd van Freddy, die
-een oogenblik wankelde, als duizelig, en met beide handen in z’n haar
-greep, waar tusschenuit het bloed vloeide over zijn voorhoofd, hem de
-oogen verblindend; toen zonk hij ineen op den vloer, het bloed zijn
-goed vuilmakend, sterk donker vervloeiend over het wit van zijn kabaja
-en dat van den marmeren vloer.
-
-Eddy ging regelrecht naar achter.
-
-„Ga meneer helpen,” zei hij barsch en zoo bevelend als een in Indië
-geboren mensch kan spreken tegen bedienden. „Er is een ongeluk
-gebeurd.”
-
-In zijn boosheid nog onontroerd, stapte hij met groote schreden naar
-voren, het erf af, bij zichzelven herhalend, dat het hem niet schelen
-kon, al had hij den ander doodgeslagen.
-
-Tot zijn geluk was het zoo erg niet, en kwam Freddy met behulp van koud
-water heel gauw tot zijn bezinning, zonder ander lichamelijk letsel dan
-een hoofdwond, die hem leelijk pijn deed, maar met een zoo fellen haat
-tegen zijn broer in z’n hart, dat alleen de diepe overtuiging ’t hem
-betaald te zullen zetten eenige bevrediging schenken kon.
-
-„Heb jij niks gehoord?” vroeg hij, de slaapkamer binnenkomend.
-
-Maar plotseling verstomde hij; de lijfmeid van Roos was stil maar druk
-in de weer. Freddy begreep wat er gaande was; hij zag Roos in bed
-liggen, haar kussens nat huilend. Ook dat had die lage kwajongen,
-dacht-ie, hem geleverd. ’t Was wel het ergste niet... toch!
-
-„Wat heb je?” vroeg Roos opkijkend naar den doek om z’n hoofd.
-
-„Hij heeft me verraderlijk geslagen met een stoel.”
-
-„Wie!”
-
-„Wel... wat ’n gekke vraag! Wie anders, dan die gemeene rakker, die
-Eddy, die dief.”
-
-„Maar, wat was er dan!”
-
-„Wat er was? Begrijp je dat niet? Al dat vuile volk van den handel
-spant met elkaar samen. En die Twissels en Eddy... nou! Geloof maar dat
-die wel weten waar ons arme geld is gebleven.”
-
-Roos richtte zich verstomd op, den rechterelleboog in het kussen, de
-hand onder het hoofd, in al haar verdriet verwonderd en verrast boven
-alles.
-
-„Zou je het denken, Fred?”
-
-„Twijfel je er nog aan? ’t Is diefje en diefjesmaat!”
-
-Zij twijfelde niet; zij geloofde het. ’t Was immers een door zoovelen
-erkende omstandigheid, dat ieder, die zijn tractement niet put uit een
-schatkist of geen fortuin bezit van zichzelven, op ’n min of meer
-oneerlijke manier aan den kost moet komen! Buiten eigen privaatvermogen
-en ’s lands kas bestond er niets dan twee soorten van dieven, de
-openbare, die in de gevangenis gingen, en de geheime, die, al rijk
-wordend, het er goed van namen in de wereld. Zoon van een
-hoofdambtenaar, man van een gefortuneerde vrouw, leeglooper van beroep,
-en van roeping parasiet van gefortuneerden, hadden omgeving, afgunst,
-luiheid en roofzucht zijn karakter gevormd en de stof geleverd voor een
-meening, met een stoel door Eddy hem, nu definitief, in het hoofd
-geslagen. Zij geloofde het met groote graagte, en zij spraken er nog
-over, toen haar moeder kwam. Het was een aanstommelend rumoer, als van
-een heel ver opkomend onweer; het sloeg als het ware de kamer in, maar
-toen was ook de kracht gebroken, en mevrouw Uhlstra had nog juist den
-tijd een divan te bereiken om een zenuwtoeval te krijgen, zonder zich,
-al vallend, te beschadigen. Henri, die achter haar aankwam, suf en
-soezerig van uiterlijk, bleef in de post van de deur staan. Tot zijn
-groote woede zag Freddy, dat zijn oudste zwager weêr meer had gedronken
-dan hij kon verdragen; sedert Henri, terug uit Europa, zooveel
-huiselijk leed had te verduren, zocht hij troost bij den drank.
-
-Een oogenblik trof Roos de ellende van het geheel; zij, met het
-aanhoudend gevoel van ziek zijn en blauw van toenemende uitputting;
-haar moeder in overprikkelden zenuwtoestand gillend op den divan, haar
-man met den doek om het hoofd, niet eens naar haar persoonlijke
-omstandigheden vragend, en Henri, ’n glas water schenkend nu voor mama
-in onvasten stand, met een gemompel van slechts half verstaanbare
-woorden.
-
-Maar wat haar meer verbaasde en trof, was dat mama ook zooveel geld had
-verloren; die maakte haar nog wel zoo’n standje, omdat ze haar geld aan
-Twissels had toevertrouwd!
-
-„Ik dacht niet, dat u er iets mee te maken had!”
-
-Midden in haar zenuwtoeval hield mevrouw Uhlstra ineens op met gillen,
-overgaande in een jammertoon.
-
-„Het is jouw schuld, Roos.”
-
-„Wees toch niet zoo dwaas, ma! Ik heb al genoeg aan mijn eigen ongeluk.
-Als u hier bent gekomen om malle standjes te maken....”
-
-„Ik dacht dat jij pinter was.... Dáárom heb ik mij met dien schelm weêr
-verzoend.... heb ik hem van ’t mijne ook gegeven.”
-
-„Veel?” vroeg Freddy in grooten angst.
-
-„Alles!” jammerde de oude vrouw. „Alles wat ik bezat.... Ik ben zoo
-naakt als een pas geboren kind.”
-
-Henri begon te grinniken, wat hem de hik deed krijgen en zijn familie
-in volle verontwaardiging bracht.
-
-„Mijn God!” zei Roos nu weêr huilend. „Wat ’n kerel! Hij lacht erom!”
-
-En mama Uhlstra, die haar oudsten zoon een stomp gaf tegen zijn
-schouder:
-
-„Schaam je toch.... leelijke dronkaard.”
-
-Freddy nam hem bij den arm en trok hem meê naar buiten. ’t Was een
-„goedaardige dronk,” dien Henri Uhlstra over zich had.
-
-„Wat heb je aan je kop?” vroeg hij.
-
-„Gestooten.”
-
-„Hm! Zeg, dat is gek, hè? Watte? Die Twissels is ook ’n rare.”
-
-In zenuwachtig nadenken zat Freddy nu eens op een stoel, stond dan weer
-op, liep ’n paar passen, ging weer zitten....
-
-„Zooals met mij,” ging Henri voort, „is ’t nog maar het beste.... Ik
-sta debet, en leelijk ook.... Met mijn geld kan geen mensch meer
-strijken gaan.... Het land blijft wel op z’n plaats liggen!”
-
-
-
-’s Avonds, toen men van den eersten grooten schrik was bekomen, werd er
-’n soort familieraad belegd; mevrouw Lugtens, die ook veel verloren
-had, was er nog ’t kalmste onder. Daar Roos niet op mocht staan, zaten
-ze bij haar in de kamer. Als men alles wat overbleef meêrekende, had
-ieder nog wel genoeg om te leven, maar er moest zeer verminderd worden;
-kleiner huizen van bescheiden huurprijs, geen equipages, weinig
-bedienden,—het was alles heel ongelukkig, doch, daar troostte men
-elkaar mee, het zou gedeeltelijk kunnen terechtkomen, uit de landen.
-
-Henri, nu nuchter, bezwoer dat dit wel zou gaan; al die narigheid
-verveelde hem, en schoon hij heel goed wist, hoe weinig kans er bestond
-op ’t behoud van Tji-Ori en Koeningan, blufte hij er lustig op los,
-sprak als in een droombeeld van de vermoedelijk prachtige resultaten
-zijner aanplantingen, de rijzing der marktprijzen, de mooie
-houtverkoopingen, die hij zou houden,—tot aller hart weer lichter werd.
-
-Onder die omstandigheden werd hij een ander man, fleurde hij zelf ook
-op, liegend tot hij zelf geloofde dat ’t waar was.
-
-De namen der families waren weer eens algemeen op de tong, besproken
-met medelijden. Enkele oude vrienden toonden belangstelling. Uit den
-boedel van Twissels kwam hoegenaamd niets. En de metamorphose volgde in
-stilte. De groote huizen werden gemeubeld verhuurd, het overvloedige,
-met voor een groot bedrag aan juweelen, onderhands verkocht. Twissels
-vertoonde zich aan niemand, ging met zijn huishoudster naar „boven”
-ergens in ’t gebergte, om tot verademing te komen. Hij was blij, hij
-dankte nu den hemel, dat ’t gedaan was; aan zorgen en angsten had hij
-veel geleden; de laatste slag, hoe doodelijk, was een bevrijding
-geweest. En toen de nieuwe toestand was ingetreden, leek ’t hen allen
-een droom.
-
-„Ik kan ’t me nog niet voorstellen,” zei Roos, die, gauw hersteld, zich
-rustig schikte in het kleine huisje, met een gemengd meubilair van
-nieuw eenvoudig goed voor dagelijksch gebruik en daartusschen enkele
-stukken, waaraan zij gehecht was, en waarvan één meer gekost had, dan
-het nieuw aangekochte samen; met op heel gewone étagèretjes bibelots
-van vroeger; kostbaar, maar niet te verkoopen.
-
-„Ik zit te pikeren,” zei Freddy, die nog ’n pleistertje droeg op zij
-van z’n hoofd, over de genezende wond. „We zullen toch moeilijk
-rondkomen.”
-
-„Neen, we moeten wat doen, en dat is gemakkelijk genoeg.”
-
-Zij ontwikkelde haar plannen, en die bevielen hem voor zoover het werk
-der uitvoering op haar zou neêrkomen, want de enkele gedachte aan werk
-hinderde hem nog altijd. Koeien houden en melk verkoopen deed mama
-reeds; een karrenverhuurderij was hem te veel soesah; er was één goed
-idee: Roos moest geld leenen tegen veel rente aan vrouwen, die het
-noodig hadden, en die er pand voor konden geven. Dat plan druk
-besprekend, verbleekte Freddy plotseling, kijkend naar het groene
-hekje, dat den toegang van het kleine erf afsloot.
-
-„Fred, ik kom je excuus vragen,” zei Eddy binnenstappend. „Het spijt me
-erg, dat ik het gedaan heb; je moet het me vergeven.”
-
-Hij stak hem de hand toe, en Freddy, na een oogenblik van aarzeling,
-gaf hem de zijne, met een vreemd lachje.
-
-„Soedah,” zei hij, „het was er anders een om lang te onthouden.”
-
-„En het was gemeen van je,” viel Roos uit. „In zulke omstandigheden en
-terwijl jij met dien gemeenen kerel ons geld hebt opgestoken.”
-
-Zij geloofde het nog altijd vast, en toen hij haar vertelde, dat hij
-met zaken als die van Twissels niets te maken had en ook niet kon
-hebben, er slechts in het algemeen van gehoord had als iedereen, maar
-er nooit van wist, en als eenvoudige employé op ’n ander kantoor van
-zulke dingen ook niet weten kon, toen moest ze hem wel gelooven, maar
-ze deed het zonder overtuiging.
-
-Freddy zat de explicatie aan te hooren; hij begreep het wel, en
-vervolgde in stilte het idee, dat hij met Roos had besproken.
-
-„Je begrijpt,” zei hij tegen zijn broer, „dat het ’n heele soesah is
-voor ons. Wij hadden er in ’t geheel niet op gerekend. Henri en Piet
-kunnen hun rente niet betalen vóór ze over hun producten hebben
-afgerekend.... Heb jij misschien....?”
-
-„Nog acht mille.”
-
-Eddy Markens kreeg tot zijn eigen verbazing en ergernis een kleur als
-vuur.
-
-„Geef mij die,” zei Freddy onverstaanbaar. „Ik zal je er vijf percent
-over vergoeden.”
-
-„Dat is niet noodig.”
-
-„Nu, ook goed.... onder familie....”
-
-„Het is eigenlijk geld van jou, Fred. Ik ben blij, dat ik je er mee van
-dienst kan zijn; voorgoed; om het te houden. Ik ga het dadelijk halen.”
-
-„Heel aardig van je, dat moet ik zeggen.... Heel flink!”
-
-„Maar.... zóó is het nu niet,” zei Roos, met de uiterste verbazing.
-„Wij zijn er niet zoo erg aan toe, dat wij op die manier en door jou
-geholpen moeten worden.”
-
-„Maak je daar geen zorgen over.”
-
-„Neen,” zei ze beslist, „ik wil het niet hebben.”
-
-Maar Freddy beet haar knorrig toe, dat het een zaak betrof tusschen hem
-en zijn broer, waarvan zij niets wist en waarmee zij zich niet had te
-bemoeien.
-
-„Je hadt,” zei hij later, toen Eddy weg was om het te halen, „je mond
-er buiten moeten houden.”
-
-„Het is terlaboe!” antwoordde Roos met een heel ontevreden en
-verdrietig gezicht; „we behoeven Goddank nog niet afhankelijk te zijn
-van onze familie.”
-
-Over zijn bleek gezicht, dat magerder was dan vroeger, waardoor zijn
-scherpe kromme en bleeke neus boven ’n puntig baardje, dat hij liet
-staan, grooter uitkwam, gleed een kwaadaardige grijns.
-
-„Afhankelijk! ’t Mocht wat!”
-
-„Wel als men hun geld aanneemt....”
-
-„Zijn geld? We hebben indertijd samen een zaakje gedaan.... koop en
-verkoop, weet je.... Ik deed het werk, maar gaf hem toch de helft van
-de winst.”
-
-„Hé!” zei Roos verwonderd. „Daar heb je me nooit iets van verteld!”
-
-„Nou, je begrijpt, dat hij het heel goed inziet.... Het is eigenlijk
-mijn geld, dat hij me teruggeeft.”
-
-Roos was het dáármee wel niet eens, maar het leek haar nu toch veel
-minder bezwaarlijk, en ten slotte keek ze met genoegen naar het aardig
-stapeltje bankpapier, dat Eddy ’n half uur later op de tafel uittelde.
-Het ging hem aan het hart, dat moest hij zichzelven eerlijk bekennen.
-Maar het moest. Den rechtmatigen eigenaar kon hij het niet teruggeven,
-zelfs niet anoniem terugzenden; dan moest de onrechtmatige het maar
-hebben; hij wilde het niet houden; dàt in geen geval!
-
-Niettemin deed hij met hartzeer afstand van de acht mooie pakjes; het
-was alles wat hij bezat, want, dat was zeker: papa Markens, die
-bovendien ook al niet vrij van schade in den laatsten tijd was
-gebleven, zou, zooals men het noemt: zich niet ontkleeden vóór hij naar
-bed ging.
-
-Hoofdschuddend keek Freddy z’n broer na, toen die het erfje af en den
-weg op liep. ’t Was ’n knappe jongen van uiterlijk en er zat ’n heldere
-kop op; in stilte erkende Freddy, dat, wat kennis betrof, zijn jongere
-broer veel meer beteekende dan hij. Maar welk een ezel in zaken! dacht
-hij. Wat moest er in den handel en zoo terechtkomen van zulk een
-individu? Hij voelde in z’n zijzak het dikke pak bankpapier. Wat ’n
-aangename sensatie! Welk een genot zoo iets te voelen! En dat
-schaapshoofd dat daar ging, en niets in de wereld bezat, gooide zoo’n
-kostelijk sommetje moedwillig weg. ’t Was waarachtig een feit voor
-Freddy zoo ongehoord, dat, naar zijn meening, menigeen voor minder dan
-dat in ’t gekkenhuis zat.
-
-
-
-
-
-
-
-
-VIJF EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.
-
-GELDZAKEN.
-
-
-Tusschen Twissels en zijn huishoudster waren in zoover de rollen
-omgekeerd, dat zij hem onderhield in plaats hij ’t haar deed. Het
-behoefde strikt genomen niet, want hij had zooveel en zoo groote zaken
-gedaan, en er waren zooveel lieden, die daarmeê aanzienlijke sommen
-hadden verdiend, dat hij, voor zoover zijn bestaan betrof, grif zou
-geholpen zijn. Doch dat wilde hij niet. Men had hem die hulp
-aangeboden: kort en onaangenaam had hij ervoor bedankt, en was met
-Louisa naar een binnenplaatsje vertrokken, zoo te zeggen met de
-Noorderzon, en alles latend à l’abandon. Zij had de teugels van het
-bewind heelemaal in handen genomen, zonder van haar macht misbruik te
-maken. Hij was oud, en afgeleefd en arm nu; maar toen hij, vroeger, nog
-krachtig was en rijker dan eenig ander, had hij zich niet geschaamd
-over haar, al was zij slechts zijn huishoudster: nu zou zij hem ook
-niet in den steek laten, voor alles ter wereld niet.
-
-Maar toen het gelukkig gevoel van verlichting had uitgewerkt, kwamen de
-naweeën van het zenuwoverprikkelend leven met geweldige kracht. In de
-koelte van het bergklimaat, bij de verpletterende rust van een kampong,
-in een klein plaatsje in ’t binnenland, en de slaperige stilte onder
-het dichte loover, waardoorheen den ganschen dag zachte lichtbolletjes
-speelden van den weinigen doorvallenden zonneschijn, hield de oude
-koopman, die meer dan veertig jaren aan de kust een druk zakenleven had
-geleid, bezig van ’s ochtends tot ’s avonds, het niet uit. Het was een
-net planken huisje, hoog uit den grond, proper en fatsoenlijk
-gemeubeld, als van een gepensionneerd ambtenaartje; de houten vloer der
-voorgalerij was met ’n mat bedekt; nieuwe goedkoope medaillonstoeltjes
-vormden zooveel etappen langs den wand, met van bruin politoer
-glimmende knaapjes in de hoeken.
-
-En aan den eenen kant in een singapoorschen rotanstoel lag, stil,
-bewegingloos, wat er over was gebleven van den man wiens handen
-millioenen aan geld hadden bestuurd, wiens woord zooveel jaren
-honderden in beweging had gezet. Louisa zat naast hem op een gewonen
-stoel druk bezig met het borduren van een kabaja-strook. Zij spraken
-geen woord. Zijn nu geraamteachtige figuur zonk heelemaal weg; ’t was
-of daar een groote wijde kabaai lag en een bijzonder lange slaapbroek
-met niets erin; aan den eenen kant als toevallig twee verschrompelde
-vel-over-been-voeten eruit stekend; aan den anderen een oud witgrijs
-en met diepe rimpels doorwerkt kinderkopje, met doffe, wezenlooze oogen
-en door ’t krachteloos neêrhangen van de onderkaak een half-open
-mummelmond.
-
-Enkel zijn spichtige vingers, rustend op de stoelarmen, trommelden slap
-en zwakjes op het randje van de glasopening, eraf glijdend nu en dan,
-zonder dat hij ’t voelde, machinaal doorbewegend in het leege gat.
-
-„Hij gaat uit als een nachtkaars,” had de dokter tegen Louisa gezegd;
-dàt had zij wel zien aankomen; hij lag zachtjes aan weg te sterven,
-zwakker en benevelder van geest heden dan hij gister was; sterker en
-helderder vandaag dan hij morgen wezen zou; daar hielp geen kaldoe
-voor, of ’n glaasje spaansche wijn; daar waren geen melk en een zacht
-eitje tegen opgewasschen! Trouw gaf ze het hem op de bepaalde tijden;
-zij hielp hem in alles. In het begin had hij nogal gepraat met haar en
-rondgekuierd tusschen de bloemperkjes op het erfje; later had hij zich
-bepaald tot het huisje, want de zes treden op en af vermoeiden hem zóó;
-nu moest zij hem helpen van den stoel op het bed en omgekeerd, tot hij
-heelemaal te zwak werd om er uit te komen.
-
-Nooit had hij een woord tegen haar gesproken over zijne zaken. Of hij
-er nog veel aan gedacht had in het eerst wist niemand. Soms kwamen er
-brieven, altijd met den gedrukten naam van den afzender boven op het
-couvert; Twissels opende ze niet, maar zond ze terug, met een briefje
-van Louisa, dat zijn toestand hem niet veroorloofde zich met zaken te
-bemoeien; hij onderteekende het met een onvaste hand en beverige
-letters.
-
-Maar hoe hij ook achteruitging, het leven scheen in het lange magere
-lichaam als vastgeroest. Maanden „ging hij uit,” zooals de dokter had
-gezegd, en verpleegde Louisa hem, zonder ooit één woord van ongeduld of
-één oogenblik van opzien tegen de moeite of de kosten.
-
-Tot hij op een ochtend dood was.
-
-Zij had er niets van gemerkt; toen zij hem moeilijk met een lepeltje
-voor de laatste maal zijn medicijn had ingegeven, leefde hij nog, en
-zij zag bij het schijnsel van de nachtlamp, dat hij haar bedankte door
-zachtjes te knippen met zijn oogleden en z’n vingers te bewegen. Toen
-was ze rustig ingeslapen op haar bed tegenover het zijne, en ze dacht,
-ontwakend, dat hij sliep, zoo stil lag hij, de oogen gesloten. Maar hij
-was dood en koud! En de tranen welden nu volop in haar groote zwarte
-oogen. Ze was bedroefd om het sterven van dat overschotje van een ouden
-heer, van een egoïstischen man, die haar vrouwenleven had bedorven.
-
-Het stond haar nog zoo goed voor, dat hij haar letterlijk kocht van
-haar ouders, en welk een haat en afkeer zij tegen en van hem voelde.
-
-Zij had zich verzet tegen zijn eerste pogingen; doch toen men haar
-letterlijk aan hem had „geleverd”, voor veel geld, gaf zij, als
-plichtmatig, toe, en eenmaal over ’n zekere grens heen en uit gewoonte,
-was het zoo voortgegaan; ’t had haar hoe langer hoe minder gehinderd.
-En dan: hij was goed en royaal geweest; ook, wat zijn leven buiten
-zaken aanging, met weinig tevreden; meestal gelijkmatig van humeur.
-
-Het jammerlijke was, dat zij nooit liefde had gekend; dat de groote
-levensvreugd van eerlijk en met wederzijdsche neiging gedeeld genot
-haar vreemd was gebleven; dat haar geen maatschappelijke positie was
-ten deel gevallen; zij was geen wettige vrouw geweest en had geen
-moeder van onwettige kinderen willen zijn;—maar een goed leven had zij
-bij hem gehad, in den gewonen zin; en het was zijn schuld zoozeer niet
-geweest, ten minste zij rekende het hem niet aan als zoodanig, wanneer
-hij niet meer had kunnen geven dan dat.
-
-Neen, zij was hem toch dankbaar! Hij had haar niet verstooten toen ze
-niet jong meer was, niet frisch en niet mooi meer; hij had haar nooit
-vernederd of mishandeld, gelijk er zooveel doen; hij had haar zelfs
-nooit verborgen voor de oogen van andere menschen, zooals men zijn
-schande verbergt. Met zijn eigenaardige onverschilligheid voor het
-oordeel van anderen over hem, wortelend in zijn vreemdsoortig karakter
-en in de macht van zijn positie en zijn vermogen, had hij zich harer
-niet geschaamd toen alle hoeden nog voor hem werden gelicht waar hij
-zich ook vertoonde, en er op de plaats niemand was of hij had Twissels
-voor dit of dat noodig.
-
-Aan dat alles dacht Louisa, kijkend naar het kleine oude hoofd, stijf
-en strak op het kussen, en ze huilde, haar gezicht in de donker getinte
-handen, lang en bedroefd.
-
-De enkele Europeanen, die in de kampong woonden, kwamen mampir uit
-nieuwsgierigheid. Was dat nu die voorname meneer, die „bankroet” was
-gegaan? Wel, wel! Maar als ze het lijk hadden gezien, trokken zij
-stilletjes af. Waarmee zou men zich bemoeien? Louisa had enkel maar
-hulp van het inlandsche kamponghoofd; dat zag wel, met de
-opmerkzaamheid inlanders eigen, dat hij te doen had met gevallen
-grootheid, en ’t lag in zijn volksaard daarvoor sympathie te voelen en
-kasian. Men had haar aangeraden te telegrafeeren, maar dat wou ze niet.
-De mooiste lijkkoets, die men had op ’t plaatsje, kwam voor de kampong
-weg en ’n fraaie djati-houten kist, meer dan twee meter lang, met
-blinkend beslag, werd erin gezet. De heele kampong liep uit om te
-kijken naar die eerste klasse begrafenis. Mannen, vrouwen, kinderen,
-Europeanen, inlanders,—ze stonden in een dichte groep erom heen, vooral
-bij de paarden met de pluimen.
-
-Langzaam ging de wagen voort, over den grooten weg, in het over de
-lengte wegschietend licht der opkomende zon; de gehuurde dragers
-erachter; anders niemand. Enkel ’n heel eind verder aan den kant van
-den weg, in een huurkarretje en in sarong en kabaai, volgde Louisa; op
-haar schoot had ze een presenteerblad met bloemen en rozeblaadjes, die
-ze strooien zou op het graf, en haar gezicht droeg de vaste, besliste
-naar voren trekkende uitdrukking van iemand die zich heeft voorgenomen
-een plicht te vervullen tot in zijn laatste consequenties.
-
-
-
-Het gaf een oogenblik van algemeene ontroering toen men het overlijden
-las van Twissels; het ging door de huizen en de kantoren als een
-schrik, met „och!” en meêlijdende hoofdbewegingen; met ’n zucht en ’n
-„wel, wel!” Maar het duurde niet lang.
-
-De tijden waren slecht, en werden er niet beter op. Iedereen had genoeg
-aan zijn eigen moeiten en zorgen. Wat kon men zich nog inlaten met
-dooden, die hun tijd hadden gehad!
-
-Er was tegenwoordig ook altijd en overal iets in het familieleven. Nu
-waren de andere kinderen van Lugtens uit Europa gekomen, en wat moest
-men daarmeê aanvangen? Ook twee jongens en totaal mislukt. Dolle,
-opgewonden geëuropeaniseerde oosterlingen waren het, met groote drukte
-en beweging, enkel tuk op pret maken, en die van niets wisten, wat de
-zaken en den meer en meer nijpenden toestand betrof. Zij meenden, dat
-ze rijk waren. En mevrouw Lugtens moedigde dat aan; gaf de jongens geld
-als water, of zij het had voor ’t opscheppen. Het hield mevrouw
-Uhlstra, die het verdriet zag van Lena,—nu wel degelijk heelemaal op de
-hoogte—in een staat van voortdurende opgewondenheid.
-
-„Er moeten maatregelen genomen worden,” zei ze tegen haar petekind.
-„Dat gaat zoo langer niet.”
-
-„Toch niets ergs tegen Mama?”
-
-„Dat weet ik niet. Ik zal naar een advocaat gaan.”
-
-„Zou er niet buiten vreemden om iets te doen zijn?”
-
-Eigenlijk vond mevrouw Uhlstra dat ook verkieslijk.
-
-„Och,” zei ze, „iedereen weet er toch alles van. Maar je hebt gelijk.
-Schendt men zijn neus.....”
-
-„Als er ten minste iets anders op is te vinden.....”
-
-„Weet je wat. Ik zal den ouden Markens raadplegen. Hij kan die dingen
-net zoo goed als iemand anders. Hij moet me helpen.”
-
-„Zou hij willen?”
-
-„Wat!” riep mevrouw Uhlstra. „Of hij zou willen? Hij? Heeft hij zijn
-duiten niet te danken aan mijn zaligen man en aan jouw vader en aan
-Geber? Als hij ons niet had gehad, zat hij nou nog, net als vroeger,
-tot over z’n ooren in de beren.”
-
-Nu, Markens dacht niet aan het weigeren van zijn tusschenkomst. Hij was
-er integendeel meê gevleid, en verheugd zooals iemand, die den heelen
-dag niets te doen heeft, over een opdracht van werk. Hij hoorde het
-relaas aan met een boven zijn witte, hooge das vooruitgestoken gezicht,
-de lippen samengetrokken, met korte knikjes van goed begrijpen onder
-den zenuwachtigen rammelslag van mevrouw Uhlstra, die het
-zondenregister las van haar zuster Clara, doorspekt met scheldwoorden
-aan het adres der gezonkene, de namen noemend van een heel troepje te
-kwader faam bekend staande europeesche jonge mannen die met haar en op
-haar kosten hadden geleefd; het een zoo ruw als het andere.
-
-Met zijn onverstoorbare kalmte keek Markens in zijn wetboek. Hij kende
-de bepaling wel, maar het stond goed, en ’t was een bezigheid.
-
-„Zij moet onder curateele gesteld worden,” zei hij na eenige minuten
-langzaam zoeken, terwijl mevrouw Uhlstra, in spanning, ongeduldig met
-haar waaier tikte.
-
-„Dat heb ik ook gedacht.”
-
-„Het verzoek moet ingediend worden bij den rechter. Wil u het
-onderteekenen?”
-
-„Wat moet erin staan?”
-
-„Alles.”
-
-Mevrouw Uhlstra zuchtte diep; tranen stonden haar in de oogen. God, het
-was zoo hard! Het te zeggen, boos, kwaad, nijdig, dat was niemendal.
-Maar het te zien geschreven staan op een gezegeld papier en zijn naam
-eronder te zetten,—’t was of een koude rilling haar langs den rug liep!
-
-„Het is zeer treurig,” zei Markens deftig, „treurig inderdaad. Er is
-echter niets aan te veranderen. Het moet!”
-
-„In Godsnaam dan, en dank-je voor de hulp.”
-
-„Ik zal de stukken in orde maken, en haar gaan waarschuwen.”
-
-Daar begreep mevrouw Uhlstra niets van.
-
-„Het is billijk,” betoogde hij. „Zij moet toch gehoord worden. Welnu,
-laat zij zeggen, wat zij wil, maar waarschuw haar..... of, laat het
-maar aan mij over.”
-
-Wantrouwend keek mevrouw Uhlstra hem aan. Waarom wou hij dat
-„waarschuwen” zoo bepaald zelf doen? Doch Markens zag er zoo oud, zoo
-achtbaar en zoo weinig begeerig uit, dat zij om haar eigen dwaas idee
-moest lachen.
-
-De oude heer had niet kunnen zeggen wat hem dreef tot het aanbod zich
-zoo ver met deze onaangename zaak in te laten. Hij was er zelf
-verwonderd over, toen mevrouw Uhlstra weg was. Zij hadden al zooveel
-vuil linnen onder elkaar gewasschen,—hij had het hun ditmaal ook wel
-kunnen laten doen!
-
-Nu hij het eenmaal had beloofd, zelfs aangeboden, zou hij het doen, en
-wetend hoe uitstel het lastige nog lastiger maakt, besloot hij de
-stukken dadelijk op te stellen en den volgenden dag zijn bezoek af te
-leggen bij de weduwe van zijn ouden sobat.
-
-Toen hij stijf in zwarte jas met wijde slobberpanden in de
-achtergalerij kwam, waar zijn vrouw haar hoofdstuk las uit den bijbel,
-zei hij op een toon van gewicht:
-
-„Ik moet even uit.”
-
-„Waar ga je heen?” vroeg zij, opkijkend.
-
-„Een zeer kiesche en vooralsnog geheime zaak. Ik ga de weduwe Lugtens
-bezoeken.”
-
-„Wat zeg-je? Die vrouw?”
-
-„Het is op verzoek harer familie. Haar levenswijze is van dien aard,
-dat er aanleiding bestaat haar onder curateele te stellen.”
-
-„Moet jij haar daarom een bezoek brengen in haar huis?”
-
-„Het is billijker en beter; het bekort het verloop der zaak. Tot
-straks!”
-
-„Ik hoop,” zei mevrouw Markens met grooten nadruk, „dat de Heer over je
-zal waken en je schreden zal begeleiden.”
-
-Verrast stond hij stil, omkijkend, de witte wenkbrauwen omhoog
-getrokken met kluchtige verwondering, en toen zij, ook met groote oogen
-en lange hoofdknikken, ernstig hem aanzag, liep hij, „Maar....!
-Maar...!” zeggend en lachend bij zichzelven, naar buiten. Zoo iemand,
-dan moest zij toch weten, dat hij in dit geval den Heer ontberen kon!
-
-Met zijne zachte, bescheiden stem riep hij bij mevrouw Lugtens in de
-voorgalerij herhaaldelijk „Sapada,” maar er kwam niemand.
-
-’t Was niet meer het paleis van vroeger, maar toch nog ’n heel net
-huis, en het zag er alles, merkte hij den boel eens opnemend,
-fatsoenlijk en comfortabel uit. Hij had in ’t minst geen lust
-onverrichterzake heen te gaan. Zachtjes draaide hij aan den porseleinen
-knop van een der deuren en trad in de binnengalerij, waar het er ook
-net burgerlijk uitzag, met meubelen van goed djati-hout, staalgravures
-aan den wand. Op z’n gemak nam Markens dat alles waar, langzaam
-voortschrijdend, voetje voor voetje, bij zichzelf berekenend hoeveel er
-nog van het groot vermogen door Lugtens nagelaten wel over kon zijn. Al
-pikerend en rondkijkend was hij, vóór dat hij het wist, in de
-achtergalerij, en daar stond hij ineens stil als in een onbeweegbare
-figuur veranderd van schrik. Tegen de kruislatten van het groene
-buitenhek zat op den grond een jonge inlander, den hoofddoek glad en
-zorgvuldig om het hoofd, het vrouwelijk gezicht zonder spoor van baard,
-fijngeel van kleur, met den gebogen neus der Javanen van goede
-geboorte, zonder verdere kleedij dan de door een gouden gewerkten band
-om de lenden opgehouden sarong. En naast hem op de mooie palembangsche
-mat vol kleurige figuren in een crêmekleurige kabaja over haar zijden
-sarong zat de weduwe Lugtens, lachend en pratend, onder een zorgvuldig
-aangewende laag blanketsel en rood, met kindermaniertjes kleine stukjes
-manisan snoepend uit een stopflesch. De flesch viel uit haar hand, zoo
-schrikte zij ook, toen het heele verleden daar voor haar stond als
-belichaamd in den deftigen Markens met zijn witte das om en in zijn
-lange zwarte jas. De inlander, klerk van een ambtenaar, was al
-verdwenen voor men een woord gesproken had. Hij kende zoo goed als
-ieder ander den gepensionneerden toean besar; hij greep zijn baadje en
-slipte als een aal door het hek heen achter hem.
-
-„Men komt anders hier niet zóó maar naar achteren loopen,” zei Clara
-snibbig, inwendig kokend van woede.
-
-Markens had zijn bedaardheid terug en ging zitten op een stoel tegen
-den muur.
-
-„Ik kom u spreken over zaken.”
-
-„Dan had u wel behoorlijk kunnen roepen.”
-
-„Dat heb ik gedaan. Doch laat dat zijn. Wat ik u kom meêdeelen is, dat
-door uw familie, met het oog op uw verkwistende levenswijze, een
-verzoek is gedaan om u onder curateele te stellen.”
-
-Wezenloos keek zij hem aan, stamelend, geheel uit het veld geslagen.
-
-„Curateele....? mij.....?”
-
-„Ja. U zult wel niet ontkennen, dat daarvoor reden is. Het had reeds
-vroeger moeten gebeuren.”
-
-Zij barstte in tranen los, onbekommerd om het lot van bedag en rouge,
-jammerend, tusschen haar snikken; haar familie scheldend voor dieven en
-afzetters; zich erop beroepend, dat zij niemand iets vroeg; dat zij kon
-doen en laten wat zij wilde; zich op de borst en voor het hoofd
-slaande, en, met loshangend haar nu, waartusschenuit blaadjes melati op
-den grond vielen, eindelijk in een luid huilen ineenzinkend op een
-divan. Onbewogen zat Markens op den stoel tegen den muur, de kin op den
-gouden knop van zijn dikken rotting. Scènes deden hem niet aan. Zijn
-eigen vrouw had hem er op zooveel onthaald vóór zij, oud geworden, haar
-troost zocht in het overdreven religieuse, dat hij daartegen volkomen
-bestand was.
-
-„Er is niets tegen te doen,” zei hij, toen het begon te luwen, „met
-kalmte komt men het verst.”
-
-De weduwe Lugtens antwoordde niet. Met haar zakdoek voor den mond, liep
-zij haar kamer in en liet hem zitten. Het duurde vijf minuten, alles
-bleef stil in huis en op het achtererf. Markens, besluiteloos nu, stak
-een sigaar op, van plan dan maar heen te gaan en de zaak verder op haar
-beloop te laten. Maar zij kwam terug, wel met het stempel van tranen en
-aandoening nog in haar oogen en gezicht, maar toch weer netjes
-opgeknapt.
-
-„Ga nog een oogenblik zitten.... Dus ze zullen me onder curateele
-zetten.... En dat moet u voor hen in orde maken.”
-
-„Juist.”
-
-„En zult u dat doen?”
-
-„Ja,” knikte hij. „Ongetwijfeld! Zeker zal ik dat doen. Daaraan is
-niets te veranderen. Ik zal het doen voor uzelf, voor uw kinderen, en
-uit achting voor de nagedachtenis van uw man.”
-
-Beslist schudde zij het hoofd, de lippen vast opeengeklemd.
-
-„Ik zal het me niet laten welgevallen.”
-
-„Dat is uw zaak.”
-
-„Ik zal me niet laten ringelooren. Markens! Mijn man heeft het me
-zooveel jaren gedaan, zoo bar als hij wezen kon; van jou en de anderen
-verdraag ik het niet.... nooit.... in der eeuwigheid niet!”
-
-Zij was uit den vormelijken toon gesprongen, jijjend en jouwend tegen
-hem, en hij voelde zich daar zeer beleedigd door. Wie gaf deze vrouw
-het recht zoo brutaal en familiaar te zijn tegen hem, Markens?
-
-„Wind u niet op,” zei hij bedarend, „daar komt men niet verder mee. Ik
-heb er overigens niets mee te maken; ik handel slechts op verzoek.”
-
-„Maar ik wil niet! Waarom bemoeit men zich met mij? Wat gaat het hun
-aan! Ik acht mijzelve honderdmaal beter dan een van de heele famielje.”
-
-Dat was Markens, met een schoondochter uit die famielje wel wat kras,
-en, boos wordend op zijn beurt, zette hij zich schrap en keek haar
-strak aan:
-
-„Dan verschillen wij van meening, mevrouw Lugtens. Ik zal het woord
-niet uitspreken, waarmeê vrouwen als u aangeduid moeten worden, en ik
-zou in een soort huis als het uwe ook niet binnentreden, als het niet
-was voor uw famielje.”
-
-Het ging haar als emmers water langs den rug; zij had een daad van
-geweld willen doen; die oude smeerlap, gelijk zij Markens bij zichzelve
-noemde, dorst haar dat zeggen, in haar eigen huis en met een mal
-vertoon van deftigheid, als was hijzelf de ongereptste persoon op Gods
-aardbodem.... Het was of het woei in haar hoofd, zoo kwaad werd ze, en
-Markens schrikte van haar gezicht, bang nu, omdat hij haar in zijn
-toorn zoo kras had aangepakt. Maar zij ging niet tot een daad over,
-zich bedwingend om geen schandaal te maken, dat haar misschien voor den
-rechter kon brengen.
-
-„Het komt zeker uw fatsoen te na, meneer Markens,” zei ze ineens
-vervallend in een valschen spottoon. „Wees anders maar niet bang;
-dieven worden er hier niet slechter op.”
-
-En toen hij, bleek als een doek, zich omkeerde, heen willende gaan,
-versperde zij hem den weg met de armen uitgestrekt, de handen tegen de
-deurposten, als bij een spelletje.
-
-„’n Dief ben je!” schold ze hem, hardop, zoodat de bedienden achter het
-konden hooren. „Jij en de heele troep hebt jarenlang gekonkeld en
-geknoeid om het gouvernement te bestelen en af te zetten. ’n Deftige
-dieventroep, anders niet! En de duiten van jou zullen gaan zooals die
-van de rest.”
-
-„Mensch!” riep Markens met bevende stem, den dikken rotting hoog
-opgeheven boven zijn grijs hoofd, dreigend haar te slaan. „Ga uit mijn
-weg, of ik ransel je eruit.”
-
-Zij liet de armen zakken en ging opzij.
-
-„Asjeblieft! De uitgang is vrij. Meneer kan heengaan, en ik zal de
-galerij laten luchten en opdweilen. Het is vies als in mijn huis zulke
-nette menschen komen.”
-
-
-
-
-
-
-
-
-ZES EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.
-
-OP WEG NAAR HUIS.
-
-
-Dadelijk was Markens doorgestapt met groote schreden naar buiten; zij
-achter hem aan, de woorden nawerpend tegen den breeden ronden rug van
-de voortschuivende zwarte jas.
-
-Wel, het was hem een opluchting toen hij buiten kwam; zijn hoofd
-gloeide van de congestie als vuur, met een benauwd gevoel in zijn keel.
-Van wit, dat hij geweest was, toen Clara hem uitmaakte voor dief en hij
-voor het eerst zijn ambtelijk verleden, waarop hij zoo trotsch was, in
-zulk een licht zag gesteld,—was hij nu hevig rood geworden. Hij ademde
-zwaar, blazend onder het loopen over den heeten, slechts zwak
-beschaduwden weg, telkens stilstaand, zich met den foulard langs het
-gezicht wuivend, en terwijl hij trachtte tot bedaren te komen, zich
-elke minuut meer en meer opwindend. Hij lette niet op den weg en de
-omgeving. In zijn lange lakensche jas, de hooge witte das tot de kin,
-het hoofd met het witte baardhaar en het glinsteren van den bril
-vooruit, liep hij voort met groote stappen, armzwaaiend; rechts, als
-wijzend met zijn wandelstok op den horizon, nu voor dan achter. In de
-open schaduwdonkere galerijen aan den eenen kant van den weg zaten om
-de middeltafels of in hoekzitjes dames in sarong en kabaja, die met
-nieuwsgierigheid keken naar den ouden heer; aan de andere zijde, waar
-de zon fel scheen op kreesglimmeringen en zeildoekwit, zag hem niemand.
-
-Waar zou hij vandaan komen? vroegen de bewoonsters van den schaduwkant
-elkaar of zichzelf nieuwsgierig af. Waar gaat hij heen? Maar dat hij
-zou komen uit het huis van die vrouw,—dááraan dacht niemand; daar was
-de oude heer Markens te deftig en te fatsoenlijk voor.
-
-Hij voelde er onweêrstaanbare behoefte aan thuis te komen; ’t was na ’n
-paar minuten het eenige idee, dat hem bezighield; het suisde hem in de
-ooren alsof hij ’t zichzelven toeriep met z’n eigen stem; hoe langer
-hoe warmer werd het en hoe benauwder; zijn gezicht zag niet rood meer,
-maar blauwachtig, met dikke aderen in den hals, die in donkerviolet
-opgeloopen koorden leken. Naar huis, naar huis! Van de huizen en de
-boomen zag hij de omtrekken niet meer, alles zwom voor zijn met bloed
-beloopen oogen als in een vreemde geelroode zee van licht; hij
-worstelde seconden, moeite doende om goed te zien, met aanloopend besef
-van kwaadheid, dat hij ’t niet kon. Hij was toch niet dronken! In
-onvasten gang, moeielijk maar toch als in een loopje de witte
-broekspijpen voor elkaar gooiend, ging hij snel door, overgegaan van
-zijn vasten tred in een waggelgang.
-
-„Mijn God!” zei in een galerij aan den schaduwkant een jong vrouwtje,
-de handen vouwend, als ging zij bidden, in een grooten toon van
-verbazing. „Mijn God! daar gaat die knappe ouwe heer Markens en hij is
-dronken!”
-
-Ineens zag hij niets meer. De roodgele lichtstroom werd zwart; de
-kracht om z’n voeten op te lichten hield op, en, in de zichzelf
-voortzettende gangbeweging, struikelde de voet over den beganen grond
-en viel hij neer met een harden slag, de hoed met een rolletje
-afgierend van het witte haar, naar het lage zijgedeelte van den weg.
-
-Doodstil, met een zwaar werken van de borst en een rochelend
-ademgeluid, lag Markens op de grond, op z’n rechterzij, den arm, als
-ter beveiliging, instinctmatig uitgestoken bij het vallen, onder het
-hoofd. En met z’n mond dicht bij den bodem, het fijne stof opblazend
-tegen en op z’n gezicht, waar het vastplakte, zag hij er in een
-ommezien erg vies en onoogelijk uit.
-
-Er kwamen inlanders bij en Chineezen. Op een afstandje bleven ze eerst
-staan kijken, net alsof ze bang waren, dat die bejaarde Europeaan
-dronken was of het er maar om deed, en in hinderlaag lag om hen te
-bespringen.
-
-Maar langzamerhand kwamen ze dichter bij en vormden een kringetje; de
-bekende naam werd genoemd door een; ’n ander zei waar hij woonde, ’n
-derde wat hij was geweest en zoo voort. Sommigen gingen op de hurken
-zitten, de strootjes rookend, met nieuwsgierigheid kijkend naar het
-lichaam, dat daar, in den zonneschijn en besloten in een dichtgeknoopte
-jas, in doodsbenauwdheid lag te zwoegen; de slippen van mooi zwart
-glimmend laken, door het vallen vuil, hingen van zijn zijden af in het
-stof, één met ’n winkelhaak. Daar wezen de inlanders elkaar op. Wat zou
-er een schoonmaken zijn aan die mooie jas! Niemand dacht eraan ’n hand
-tot helpen uit te steken uit zichzelf; zij zouden zoo gek niet zijn
-zich perkara’s op den hals te halen! Als er iemand kwam die prentah
-gaf, was het iets anders, naar eigener initiatief de hand te slaan aan
-het lichaam van dien ouden heer, om dan naderhand door de politie
-verhoord en misschien van allerlei verdacht te worden,—geen hunner
-dacht er aan dit gevaarlijk stuk te onderstaan.
-
-Een baboe, die even was komen kijken, verheugd dat zij een nieuwtje had
-tegen de doodelijke verveling van haar meesteres, alleen thuis, was het
-gaan vertellen, en in moeilijken slofjesgang beproevend hard te loopen,
-met een hand haar sarong en kabaai in één greep onder de borst in
-bedwang houdend, tegelijk andere op- en neêrbewegingen bedwingend, de
-andere hand achter aan haar condé, in de houding van iemand, die vreest
-alles tegelijk te zullen verliezen, kwam de dame naar buiten loopen den
-weg op.
-
-De inlanders gingen voor haar op zij, het kringetje verbrekend, en zij
-met veel „Kasians!” en „Ach, Gods!” schold onder de hand het volk, wijl
-het niet hielp, gelastend den ouden heer op te tillen, dreigend met de
-politie. Doch de omstanders keken elkaar verlegen aan, en dan weer bang
-naar den gouden horlogeketting van Markens. Als er eens iets gestolen
-was, kregen zij de schuld! Tot, op last der dame, haar eigen mannelijke
-bedienden ’t eerst trachtten het lichaam op te beuren. Toen durfden de
-anderen ook. Men bracht hem haar huis binnen, legde hem op een bed,
-maakte zijn das los en zijn vest open; de dokter kwam, onderzocht hem
-en schreef middelen voor; er ging een boodschap naar mevrouw Markens,
-die dadelijk kwam aanrijden, en voor het bed op haar knieën hardop ging
-liggen bidden, inwendig denkend aan het verband tusschen de beroerte
-die haar man had getroffen, en zijn afgelegd bezoek, met een stil
-vermoeden, dat niet de Heer maar de duivel zijn schreden had geleid;
-Freddy en Roos kwamen ook, en Eddy, wien men ’n briefje zond op zijn
-kantoor, haastte zich naar ’t huis waarheen zijn vader was
-overgebracht. Het was daar ’n groote drukte, een aanhoudend af- en
-aanloopen, op- en neerrijden, met een permanente commissie van
-nieuwsgierige inlanders aan den ingang van het erf, en in de naburige
-huizen een eenparig gluren door en over de paggers. Het was in ’t
-eentonig leven een gebeurtenis van belang, een onderwerp van gesprek om
-te illustreeren. En het deed een reuzensprong in belangrijkheid, toen
-men hoorde, dat die oude Markens, toen het ongeluk hem trof, juist een
-visite had gemaakt bij de weduwe Lugtens.
-
-Het was voor hem haast gelukkig, dat zijn grootendeels zielloos en
-verlamd lichaam reeds naar zijn eigen huis was overgebracht toen dat
-bekend werd. „Zoo’n ouwe rakker!” zei verontwaardigd de mevrouw, die
-hem geholpen had. „Als ik dat had geweten, zou ik me wezenlijk niet
-zooveel moeite voor hem hebben getroost.”
-
-Niemand dacht ook maar ’n oogenblik na; niemand scheen te begrijpen hoe
-zot men sprak; hoe, als het waar was, wat men veronderstelde van het
-bezoek bij Clara, dit voor Markens de kans op een beroerte daarna juist
-tot een minimum zou teruggebracht hebben. Het was zoo’n heerlijk iets,
-te kunnen denken, dat zoo’n ouwe heer door overmaat van
-liefdesopgewondenheid zich ’n beroerte op den hals had gehaald! De
-bejaarde dames, die in haar oogen nog niet ongevaarlijke bejaarde
-mannen hadden, knikten bij het verhaal, zeer wijs, en zeiden
-bedreigend: „Ja, ja, dat komt ervan!” En de bejaarde mannen, óók niet
-nadenkend, maar enkel onder den indruk van het geval, vonden het een
-veeg teeken, dat de leeftijd ook aan zulke onaangenaamheden blootstelt.
-
-Markens lag nog weken stil in zijn bed te sterven, de verlamde
-onderkaak opgehouden door een doek; niet meer kunnende kauwen en met
-vloeibare spijs gevoed; de eene zijde onbeweeglijk, de oogen dof en
-zonder leven.
-
-Freddy en Eddy handelden, de eerste uit zucht zooveel mogelijk voor
-zichzelf te rampassen, de andere, het wetend, niet van plan zich te
-laten bestelen, scherp toekijkend om het te beletten. Mama liet zich
-alles welgevallen. Zij mocht in vele opzichten zijn veranderd,—haar
-zwakheid voor haar zoons was niet verminderd. Integendeel, zij
-triumfeerde in haar hart, overtuigd dat er geen knapper, beter jonge
-mannen op de wereld waren dan haar zoons.
-
-Den dag nog na de begrafenis barstte de opgekropte woede los in een
-wilden twist vol doodelijken, onuitroeibaren familiehaat, in zijn
-diepsten grond erger dan haat tegen vreemden. Freddy had zijn broer
-kunnen en willen neêrslaan als een hond, toen ze dreigend recht
-tegenover elkaar stonden; maar de ondervinding had hem voorzichtig
-gemaakt en doende alsof het smeeken van Roos en de gebeden zijner
-moeder hem weêrhielden, hield hij zich bedaard; feitelijk herinnerde
-Eddy’s gezicht hem veel te levendig naar zijn zin aan een contact
-tusschen zijn hoofd en den poot van een stoel.
-
-„Ik wil niet meer dan mij eerlijk en wettig toekomt,” verklaarde Eddy
-nadrukkelijk. „Maar ik wil ook geen cent minder.”
-
-Het gebeurde.—Freddy moest zijn rekening en verantwoording overmaken;
-hij moest de posten veranderen, zooals zijn broer dat eischte; hij
-moest van het heerlijke geld aan Eddy diens wettig erfdeel geven en
-zijn gemoed schoot vol toen hij het aftelde en ’t zacht wegschoof uit
-zijn vingers.
-
-En toen Eddy heenging, keek hij hem na met ’n vies gezicht,
-hoofdschuddend als over ’n verworpeling, diep zuchtend, en zeggend:
-„Van je famielje moet je ’t toch maar hebben.”
-
-Over het geheel was de erfenis bitter tegengevallen; zelfs Eddy, die
-niet geldzuchtig was, kon niet ontkennen, dat hij geheel andere
-verwachtingen had gehad. Het was zóó onbeduidend, dat de weduwe maar
-heel weinig inkomen bezat boven haar pensioen.
-
-Freddy tobde erover.
-
-„Ik weet,” zei hij haast elken dag tegen Roos, „dat de oude heer meer
-moet hebben gehad. In de laatste jaren kreeg hij veel in geld en in
-aandeelen. Waar zijn die aandeelen dan gebleven?”
-
-„Hij zal ze verkocht hebben.”
-
-„Maar ik vraag je, waarvoor?”
-
-„Wel.... jullie zult in Europa ook wel ’n boel geld zoek hebben
-gemaakt.”
-
-Maar dàt ontkende Freddy met kracht.
-
-„Papa was gierig. Wat hij ons zond, maakten we wel dadelijk
-op,—natuurlijk; maar voor de rest niets, hoor! We moesten maar zien,
-dat we er kwamen! En de lui wisten het wel! ’t Was lang niet
-gemakkelijk voor Ed en mij ’n fatsoenlijken heer te maken.”
-
-„Verteerd heeft je vader het zelf toch ook niet.”
-
-„Hij? Neen, waarachtig niet!”
-
-„Weet mama er niets van?”
-
-Vol minachting in z’n gezicht schokschouderde hij:
-
-„Ma is gek, of zoo goed als. Die heeft zich eigenlijk nooit met iets
-bemoeid, dan eerst met haar toiletten en naderhand met haar bijbel.
-Toch moet ik erachter komen.”
-
-Nog nooit had hij zich zooveel moeite gegeven om tot de kennis van iets
-te geraken. Hij liet in het huis niets ondoorzocht, geen lokaaltje van
-de bijgebouwen, geen laatje van een meubelstuk. ’t Was alles
-vruchteloos. Hij hoorde de bedienden uit, en wat hem toen wezenlijk
-deed schrikken, was, dat een hunner sprak van mooie met kleuren
-bedrukte stukken papier, die de oude heer dikwijls had zitten bekijken
-aan zijn lessenaar in ’t kantoor. Waar konden die papieren zijn?
-
-
-
-
-
-
-
-
-ZEVEN EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.
-
-DE VERLOVING.
-
-
-Terwijl hij erover zat te pikeren, elken dag, tot hij er hoofdpijn van
-had, beraamde Eddy andere plannen. In het leven, zooals hij ’t zich had
-voorgeschreven, voegde hij zich met toenemend gemak; het was stil en
-eentonig, maar dat was zijn eigen verkiezing; hij had kunnen uitgaan,
-naar de sociëteit en elders; hij had zich vrienden kunnen maken, heel
-gemakkelijk, want hij was altijd, zelfs in ’n eenvoudig wit jasje, even
-elegant en net, en wanneer hij ’t wilde een aardig prater, zijn
-gezelschap waard; maar hij had zijn ééne idee, en dat hield hem en hij
-hield het vast. Dáárom leefde hij eenzelvig en zuinig; onthield zich op
-’t kantoor van familiaren omgang met zijn confraters.—Geleefd, in den
-zin van „Wijntje en Trijntje”, had hij; nu onthield hij zich van alles,
-met een ernst en vastheid van wil, die als het ware op zijn heelen
-persoon, op zijn houding en bewegingen overgingen. Men vond hem op ’t
-kantoor een voorbeeldig employé, wiens werk voortdurend in hoedanigheid
-beter werd; dien men vertrouwen kon, en die bijzonder vlug en pinter
-was, met een assimilatievermogen en een koopmansgeschiktheid, die
-bewonderd werden. Hij kon aan Chineezen verkoopen als niemand op ’t
-kantoor, en zijn chefs hadden geen grooter pleizier dan als zij den
-anders zoo netten Eddy Markens met singkehs hoorden marchandeeren over
-een of andere partij import-goederen in een met chineesche getalwoorden
-doorspekt brabbel-maleisch, waaruit geen sterveling kon wijs worden,
-dan hij en deze soort afnemers, die graag met hem te doen hadden.
-
-Als hij nu in gedachten alles naging, zittend voor ’t paviljoentje, dat
-hij na den dood zijns vaders bij vreemden had betrokken, vond hij zijn
-toestand niet onbevredigend. Zijn tractement was verhoogd, en met zijn
-erfdeel, hoezeer dat ook was tegengevallen, meende hij toch iets te
-zijn, al was er dan ook geen sprake van de grootheid in het ouderlijk
-huis toen hij nog een kind was.
-
-Hij had gehoord, dat mevrouw Lugtens inderdaad onder curateele was
-gesteld; op de hoogte harer omstandigheden was hij niet; hij zag of
-sprak haar nooit, zich altijd ergerend om wat hij van terzijde hoorde.
-Zoo langzamerhand was hij heelemaal uit wat er van de oude relaties nog
-overig was, geraakt.
-
-Eens in de week ging hij vast naar de muziekuitvoering in de open
-lucht, ontmoette er Lena, sprak vijf minuten met haar, meer, veel meer,
-zonder dan met woorden, en daar teerde hij dan de heele week op, zonder
-eene poging andere gelegenheden te zoeken; vast in zijn nadrukkelijken
-wil, haar naam niet in opspraak te brengen; reageerend zóó met alle
-macht tegen het vele andere, dat op zijn en haar familie noodlottig
-drukte.
-
-„Scheelt er iets aan?” vroeg hij haar, toen hij haar weêr op ’n
-Zondagmiddag ontmoette.
-
-Zij zag er bleek en ontdaan uit; de vriendelijke onbezorgde lach
-zweefde niet om haar mooien, frisschen mond; lusteloos en verstrooid
-keek ze rond uit haar rijtuigje, als opschrikkend uit haar gedachten
-toen zij hem zag aankomen.
-
-Een oogenblik bedacht zij zich, toen zei ze openhartig:
-
-„Ja, er is heel veel, dat me vreeselijk hindert.”
-
-„Kan ik je van dienst zijn?”
-
-En toen zij zweeg, blijkbaar het met haarzelve niet eens over het
-antwoord, zei hij zonder aanstellerij, maar op een zeer beslisten
-mannentoon, haar recht in de oogen ziende:
-
-„Er is niets of ik wil het voor je doen. Graag; met vreugde.”
-
-Lena was bleek geworden; haar onderlip trilde en ze beet erop, met een
-trekken in haar heele gezicht, alsof ze zich bedwong om niet te huilen.
-
-„Ik ben hier gekomen om je iets te vragen, Eddy, zonder een van de
-anderen meê te nemen. Ik moet je spreken, maar waar en hoe?”
-
-„Waar en hoe je wilt.”
-
-Zij dacht na, haar bedroefde oogen starend in de verte, en met een
-melankoliek glimlachje zei ze:
-
-„Het lijkt zoo gemakkelijk en toch is het zoo moeilijk.”
-
-„Kom, laat ons eens zien.... Het is wel heel ernstig, dat zie ik. We
-moeten iets bedenken, en over een kleinigheid heenstappen. Je vertrouwt
-me misschien niet.”
-
-„Zeker, dat doe ik wel.”
-
-„Nou, dan is het ook zoo moeilijk niet. Ik ben voor de variatie weer
-eens in onmin met m’n broer en m’n schoonzuster, maar als ik nog van
-avond naar hem toega....”
-
-„Neen,” viel Lena in de rede. „In geen geval bij nicht Roos.... Kan het
-bij je ma aan huis?”
-
-Hij stond ook na de erfenisquaestie niet op den besten voet met zijn
-moeder, die als gewoonlijk in den laatsten tijd de partij koos van
-Freddy, niet uit eigen voorkeur, maar omdat hij haar letterlijk
-beheerschte, en zij geen kracht had zich daartegen te verzetten.
-
-„Het is goed,” zei hij. „Wanneer?”
-
-„Zoo gauw mogelijk. Vandaag nog als het kan.”
-
-„Welnu, rijd er heen. Ik volg dadelijk.”
-
-Dan, het was Zondagmiddag, en zij hadden er niet aan gedacht, dat
-mevrouw Markens naar de kerk ging. „Mevrouw,” zei een bediende, „was er
-niet,” en de man vond het heel vreemd, dat de jongejuffrouw, toen hij
-dat had gezegd, niet dadelijk heenging, maar besluiteloos en ’n beetje
-verlegen eerst heen en weer drentelde, en eindelijk zonder iets te
-zeggen op ’n wipstoel ging zitten in de voorgalerij. De inlander
-wachtte stil, er niets van begrijpend, tot van den weg een huurdogcart
-het erf indraaide en hij „den jongen heer” zag, die erin zat; toen met
-’n stil lachje in zijn oogen, meenend het afspraakje te begrijpen, ging
-hij heen naar achteren.
-
-„Je ma is er niet,” zei Lena zenuwachtig opstaande.
-
-„Dat is niets. Ga zitten. We kunnen hier heel gerust en vrij spreken.
-Zeg maar gauw het ergste: hoe gauwer hoe beter.”
-
-Hij zelf was zenuwachtiger dan zij, al drong hij zich tot kalmte; hij
-vreesde het ergste voor hem. Onderweg was hij ineens op de gedachte
-gekomen, zij zou hem meêdeelen, dat ze ging trouwen met een ander; het
-kon, meende hij nu zeker, niet anders zijn dan dàt. Het sloeg elke
-illusie zijner toekomst te pletter; het was in zekeren zin zijn
-doodvonnis; maar hij zou zich ’n man toonen, en als ’t hem treffen
-moest, dan ook maar ineens.
-
-„Het is....,” zei ze, en een vuurroode gloed steeg op naar haar hoofd,
-haar hals overdekkend tot onder de haren..... „Ik moet over mijn moeder
-spreken.....”
-
-Eddy voelde wat dat was, voor een meisje als Lena, en meêlijdend hielp
-hij haar.
-
-„Zeg er niet meer van dan het onvermijdelijke; de rest weet ik.”
-
-„Zij heeft al lang telkens in geldverlegenheid verkeerd.”
-
-„Dat laat zich wel begrijpen.”
-
-„Dan schreef ze me, zonder dat tante Uhlstra het wist. Soms wachtte ze
-me op...”
-
-„Nu, dan heb je het haar gegeven.”
-
-„Neen, dat is het niet. Zóóveel heb ik immers nooit in handen.”
-
-„Waren het zulke sommen?”
-
-„Zij speelde; ze verloor dikwijls veel; ze bad en smeekte me om haar te
-helpen.”
-
-„Ik begrijp het niet..... Hoe kon je haar daaraan helpen.”
-
-„Zij liet me papieren teekenen, verklaringen, dat ik het geld zou
-betalen uit het erfdeel van papa, als ik trouwde of meerderjarig werd.”
-
-„’t Is wel! En....?”
-
-„Nu ze onder curateele is gesteld, schijnt dat bekend te zijn geraakt.
-Er is soesah over, ze zeggen allemaal, Freddy en Roos ook, dat die
-papieren niet geldig zijn.”
-
-„Dat zijn ze ook niet.”
-
-Lena had zichzelf weêr gevat, haar zenuwachtigheid was geweken; zij
-keek Eddy vast in ’t gezicht, uitvorschend, als wou ze doordringen tot
-in z’n gedachten.
-
-„En ze moeten toch betaald worden,” zei ze op den Lugtenstoon, die geen
-repliek duldde.
-
-„Zeker, dat moeten ze ook,” verklaarde hij eenvoudig, blij in z’n hart,
-als had hij een lot uit de loterij getrokken; volkomen bedaard nu;
-verlost van een doodelijke vrees, die hem, toen hij tegenover haar was
-gaan zitten, had verlamd en neêrgedrukt in een diep gevoel van
-ellendigheid. De blos kwam weêr terug op haar gezicht; niet helrood van
-schaamte over schande, maar zacht en liefelijk als lentezonnegloed na
-een onweêr.
-
-„Is het erg veel, Lena?” vroeg hij vriendelijk met zachte
-belangstelling.
-
-Zij sloeg de oogen neer.
-
-„Het is,” zeggen ze, „zoo goed als alles wat ik te wachten heb. Ik heb
-het nooit nagerekend. Het was om haar te helpen.”
-
-„Wil je even met me meêgaan in de binnengalerij?”
-
-Zonder antwoord, stond ze op en volgde hem in het door de gordijnen
-sterk getemperd licht, en achter hem sloot hij de deur; niemand kon hen
-zien. Toen nam hij haar handen in de zijne en met zijn gezicht dicht
-bij het hare, zijne oogen vochtig van eigen groote aandoening, zei hij
-zacht:
-
-„Je weet, Lena, wat ik zeggen wil.... Hoe lief ik je heb.... Nu meer
-dan ooit.... Ik zal altijd mijn best doen je waard te zijn.... Wil je?”
-
-Zij maakte haar handen los uit de zijne, en de armen om zijn hals
-slaande, ’t fijne hoofdje tegen hem aan, snikte ze haar geluk en haar
-verdriet vrijuit nu:
-
-„O God, Ed, ik ben zoo ongelukkig geweest de laatste dagen!”
-
-Wat hem overkwam, wist hij niet; het was alles mooi en licht om en in
-hem; ze waren op een bank gaan zitten en hij hield haar in zijn armen,
-terwijl ze ineens haar heele hart uitstortte, gelukkig nu boven alles,
-en er niet op lettend, dat de duisternis viel met indische snelheid,
-praatte zij en luisterde hij, haar telkens kussend, naar het eeuwig
-schoone verhaal van wat haar meisjeshart voor hem had gevoeld, zoo
-lang, zoo lang al, van dat ze hem, toen hij terug was uit Europa, voor
-de eerste maal had gezien.
-
-Ineens stonden zij rechtop. In de schemering, waar, buiten in de verte,
-al lichtjes melankoliek doorheen keken, trad mevrouw Markens binnen,
-zachtjes den deurknop draaiend, onhoorbaar op de teenen, als wilde zij
-hen betrappen.
-
-„Ma,” zei Eddy dadelijk en in ’n paar groote stappen vlak voor haar,
-„’t is niet noodig zoo stilletjes binnen te komen. Er gebeurt hier
-niets dat niet iedereen mag zien.”
-
-„Ik kom niet stilletjes binnen; niet gelijk een dief in den nacht.”
-
-„Wij hebben buiten op u zitten wachten.”
-
-„Dat zag ik.... aan de stoelen.”
-
-„Toen had ik Lena iets te vragen; ze heeft, Goddank, daarop geen neen
-gezegd, en ik twijfel niet of u zult daarop uw toestemming geven.”
-
-Een oogenblik zweeg mevrouw Markens. Het was toch te gek dit zóó te
-laten afloopen! Zij reikte Lena de hand, sloeg den anderen arm om haar
-schouders en nu ineens, als viel het gaan haar moeilijk, zei ze:
-
-„Kom meê naar achter, kinderen.... De Heer zal ons kracht geven naar
-kruis.”
-
-Eddy, mopperend bij zichzelf, dat dit nu weêr niet zonder aanstellerij
-en comediespel kon afloopen, volgde, zich verstappend telkens van
-ongeduld, achter den sleep aan zijn moeders japon, telkens met gevaar
-dien af te trappen.
-
-De lichten werden aangestoken en ze gingen rond de tafel zitten; Lena
-met iets komieks in haar gezicht, dat Eddy zou hebben opgemerkt, als
-hij niet zoo bezig was geweest zich te ergeren. Als hij dat liet
-begaan, zou het „gekwebbel”, zooals hij het noemde, nog wel ’n half uur
-duren; hij zou er een eind aan maken, als het te erg werd.
-
-„Och, lief kind,” begon mevrouw Markens op den onderworpen toon van
-iemand, die berust in een zwaar te dragen last, „hij is altijd mijn
-Benjamin geweest.”
-
-En daar Lena even knikte, om toch een teeken van leven te geven, ging
-de oude vrouw voort in haar tegenwoordig lievelingsgenre, alsof ze
-examen deed in de toepassing van bijbelcitaten, al maar pratend tegen
-Lena, die, zich nog maar weinig herinnerend van wat ze geleerd had voor
-haar belijdenis, niet wist wat op zulk een buiten-issig gepraat te
-antwoorden; tot ze eindelijk in het vol-aapachtige dezer vormelijkheid,
-het meisje, met zalving, Magdalena noemde. Toen stond Eddy op en zei,
-minder barsch dan hij ’t zou gedaan hebben als Lena er niet bij was
-geweest:
-
-„Nou ma, het is nu wel, hè! Zij heet Lena, en wil dus asjeblieft zoo
-vriendelijk zijn haar nooit anders te noemen. We gaan nu even naar haar
-moeder.”
-
-„Haar moe....”
-
-Zij kon het woord niet uitspreken. Dàt was waar ook! Lena, altijd bij
-en door mevrouw Uhlstra opgevoed, nooit door iemand samengezien met
-mevrouw Lugtens, werd reeds als schoolmeisje door velen Lena Uhlstra
-genoemd; en ze sprak het nooit tegen; zelfs nu kende men in toko’s en
-daarbuiten haar zoo goed onder dien naam, als onder haar eigen, en nu
-wist mevrouw Markens er wel alles van, maar ze had er ook zoo gauw niet
-aan gedacht; zij leefde voor haarzelf altijd in andere sferen; zij
-bemoeide zich weinig met al die menschen, die naar haar oordeel zoo ver
-beneden haar stonden. Maar het was waar! Het meisje was de dochter van
-die vrouw, die zondares! En de oude Markens, die zijn wettige
-wederhelft nooit lastig viel in de laatste jaren, had een beroerte
-gekregen en was plotseling uit dit leven weggerukt, in een zondigen
-staat en toen hij....
-
-Mevrouw Markens werd er bleek van. Het was verschrikkelijk!
-
-„Ik.... ik kan mij nu niet uitspreken,” zei ze. „Ik moet tot mijzelve
-inkeeren en.... bidden....”
-
-Bij Eddy kwam ’n oogenblik een der in het ouderlijk huis en bandelooze
-vrijheid gedresseerde „jongens Markens” boven.
-
-„Als dat gezanik nu....”
-
-Maar met een enkelen blik lei Lena hem het zwijgen op.
-
-„Het is heel goed van u, mevrouw.... Ik begrijp, wat u meent. Als ik
-daaraan had gedacht, zou veel anders zijn geweest. Maar ik voel dat u
-in den grond gelijk hebt.... Dag mevrouw!”
-
-Tot haar lippen toe zagen wit, en haar gezicht zoo erg, dat het indruk
-maakte op mevrouw Markens, die zich er anders nooit om bekommerde hoe
-iemand eruit zag als ’t niet een van haar zoons was.
-
-„Wij zullen wachten, Eddy, tot je mama heeft nagedacht.”
-
-Zulk een onzinnig idee deed den jongen man versteld staan.
-
-„Denk-je dat ik iets geef,” riep hij kwaad, „om het nadenken van mama,
-die nooit eigenlijk over iets heeft nagedacht? Waarachtig niet. Zij zal
-hier niemand beleedigen. Dat mankeert er maar aan!”
-
-„Ik wil niet beleedigen,” viel zijn moeder bang in de rede.
-
-„Stil, Eddy, je ma heeft wezenlijk gelijk.”
-
-„Dat heeft ze niet. Ik ben meerderjarig en als ik haar toestemming
-vraag....”
-
-„Ik zou zonder die toestemming geen engagement openbaar gemaakt willen
-zien,” zei Lena trotsch en beslist, in haar ziel nu opkomend tegen de
-vernedering.
-
-„Welnu, zij zal die dadelijk geven en daarmeê uit. En ik vraag u mama,
-kort en goed: ja of neen?”
-
-Het was de oude dwingelandij van haar jongens, de toon, de manier en
-het gezicht vooral; het biologeerde haar uit de gewoonte zich door haar
-kinderen te laten beheerschen.
-
-„Maar Eddy,” zei ze haast smeekend en handenwringend, „ik heb immers
-niets gezegd. Je moet geen verkeerde uitlegging geven aan mijn woorden.
-Ik zeg immers: ja; dat weet je wel!”
-
-Nog altijd kokend inwendig van woede, om de beleediging, die hij vond,
-dat zijn moeder Lena had aangedaan, ging hij met kregelige beslistheid
-voort:
-
-„Nu, dan ook geen gezanik langer.” En in een heel lieven minnaarstoon
-voegde hij er tot Lena bij: „Willen we maar niet dadelijk gaan?”
-
-Zij wist niet hoe ze het had, niets begrijpend van zulk een verhouding.
-Wel had ze nu en dan iets gehoord van het vreemde der oude mevrouw
-Markens en het meesterschap harer zoons, maar dat dit zóó toeging, kon
-zij zich niet voorstellen.
-
-Mevrouw Markens zoende haar goeden dag en wenschte haar voor haar
-verder leven alles wat, zeide zij, haar voor een eeuwige gelukzaligheid
-kon voorbereiden; Eddy vloekte in zichzelf van ergernis, en Lena vond
-het wel ongewoon, maar toch ver verkieslijk boven de vlagen van
-boosheid en opgewondenheid harer tante, of de eindelooze praat harer
-moeder over de mannen en het dobbelspel.
-
-
-
-
-
-
-
-
-ACHT EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.
-
-VERSCHILLENDE BEZOEKEN.
-
-
-Buiten, voor haar wagentje, stonden ze even stil samen en in het
-afschijnend lamplicht keken ze elkaar aan met komieke verwondering.
-
-„Ik kan me haast niet voorstellen, Ed,” zei Lena half lachend, „dat wij
-nu betoel geëngageerd zijn.”
-
-Hij zag naar het mooie matblanke van haar hals, en op naar haar gezicht
-in slagschaduw, waarin haar heldere oogen zacht glansden.
-
-„Het is, Goddank, waar,” antwoordde hij ontroerd.
-
-„’t Is nog vroeg, niet waar?”
-
-Het was pas halfzeven.
-
-„We moesten even naar nicht Roos gaan.”
-
-„Nu, het eerst?” vroeg hij verwonderd; haast verschrikt.
-
-„Ja. Het is zoo’n onaangenaam bezoek, Ed; zoo vreeselijk onaangenaam.”
-
-„Precies, lieve. En moeten we nu dezen eersten heerlijken avond
-daardoor bederven?”
-
-„Het is maar ’n oogenblik! Wij kunnen immers dadelijk weêr weggaan.”
-
-„Maar waarom ben je er zoo op gesteld?”
-
-„Om het achter den rug te hebben, Ed. Ik moet heelemaal heen zijn over
-het verhaal, dat je me toen hebt gedaan. Als we niet nu gaan, nu
-dadelijk, dan vrees ik, dat er nooit iets komen zal van een bezoek
-aan.... je broer en Roos. Dat zou toch niet goed wezen. Laat ons dus in
-’s hemelsnaam maar dadelijk gaan. Dan zijn we eraf.”
-
-Eddy zweeg, hij erkende dat het volkomen juist was, en zij gelijk had,
-als meest altijd. En tegelijk kwam nu een gevoel van groote oude
-bekendheid met haar over hem; net of ze al heel lang geëngageerd waren.
-
-„Als ik zoo naast je zit,” zei hij, de ponies, die hij nu mende,
-omsturend naar den weg waar Freddy woonde, „is het me of het altijd zoo
-behoord heeft.”
-
-„Wel.... ’t Hoort ook zoo.”
-
-Ze zei het zoo aardig beslist, dat hij zich terzij boog en haar ’n zoen
-gaf; de ponies, toch al zenuwachtig in vreemde hand, deden een
-zijwending; het wagentje, met het eene wiel door een hoop grind terzij
-van den weg, liep scheef, op omslaan af; en de paardjes, tegen de
-strengen dringend, hard trappelend, trokken niet. De inlandsche groom,
-in een achterbakje beneden de kap, schrok wakker, sprong eraf, was
-dadelijk voor de paardenhoofden en trok ze voort, dwars maar door den
-grindhoop. Allebei schaamden ze zich ’n beetje, zachtjes lachend vol
-levenslust en geluk om hun dwaasheid.
-
-„Ik neem de teugels weêr, hoor! Jij bent van avond veel te absent.”
-
-En toen hij wilde protesteeren, zei ze meer ernstig:
-
-„Toch niet, Ed. De ponies zijn nu niet te vertrouwen; als ze ’n vreemde
-hand blijven voelen, gaan ze door en krijgen wij de grootste soesah.”
-
-Toen Freddy en Roos het bekende rijtuigje hun erf op zagen rijden,
-keken ze elkaar over de tafel aan in groote verwondering.
-
-„Daar begrijp ik niets van,” zei hij; en zij:
-
-„Wat komt die doen?”
-
-Eddy’s gezicht ziende opdoemen uit het duister, naast Lena, terwijl ze
-beiden opgestaan, vóór bij de bloempotten in hun galerij waren gaan
-zitten, begrepen zij ineens alles.
-
-Het was geen hartelijke ontvangst; het was er een met ’n flauw
-schijntje van weerskanten.
-
-„We hoeven niet te vragen,” zei Roos op haar rustige ’n beetje temende
-manier en met haar klein airtje van indisch geaffecteerd zijn, „we
-hoeven niet te vragen wat jullie komt doen.”
-
-„Heb je het al geraden?” vroeg Eddy met ’n gemaakten lach.
-
-Maar Freddy was niets in zijn schik.
-
-„Als je mijn raad had gevolgd, waren jullie al lang getrouwd. Dan was
-alles tienmaal beter geweest dan nu. Verbeeld je dat Ed.... enfin je
-zult het nou wel weten, al verliefd op je was, toen we pas uit Europa
-kwamen. Toen heeft hij je niet willen vragen. Ik had ’t hem aangeraden,
-we hebben er haast twist om gehad, maar hij wou niet, en nu....”
-
-„Nu,” zei Lena, „is het zooveel te beter, hij voelde toen zeker, dat
-hij nog niet genoeg van me hield.”
-
-„O neen,” zei Eddy, „’t was voor eens en voor goed, zonder meer of
-min.”
-
-„Ja, maar alle gekheid daargelaten,” meende Roos, „het is niet ernstig
-gehandeld geweest. Mijn man heeft gelijk; er had dan veel kunnen
-voorkomen worden.”
-
-„Schei uit!” riep Freddy met een handbeweging voor zijn oogen als
-verjoeg hij een nachtgezicht. „Het is zoo eeuwig jammer! Zij had een
-magnifique erfdeel.... waren jullie getrouwd geweest.”
-
-„Je weet het, Fred, ik prefereer haar zonder erfdeel.”
-
-„Het is niet heelemaal weg.”
-
-„Jawel,” verzekerde Lena. „Het is weg.”
-
-„Neen, laat hem toch uitpraten,” zei Roos ertusschen. „Jullie weet er
-niets van, en Freddy heeft gelijk. Het is niet weg en je moet er van
-redden wat je kunt.”
-
-„Wel waarachtig! Ik heb,” vulde haar man aan, „er al een advocaat over
-gesproken. Het is een eenvoudige zaak.”
-
-„Ik weet het wel, Fred!” antwoordde Eddy, „maar al is het ook nog zoo
-eenvoudig, Lena en ik zullen van het middel geen gebruik maken.”
-
-„Maar kerel, dan is ze haar geld kwijt.”
-
-„Juist. Het is jammer, dat geef ik toe; maar het is niet anders. Wij
-willen liever samen eerlijk zijn dan samen rijk.”
-
-Het woord sneed erin, en er was ’n oogenblik dat niemand sprak. Lena
-met ’n blij en gelukkig gezicht, kijkende naar Eddy, die daar zoo
-eenvoudig, maar zoo precies de heele geschiedenis had geformuleerd;
-Roos ’n beetje verlegen met haar oogen neergeslagen; Freddy in wanhoop,
-trekkend omhoog met oogen en schouders, als trachtend in zijn heele
-figuur gelijk in elken trek van zijn gezicht de uitdrukking te leggen
-dat z’n broer in een gekkenhuis moest zitten.
-
-Hij beproefde het nog eens met gemoedelijkheid en gedwongen kalmte,
-feitelijk zonder hoop. Er was niets aan te vangen met Eddy en Lena!
-
-„Och,” zei Roos, heel koel en effen. „Het beste is, dat wij er ons niet
-meê bemoeien. Als de menschen niet voor redeneering vatbaar zijn, moet
-men ze maar laten begaan, dat is het beste.”
-
-Die stemming hing nu over alle vier. Eddy had willen redeneeren, maar
-Lena, de oogen even dicht, schudde zachtjes van neen met haar hoofd, en
-hij had zich er toen maar toe bepaald, eenvoudig te zeggen, dat zij
-vast van plan waren alles te betalen.
-
-Onder den druk der stemming gingen ze heen, van beide zijden met een
-gevoel van weerzin elkaar groetend, in volslagen onvereenigbaarheid van
-levensopvatting.
-
-„Het baatte niet,” zei Lena toen ze naar tante Uhlstra reden, „tegen
-hen te redeneeren. Wat jij en ik bedoelen, zullen zij toch nooit
-begrijpen.”
-
-„Zij niet.... en de anderen?”
-
-„Ik geloof het niet.”
-
-„Ik ook niet; zij kunnen daar niet in komen.”
-
-Tante en de meisjes waren niet verwonderd; dat hadden zij onder elkaar
-al lang voorspeld; dat hadden zij al jaar en dag zien aankomen; zij
-begrepen alleen niet, dat het zich zoolang had laten wachten; voor hun
-gedachten was het een oud uitgemaakte toekomst. En toen dat alles nu
-gezegd en tot vervelens op allerlei manier herhaald was, kwam dezelfde
-quaestie op het tapijt, die van het geld van Lena. En schoon de meisjes
-het gek vonden, zwegen zij met eenig begrip, wellicht, van het goede of
-met wat jeugdig gevoel daarvoor; maar mevrouw Uhlstra was woedend en
-wond zich op, in één en al beweging, met oogen schitterend van drift in
-een vloed van scheldwoorden tegen de dieven, die haar zuster geplunderd
-en haar petekind straatarm hadden gemaakt.
-
-Dáár zou men nu genereus tegen zijn; het was te erg! Doch toen ze zag,
-dat er niets aan te doen was, zette zij zich met haar hoe langer hoe
-wisselvalliger wordend humeur erover heen; ze moesten het ten slotte
-maar zelf weten; men zou er niet minder goede vrienden om zijn.
-
-„Ik wou nu even alleen naar mevrouw Lugtens gaan,” zei Eddy.
-
-Ze zwegen er eerst allen op, begrijpend, dat het een moeielijke gang
-was. En mevrouw Uhlstra, bang dat ook de huwelijkscandidaat een der
-koopjes zou snappen, die een onverwacht bezoeker allicht bij haar
-zuster te wachten stond, gaf den raad eerst belet te vragen. ’t Was al
-wel dicht bij achten en haast etenstijd, maar men vond, dat dit er zoo
-erg niet op aankwam. De europeesche gewoonte werd tegenwoordig zoo
-nauwgezet niet meer gevolgd. In de periode van achteruitgang, na den
-dood van de hoofden der gezinnen, was er nog slechts ’n schijntje van
-die gewoonte overgebleven; men at ’s avonds wat rijst op ongeregelde
-uren, soms zoo maar van de warong uit een pisangblad op den schoot.
-
-Het antwoord op het boodschappenleitje kwam dadelijk: Wel zeker,
-mevrouw Lugtens zou hem ontvangen; met heel veel genoegen. Maar het was
-alles behalve voor zijn pleizier dat Eddy ging. Hij vreesde geen
-weigering; hij kon alleen zijn afkeer van die vrouw niet overwinnen.
-Bij zijn groote vereering van Lena met haar goeden, onbesproken en
-onbaatzuchtigen aard, haar ongerepte kuischheid en lief, edel karakter,
-haatte en verfoeide hij de moeder, die door haar gedrag den naam der
-familie zoo schromelijk op straat had gebracht.
-
-En toch, toen zij hem in de voorgalerij ontving, kreeg hij ondanks
-alles den indruk, dat hij niet stond tegenover een gewoon vulgair
-schepsel.
-
-Haar overviel een gevoel van angst. Wat moest dat bezoek beteekenen van
-den jongen man, wiens vaders dood zij op haar geweten had? Toen zij had
-gehoord, dat de oude Markens een beroerte had gekregen op den weg na de
-hevige scène bij haar aan huis, waren schrikkelijke angsten over haar
-gekomen. Dagen achtereen vreesde zij een bezoek der justitie; het was
-toen of haar hart stilstond, als zij iemand met ’n zwarte jas aan op
-den weg zag aankomen, min of meer in de richting van haar huis. Het was
-overgegaan; zij had het thans vergeten; maar het kwam weer op, toen
-Eddy Markens daar zoo koel en deftig voor haar stond.
-
-Hij hield zich zeer teruggetrokken en officieel, als kwam hij bij een
-wildvreemde; zij met geweld kalm, heel ongerust over die houding.
-
-„Ga zitten,” zei ze, „wat is er van uw dienst.”
-
-„Ik kwam uw toestemming vragen voor een huwelijk.”
-
-Zij keek hem aan, nu, met de grootste verwondering, als viel hij uit de
-lucht, en ze herhaalde het:
-
-„Mijn toestemming voor een huwelijk?”
-
-Ineens echter werd ’t haar duidelijk; zij zuchtte diep, ontheven van
-een groot benauwend gevoel van vrees.
-
-„Met Leentje?”
-
-„Ja, mevrouw.”
-
-Hoe gek toch! dacht ze nu; de heele geschiedenis, de vreemde
-verhouding, de geldquaestie,—het maalde haar alles door het hoofd,
-terwijl ze een oogenblik stilzat met neêrgeslagen oogen, werktuigelijk
-op haar knie de zwarte kant harer over-kabaja glad strijkend.
-
-„Ken-je onze omstandigheden?”
-
-„Ja, mevrouw.”
-
-„Ik bedoel: heelemaal. Ook dat Leentje voor mij....”
-
-„Ook dàt.”
-
-Zij hield weêr een oogenblik op, bevend van ontroering, met een ouden
-trek om haar mond; een afgeleefde vrouw van gezicht met een
-onverwoestbaar fijn en slank figuur.
-
-„Mijn toestemming geef ik. Als Lena van je houdt, sta ik niet in den
-weg. Het moest er nog bij komen, dat ik jullie dwarsboomde!”
-
-„Ik dank-u.”
-
-„Die.... papieren zullen zeker niet erkend worden?”
-
-„Dat zullen ze wel.”
-
-Haar ijskoude handen wrong ze zenuwachtig in doodsangst, snikkend; de
-woorden met moeite uitstootend, ging zij voort:
-
-„Dan... is ze... arm, Eddy. Weet je dat?.... Heb je er over nagedacht?”
-
-„Om haar geld vraag ik haar niet; alleen om haar zelf.”
-
-Nu stond zij voor hem zoo bleek en vertrokken van gezicht, dat hij er
-bang van werd; ze beproefde te spreken, slikkend als zat haar iets in
-de keel, dat eerst weg moest en niet wilde.
-
-„Ga dan,” zei ze eindelijk zoo zacht dat hij ’t haast niet kon hooren.
-„Het is goed.”
-
-Eddy was door de samenkomst heel onaangenaam gestemd; hij had zich goed
-gehouden in zijn fatsoenlijke teruggetrokkenheid, in zijne behoorlijke
-verontwaardiging, in zijn laag neêrzien op een schepsel, dat men
-eigenlijk nooit iets moest behoeven te verzoeken, maar dat men als het
-vragen onvermijdelijk is, de woorden toeweegt op een goudschaaltje. En
-als hij ’t nu zich zelven eerlijk bekende, dan voelde hij voor die
-vrouw nog meer sympathie dan voor een der andere familieleden; zij
-mocht dan in dien éénen zin ’n gemeene vrouw zijn,—het scheen hem toe,
-dat ze in andere opzichten beter was dan de rest. Lang hield ’t hem
-niet bezig; een oogenblik slechts. Dan dacht hij weêr aan zijn mooie,
-lieve Lena, die te midden van al de grofheid en gemeenheid dier vele
-levens was opgegroeid, schoon, rein en onberispelijk, als ’n blanke
-lelie op ’n mestvaalt; al het vuil, dat door de groote familie liep,
-ging rakelings langs haar heen, haar bespattend, zonder haar ook maar
-in ’t minst te besmetten. De gedachte, dat zij nu zijn vrouw zou worden
-en dat hij haar had verdiend, ontroerde hem, hij had nu ook respect
-voor zich zelven, en in het eigenaardig dualisme van z’n eigen
-beoordeelaar zijn, was hij over zich zelven tevreden met de voldoening
-van iemand, die, na een langen weg, den bergtop nadert, en z’n
-vermoeienis al kwijt is bij het zien nu en dan, door het hout, van een
-stuk verre, diepe vallei, blauwig wegschemerend naar den horizon.
-
-Hij liep voort met haastige stappen, in een groote drift om gauw bij
-haar te zijn. ’t Leek een droom, zooveel was er gebeurd dien avond! ’n
-Uur of wat geleden wist hij nog niets, nu was ’t voornaamste, dat hem
-naar z’n idee in zijn leven kon overkomen, reeds achter den rug. En zij
-hield van hem zooveel en al zoolang....! Dat wist hij nu.
-
-„Het is in orde,” zei hij met een sprongetje de galerij op, waar Lena
-hem stond te wachten.
-
-„Wat zei ze?”
-
-Hij vertelde ’t haar in weinig woorden, en ze zuchtte ervan.
-
-„’t Is zoo ongelukkig, Ed. En ik vrees, dat ik alles zoo goed begrijp.”
-
-En toen hij daarop zweeg, een antwoord moeilijk vindend, ging ze voort:
-
-„Ik geloof, dat pa en ma niet gelukkig waren met elkaâr; zij ten minste
-niet; voor zoover ik over pa kan oordeelen, was ’t hem
-onverschillig.... Enfin, het is alles voorbij.”
-
-„Zeker. We moeten er niet meer over spreken. We zullen wel gelukkig
-zijn. Dáárvan ben ik overtuigd.”
-
-In die gedeelde overtuiging stonden ze in het duister der galerij te
-vrijen, al maar door, zonder te spreken, soms met een drift alsof
-verloren jaren ingehaald moesten worden; in een totaal vergeten van
-tijd en gelegenheid; de gedachten, het leven, geconcentreerd op elkaars
-persoon; de armen om elkaar, met die heerlijke stille sensatie die doet
-zuchten van een genot en geluk nog in zijn eerste stadium van
-ontwikkeling en vatbaar voor veel uitbreiding in een vaste toekomst.
-
-Zij had hem wel dadelijk kunnen zeggen, dat er weêr iets onaangenaams
-was, doch haar hoofd stond er niet naar; eigenlijk kon het haar, nu op
-dit moment, maar weinig schelen; wel had ze altijd lief en leed met
-tante Uhlstra gedeeld, maar er was toch ook ’n grens voor alles, en zij
-voelde het: zij kon nu geen belang stellen in dat eeuwige gezanik over
-het geld.
-
-
-
-
-
-
-
-
-NEGEN EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.
-
-NIEUWE MISÈRES.
-
-
-In eens schrikten ze op, toen de deur open ging.
-
-„Stoor ik jullie?” vroeg een der meisjes Uhlstra met plagerigen spot.
-
-„We moeten even naar binnen gaan,” zei Lena. „Henri is er.”
-
-Hij volgde haar en het nichtje, en hij zag de familie om de tafel
-zitten in groote verslagenheid, Henri met een verwezen gezicht, in de
-opgetrokken wenkbrauwen en de neêrtrekkende mondhoeken de domme
-uitdrukking van een gewonen dronkaard, nog wel niet ver genoeg om ’n
-beest te heeten, maar toch vast bestemd zóóver te komen. Men antwoordde
-haast niet op Eddy’s groet, verdiept in eigen nare gedachten; mevrouw
-Uhlstra de handen op een knie saamgevouwen, ’n beeld der wanhoop. Henri
-draaide ’t hoofd naar de jongelui en keek hen aan met zijn waterige
-oogen; er gleed een flauw lachje langs zijn mond.
-
-„Het belet niet,” zei hij, de hand naar Eddy uitstekend, „dat ik jullie
-feliciteer. En jou ook, Leentje,” ging hij voort, alsof zij eerst niet
-in het „jullie” was begrepen en het een soort oud-mormoonsch engagement
-betrof, „jou ook.... je bent ’n best meisje.... altijd geweest.... Als
-allen waren zooals jij.... God zegen je, kind!... Je bent braaf en
-goed...!”
-
-Zijn woorden hadden hem zenuwachtig gemaakt; met den rug van zijn
-bruine hand veegde hij de tranen uit zijn ooghoeken, en daarna
-onverschillig z’n hand af aan zijn witte pantalon, die nu boven elke
-knie twee natstreepjes kreeg, wat zijn jongere zusters aan ’t gichelen
-bracht, zoodat ze elkaar met volle handen in het dikke dijvleesch
-knepen, stikkend van den bij Henri’s aandoenlijkheid opgekomen en
-onderdrukten lach.
-
-„Wat is er eigenlijk aan de hand?” vroeg Eddy.
-
-„Ja, wat zal ik je zeggen, beste jongen? Het is weêr ’n beroerd geval.”
-En Henri keek zijn moeder aan, alsof hij permissie noodig had om het te
-vertellen.
-
-„O God!” barstte nu de oude vrouw los, in een harer vlagen van woede,
-de handen omhoog boven haar hoofd. „Het zijn die dieven.... die dieven!
-Het zijn die bloedzuigers, die ons bestelen! En jullie bent allemaal
-lamme kerels.... lamme, beroerde kerels.... die jezelven en ons laat
-uitplunderen door de geldschieters, terwijl je maar brendy-soda zit te
-zwelgen tot je bezopen bent en er maar lekker van leeft.... O God! ik
-wou, dat ik eens ’n moord mocht doen!”
-
-„Maar wat is er dan toch?” herhaalde Eddy, die nu wel iets begon te
-begrijpen.
-
-„Nou, ze hebben mijn broer eraf gegooid, en ze zullen hem executeeren,”
-zei Henri.
-
-„En wij,” jammerde zijn moeder, „zijn onze arme duiten kwijt.”
-
-„Wacht maar,” troostte Henri goedig. „Als ik maar eens ’n slagje sla
-met ’n goeden oogst en mooie prijzen.”
-
-Maar zij keek hem aan met minachting, zij gaf wat om die „slagjes”, die
-altijd werden voorgespiegeld, maar nooit geslagen.
-
-„En waar is Piet?” vroeg Lena.
-
-Mevrouw Uhlstra viel haar huilend om den hals.
-
-„Och kind,” zei ze, „jij bent de eenige, die om den armen jongen denkt!
-Ja, waar is hij, waar is hij? Dat weet geen mensch..... dat weet God
-daarboven!... Misschien drijft zijn lijk in de kali.... of ligt het
-verpletterd in een ravijn....”
-
-„Maar lieve tante, dat bedoelde ik niet.”
-
-Met koppigheid vasthoudend aan haar eigen gedachten, lette mevrouw
-Uhlstra niet op de tegenspraak; zij had zich opgericht, en keek wild in
-’t rond, voortgaande met praten, luid, maar toch als tegen een derde
-niet aanwezige.
-
-„Ja, ik voel het aan mijn hart.... hij is dood.... Als hij zich niet
-heeft doodgeschoten, dan heeft hij zich vergiftigd.... Wat kan het hun
-schelen!.... Zijn eigen bloedbroers en zusters.... Zij was weêr de
-eenige....! Ik zie zijn lijk voor mijn oogen....”
-
-Henri begon te lachen, heel schor en valsch; er was gloed en leven
-gekomen in z’n gezicht; het leven en de gloed van den haat; het
-schemerde roodachtig in zijn zwarte oogen; zijn goedigheid was weg, en
-de meisjes, eerst aan het huilen om mama, keken hem nu verschrikt aan,
-terwijl hij met z’n vuist op de tafel sloeg.
-
-„Zanik niet, ma..... „Lijk” zal hij wel wezen, maar in de kroeg. Hij is
-een veel te laffe vent om zich voor z’n kop te schieten, zanik dus
-niet, asjeblieft.”
-
-„Kom,” zei Lena, „maak geen twist; de zaken loopen waarlijk al
-ongelukkig genoeg. Ze zullen er met ruzie maken niet beter op worden.”
-
-Zijn boosheid viel ineen als bomijs.
-
-„Soedah la!” antwoordde hij. „Je hebt nog gelijk. Er is niks aan te
-veranderen. Maak je dus niet zenuwachtig, ma.”
-
-Mevrouw Uhlstra had wel gezwegen op de uitbarsting van haar oudsten
-zoon, maar ze was niet van haar idee af, en in gedachten neêrzittend,
-in stille droefheid over iets dat niet gebeurd was, gaf ze onbewust
-lucht aan haar verdriet over het wel gebeurde. „Ik zie zijn lijk,”
-herhaalde ze telkens hoofdschuddend, „ik zie zijn lijk!”
-
-Eddy en Henri gingen naar de voorgalerij; de zoo met gebeurtenissen
-volle avond had hun het eten doen vergeten; ze liepen al pratend op en
-neêr.
-
-„Hoe moet het nu?” vroeg Eddy.
-
-„Ik zal hem maar bij mij nemen. Dan blijft hij op Tji-Ori en ik ga op
-Koeningan zitten.”
-
-Het was een moeilijk onderwerp; men kan iemand toch niet zeggen....
-
-„Zou er iets anders op te vinden zijn? Was het misschien niet beter hem
-elders als opziener te laten werken?”
-
-„Waarom?”
-
-Henri Uhlstra was blijven stilstaan en keek lodderig glimlachend naar
-Eddy’s gezicht op.
-
-„Och, zoo maar!”
-
-„Neen, Ed. Ik weet heel goed, wat je meent. Het kan me gewoon niet
-schelen, weet je? Dan heb ik ten minste rust en kan op tijd mijn
-bittertje drinken zonder onaangenaamheden.”
-
-„Ik zou het niet doen, en ik zou niet drinken ook.”
-
-„Je hebt mooi praten, mannetje! Trouwen is een loterij, en jij trekt
-een prijsje.... jij bent goed af.... Enfin, het is ’t beste zooals ik
-zeg.... Laat maar loopen: wat ervan komt, dat komt ervan!”
-
-Nog een oogenblik liepen ze, zwijgend nu, elk zijn eigen gedachten
-volgend, op en neêr, tot Lena kwam vragen of ze niets wilden eten.
-
-Henri bedankte; hij zou maar liever nog een „paitje pakken”; Eddy
-volgde Lena naar achter, waar mama en de meisjes stil haar rijst aten,
-de eerste nu van den vooronderstelden zelfmoord teruggebracht tot de
-werkelijkheid, telkens bij haarzelf vragend, wat zij na dezen slag
-moesten beginnen. Lena sneed Eddy ’n boterham, terwijl de meisjes
-plagend hem zachtjes ’n totok noemden.
-
-Ineens hoorden ze stemmen in de voorgalerij, de ongelijke stap van
-Henri kwam daarop naar achter en, onverschillig, hard lachend, riep
-hij—de deur ruw opentrekkend, naar achter:
-
-„Ma, het lijk is present, hoor!.... Het ligt in ’t ravijn achter het
-paitje.”
-
-Zij stonden allen op, en zagen onder het naar voren gaan het dikke
-lichaam van Piet als tusschen de zijleuningen van ’n wipstoel
-gewrongen; de grove handen op den knop van den stok; den kleinen,
-gelen, ronden kop rustend op de handen, kijkend, doelloos voor hem naar
-de tafel, als verdiept in een bestudeeren van het bitterglaasje, dat
-erop stond; met een cachet van domme onverschilligheid over zijn heele
-wezen; een menschelijke karbouw.
-
-„Dag ma,” zei hij opstaand, groetend en zijn moeder kussend, alsof er
-niets was gebeurd.
-
-Mevrouw Uhlstra mocht dan blij zijn, dat hij niet dood was, zij toonde
-geringe blijdschap over zijn levende tegenwoordigheid.
-
-„’t Is ’n mooi ding!” zei ze ernstig.
-
-„Ja; ik kan er niets aan doen, ma; het is de djamoer oepas, ma; doe
-daar maar eens wat tegen! Nou, ik feliciteer hen! Laten zij den boel
-maar zelf doen. Je zult eens zien, ma, er komt niets van terecht.”
-
-„Wat is dat?” vroeg Eddy.
-
-„Da’s ’n ziekte,” verklaarde Piet. „’n Ziekte in de koffie. Je heele
-oogst gaat weg.”
-
-„Niks aan te doen,” gaf Henri toe.
-
-Ze keken elkaar aan. Men kon toch een plantenziekte niemand tot een
-persoonlijk verwijt maken! Wat wisten ze bovendien met hun allen van
-djamoer oepas?
-
-„Weet Roos het al?” vroeg mevrouw Uhlstra.
-
-„Ik ben het even wezen zeggen.”
-
-„En?”
-
-„Ja, ze waren niet lekker, natuurlijk.... Wat wil je er tegen doen?
-God, ik ben nog even naar Soerabaya geweest, en daar heb ik ’n pleizier
-gehad....! Er was ’n bal costumé.... Ik ben er natuurlijk
-heengegaan....”
-
-„Als wat?” vroegen zijn zusters vol belangstelling bijschuivend met
-haar stoelen.
-
-„Als ’n Indiaan!”
-
-„Loh!” riepen ze, lachend; en mevrouw Uhlstra en Henri lachten ook.
-
-„Veeren op je kop, ja?” vroeg een der zusjes, nieuwsgierig.
-
-„Natuurlijk! ’n Beste boel daar!”
-
-En hij vertelde van het bal en de costumes, en de familie Uhlstra
-luisterde met gespannen aandacht en vroolijk lachende gezichten, naar
-wat Piet, de Indiaan, zei,—het land en het verloren geld verder
-overlatend aan de djamoer oepas.
-
-De belangstelling nam toe naarmate Piet over dat bal costumé meer
-onbeduidende nonsens uitkraamde en de gruwelijkste flauwiteiten ten
-beste gaf over de dames en haar costumes. Het jonge paar was er niet
-bij gebleven, maar ’n eindje den weg opgewandeld. Eddy had zich
-geërgerd, maar hij wilde het niet zeggen: den eersten avond van z’n
-engagement had hij in ’t geheel geen lust tot denken over anderen en
-anderer belangen; naar zijn zin had hij het al veel te veel moeten doen
-dien avond. Zij liepen voort over ’t voetpad samen, in het duister der
-boomkruinen, zwart bij het witte maanschijnsel op den weg; ze spraken
-zachtjes, zij, in de volle overgave aan haar jonge maagdelijke liefde,
-met een gevoel van heerlijk door niets te storen geluk, dat haar het
-leven zoo licht, de wereld zoo mooi deed vinden; hij, den arm om haar
-heen, als in een roes van een hem heelemaal vreemd genot, met vlagen
-van dichterlijkheid, waarin hijzelf schik had, zoo vreemd vond hij ze;
-voortpratend zachtjes over alles wat hij zoolang al voor haar had
-gevoeld en over haar had gedacht; van de toekomst voor hun beidjes ’n
-helder zonnig schilderijtje makend, een schets van het met weinig
-gelukkig zijn en tevreden; van het stellig vertrouwen, genoeg te hebben
-en eigenlijk de wereld verder te kunnen ontberen; de oude jeugdige
-poëzie van de stroohut.—
-
-Geen oogenblik dacht hij eraan, dat dit alles wel wat vreemd was, voor
-iemand als hij, met een eerste jeugd achter den rug als de zijne; voor
-een gewezen pierewaaier eerste klas, die reeds van alles brutaal
-meêdeed, toen hij eigenlijk nog een kind was; voor wien, toen hij als
-schooljongen uit Indië ging, het materieel verkeer met vrouwen niets
-bijzonders meer had; die daarna in Holland als student ’n leventje had
-geleid van het eene bacchanaal op het andere.
-
-Maar ’s avonds laat, toen hij niet slapen kon van geluk en
-opgewondenheid, toen hij buiten lag te pikiren, achterover in een
-luierstoel, de beenen uitgestrekt op de uitslaande leuningen, en toen
-een inlandsche meid stilstond voor de pagger en begon te neuriën ’n
-maleisch deuntje, er zachtjes bij kuchend en hemmend,—toen overviel hem
-een groote walging van zichzelf. Ajakkes, hoe was het toch
-mogelijk....? Dat begreep hij nu heelemaal niet. ’t Was net of dat
-frissche mooie meisje, zoo rein naar lichaam en ziel, een stroom van
-kieschheid en fijngevoeligheid in hem had doen varen! Als hij nu dacht
-aan al die Jan-en-allemans vrouwen, waarmeê hij zich had opgehouden in
-z’n leven, dan dégouteerde ’t hem. Nu ja, of ze chic waren en elegant,
-als in de groote europeesche steden, of maar ’n sarong en ’n baadje
-droegen als hier,—’t was toch ten slotte alles even smerig en vuil:
-innig vuil. Bah!
-
-Met een ruk wierp hij zich om. Hij moest er niet aan denken! Het hielp
-hem niet: hij dacht er toch aan. En het was alles nu zoo goed, zoo
-heerlijk, zoo gelukkig! Maar, als ze eens getrouwd waren ’n jaar of
-wat..... zou de natuur de door hem vroeger getrokken wissels dan niet
-ter betaling aanbieden? Eddy Markens werd bang. Met zijn verleden had
-hij reeds lang gebroken. Hij was nu al jaren een werkelijk voorbeeldig
-levende jonge man; aan zijn soliditeit twijfelde geen mensch; hij was
-krachtiger en gezonder dan ooit; zijn tot rust en regel gekomen gestel,
-goed en gezond van nature, had zich geredresseerd; de vermoeide trek
-van halve verloopenheid, die vroeger aan zijn fijn gezicht iets gemeens
-gaf, was verdwenen; hij had ’t goede uiterlijk van een physiek normaal
-mensch.
-
-Dat alles had hem verheugd. Hij vertrouwde op zichzelf; zijn werk was
-nu erkend goed; zijn maatschappelijke positie voldoende; alles bijeen,
-was hij al lang tevreden over en ingenomen met zijn persoon.
-
-En nu daagde daar ineens voor hem op het beeld der verknoeide
-jongelingsjaren, met een dreigend: „Wacht maar, vrindje? Ik zal je wel
-vinden.” Hij rilde ervan! Dáártegen was nu niets hoegenaamd te doen, en
-die ééne overweging moest hem troosten!
-
-
-
-Alleen in haar huis, bleef mevrouw Lugtens achter, toen haar aanstaande
-schoonzoon was weggegaan; in haar kamer had ze zitten huilen. Ze wist
-niet precies waarom; het waren enkel maar de feiten. Haar jongens waren
-het binnenland in, één als klerk, de andere als opzichter en zoo. Dat
-ging haar weinig aan; gelukkig, dat ze weg waren, die rakkers! Maar
-Lena, het kind van haar eenige groote genegenheid, en.... den oude
-Markens, dien ze vermoord had; zij zag nog in gedachten den kwaden
-grijzen kop en zij hoorde zijn woedend: „Mensch, ga uit mijn weg!”....
-en nu die nette, mooie jongen, de zoon van Markens, die Lena wou
-trouwen en met den bruidsschat haar speelschulden betalen.... ’t Was of
-die feiten haar hard in het gezicht sloegen, en een afkeer bij haar
-wekten tegen haarzelf en haar leven; zij kreeg uit een laatje van haar
-spiegelkast een marokijnen doosje met rood pluche van binnen en onder
-een glas in het midden ’t miniatuurportret van Geber; ze had het in
-geen jaren open gehad; nu wreef ze zachtjes, voorzichtig het dunne
-stoflaagje van het glas en ze keek in zijn knap, intelligent gezicht
-met den cynischen glimlach, die hem zoo typisch stond; het heele
-verleden doemde daarbij op, kwam haar voor den geest in lang vergeten
-bijzonderheden; ze verdiepte zich er heelemaal in; zij zag het met zijn
-eigen omgeving van rijkdom en pracht; in zijn lijst van grootheid, van
-blinkende equipages, kostbare europeesche ameublementen, reusachtige
-spiegels, marmeren vloeren....
-
-„Njonja!.... njonja!....” riep zacht aan de deur haar baboe.
-
-Mevrouw Lugtens schrikte er zoo van op, dat haar hart bonsde.
-
-„.... Ada,” vervolgde de meid op denzelfden zachten toon.
-
-Neen, dat kon niet, daar moest een eind aan komen! Van schaamte over en
-voor haarzelve steeg haar het bloed naar het hoofd.
-
-„Ik kan niemand spreken,” zei ze. „Morgen.”
-
-Een oogenblik later kwam de meid terug: „Minta Oewang.”
-
-Mevrouw Lugtens werd daar niet prettiger door gestemd; zij hechtte niet
-aan het geld, en, als ze het had, gaf ze het zonder zich te bedenken;
-nu echter droeg die brutale vraag bij tot haar vernedering, tot het
-besef van den toestand, waarin zij was geraakt. Met een diepen zucht
-stond zij op en zocht in haar secretaire; zij vond niets dan wat
-pasgeld; zij had geen rijksdaalder kunnen geven. En zij zond de
-boodschap: Oewang soeda habis. Maar dat was voor doove ooren gesproken!
-Daar was de liefhebber niet meê af te schepen. Als zij niet zoo
-neêrslachtig, niet zoo bedroefd was geweest, met een overweldigende
-neiging om tot inkeer te komen en zich te beteren, zou zij boos zijn
-geworden en het brutaal individu met een overweldigend standje hebben
-weggejaagd. Nu bleef ze zitten, in stille moedeloosheid. Zij zond
-alleen de meid weg met last het huis te sluiten en zelf draaide zij
-hare kamerdeur op slot.
-
-Wat en hoe zij doen moest, stond haar niet voor oogen; naar haar
-familie wilde zij niet gaan, zij zou nog liever haar zedeloos leven
-voortzetten, dan zich aansluiten bij een zoo lastig mensch als haar
-zuster Lena, een zoo inhaligen kerel als Freddy Markens, een feeks als
-Lize, met een dronkaard als Henri.... dat nooit.
-
-Als zij eens.... naar de oude mevrouw Markens ging.
-
-Eerst schrikte ze van haar eigen idee terug, en vond het al te gek.
-Langzamerhand scheen het haar minder buitensporig. Zij hoorde wel, dat
-er met steentjes werd gegooid tegen haar stores, maar zij deed als
-hoorde zij het niet. Wel zeker, het kwam haar ten slotte voor als de
-eenige oplossing. Zij zou mevrouw Markens raad gaan vragen; door het
-huwelijk van Lena en Eddy werden zij nu toch aanverwanten, dat was
-meteen ’n geschikte aanleiding.
-
-En de oude mevrouw Markens kreeg wel haast ’n beroerte van
-ontsteltenis, toen zij ’n bezoek ontving van „die” vrouw, maar dat ging
-voorbij; zij hoorde alles rustig aan verder, als zat zij de andere de
-biecht af te nemen; en Clara viel het meê; dat verhaal van het bezoek
-van Markens luchtte haar gemoed op; zij had op alles gerekend, op toorn
-en verontwaardiging; zij had geen woord van verwijt gezegd, indien zij
-als een hond de deur was uitgejaagd. Het tegendeel was waar! Mevrouw
-Markens op haar beurt was zeer tevreden. Haar man was dus niet zoo
-zondig gestorven als zij altijd had gedacht; hij had zich enkel maar
-kwaad gemaakt en daardoor ’n beroerte gekregen; aan overspel had hij
-zich niet bezondigd...
-
-Nu deze persoonlijke aangelegenheid zulk een gunstig verloop had, ging
-de rest veel gemakkelijker; mevrouw Lugtens was, dat stond vast, een
-zondares, en in zoover dus een zeer belangwekkend sujet; het was
-ongetwijfeld een welgevallig werk haar op te heffen uit den poel enz.
-enz. Een kolfje, eigenlijk, naar de hand van mevrouw Markens. Zij
-bleven samen den heelen dag; Clara werkelijk met een gevoel van
-gerustheid en vertrouwen, dat ze in geen jaren had gekend.
-
-En het waren geen halve maatregelen, die ze namen! Den volgenden
-Zondagochtend reed mevrouw Lugtens met haar nieuwe vriendin naar de
-kerk; zij ook in een zwart luster japon, zoo eenvoudig mogelijk
-gemaakt.
-
-
-
-
-
-
-
-
-VEERTIGSTE HOOFDSTUK.
-
-DE BENGAALSCHE KOE.
-
-
-Roos, die alweêr in „gezegende” verkeerde, had geen woorden voor haar
-verontwaardiging, toen ze ’s morgens den bekenden coupé langs haar
-woninkje zag rijden en de beide vrouwenhoofden, een grijs, een
-grijzend, haar stijf en deftig groetten.
-
-Zij schommelde naar achter, waar Freddy op een ladder tegen de
-duiventil was geklommen om te zien of er al jongen waren, en te
-berekenen, wanneer deze reproductie gratis een lekker schoteltje voor
-hem kon opleveren.
-
-„De wereld loopt ten einde,” riep ze hem toe. „Wat denk-je, dat ik daar
-heb gezien?”
-
-„Ik zag ma rijden, door de boomen.”
-
-„En wie denk-je, dat bij haar zat?”
-
-„’t Is al vreemd genoeg, dat iemand bij haar wil zitten.”
-
-„Tante Clara, Fred; waarachtig, tante Clara in een zwart japonnetje!”
-
-Er lag Roos nog heel iets anders op de lippen, maar ze durfde het niet
-zeggen: het was iets over zekere lieden, die, als ze oud worden, onder
-den preekstoel gaan zitten; doch zij hield zich in voor haar man; hij
-mocht eens denken, dat zij het op haar schoonmoeder had gemunt, en die
-mocht dan ’n onverstandig, zwak mensch wezen,—van zulk een kant had
-nooit iemand iets op haar kunnen aanmerken.
-
-Freddy keek naar beneden en begon te lachen.
-
-Wat werd zij toch ontzettend dik! Maar hij vond het niet leelijk, in ’t
-geheel niet! Het viel in zijn smaak van verloopen man; ’t was nog het
-eenige, dat hem aantrok. Hij klom de ladder af en wandelde met haar meê
-naar binnen, zijn vluggen tred van mager mensch inhoudend naar haar
-korte stapjes, ongelijk en de hielen wijd van elkaar.
-
-„Wat zou er aan de hand zijn?” vroeg hij.
-
-„Dat mag ons-lieve-heer weten. Ik stond er versteld van. Jij niet?”
-
-„Och!” zei hij. „Men ziet dat meer. Daar zal weêr wat over gebabbeld
-worden!”
-
-Zoo pratend binnenkomend, zagen zij een man in de voorgalerij, onrustig
-heen en weer draaiend voor de gangopening naar binnen, dan naar den
-eenen, dan naar den anderen kant.
-
-„Daar heb je waarachtig dien brutalen kerel weer,” zei Roos. „En dat
-nogal op Zondagochtend.”
-
-Waarom dit verschil maakte met een anderen ochtend in de week had zij
-niet kunnen verklaren; zij en haar man maakten nimmer eenig
-onderscheid; maar conventioneel vond zij den Zondagochtend toch een
-argument tegen dit of dat.
-
-„Vervelend!” mopperde Freddy. „Ik wou dat hij me met rust liet.”
-
-„Je geeft hem maar niets, hoor!”
-
-„Als hij goede borgen heeft.”
-
-„Och!” zei ze schamper, „die heeft zoo’n akelige kerel toch nooit.”
-
-Sedert zij waren, wat vooral door hen, die ervan gebruik maakten,
-„woekeraars” werd genoemd, hadden zij ervaringen opgedaan. Zij leenden
-geld onder borgstelling en tegen onderpand; kleine bedragen meest, ten
-minste altijd beneden de duizend gulden; als het heel solied was,
-rekenden zij één percent rente in de maand, dan waren er twee goede
-borgen of een op driemaal ’t bedrag te schatten onderpand. En nog
-liepen zij er dan in, vooral toen ze pas begonnen en ze de menschen,
-die geld te leen vroegen, nog niet goed kenden; de borgen evenmin; dan
-bleek het dat na twee, drie maanden de schuldenaar niet langer rente en
-aflossing betaalde en hadden ook de borgen zich door allerlei
-kunstgrepen als het ware in een fictieven staat van kennelijk
-onvermogen weten te brengen, waardoor zij onaantastbaar werden voor den
-schuldeischer.
-
-Dàt was het groote verdriet van Freddy en Roos; dáár hadden zij wat
-over getobd! Zij hadden gedacht dat het zoo gemakkelijk was geld te
-leenen tegen hooge rente. En het was ook gemakkelijk. Iets anders was:
-het op tijd terug te krijgen. Die moeielijkheid hadden zij te gering
-geschat; te veel de terugbetaling als een sous-entendu beschouwd, en nu
-veroorzaakte dit wat zij hun „bankroetjes” noemden.
-
-Na het eerste jaar hadden die „bankroetjes” hun winst nagenoeg geheel
-verslonden en toen ze samen de rekening hadden afgesloten op
-Oudejaarsavond, keken ze erg sip en treurig; en of ze al zaten te
-rekenen en in hun boeken de achterstallige crediteuren aankalkten voor
-de rente niet alleen, maar ook voor de rente van de rente,—het
-resultaat was de moeite niet waard. Roos had in den loop van het jaar
-één factuurtje juweelen voor een Arabier van de hand gezet, heel
-geheimzinnig, aan chineesche njonjas en vrouwen van inlandsche hoofden,
-dááraan had ze meer verdiend, dan met de heele geldschieterij.
-
-En daar heette men waarachtig nog „woekeraar” voor op den koop toe!
-
-Zij waren nu slimmer geworden, vooral Roos; slechts één zwak had zij:
-zij liet zich gemakkelijk tot geld leenen overhalen door zwangere
-vrouwen; als ze bemerkte, dat er zóó een in aantocht was, zond ze
-Freddy naar het kantoortje, wetend dat diens hardvochtigheid tegen de
-proëminentse zwangerschap bestand was, en hij zich niet zou laten
-vermurwen, al werd er voor zijn voeten bevallen.
-
-Maar Freddy had ook zijn zwakke zijde; hij kon geen knielende mannen
-zien zonder innig medelijden te krijgen. Dáár hadden ze al wat koopjes
-door gesnapt! En nu dat bekend werd onder die rakkers van arme sinjoos,
-lag er om ’n haverklap een voor Freddy op de knieën. Als Roos zulk een
-volkje in het oog kreeg, ging zij hen in ’t kantoor ontvangen; zij kon
-best tegen zoo’n knielpartijtje; dat liet haar koud! En in plaats zich
-door het aanbieden der hoogste rente te laten verleiden of door de
-smeekbeden van den geknielde, schold zij hem de huid vol om zijn
-ondeugden, die hem altijd weer in moeilijkheden brachten.
-
-Soms, als er een fatsoenlijk man kwam, buiten schuld in nood geraakt,
-maar hard werkend, zuinig en oppassend, leenden zij geld zonder
-borgstelling of onderpand, maar natuurlijk om zich te dekken, voor hun
-risico, tegen vijf percent ’s maands. Die menschen betaalden nog het
-best! En Roos trok er de conclusie uit, dat wie toch maar goed doet,
-goed ontmoet. Daar bluften ze op als er in gezelschap van zoo’n arme
-familie werd gesproken en haar fatsoenlijkheid werd geprezen. „Ja,” kon
-Roos dan zeggen met haar dik donker gezicht, nog altijd even vol en
-zonder rimpel of plooi, de groote oogen zedig neergeslagen, den mond
-tot een toetertje: „Ja, het zijn zulke lieve menschen. Wij hebben ze
-nog eens kunnen helpen. Dat heeft me heel veel plezier gedaan.”
-
-Maar de man, die nu zoo onbeschoft was op Zondagmorgen te komen,
-behoorde niet tot die lieve menschen. Hij was integendeel een zeer
-„insolied merk”, het minste dat van hem werd gezegd, was, dat hij opium
-schoof.
-
-„Ik zal maar even gaan,” zei Roos, ongerust.
-
-„Waarom? Laat mij het maar afhandelen.”
-
-„Geen gekheid dan, Fred!”
-
-Hij haalde minachtend de schouders op, zijn zwak wel kennend, maar niet
-erkennend.
-
-„Mijnheer,” zei de man; toen Freddy met vertoon van kantoordeftigheid
-achter zijn lessenaar was gaan zitten, „ik ben zoo vrij u nog eens
-lastig te komen vallen. Och, mijnheer, help mij toch aan honderd
-gulden, asjeblieft. Heb kasian, mijnheer, ik zit zoo in den nood.”
-
-„Je weet, Plents.... met solide borgen....”
-
-Maar het was, zooals Roos zei: die had zoo’n akelige kerel nooit.
-Plents echter, liet zich niet afschrikken; hij bad en smeekte, hij
-redeneerde niet, sprak niet van zijn eerlijkheid, hij drong maar
-jammerend aan; en toen Freddy altijd door van neen schudde, ging Plents
-met ’n schuiver ineens op zijn knieën, de handen gevouwen, de oogen
-smeekend omhoog.
-
-„Ik bid u als God, mijnheer! Ik val aan uw voet!”
-
-Eenigszins verschrikt was Freddy snel opgestaan; dat vond hij toch
-zoo’n beroerd gezicht!
-
-„Ja,” zei hij boos, maar niet goed wetend hoe eruit te komen, „het is
-alles heel mooi; sta nu op, asjeblieft. Ik houd daar volstrekt niet
-van.”
-
-Maar Plents was zoo verschoven niet of hij zag ’t voordeel, en terwijl
-zich het kantoortje langzamerhand vulde met de vieze zoet rookerige
-opiumlucht, die hij uitademde en die uit zijn haren en zijn kleeren
-werd opgenomen in de atmosfeer, klonk klagend en smeekend zijn doffe
-stem, met akelige gemaakte woorden, die hij zeker wel eens had gelezen
-in ouderwetsche boeken of als klerk in officieele stukken enz.
-
-„Edele heer, heb toch kasian! Ik smeek u met verschuldigden eerbied. Ik
-lig als een slaaf aan uw voeten. Help mij, edele heer! Ik heb de eer u
-erom te bidden. Ach, de wereld heeft mij verstooten! Wees gij mijn
-redder in den nood. ’t Welk doende, edele heer, ’t welk doende!”
-
-„Gévédé!” riep Freddy, „kerel schei toch uit!”—Hij had er geen woord
-van verstaan; hij was enkel beroerd geworden van het zien van dien man
-daar op de mat op z’n knieën, die naar hem opkeek met z’n groote zwarte
-oogen met den roodachtigen achtergrond van schuivers en drinkers; en
-dat gepaard aan het huilerig smeeken werkte altijd op zijn zenuwen; ook
-nu weer zoo, dat de tranen hem in de oogen stonden.
-
-„Ik leen je geen honderd gulden,” hield hij nochtans vol.
-
-Freddy ging achteruit ’n paar schreden, maar Plents kroop hem na op de
-knieën, hard er mee ponkend op den vloer, alsof hij er het eelt aan had
-van tien monniken. En hij begon weer:
-
-„Als het dan geen honderd gulden kunnen zijn, och, edele heer, dan
-smeek ik met referte aan mijn verzoek, diep in het stof....”
-
-Weêr vloekte Freddy: „Gévédé, als je nu niet uitscheidt....”
-
-De handen gingen opnieuw smeekend omhoog.
-
-„Edele heer!” riep Plents, „ik heb een koe op mijn erf.”
-
-Daar waggelde Roos met haastige waggelstappen naar binnen; de zorg in
-de plooi tusschen haar wenkbrauwen, boosheid in de trekken om den mond.
-
-„Wat doe je toch!” riep ze ontsteld, Freddy ziende met de hand aan het
-geldtrommeltje, dat hij uit de brandkast gehaald en op zijn lessenaar
-gezet had.
-
-„Hij heeft een koe.”
-
-„Zoo,” zei Roos ineens van toon veranderd, belangstellend maar
-wantrouwend. „En wat is het er voor een?”
-
-„’n Bengaalsche,” zei Plents, die opgestaan was, en, voorover gebogen,
-met z’n zakdoek het mattenstof van z’n broeksknieën sloeg.
-
-„Zeker ’n droge, hè?”
-
-Maar Plents schudde het hoofd met ernst en vastheid.
-
-„Pas drie maanden gekalfd, mevrouw; zes flesschen daags.”
-
-„Nou ja,” zei ze met een zucht. „Dáár weten we alles van!” Maar ze
-dacht er toch aan met welbehagen. Wat zou het heerlijk zijn, als ze nog
-’n flinke melkkoe hadden! Als ze dien vent nu wat geld leenden met de
-koe tot onderpand en voor ’n paar maanden, dan was er vooreerst het
-voordeel, dat men met de melk.... Voorts betaalde Plents zeker niet,
-want dat deed hij nooit, en dan was na dien tijd, juist tegen haar
-bevalling, de bengaalsche koe, die zes flesschen melk daags gaf, voor
-’n bagatel hun eigendom.
-
-„Hoeveel vraagt hij?” fluisterde zij tegen haar man.
-
-„Vijftig pop.”
-
-„Zeg eens Plents, waar is die koe?” Hij wees met z’n duim over z’n
-schouder.
-
-„Op mijn erf, mevrouw.”
-
-„Kunnen we hem eens zien?” ’t Was ’n vaste gewoonte van Roos een rund,
-een hond en een vogel „hem” te noemen, zonder aanzien des geslachts.
-
-„Wel zeker; als u maar dadelijk meêgaat.”
-
-Schoon het Zondagochtend was, deed zij het, en onder een groote
-en-tout-cas van roomkleurige katoenen kant, rood doorschijnend van de
-voering en met zwalpend afhangend punt-ornament van dezelfde stof,
-waggelde zij, rechtuit kijkend, den weg af, met deftige langzaamheid,
-een dikke, breede bobbel, onder de door ’t spannen in plooien
-stijf-glad trekkende helderwitte kabaja; de broodmagere Plents naast
-haar, als een uit den grond opgeschoten asperge, druk pratend en
-gesticuleerend met z’n vel-over-been-handen, tegen de naar hem heen
-gebogen, telkens zijn hoedrand rakende pajong.
-
-Roos bevoelde de bengaalsche koe, die rustig at van den geringen
-grasvoorraad op een klein, slecht onderhouden erfje met niet
-onderhouden vervallen pagger; het houten huisje vies en onooglijk, met
-een armoedig donkeren inkijk. De koe was mooi en proper, haar zacht wit
-vel, met intens zwarte vlekken, glimmend als satin de laine, voelde
-lekker aan, gevuld op de ribben, vettig warm van goed gevoed vleesch;
-en haar uiers flink en ruim ontwikkeld, stevig en veerkrachtig, met
-rose en lichtgrijze tinten en vaste, gezonde tepels,—wel, het was, vond
-Roos, een schilderij om te zien; de weelde en de rijkdom der natuur bij
-de armoede der menschen.
-
-Ze zei niets, knikte en ging weer heen, zachtjes wegschommelend op haar
-slofjes, bij ’t hek nog eens omkijkend naar het mooie beest; de heele
-voordeelige berekening opnieuw doormakend, met een gevoel van innig
-pleizier over het buitenkansje.
-
-Thuis beduidde zij Freddy, die in de achtergalerij zat te tawarren op
-’n dozijn kippen, met een neêrslaande beweging harer oogleden, dat het
-in orde was, en hij ging dadelijk naar zijn kantoor om het papiertje op
-te maken. Vijftig gulden over twee maanden terug en drie percent per
-maand over de twee maanden te betalen. Plents maakte geen aanmerking;
-hij was dankbaar; hij teekende voor vijftig gulden en ontving er zeven
-en veertig.
-
-„Ik zal de koe maar dadelijk laten halen,” zei Roos.
-
-„Goed,” zei Plents, en zij gaf den tuinjongen er last toe, terwijl de
-man het geld stil opstreek en met diepe buigingen, nogmaals dankend,
-heenging.
-
-Maar de tuinjongen kwam onverrichterzake terug; er was geen koe. Een
-doodelijke schrik en ongerustheid sloeg hen om ’t hart. Roos beefde van
-zenuwachtigheid; Freddy zag bleek, en beiden liepen, zonder een woord
-te spreken, naar buiten; zij haar best doende om tegen hem op te
-werken, in haar haast al wat uitstak aan haar een eigen beweging
-gevend, wat ’n paar aankomende meisjes, die hen op den weg tegenkwamen,
-de hand voor den mond deed houden van het lachen.
-
-Op het erfje stond werkelijk de koe niet meer, en in het vuile krot was
-niemand. Toen Roos op den houten vloer stapte, ging zij met een
-verschrikt: „O, Jezus!” weer gauw achteruit, zoo kraakten de planken
-onder haar zwaarte; maar Freddy, licht als ’n veer, wipte er snel
-overheen naar achter, waar een bejaarde inlandsche vrouw zat, in een
-door ouderdom en smerigheid zwart schijnend lang blauw baadje, en uit
-wier tandeloozen, ingevallen mond op elke vraag haast onverstaanbaar
-het antwoord kwam: tida taoe.
-
-Besluiteloos keken zij op het voorerfje weder rond; er was verder niets
-te zien; een eindje den weg op stond een oudachtig man voor zijn van
-kippen en duiven wemelend voorerf ’n pijp te rooken, met, schoon hij in
-nachtbroek en kabaai was, het uiterlijk van een oud-militair.
-
-Roos kuierde langzaam naar hem toe; in „zaken” deed zij meestal het
-woord; Freddy half onwillig met haar meê.
-
-„Mijnheer,” zei ze met ’n erg lieve, beleefde stem, „is u misschien ook
-bekend met den bewoner van dat huisje ginds aan de overzij?”
-
-„Dien Plents bedoelt u? Jawel mevrouw.”
-
-„Weet u misschien waar hij is?”
-
-„Waar hij is? Neen mevrouw, dat zou ik u niet kunnen zeggen.”
-
-De man lachte erbij, als stak er meer achter, wat hij niet wilde
-zeggen.
-
-„Ziet u, wij hebben daareven van Plents een bengaalsche koe gekocht.”
-
-Weêr begon de man te lachen, zijn grijze snorren opstrijkend langs zijn
-frisch gezicht van kloeken man op leeftijd.
-
-„Neem me niet kwalijk, mevrouw, maar ik moet erom lachen. Het is zoo’n
-gek idee, dat die Plents een bengaalsche koe zou bezitten om te
-verkoopen.”
-
-„Hij had er toch een,” verzekerde Freddy.
-
-„Wilt u even meê achter komen?”
-
-Zij volgden den man naar zijn achtererf, waar verscheidene koeien en
-mooie fokstieren stonden in stallen en gedogans hoog uit den grond.
-
-„Is het dit beestje ook, mevrouw?”
-
-„Ja mijnheer,” zei Roos met tranen in haar stem en begrijpend reeds wat
-nu ook Freddy snapte.
-
-„Dan heeft de gauwdief u opgelicht, want dat is een koe van mij, hier
-in mijn eigen stal geboren, mevrouw. Maar het gras is duur in de
-droogte nu, en ik stuur de beesten dan wel eens kirikanan om te weiden
-op de erven van menschen in de buurt, die toch niks uitvoeren met het
-gras. Zóó heeft deze vanochtend op het erfje van Plents gestaan. Och
-kom! heeft hij u het dier verkocht? En ’t geld?”
-
-Roos knikte. Het was ’n pracht van ’n beest. Zij was er verliefd op;
-zij kon geen woord zeggen, ’t huilen haar nader staande dan het lachen;
-zij keek maar naar de mooie koe, over wier bezit en melkgevend karakter
-zij zich zooveel illusies had gemaakt; en Freddy bleeker nog van innige
-woede, krabde het dier tusschen de hoorns, den oplichter diens portie
-toedenkend als hij hem in handen zou krijgen.
-
-Teleurgesteld en beschaamd, door den eigenaar der koe achter de hand
-uitgelachen, gingen zij heen, nog eens weer naar het huisje van Plents,
-waarin Roos zich waagde, nu met doodsverachting.
-
-Maar er was niets, wat de moeite van het meenemen waard was; voor geen
-tien gulden was er aan goed; alles was oud, gebarsten of gebroken, vuil
-en verminkt, zóó dat het de moeite van het oprapen niet waard was
-geweest, had men het gevonden langs den weg.
-
-„Zoo’n smeerlap!” viel Roos nu uit, overstelpt door de volheid van haar
-gemoed, en al wat zij aan invectieven kon bijeenbrengen, om het te
-luchten tegen Plents, volgde; zwijgend hoorde Freddy haar aan, tot zij,
-opgewonden, hem de schuld gaf. Nu kwam hij op zijn beurt los tegen
-haar, en in het smerige hok, in overeenstemming met het vuil der
-omgeving, scholden ze elkaar grimmig uit voor veel wat leelijk was, tot
-hun gemoed bedaarde en ze vreedzaam, in duo, weer uitvoeren tegen dien
-Plents, die heel onverwacht nu voor hen stond, met ’n vroolijk,
-opgewekt gezicht en frissche, schitterende oogen,—’n heel andere kerel
-dan de man op de knieën ’n uur te voren; hij had geschoven.
-
-Voor Roos en Freddy was het als een verschijning van den duivel; hij
-werd erg bleek, met belemmering van zijn anders zoo rap spraakvermogen;
-maar zoo hij geen woord kon spreken,—Roos ging het des te gemakkelijker
-af. Terwijl zij Plents uitschold, naderde haar dikke gestalte zijn
-magerheid, en hij ging achteruit, zonder een woord te spreken, al
-lachend met een tergend gezicht, vol pleizier. Freddy zag het aankomen:
-Roos was zóó opgewonden, dat zij den kerel een klap zou geven, en hij
-wist, dat het dezen juist daarom te doen was. Maar dan zou hij toch
-ondervinden, dat het met de indische „jongens Markens” slecht kersen
-eten was op die manier. En kwaadaardig hield hij Plents in het oog, die
-onder den stortvloed maleische scheldnamen, hem door Roos naar het
-hoofd gegooid, maar aldoor lachte en bij haar dreigend dichterbij komen
-in dezelfde mate achteruitging.
-
-Zij stonden nu buiten op het erfje, ten naastenbij waar de mooie koe
-had gestaan. Op den weg keken over den pagger ’n stuk of drie inlanders
-en een paar jonge indo-europeanen, vrienden van Plents, die het een
-fameuse aardigheid vonden, en die ook meelachten; en aan den overkant
-stond de oud-gediende met het ernstig gezicht, stijf en stil als een
-man op post.
-
-Plents, eenmaal zoover buiten, in het gezicht der „getuigen”, ging nog
-wel voort met lachen, maar hij ging niet meer achteruit. En de klap
-viel, midden in z’n gezicht, met meer kracht dan hij scheen verwacht te
-hebben, zoo’n leelijk gezicht trok hij.
-
-„Daar zal ik je voor aanklagen bij den officier....”
-
-„Van Justitie,” wou hij eraan toevoegen, maar hij had den tijd niet,
-want Freddy Markens pakte hem bij de keel en wierp hem met een harden
-smak op den grond, precies waar de koe had gestaan. „Toelong!” riep
-Plents met een angstige stem, en zijn twee kameraads schoten dadelijk
-toe op het hekje. Maar de oud-soldaat was er met een springpasje, zoo
-vlug als men ’t bij zijn grijze haren niet zou verwacht hebben, bij in
-een wip. Zij hadden het hekje al open en één was er reeds door; hij
-werd in den nek gepakt en op ’n manier teruggetrokken, die geen twijfel
-of tegenspraak toeliet.
-
-„Jullie blijft eraf, hoor!”
-
-„Maar hij zal hem doodslaan.”
-
-„Kan niet schelen! ’t Is man tegen man. Maar jullie blijft er af, hè.”
-
-„Dat zullen we zien!”
-
-Zij maakten een beweging om op te dringen; ze bewogen zenuwachtig hun
-stokken, maar ze kwamen niet verder, en de andere keek hen maar aan,
-met ’n bar gezicht vol opzettende kwaadheid, die bedaarde toen er ’n
-paar jonge kerels van zijn erf aan den overkant op hun bloote voeten en
-in nachtbroek en kabaja hard kwamen aanzetten.
-
-Ineens sloeg toen den vrienden van Plents een overweldigende schrik om
-het hart, en ze vlogen den anderen kant uit, als vervolgde hazen. De
-oude wenkte zijn zoons, die meenend, dat hun vader iets was gebeurd, de
-twee vluchtenden achterna wilden.
-
-„Haal jullie de twee van elkaar,” zei hij.
-
-Het was onjuist gezegd. Slechts Freddy moest van Plents worden
-afgehaald; hij had hem onder de knie en bewerkte als in razernij met
-beide vuisten zijn gezicht.
-
-Roos zat huilende op de trede van ’t voorgalerijtje, nu en dan roepend:
-„Sla hem toch niet dood, Fred; je bent zoo sterk!” In haar ziel had ze
-wel gewild dat hij hem doodsloeg.
-
-De tusschenkomst was hoog noodig, Plents bewoog zich niet en lag
-bewusteloos in het gras.
-
-
-
-„Nu kan hij mij aanklagen,” zei Freddy met bevende handen de aarde van
-zijn kleeren slaande. „Nu kan hij mij voor mijn part aanklagen.”
-
-„Ik zou maar heengaan, met mevrouw,” raadde de oud-militair aan.
-„Jongens, de deugniet heeft een zware verzoling genoten,” vervolgde hij
-in eigenaardig kazerne-idioom. „Hij zal nou voortaan wel wachten met
-koeien verkoopen tot hij ze bezit.”
-
-Zij volgden den raad, terwijl de anderen Plents in zijn huisje
-brachten, waar de oude inlandsche vrouw hem ’t schrikkelijk gezwollen
-gezicht afwaschte, onder zacht gejammer; zij had van de heele
-vechtpartij niets bemerkt; eerst toen men hem achter had gebracht,
-snapte zij wat er gebeurd was, en toen kwam er weêr leven en besef in
-haar; hij was slecht, maar toch haar kind!
-
-Roos en Freddy waren wel weêr bestolen, maar zij hadden een groote
-satisfactie over het pak slaag; zij lachten er ten slotte om en waren
-er trotsch op; zij gingen alles nog eens na; die oorveeg van haar was
-ook raak geweest. De gedachte eraan verteederde Freddy en met
-welbehagen kneep hij in de vleeschmassa harer dijen, lachend en plagend
-over haar strijdlustigheid; en zij had na-rillinkjes vol pleizierige
-aandoening, als ze bedacht, hoe bang ze was geweest, dat Freddy den
-schurk dood zou slaan. Ze vonden de kans op een aanklacht tegen hen
-gering; de vent mocht blij zijn, dat hij er nog met ’n pak slaag
-afkwam; dáárvoor zouden zij het toch oninbare geld wel als verloren
-afschrijven.
-
-Maar toen den volgenden dag de schout in hun voorgalerij stond en vroeg
-om mijnheer en mevrouw te spreken, was het Roos of haar dikke beenen in
-looden veranderden; ze drukte haar hand tegen haar hart met ’n idee
-alsof dat wou ophouden te kloppen.
-
-Freddy ging rustig naar voren. Wat kon hem ’n schout schelen! Zijn
-vader was ’n zoo hooggeplaatst man geweest; men had thuis de politie
-wel altijd naar de hand weten te zetten.
-
-„Ik kwam u spreken namens den assistent-resident. Is u ook bekend met
-zekeren Plents?”
-
-„Bekend.... ja.... hij heeft me bestolen.... in zoover ben ik met hem
-bekend.”
-
-„Hebt u daarover gisteravond ongenoegen met hem gehad?”
-
-„Hij beleedigde mijn vrouw.”
-
-„En u bent handgemeen met hem geweest?”
-
-„Natuurlijk. Ik zeg immers, dat hij na ons bestolen en opgelicht te
-hebben, mijn vrouw beleedigde.”
-
-„Zoo.... Nu, dat kan dan een leelijke zaak voor u worden, mijnheer
-Markens.”
-
-Maar Freddy Markens, schoon inwendig ongerust, hield zich voor het
-uiterlijk goed; hij lachte overmoedig:
-
-„Het zou wat!”
-
-„Nou,” zei de politie-ambtenaar, „ik zou niet graag in uw schoenen
-staan. Plents is van z’n huis naar het hospitaal gebracht.”
-
-„Men zal,” zei Markens, kwaad nu en brutaal, „toch niet willen beweren,
-dat die gemeene vent in het hospitaal is opgenomen moeten worden om de
-paar klappen, die ik hem heb gegeven!”
-
-De schout glimlachte, met een hoofdbeweging, die zooveel zeggen wilde
-als: hoort hem eens? Niettemin bleef hij heel ernstig.
-
-„Het schijnt toch, dat die wat te hard waren; de dokter heeft dat ten
-minste geconstateerd.”
-
-„Nu ja, die dokters praten ook maar wat. Alles om drukte en soesah te
-maken over kleine nonsense dingen, terwijl ze de groote
-vergiftiging-zaken stilletjes aan den spijker hangen.”
-
-„Daar heb ik nu zoo geen verstand van, meneer Markens, maar.....”
-
-„Och wat!” viel Freddy nog altijd op brutalen kwajongenstoon hem in de
-rede. „Ik heb dien smerigen oplichter misschien ’n blauw oog geslagen,
-maar meer ook niet, en binnen een paar dagen is dat over.”
-
-„Dan moesten er bijzondere dingen gebeuren, want Plents is dood.”
-
-„Wat?” riep Freddy verschrikt.
-
-„Zooals ik u zeg, meneer Markens. En de geneesheeren hebben
-geconstateerd, dat de dood het gevolg is van mishandeling.”
-
-„Maar dat liegen ze!”
-
-„Ik mag er niet over oordeelen, ik zeg het u slechts.”
-
-„Men zal toch niet beweren, dat ik hem heb doodgeslagen.”
-
-„Wat er gezegd wordt in het hospitaal, dat weet u, en verder zult u er
-wel van hooren.”
-
-„Is er....?”
-
-De schout knikte toestemmend.
-
-„Ja, er is een aanklacht tegen u ingediend.”
-
-„Door wien?”
-
-„Dat weet ik niet. Er heeft al een onderzoek plaats gehad.... Ik kom
-het u enkel maar vertellen.... Het doet mij leed om wijlen uw papa....”
-
-Blijkbaar wist de schout niet goed, wat hij verder eraan zou toevoegen,
-hij draaide zijn pet met zilveren band ’n beetje verlegen in de hand
-rond, terwijl hij nu en dan naar buiten keek. Freddy lette niet op hem.
-Hoe langer hoe zwaarder begon het te drukken op z’n gemoed. En ineens
-weer kwam het lang vergeten tooneel uit zijn jongenstijd hem voor den
-geest.
-
-Hij zag weer het relletje in het kamp, toen zij de warong rampasten van
-een Chinees; hij hoorde den baba schreeuwen, schelden en jammeren; hij
-voelde het gewoel en het gedrang van den vechtenden troep Chineezen en
-van de europeesche jongens; het was hem net of hij het stuk ijzer, dat
-hij in een hoek naast ’n tokokast zag liggen, weer opnam en er den
-Chinees mee doodsloeg.... dat was dan de tweede moord in zijn leven!
-
-Hij schrikte op uit den korten onaangenamen droom. Een dos-à-dos reed
-het kleine voorerf op. Er ging hem een rilling langs den rug, en hij
-keek vragend naar den schout.
-
-„Het is de substituut-officier, mijnheer Markens. Er is bevel tot
-gevangenneming tegen u uitgevaardigd.”
-
-Zonder een woord te spreken, hoorde hij den ambtenaar der justitie aan,
-die de kennisgeving op de officieele manier deed herhalen. „Ik ben tot
-uw dienst,” zei hij, zich met geweld bedwingend. „Ik ga even mijn vrouw
-groeten.” Nu was hij zichzelf weêr grootendeels meester en met vasten
-tred ging hij naar achter, waar Roos wanhopig schreiende neêrzat. Het
-deed hem aan en zijn gemoed schoot vol.
-
-„Toe Roos,” zei hij opbeurend. „Wees bedaard. Het is een ongeluk, maar
-wij kunnen er niets tegen doen.”
-
-„Hoe is het dan nu, Freddy?”
-
-„Die Plents is dood en ze stoppen mij in de doos. Maar ik kom
-natuurlijk vrij; dat kan niet anders.”
-
-„Ik ben er wel bang voor geweest,” jammerde zij. „Toen ik die kerels
-daar voor zag staan, heb ik het aan mijn hart gevoeld.”
-
-Zij sloeg haar armen om zijn hals en kuste hem, zooals ze het nog nooit
-had gedaan.
-
-In hun zonderlingheid, met haast geheele afwezigheid van zuiver goede
-eigenschappen, waren ze veel, heel veel van elkaar gaan houden, en
-hoeveel dat was, voelden ze nu eerst. Roos had op dat moment alles
-willen geven, om hem te vrijwaren, en alles zou Freddy volmaakt
-onverschillig zijn geweest, als hij Roos maar had kunnen meênemen. Zij
-hield hem snikkende aan haar hart gedrukt, en hij, heel ontroerd, sprak
-haar bemoedigend toe en kuste haar.
-
-Toen hij weg was, zat ze verbijsterd rond te kijken; heelemaal suf; er
-niets van begrijpend. Was het mogelijk dat haar man nu het huis uit was
-en in de gevangenis? En wat zou ze aanvangen? Intusschen reed Freddy
-langs de militaire wacht de poort binnen; de deurwaarder gaf de stukken
-over, kreeg kwitantie voor het afgeleverde en men bracht hem door nog
-eenige poortjes en gangen tusschen hoog metselwerk door naar een blok
-en in een van de zes of zeven vertrekjes. Er scheen niemand hier
-gevangen te zitten en Freddy keek vrij kalmpjes den boel eens rond.
-Hier zou hij nu, dat was zeker, maanden moeten verblijven in het
-gunstigste geval. Zijn practische aard nam dadelijk de bovenhand, en
-hij vroeg, wat hem in preventieve hechtenis was toegestaan om zich het
-leven te veraangenamen. Een paar uur later had Roos het hem op zijn
-verzoek gezonden, en het verwonderde hem zelf, dat hij met dat al zich
-zoo dadelijk schikte in zijn nieuwen en vreemden toestand, alsof, dacht
-hij met galgenhumor, hij voor veroordeelde in de wieg was gelegd.
-
-Ze stroomden allen naar Roos dien avond. Wat men ook mocht hebben tegen
-haar en haar man,—het moest, onder zulke omstandigheden, niet gelden.
-Iedereen moest zij van meet af vertellen hoe het gegaan was, en schoon
-zij niet inventief was van aard, had zij toch aan het verhaal een voor
-Freddy bijzonder gunstigen draai weten te geven, die den heelen boel
-maakte tot een soort epos, waarin haar man de heldenrol vervulde; de
-gemeene Plents had, na haar te hebben bestolen, haar bespot en
-beleedigd en een stomp voor den buik willen geven; zij had hem
-afgeweerd en de arme Freddy, zichzelven nu niet meer meester.... Neen,
-dàt was rein menschelijk! Dat kon iedereen zich levendig voorstellen!
-En zelfs Eddy, die zijn broer kende en wist waartoe hij in staat was,
-fronste, toen hij dàt hoorde, de wenkbrauwen, bedenkend waartoe hijzelf
-in staat zou zijn als een vreemde kerel het mocht beproeven zijn vrouw,
-en dan nog wel onder belangwekkende omstandigheden, voor den buik te
-stompen. Het moederlijk gevoel van de oude mevrouw Markens, dat zich
-eerst enkel in tranen en verzuchtingen tot het Opperwezen had lucht
-gegeven, scheen de waarde der bijzonderheid te vatten.
-
-„Och, als de arme jongen er maar om denkt.”
-
-„Waarom mama?” vroeg Roos.
-
-„Wel, om vooral goed te doen uitkomen, dat het ongelukkige zondige
-schepsel je heeft willen slaan en hoe hij dat wilde doen.”
-
-Een oogenblik dacht Roos na, toen knikte ze. Het idee was tot haar
-doorgedrongen.
-
-„Ja, dat moet hij; zeker! Zou ik hem erover schrijven?”
-
-„Och dat zou ik niet doen. Zie hem liever morgenochtend te bezoeken.
-Dat zal hem zoo goed doen.”
-
-Intusschen wonden de anderen zich op.
-
-Henri en Piet Uhlstra informeerden naar die helpers, van Plents, die op
-de vlucht waren gegaan, en dat op een manier, die weinig goeds voor dat
-tweetal beloofde. Mevrouw Uhlstra maakte zich bevreesd en had in haar
-angst al visioenen van schrikkelijke veroordeelingen, die ze
-handenwringend hardop zei, met akelige uitroepen en verzuchtingen; de
-twee jonge opzieners, al reeds door de schuld van „onmogelijke kerels
-van administrateurs” buiten betrekking, zaten Freddy te roemen als een
-kranigen vent, met betuiging, dat ze niet anders zouden gehandeld
-hebben in zoo’n geval.
-
-
-
-
-
-
-
-
-EEN EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK.
-
-ACHTERUITGANG.
-
-
-Maar er was iets, dat allen in gedachten bezighield, buiten en behalve
-dat ongelukkig geval van Freddy Markens. Niemand had er tot nog toe van
-gerept, en toen ze eindelijk zoowat uitgepraat, uitgehuild en
-uitgevloekt waren over de arrestatie, was Roos de eerste, die erover
-begon, met een diepen zucht tegen Henri zeggend:
-
-„Ik hoop in Godsnaam maar, dat er niets is bij jou.”
-
-Iedereen zweeg en Henri keek verlegen voor zich; de door het vele
-drinken opgeblazen wangen hingen slap en flets over zijn slordig
-boordje en, de wenkbrauwen opgetrokken, zag hij er ongelukkig uit. Ze
-hadden er allen iets van gehoord; ze wisten, dat er iets dreigde; dat
-Henri standjes had gehad met zijn geldschieters; dat het een erg
-gespannen toestand was. En ze zaten allen in het land met hun geld:
-mevrouw Lugtens, Roos, mevrouw Uhlstra, allen, en het was hun laatste
-bezit van aanbelang; het overige beduidde niets. Zoolang Henri hun hun
-percenten uitkeerde, konden zij leven; hield dat op, en was het
-kapitaal verloren, dan was dat de ruïne.
-
-„Weet je,” zei Henri huilerig. „Ik kan geen ijzer met handen breken....
-en ik kan me toch ook niet heelemaal als kwajongen laten behandelen.”
-
-„Neen,” zei mevrouw Uhlstra, hem dadelijk bijstaand, „dat kan hij niet;
-dat zou zijn vader ook niet gedaan hebben.”
-
-„Als papa was blijven leven,” zei Roos scherp, „zou er geen reden voor
-geweest zijn.”
-
-„Ik kan het niet,” hield Henri vol.
-
-En Piet ook, met ’n heel dom en eigenwijs gezicht zichzelf meê
-verdedigend:
-
-„Nu, dat is onmogelijk; dat kan ’n mensch niet.”
-
-„Maar hoe is het er dan nu meê?”
-
-„Ja, ze willen den boel verkoopen. Ik kan de rente en de aflossing niet
-betalen, en ze willen me den tijd niet verder gunnen.”
-
-„Ja, geld.... geld.... Als de landen meer opbrachten dan wat zij
-krijgen.”
-
-Doch iedereen voelde wel, dat daarvan geen sprake kon wezen, en ze
-zaten stil en verslagen voor zich te kijken.
-
-„Zou er niets aan te doen wezen?” vroeg Eddy Markens.
-
-En toen ze hem allen vragend aankeken:
-
-„Ik bedoel om voor het oogenblik het kapitaal ten minste te redden.”
-
-Daar werd nu over gedelibereerd, druk en gewichtig; het was een
-straaltje van hoop, dat allen recht aangenaam was, en onder het praten
-der mannen, hoorde men de vrouwenstemmen, God en den Hemel verzoekend
-„het” toch te „geven,”—want „anders”.... daar moesten ze niet aan
-denken.
-
-Men deed ook het mogelijke om niet aan die nare toekomst te denken, en
-er daalde een groote gemoedelijkheid over de stemming.
-
-Mama Uhlstra bleef bij Roos logeeren, omdat het zoo naar voor haar was
-alleen te zijn, en toen de anderen heengingen, was het een algemeen
-klappend en smakkend afscheidzoenen, met de beste wenschen voor
-zichzelf en elkaar.
-
-Hard schoten de mooie zwarte paarden vooruit in de duisternis; had Piet
-ze niet zoo vast in de hand gehad, ze zouden de pagger omver hebben
-gereden. En de americaine vloog over den ouden bekenden weg naar
-Tji-Ori. Onderweg spraken de broers geen woord. Lize was al naar bed en
-het landhuis stak als een zwarte, donkere, onheilspellende massa af
-tegen de schitterende sterrenlucht, toen zij de breede laan opreden.
-
-In het schemerlicht van ’n klein laag neergedraaid lampje gingen ze de
-hooge trap op. Henri nu en dan struikelend over een trede, Piet,
-langzaam, de heele zwaarte van zijn dik lichaam bij elken stap op den
-grond latende rusten. Op de marmeren tafel lag een brief, de groote
-roestige huissleutel was voor ’t wegwaaien er bovenop gelegd; in de
-breedte van het groot, vierkant grijs enveloppe bovenaan las Henri al
-op ’n paar pas afstand den naam van de instelling die geld had geleend
-op zijn landen. Hij trok den brief onder den sleutel weg, die
-dofrinkelend, draaiwaggelend op de marmeren tafel nog nabewoog, en keek
-Piet aan, wiens donker gezicht vet glimmerig bij het flauw
-lampschijnsel een nog onnoozeler uitdrukking nam dan anders.
-
-„Daar zal je het hebben,” zei hij zuchtend.
-
-„Ja!.... Maak maar open.”
-
-„Wil je gelooven, dat ik niet durf.”
-
-„Och, wees niet kinderachtig. Het helpt toch niets.”
-
-Maar de vingers van Henri beefden, en zenuwachtig draaide en keerde hij
-den brief om en om.
-
-„Geef hier!” zei Piet. „Laat ik het maar doen.”
-
-Tegelijk nam hij den brief uit z’n broers handen en scheurde, zijn
-dikken wijsvinger tusschen het ongeplakt gedeelte stekend, ruw het
-enveloppe.
-
-„Dáár!” riep hij den brief op de tafel gooiend. „Lees nu maar zelf ons
-doodvonnis.”
-
-Ze keken er maar in. Het was een feit; het werd meegedeeld in korte,
-zakelijke woorden; logisch, in een goed verloop van causaliteit; zonder
-hartstocht of tegenwil; met „geachte” erboven, „hoogachtend” eronder en
-„uw dienstwillige dienaar” als parodische beleefdheidsvormen. Terwijl
-zij de zaak omzetten in een persoonlijke aangelegenheid als van leven
-en dood, werd in den brief slechts het gewone al of niet aan
-verplichtingen voldoen met de gevolgen van het laatste behandeld, koel
-en voor gemoedelijkheid onvatbaar.
-
-„Dus zijn we heelemaal.....?”
-
-„Ik,” zei Henri, „zie er althans verder geen gat in.”
-
-„Het is onbegrijpelijk.”
-
-„We moeten nog een beetje buiten blijven zitten, Piet. Ik zou met geen
-mogelijkheid kunnen slapen. Maak jij ’n grogje.”
-
-Ze vielen neer in de lage stoelen, de sigaar in den mond, het grogje
-voor hen, zonder ooit in hun leven te hebben geleerd, wat ze ook nu
-niet wisten: ontberen, en waarvoor ze dáárom ook eigenlijk zoo heel
-bang niet waren.
-
-„Weet je wat,” riep Piet. „Begin morgen er eens met Eddy over. Hij is
-verduiveld betjoegt; dat heb ik al lang gesnapt.”
-
-„Maar wat zou hij kunnen doen.”
-
-„Dat weet ik niet precies. Jij zult het beter begrepen hebben dan ik.”
-
-„Ja....” zei Henri langzaam. „Ik geloof, dat ik ’t heb begrepen.”
-
-„Een maatschappij?”
-
-„Precies. Het is natuurlijk een manier; maar hij kan er den heelen heer
-bij overnemen, en ik zou het liever zóó aanleggen, dat die grootendeels
-over boord raakte.”
-
-De redeneering ging Piet’s verstand ver te boven.
-
-„Ik mag sterven,” zei hij openhartig, „als ik het snap; ik begrijp er
-geen laars van.”
-
-En nu ging Henri, met van de talrijke brendy-soda’s zware tong, aan het
-nader verklaren, tot eindelijk de bedoeling van Eddy en de zijne tot
-het beperkte denkvermogen van Piet waren doorgedrongen.
-
-Doch plannen waren niet meer dan dat. Den volgenden dag gingen zij erop
-uit met groote drukte; zij hadden conferenties en vergaderingen; er
-werd van alles voorgesteld en overwogen, doch er kwam niets tot stand,
-en op een kwaden dag zouden de landen geëxecuteerd worden.
-
-Neerslachtig liepen Henri en Piet het erf over bij het huis. In de
-stallen stonden de paarden, die men noodig had en ook die men in ’t
-geheel niet noodig had, maar daarom nooit weg had gedaan; in de ruime
-wagenkamer, een zaal, stonden acht rijtuigen van allerlei soort, mooie
-europeesche rijtuigen, waarvan er vijf nimmer gebruikt werden, maar die
-men nooit had gedacht te zullen verkoopen. Zij keken het nu aan, alsof
-’t allemaal hun vreemde nieuwe dingen waren, dingen die iets bijzonder
-interessants hadden gekregen.
-
-„’t Is toch ’n bliksems mooie stal,” zei Piet, den blik latende gaan
-langs de goed bezaagde djati-houten stijlen.
-
-Zoo liepen ze door, pratend over alles; de waterleidingen, waarnaar ze
-anders veel te weinig omzagen; de wegen, de gebouwen bekijkend als op
-een nauwkeurige inspectie, en overal ontdekkingen doende van nieuwe
-bijzonderheden; zij liepen voort, uren achtereen, over naar Koeningan,
-en toen ze daar wat gegeten hadden, weer verder door de rijstvelden,
-tusschen de erven der kampongs, druk in het bespreken van alles, bij
-een nu noodeloozen ijver en opmerkzaamheid, die het behoud van veel zou
-geweest zijn, hadden zij haar vroeger en voortdurend ook maar voor de
-helft betoond.
-
-Tegen het zuiden liep het terrein wat heuvelachtig op; zij naderden de
-grens van het land aan dien kant; het was al doende vijf uren geworden
-en in de sterke declinatie der zon lagen lang de schaduwen van bosschen
-en verspreid geboomte over het land, dat ze overzagen.
-
-Henri Uhlstra keek rond naar alle kanten; hij zag de velden in verre
-uitgestrektheid vol rijpende padi, de weiden met het talrijke grazende
-vee, de volkrijke kampongs, de aanplantingen van allerlei uit vroeger
-jaren. Het was alles goed, en hij kende het zijn leven lang; neen, het
-was het land niet, dat te kort had geschoten! het land was altijd goed
-en dankbaar geweest en dat was het nog; het was het land niet, dàt
-voelde hij nu eerst goed; het waren de menschen, zij zelf!
-
-Nooit had het hem zoo duidelijk voor den geest gestaan. Nog altijd
-bracht het land op, wat het opbracht onder zijns vaders beheer en onder
-Geber. Maar voor allerlei, waarmede het land niets uitstaande had, was
-er schuld gekomen op het land. Tot de jaarlijksche betalingen daarvoor
-zoo hoog waren, dat de geringste afwijking, de minste tegenvaller de
-opbrengst onvoldoende maakte. Als hij dat tien jaren vroeger maar had
-begrepen! Maar toen zag hij ’t niet in. En nu moest hij eraf, en
-voorgoed. Henri Uhlstra ging op den grond zitten, haalde zijn foulard
-uit den zak en huilde als een kind. Piet leunend op zijn dikken
-rotting, het bovenlijf ’n beetje voorover, staarde in de verte, tot ook
-hem de tranen over het gezicht liepen. Ze zouden nu op het land hebben
-willen werken als opzieners; maar zelfs dàt was niet mogelijk.
-
-„Het is te laat!” zei Henri, zijn gezicht afdrogend en de tranen
-wegvegend uit zijn dichten al wat grijzenden baard. „Berouw komt altijd
-te laat. Heb je nog wat?”
-
-Met den rug van de hand wreef Piet zich de tranen uit de oogen en
-schudde toen de veldflesch, die hij aan een leeren riem over den
-schouder droeg.
-
-„Drink niet veel, Hein. We moeten nog ’n heel eind terug.”
-
-„’t Kan me niet schelen! Als ik niet loopen kan, moet het volk me maar
-pikolen; voor het laatst.”
-
-En hij hield het hoofd achterover, de flesch lang aan den mond. Piet
-zag het aan, onverschillig, en een man wenkend, die van het veld naar
-zijn kampong ging, zond hij dien naar het landhuis om een bendy te
-halen.
-
-„Wat doe je?” vroeg Henri.
-
-„Ik laat ’n wagen tegemoet rijden. Je moest nog eens meer dorst
-krijgen!”
-
-Langzaam gingen ze naar beneden den naasten weg terug; maar vóór het
-heelemaal donker was kwamen ze de bendy tegen; het was tijd; Henri had
-het geen half uur meer volgehouden.
-
-Voor Eddy en Lena was het een harde en bittere strijd. Er was bij de
-algemeene agitatie, waarin de familie leefde, niemand meer, die hen
-niet heftig aanviel. Van alle kanten kwam uit de familie de aandrang om
-te trouwen, en dan met het geld van Lena allen te helpen, in plaats het
-te gebruiken om de speelschulden te betalen van haar moeder. Maar zij
-hielden vol, hoog in hun ideeën van eerlijkheid en goede trouw; zij
-steunden elkaar tegen de anderen, men schold hen voor krankzinnig, voor
-hardvochtig en ongevoelig, doch hoe dit ook Lena griefde,—zij en hij
-volhardden. Er groeiden hevige onaangenaamheden uit, want Eddy was niet
-van de lankmoedigsten en kon vooral niet verdragen, dat iemand Lena
-iets verweet.—Toen het zóóver was, besloot hij er een eind aan te
-maken; hij zat met zijn meisje in de voorgalerij van mevrouw Uhlstra,
-die ’n klein huisje, dat ze nog bezat, in een achterbuurt, zoo goed als
-in de kampong, zou gaan betrekken; hun gesprek had aldoor geloopen over
-de tegenspoeden en ongelukken van den laatsten tijd.
-
-Freddy zat nog altijd in de gevangenis, in afwachting van vonnis of
-vrijspraak; Roos zou ook heel nederig wonen gaan, dicht bij haar
-moeder; mevrouw Lugtens zou bij Eddy’s moeder inwonen, die haar rijtuig
-zou wegdoen en ook op heel bescheiden voet gaan leven; de jongens
-hadden erg ondergeschikte betrekkinkjes aangenomen in ’t binnenland en
-werkten, voor zoolang het duren wilde, na eerst in de stad het laatste
-crediet van hun bekenden naam bij Chineezen te hebben uitgeput.
-
-„Hoe denk je erover, Lena?”
-
-Zij wist wat de vraag beteekende; Eddy had haar al meer dan eens
-gedaan, maar de familie te verlaten onder zulke omstandigheden, viel
-haar zwaar.
-
-„Geloof me,” ging hij voort, „het baat niemand als je weigert, en ik
-behoef niet te zeggen, dat het iemand verdriet doet.”
-
-En toen ze nog altijd zweeg:
-
-„Ik heb wat geld bijeen en ’n behoorlijk tractement nu, ik heb er mijn
-chefs over gesproken; zij vinden het ook de beste oplossing en hebben
-me honderd gulden in de maand meer toegezegd als we trouwen. We zullen
-zoo zuinig leven als we kunnen en met wat we overhouden de anderen
-helpen. Zelf hebben we niet veel behoeften. Wat er nog aan geld
-overblijft van het mijne en ’t jouwe kunnen ze krijgen, zoodra we
-getrouwd zijn.”
-
-Hij sprak zoo gemoedelijk en oprecht; zoo vol van den vasten wil goed
-en offervaardig te zijn, dat Lena ervan ontroerde; hij zag niet in het
-duister der onverlichte voorgalerij, dat de tranen haar in de oogen
-stonden, zij viel hem zacht snikkend om den hals, en kuste hem
-hartstochtelijk, zooals zij het zelden deed en hij het zoo eeuwig
-verrukkelijk vond....
-
-Een tijdlang spraken ze niet; hij niet willende aandringen nu, om haar
-niet te bedroeven.
-
-„Het is goed, Ed,” zei ze eindelijk op haar rustige besliste manier.
-„Zóó wil ik het wel,.... ik durfde ’t niet voorstellen.”
-
-„Zal ik er dan maar gauw werk van maken.”
-
-„Ja, en nu ook zoo spoedig mogelijk.”
-
-Later gingen ze naar binnen, waar tante Uhlstra met de meisjes bij een
-lampje in de achtergalerij zaten, in de normale, neerslachtige
-stemming. En langzaam begon Lena te vertellen van hun pas genomen
-besluit, eenvoudig en met practische berekeningetjes over wat men met
-de beschikbare middelen kon doen, zonder zorg of nood; en de oude vrouw
-zat haar aan te kijken, gelijk zij dat zoo dikwijls had gedaan, als zag
-ze op naar een hooger wezen, dat uit andere sferen toevallig in hun
-miserabel troepje was verdwaald.
-
-„Het zal op die manier wel gaan,” troostte Lena haar en de meisjes.
-„Wij zullen allen ons best doen. Er is nu zooveel tegenspoed geweest,
-dat er ook wel eens ’n zonnestraaltje zal komen.”
-
-„Kind!” riep mevrouw Uhlstra door haar tranen glimlachend, en de hand
-zoenend, die ze in de hare had genomen, „het is er al, ’t
-zonnestraaltje; het is er al!”
-
-
-
-Nu ging het ’n rustig gangetje; de zaken liepen haar noodzakelijk
-verloop; de feiten volgden in logisch verband. Het huwelijk van Eddy en
-Lena was in de familie sedert vele jaren het eerste reine en goede,
-zonder nevenbedoelingen, zonder speculatie; en het was het eerste, dat
-in alle stilte en eenvoud werd voltrokken; geen partij, geen receptie,
-geen diner,—niets. Toen Lena en Eddy van het residentie-kantoor kwamen,
-reden ze regelrecht naar het huisje, dat ze netjes en eenvoudig hadden
-gemeubeld. Ze beklaagden zich niet; ze genoten ervan; telkens lachend
-met elkaar om de dwaasheid der menschen, die zich op hun trouwdag
-afbeulen voor anderen, in plaats hun eigen geluk en genot te zoeken zoo
-spoedig, zoo rustig en ongestoord mogelijk. Maar ze konden toch niet
-beletten, dat telkens voor hun geest het beeld der familietraditie
-rees; het beeld van groote, hel verlichte marmeren galerijen; van een
-plekje waar onder overhangende palmen een schoone jonge bruid stond,
-naast een knappen in deftig zwart ernstig uitzienden jonkman; van een
-drom verwanten, vrienden en vriendinnen, vroolijk, vriendelijk
-gelukwenschend, aangedaan. Terwijl ze naar hun huisje reden, hand in
-hand, bij het dalend daglicht, dachten ze eraan voor elkaar; het speet
-hem voor haar, dat de omstandigheden niet anders waren; zij dacht aan
-hun beiden en aan den tijd van haar vaders leven. Ze reden over den weg
-langs de rivier, waartegen het achtererf uitkwam van het mooie
-woonhuis, haar geboortehuis; de rose gloeigele tinten der ondergaande
-zon kleurden alles melancholisch, hoog stak het groote dak boven de
-toppen der boomen.... Daar zouden zij heen zijn gereden in een langen
-stoet, een avond tegemoet vol vorstelijk festijn; en het zou niet
-hebben stilgestaan van de equipages; de notabelsten van de plaats
-zouden zich beijverd hebben.... Thans waren er, die zelfs geen
-contra-kaartje hadden gestuurd op de kennisgeving!
-
-Eddy had haar een verrassing bereid; zij riep het uit van verbazing
-toen ze de slaapkamer binnenkwam; er stond een psyché! Zij ging ervoor
-staan in het volle licht van het open venster, den kanten sluier
-teruggeslagen over den schouder.
-
-In zachten weerschijn viel de gouden lichtstroom op het wit zijden
-kleed, en met haar rijzige, kloeke gestalte van mooi, gevulde blondine,
-de matblanke huid en de helder blauwe oogen onder de dichte krulletjes
-op haar voorhoofd, leek zij een jonge koningin uit een noorsche sage,
-door tooverslag overgebracht in ’t land der kleurlichten. Zij zag
-haarzelve zoo mooi, als zulk een rijke schat ver boven alle idee van
-geld of kostbaarheid! En ze glimlachte met een beetje koketterie en een
-zijwaarts hoofdbewegingetje tegen haar eigen beeld; dan, opziende naar
-Eddy, die vol bewondering, diep ademhalend naast haar stond, leunde ze
-tegen hem aan.
-
-„Spijt het je nu niet, Ed, dat alles zoo stil afloopt?”
-
-Eigenlijk sprak zij het beetje spijt uit, dat ze zelf gevoelde. Hij
-snapte dat wel, en hij sloeg de armen om haar heen, zachtjes aan haar
-oor de woorden herhalend, die hij al zoo dikwijls had gezegd; die niets
-geestig waren en niets aardig; die niets oorspronkelijks hadden en
-niets nieuws; maar die haar altijd door zijn liefde betuigden, zijn
-dank en zijn toewijding, die haar innig gelukkig maakten en met
-vochtige oogen deden glimlachen van heerlijk genoegen. Zachtjes drong
-hij haar weg van den spiegel, en zij stribbelde niet tegen met
-aanstellerigheid en onwil; zij had hem lief zooals hij haar; zij
-begeerde hem zooals hij haar, en zij was te in-fatsoenlijk en te
-onbedorven van hart om ook maar een oogenblik ’n zottin te willen
-schijnen.
-
-Den volgenden ochtend, heel vroeg, kreeg Lena ’n geheimzinnig bezoek
-van haar petetante. Mevrouw Uhlstra omhelsde haar weenend en nam haar
-op van het hoofd tot de voeten, met groote nieuwsgierigheid.
-
-„Hoe gaat het toch met je?” vroeg ze, als was Lena pas hersteld van een
-gevaarlijke ziekte.
-
-„O perfect.... en u?”
-
-„Mij?.... Nou ja, mij gaat ’t natuurlijk net als altijd.”
-
-„Wilt u ’n kop koffie?”
-
-In de achtergalerij dronken ze samen koffie, er stormden mevrouw
-Uhlstra, terwijl ze ’t kopje leeg dronk, wel vijf en twintig vragen
-door het hoofd, maar ze durfde niet; zij kende Lena en wist, dat men
-met haar niet zoo over alles kon spreken en haar niet kon behandelen
-als vele anderen. Teleurgesteld ging ze, na wat aarzelen en heen en
-weer dribbelen, weg.
-
-„Nou, dag kind.... ’t Beste, ja?”
-
-„Dank u, tante.”
-
-„En als je soms iets noodig mocht hebben, dan stuur je maar, ja?”
-
-Lena, die ’t had kunnen uitgieren van pret, hield zich goed.
-
-„Ik beloof ’t u, tante.”
-
-Met een hoogen stap, de sarong daarbij opschortend tot boven de dikke
-kuiten, klom mevrouw Uhlstra in de dogcart, erg ontevreden over haar
-mislukt bezoek, schoon ze daar wel voor had gevreesd. Ze reed meteen
-naar de woning van mevrouw Markens, die in de achtergalerij voor
-mevrouw Lugtens ’n kapittel zat te lezen uit den Bijbel, ook onder ’n
-kopje koffie; natuurlijk dronk mevrouw Uhlstra, die thuis al koffie had
-gedronken, hier nog ’n kopje mee.
-
-„Hoe kom je zoo vroeg uit?” vroeg haar zuster Clara.
-
-Met een druk bewegen harer trekken en een zijwaarts wijzen met ’t
-hoofd, knipoogde mevrouw Uhlstra.
-
-„Begrijp je dat niet?.... Ik ben even ginder geweest.”
-
-„O zoo.... Wat had je daar te doen?”
-
-„Wat ik daar te doen had?.... Wel.... dat kan je toch waarachtig wel
-nagaan! Ik ben eens gaan kijken hoe ’t arme kind het maakte.”
-
-Mevrouw Lugtens begon te lachen; haar vroomheid was nog zoo niet, dat
-die haar ’t zooveel jaren gevolgde leven heelemaal had doen vergeten,
-en met diepe geringschatting zei ze:
-
-„Je lijkt wel mal, Leen.... ’t Is nogal de moeite waard!”
-
-Mevrouw Uhlstra keek haar zuster boos en verontwaardigd aan, maar
-voelend ook hier aan ’t verkeerde kantoor te zijn, zweeg ze.
-
-„U heeft nog niets gehoord over die ongelukkige zaak van mijn oudsten
-zoon?” vroeg mevrouw Markens op ’n manier of van den schoonzoon der
-andere daarbij geen sprake was.
-
-„Neen. Hij heeft veel hoop....”
-
-„Ik ook. Wij bidden elken dag voor hem.”
-
-Daar zag mevrouw Uhlstra in beginsel niets kwaads in, al deed zijzelf
-er niet aan; had mevrouw Markens gezegd, dat zij alleen elken dag bad
-voor haar zoon, het zou mevrouw Uhlstra heel gewoon in de ooren hebben
-geklonken; maar dat meêbidden van Clara beviel haar in ’t geheel niet.
-Zij was door de teleurstelling in den vroegen morgen toch al erg uit
-haar humeur en nu kwam dàt er nog bij!
-
-Driftig duwde zij haar stoel terug en stond op; Clara, bleek en
-angstig, keek haar oudste zuster aan, wetend dat de storm
-onvermijdelijk zou losbreken, terwijl mevrouw Markens, zich van niets
-dreigends bewust, vredig door haar brilleglazen in den open Bijbel
-tuurde, ongeduldig om haar kapittel te vervolgen van het punt, waarover
-zij een blauw-zijden boekwijzertje dwars had neêrgelegd.
-
-De schampere lach der bezoekster deed haar verschrikt opkijken.
-
-„Ik zou,” zei mevrouw Uhlstra, heel luid, „het gezicht van
-Onzen-lieven-heer wel eens willen zien als Hij haar hoort bidden voor
-een ander! God zal me bewaren. Als zij nog zes levens had en ze deed
-niets dan bidden, had ze haar eigen vuile wasch nog niet schoon
-gebeden.”
-
-„Mensch, bedaar!” zei mevrouw Markens.
-
-„Bedaar jij zelf, met je misselijke femelarij,” riep nu mevrouw Uhlstra
-hoogst verbolgen. „Zij!..... Moet zij bidden voor mijn schoonzoon! Dan
-wordt hij gehangen als een dief! Ik ken haar van dat ze geboren is; ik
-heb haar altijd goed geraden, zooals ’n oudere zuster past; zij heeft
-nooit willen deugen; ze heeft zich altijd met manvolk opgehouden; ik
-heb het met alles geprobeerd: met standjes, bedreigingen, verzoeken en
-smeekingen; ik heb haar gewezen op haar naam, op haar kinderen, op haar
-trouwbelofte, op haar eer....”
-
-„Behalve op dat ééne,” viel mevrouw Markens met ongewone drift in de
-rede.
-
-„Dat ééne.... dáármeê had je haar moeten aankomen in dien tijd! Ze had
-je in je gezicht uitgelachen, ’t beest!”
-
-„Toch had het moeten gebeuren. De Heer....”
-
-„Waarom heb je het dan zelf niet geprobeerd in dien tijd? Kijk, nu is
-het een kunstje!.... nu ze ook oud en leelijk is net als wij. Maar je
-wist toen even goed als ik, dat het boter aan de galg was gesmeerd. En
-denk je dat ik het nu gedoog? Zij, die zooveel jaren de schandvlek was
-van de familie, zal, nu ze oud en aftands is, ineens fijn worden en
-gaan bidden voor een van ons?.... Wel bedankt, hoor! Je moogt met die
-huichelarij en die malle kunsten voor den gek houden wie je wil....
-mevrouw Uhlstra zal je dat niet leveren; die is daar Goddank te
-verstandig voor.”
-
-Er was geen repliek op. Met gevouwen handen zat mevrouw Markens uit het
-venster te kijken, bang voor die vrouw, die nog zooveel meer had kunnen
-zeggen, ook over haar verleden. Clara lag met het hoofd op den arm te
-huilen op de tafel.
-
-Toen er geen tegenspraak volgde, hoe uitdagend mevrouw Uhlstra ook
-eenige woorden had herhaald, ze onderstrepend door groote hoofdknikken,
-ging zij weer zitten; zij hoorde Clara snikken en nu kwam haar oude
-teederheid weêr boven.
-
-„Zit daar asjeblieft niet als een gekkin, hoor!” zei ze zelf met groote
-tranen in haar oogen. „Ik heb niets gezegd, wat je zelf al niet lang
-wist.”
-
-En toen de andere door bleef huilen, ging mevrouw Uhlstra naar haar
-toe, lichtte haar hoofd op, veegde de tranen van Clara’s gezicht en gaf
-haar een zoen.
-
-„Kom, zanik nu niet of ik word betoel boos, hoor! Je hebt waarachtig
-nog bedag gebruikt met al je vromigheid.”
-
-Zachtjes lachten ze erom, allebei, zenuwachtig en overprikkeld, in een
-stemming dat huilen en lachen hetzelfde is.
-
-„Hoe gaat het uw zoon Henri?” vroeg mevrouw Markens, die dit alles met
-groote verwondering aanzag.
-
-„Wat zal ik u zeggen! Hij moet eraf.”
-
-„Dat weet ik. Wat denkt hij te doen?”
-
-„Wij zullen zien.... Hij is een ongelukkige jongen.... hij, en Piet
-ook.”
-
-„Zij verstaan toch hun vak.”
-
-„O, dat wel, maar het ongeluk achtervolgt hen. Vroeger ging alles goed;
-tegenwoordig slaat alles tegen.”
-
-Zij gingen daar nu op door, alsof er niets was gebeurd, eindeloos den
-tijd verpratend, als menschen, die volstrekt niets om handen hebben, en
-te onverschillig zijn geworden voor de gewone goede en nuttige dingen,
-die ze konden doen.
-
-
-
-
-
-
-
-
-TWEE EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK.
-
-SLOT.
-
-
-In het huisje, dat nu mevrouw Uhlstra bewoonde, deden de altijd maar
-ongetrouwd blijvende dochters precies wat zij wilden.
-
-Ze waren niet mooi, en ze waren arm nu; ze hadden haar dwaasheden
-gedaan, omdat ze niet werden gevraagd; maar heel stilletjes en zonder
-dat iemand er de tanden aan stootte.
-
-Nu deden ze den heelen dag niets dan babbelen en lanterfanten, en
-roedjag eten en zóó voortlevend op die manier van het bitter beetje,
-dat mama nog bezat en van hetgeen Lena eraan toevoegde.
-
-Zij en Eddy hielden trouw hun belofte; wat er had moeten komen van zijn
-en haar familie, als zij het niet hadden gedaan, dáár kon niemand aan
-denken.
-
-Eigenlijk dacht ook niemand daaraan.
-
-En niettemin zonken die families weg, ondanks den steun. Eerst had Lena
-nog getracht persoonlijke relaties aan te houden, doch het ging niet op
-den duur. Zij vervreemdde van hen. Eddy had zijn promotie gemaakt en
-een jaar later maakte hij weêr bevordering.
-
-Zij hadden een kindje, maar hoe lief zij het hadden, de les was
-geweest: geen tweede. Immers ze hadden zich vast voorgenomen de familie
-te blijven helpen; zich grootendeels voor haar op te offeren. Dàt
-konden ze wel volhouden. Een groot deel van Eddy’s tractement ging
-geregeld weg aan de hoe langer hoe behoeftiger familie. Het hokte alles
-bij, met en om elkaar nu in de kampong. Lena kon er niet komen. En als
-ze bij haar kwamen, natuurlijk om geld te halen, dan ontzagen ze zich
-volstrekt niet er op te zinspelen, dat Eddy en Lena trotsch werden
-tegenover de families; onder elkaar spraken ze over de geldelijke hulp
-als een soort van verplichting; al de goede hoedanigheden van het jonge
-paar waren niets dan „geluk,” al hun eigen kwade eigenschappen louter
-„ongeluk.” Men moet maar „boffen” was hun parool.
-
-
-
-Het was zoo’n mooie namiddag als elke in den Oostmoesson.
-
-Eddy, moê van z’n kantoor, had zich lekker gemaakt in nachtbroek en
-kabaai; hij speelde met den kleinen Willem, zooals hij elken middag
-deed, al was het kind ook veel te jong om besef te hebben van de
-pogingen, die Eddy aanwendde om het te amuseeren. Hij hield dol veel
-van het kind. Het heette naar Geber, op uitdrukkelijk verlangen van
-mevrouw Uhlstra en van zijn schoonmoeder; hij noch Lena hadden dien
-wensch begrepen. Doch wat deed het ertoe? Willem was ’n mooie naam!
-
-Terwijl Lena thee schonk, praatten ze samen, onder het bezig zijn met
-hun kindje en tusschen de dwaze geluiden door bij zulk een gelegenheid
-voortgebracht.
-
-„Er is zoo gestolen, hoor ik,” zei hij.
-
-„Alweêr?” vroeg Lena, denkend aan een inbraak op een handelskantoor.
-
-„Dat wil zeggen, op ’n heel andere manier.... in de toko Meier.”
-
-„Och kom!” zei ’t jonge vrouwtje belangstellend.
-
-Het was een magazijn van goud en zilverwaren, juweelen en diamanten,
-een oude bekende toko, waarin ze dozijnen malen was geweest toen ze nog
-een kind was.
-
-„Is het erg, Ed?”
-
-„’t Gaat nogal! Voor ’n zes-, zevenhonderd pop.... Maar ’t ergste is de
-gemeene manier. Het is gehaald ter bezichtiging op ’n valsch
-naamkaartje.”
-
-„Van wie?”
-
-„Van ’n landheer geloof ik. Het verzoek om een precies aangewezen
-collier meê te geven stond op het kaartje.... onderteekend....”
-
-„Heeft men geen vermoeden?”
-
-„Ik weet het niet.”
-
-Eddy bleef doorspelen met het kind; het gevalletje daareven verteld,
-kon hem niet schelen; hij zei het tegen Lena, omdat een vrouw, die den
-heelen dag thuis heeft gezeten, graag iets nieuws hoort van haar man,
-als die van z’n kantoor komt. Op Lena had het een bijzonderen indruk
-gemaakt, zonder dat ze had kunnen zeggen waarom. Maar ze vergat het ook
-onder het verder praten.
-
-Al hadden zij het niet breed, hun leven ging zoo rustig en zoo
-gelukkig, dat ze niets verlangden voor hunzelven; zij zagen ook wel,
-dat anderen het respecteerden; de buitenwereld wist heel goed wat zij
-deden voor hun arme bloedverwanten en men vond dat mooi. Menschen, die
-zelf nooit tot zoo iets in staat geweest zouden zijn, vonden het
-allerloffelijkst.
-
-„Kom,” zei Lena lachend, „het wordt al donker, Ed. Ga nu baden en geef
-mij ’t kind.”
-
-Maar hij talmde nog, bij kris en kras bewerend van het kleine
-schepseltje, dat het hem begreep en tegen hem lachte; dat het hem heel
-goed kende en met de oogjes al zijn bewegingen volgde. Zij moest erom
-lachen en sprak het maar niet tegen, al had haar grondige kennis als
-jong moedertje voor haarzelf uitgemaakt, dat Ed onmogelijke dingen
-vertelde.
-
-Eindelijk ging hij naar de badkamer. Terwijl zij ’t kindje had
-overgenomen, Eddy’s vriendelijk praten ertegen vervolgend, kreeg zij
-onverwacht bezoek van haar moeder, en het viel haar op hoe oud en
-vervallen die eruit zag. Maar toen mevrouw Lugtens vlak voor Lena stond
-in de voorgalerij, schrikte die van het ontstelde gezicht en de bevende
-handen.
-
-„Mijn God, ma, wat is er?”
-
-„Stil Lena,” fluisterde haar moeder zenuwachtig en angstig rondziende.
-„Is je man er niet?”
-
-„Eddy is gaan baden.”
-
-„Er is iets verschrikkelijks gebeurd, Leen.... De jongens hebben
-gestolen.”
-
-Het jonge mevrouwtje Markens moest gaan zitten; de schrik was haar in
-de beenen geslagen. Zooveel hielp dan wat men deed voor zijn familie;
-dat men geen dank kreeg, was tot daartoe, men vroeg er niet om, had er
-geen behoefte aan. Als ze nog maar fatsoenlijk bleven, al waren ze dan
-arme lastposten. Zelfs dàt niet. Het eenige wat zij en haar man van hun
-familie beleefden was bij schade ook schande!
-
-En nu behoefde haar moeder ook verder niets te vertellen.
-
-„Het is bij Meier, niet waar?” vroeg Lena.
-
-„O God, ja! Hoe weet je het?”
-
-„Ik dacht het. Dat daar gestolen was, vertelde Eddy me. Nu ik u heb
-gehoord, begrijp ik de rest.”
-
-„Leenlief,” smeekte mevrouw Lugtens met gevouwen handen, „help hen;
-laat hen niet als misdadigers oppakken. Want het zal uitkomen, dat weet
-ik zeker. De politie is hen op ’t spoor; ze worden gesurveilleerd.”
-
-„U hebt goed praten, ma!.... Wat moet, wat kan ik eraan doen?”
-
-„Ik weet het niet.... Jij hebt altijd alles kunnen doen.... Denk erover
-na, Leen, en tracht toch te helpen.”
-
-Zij antwoordde niet. Wat zij te doen had, wat zij om de schande te
-voorkomen onafwijsbaar doen moest, had haar dadelijk, toen ze wist wat
-er gebeurd was, voor oogen gestaan.
-
-„Jij alleen kunt ons helpen,” herhaalde mevrouw Lugtens op biddenden
-toon.
-
-Lena keek haar moeder aan. Ja, dat was het oude lied! Alle anderen
-handelden verkeerd of slecht, en zij alleen moest altijd maar helpen!
-Dáárom moest Eddy zich nu veel ontzeggen; dáárom zou haar kindje nooit
-iets genieten van wat haar vader met werken had verdiend! Wat haar
-overkwam wist ze niet; ze was nooit hard of bitter in haar oordeel,
-maar het was of onder deze nieuwe beproeving haar rijkdom van goedheid,
-liefde en offervaardigheid verdween; een stroom bittere gedachten drong
-zich aan haar op; zij kneep haar lippen stijf opeen, met geweld de
-harde, scherpe woorden terughoudend, die in haar opwelden, vorm gevend
-aan die gedachten. Maar zoo zij erin slaagde zich te bedwingen en haar
-moeder geen enkel scherp verwijt naar het hoofd te slingeren,—haar
-helder openhartig gezicht opblozend van ingehouden toorn, sprak zoo
-meedoogenloos duidelijk, dat mevrouw Lugtens haar angstig en verschrikt
-aanzag, niet wetend hoe ze het had; wat er zou volgen, als al wat haar
-lieve, zachtaardige dochter van kind af had ondergaan en in haar jong
-gemoed had verborgen eens plotseling tot een uitbarsting kwam. En
-beseffend, hoe ze niet alleen zelf haar plicht als moeder had
-verwaarloosd, maar tot schande had gestrekt van haar eigen kind, boog
-mevrouw Lugtens het hoofd schuldig, afwachtend wat haar in de ooren zou
-moeten klinken als een vonnis.
-
-De met groote kracht opwellende onstuimigheid zonk weêr weg, toen Lena
-zag wat haar moeder gevoelde; zij zag de trekken op het smalle, fijne
-gezicht, nu oud en afgeleefd, als inkrimpen van schaamte en vrees; zij
-zag het nu grijze hoofd als dat van een zich schuldig voelend kind; het
-deed haar zoo aan.... zoo aan!
-
-„Wat is er van dat naamkaartje?” vroeg zij.
-
-„Het is er een van den administrateur waar zij het laatst gewerkt
-hebben.”
-
-„Waarvoor hadden zij het geld noodig? Wat deden zij ermeê?”
-
-„Zij hebben kennis aan.... ’n paar jonge vrouwen....”
-
-Lena vroeg maar niet verder. Als zij naging wat ze doen moest om zulke
-ellendige kwâjongens te bewaren voor de straf die hun toekwam....
-
-„Ja,” zeide mevrouw Lugtens, „het is verschrikkelijk, dat ziet niemand
-beter dan ik, die er zooveel schuld aan heb.”
-
-En toen Lena verwonderd opkeek:
-
-„Zeker, Leentje, ik weet het wel.... Het is nu alles voorbij, en gedane
-zaken nemen geen keer.... Het was een van de groote oorzaken van ons
-aller ongeluk.... Dàt is ’t geweest, en dat was de bron aller rampen en
-verkeerde dingen.... Jullie houdt waarachtig veel van elkaar, dat weet
-ik. Je bent gelukkig, kind.... Goddank!.... jij ten minste. Want,
-geloof me, het is niet anders dan dat.... ik wou, dat ik je alles kon
-zeggen.... Maar het kan niet!”
-
-Haar dochter luisterde nauwelijks, zij was in gedachten bij de misdaad
-van haar broers, die in haar geldelijke gevolgen zoo rustig aan haar
-was geëndosseerd; nu sprak mama daar niet eens meer van; het was aan
-Lena verteld, en die moest maar toeloeng!
-
-Mevrouw Lugtens had opgehouden met praten, na nog eens met meer nadruk
-gezegd te hebben, dat het niet kon; in de verwachting dat Lena
-nieuwsgierig zou worden, dat zij aandringen zou op mededeelzaamheid. En
-dan had ze zich natuurlijk direct laten overhalen; dan had ze haar
-verteld van Geber en waarom zij en haar oudste zuster verzocht hadden
-het kindje Willem te noemen. Maar Lena toonde zich in het geheel niet
-nieuwsgierig naar de sexueele herinneringen harer moeder.
-
-„Wanneer is het gebeurd?” vroeg zij.
-
-„Hé?.... Weet je het dan?.... Maar als je het wist.... kon je het op de
-vingers natellen.”
-
-„Ik geloof dat u zit te droomen ma,” zei Lena, nu werkelijk erg uit
-haar humeur. „U komt hier, vertelt me iets vreeselijks, waarvan ik
-doodelijk naar ben en dat me in dagen geen oogenblik uit de gedachten
-zal zijn....”
-
-„Ja, ja, kind, je hebt gelijk.... Het is gisteren geweest. ’t Was een
-vrijdag.... Tjilaka!”
-
-„Wordt er over de jongens gesproken?”
-
-„God geef van neen.”
-
-„Ik geloof het niet, want dan zou Eddy dat gehoord hebben. Hij komt
-daar terug uit de badkamer.... Ik zal....”
-
-„Je zult het hem toch niet vertellen?”
-
-„Zeker zal ik dat.”
-
-„Hoe is het mogelijk! Zou je zoo iets zeggen aan je man... van je eigen
-broers?”
-
-„Natuurlijk.”
-
-„Dat had ik nooit gedaan!”
-
-„Het is wel mogelijk, ma; dan heb ik een andere opvatting. U zei daar
-straks, geloof ik, dat wij wezenlijk veel van elkaâr houden; het is
-waar, ma, en daarom verzwijg ik ook niets voor Eddy.”
-
-„Nu maar, Lena,” zei mevrouw Lugtens zenuwachtig, „dan ga ik heen, ja!”
-
-Het was al geheel donker.
-
-„Ik zal een voertuig voor u laten zoeken.”
-
-„’t Hoeft niet. Ik zie er al een op den weg. Adieu, kind. Help ons in
-Godsnaam, ja? En de Heer....”
-
-„Ja.... ’t is goed; dag ma.”
-
-Lena bleef alleen zitten, starende naar buiten in de duisternis; de
-meid had het kind, dat sliep, in bed gelegd; in haar kamer hoorde zij
-Eddy een airtje uit ’n opera neuriën; de verschietende lichtjes van de
-vele karretjes op den weg wierpen heldere strepen met stukken hek,
-boomen en muurbrokken, even, opvroolijkend in het avondzwart.
-
-„Waar ben je?” vroeg Eddy, naar buiten komend. „Laat je geen licht
-maken van avond?”
-
-„Ik zit liever nog even in het duister. Ma was hier.”
-
-„Dat meende ik te hooren. Er was toch niets bijzonders?”
-
-„Waarom denk je dat?”
-
-„Niet om ’n bepaalde reden.... Maar als ze een van allen hier komen, is
-het zelden om iets goeds.”
-
-„Dat is het ook niet.”
-
-Eddy was al pratende achter haar stoel gekomen en den arm om haar hals
-slaande zoende hij haar.
-
-„Wat is er Lena?.... Het is zeker heel erg.... je hebt gehuild.”
-
-Zij vertelde hem zonder omwegen, juist zooals het van a tot z geweest
-was, haar moeders bezoek. Toen ze gedaan had, kuste hij haar weêr en
-richtte zich op, inwendig woedend. Persoonlijk had het hem minder
-kunnen schelen of die kwajongens in de gevangenis kwamen, maar dat Lena
-er zoo’n verdriet van had.... Toch, dat voelde hij, was het ook zijn
-schuld; hadden hij en Fred die kinderen vroeger niet vóórgegaan in
-slechtheid en gemeene streken?
-
-„Wat moeten we beginnen?” vroeg hij.
-
-„Wil je me ’n genoegen doen?”
-
-„God.... Dat weet je.... Altijd.”
-
-„Laat het dan aan mij over.”
-
-Eddy Markens dacht een oogenblik na; hij had graag een deel van haar
-deel in alle soesah en in alle moeielijkheden.
-
-„Als je maar niet denkt,” zei hij, „dat me iets te veel is.... voor
-jou.”
-
-„Neen, ventlief, dat weet ik wel, maar je zult me nu een groot pleizier
-doen met ’t heelemaal aan me over te laten.”
-
-„In dat geval.... Natuurlijk!”
-
-Och, hun leven was niet zoo gecompliceerd. Het was geen zaak van
-wederzijdsche verrassingen, van groote toevallige omstandigheden. Hij
-wist wel wat ze doen zou, althans ten naaste bij; ze zou haar juweelen
-verkoopen of verpanden. Het was zoo duidelijk!.... zij bezat immers
-niets anders van materieele waarde!
-
-Zij kon geld leenen.... Hoe dan ook, hij was naar de wijze waarop ze
-zou handelen niet erg nieuwsgierig; zij spraken voort over het
-ongelukkig geval dien avond en den volgenden ochtend; hij al maar
-betoogend dat ze het zich niet moest aantrekken; haar troostend en
-opbeurend, en nog hartelijker en liever voor haar, toen hij den
-volgenden morgen naar het kantoor ging, dan anders. En zij toonde hem
-niet, dat haar iets drukte als een zware last binnen in haar borst;
-maar hij had het toch wel begrepen. Erg bleek was ze, toen ze ’n uur
-later den grooten goud- en zilverwinkel binnentrad, waar in ’n hoek aan
-een lessenaar ’n jongmensch zat te schrijven, terwijl een inlandsche
-mandoer als altijd bij den ingang stond, toezicht houdend op de vele
-voorwerpen van waarde, in de vitrines uitgestald. Zij vroeg naar den
-eigenaar van het magazijn, en een oude heer, ’n beetje voorover gaand,
-kwam naar voren. Hij kende haar wel; hij had haar als kind zoo dikwijls
-in de toko gehad, soms met dien geweldigen bullebak, Lugtens, haar
-vader, aan wien hij, net als iedereen, het land had, maar die een
-prachtige klant was, royaal en met geld gooiend, vol
-parvenus-ijdelheid; hij had altijd met genoegen het aardige kind
-gezien, zich verwonderend over haar afstamming van zoo’n vader. En toen
-nu en dan op de plaats iedereen gesproken had van den achteruitgang, de
-verarming en de demoralisatie der vroeger zoo rijke familie, had het
-hem niet verwonderd te hooren, dat die dochter van Lugtens een
-uitzondering maakte.
-
-„Wat is er van uw dienst, mevrouw?” vroeg hij vriendelijk.
-
-„Ik wou u even alleen spreken.”
-
-Hij zag haar zenuwachtige ontroering en met de scherpzinnigheid van een
-oud koopman, rook hij lont, ten halve begrijpend wat er zou gebeuren;
-hij bracht haar in een zijvertrekje, eenvoudig gemeubeld met ’n paar
-zwart gepolitoerde weener-stoelen en de dito tafel, rouwig opkomend uit
-het wit van den marmeren vloer. Lena haalde een platte zwarte doos uit
-haar taschje en gaf hem die. Ja, wat dáárin zat, wist hij. Dat had
-Lugtens nog bij hem gekocht jaren geleden, heel kort vóór diens dood,
-tegen twee duizend gulden contant; hij opende het deksel en de juweelen
-en diamanten uit de ruitvormige broche en de breede lintcollier
-fonkelden hem tegen in hooge, snel verschietende lichtglansen van alle
-kleuren en nuances.
-
-„Ik wou het verkoopen,” zei ze.
-
-De oude juwelier knikte, al maar kijkend naar de mooie steenen. Wat
-waren er in vroeger tijd veel menschen, die zulke dingen bij hem
-kochten; hoe weinig waren er nu! Hij zou haar geven wat hij kon.
-
-„Hoeveel vraagt u er voor?”
-
-Maar zij schudde het hoofd.
-
-„Papa heeft altijd bij u gekocht.... Ik kom voor een onaangename
-zaak.... Ik heb gehoord, dat u bestolen bent en dat u aangifte hebt
-gedaan.... Ik wou u verzoeken het in te trekken voor wat mijn parure
-waard is.”
-
-Dat had hij wel gedacht! Een groot medelijden kwam in hem op. Als hij
-de inspraak van zijn hart had gevolgd.... Maar zaken zijn zaken en men
-kan daarin eerlijk zijn,—met hartinspraken worden ze niet gedreven.
-
-„Hebt u niet iets anders van mindere waarde?” vroeg hij. „Ik ben voor
-niet meer bestolen dan voor vijfhonderd gulden. U zoudt het met iets
-anders af kunnen dan juist dit. Het is een parure.... als men er geen
-heeft, dan komt men er niet licht toe er zoo een te krijgen.”
-
-„’t Is het eenige wat ik heb van papa.... Maar wilt u het doen?”
-
-„Ja, mevrouw. Om u de waarheid te zeggen: als ik geweten had.... dan
-zou ik uit oude relaties.... Enfin, ik zal doen wat u verlangt. Voor de
-parure geef ik duizend gulden.”
-
-„Ik dank u,” zei ze, den ouden heer de hand reikend. Hij drukte die
-heel hartelijk, haar aankijkend als met respect in z’n gezicht, en toen
-zij ’n oogenblik later heenging, deed hij haar uitgeleide, opende de
-deur voor haar met een buiging en hielp haar in de schamele
-huur-dos-à-dos, die buiten wachtte, zooals hij niet zou gedaan hebben
-tegenover een dame, die voor duizenden was komen koopen, al was zij de
-vrouw geweest van een der eersten van het land.
-
-Kalmpjes luisterde Eddy toe, terwijl zij ’s middags bij zijn thuiskomst
-het hem vertelde en hem de vijfhonderd gulden gaf, die over waren, om
-ze te beleggen in de spaarbank. Zij vroeg niet of hij goedvond, wat ze
-had gedaan, en hij zei daar ook niets van, beseffend waarom zij in dit
-geval zelf en zelfstandig had willen handelen. Wat beiden trof, hoe ook
-aan alles gewoon, was dat niemand hen kwam bedanken voor de verleende
-hulp; men vond, scheen het, zoo iets niet meer dan natuurlijk. Maar
-Lena en Eddy spraken er samen niet over en zij zond op den eersten der
-volgende maand de familie geld met een briefje, het eigenlijk
-onaangenaam vindend haar moeder of een van de anderen te zien komen.
-
-
-
-„Weet je wie vandaag jarig is?” vroeg Lena op een ochtend.
-
-„Vandaag?.... Neen.”
-
-„Mijn peettante.”
-
-„Drommels! En? Moeten we erheen?”
-
-„Zij is in de laatste weken erg verminderd, heeft ma van ochtend
-geschreven; zij heeft verstijving in de beenen. Het is waarschijnlijk
-het laatste jaar, Eddy. Zij is altijd zoo goed voor me geweest.”
-
-„Wel, ik zeg er immers niets tegen. We zullen gaan! Van avond, hè?”
-
-Het was ver van hun woning en Eddy had een huurrijtuig genomen. ’t Was
-drukkend avondweêr. Na een zware stortbui, had in den namiddag kort
-maar fel de zon geschenen en met zoetigen, moerassigen geur dampte het
-op uit den vochtigen bodem in de warme atmosfeer. De wagen reed langs
-wegen, waarlangs zelden wagens reden; door buurten, waar weinig andere
-Europeanen ooit kwamen dan die er hun nederige woninkjes hadden. Hier
-en daar zag men de menschen zitten in de kleine galerijtjes, bij
-ouderwetsche, flauw licht gevende hanglampen; de een met een
-jeneverkaraf en een klein bitterkarafje naast zich, de ander niets
-drinkend, zich bepalend tot de geringe weelde van een strootje.
-
-Er zaten er stil en alleen; er zaten er met vrouwen in sarong en kabaai
-en donkere kinderen in broek en baadje; hier zag men er zwijgend
-pikiren, daar twee redeneeren met opgewonden gestes, en uit ’n enkel
-huisje kwamen langgerekte, dreinige harmonica-tonen, met alle airs in
-éénzelfde gerekte treurmaat. De paarden voor den huurwagen sjokten
-langzaam over den smallen slijkerigen weg tusschen de huisjes voort, de
-rijtuiglichten vooruitborend in het grauwnevelig duister.
-
-Voor ’n houten bruggetje over een slokan hield de wagen stil. Erboven
-hing aan een stang ’n klein blikken lantaarntje, bijzonder breed van
-lijstjes en door kleine, doffe glasruitjes een flauw schijnsel
-uitschietend, nauw voldoende om te zien waar men den voet zette.
-
-Eddy hielp zijn vrouw het rijtuig uit en het bruggetje over; zij gingen
-voort over een glibberig paadje met gesloten chineesche warongs aan de
-eene zijde en ’n levend paggertje aan de andere, tot ze op een open
-plek kwamen met in het midden een voor deze omgeving groot schijnend
-houten huis, waarvan het atappen dak ver en laag afhing. Aan een vuile
-tafel vol vetvlekken en oude kringetjes van natte kopjes en glaasjes,
-zat op een wipstoel de jarige mevrouw Uhlstra, een rood gestreept
-wollen deken over de stijve beenen; mevrouw Markens in een zwarte
-japon, de eenige die gekleed was, naast haar; dáárnaast mevrouw Lugtens
-en verder onbekende vrouwen van leeftijd, allen in sarong en kabaai.
-
-Uit een binnenkamer achter den naakten houten wand kwamen stemmen, en
-toen een sitsen gordijn, dat voor den ingang hing, even weg werd
-geschoven, zag Lena, de eene trede opkomend, daarachter haar nichten
-Lisa, Roos en zelfs de onwettige weduwe van Twissels, druk aan het
-kaartspelen met chineesche vrouwen.
-
-Aan de andere zijde van de galerij zaten de heeren, en een paar
-chineesche sobats, hollandsch en maleisch sprekend dooreen. Henri, met
-een suf gezicht al, had een groote jeneverkaraf vlak bij zijn
-rechterhand staan, als waakte hij er angstvallig over; Piet en de
-broers van Lena zaten er ook bij met anderen. Allen stonden op; de
-ontvangst was hartelijk. Tante Lena ontving, aangedaan, het
-verjaarscadeau, dat ze allen bekeken en erg mooi vonden; ’t was het
-eenige geweest! Zij moesten gaan zitten, en men zette Lena zóó, dat ze
-niet kon zien wat achter het gordijn gebeurde; Eddy, afstekend in zijn
-nette kleeren bij de slordigheid der anderen, die óf in nachtbroek en
-kabaai waren, óf alleronmogelijkst door inlanders gemaakt goed droegen,
-moest bij „de heeren” komen zitten om een sigaar te rooken en iets te
-drinken, wat hij niet deed, want zij zaten, hij en zijne vrouw, op
-heete kolen. In het huis hing een overheerschende nare lucht van nieuw
-bamboes, die hem om ’t hart sloeg; er kwam een akelig mixtum bij:
-geurtjes van slechte sigaren, jenever, melati, knoflook, trasi en
-rozen, die in een stijven bouquet op tafel stonden ter eere van de
-jarige.
-
-Toen ze na een half uurtje zeiden weêr weg te moeten, „om het kind,”
-trachtte niemand hen terug te houden. Er had een geweldige gêne
-geheerscht; de anderen waren maar blij, dat ze weggingen; ze mochten
-dan zoo goed en hulpvaardig zijn als ze wilden die twee,—ze hoorden
-niet meer bij de familie; de jongeren haatten hen, met den intensen
-haat van slechte menschenkarakters voor personen aan wie ze groote
-verplichtingen hebben, tegenover wie ze zich schuldig voelen, en voor
-den oudere was hun gaan ook een verlichting, omdat die zich beschaamd
-en verlegen vonden in tegenwoordigheid van de twee, die alleen nog
-behoorden tot de maatschappelijke klasse, waaruit zij waren
-weggezonken.
-
-Samen scharrelden ze terug over de ruime open plek naar den uitgang bij
-het glibberig paadje, blij dat die moeilijke tocht achter den rug was.
-En vóór dat paadje te betreden om weg te gaan, keken ze samen nog eens
-om, door den lichtgrijzen nevel naar het houten huis, waarvan de gele
-lamplichten weêrkaatsten in de modderplasjes tusschen de karrevoren in
-het wegje erlangs.
-
-Daar waren ze nu allen bijeen, die nog zoo weinig jaren geleden de
-rijksten waren van de plaats; die in huizen woonden als groote villa’s
-op den eersten stand! Dat was er overgebleven van den grooten
-ondernemer, den rijken planter, den hooggeplaatsten ambtenaar, den
-voornamen koopman.
-
-„’t Is toch vreeselijk, ja, Ed!” zei Lena met tranen in haar stem.
-
-„Kom in Godsnaam mee, kind,” zei hij, haar zacht voortduwend.
-
-Toen ze in den wagen zaten, was het maar goed, dat ze zijn bleek
-gezicht niet zien kon. Telkens streek hij de hand langs de oogen,
-beproevend het beeld van indisch verval weg te wisschen, dat dáár zoo
-levendig en schrikkelijk voor zijn oogen had gestaan. En ze spraken er,
-terugrijdend, niet verder over; maar toen ze de achterbuurten uit waren
-en weêr op den gewonen grooten weg kwamen, zuchtten ze diep, allebei.
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK „UPS” EN „DOWNS” IN HET
-INDISCHE LEVEN ***
-
-Updated editions will replace the previous one--the old editions will
-be renamed.
-
-Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright
-law means that no one owns a United States copyright in these works,
-so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the
-United States without permission and without paying copyright
-royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part
-of this license, apply to copying and distributing Project
-Gutenberg-tm electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG-tm
-concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark,
-and may not be used if you charge for an eBook, except by following
-the terms of the trademark license, including paying royalties for use
-of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for
-copies of this eBook, complying with the trademark license is very
-easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation
-of derivative works, reports, performances and research. Project
-Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away--you may
-do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected
-by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark
-license, especially commercial redistribution.
-
-START: FULL LICENSE
-
-THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE
-PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK
-
-To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free
-distribution of electronic works, by using or distributing this work
-(or any other work associated in any way with the phrase "Project
-Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full
-Project Gutenberg-tm License available with this file or online at
-www.gutenberg.org/license.
-
-Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project
-Gutenberg-tm electronic works
-
-1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm
-electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
-and accept all the terms of this license and intellectual property
-(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all
-the terms of this agreement, you must cease using and return or
-destroy all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your
-possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a
-Project Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound
-by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the
-person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph
-1.E.8.
-
-1.B. "Project Gutenberg" is a registered trademark. It may only be
-used on or associated in any way with an electronic work by people who
-agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few
-things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works
-even without complying with the full terms of this agreement. See
-paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project
-Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this
-agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm
-electronic works. See paragraph 1.E below.
-
-1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the
-Foundation" or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection
-of Project Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual
-works in the collection are in the public domain in the United
-States. If an individual work is unprotected by copyright law in the
-United States and you are located in the United States, we do not
-claim a right to prevent you from copying, distributing, performing,
-displaying or creating derivative works based on the work as long as
-all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope
-that you will support the Project Gutenberg-tm mission of promoting
-free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg-tm
-works in compliance with the terms of this agreement for keeping the
-Project Gutenberg-tm name associated with the work. You can easily
-comply with the terms of this agreement by keeping this work in the
-same format with its attached full Project Gutenberg-tm License when
-you share it without charge with others.
-
-1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern
-what you can do with this work. Copyright laws in most countries are
-in a constant state of change. If you are outside the United States,
-check the laws of your country in addition to the terms of this
-agreement before downloading, copying, displaying, performing,
-distributing or creating derivative works based on this work or any
-other Project Gutenberg-tm work. The Foundation makes no
-representations concerning the copyright status of any work in any
-country other than the United States.
-
-1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg:
-
-1.E.1. The following sentence, with active links to, or other
-immediate access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear
-prominently whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work
-on which the phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the
-phrase "Project Gutenberg" is associated) is accessed, displayed,
-performed, viewed, copied or distributed:
-
- This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and
- most other parts of the world at no cost and with almost no
- restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it
- under the terms of the Project Gutenberg License included with this
- eBook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the
- United States, you will have to check the laws of the country where
- you are located before using this eBook.
-
-1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is
-derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not
-contain a notice indicating that it is posted with permission of the
-copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in
-the United States without paying any fees or charges. If you are
-redistributing or providing access to a work with the phrase "Project
-Gutenberg" associated with or appearing on the work, you must comply
-either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or
-obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg-tm
-trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9.
-
-1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted
-with the permission of the copyright holder, your use and distribution
-must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any
-additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms
-will be linked to the Project Gutenberg-tm License for all works
-posted with the permission of the copyright holder found at the
-beginning of this work.
-
-1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm
-License terms from this work, or any files containing a part of this
-work or any other work associated with Project Gutenberg-tm.
-
-1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
-electronic work, or any part of this electronic work, without
-prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
-active links or immediate access to the full terms of the Project
-Gutenberg-tm License.
-
-1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary,
-compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including
-any word processing or hypertext form. However, if you provide access
-to or distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format
-other than "Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official
-version posted on the official Project Gutenberg-tm website
-(www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense
-to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means
-of obtaining a copy upon request, of the work in its original "Plain
-Vanilla ASCII" or other form. Any alternate format must include the
-full Project Gutenberg-tm License as specified in paragraph 1.E.1.
-
-1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
-performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works
-unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.
-
-1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing
-access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works
-provided that:
-
-* You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
- the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method
- you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed
- to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he has
- agreed to donate royalties under this paragraph to the Project
- Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid
- within 60 days following each date on which you prepare (or are
- legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty
- payments should be clearly marked as such and sent to the Project
- Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in
- Section 4, "Information about donations to the Project Gutenberg
- Literary Archive Foundation."
-
-* You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
- you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
- does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm
- License. You must require such a user to return or destroy all
- copies of the works possessed in a physical medium and discontinue
- all use of and all access to other copies of Project Gutenberg-tm
- works.
-
-* You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of
- any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
- electronic work is discovered and reported to you within 90 days of
- receipt of the work.
-
-* You comply with all other terms of this agreement for free
- distribution of Project Gutenberg-tm works.
-
-1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project
-Gutenberg-tm electronic work or group of works on different terms than
-are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing
-from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of
-the Project Gutenberg-tm trademark. Contact the Foundation as set
-forth in Section 3 below.
-
-1.F.
-
-1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
-effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
-works not protected by U.S. copyright law in creating the Project
-Gutenberg-tm collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm
-electronic works, and the medium on which they may be stored, may
-contain "Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate
-or corrupt data, transcription errors, a copyright or other
-intellectual property infringement, a defective or damaged disk or
-other medium, a computer virus, or computer codes that damage or
-cannot be read by your equipment.
-
-1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right
-of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project
-Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
-Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project
-Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all
-liability to you for damages, costs and expenses, including legal
-fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
-LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
-PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
-TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
-LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
-INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
-DAMAGE.
-
-1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
-defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
-receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
-written explanation to the person you received the work from. If you
-received the work on a physical medium, you must return the medium
-with your written explanation. The person or entity that provided you
-with the defective work may elect to provide a replacement copy in
-lieu of a refund. If you received the work electronically, the person
-or entity providing it to you may choose to give you a second
-opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If
-the second copy is also defective, you may demand a refund in writing
-without further opportunities to fix the problem.
-
-1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth
-in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS', WITH NO
-OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT
-LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.
-
-1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied
-warranties or the exclusion or limitation of certain types of
-damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement
-violates the law of the state applicable to this agreement, the
-agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or
-limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or
-unenforceability of any provision of this agreement shall not void the
-remaining provisions.
-
-1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
-trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
-providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in
-accordance with this agreement, and any volunteers associated with the
-production, promotion and distribution of Project Gutenberg-tm
-electronic works, harmless from all liability, costs and expenses,
-including legal fees, that arise directly or indirectly from any of
-the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this
-or any Project Gutenberg-tm work, (b) alteration, modification, or
-additions or deletions to any Project Gutenberg-tm work, and (c) any
-Defect you cause.
-
-Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm
-
-Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of
-electronic works in formats readable by the widest variety of
-computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It
-exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations
-from people in all walks of life.
-
-Volunteers and financial support to provide volunteers with the
-assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg-tm's
-goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will
-remain freely available for generations to come. In 2001, the Project
-Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
-and permanent future for Project Gutenberg-tm and future
-generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary
-Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see
-Sections 3 and 4 and the Foundation information page at
-www.gutenberg.org
-
-Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary
-Archive Foundation
-
-The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit
-501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
-state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
-Revenue Service. The Foundation's EIN or federal tax identification
-number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary
-Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by
-U.S. federal laws and your state's laws.
-
-The Foundation's business office is located at 809 North 1500 West,
-Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up
-to date contact information can be found at the Foundation's website
-and official page at www.gutenberg.org/contact
-
-Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg
-Literary Archive Foundation
-
-Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without
-widespread public support and donations to carry out its mission of
-increasing the number of public domain and licensed works that can be
-freely distributed in machine-readable form accessible by the widest
-array of equipment including outdated equipment. Many small donations
-($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
-status with the IRS.
-
-The Foundation is committed to complying with the laws regulating
-charities and charitable donations in all 50 states of the United
-States. Compliance requirements are not uniform and it takes a
-considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
-with these requirements. We do not solicit donations in locations
-where we have not received written confirmation of compliance. To SEND
-DONATIONS or determine the status of compliance for any particular
-state visit www.gutenberg.org/donate
-
-While we cannot and do not solicit contributions from states where we
-have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
-against accepting unsolicited donations from donors in such states who
-approach us with offers to donate.
-
-International donations are gratefully accepted, but we cannot make
-any statements concerning tax treatment of donations received from
-outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff.
-
-Please check the Project Gutenberg web pages for current donation
-methods and addresses. Donations are accepted in a number of other
-ways including checks, online payments and credit card donations. To
-donate, please visit: www.gutenberg.org/donate
-
-Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic works
-
-Professor Michael S. Hart was the originator of the Project
-Gutenberg-tm concept of a library of electronic works that could be
-freely shared with anyone. For forty years, he produced and
-distributed Project Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of
-volunteer support.
-
-Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed
-editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in
-the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not
-necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper
-edition.
-
-Most people start at our website which has the main PG search
-facility: www.gutenberg.org
-
-This website includes information about Project Gutenberg-tm,
-including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
-Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
-subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.
diff --git a/old/69040-0.zip b/old/69040-0.zip
deleted file mode 100644
index 8d69368..0000000
--- a/old/69040-0.zip
+++ /dev/null
Binary files differ
diff --git a/old/69040-h.zip b/old/69040-h.zip
deleted file mode 100644
index 4af8132..0000000
--- a/old/69040-h.zip
+++ /dev/null
Binary files differ
diff --git a/old/69040-h/69040-h.htm b/old/69040-h/69040-h.htm
deleted file mode 100644
index b071131..0000000
--- a/old/69040-h/69040-h.htm
+++ /dev/null
@@ -1,15492 +0,0 @@
-<!DOCTYPE html
-PUBLIC "-//W3C//DTD HTML 4.01 Transitional//EN" "http://www.w3.org/TR/html4/loose.dtd">
-<!-- This HTML file has been automatically generated from an XML source on 2022-09-24T13:42:15Z using SAXON HE 9.9.1.8 . -->
-<html lang="nl">
-<head>
-<meta http-equiv="Content-Type" content="text/html; charset=utf-8">
-<title>„Ups” en „downs” in het Indische leven</title>
-<meta name="generator" content="tei2html.xsl, see https://github.com/jhellingman/tei2html">
-<meta name="author" content="Paulus Adrianus Daum (1850–1898)">
-<link rel="coverpage" href="images/new-cover.jpg">
-<link rel="schema.DC" href="http://purl.org/dc/elements/1.1/">
-<meta name="DC.Title" content="„Ups” en „downs” in het Indische leven">
-<meta name="DC.Creator" content="Paulus Adrianus Daum (1850–1898)">
-<meta name="DC.Language" content="nl-1900">
-<meta name="DC.Format" content="text/html">
-<meta name="DC.Publisher" content="Project Gutenberg">
-<style type="text/css"> /* <![CDATA[ */
-html {
-line-height: 1.3;
-}
-body {
-margin: 0;
-}
-main {
-display: block;
-}
-h1 {
-font-size: 2em;
-margin: 0.67em 0;
-}
-hr {
-height: 0;
-overflow: visible;
-}
-pre {
-font-family: monospace;
-font-size: 1em;
-}
-a {
-background-color: transparent;
-}
-abbr[title] {
-border-bottom: none;
-text-decoration: underline dotted;
-}
-b, strong {
-font-weight: bolder;
-}
-code, kbd, samp {
-font-family: monospace;
-font-size: 1em;
-}
-small {
-font-size: 80%;
-}
-sub, sup {
-font-size: 67%;
-line-height: 0;
-position: relative;
-vertical-align: baseline;
-}
-sub {
-bottom: -0.25em;
-}
-sup {
-top: -0.5em;
-}
-img {
-border-style: none;
-}
-body {
-font-family: serif;
-font-size: 100%;
-text-align: left;
-margin-top: 2.4em;
-}
-div.front, div.body {
-margin-bottom: 7.2em;
-}
-div.back {
-margin-bottom: 2.4em;
-}
-.div0 {
-margin-top: 7.2em;
-margin-bottom: 7.2em;
-}
-.div1 {
-margin-top: 5.6em;
-margin-bottom: 5.6em;
-}
-.div2 {
-margin-top: 4.8em;
-margin-bottom: 4.8em;
-}
-.div3 {
-margin-top: 3.6em;
-margin-bottom: 3.6em;
-}
-.div4 {
-margin-top: 2.4em;
-margin-bottom: 2.4em;
-}
-.div5, .div6, .div7 {
-margin-top: 1.44em;
-margin-bottom: 1.44em;
-}
-.div0:last-child, .div1:last-child, .div2:last-child, .div3:last-child,
-.div4:last-child, .div5:last-child, .div6:last-child, .div7:last-child {
-margin-bottom: 0;
-}
-blockquote div.front, blockquote div.body, blockquote div.back {
-margin-top: 0;
-margin-bottom: 0;
-}
-.divBody .div1:first-child, .divBody .div2:first-child, .divBody .div3:first-child, .divBody .div4:first-child,
-.divBody .div5:first-child, .divBody .div6:first-child, .divBody .div7:first-child {
-margin-top: 0;
-}
-h1, h2, h3, h4, h5, h6, .h1, .h2, .h3, .h4, .h5, .h6 {
-clear: both;
-font-style: normal;
-text-transform: none;
-}
-h3, .h3 {
-font-size: 1.2em;
-}
-h3.label {
-font-size: 1em;
-margin-bottom: 0;
-}
-h4, .h4 {
-font-size: 1em;
-}
-.alignleft {
-text-align: left;
-}
-.alignright {
-text-align: right;
-}
-.alignblock {
-text-align: justify;
-}
-p.tb, hr.tb, .par.tb {
-margin: 1.6em auto;
-text-align: center;
-}
-p.argument, p.note, p.tocArgument, .par.argument, .par.note, .par.tocArgument {
-font-size: 0.9em;
-text-indent: 0;
-}
-p.argument, p.tocArgument, .par.argument, .par.tocArgument {
-margin: 1.58em 10%;
-}
-.opener, .address {
-margin-top: 1.6em;
-margin-bottom: 1.6em;
-}
-.addrline {
-margin-top: 0;
-margin-bottom: 0;
-}
-.dateline {
-margin-top: 1.6em;
-margin-bottom: 1.6em;
-text-align: right;
-}
-.salute {
-margin-top: 1.6em;
-margin-left: 3.58em;
-text-indent: -2em;
-}
-.signed {
-margin-top: 1.6em;
-margin-left: 3.58em;
-text-indent: -2em;
-}
-.epigraph {
-font-size: 0.9em;
-width: 60%;
-margin-left: auto;
-}
-.epigraph span.bibl {
-display: block;
-text-align: right;
-}
-.trailer {
-clear: both;
-margin-top: 3.6em;
-}
-span.abbr, abbr {
-white-space: nowrap;
-}
-span.parnum {
-font-weight: bold;
-}
-span.corr, span.gap {
-border-bottom: 1px dotted red;
-}
-span.num, span.trans {
-border-bottom: 1px dotted gray;
-}
-span.measure {
-border-bottom: 1px dotted green;
-}
-.ex {
-letter-spacing: 0.2em;
-}
-.sc {
-font-variant: small-caps;
-}
-.asc {
-font-variant: small-caps;
-text-transform: lowercase;
-}
-.uc {
-text-transform: uppercase;
-}
-.tt {
-font-family: monospace;
-}
-.underline {
-text-decoration: underline;
-}
-.overline, .overtilde {
-text-decoration: overline;
-}
-.rm {
-font-style: normal;
-}
-.red {
-color: red;
-}
-hr {
-clear: both;
-border: none;
-border-bottom: 1px solid black;
-width: 45%;
-margin-left: auto;
-margin-right: auto;
-margin-top: 1em;
-text-align: center;
-}
-hr.dotted {
-border-bottom: 2px dotted black;
-}
-hr.dashed {
-border-bottom: 2px dashed black;
-}
-.aligncenter {
-text-align: center;
-}
-h1, h2, .h1, .h2 {
-font-size: 1.44em;
-line-height: 1.5;
-}
-h1.label, h2.label {
-font-size: 1.2em;
-margin-bottom: 0;
-}
-h5, h6 {
-font-size: 1em;
-font-style: italic;
-}
-p, .par {
-text-indent: 0;
-}
-p.firstlinecaps:first-line, .par.firstlinecaps:first-line {
-text-transform: uppercase;
-}
-.hangq {
-text-indent: -0.32em;
-}
-.hangqq {
-text-indent: -0.42em;
-}
-.hangqqq {
-text-indent: -0.84em;
-}
-p.dropcap:first-letter, .par.dropcap:first-letter {
-float: left;
-clear: left;
-margin: 0 0.05em 0 0;
-padding: 0;
-line-height: 0.8;
-font-size: 420%;
-vertical-align: super;
-}
-blockquote, p.quote, div.blockquote, div.argument, .par.quote {
-font-size: 0.9em;
-margin: 1.58em 5%;
-}
-.pageNum a, a.noteRef:hover, a.pseudoNoteRef:hover, a.hidden:hover, a.hidden {
-text-decoration: none;
-}
-.advertisement, .advertisements {
-background-color: #FFFEE0;
-border: black 1px dotted;
-color: #000;
-margin: 2em 5%;
-padding: 1em;
-}
-span.accent {
-display: inline-block;
-text-align: center;
-}
-span.accent, span.accent span.top, span.accent span.base {
-line-height: 0.40em;
-}
-span.accent span.top {
-font-weight: bold;
-font-size: 5pt;
-}
-span.accent span.base {
-display: block;
-}
-.footnotes .body, .footnotes .div1 {
-padding: 0;
-}
-.fnarrow {
-color: #AAAAAA;
-font-weight: bold;
-text-decoration: none;
-}
-.fnarrow:hover, .fnreturn:hover {
-color: #660000;
-}
-.fnreturn {
-color: #AAAAAA;
-font-size: 80%;
-font-weight: bold;
-text-decoration: none;
-vertical-align: 0.25em;
-}
-a {
-text-decoration: none;
-}
-a:hover {
-text-decoration: underline;
-background-color: #e9f5ff;
-}
-a.noteRef, a.pseudoNoteRef {
-font-size: 67%;
-line-height: 0;
-position: relative;
-vertical-align: baseline;
-top: -0.5em;
-text-decoration: none;
-margin-left: 0.1em;
-}
-.externalUrl {
-font-size: small;
-font-family: monospace;
-color: gray;
-}
-.displayfootnote {
-display: none;
-}
-div.footnotes {
-font-size: 80%;
-margin-top: 1em;
-padding: 0;
-}
-hr.fnsep {
-margin-left: 0;
-margin-right: 0;
-text-align: left;
-width: 25%;
-}
-p.footnote, .par.footnote {
-margin-bottom: 0.5em;
-margin-top: 0.5em;
-}
-p.footnote .fnlabel, .par.footnote .fnlabel {
-float: left;
-margin-left: -0.1em;
-margin-top: 0.9em;
-min-width: 1.0em;
-padding-right: 0.4em;
-}
-.apparatusnote {
-text-decoration: none;
-}
-.apparatusnote:target, .fndiv:target {
-background-color: #eaf3ff;
-}
-table.tocList {
-width: 100%;
-margin-left: auto;
-margin-right: auto;
-border-width: 0;
-border-collapse: collapse;
-}
-td.tocPageNum, td.tocDivNum {
-text-align: right;
-min-width: 10%;
-border-width: 0;
-white-space: nowrap;
-}
-td.tocDivNum {
-padding-left: 0;
-padding-right: 0.5em;
-vertical-align: top;
-}
-td.tocPageNum {
-padding-left: 0.5em;
-padding-right: 0;
-vertical-align: bottom;
-}
-td.tocDivTitle {
-width: auto;
-}
-p.tocPart, .par.tocPart {
-margin: 1.58em 0;
-font-variant: small-caps;
-}
-p.tocChapter, .par.tocChapter {
-margin: 1.58em 0;
-}
-p.tocSection, .par.tocSection {
-margin: 0.7em 5%;
-}
-table.tocList td {
-vertical-align: top;
-}
-table.tocList td.tocPageNum {
-vertical-align: bottom;
-}
-table.inner {
-display: inline-table;
-border-collapse: collapse;
-width: 100%;
-}
-td.itemNum {
-text-align: right;
-min-width: 5%;
-padding-right: 0.8em;
-}
-td.innerContainer {
-padding: 0;
-margin: 0;
-}
-.index {
-font-size: 80%;
-}
-.index p {
-text-indent: -1em;
-margin-left: 1em;
-}
-.indexToc {
-text-align: center;
-}
-.transcriberNote {
-background-color: #DDE;
-border: black 1px dotted;
-color: #000;
-font-family: sans-serif;
-font-size: 80%;
-margin: 2em 5%;
-padding: 1em;
-}
-.missingTarget {
-text-decoration: line-through;
-color: red;
-}
-.correctionTable {
-width: 75%;
-}
-.width20 {
-width: 20%;
-}
-.width40 {
-width: 40%;
-}
-p.smallprint, li.smallprint, .par.smallprint {
-color: #666666;
-font-size: 80%;
-}
-span.musictime {
-vertical-align: middle;
-display: inline-block;
-text-align: center;
-}
-span.musictime, span.musictime span.top, span.musictime span.bottom {
-padding: 1px 0.5px;
-font-size: xx-small;
-font-weight: bold;
-line-height: 0.7em;
-}
-span.musictime span.bottom {
-display: block;
-}
-ul {
-list-style-type: none;
-}
-.splitListTable {
-margin-left: 0;
-}
-.splitListTable td {
-vertical-align: top;
-}
-.numberedItem {
-text-indent: -3em;
-margin-left: 3em;
-}
-.numberedItem .itemNumber {
-float: left;
-position: relative;
-left: -3.5em;
-width: 3em;
-display: inline-block;
-text-align: right;
-}
-.itemGroupTable {
-border-collapse: collapse;
-margin-left: 0;
-}
-.itemGroupTable td {
-padding: 0;
-margin: 0;
-vertical-align: middle;
-}
-.itemGroupBrace {
-padding: 0 0.5em !important;
-}
-.titlePage {
-border: #DDDDDD 2px solid;
-margin: 3em 0 7em;
-padding: 5em 10% 6em;
-text-align: center;
-}
-.titlePage .docTitle {
-line-height: 1.7;
-margin: 2em 0;
-font-weight: bold;
-}
-.titlePage .docTitle .mainTitle {
-font-size: 1.8em;
-}
-.titlePage .docTitle .subTitle, .titlePage .docTitle .seriesTitle,
-.titlePage .docTitle .volumeTitle {
-font-size: 1.44em;
-}
-.titlePage .byline {
-margin: 2em 0;
-font-size: 1.2em;
-line-height: 1.5;
-}
-.titlePage .byline .docAuthor {
-font-size: 1.2em;
-font-weight: bold;
-}
-.titlePage .figure {
-margin: 2em auto;
-}
-.titlePage .docImprint {
-margin: 4em 0 0;
-font-size: 1.2em;
-line-height: 1.5;
-}
-.titlePage .docImprint .docDate {
-font-size: 1.2em;
-font-weight: bold;
-}
-div.figure {
-text-align: center;
-}
-.figure {
-margin-left: auto;
-margin-right: auto;
-}
-.floatLeft {
-float: left;
-margin: 10px 10px 10px 0;
-}
-.floatRight {
-float: right;
-margin: 10px 0 10px 10px;
-}
-p.figureHead, .par.figureHead {
-font-size: 100%;
-text-align: center;
-}
-.figAnnotation {
-font-size: 80%;
-position: relative;
-margin: 0 auto;
-}
-.figTopLeft, .figBottomLeft {
-float: left;
-}
-.figTopRight, .figBottomRight {
-float: right;
-}
-.figure p, .figure .par {
-font-size: 80%;
-margin-top: 0;
-text-align: center;
-}
-img {
-border-width: 0;
-}
-td.galleryFigure {
-text-align: center;
-vertical-align: middle;
-}
-td.galleryCaption {
-text-align: center;
-vertical-align: top;
-}
-body {
-padding: 1.58em 16%;
-}
-.pageNum {
-display: inline;
-font-size: 8.4pt;
-font-style: normal;
-margin: 0;
-padding: 0;
-position: absolute;
-right: 1%;
-text-align: right;
-letter-spacing: normal;
-}
-.marginnote {
-font-size: 0.8em;
-height: 0;
-left: 1%;
-position: absolute;
-text-indent: 0;
-width: 14%;
-text-align: left;
-}
-.right-marginnote {
-font-size: 0.8em;
-height: 0;
-right: 3%;
-position: absolute;
-text-indent: 0;
-text-align: right;
-width: 11%
-}
-.cut-in-left-note {
-font-size: 0.8em;
-left: 1%;
-float: left;
-text-indent: 0;
-width: 14%;
-text-align: left;
-padding: 0.8em 0.8em 0.8em 0;
-}
-.cut-in-right-note {
-font-size: 0.8em;
-left: 1%;
-float: right;
-text-indent: 0;
-width: 14%;
-text-align: right;
-padding: 0.8em 0 0.8em 0.8em;
-}
-span.tocPageNum, span.flushright {
-position: absolute;
-right: 16%;
-top: auto;
-text-indent: 0;
-}
-.pglink::after {
-content: "\0000A0\01F4D8";
-font-size: 80%;
-font-style: normal;
-font-weight: normal;
-}
-.catlink::after {
-content: "\0000A0\01F4C7";
-font-size: 80%;
-font-style: normal;
-font-weight: normal;
-}
-.exlink::after, .wplink::after, .biblink::after, .qurlink::after, .seclink::after {
-content: "\0000A0\002197\00FE0F";
-color: blue;
-font-size: 80%;
-font-style: normal;
-font-weight: normal;
-}
-.pglink:hover {
-background-color: #DCFFDC;
-}
-.catlink:hover {
-background-color: #FFFFDC;
-}
-.exlink:hover, .wplink:hover, .biblink:hover, .qurlink:hover, .seclin:hover {
-background-color: #FFDCDC;
-}
-body {
-background: #FFFFFF;
-font-family: serif;
-}
-body, a.hidden {
-color: black;
-}
-h1, h2, .h1, .h2 {
-text-align: center;
-font-variant: small-caps;
-font-weight: normal;
-}
-p.byline {
-text-align: center;
-font-style: italic;
-margin-bottom: 2em;
-}
-.div2 p.byline, .div3 p.byline, .div4 p.byline, .div5 p.byline, .div6 p.byline, .div7 p.byline {
-text-align: left;
-}
-.figureHead, .noteRef, .pseudoNoteRef, .marginnote, .right-marginnote, p.legend, .verseNum {
-color: #660000;
-}
-.rightnote, .pageNum, .lineNum, .pageNum a {
-color: #AAAAAA;
-}
-a.hidden:hover, a.noteRef:hover, a.pseudoNoteRef:hover {
-color: red;
-}
-h1, h2, h3, h4, h5, h6 {
-font-weight: normal;
-}
-table {
-margin-left: auto;
-margin-right: auto;
-}
-.tableCaption {
-text-align: center;
-}
-.arab { font-family: Scheherazade, serif; }
-.aran { font-family: 'Awami Nastaliq', serif; }
-.grek { font-family: 'Charis SIL', serif; }
-.hebr { font-family: Shlomo, 'Ezra SIL', serif; }
-.syrc { font-family: 'Serto Jerusalem', serif; }
-/* CSS rules generated from rendition elements in TEI file */
-.xs {
-font-size: x-small;
-}
-.small {
-font-size: small;
-}
-.large {
-font-size: large;
-}
-.center {
-text-align: center;
-}
-/* CSS rules generated from @rend attributes in TEI file */
-.cover-imagewidth {
-width:480px;
-}
-.titlepage-imagewidth {
-width:436px;
-}
-/* ]]> */ </style>
-</head>
-<body>
-<div lang='en' xml:lang='en'>
-<p style='text-align:center; font-size:1.2em; font-weight:bold'>The Project Gutenberg eBook of <span lang='nl' xml:lang='nl'>„Ups” en „downs” in het Indische leven</span>, by Maurits Maurits</p>
-<div style='display:block; margin:1em 0'>
-This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and
-most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
-whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
-of the Project Gutenberg License included with this eBook or online
-at <a href="https://www.gutenberg.org">www.gutenberg.org</a>. If you
-are not located in the United States, you will have to check the laws of the
-country where you are located before using this eBook.
-</div>
-</div>
-
-<p style='display:block; margin-top:1em; margin-bottom:1em; margin-left:2em; text-indent:-2em'>Title: <span lang='nl' xml:lang='nl'>„Ups” en „downs” in het Indische leven</span></p>
-<p style='display:block; margin-top:1em; margin-bottom:0; margin-left:2em; text-indent:-2em'>Author: Maurits Maurits</p>
-<p style='display:block; text-indent:0; margin:1em 0'>Release Date: September 24, 2022 [eBook #69040]</p>
-<p style='display:block; text-indent:0; margin:1em 0'>Language: Dutch</p>
- <p style='display:block; margin-top:1em; margin-bottom:0; margin-left:2em; text-indent:-2em; text-align:left'>Produced by: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg (This book was produced from scanned images of public domain material from the Google Books project.)</p>
-<div style='margin-top:2em; margin-bottom:4em'>*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK <span lang='nl' xml:lang='nl'>„UPS” EN „DOWNS” IN HET INDISCHE LEVEN</span> ***</div>
-<div class="front">
-<div class="div1 cover"><span class="pageNum">[<a href="#toc">Inhoud</a>]</span><div class="divBody">
-<p class="first"></p>
-<div class="figure cover-imagewidth"><img src="images/new-cover.jpg" alt="Nieuw ontworpen voorkant." width="480" height="720"></div><p>
-</p>
-</div>
-</div>
-<div class="div1 titlepage"><span class="pageNum">[<a href="#toc">Inhoud</a>]</span><div class="divBody">
-<p class="first"></p>
-<div class="figure titlepage-imagewidth"><img src="images/titlepage.png" alt="Oorspronkelijke titelpagina." width="436" height="720"></div><p>
-</p>
-</div>
-</div>
-<div class="titlePage">
-<div class="docTitle">
-<div class="mainTitle">„UPS” EN „DOWNS”</div>
-<div class="subTitle">IN HET INDISCHE LEVEN</div>
-</div>
-<div class="byline">DOOR<br>
-<span class="docAuthor">MAURITS</span>
-</div>
-<div class="docImprint">GOEDKOOPE UITGAVE<br>
-BATAVIA—G. KOLFF &amp; C<sup>o</sup>.<br>
-AMSTERDAM—LOMAN &amp; FUNKE.<br>
-<span class="docDate">1893</span></div>
-</div>
-<p></p>
-<div class="div1 imprint"><span class="pageNum">[<a href="#toc">Inhoud</a>]</span><div class="divBody">
-<p class="first center small">SNELPERSDRUK VAN H.&nbsp;C.&nbsp;A. THIEME TE NIJMEGEN.
-<span class="pageNum" id="pb.iii">[<a href="#pb.iii">III</a>]</span></p>
-</div>
-</div>
-<div id="toc" class="div1 last-child contents"><span class="pageNum">[<a href="#toc">Inhoud</a>]</span><div class="divHead">
-<h2 class="main">INHOUD.</h2>
-<table class="tocList">
-<tr>
-<td class="tocDivNum xs">HOOFDSTUK.</td>
-<td class="tocDivTitle" colspan="7">
-</td>
-<td class="tocPageNum xs">BLADZ<span class="corr" id="xd31e144" title="Niet in bron">.</span></td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">I.</td>
-<td class="tocDivTitle" colspan="7"> <a href="#ch1" id="xd31e150">„VOOR VIJF TON IS HET JOU!”</a> </td>
-<td class="tocPageNum">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">II.</td>
-<td class="tocDivTitle" colspan="7"> <a href="#ch2" id="xd31e159">JOZEF EN ZIJNE VIJANDEN</a> </td>
-<td class="tocPageNum">7</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">III.</td>
-<td class="tocDivTitle" colspan="7"> <a href="#ch3" id="xd31e168">NA HET OPROER</a> </td>
-<td class="tocPageNum">15</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">IV.</td>
-<td class="tocDivTitle" colspan="7"> <a href="#ch4" id="xd31e177">MAMA TJANG</a> </td>
-<td class="tocPageNum">22</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">V.</td>
-<td class="tocDivTitle" colspan="7"> <a href="#ch5" id="xd31e186">„WEL, DIE TANTE CLARA!”</a> </td>
-<td class="tocPageNum">30</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">VI.</td>
-<td class="tocDivTitle" colspan="7"> <a href="#ch6" id="xd31e195">STEKEN ONDER WATER</a> </td>
-<td class="tocPageNum">40</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">VII.</td>
-<td class="tocDivTitle" colspan="7"> <a href="#ch7" id="xd31e204">LIEVE JONGENS!</a> </td>
-<td class="tocPageNum">48</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">VIII.</td>
-<td class="tocDivTitle" colspan="7"> <a href="#ch8" id="xd31e213">MEVROUW UHLSTRA NAAR KOENINGAN</a> </td>
-<td class="tocPageNum">53</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">IX.</td>
-<td class="tocDivTitle" colspan="7"> <a href="#ch9" id="xd31e222">TANTE JANSEN</a> </td>
-<td class="tocPageNum">59</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">X.</td>
-<td class="tocDivTitle" colspan="7"> <a href="#ch10" id="xd31e231">PESSIMISTISCHE OVERDENKINGEN</a> </td>
-<td class="tocPageNum">66</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">XI.</td>
-<td class="tocDivTitle" colspan="7"> <a href="#ch11" id="xd31e241">HET FEEST</a> </td>
-<td class="tocPageNum">70</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">XII.</td>
-<td class="tocDivTitle" colspan="7"> <a href="#ch12" id="xd31e250">DE TWEEDE DAG</a> </td>
-<td class="tocPageNum">78</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">XIII.</td>
-<td class="tocDivTitle" colspan="7"> <a href="#ch13" id="xd31e259">HOE DE „KINDEREN” ZICH AMUSEERDEN</a> </td>
-<td class="tocPageNum">84</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">XIV.</td>
-<td class="tocDivTitle" colspan="7"> <a href="#ch14" id="xd31e268">KOMEN EN GAAN</a> </td>
-<td class="tocPageNum">90</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">XV.</td>
-<td class="tocDivTitle" colspan="7"> <a href="#ch15" id="xd31e277">ZELFMOORD-PHANTASIEËN</a> </td>
-<td class="tocPageNum">95</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">XVI.</td>
-<td class="tocDivTitle" colspan="7"> <a href="#ch16" id="xd31e286">GEBER EN CLARA</a> </td>
-<td class="tocPageNum">99</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">XVII.</td>
-<td class="tocDivTitle" colspan="7"> <a href="#ch17" id="xd31e295">WAT DE MENSCHEN ERVAN ZEIDEN</a> </td>
-<td class="tocPageNum">104</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">XVIII.</td>
-<td class="tocDivTitle" colspan="7"> <a href="#ch18" id="xd31e304">CLARA WEER THUIS</a> </td>
-<td class="tocPageNum">111</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">XIX.</td>
-<td class="tocDivTitle" colspan="7"> <a href="#ch19" id="xd31e313">BIJ DEN CHINEES</a> </td>
-<td class="tocPageNum">114</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">XX.</td>
-<td class="tocDivTitle" colspan="7"> <a href="#ch20" id="xd31e322">ROOS GEWAARSCHUWD</a> </td>
-<td class="tocPageNum">117</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">XXI.</td>
-<td class="tocDivTitle" colspan="7"> <a href="#ch21" id="xd31e331">EEN TRAGISCH EINDE</a> </td>
-<td class="tocPageNum">124</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">XXII.</td>
-<td class="tocDivTitle" colspan="7"> <a href="#ch22" id="xd31e341">DE PSEUDO-PRINS VAN JAVA</a> </td>
-<td class="tocPageNum">132</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">XXIII.</td>
-<td class="tocDivTitle" colspan="7"> <a href="#ch23" id="xd31e350">MIJNHEER HUNZMAN</a> </td>
-<td class="tocPageNum">139</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">XXIV.</td>
-<td class="tocDivTitle" colspan="7"> <a href="#ch24" id="xd31e359">„’N COMPLETE JONGE DAME!”</a> <span class="pageNum" id="pb.iv">[<a href="#pb.iv">IV</a>]</span></td>
-<td class="tocPageNum">145</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">XXV.</td>
-<td class="tocDivTitle" colspan="7"> <a href="#ch25" id="xd31e369">SPECULEEREN</a> </td>
-<td class="tocPageNum">151</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">XXVI.</td>
-<td class="tocDivTitle" colspan="7"> <a href="#ch26" id="xd31e378">ROOS DOET ZAKEN</a> </td>
-<td class="tocPageNum">162</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">XXVII.</td>
-<td class="tocDivTitle" colspan="7"> <a href="#ch27" id="xd31e387">EEN SOLLICITANT-ECHTGENOOT</a> </td>
-<td class="tocPageNum">172</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">XXVIII.</td>
-<td class="tocDivTitle" colspan="7"> <a href="#ch28" id="xd31e396">VERLIEFD</a> </td>
-<td class="tocPageNum">178</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">XXIX.</td>
-<td class="tocDivTitle" colspan="7"> <a href="#ch29" id="xd31e405">DE SOLLICITANT IS GESLAAGD</a> </td>
-<td class="tocPageNum">189</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">XXX.</td>
-<td class="tocDivTitle" colspan="7"> <a href="#ch30" id="xd31e414">FREDDY EN EDDY</a> </td>
-<td class="tocPageNum">196</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">XXXI.</td>
-<td class="tocDivTitle" colspan="7"> <a href="#ch31" id="xd31e423">DE INVITATIE</a> </td>
-<td class="tocPageNum">201</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">XXXII.</td>
-<td class="tocDivTitle" colspan="7"> <a href="#ch32" id="xd31e432">HOE FREDDY DRIEHONDERD GULDEN VERDIENT!</a> </td>
-<td class="tocPageNum">207</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">XXXIII.</td>
-<td class="tocDivTitle" colspan="7"> <a href="#ch33" id="xd31e442">„’N MOOI PAAR, JA?”</a> </td>
-<td class="tocPageNum">214</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">XXXIV.</td>
-<td class="tocDivTitle" colspan="7"> <a href="#ch34" id="xd31e451">HET FAILLISSEMENT</a> </td>
-<td class="tocPageNum">221</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">XXXV.</td>
-<td class="tocDivTitle" colspan="7"> <a href="#ch35" id="xd31e460">GELDZAKEN</a> </td>
-<td class="tocPageNum">230</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">XXXVI.</td>
-<td class="tocDivTitle" colspan="7"> <a href="#ch36" id="xd31e469">OP WEG NAAR HUIS</a> </td>
-<td class="tocPageNum">238</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">XXXVII.</td>
-<td class="tocDivTitle" colspan="7"> <a href="#ch37" id="xd31e478">DE VERLOVING</a> </td>
-<td class="tocPageNum">243</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">XXXVIII.</td>
-<td class="tocDivTitle" colspan="7"> <a href="#ch38" id="xd31e487">VERSCHILLENDE BEZOEKEN</a> </td>
-<td class="tocPageNum">250</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">XXXIX.</td>
-<td class="tocDivTitle" colspan="7"> <a href="#ch39" id="xd31e496">NIEUWE MISÈRES</a> </td>
-<td class="tocPageNum">256</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">XL.</td>
-<td class="tocDivTitle" colspan="7"> <a href="#ch40" id="xd31e505">DE BENGAALSCHE KOE</a> </td>
-<td class="tocPageNum">263</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">XLI.</td>
-<td class="tocDivTitle" colspan="7"> <a href="#ch41" id="xd31e514">ACHTERUITGANG</a> </td>
-<td class="tocPageNum">276</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">XLII.</td>
-<td class="tocDivTitle" colspan="7"> <a href="#ch42" id="xd31e523">SLOT</a> </td>
-<td class="tocPageNum">286</td>
-</tr>
-</table>
-<p><span class="pageNum" id="pb1">[<a href="#pb1">1</a>]</span></p>
-</div>
-</div>
-</div>
-<div class="body">
-<div id="ch1" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#xd31e150">Inhoud</a>]</span><div class="divHead">
-<h2 class="label">EERSTE HOOFDSTUK.</h2>
-<h2 class="main">„Voor vijf ton is het jou.”</h2>
-</div>
-<div class="divBody">
-<p class="first">Nu er dien vooravond toch geen visite werd verwacht en geen bezoek werd gebracht,
-was mevrouw Uhlstra met haar dochters gaan toeren in den helderen maneschijn.
-</p>
-<p>Ze waren het uitgaan en het ontvangen van „menschen” zoo gewoon in den laatsten tijd,
-dat het haar toescheen alsof er een ziek was van de familie, wanneer ze rustig bij
-elkaar bleven zitten zoo’n heelen avond. De oude heer ging niet meê: hij hield z’n
-logé gezelschap. Veel spraken die twee samen niet. Ze kenden elkaar al zooveel jaren!
-</p>
-<p>Hun landgoederen werden slechts gescheiden door een smalle rivier, die ze indertijd
-overbrugd hadden om gemakkelijk bij elkaar te kunnen komen, voor een praatje of een
-partijtje. Zóó hadden ze op het land geleefd, vele jaren, als goede buren; nu en dan
-in heftigen twist over kleinigheden, waarop al heel gauw de hartelijkste verzoening
-volgde,—met ’n groote fuif; dat was usance! Maar Uhlstra had er ten slotte den brui
-van gegeven. Ofschoon flink en krachtig en kerngezond, had hij op z’n vijftigsten
-verjaardag gezegd, dat het nu wèl was. Zijn halve leven had hij gesleten op zijn land;
-zijn oudste zoon was meerderjarig en kon hem thans goed vervangen in het beheer; geld
-hadden ze genoeg en de meisjes, die groot waren geworden, meenden ook dat het veel
-prettiger zou zijn in de stad te leven.
-</p>
-<p>Toen had hij zich het mooie huis laten bouwen, dat hij nu bewoonde; een open huis,
-in alle beteekenissen, want hij logeerde er niet enkel z’n vrienden, maar ook hun
-vrienden, en menigmaal herbergde hij met de grootste jovialiteit jonge menschen, die
-hij nooit had gezien, enkel op een briefje van een ouden sobat uit Europa of uit de
-binnenlanden; een „inkwartieringsbiljet”, zooals hij dat luid lachende noemde.
-<span class="pageNum" id="pb2">[<a href="#pb2">2</a>]</span></p>
-<p>Daareven had hij een langen brief gekregen van Henri, z’n zoon, den administrateur;
-een brief, die van <i>A</i> tot <i>Z</i> liep over zaken; over den padioogst, die juist binnen was, over de prijzen en hoeveelheden
-van hun koffie, over de paarden, de koeien, den toestand van loodsen en gebouwen.
-</p>
-<p>Hij had z’n bril er voor opgezet, en keek aandachtig door de groote ronde glazen naar
-de met zwaar schrift bedekte vellen papier, in een gevoel van rustige tevredenheid
-en de overtuiging, dat het alles in zoo goede handen was, als stond hij zelf nog aan
-het hoofd.
-</p>
-<p>Met een enkel woord schreef Henri over het land van Geber, die nu de gast was der
-familie en aan den anderen kant van de tafel zat, in nachtbroek en kabaai, op een
-langen stoel, bladerend in een tijdschrift, achteloos de prentjes bekijkend.
-</p>
-<p>Uhlstra bergde den brief eerst weg in z’n kantoor, zorgvuldig achter slot; toen hij
-terugkwam, lei hij zijn armen op de tafel, leunend met zijn bovenlijf op het marmeren
-blad, wrijvend met z’n stompe vingers in den grijzenden stoppelbaard, terwijl hij
-met een zekeren ernst op z’n donker gezicht naar Geber keek, als iemand die wel iets
-zou willen zeggen, maar aarzelt ermeê voor den dag te komen.
-</p>
-<p>„Wat kijk je me aan?” vroeg de ander, het tijdschrift met een smak op het tafelblad
-werpend.
-</p>
-<p>„Ik heb een brief van Henri.”
-</p>
-<p>„Zoo,” zei Geber, zonder belangstelling, terwijl hij een ander tijdschrift uit de
-volle leestrommel vischte, die naast hem op een stoel stond. „En hoe gaat het?”
-</p>
-<p>Uhlstra knikte, wachtte een oogenblik, alsof hij in twijfel stond.
-</p>
-<p>„Goed,” zei hij toen. „Alles marcheert uitstekend.”
-</p>
-<p>„En is hij nog eens bij <i>mij</i> gaan kijken?”
-</p>
-<p>Uhlstra nam een sigaar uit het open kistje, dat op tafel stond. Hij stak haar aan,
-langzaam om tijd te winnen, zich bezinnend alvorens iets te zeggen dat minder aangenaam
-was, en opstaande, liep hij een paar keer, met de groote stappen van een man, gewoon
-zoo spoedig mogelijk verre afstanden te voet af te leggen, over het marmer van den
-vloer der achtergalerij, zwaar trekkend aan zijn sigaar en met breeden armzwaai, telkens
-als hij die uit den mond nam.
-</p>
-<p>„Nou?” vroeg Geber verwonderd, maar op spottenden toon en al kijkend over het blad,
-dat hij in de hand hield. „Er is toch niets aan den knikker?”
-</p>
-<p>„Dat zal ik niet zeggen; maar ik geloof toch, dat het tijd voor je wordt zelfs eens
-te gaan kijken.”
-</p>
-<p>Geber liet het blad op z’n knieën zakken, leunde z’n hoofd achterover <span class="pageNum" id="pb3">[<a href="#pb3">3</a>]</span>tegen den rug van den stoel, met een trek van verveling en landerigheid op zijn gezicht.
-</p>
-<p>Geen oogenblik kwam het bij hem op, dat hij, als gast, bij Uhlstra te veel was. Een
-paar maanden te voren, toen hij nog op z’n land woonde, raakte hij aan het sukkelen;
-hij was aanhoudend koortsig, met een onaangenaam gevoel van onwel zijn, zooals Europeanen
-in Indië dat hebben kunnen; daarom was hij naar de stad gegaan, had bij Uhlstra zijn
-intrek genomen en zich onder dokter’s behandeling gesteld. Men had hem al heel gauw
-zoowat „opgeknapt,” en het vroolijke leven dáár aan huis, de vele partijtjes en de
-gezellige omgang met tal van oude en nieuwe vrienden, hadden hem heelemaal „ingepakt”.
-Hij zag er dan schrikkelijk tegen op, terug te gaan naar z’n landhuis; het was mooi;
-het was comfortabel; hij kon zich alles verschaffen wat hij maar wou,—maar hij zat
-er als ongetrouwd man erg eenzaam. En met de jongere editie der Uhlstra’s, zijn naaste
-buren, kon hij zoo niet opschieten. De brug over de kali was door een bandjir weggeslagen;
-niemand sprak ervan een nieuwe te laten bouwen. „Kijk ’reis,” zei Uhlstra, zijn breede
-figuur in rust zettend vlak voor den stoel van zijn ouden <i lang="ms">sobat</i>. „Je begrijpt, hoop ik, dat het niet is om je weg te hebben …”
-</p>
-<p>Geber haalde de schouders op, alsof hij wou zeggen dat dit nu al te gek was. „Nou,”
-vervolgde Uhlstra, „dan moet ik je zeggen, dat wat Henri schrijft me in het geheel
-niet aanstaat. Die Joop.…..” Maar Geber viel hem in de rede. „Ja,” zei hij, „och,
-dáár hoef je me eigenlijk niks van te vertellen; daar weet ik alles van! Henri kan
-hem niet uitstaan; het hindert hem, dat Jozef bij mij den baas speelt, en net gelijk
-is aan een administrateur. <i lang="fr">Voilà!</i> Het is een beste jongen, je zoon Henri, dat is zeker, maar als hij van Joop begint.…”
-</p>
-<p>„’t Is mogelijk,” zei Uhlstra. „Eigenlijk schrijft hij niets over hem, ten minste
-niet rechtstreeks. Hij heeft alleen gehoord, dat de bevolking niet tevreden is en
-daarvoor meen ik je te moeten waarschuwen.”
-</p>
-<p>„Tevreden, tevreden! Dat zijn die kerels toch nooit. Nu, ik zal bij gelegenheid eens
-gaan kijken. Bij mij hebben ze anders nooit gemopperd.”
-</p>
-<p>„Dat weet ik, en daarom is het juist een leelijk ding … Als het hek van den dam is.….”
-</p>
-<p>Geber lachte een beetje kwaad.
-</p>
-<p>„Daar heb je ’t al! Jij bent in dat opzicht net als je zoon. Al is Joop geen Europeaan—hij
-is een vent, die den boel door en door kent en van alles zoo goed op de hoogte is
-als iemand maar wezen kan. Het hek is dan ook in ’t geheel niet van den dam.”
-<span class="pageNum" id="pb4">[<a href="#pb4">4</a>]</span></p>
-<p>„<i lang="ms">Soedah</i>,” zei Uhlstra, „het zijn je eigen zaken, kerel.”
-</p>
-<p>Terwijl hij voor beiden een bittertje klaarmaakte, brak hij het gesprek af, en het
-op wat anders gooiend, vroeg hij luchtig weg:
-</p>
-<p>„Is er wat nieuws in de trommel?”
-</p>
-<p>Ze bekeken nu samen de illustraties, pratende over onverschillige dingen, voorstellingen
-van gebouwen, afbeeldingen van staatslieden, reproducties van schilderstukken, en
-wat er al zoo meer voorkwam, tot de dames terugkwamen en een luid vroolijk gesprek
-over allerlei voorvalletjes op de plaats, verloopend in onbeduidendheden, zich ontspon
-tot na tafel, juist als bij andere gewone menschen, zonder bijzondere neigingen of
-groote ontwikkeling, maar die het goed en royaal hebben en buiten materieele zorgen
-door het leven gaan. Intusschen was Geber maar weer blij, dat het eten vrij spoedig
-afliep en de dames vroeg naar bed gingen. Hij had in den laatsten tijd meenen op te
-merken, dat mama Uhlstra en haar oudste dochter Roos hem niet meer behandelden gelijk
-vroeger, en zooals hij, een oud huisvriend, het gewoon was.
-</p>
-<p>Het scheen dat ze een nieuwe hoedanigheid in hem ontdekt hadden, en voor z’n persoon
-was hij met die ontdekking verre van ingenomen. Ze waren begonnen, ineens en als door
-een wederzijdsche ingeving, met allerlei kleine opmerkingen, vragen en plagerijen,
-die altijd hetzelfde onderwerp tot doel hadden: trouwen. Dat geen haar op z’n hoofd
-eraan dacht, kon hij niet zeggen, want hij bezat nog slechts hoofdhaar aan de kanten,
-doch dat hij zou sterven zoo ongetrouwd mogelijk, stond bij hem als een paal boven
-water. Maar of hij dit al te kennen gaf openlijk en in bedekte termen tot vervelens,—de
-dames bleven onverstoorbaar aan haar idee vasthouden. Het werd met den dag duidelijker,
-dat ze een huwelijks-candidaat in hem zagen voor de donkere oudste dochter. Hoe onpleizierig
-hij het ook vond, schertste hij aan tafel maar dapper meê, met een spotzieker gezicht
-dan ooit, van tijd tot tijd zijn fletse blauwe oogen eens latende rusten op Roos,
-bij zichzelve met de gedachte, dat <i>als</i> hij er dan toch een zou willen nemen zóó donker, die veel gemakkelijker en minder
-kostbaar onder de inlandsche bevolking was te vinden.
-</p>
-<p>Toen hij en Uhlstra dien avond voor de digestie nog wat op en neêr wandelden voor
-het erf, dachten ze allebei aan hetzelfde: hun kort gesprek in den vooravond, en het
-vervolgde altijd door op dezelfde manier en zonder dat een hunner afkwam van zijn
-eerste denkbeeld.
-</p>
-<p>„Weet je wat,” zei Geber ten slotte, „ik verlang naar Europa, en ik wou, dat ik van
-den heelen boel af was!”
-<span class="pageNum" id="pb5">[<a href="#pb5">5</a>]</span></p>
-<p>„Me dunkt dat is zoo moeilijk niet.”
-</p>
-<p>„Je meent dat ik het land kan verkoopen.”
-</p>
-<p>„Natuurlijk zou je dat kunnen.”
-</p>
-<p>Geber stond plotseling stil, als iemand, die een nieuw denkbeeld krijgt.
-</p>
-<p>„Wat geef jij er voor,” vroeg hij.
-</p>
-<p>Maar Uhlstra schudde het hoofd, harder dan ooit in z’n baard wrijvend.
-</p>
-<p>„Ik heb genoeg aan m’n eigen gedoe, eigenlijk al te veel.”
-</p>
-<p>„Wel, denk er nog eens over; het was misschien zoo’n kwaad ding niet voor een van
-je jongens. Ze kunnen toch niet allemaal administrateurs worden van Tji-Ori.”
-</p>
-<p>Dat laatste zei Geber weêr op den spottenden toon dien men van hem gewoon was. Het
-was waar, dat de jonge Uhlstra’s in Europa niet hard vorderden; ze waren, dat bleek
-uit hun brieven en uit die van anderen, erg vroolijk, gezond en levenslustig, en ze
-deden van alles, met opoffering van veel tijd en geld, doch studeeren, juist het eenige
-waarvoor ze gekomen waren, viel niet in hun smaak.
-</p>
-<p>En Uhlstra, die den spot voelde, maar de onmiskenbare waarheid ook, antwoordde openhartig:
-</p>
-<p>„Ja, dáár kon je wel eens gelijk in hebben. Ik zal er nog eens over denken.”
-</p>
-<p>Zwijgende, de brandende sigaren in den mond, stapten ze terug naar het huis, naast
-elkander, met gelijken tred, de korte, breede gestalte van Uhlstra met het zware grijze
-haar, naast de slanke, eenigszins ingezonken figuur van Geber, op wiens schedel het
-lamplicht uit de voorgalerij in een blinkend plekje zich als concentreerde en weerkaatste.
-Weer stond Geber even stil, juist voor de trappen der voorgalerij.
-</p>
-<p>„Voor vijf ton is het jou,” zei hij, de hand uitstekend gelijk een veeboer, die een
-koe verkoopt op handslag.
-</p>
-<p>Een oogenblik stond Uhlstra in beraad; hij scheen werkelijk te denken aan een bod;
-toen schudde hij met dezelfde onverzettelijkheid van daareven het hoofd.
-</p>
-<p>„Neen,” zei hij, „daar moet ik eerst nog eens over denken.”
-</p>
-<p>„Dan niet te lang, want ’k heb plan er gauw een eind aan te maken, en er van door
-te gaan!”
-</p>
-<p>Hij had wel gevoeld, dat Uhlstra den aankoop van zijn land, Koeningan, niet verwerpelijk
-vond, en terwijl ze hun grog dronken, vervolgde hij, erop terugkomend:
-</p>
-<p>„Ik zal er eens met dezen en genen over spreken: maar als je bij geval voor een korten
-tijd de preferentie wilt.….”
-</p>
-<p>„Hm!” zei Uhlstra, „twee dagen; langer is niet noodig.”
-<span class="pageNum" id="pb6">[<a href="#pb6">6</a>]</span></p>
-<p>Het was zoo’n gewichtige zaak voor hun beiden, dat zij een tijdlang bij elkaar zaten
-zonder te spreken, ieder bezig met z’n eigen gedachten.
-</p>
-<p>Het was ook iets waarin ze elkaar niet konden foppen.
-</p>
-<p>Uhlstra wist tamelijk wel wat Koeningan opbracht, en in hoever dus het land een half
-millioen waard was, en Geber begreep heel goed dat zijn oude vriend alleen tijd van
-beraad nam, omdat hij den toestand van het oogenblik wantrouwde en eerst Henri wou
-raadplegen.
-</p>
-<p>Eigenlijk speet het hem nu, dat hij die preferentie had toegestaan. ’t Was al te gek.
-Koeningan was in de laatste jaren eer voor- dan achteruitgegaan en een half millioen
-waard, zoo goed als een duit een duit.
-</p>
-<p>Doch nu hij eenmaal zijn woord gegeven had, kon hij het niet terugnemen.
-</p>
-<p>„Zie je,” ging hij voort, „het moet een zaak blijven tusschen ons tweeën, want als
-je decideert en je neemt het land niet, dan zou dat voor mij nadeelig kunnen zijn.”
-</p>
-<p>Dáárover werden ze het eens, en nu eenmaal het groote idee van dien koop en verkoop
-in hun hersens doorwerkte en hun allebei heelemaal in beslag nam, wou het gesprek
-over onverschillige dingen niet vlotten en stonden ze op het punt naar bed te gaan,
-toen een rijtuig ’t erf opreed.
-</p>
-<p>„Wie drommel,” zei Uhlstra, „kan dàt nog wezen, ’t is al halfelf.”
-</p>
-<p>Uit het rijtuig stapte, met voorzichtigen tred, als iemand die bang is mis te treden
-en niet op de soliditeit van z’n beenen vertrouwt, een lang mager man, naar z’n uiterlijk
-diep in de vijftig, met een witte jas en broek en een groot zwart lakensch vest eronder.
-</p>
-<p>Hij bleef staan voor de trede van z’n rijtuig, zette een lorgnet op en boog zich voorover,
-onderzoekend het huis binnenkijkend.
-</p>
-<p>„Zoo Twissels!” riep Uhlstra op zijn luiden, vroolijken toon. „Kom binnen.” Maar de
-ander naderde niet, lachte zachtjes terug en stak enkel z’n langen arm uit naar de
-toegestoken hand van Uhlstra.
-</p>
-<p>„Als jullie,” zei hij met een fijne vrouwenstem, „een derden man kunt gebruiken voor
-een partijtje, dan staat hij hier voor je. Zoo niet, dan ga ik weer weg.”
-</p>
-<p>Ze vonden hem alle twee even uniek en aardig.
-</p>
-<p>Die Twissels was toch een echte dobbelaar! Dat zat den heelen dag hard te werken op
-z’n druk koopmanskantoor, dat had een lang, mager, schijnbaar zwak lichaam en een
-altijd eenigszins ziekelijk uiterlijk en dat was niettemin nooit ziek, schoon er zeker
-geen twee avonden in de week waren, waarop niet tot halfdrie, drie uren ’s nachts
-aan de hombertafel werd gezeten.
-<span class="pageNum" id="pb7">[<a href="#pb7">7</a>]</span></p>
-<p>Geber en Uhlstra trokken hem naar binnen, nu opgewekt en verheugd over deze onverwachte
-afleiding, want eigenlijk waren ze alleen van plan op te breken omdat die zaak van
-Koeningan hun voor ’t oogenblik in den weg zat. Ze waren ook niet gewoon, in den laatsten
-tijd, aan zoo’n stil verloop van een avond als deze. Twissels, die heel goed zag,
-hoe welkom hij hier was, wreef zich vergenoegd de smalle, magere handen.
-</p>
-<p>„Ik heb zoo’n idee,” zei hij, toen ze aan het speeltafeltje zaten en Uhlstra de <i>fiches</i> afdeelde, „dat ik jullie van avond eens lekker zal afzetten.”
-</p>
-</div>
-</div>
-<div id="ch2" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#xd31e159">Inhoud</a>]</span><div class="divHead">
-<h2 class="label">TWEEDE HOOFDSTUK.</h2>
-<h2 class="main">Jozef en zijne vijanden.</h2>
-</div>
-<div class="divBody">
-<p class="first">De rijstoogst op Koeningan was al binnen, en bij het dalend licht van den ondergaanden
-dag zagen de nu dorre en stoppelige velden, zich ver uitstrekkend naar alle zijden,
-er somber en eentonig uit. Slechts van den kant der groote weiden, waar een mooie
-kudde bengaalsche koeien haar avondmaal deed in ’t welig gras, was het een frisch
-en levendig gezicht: het lichtvale der opkomende schemering, gebroken door de roodbonte
-en zwart-wit gevlekte robes van het zacht bewegend vee, tegen den groenen achtergrond
-van hellend boschterrein.
-</p>
-<p>Op een der smalle wegjes, die het land doorkruisten, wandelde Geber’s <i lang="la">factotum</i>, de hoofdmandoor, Jozef, een dikken koffiestok over de schouders, de beide handen
-over de einden bengelend, rustig zijn strootje rookend. Hij had het vèr gebracht.
-Wie hij eigenlijk was en waar hij vandaan kwam, toen hij voor jaren in dienst van
-Geber trad, kon niemand zeggen. Zijn europeesche voornaam, die hem tevens tot geslachtsnaam
-diende, mocht doen denken aan een christen, maar daarvan was nooit iets gebleken.
-</p>
-<p>Zijn kloeke, vierkante gestalte, zijn vrije houding, zijn knappe kop met gitzwarte
-knevel en kort geknipt baardje boven langs de ooren, wezen wel uit dat hij geen maleier
-of javaan was, zelfs niet iemand van inlandsche herkomst, maar meer ook niet; hij
-kon even goed afkomstig zijn uit Arabië als uit Bengalen.
-</p>
-<p>Nu Geber er niet was, berustte het beheer van het land geheel in zijn handen en hij
-gaf daarbij, althans op het papier, blijk van een administratieve geschiktheid, die
-voor zulk een man, wat werken betrof in alle opzichten een <i lang="en">self-made-man</i>, zeer bijzonder was.
-<span class="pageNum" id="pb8">[<a href="#pb8">8</a>]</span></p>
-<p>Ja, hij <i>had</i> het ver gebracht; niemand was meer overtuigd van zijn verdiensten dan hij zelf. Nu
-en dan stond hij eens stil en liet zijn groote blinkende, zwarte oogen over den omtrek
-gaan met het <i>air</i> van een heer en meester.
-</p>
-<p>Hij zou het nog wel verder brengen, dacht hij; om daartoe te komen, was hij naar zijn
-oordeel op den goeden weg.
-</p>
-<p>Reeds toen Geber nog zelf het land bestuurde, en hij metterdaad niet veel meer was
-dan <i>mandoor</i>, had hij zich bijverdiensten weten te bezorgen. Nooit ten nadeele van den heer Geber,
-dáár zou hij zich niet aan gewaagd hebben; die kreeg altijd wat hem toekwam; maar
-ten koste der bevolking, die hem vreesde, meer dan den eigenaar van het land. Nu hij
-in de laatste maanden haast onbeperkte vrijheid van handelen had gehad, was zijn spaarpot
-buitengewoon zwaar geworden.
-</p>
-<p>Hij had op zijn wijze de duimschroeven eens aangezet, met de diepste minachting voor
-de inlandsche bevolking en haar wel en wee; zonder zich in het minst te bekommeren
-om de milde wijze, waarop Geber steeds tegenover den kleinen man liet handelen, of
-om hetgeen, in dat opzicht, bij de wet was bepaald. Hij hield er huis onder op zijn
-manier, nu inderdaad het „hek van den dam” was, en in zijn hevigen lust zooveel geld
-bijeen te brengen tot hij zelf een landje kon koopen, en <i lang="ms">toewan tanah</i> worden, deinsde hij voor niets terug.
-</p>
-<p>Geber en de Uhlstra’s minachtte hij in stilte om hun gemoedelijkheid tegenover het
-volk, en hun goedheid en royaliteit, die hen lang niet zooveel deden heffen, als waarop
-zij het striktste recht hadden, ja, die hen tot de dwaasheid brachten belangstelling
-te toonen voor dat leugenachtig en kruipend slavenvolk, dat ze met geld en vee bijsprongen
-en zelfs gratis dokterden, als er ziekte heerschte.
-</p>
-<p>Zoo het volk van Koeningan Jozef haatte als de pest, omdat hij het afzette en onbeschaamd
-bestal op zijn producten, op zijn arbeid en op zijn geld,—dat alles was nog het ergste
-niet. Het volk was al zooveel eeuwen lang door parasieten, inlandsche of anderen,
-geperst en geknepen, dat wat meer of minder wel een groot verschil maakte, maar ieder
-toch zijn lot in stilte droeg. En waren er soms, die mopperden en tegenstribbelden,
-dan maakte al heel gauw de dikke stok van Jozef kennis met hun schouderbladen, en
-voelden ze nog dagen lang, dat het maar beter was te zwijgen.
-</p>
-<p>Eén ding echter verdroegen ze niet, en dat ééne had hun haat opgevoerd tot wraakzucht.
-Sedert Jozef naar willekeur op het land den baas speelde, vierde hij zijn lusten den
-teugel. Vroeger kneep hij wel de kat in het donker en haalde stukjes uit, die minder
-te pas <span class="pageNum" id="pb9">[<a href="#pb9">9</a>]</span>kwamen, maar hij deed dat, uit vrees voor Geber, met groote omzichtigheid en in alle
-stilte. Tegenwoordig kon hij in de kampongs en op ’t veld letterlijk geen vrouw met
-rust laten.
-</p>
-<p>Openlijk permitteerde hij zich allerlei vrijheden en valsche handgrepen, en om ze
-naar zijn wil te krijgen beproefde hij van alles, list en geweld.
-</p>
-<p>Door die middelen kreeg hij haast altijd gedaan wat hij verlangde; zijn gunstig uiterlijk
-van mooien oosterling deed het overige. Dàt was zijn onvergeeflijke misdaad in de
-oogen van veel jonge mannen onder ’t volk, die er achterkwamen door welke handen hun
-vrouwen gepasseerd waren; van vaders, die hun aankomende dochtertjes thuis kregen
-op erbarmlijke manier.
-</p>
-<p>Het broeide en broeide al weken achtereen. Stilletjes kwamen ze ’s avonds hier of
-daar ver van het landhuis bij elkaar, <i>quasi</i> om een strootje te rooken en een praatje te houden, feitelijk om elkaar op te hitsen
-tegen den bruinen geweldenaar, die niets ontzag. En Jozef, die anders zoo goed wist,
-wat er gebeurde op ’t land, was dáármee geheel onbekend gebleven. Zijn ijdelheid,
-als over ’t paard getilde knecht, en zijn diepe minachting voor ’t „slavenvolk” maakten
-het hem onmogelijk zich zoo iets voor te stellen; zoo iets als verzet tegen <i>hem</i>.
-</p>
-<p>Hij wandelde terug naar huis, terwijl hij zag, dat de koehoeders het vee uit de weide
-terugdreven naar de kralen; en toen de duisternis geheel was gevallen, alles in orde
-was gerapporteerd door den inlander, die onder hem als <i lang="ms">djoeragan</i> diende, sloot hij het voorgedeelte zijner woning, een afzonderlijk houten gebouwtje,
-half overdekt met klimplanten, waartusschen groote trossen bruidstranen hingen, zoo
-schilderachtig en lief, dat het overdag in ’t <span class="corr" id="xd31e699" title="Bron: zonlichteen">zonlicht een</span> landelijke idylle was.
-</p>
-<p>Daarbinnen, bij zijn nu brandende koperen lamp, heel ouderwetsch van vorm, afkomstig
-nog van landheeren uit <i lang="ms">tempo doeloe</i>, ging Jozef rustig aan z’n administratie, aandachtig, voor elke letter die hij schreef,
-elk cijfer dat hij zette: eerst de boeken van z’n baas, daarna het bescheiden notitieboekje
-van hemzelf. Toen hij ermee klaar was en de trommel zou krijgen uit een kleine brandkast,
-om het geld te tellen, zond hij zijn jongen weg naar de kampong en sloot z’n huis
-ook achter; niet uit vrees, maar uit wantrouwen.
-</p>
-<p>Nauwkeurig telde hij alles met welgevallen na en sorteerde het geld in de vakjes van
-de trommel met zorg en liefde, tot hij het, na lange aanschouwing en stille berekening,
-weêr wegsloot, zijn eenvoudig maal deed met wat rijst en visch, doorgespoeld met een
-glas water; zijn lamp uitblies en zóó als hij was, zich met welbehagen uitstrekte
-in zijn niet zeer frisch en niet zeer zuiver ledikant.
-<span class="pageNum" id="pb10">[<a href="#pb10">10</a>]</span></p>
-<p>’t Was donkere maan. De wachter tusschen het huis van den landheer en de woning van
-Jozef sloeg ten naasten bij op tijd met de groote bel onder de loods het geheele en
-halve uur.
-</p>
-<p>Juist stapte hij, huiverend van de koude nachtlucht, schurkend onder de over z’n naakte
-schouders geslagen <i lang="ms">sarong</i>, van de baleh-baleh, waarop hij had zitten soezen, naar den paal waar de bel hing
-aan een dwarshout,—toen hij ineens lang uit op den grond lag, in een ommezien gekneveld
-en gebonden, zonder dat hij iets gezien had of iets anders gehoord dan den doffen
-val van z’n eigen lichaam; maar voelen deed hij het des te beter. Het was een bejaard
-man. Men had hem overal buiten gelaten; hij wist rechtstreeks van niets en bemoeide
-zich met niets; maar niettemin begreep hij nu volkomen wat op het land zou gebeuren.
-Angstig, met wijd geopende oogen, keek hij in den donkeren nacht; hij zag schimmen
-flauw in het zwart der duisternis heen en weer bewegen; hij hoorde het zachte treden
-van de bloote voeten over den grond en het schuifelen van voortgaande lichamen tegen
-elkaar; en hoe weinig aanwijzing dit ook gaf, toch kon hij wel gissen wie het waren
-en vanwaar ze kwamen. In een dichte groep schoven ze nu, bijna niet hoorbaar, verder
-tot voor de woning van Jozef.
-</p>
-<p>Minuten en minuten was toen alles doodstil, met de gewone geluiden van den nacht,
-het kwaken der kikvorschen in de poelen, het geroep van den nachtuil in het hoog geboomte
-en het suizend gefluister der krekels in het groen.
-</p>
-<p>In eens sprong Jozef uit z’n bed en tegen een stoel aan, die met een harden slag omviel
-tegen den houten vloer; opgeschrikt, half slapend nog en in ’t minst zich geen rekenschap
-kunnende geven van wat er gebeurde en wat het doffe bonzen beduidde, dat zijn heele
-woning deed trillen. Maar ook ineens wist hij het, en begreep of kon zich ten minste
-voorstellen, wat de juiste toedracht was, en dat de zware djati-houten deur, door
-twee grendels en een <i lang="ms">palang pintoe</i> van binnen gesloten, met een boomstam van buiten werd gerammeid. Voor het dreigend
-doodsgevaar, waarvan hij nu het volle gevoel had, stond Jozef in beraad wat te doen,
-zijn geladen jachtgeweer, dat hij op den tast van den muur gegrepen had, in de hand.
-</p>
-<p>Met een opwelling van woede en drift wilde hij de voordeur openen en er direct op
-los schieten; maar glurend door de reten van het vensterluik, zag hij het buiten stikdonker,
-zonder geluid van stemmen, die eenige aanwijzing gaven; en, die duisternis, onzekerheid
-en stilte deden zijn toorn weer vallen; angst ervoor in de plaats treden. Hij had
-lucifers bij de hand, maar durfde geen licht maken, en onder <span class="pageNum" id="pb11">[<a href="#pb11">11</a>]</span>de dof dreunende, regelmatige slagen van den boomstam kraakte en knarste de deur op
-haar hengsels, op ’t punt te bezwijken. Toen wendde hij zich naar den anderen kant,
-voelde en greep de <i lang="ms">palang pintoe</i> van de achterdeur, schoof die zacht weg en de grendels terug, rukte haar met forschen
-greep ineens wijd open en deed een grooten sprong naar buiten, den vinger aan den
-trekker van zijn geweer.
-</p>
-<p>Het schot ging af, loos in de lucht, en als een gedolde os sloeg Jozef neêr, zonder
-een kreet, haast zonder eenig geluid. Een wild geschreeuw en geroep, schor en woest,
-van dozijnen stemmen klonk brullend, als van wilde dieren, over het veld en langs
-de boomen omhoog.
-</p>
-<p>De doffe slagen van den boomstam hielden op; de een na de ander ontbrandden de <i>obors</i> in de handen van halfnaakte inlanders met zwart en wit bestreepte onherkenbaar gemaakte
-gezichten. Zij kwamen allen om het lichaam van Jozef staan, een oogenblik stil. Hij
-lag plat op den rug tusschen de struiken op het achtererf en uit zijn baadje stak,
-breed omzoomd door een grooter wordende bloedvlek, het lichtbruin, in het geschemer
-der toortsen fraai blinkend gevest van een kris, midden door het hart gestoken.
-</p>
-<p>De een, die het gedaan had, wees er op, triomfantelijk, met z’n wijsvinger, dansend
-van plezier; maar de anderen waren teleurgesteld in hun wraak. Ze hadden ieder hun
-aandeel willen hebben in zijn dood; elk hunner had zijn stil idee gehad over een toe
-te brengen slag of stoot. Nu was hij dadelijk gestorven aan den meesterlijken krissteek,
-in de duisternis toegebracht met de zekerheid en de vastheid van hand van den toréador,
-die zijn degen plant tusschen de horens van den stier en hem doet knielen. De eens
-opgekomen moordlust van onderdrukten en lafhartigen nam daarmee geen genoegen. Ze
-staken met hun lansen, ze hakten met hun <i>ariets</i> en <i>parangs</i> waar ze het doode lichaam slechts konden raken; ze sneden er stukken en ledematen
-af op de gruwelijkste manier, wel een half uur achtereen, tot ze er zelf <i lang="ms">bosèn</i> van waren en het vormlooze lijk als ’t ware over den pagger jonasten, naar buiten.
-Het omwonende volk en het dienstpersoneel van het landhuis, door het rumoer en het
-aanslaan der honden ontwaakt, was eerst naar buiten geloopen, loerend in de duisternis,
-maar toen ze zagen, of althans begrepen, wat er voorviel, en dat er geketjoed werd,
-had ieder zich zoo gauw mogelijk teruggetrokken, z’n huisje gesloten en dat, bevend
-van angst en zoo goed en zoo kwaad het ging, van binnen gebarricadeerd.
-</p>
-<p>In de woning van Jozef was het nu een plunderen en rampassen, <span class="pageNum" id="pb12">[<a href="#pb12">12</a>]</span>uren lang. Met de grootste moeite en ten koste van veel wapenen, werd de kleine brandkast
-geforceerd, want de sleutel, dien Jozef altijd op een bepaalde plaats verborg, was
-niet te vinden.
-</p>
-<p>De trommel werd opengebroken; van het geld greep ieder in de ruwte wat hij machtig
-kon worden; onder luid en verward geschreeuw en als krankzinnigen sprongen ze rond,
-alles stukslaande met de grootste woede, tot er niets meer was om te vernielen.
-</p>
-<p>Een hooge vlam, het geboomte der omgeving van onder verlichtend met heldere rozeroode
-tinten, en mooi goudrood in de toppen, steeg toen op uit een dikke rookwolk, die snel
-omhoog trok als een grijze zuil; de <i>obors</i> waren gedoofd, de daders van het gruwelstuk links en rechts over de donkere, smalle
-wegen en in de velden verdwenen, en alsof het afgesproken werk was, had toen een der
-bedienden van het landhuis in eens den moed naar buiten te komen om het brandsignaal
-op de <i lang="ms">tongtong</i> luid en akelig te doen weergalmen door de lucht.
-</p>
-<p class="tb"></p><p>
-</p>
-<p>Was het homberpartijtje bij Uhlstra laat begonnen,—het duurde daarom niet minder lang,
-en Twissels had zijn eigenaardig woord gehouden of het een evangelie was.
-</p>
-<p>Hij speelde groote spellen van allerlei soort, maar of het „ossen” waren dan wel „snippertjes”,—hij
-haalde ze erdoor, het eene zoo goed als het andere. Toen het drie uur sloeg in den
-nacht, meende Geber, een beetje uit zijn humeur over zijn aanhoudende <i lang="fr">déveine</i>, dat men wel den laatsten <i lang="fr">sans prendre</i> bepalen kon.
-</p>
-<p>Twissels wou er drie in plaats van één, maar zijn partners hadden er geen zin in en
-stemden als naar gewoonte enkel toe, dat een verloren spel niet meetellen zou.
-</p>
-<p>Geber annonceerde het eerst „een kleintje” dat hij codille verloor.
-</p>
-<p>„Heb je nu ooit zoo’n weerlichtschen <i>Pech</i> gezien?” riep hij kwaad met z’n vuist op de speeltafel slaande. „Dat’s nou de tweede
-keer in een half uur.”
-</p>
-<p>„Ja, het loopt je niet mee,” troostte Uhlstra, „maar ’t kan verkeeren.”
-</p>
-<p>En Twissels, spottend, met een zacht, fijn dameslachje, terwijl hij de fiches opstreek:
-</p>
-<p>„Alle goede dingen bestaan in drieën.”
-</p>
-<p>Hij had de woorden nauwelijks gesproken of de bediende van Uhlstra, die aan den ingang
-van het voorerf zat, kwam met een verschrikt gezicht naar binnen, en ging staan aan
-’t hoekje van de speeltafel, tusschen Geber en z’n meester.
-<span class="pageNum" id="pb13">[<a href="#pb13">13</a>]</span></p>
-<p>„Wat is er?” vroeg Uhlstra in ’t maleisch en eenigszins ruw, verstoord over zoo’n
-ongewone vrijpostigheid.
-</p>
-<p>De huisjongen wees met z’n duim over den rooden kraag van zijn dienstbaadje naar buiten.
-</p>
-<p>„Er is een <i lang="ms">boedjang</i> van Koeningan.”
-</p>
-<p>„Wat mot hij?” vroeg Geber, z’n nieuwe spel, door Twissels uitgegeven, weer neêrleggend.
-</p>
-<p>„Hij zegt dat er <i lang="ms">tjilaka</i> is.”
-</p>
-<p>„Wat dan!” riepen Uhlstra en Geber allebei ongeduldig.
-</p>
-<p>„Hij zegt,” ging de Maleier met groote kalmte voort, „dat er geketjoed is bij mijnheer;
-dat het huis in brand staat en <i lang="ms">toean</i> Joop al dood is.”
-</p>
-<p>Verwezen keken zij elkaâr aan, alle drie. Geber zeer bleek en ontsteld, Uhlstra met
-een rooden gloed op z’n bruin gezicht; de eerste sprong driftig op en riep den <i lang="ms">boedjang</i>, die voor aan ’t erf was blijven staan, met uitgestrekten arm hem wenkend, naar binnen.
-De arme inlander kwam op zijn doorgeloopen voeten en tot de knieën grijs van ’t stof
-van den weg, half kruipend, naar de breede marmeren galerij, neêrhurkend op de onderste
-trede.—Wat hij vertelde was niet meer dan hij had meêgedeeld aan den huisjongen; hij
-wist er zelf niet meer van.
-</p>
-<p>Het luide spreken, de uitroepen en vloeken der mannen, verward klinkend door de binnengalerij
-het huis in, hadden mevrouw Uhlstra uit den slaap gewekt. Uit haar kamer liep ze haastig
-naar voren, de dikke figuur in een wijde slobberkabaai, het haar onder ’t loopen draaiend
-in een kondé. Toen ze hoorde wat er gebeurd was, ontsteld, vol vrees voor het lot
-van haar eigen kinderen op hun eigen daaraan grenzend land, trachtte zij in een luiden
-woordenstroom meer van den boodschapper te weten te komen, den armen drommel dooreen
-schuddend als kon ze uit hem strooien, wat zij meende dat er in zat. Maar het maakte
-hem zoo <i lang="ms">bingoeng</i>, dat hij ten sjotte heelemaal niets wist. Toen waren ook Roos en de andere meisjes
-verschenen, allen op het noodlottig bericht door vrees en schrik overmand, bleek,
-met tranen in de oogen, jammerend door elkaar. Het werd erger toen Uhlstra last gaf
-den koetsier te wekken, om dadelijk z’n <i lang="fr">américaine</i> te laten voorkomen met z’n beste paarden. Ze wilden hem met geweld terughouden, bevreesd
-voor zijn veiligheid. In den donkeren nacht namen de ideeën van moord en brandstichting
-reusachtige verbindingen aan; alleen Twissels, die op zijn winst een extra-grogje
-had genomen en nu tegen een pilaar leunde, zijn groot zwart vest vooruit als een kolossale
-inktvlek, onderging dien invloed niet; hij lachte fijntjes en kleintjes, doch niemand
-keek naar hem onder het zenuwachtig rumoer, en met ’n zoet stemmetje <span class="pageNum" id="pb14">[<a href="#pb14">14</a>]</span>zei hij bij zichzelf, heel hoog: „Die vrouwen, die vrouwen!”
-</p>
-<p>Uhlstra, zoo goedhartig als hij was, viel niet af te brengen van z’n besluit. Hij
-kende het volk, en zijn geweten was volkomen zuiver. Als er iets aan de hand was,
-moest hij erbij zijn; er kon van komen wat er wou.
-</p>
-<p>„Ik ga met je mee,” zei Geber aarzelend, als iemand die fatsoenshalve niet anders
-zeggen kan, maar flauwtjes en zonder enthousiasme. Eigenlijk was hij, schoon voor
-den vorm nog wat aandringend, blij, dat Uhlstra het beslist weigerde. Het was maar
-beter dat hij achterbleef; wat gedaan was, was gedaan en viel niet meer te verhelpen.
-</p>
-<p>De paarden vlogen over den weg: toch ging het Uhlstra veel te langzaam. Toen het even
-begon te dagen, naderde hij de grenzen van z’n land. Alles was stil en rustig als
-naar gewoonte, wat hij in z’n opgewondenheid haast onbegrijpelijk vond, en toen hij
-een half uur later in den grijzen schemer de laan opreed naar zijn oude landhuis,
-en zag hoe reeds enkele lieden er vroeg bij waren om hun gras te pikollen voor het
-vee in zijn stallen, ontgleed hem een diepe zucht van verlichting. Hier althans was
-niets gebeurd; dáár had hij nu op durven zweren.
-</p>
-<p>Met een verwonderd maar blij gezicht kwam z’n zoon Henri, volmaakt zijn jongere individualiteit,
-hem op het erf tegemoet.
-</p>
-<p>„Dag pa, dat is verduiveld vlug!”
-</p>
-<p>„Is het waar?” vroeg Uhlstra, uit het rijtuig springend, blij en ontroerd den zoon
-de hand drukkend, die zoo gaaf en ongerept nu voor hem stond.
-</p>
-<p>Henri knikte met een gewichtig, bedenkelijk gezicht.
-</p>
-<p>„Akelig waar,” bevestigde hij met kwalijk verborgen <i lang="de">Schadenfreude</i>. „Het is voor Geber een leelijk gevalletje.”
-</p>
-<p>„En is Joop dood?”
-</p>
-<p>„Naar ik hoor, zoo dood als een pier; ze moeten hem verschrikkelijk hebben gehavend!
-Enfin, het is mijnheer Geber’s eigen schuld. Waarom laat hij zoo’n smeerlap heer en
-meester op het land?”
-</p>
-<p>De vader antwoordde er niet op. Wat gaf het?
-</p>
-<p>„Laat maar even verspannen,” zei hij met een blik op z’n dampende paarden, die werden
-afgewreven.
-</p>
-<p>Maar daar wou Henri niet van hooren en zijn jonge vrouw evenmin. Ze brachten den vader
-nu weêr aan ’t verstand, dat het heele geval eigenlijk weinig om het lijf had; dat
-de vermoorde absoluut niets had dan zijn verdiend loon. Als Europeanen zich niet ontzagen
-hun zaken door zulk gemeen en laag volk te doen beheeren, was het beneden de waardigheid
-van een fatsoenlijk landeigenaar of administrateur zich met de gevolgen daarvan in
-te laten.
-<span class="pageNum" id="pb15">[<a href="#pb15">15</a>]</span></p>
-<p>Uhlstra, voorloopig gerustgesteld en hongerig na den slapeloozen nacht en den langen
-rit in de frissche ochtendlucht, liet hen maar praten en ging mee het landhuis binnen,
-met een geweldigen trek in een kop sterke koffie, die hij ook dadelijk van z’n schoondochter
-kreeg. Nu het inderdaad niet erger bleek te zijn dan de inlander had geboodschapt,
-had hij zoo’n groote haast niet, en wilde wel eens vooraf Henri en Lize uithooren.
-</p>
-<p>Dat ging gemakkelijk genoeg; hij had slechts te luisteren naar het relaas der geweldenarijen
-van den vermoorden hoofdmandoor op Koeningan. Henri kwam daarbij altijd <span class="corr" id="xd31e838" title="Bron: weèr">weêr</span> terug op hetzelfde uitgangspunt: het was alles de schuld van Geber. Een europeesch
-landheer moest fatsoenlijke europeesche jongelui en niet zulke vreemde schooiers in
-dienst nemen, herhaalde hij voor de zooveelste maal.
-</p>
-<p>Een uur later moest er toch voor Uhlstra worden ingespannen. Hij had Geber beloofd
-alles te onderzoeken; belofte maakt schuld, en hoewel Henri nu weêr beweerde dat het
-gevaarlijk en bovendien onnoodig was, wijl men den assistent-resident had kennis gegeven,
-reed Uhlstra naar Koeningan, en zijn zoon, <i lang="fr">à fond</i> nieuwsgierig om te zien hoe ze dien smeerlap <i>getjientjangd</i> hadden, ging mee.
-</p>
-</div>
-</div>
-<div id="ch3" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#xd31e168">Inhoud</a>]</span><div class="divHead">
-<h2 class="label">DERDE HOOFDSTUK.</h2>
-<h2 class="main">Na het Oproer.</h2>
-</div>
-<div class="divBody">
-<p class="first">De zenuwen der dames Uhlstra waren tot bedaren gekomen, toen tegen den middag een
-man te paard een kort briefje van papa had gebracht. Nu spraken ze met uitvoerigheid
-en een zeker welbehagen over den angst, waarin ze dien ochtend gezeten hadden.
-</p>
-<p>Mevrouw zelf was niet uitgepraat over de aandoeningen van den dag, die ze in even
-incorrect als vloeiend hollandsch herhaaldelijk vertelde, nu eens de handen gevouwen,
-dan de rechter tegen ’t hart gedrukt of de linker tegen ’t voorhoofd, uiterst démonstratief.
-Geber was blij, dat er niets gebeurd was op Tji-Ori, want hij gunde den Uhlstra’s
-geen kwaad, zelfs den zoons niet, die hij niet best lijden mocht.
-</p>
-<p>Voor hemzelf was het allesbehalve een afgeloopen zaak; hoe meer hij erover nadacht,
-des te meer kreeg het koortsig gevoel, dat hem naar de stad had gedreven en waarvan
-hij in den laatsten tijd bevrijd was, de overhand.
-<span class="pageNum" id="pb16">[<a href="#pb16">16</a>]</span></p>
-<p>„’t Is een eenvoudige geschiedenis,” zei Uhlstra toen hij ’s avonds terugkeerde, „maar
-het is een beroerd geval voor jou.”
-</p>
-<p>„Hoe was het met de administratie?”
-</p>
-<p>„Dat was het minst erge; tusschen het verbrande boeltje vond ik een stuk van een boek,
-dat nog vrij wel gespaard was gebleven, met nog een klein boekje erbij. Ik heb ze
-meegebracht en in je kamer laten neerleggen.”
-</p>
-<p>„En overigens?”
-</p>
-<p>Uhlstra moest het verhaal doen in geuren en kleuren; hoe het lijk mishandeld was en
-hoe de overblijfselen van het uitgeplunderde en verbrande huis daar lagen.
-</p>
-<p>„Merkte je iets van het volk?” vroeg Geber.
-</p>
-<p>„Wel neen, het was op Koeningan zoo rustig als in m’n achtergalerij. Verbeeld-je dat
-het Bestuur hier de tijding kreeg van een algemeenen opstand der bevolking; dat er
-troepen zijn heengezonden en soldaten op het land zijn gebivakkeerd!”
-</p>
-<p>Vol verontwaardiging schudde Geber daar het hoofd over. Hij wist dat men dat gedaan
-had.
-</p>
-<p>In den loop van den dag waren er kennissen geweest om te hooren wat er toch bij hem
-gebeurd was; meteen had hij toen vernomen, dat er soldaten naar z’n land waren gezonden.
-Onder den indruk van dat feit, eenig in de geschiedenis, zwegen allen; ze begrepen,
-zelfs de meisjes, wat dat beteekende.
-</p>
-<p>Een moord op een opziener, niet eens een Europeaan; een rampas-partij, enfin, een
-opstootje tijdens de afwezigheid van den landheer, had ten slotte maar weinig om het
-lijf; dáárdoor werd de reputatie van een land niet erg geschaad; dáárbij bleef de
-waarde ervan haast intact.
-</p>
-<p>Maar het groote gerucht van oproer onder de bevolking en het uitzenden van troepen
-door het Gouvernement,—dàt was een nekslag voor den eigenaar, die jaren noodig had
-om daarvan te herstellen.
-</p>
-<p>„’t Is schande,” zei Roos het eerst. „’t Is net of ze het met opzet hebben gedaan.”
-</p>
-<p>Verrast en vol instemming keek Geber haar aan; dat idee was bij hem ook opgekomen.
-Hij had nogal eens minder aangename quaesties gehad met het Bestuur en miste, bij
-verschil van meening, den tact van den schijnbaar veel ruweren Uhlstra, die er zich
-op beroemen kon, dat hij van alle elkaar opvolgende ambtenaren kon gedaan krijgen
-wat hij verlangde. Ze hadden allen de stille overtuiging, dat Roos het bij het rechte
-eind had, maar niemand sprak er verder over. Zwijgend knikten ze elkander toe, tot
-mevrouw Uhlstra de eerste was die opstond <span class="pageNum" id="pb17">[<a href="#pb17">17</a>]</span>met een lang gerekten zucht, zachtjes zei dat het „vreeselijk en vreeselijk” was,
-en daarop naar haar kamer ging om zich te kleeden.
-</p>
-<p>Men had daar nog maar juist den tijd voor. De groote voorgalerij was in den vooravond
-vol bezoekers, als hield men een openbare receptie. Iedereen kwam, door nieuwsgierigheid
-gedreven.
-</p>
-<p>Men had de troepen zien oprukken; men had iets gehoord van moord en oproer op het
-land van Geber, en bij de Uhlstra’s kon men zonder twijfel het naadje van de kous
-te weten komen.
-</p>
-<p>Geber had den hoofdambtenaar Markens, die hem ook een „condoléance-bezoek” bracht,
-met wien hij zeer wel was en dikwijls een partijtje maakte, ter zijde genomen en zich
-bitter beklaagd. En de regeeringspersoon, oud-besturend ambtenaar, anti-militair,
-had hem volkomen gelijk gegeven, met de belofte, z’n best te zullen doen om de soldaten
-zoo spoedig mogelijk terug te laten roepen en voor een zoo gunstig mogelijk verslag
-te zorgen in het officieele Nieuwsblad. Geber, die om dit laatste dringend verzocht
-had, gaf daarbij hoog op van de humane behandeling, die het volk op zijn land genoot,
-van de bijzondere mildheid in het toepassen van zijn rechten en in het voldoening
-eischen van zijn verplichtingen.
-</p>
-<p>Maar toen hij in den na-avond lang gekeken had in het groote boek van Koeningan en
-daarna in het kleine boek van Jozef; toen hij met veel moeite het particuliere gedeelte
-dezer boekhouding had ontcijferd, en het verband snapte tusschen de kleine administratie
-en de groote, kwam een gevoel van diepe moedeloosheid over hem.
-</p>
-<p>Hij zag nu in, dat het alles zijn eigen schuld was; dat zekere zorgeloosheid en een
-koppig vertrouwen in onbetrouwbare menschen de oorzaak waren van zijn halven ondergang.
-Terwijl hij, bij al zijn eigenaardigheden, zijn leven lang er naar gestreefd had eerlijk
-en fatsoenlijk te zijn, was er nu maandenlang in zijn naam en op zijn volmacht allerschandelijkst
-gestolen en geknoeid. Mistroostig zocht hij Uhlstra op en vertelde het hem, zich daarbij
-opwindend tot een ongewonen graad van woede, vloekend nu en dan, en met z’n vuist
-op de tafel slaande, maar toch zonder een scheldwoord aan de nagedachtenis van den
-vermoorde en, ondanks alles wat was voorgevallen, slechts dit eene op den voorgrond
-stellend: „Het is mijn eigen vervloekte schuld.”
-</p>
-<p>En nu hoorde hij van Uhlstra het overige; vernam hij dat de vrouwen-perkara’s eigenlijk
-de oorzaak waren van den moord en de rest.
-</p>
-<p>Het was, toen hij alles wist, haarfijn in geuren en kleuren, of alle hoop hem ontzonk.
-</p>
-<p>„’t Is zoo goed als een ruïne,” zuchtte hij.
-<span class="pageNum" id="pb18">[<a href="#pb18">18</a>]</span></p>
-<p>„Dat zal waarachtig wel waar zijn; we hoeven elkaar niets wijs te maken. Koeningan
-is op het moment zoo goed als onverkoopbaar. Gisteren sprak je van een half millioen
-en daar heb ik waarachtig ernstig over gedacht; op het moment, nu die heele perkara
-zoo is geloopen, zou ik er niet graag een ton in willen steken. Maar wees een man,
-ga terug, bemoei je met niets, en werk rustig voort tot, na een jaar of wat, de heele
-<i>rataplan</i> in het vergeetboek is geraakt.”
-</p>
-<p>De raad was goed; ’t was eigenlijk de eenige die kon gegeven worden; Geber was daarvan
-ten volle overtuigd, en niettemin schudde hij het hoofd met een vies gezicht, als
-werd hem iets walgelijks aangeboden.
-</p>
-<p>„Ik kan er niet toe besluiten.—Als ik denk dat ik nu weêr voor een jaar of vier, vijf
-in m’n eentje op Koeningan moet gaan zitten, dan maak ik er bij God liever met een
-pil nummer elf een eind aan.”
-</p>
-<p>Hij kon er den geheelen nacht niet van slapen. Telkens als hij in z’n kamer heen en
-weer had geloopen, onrustig, zenuwachtig, zonk hij neer in een stoel, en als hij dan
-de oogen sloot, trachtend in te sluimeren, zag hij duidelijk de onverstoorbare figuur
-van Uhlstra tegenover hem zitten, en hoorde hij weêr de verschrikkelijke woorden:
-„Vandaag zou ik er niet graag een ton in willen steken.” Geen ton in dat mooie, vruchtbare
-en goed bevolkte land van meer dan vijf duizend bouws, heelemaal onbezwaard; geen
-ton!!
-</p>
-<p>Dan dacht hij aan de som, waarvoor hij het zelf gekocht had, twintig jaar geleden;
-aan zijn eentonig en afgezonderd leven als verbannen uit de wereld, verstoken van
-zooveel dat de groote, beschaafde, europeesche maatschappij opleverde. Dat alles was
-voor hem verloren gegaan, die lange reeks zijner schoonste levensjaren, en nu hij
-op het punt stond het door arbeid vrij geworden, dus verworven landgoed te gelde te
-maken.…
-</p>
-<p>Met tranen in de oogen, tranen van medelijden met zichzelf en zijne omstandigheden,
-stond Geber weêr op, helderder wakker dan hij was gaan zitten; gejaagder en zenuwachtiger
-dan te voren. Toen het vijf uur sloeg op de groote ouderwetsche hangklok in de achtergalerij,
-met langzamen, zwaren slag als van een doodsklok, ging hij buiten zitten, naar afleiding
-zoekend in het schemeren van den dageraad en het stil gescharrel op het erf van de
-bedienden, die aan den waterput baadden, hun koffie dronken en hun rijst aten, vóór
-de ontwaakte familie allen in dienstbeweging stelde.
-</p>
-<p>Van de Uhlstra’s verscheen Roos het eerst. Om naar de badkamer te gaan moest ze Geber
-passeeren, en verwonderd vroeg ze, toen ze hem daar zitten zag:
-</p>
-<p>„<i>Soh</i>, al op?”
-<span class="pageNum" id="pb19">[<a href="#pb19">19</a>]</span></p>
-<p>„’k Heb den heelen nacht niet geslapen,” zuchtte hij erbarmelijk, en ’t meisje, dat
-dit volkomen begrijpen kon, zuchtte met hem mee.
-</p>
-<p>„Verschrikkelijk, ja?” gaf ze meêlijdend toe. <span class="corr" id="xd31e904" title="Niet in bron">„</span>Veel <i lang="ms">soesah</i> vóór alles voorbij is, en zooveel schade, zooveel schade!”
-</p>
-<p>Nu het eerste verdriet bij Geber dien nacht had uitgewerkt, en hij ten slotte tegen
-een menschelijk wezen had kunnen klagen, kwam weêr de oude natuur bij hem boven, en
-verscheen, voor het eerst sedert een etmaal, op z’n gezicht de spottende trek, die
-daarop anders stereotiep was. Hij stond op en zei, leunend met de hand tegen een pilaar,
-het eene been over het andere slaande:
-</p>
-<p>„Ja, Roos, ik ben nu eigenlijk een arm man. Wat je vader zei, is waar: als ik Koeningan
-op het oogenblik of zelfs in den eersten tijd wou verkoopen, zou het land geen ton
-opbrengen. Plezierig, ja?”
-</p>
-<p>„<i lang="ms">Kasian</i>,” zei ze van harte, want zij, die van kindsbeen over de prijzen der groote landerijen
-steeds had hooren spreken met heele of halve millioenen, doch overigens van zulke
-kapitalen slechts een heel vaag begrip had, vond een ton al bitter weinig, in hoofdzaak
-omdat haar vader en Geber zelf over dat bedrag met minachting spraken. „<i lang="ms">Kasian</i>,” herhaalde ze. „Maar weet je wat, jij gaat naar Koeningan terug en werkt weêr <i>teroes</i> een jaar of wat.”
-</p>
-<p>„Dat zei je vader ook, Roos, maar het is niet alles voor me, zoo moederziel alleen.”
-</p>
-<p>Het verwonderde Geber, dat zij ineens doorging naar de badkamer. Zij en haar moeder
-hadden hem in den laatsten tijd voortdurend zoogenaamd zitten plagen met zijn oldbachelorschap,
-en eigenlijk had hij nu verwacht, dat ze hem zou aanraden te trouwen. Zoo’n antwoord
-zou hij heel natuurlijk hebben gevonden.
-</p>
-<p>Hij ging met zijn rug tegen den paal leunen, de armen gekruist, vlugger en beslister
-denkend en combineerend dan anders zijn gewoonte was. Werktuigelijk riep hij: „Ja!”
-toen mevrouw Uhlstra, die intusschen opgestaan en in het halfduister der achtergalerij
-was, in een roode overkabaja met zwart fluweelen omslagen, hem toeriep, dat zijn kop
-koffie stond te wachten. Maar hij kwam zoo spoedig niet. Het voor en tegen stond hem
-duidelijk voor den geest.
-</p>
-<p>„Je koffie wordt koud!” riep nogmaals de vrouw des huizes en weêr antwoordde hij:
-„Ik kom,” maar hij verroerde geen vin.
-</p>
-<p>Wel zeker, het was de beste oplossing; in alle opzichten de beste, en toen Roos uit
-de badkamer terugkwam, keerde hij zich om, terwijl ze hem voorbijging, hield haar
-vast bij den arm en met een poging om grappig te zijn, al lachend:
-<span class="pageNum" id="pb20">[<a href="#pb20">20</a>]</span></p>
-<p>„Zeg Roos, wil jij m’n administrateur worden?”
-</p>
-<p>„Loop rond,” riep ze, ook lachend, den dikken arm lostrekkend uit zijn magere hand
-en met een sprongetje de trapjes opwippend naar boven. Geber hield in z’n hand nog
-’n oogenblik een gevoel, dat nu juist geen dichterlijke aandoening bij hem opwekte;
-een koud gevoel, net of hij een visch in de hand had gehouden; doch daar lette hij
-maar weinig op, geheel bezig met het groote besluit, dat hij daareven eigenlijk heel
-onverwacht genomen had.
-</p>
-<p>Moeilijk werd het hem niet gemaakt. Roos, die heel goed begreep, dat er meer stak
-achter het plan om haar tot administrateur te benoemen, had dadelijk aan haar moeder
-verteld „dat hij beet.” ’t Viel in het oog dien ochtend, dat Geber zich gekleed had,
-zorgvuldiger dan anders z’n gewoonte was; dat hij zich netjes had geschoren en z’n
-knevels had opgekruld; dat hij heel bijzonder naar Roos keek, die deed of ze het niet
-merkte, en dat <i>hij</i> het nu was, die telkens sprak over trouwen, terwijl de dames het onderwerp zorgvuldig
-vermeden.
-</p>
-<p>Toen Uhlstra na het ontbijt z’n brieven was gaan schrijven, zat Geber op een gegeven
-moment alleen achter met Roos; den <i lang="fr">jeune premier</i> te spelen ging boven z’n krachten; hij vond dat, bij hun verhouding en tegenover
-zijn omstandigheden, ook bespottelijk.
-</p>
-<p>Familiaar ging hij naast haar zitten, terwijl ze ijverig borduurde, nam haar hand
-en vroeg doodeenvoudig of ze met hem wou trouwen en meê wou gaan naar Koeningan.
-</p>
-<p>Zij ademde wel een oogenblik een beetje dieper dan gewoonlijk, wat men duidelijk zien
-kon aan de beweging harer zeer ontwikkelde buste, maar ze antwoordde even eenvoudig
-en leuk als hij gevraagd had, dat zij erin toestemde en hij maar spreken moest met
-haar vader. Hij vond het zeer natuurlijk, dat hij haar toen een zoen gaf, maar keek
-ervan op dat hij er een terugkreeg, niet alleen zonder blooheid, maar ’n zoo goed
-europeesche als hij zich slechts herinnerde ééns gehad te hebben, in de twintig jaren,
-geheel doorgebracht in het binnenland, waar hij zich voornamelijk had bepaald tot
-een inlandsche menagère, die hij vermeende, buiten den striktsten en meest onvermijdelijken
-dienst, op een afstand te moeten houden, zonder liefkoozingen of familiariteiten.
-</p>
-<p>Geber kon niet anders zeggen, of het viel hem erg mee, nu eenmaal de kogel zoover
-door de kerk was; doch wat hem tegenviel was het gezicht van z’n ouden <i lang="ms">sobat</i>, die van den prins geen kwaad wist en niets vermoedde toen Geber bij hem kwam met
-het aanzoek.
-</p>
-<p>Uhlstra zag er van weerskanten een speculatie in, en schoon zelf uiterst practisch,
-had hij in zulke aangelegenheden daar een hekel <span class="pageNum" id="pb21">[<a href="#pb21">21</a>]</span>aan. Hij trok den breeden mond zeer onvriendelijk samen, keek voor zich op zijn lessenaar,
-zei kortaf dat het hem hoogst eigenaardig verraste, maar dat hij niet dadelijk kon
-besluiten en Geber binnen vierentwintig uren een beslist antwoord zou geven.
-</p>
-<p>Toen Geber, tamelijk afgebluft, terugging naar z’n kamer, liep Uhlstra <i lang="ms">betoel</i> boos naar zijn vrouw om haar rekenschap te vragen. Zij was daar in het geheel niet
-bang voor en Roos, die geroepen werd en tot haar verbazing zag dat papa het niet zoo
-dadelijk goedkeurde, steunde haar moeder krachtig. Eigenlijk was er tegen het huwelijk
-ook niets te zeggen, dan dat Geber twintig jaar ouder was dan zijn aanstaande, en
-of dit een voordeel was of een nadeel, behoorde tot de onuitgemaakte zaken en zou
-dat wel altijd blijven, zoolang de <span class="corr" id="xd31e956" title="Bron: opiniën">opinies</span> er zoo over uiteenliepen.
-</p>
-<p>Bij Uhlstra week het aanvankelijk op den voorgrond gedrongen gevoel al pratend terug,
-terwijl verstand en berekening zich sterker deden gelden; ten slotte moest hij erkennen,
-wat dien ochtend vroeg Geber van den anderen kant had bepikerd: dat het nog de beste
-oplossing was. Het eenige wat hem nu verwonderde, was, dat hij dit niet dadelijk had
-ingezien. Zonder verwijl zocht hij Geber op en gaf hem lachend een harden stomp op
-z’n schouder.
-</p>
-<p>„Ik zal er maar geen vierentwintig uur overheen laten gaan,” riep hij met z’n luide
-stem. „Trouw voor mijn part met Roos, en ik mag lijden dat het jullie goed gaat.”
-</p>
-<p>„Waarom zou het niet gaan? Wij hebben het immers samen ook altijd uitstekend kunnen
-vinden in en buiten zaken.”
-</p>
-<p>„Dat is waar,” stemde Uhlstra toe, en knippend met zijn slimme, scherpe oogen, voegde
-hij er bij: „Twee joden weten wat een bril kost.”
-</p>
-<p>Het was een goede zaak, meende men algemeen, voor beide partijen, Koeningan redresseerde
-zich ineens door dit huwelijk. ’t Had anders heel wat sensatie op de plaats teweeggebracht,
-dat bericht van den moord! Iedereen sprak de eerste dagen van de „opstandelingen”;
-het sluitwerk aan deuren en vensters werd overal beter voorzien en er ontstond een
-levendige vraag naar het artikel revolvers. Maar de „burgerlijke en militaire autoriteiten”,
-die met de soldaten op het land kwamen, vonden op het „tooneel van den opstand” tot
-hun groote verwondering alles in de meest volkomen rust.
-</p>
-<p>Intusschen kon men, eenmaal den sterken arm erbij gehaald hebbend, er moeilijk toe
-overgaan de soldaten onverwijld terug te zenden, al begreep iedereen hoe overbodig
-ze daar waren. Het gerechtelijk onderzoek had de arrestatie van een half dozijn opgezetenen
-ten gevolge; Uhlstra en zijn zoon hadden echter voor de nagedachtenis van den <span class="pageNum" id="pb22">[<a href="#pb22">22</a>]</span>vermoorde zoo verpletterende mededeelingen gedaan, en er kwam bovendien nog zooveel
-misdadigs ten laste van nu wijlen Jozef aan ’t licht, dat zich al heel spoedig een
-meening en een overtuiging vormden, gunstig voor de van schuld verdachten.
-</p>
-</div>
-</div>
-<div id="ch4" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#xd31e177">Inhoud</a>]</span><div class="divHead">
-<h2 class="label">VIERDE HOOFDSTUK.</h2>
-<h2 class="main">Mama Tjang.</h2>
-</div>
-<div class="divBody">
-<p class="first">Geheel tegen de gewoonte was de verloving zonder feestelijkheden bekend gemaakt. Geber
-was naar z’n land teruggekeerd om alles in ’t reine te brengen; allen vonden dat de
-laatste <span class="corr" id="xd31e975" title="Bron: restes">restjes</span> van die leelijke <i lang="ms">perkara</i> eerst uit de wereld moesten zijn.
-</p>
-<p>En dan, er viel bij de Uhlstra’s dadelijk een geweldige drukte in. Het uitzet van
-Roos nam haar moeder, haar zelf en haar zusters heelemaal in beslag; er werd gecorrespondeerd
-met het buitenland, want er moest ook veel uit Parijs bij zijn; elken dag was het
-tokobezoek; buitengewone naaisters werden aangenomen, en de ruime achtergalerij leek
-soms zelf een toko, zóó stond het overal vol met witte en blauwe bordpapieren doozen,
-stapels tafelgoed en allerlei gekleurde en witte goederen, die men meende dat de aanstaande
-mevrouw Geber hoog noodig had om buiten te wonen, alleen met haar man. Te midden van
-die drukte, door Uhlstra van harte verwenscht, kwam een briefje, dat allen deed opschrikken
-en waarboven, dicht tegen elkaar, de zwartgelokte hoofden der dames zich belangstellend
-vereenigden.
-</p>
-<p>„Wat is het?” vroeg Uhlstra, die op het achtererf z’n planten had verzorgd en op zijn
-bloote voeten de marmeren galerij binnenkwam.
-</p>
-<p>„<i lang="ms">Kasian</i>,” riep zijn vrouw, „het is een briefje van Clara; we moeten er dadelijk naar toe.”
-</p>
-<p>„Wat is er dan <i>nu</i> weer?” was de tweede, niet zeer vriendelijke vraag.
-</p>
-<p>„<i lang="ms">Kasian</i>, vent, de oude vrouw is zoo raar.”
-</p>
-<p>Hij bromde iets binnensmonds, haalde de schouders op en ging naar z’n kamer.
-</p>
-<p>„Je gaat toch zeker ook even kijken!” riep hem z’n vrouw achterna.
-</p>
-<p>„Merci!” riep hij terug. „Ik zal straks van jullie wel hooren of het de moeite waard
-is.”
-</p>
-<p>„Hé,” zei mevrouw Uhlstra tegen haar dochters, „met landauer, ja! en dan gauw een
-schoone kabaai aan.”
-<span class="pageNum" id="pb23">[<a href="#pb23">23</a>]</span></p>
-<p>Zij reden het erf op van een huis, mooier en grooter nog dan het hunne, hoog uit den
-grond, sierlijk ingericht met europeesche heele en halve ameublementen, keurig onderhouden.
-Maar ze gingen niet het hoofdgebouw binnen, en reden ineens door naar achter, waar
-een niet meer jonge, maar slanke en knappe indische dame haar ontving, het bezoek
-blijkbaar verwachtend.
-</p>
-<p>Men kuste elkaar met groot betoon van hartelijkheid, een zweem van droefgeestigheid
-op de gezichten.
-</p>
-<p>„Hoe is het met haar?” vroeg mevrouw Uhlstra zacht, als moest er buiten gefluisterd
-worden om de rust eener doodzieke niet te storen.
-</p>
-<p>„Kom maar eens meê kijken; de dokter heeft gezegd, dat het wel gauw zal afloopen.”
-</p>
-<p>Fluisterend onder elkaâr, liepen ze voort door de lange galerij der bijgebouwen, en
-gingen eene kamer binnen, waaruit een sterke lucht kwam van indische oliën en medicijnen.
-De vensters waren gesloten en in ’t schemerdonker teekenden tegen den witten muur
-zich de vormen af van allerlei voorwerpen, indische en europeesche; een vreemde verzameling
-goedkoope inheemsche dingen van dagelijksch gebruik, van bamboe en rottan, waartusschen
-marmeren knaapjes, mooi vergulde vazen en andere artikelen van weelde wonderlijk afstaken.
-En achter in het fond van het ruime vertrek op een gewone baleh-baleh, die omringd
-was door een fraai kanten met rood lint opgenomen <i lang="ms">klamboe</i>, lag op een mat een oude inlandsche vrouw, <i lang="ms">mama tjang</i>. Mager en gerimpeld, doodstil en met gesloten oogen, de handen op de borst als een
-mummie, die daar eeuwen had gelegen en geheel was uitgedroogd. Toen zij de stemmen
-hoorde, gingen hare groote oogen wijd open en haar blik, helder en vast, gaf aan het
-<i lang="fr">masque</i> ineens de geheele uitdrukking van leven terug. Mevrouw Uhlstra ging dadelijk naar
-haar toe en vroeg, zich neerlatend in een lederen armstoel naast het geïmproviseerde
-ledikant, in het maleisch met groote belangstelling naar de gezondheid van <i lang="ms">mama tjang</i>, die dadelijk bewees, dat zoo het haar aan goede oogen niet ontbrak, ook haar spraakvermogen
-haar niet in den steek had gelaten. Op een zachten jammertoon, snel pratend maar telkens
-afgebroken door diepe ademhalingen, als kostte het haar moeite en kon zij haast niet
-meer, beklaagde zij zich bitter. Men veronachtzaamde haar: niemand keek meer naar
-haar om; een arm oud mensch in den kampong had het beter dan zij; ze wou dat ze maar
-dood was; ze zou ook wel gauw dood gaan, dan was ze niemand meer te veel; dan had
-niemand meer last van haar; dan kon men haar begraven in de aarde; dan was men van
-haar af. Mevrouw Uhlstra <span class="pageNum" id="pb24">[<a href="#pb24">24</a>]</span>kende dat lied, zij wist hoe haar zuster Clara, ondanks de donderende protesten van
-Lugtens, haar man, <i lang="ms">mama tjang</i> verzorgde en liet oppassen, doch zij sprak maar niet tegen, nu en dan, zachtjes en
-opbeurend, haar met een enkel woord in de rede vallend. Ook Roos en haar zusters waren
-bij het bed komen staan en spraken meê in dien trant, alles in het maleisch, de een
-door de ander, met tranen in de oogen over het lamenteeren der oude vrouw, wier slapen
-ze met <i lang="fr">eau de cologne</i> verfrischten, terwijl twee baboe’s als steenen beelden op den grond zaten, zonder
-een vin te verroeren wanneer het haar niet werd gelast. Toen de dames na een half
-uur ongeveer weer buiten kwamen, bliezen ze van de benauwdheid in de ziekenkamer.
-</p>
-<p>„Ga even binnen,” zei mevrouw Lugtens, met haar waaier naar het hoofdgebouw wijzend,
-„Jacques is thuis.”
-</p>
-<p>Fatsoenshalve kon mevrouw Uhlstra niet nalaten haar zwager te gaan groeten; voor haar
-genoegen deed ze het niet; ze was veel liever naar huis gegaan; ze steeg, gevolgd
-door de meisjes, met loome schreden de hooge trap open volgde haar zuster, door de
-prachtige zaal, die het middengedeelte van het huis vormde, in een der kamers, waar
-Lugtens aan den glimmenden cylinderlessenaar zat te schrijven. Met iets in haar houding,
-dat deed denken aan een aanstellerig uiterlijk vertoon van beslistheid, trad zij binnen.
-</p>
-<p>„Zoo!” begroette Lugtens haar, stug en uit de hoogte. „Hoe gaat het?”
-</p>
-<p>„O, heel goed; we hebben het erg druk, nu Roos gaat trouwen.”
-</p>
-<p>„Wanneer moet dat gebeuren?”
-</p>
-<p>„Er is nog geen dag bepaald, maar toch binnen een week of zes.…”
-</p>
-<p>Hij keerde z’n gezicht naar Roos; haar en de meisjes had hij toen ze binnenkwamen
-met een rondgaanden hoofdknik begroet. Zijn „zoo” gold voor allen te gelijk.
-</p>
-<p>„Je doet daar een goed huwelijk, Roos!”
-</p>
-<p>Zijn scherpe grijze oogen keken vlak in de hare met iets in z’n trekken dat haar verlegen
-en zenuwachtig maakte, en dat het haar moeder ook altijd deed; maar evenals deze zette
-zij zich schrap, haar best doende zich tegenover oom Lugtens niet <i lang="ms">bingoeng</i> te toonen.
-</p>
-<p>„Vindt u?” vroeg ze glimlachend en vriendelijk.
-</p>
-<p>„Zeker, zeker.… het is een goed land, en Geber is een zeer geschikt man.”
-</p>
-<p>„Ja,” kwam mevrouw Uhlstra er met gedwongen vroolijkheid tusschen, „de heeren, die
-met elkaar homberen, houden elkaar altijd de hand boven ’t hoofd.”
-</p>
-<p>Haar opmerking kreeg geen ander antwoord dan een schuinen nijdigen blik, en Lugtens
-vervolgde, alsof ze niets gezegd had, tegen Roos:
-<span class="pageNum" id="pb25">[<a href="#pb25">25</a>]</span></p>
-<p>„Je weet hoe het op het land gaat, en je kent de taal goed; dat zijn ook twee voorname
-dingen.”
-</p>
-<p>„Ja, oom.”
-</p>
-<p>Roos wist waarlijk niet wat ze er anders op moest zeggen; zij had haar aanstaand huwelijk
-nog niet hooren beschouwen dan qua zaak.
-</p>
-<p>„Nu,” zei mevrouw <span class="corr" id="xd31e1057" title="Bron: Uhlsta">Uhlstra</span>. „We komen je maar even groeten, want we moeten weêr gauw naar huis.”
-</p>
-<p>„En ik heb ook de handen vol. <i>Adieu</i> dus en groet je man van me.”
-</p>
-<p>Weêr knikte hij eens even in het rond, een algemeenen korten groet, en de dames gingen,
-mevrouw Uhlstra met een kort uitgestooten „Dag!” blij, dat ze het kantoor weêr uit
-was. Beneden aan de trap der achtergalerij lei ze haar eene hand op haar hart en sloeg
-haar groote zwarte oogen op naar boven, vol wanhopige ergernis, met de andere hand
-den pols vattend harer zuster, terwijl ze fluisterend zei als bang door anderen gehoord
-te worden:
-</p>
-<p>„Wat een nare vent is het toch, Claar! Hoe is het mogelijk, dat je met hem leven kunt?
-Ik hield het geen vierentwintig uur bij hem uit!”
-</p>
-<p>„En ik heb het al twaalf jaar bij hem uitgehouden,” zei haar zuster met een pijnlijken
-trek om den mond, „maar het is me nooit zoo moeilijk geweest als in den laatsten tijd,
-nu met die ziekte van de oude vrouw.”
-</p>
-<p>„Zanikt hij daar nog altijd over!”
-</p>
-<p>„O, Leen, houd-je stil; daar maakt hij me den heelen dag het leven zuur meê.<span class="corr" id="xd31e1070" title="Bron: ’">”</span>
-</p>
-<p>Mevrouw Uhlstra keek haar zuster met innig medelijden aan.
-</p>
-<p>„Ik ben er maar niet over begonnen; de mijne is er ook nooit over te spreken, maar
-zoo’n bullebak als <span class="corr" id="xd31e1076" title="Bron: die die">die</span> Jacques.…”
-</p>
-<p>De meisjes hadden haar tante al goeden dag gezoend, en riepen uit den landauer haar
-moeder.
-</p>
-<p>„Nu,” zei deze, van mevrouw Lugtens afscheid nemende, „als er iets is, laat je me
-maar roepen, ja?”
-</p>
-<p>Lugtens was rustig voortgegaan met zijn correspondentie; regelmatig en netjes, zijn
-volle aandacht bij het werk, schreef hij met de blijvende barsche uitdrukking op z’n
-gezicht, het type van een kalm despoot. Zóó kende men hem overal in Indië. Hij stond
-al veel jaren aan het hoofd eener groote maatschappij, die hij zelf had georganiseerd;
-die hij bestuurde met ijzeren hand; in wier dienst zijn wil wet was, en die hij door
-zijn bekwaamheid, tact en toewijding tot grooten bloei had gebracht. Niemand hield
-van hem. In zijn breeden kop, als met korte, forsche houwen uit één stuk geslagen,
-lag de grootste onverzettelijkheid uitgedrukt, en schoon hij baard noch knevels droeg,
-altijd zorgvuldig <span class="pageNum" id="pb26">[<a href="#pb26">26</a>]</span>geschoren, was zijn gezicht met krachtige trekken langs den neus en om den mond, mannelijk
-en flink, als van een oud romeinsch imperator. Thuis te zijn of in dienst zijner maatschappij
-maakte voor hem weinig verschil; zijn vrouw, zijn kinderen of zijn ondergeschikten
-op het kantoor,—ze hadden allen maar één ding te doen: <i>hem</i> te gehoorzamen; en ze vreesden hem hier niet minder dan daar. Toen hij klaar was
-en zijn correspondentie gesloten had, ging hij naar achteren, rondziende als iemand,
-die inspectie houdt en zoekt naar een gelegenheid om aanmerkingen te maken. Maar Clara
-was in den dienst van haar huwelijk volkomen gedresseerd; nu, als altijd, was het
-stil in huis, stond alles op zijn plaats, netjes en tot in ’t overdrevene zindelijk.
-</p>
-<p>„Ze zijn daar straks zeker allen achter geweest,” zei hij tegen haar.
-</p>
-<p>„Ja, de oude vrouw is erg naar.”
-</p>
-<p>„Zoo, is ze alweêr erg naar? De gewone kunstjes natuurlijk! Je hebt me hier wat op
-m’n dak gehaald; ditmaal is het voor ’t laatst; zoo gauw ze beter is, is het uit.”
-</p>
-<p>Clara liet hem praten; in dat ééne opzicht weêrstond ze hem, en ofschoon er geen dag
-omging, zonder dat ze de onaangenaamste dingen daarover hooren moest, had ze toch
-volgehouden en was ze nu ook vast besloten voor de oude inlandsche moeder in haar
-eigen huis te blijven zorgen.
-</p>
-<p>Terwijl hij doorsprak op den nurkschen, bevelenden toon, met hatelijkheden en verwijten,
-reed een klein rijtuig door de poort het achtererf op; voor het nog heelemaal stilstond,
-sprongen er twee jongens en twee meisjes uit. Het waren de kinderen van Lugtens, die
-uit school kwamen en vroolijk, rumoerig en luidruchtig de trap opholden. ’t Was of
-ze verschrikten, toen ze zagen dat hun vader thuis was, zóó stil werden ze ineens,
-zóó rustig liepen ze, een bezorgden blik op de schoolboeken, die ze in de hand hielden
-en met de andere de petten rechtzettend en de haren gladstrijkend. Alleen het kleinste
-meisje ging gewoon door; het scheen niet in die mate den invloed te ondergaan, dien
-het gezicht van den vader op de anderen maakte, en zij was ook de eenige, die hij
-eigenlijk teruggroette, blijkbaar zijn best doende uit zijn brusken toon in een meer
-vriendelijken en zachtzinnigen te vallen.
-</p>
-<p>Er was toch niets bijzonders aan dit kind, blank en blond als de anderen, geheel het
-Lugtens-type, zonder eenigen schijn der inlandsche herkomst van moederszij.
-</p>
-<p>Wat mevrouw Uhlstra, tante Lena, niet had gedurfd, deed de kleine Lena dadelijk: ze
-vroeg naar <i lang="ms">mama tjang</i>, en toen haar moeder, aarzelend en bevreesd voor nieuwe uitvallen van haar man, zei
-dat ze erg ziek was, weifelde het kind geen oogenblik, maar ging, zonder <span class="pageNum" id="pb27">[<a href="#pb27">27</a>]</span>zich om haar vader te bekreunen, met den vasten tred en de rechte houding, die Lugtens
-kenmerkten, naar achteren.
-</p>
-<p>De andere kinderen waren dadelijk in de kamers geslopen, liefst buiten een onmiddellijke,
-minder aangename nabijheid.
-</p>
-<p>Met de oogen wijd open en strak gericht op de deur lag <i lang="ms">mama tjang</i> te wachten; zij had de kinderen hooren thuiskomen, in de verte, en toen er een naderde
-en de deur van haar kamer opendeed, wist ze wel dat het kleine Lena was. In haar oud,
-bruin perkamentachtig gezicht kwam leven en ontspanning; toen het kind op den rand
-van de baleh-baleh zat, nam ze het witte handje in haar bruine vingers. Zij mopperde
-nu niet, dat niemand naar haar omzag, en men haar verwaarloosde.
-</p>
-<p>In het maleisch, vlug babbelend met veel gebaren, vertelde het kind van haar school,
-van de andere meisjes, van de verhaaltjes uit haar leesboeken, al maar door pratend,
-wel een kwartier lang. <i lang="ms">Mama tjang</i> zei nu en dan een woord ertusschen of deed een uitroep, maar ze keek maar altijd
-door naar het kindergezicht, het handje streelend, dat ze niet losliet, en strijkend
-over het blonde krullende haar. Niemand wist van deze gewone inlandsche vrouw, dat
-ze daar aan huis het genadebrood bleef eten, eenig en alleen om dat kleinkind. Voor
-haar zelf had ze veel liever een woninkje gehad in den kampong. Herinneringen had
-ze op haar ouden dag hoofdzakelijk nog alleen aan haar eerste jeugd, en daarmeê was
-de kampong één. Een groot verlangen voelde ze naar een stil, rustig erfje, waar de
-kippetjes rondpikten tusschen de pisang- en de mangaboomen, naar zoo’n bamboezen huisje
-in de schaduw, met een atappen dak en zoo maar neergezet op de bloote aarde. Zij had
-het kunnen krijgen, o zoo graag! Zij wist heel goed welk een bron van ongenoegen haar
-wonen was in het huis van Lugtens, en ze was daar erg boos om; op haar manier verontwaardigd;
-maar als ze dan dacht aan het ééne kleinkind, dat ze verlaten moest, dan was al het
-andere weg.
-</p>
-<p>Haar dochters verzorgden haar; als zij dachten de oude met iets genoegen te kunnen
-doen, brachten ze het mee; de kamer leek wel een uitdragerij van mooie, kleurrijke
-dingen, die zoowat overal stonden in bonte verwarring; het liet haar koud; ze gaf
-er niet om; maar de minste kleinigheid, die ze kreeg van dat ééne kleinkind, een oud
-lintje, een prentje of iets anders zonder de minste waarde, behandelde ze of het een
-schat was; sloot ze zorgvuldig weg, netjes alles bij elkaar in een bundeltje in een
-lâ van haar eigen kast.
-</p>
-<p>Het schoot haar nu weêr te binnen, dat Lugtens het Clara zoo moeilijk maakte, en te
-gelijk dat zij zoo dikwijls het verlangen voelde om terug te gaan naar den kampong,
-waaruit ze afkomstig was.
-<span class="pageNum" id="pb28">[<a href="#pb28">28</a>]</span></p>
-<p>„Waarom blijf ik hier,” zei ze als in zichzelf.
-</p>
-<p>„Waarom?” vroeg kleine Lena, die daar dadelijk antwoord op gaf, „wel omdat je hier
-woont net als wij.”
-</p>
-<p>Maar <i lang="ms">mama tjang</i> schudde van neen.
-</p>
-<p>„Ik woon hier niet, kind; je vader woont hier en die is boos op me.”
-</p>
-<p>„Dat geloof ik ook,” zei Lena heel wijs, „maar waarom is hij boos op <i lang="ms">mama tjang</i>?”
-</p>
-<p>De oude kon er geen antwoord op geven; ze wist het wel, maar ’t kind zou het toch
-niet begrijpen, dacht ze; wat mis was, want Lena dacht er het hare van en sloeg den
-spijker aardig raak; ze ging naar haar vader, die weêr in z’n kantoor aan ’t werk
-was. Toen hij even opkeek, vroeg ze met grooten nadruk:
-</p>
-<p>„Papa, <i>waarom</i> bent u toch zoo boos op <i lang="ms">mama tjang</i>?”
-</p>
-<p>Verwonderd richtte hij zich op. Niemand anders hier in huis dan dat kleine ding zou
-den moed hebben gehad; schoon hij dikwijls op het punt stond Lena af te snauwen, zoo
-barsch en uit de hoogte als hij gewoon was, kon hij er nooit toe komen. Daarbij had
-hij plezier in haar onbeschroomdheid, alsof het voor zijn aard een behoefte was althans
-op de een of andere wijze over zich den baas te laten spelen. Hij vond er iets grappigs
-in, dat die kleine blonde krullebol zoo niks bang voor hem was, hem zoo heel gewoon
-aandurfde.
-</p>
-<p>„Ik ben niet boos,” zei hij en wou <span class="corr" title="Bron: weer">weêr</span> aan ’t werk gaan; doch hij zou er zoo gemakkelijk niet afkomen. Ze kwam vlak naast
-hem staan, haar arm familiaar op z’n schouder.
-</p>
-<p>„U bent wèl boos, pa; u vindt het niet goed dat ze hier woont in de bijgebouwen.”
-</p>
-<p>„Och,” zei hij, de wenkbrauwen fronsend, „je moet niet lastig wezen.”
-</p>
-<p>Hij zei dat heel gemoedelijk voor zijn doen; net alsof hij sprak tot een volwassen
-mensch, erbij voegende:
-</p>
-<p>„Je weet wel dat papa niet houdt van inlandsche menschen.”
-</p>
-<p>„Ze kan het toch niet helpen, pa; ze is toch mama’s eigen moeder.”
-</p>
-<p>„Jawel, jawel,” knorde hij in ’t nauw gebracht, „maar ik houd er nu eenmaal niet van.”
-</p>
-<p>„Mama moet toch voor haar zorgen? U zoudt immers ook zorgen voor uw eigen moeder?”
-</p>
-<p>Lugtens lei zijn pennehouder neer op den grooten zilveren inktkoker, verschietend
-van kleur, de lippen vast op elkaar geklemd, rechtuit kijkend in de ruimte zonder
-te zien. Neen, hij had niet gezorgd voor z’n eigen moeder, die al jaren dood was,
-gestorven in de diepe armoede van den kleinen stand eener groote stad!
-<span class="pageNum" id="pb29">[<a href="#pb29">29</a>]</span></p>
-<p>Strijdend uit al zijn macht in de indische maatschappij om zijn positie te verbeteren
-en geld te winnen, was hij, in de dagen van zijn opkomst, los geweest van alles. Maar
-nu hij ouder was, zijn positie niet hooger kon komen en zijn gevestigd fortuin vanzelf
-toenam, had hij soms moeite, schoon hij daar nooit tegen iemand over sprak, opkomende
-gedachten te onderdrukken, gedachten, verbonden aan herinneringen en vol verwijt.
-Voor zijn zelfzucht, verhard in dertigjarigen arbeid en zorg voor allerlei belangen,
-viel het niet zwaar, zich wat hij muizenissen noemde, uit het hoofd te zetten, en
-dat deed hij dan ook telkens; doch hij schrikte ervan nu hij zijn groote tekortkoming
-zoo onverwacht hoorde formuleeren door het eenige van z’n eigen kinderen waaraan hij
-buitengewoon gehecht was. Hij keek de kleine Lena met wantrouwen aan, twijfelend of
-ze dit had uit haarzelve dan of het haar was ingeblazen, en wat een heele gewone omstandigheid
-was, deed hem nu bijzonder aan: zij had dezelfde oogen als zijn moeder; in een vlaag
-van bijgeloovigheid overviel hem het gevoel als keek zijn moeder, die al zoo lang
-dood was, hem aan door de oogen van het kind; zijn wantrouwen was dadelijk weg. Toch
-vroeg hij nog:
-</p>
-<p>„Heeft mama je soms gezegd zoo tegen me te spreken?”
-</p>
-<p>„Mama!” zei Lena heel verwonderd. „In het geheel niet; ik vroeg het zelf maar zoo.”
-</p>
-<p>Lugtens haalde diep adem.
-</p>
-<p>„Nu,” zei hij, „ga dan maar heen. Die oude vrouw kan wel blijven; papa zal er niet
-meer boos om zijn en nooit weêr iets van zeggen.”
-</p>
-<p>Het kind wipte met een sprongetje de deur uit, volstrekt niet doordrongen van het
-feit, dat ze iets heel bijzonders had verricht, enkel tevreden dat <i lang="ms">mama tjang</i> niet weg hoefde te gaan, en haar moeder, zooals zij het noemde, geen knorren meer
-zou krijgen. En ze riep dat hardop, zoodat Lugtens het nog heel goed hooren kon, tot
-grooten schrik en ontsteltenis van Clara, die haar haakwerk haast van haar schoot
-liet vallen en fluisterend zei:
-</p>
-<p>„Stil toch Lena; wat heb je nu weêr uitgevoerd?”
-</p>
-<p>„Nou,” antwoordde het kind even onbeschroomd als altijd, „ik heb aan papa gevraagd
-niet meer boos te zijn, omdat.…”
-</p>
-<p>Mevrouw Lugtens was haastig opgestaan.
-</p>
-<p>„Kom, ga mee naar de <i lang="ms">goedang</i>,” zei ze snel, het kind in de rede vallend, „dan kan je wat padi halen voor de <i>perkoetoets</i>. Ze hebben nog niets gehad vandaag.”
-</p>
-<p>’t Was enkel om de kleine woordelijk te laten herhalen, wat ze <i lang="ms">brani</i> geweest was tegen haar vader te zeggen.
-<span class="pageNum" id="pb30">[<a href="#pb30">30</a>]</span></p>
-</div>
-</div>
-<div id="ch5" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#xd31e186">Inhoud</a>]</span><div class="divHead">
-<h2 class="label">VIJFDE HOOFDSTUK.</h2>
-<h2 class="main">„Wel, die tante Clara!”</h2>
-</div>
-<div class="divBody">
-<p class="first">In zijn heelen omvang begreep Clara zelf ook niet wàt het eigenlijk was. Haar begrip
-bepaalde er zich hoofdzakelijk toe, dat dit kleine nest haar huistiran een fameus
-koopje had gegeven, en er hem geweldig had laten inloopen. Als zoodanig vertelde zij
-het haar zuster, hoorden het ook de meisjes Uhlstra en vernam Geber het, toen hij
-Zaterdag ’s avonds naar de stad kwam om er den Zondag te vertoeven, van z’n aanstaande
-bruid, tusschen twee drukten van het uitzet. Hij, beter opgevoed en meer ontwikkeld,
-voelde wat er meer achterstak dan een gewoon koopje, doch hij hield dat voor zich.
-</p>
-<p>Ook sprak hij liefst zoo weinig mogelijk over de familie Lugtens. Hij kwam er aan
-huis zoo’n enkel maal, en werd altijd gevraagd als er een diner of een feest was.
-</p>
-<p>Bij z’n vrijwillige bezoeken maakte hij het zoo kort mogelijk; bij bijzondere gelegenheden
-zat hij, zoodra het eenigszins kon, aan de hombertafel.
-</p>
-<p>De groote tegenstelling tusschen het krachtig despotiek karakter van Lugtens en de
-indolente onverschilligheid van Geber was geen reden van terughouding; zij belette
-niet dat de twee mannen elkaar gaarne mochten. Integendeel, Lugtens had een bijzondere
-sympathie voor Geber en zei dikwerf, dat het hem genoegen zou doen als Geber, wanneer
-hij in de stad was, altijd ten zijnent kwam logeeren en voor ’t minst ’s avonds familiaar
-binnenliep om <i lang="fr">à la fortune du pot</i> meê te eten. ’t Was nooit gebeurd; de vrijwillige visites van Geber behoorden altijd
-tot de groote zeldzaamheden, en toen men hem nu, terwijl hij bij zijn meisje zat,
-vertelde van het roekeloos feit, dat in aller oogen de kleine Lena had onderstaan,
-liepen zijn gedachten terug naar een lang vervlogen tijd, jaren geleden; een tijd
-waarin de oorzaak lag van zijn teruggetrokkenheid. Hij zou nu trouwen met Roos en
-geparenteerd worden aan Lugtens en diens vrouw! ’t Was dwaas, dacht hij, en terwijl
-hij met een spottenden glimlach over dat dwaze zat door te pikeren, schoot plotseling
-Roos uit den hoek met een opmerking die hem trof.
-</p>
-<p>„Weet je,” zei ze, „het is heel vreemd, tante Clara is de eenige die me niet gefeliciteerd
-heeft met m’n engagement.”
-</p>
-<p>„Ze heeft het mij immers gedaan,” bracht mevrouw Uhlstra in het <span class="pageNum" id="pb31">[<a href="#pb31">31</a>]</span>midden, op een toon als nam zij de opmerking kwalijk; maar ze keek daarbij niet op,
-ijverig voortbordurend aan een der kabajastrooken, die ze zoo mooi kon maken, en die
-haar roem waren en haar trots.
-</p>
-<p>„Ze had het mij toch óók wel kunnen doen; ik vind het niets lief. Wat zeg jij, Willem?”
-</p>
-<p>Doch mevrouw Uhlstra scheen niet te verlangen, dat Geber in deze quaestie aan het
-woord kwam.
-</p>
-<p>„Wat zanik je toch, Roos? Zij heeft mij immers dadelijk een heel lieven brief geschreven.”
-</p>
-<p>„Dien heb ik niet gelezen.”
-</p>
-<p>Intusschen dacht Geber, stil zijn sigaar rookend, er het zijne van.
-</p>
-<p>Hij en mevrouw Uhlstra waren volkomen op de hoogte; zij kenden <i lang="fr">le fin mot de l’histoire</i>; hij vooral. Het was het eenige van dien aard dat hem ooit in z’n leven was overkomen.
-Lugtens stond toen nog pas korten tijd aan het hoofd zijner maatschappij, en deed
-lange reizen door heel den Indischen Archipel om alles te zien van de zaken, die hij
-nu zelf geheel zou beheeren.
-</p>
-<p>Op een goeden dag, toen Geber van z’n land naar de stad ging om inkoopen te doen,
-geld te ontvangen en beren te betalen, was hij bij Clara gekomen, en had haar planten
-en bloemen gebracht, waarom zij hem had geschreven. Mevrouw Uhlstra, die toen juist
-bij haar zuster logeerde, was uitgereden naar de toko’s. Hij, Geber, was nog een ander
-man, twaalf jaar jonger en in verhouding nog heel veel jonger. Hij en Clara kenden
-elkaar al vanouds; ze lachten samen en noemden elkaar bij den voornaam; hij plaagde
-haar, zij plaagde hem terug, doch zonder de minste nevenbedoeling, en wat hem had
-bezield dien dag en wat haar in zulk een stemming bracht wisten ze beiden niet en
-hebben zij nooit geweten,—maar toen Mevrouw Uhlstra van haar tokobezoeken terugkeerde,
-zaten ze tegenover elkaar in de achtergalerij verwonderd en bedrukt, ieder voor zich
-niet gelukkig en tevreden, maar vreemd en verlegen.
-</p>
-<p>Dat had de goede zuster Lena niet gezien; ze had het zóó druk met haar inkoopen en
-haar verhalen van de prijzen die de Chineezen durfden vragen en over haar eigen buitengewone
-volmaaktheid in het <i>tawarren</i> op die prijzen, dat ze aan niets anders dacht, en haar mond er niet van stilstond.
-Ze zou zelfs niets vreemd hebben gezien in de omstandigheid dat Geber dien dag niet
-terugkeerde naar Koeningan, maar zijn vertrek telkens weer uitstelde, en elken dag
-te vinden was in het huis van Lugtens, steeds komend als mevrouw Uhlstra bij haar
-kennissen was of boodschappen deed. Natuurlijk was het haar lijfmeid, die <span class="pageNum" id="pb32">[<a href="#pb32">32</a>]</span>haar alles wist te vertellen, en toen, ontstoken in de grootste woede en verontwaardiging,
-had zij haar zuster niet gespaard en Geber ook niet. Hij, ontsteld en beschaamd, had
-dadelijk den aftocht geblazen, ook omdat hem eigenlijk niets liever was, want het
-gebeurde herhaalde zich wel <span class="corr" title="Bron: weer">weêr</span> telkens, maar niettemin vervulde het hem, hoe aangenaam op zichzelf, ’t grootste
-deel van den dag met zwaarmoedige denkbeelden. In ’t minst niet verliefd op Clara,
-had hij schrikbarend het land over een eenmaal begane, onherstelbare fout, die hem
-in de grootste moeilijkheden kon brengen. Bij de maatschappij, door Lugtens beheerd,
-stond hij toen nog onder zware financieele verplichtingen; Uhlstra, zijn beste <i lang="ms">sobat</i> en buur, was geen gemakkelijk man waar het de moreele reputatie betrof zijner familieleden,
-en eigenlijk was Geber maar blij, dat er op zoo’n geschikte manier een abrupt einde
-kwam aan zijn korte relatie met Clara, die hem meer vervulde met zorg en schrik, dan
-met genot en vreugde.
-</p>
-<p>’t Scheen ook dat zij zelve weinig heil zag in een toekomst, waarbij zoo ontzaglijk
-veel op het spel stond. Hij hoorde niets meer van haar, terwijl hij gewoon voortleefde
-op het land met zijne inlandsche huishoudster, bij wie hij niets riskeerde.
-</p>
-<p>In geen maanden vertoonde hij zich, en toen hij ten slotte goedschiks niet langer
-nalaten <i>kon</i> in de stad te komen voor zijne zaken, en toen ook wel verplicht was een invitatie
-van Lugtens aan te nemen, verhielden hij en Clara zich heel gewoon tegenover elkaar;
-voor vreemden alsof tusschen hen nooit iets bijzonders was voorgevallen: hij allerbeleefdst,
-zij stug en koel.
-</p>
-<p>In zoover was dus alles uit, met dit verschil alleen, dat bij de geboorte van kleine
-Lena, mevrouw Uhlstra, Geber en Clara hun eigen gedachten hadden; en dat Lugtens,
-zoo hij er ooit op had gelet, evengoed de opmerking had kunnen maken, dat het aardige
-blonde kind zoowel de violetblauwe kleur der oogen had van een zijner vrienden als
-van wijlen z’n eigen moeder.
-</p>
-<p>Aan dat alles dacht nu de galant van Roos, terwijl de meisjes met zijn aanstaande
-schoonmoeder aan het kibbelen waren over de bekende quaestie in hoever het lief was
-van tante Clara of boosaardig dat ze Roos niet persoonlijk had gefeliciteerd, maar
-alleen, zooals Mevrouw Uhlstra wel tienmaal verzekerde, per brief aan mama.
-</p>
-<p>Tot grooten spijt van de dames Uhlstra, moeder en dochters, had Geber het in zijne
-bruigomsdagen vervelend druk. Anders kon hij in de stad over zijn vrijen tijd naar
-willekeur beschikken, juist nu viel het zoo ongelukkig, vonden zij, dat hij en papa
-Uhlstra heel gewichtige <span class="pageNum" id="pb33">[<a href="#pb33">33</a>]</span>zaken te doen hadden, waarover ze een geheimzinnig stilzwijgen bewaarden; waarvan
-de dames niet meer te weten konden komen dan dat er heel veel geld meê verdiend moest
-worden, iets dat haar, die de waarde van geld nauwelijks kenden, in mindere mate belangstelling
-inboezemde, dan het haar speet, dat het bruidje niet elken avond in de gelegenheid
-was haar fraaie toiletten te laten bewonderen. Er viel echter niets tegen te doen;
-het scheen een vaste wet dat de „conferenties” over die gewichtige zaken enkel ’s
-avonds konden worden gehouden bij Lugtens aan huis, en even noodzakelijk scheen het,
-dat de behandeling dier zaken aanving met een fijn diner en eindigde met een fijn
-partijtje.
-</p>
-<p>Zoo zaten ze nu ook weêr bij elkaar, klokke zeven reeds, in een afzonderlijke zijkamer
-van het groote huis, met Twissels, den koopman, erbij. Onder ’t licht van een groote
-kristallen hanglamp staken ze de hoofden, over beschreven papieren gebogen, bijeen;
-het groote peper-en-zouthoofd van Uhlstra, de dikke, blonde krullebol van Lugtens,
-het gekuifde kippekopje van Twissels en de glimmende schedel van den bruidegom. Zij
-zeiden niets, een heelen tijd, ernstig kijkend op de vellen papier, in de staten en
-opgaven, waaruit ieder zijn eigen cijfers nam en er zijn eigen berekeningen naar maakte.
-’t Liep over een groote aanneming van levering en vervoer van gouvernementsgoederen,
-zooals die nog plaats hadden in de dagen van overvloed; zij waren overeengekomen daar
-gezamenlijk een <i>kongsi</i> voor te maken.
-</p>
-<p>Nu waren ze zoowat gereed, en vergeleken elkaars cijfers en rekenden die na; Twissels
-maakte er ten slotte een récapitulatie van, die hij zachtjes voorlas, met z’n zoete
-meisjesstem, hoog bij elken nieuwen zin, als een kind, dat een verhaaltje leest uit
-een schoolboekje. De oogen der anderen keken intusschen omlaag naar het tafelkleed,
-strak voor zich heen; zwijgend, met kleine trekjes aan de sigaren, knikten zij nu
-en dan goedkeurend, als de een of de ander het cijfer hoorde, zijn eigen aandeel in
-het plan rakend, tot Twissels, toen hij het eindcijfer had genoemd, door zijn groote
-lorgnetglazen rondkeek en één voor één aanzag met een vriendelijk vragend gezicht,
-alsof hij een complimentje wachtte, omdat hij zoo accuraat en net de laatste hand
-aan het voorloopig werk had gelegd. Lugtens richtte z’n zwaren kop omhoog met een
-tevreden glimlach op zijn breed, glad gezicht.
-</p>
-<p>„Ziezoo,” zei hij, „nu weten we ten minste waar we zoowat aan toe zijn.”
-</p>
-<p>„Als er geen ongelukjes bijkomen,” meende Uhlstra, die, voor het eerst aan zooiets
-meêdoend, nog het volle vertrouwen er niet in <span class="corr" id="xd31e1243" title="Bron: hand">had</span>. En Geber, die in den laatsten tijd zoo’n <i>Pech</i> gehad had, zuchtte daarvan.
-<span class="pageNum" id="pb34">[<a href="#pb34">34</a>]</span></p>
-<p>„Ja,” zei hij, „er kan nog wel het een en ander gebeuren, dat we nu juist niet hebben
-voorzien.”
-</p>
-<p>Half meêlijdend, half vriendelijk keek Lugtens hem aan, en toen eens naar Twissels,
-die een heel hoog lachje uitstiet en hen geruststelde door te zeggen, dat ze maar
-vertrouwen moesten op zijn onverstoorbare <i lang="fr">veine</i>.
-</p>
-<p>„Als ik erbij ben,” ging hij voort, „en Lugtens doet ook meê, moet het al heel raar
-loopen, als er niet nog behalve de berekende portie een extra-kluifje overschiet.”
-</p>
-<p>Luid lachten ze nu alle drie. Het was toch een origineele vent, die Twissels, vond
-Uhlstra ook nu weêr, en hij sloeg vol vertrouwen met zijn forsche plantershand op
-den smallen schouder van den koopman, die er, in den <i lang="fr">fausset</i> een „Zeg, zeg, jou hardhandige boer!” over uitriep.
-</p>
-<p>Tevreden en voldaan over hun werk stonden ze op, en luid pratend over onverschillige
-dingen, liepen ze de groote marmeren voorgalerij op en neer, tot, omstreeks acht uur,
-een coupé met een paar hooge swanrivers ervoor het erf opreed; ’t was Markens, die
-kwam dineeren, en die eerst aan tafel een fijn glas Bourgogne moest gedronken hebben,
-vóór zij meenden, dat hij in de gewenschte stemming was. Hij moest hen helpen het
-contract te krijgen.
-</p>
-<p>Natuurlijk wist hij <i>waarvoor</i> hij kwam. Lugtens had het eigenlijk al heelemaal met hem klaargespeeld onder vier
-oogen. Er waren elders nog meer liefhebbers voor deze zaak; en men moest iemand hebben,
-die de concurrentie kon neutraliseeren. Er werd na het diner, waaraan enkel de heeren
-deelnamen, een gemoedelijke boom over opgezet. Van eenig geldelijk belang, dat Markens
-kon hebben bij de gunning aan hun <i>kongsi</i>, werd met geen woord gesproken, er zelfs niet op gezinspeeld; het had geheel den
-schijn, alsof het een quaestie was van zuivere argumenten, die door alle vier om beurten
-werden aangevoerd met nu en dan een tegenwerping of een bezwaar van Markens, dat dadelijk
-werd opgelost. Dan knikte hij goedkeurend en gaf hun, overtuigd, gelijk, ten slotte
-verklarende, dat hij z’n best zou doen. Het was eigenlijk alles slechts voor den vorm,
-maar ’t moest gebeuren op die manier. Ondanks dat besef der noodzakelijkheid, haakten
-allen naar het geliefkoosde partijtje. Toen te twee uur Markens opstond, streek hij
-een aardige som als winst in z’n portefeuille. ’t Was opmerkelijk welke slechte spellen
-Lugtens, Uhlstra en Twissels dien avond kregen! Geber kon z’n gewonen gang wel gaan;
-die verloor ten slotte toch nog ’t meest van allen! Toen Markens weg was, praatten
-ze nog een oogenblik na met hun vieren.
-</p>
-<p>„Het is een aardig zaakje, waarachtig!” verzekerde Twissels, die eigenlijk weêr een
-grogje meer had gedronken dan hij velen kon.
-<span class="pageNum" id="pb35">[<a href="#pb35">35</a>]</span></p>
-<p>Met een glans van voldoening op het gezicht, rekte Lugtens zich uit, achterover tegen
-de leuning van z’n stoel. Hijzelf had als altijd <i>niets</i> gedronken dan een glas water; zelfs geen sigaar gerookt.
-</p>
-<p>„’t Zou al heel gek moeten loopen,” zei hij ernstig, „als er niet schoon een millioen
-aan te verdienen was!”
-</p>
-<p class="tb"></p><p>
-</p>
-<p>Den dag vóór het huwelijk van Roos en Geber werd het contract aan de <i>kongsi</i> gegund, en was op den huwelijksdag de bruigom buitengewoon in z’n nopjes, de getuigen
-uit de <i>kongsi</i> waren het vooral niet minder.
-</p>
-<p>Roos mocht wat donker van kleur zijn,—zij was in haar bruidsjapon van zware lyonsche
-zijde en met haar echt kanten sluier een lieve bruid, en Geber zag er wel niet jeugdig
-uit, maar zeer <i lang="en"><span class="corr" id="xd31e1289" title="Bron: gentlemanlike">gentleman-like</span></i>. Het was vol op de receptie; om flauw te vallen van de warmte. Een der grootste kamers
-van het huis was nog te klein om er de prachtige cadeaux in te bergen.
-</p>
-<p>Voor Roos was ’t anderhalf uur lang van den kant der gelukwenschende dames een zoenen
-in het oneindige, wat Geber erg hinderde; daarentegen kreeg hij handdrukken bij dozijnen,
-tot zijn vingers hem van de hartelijkheid pijn deden, en hij een gevoel van stijfheid
-kreeg in den haast onophoudelijk uitgestoken arm. Welk een ware bevrijding, toen tegen
-halfnegen de laatste gelukwenschers in hun rijtuigen stapten, en voor de jonggetrouwden
-nog slechts de slotoperatie aanving, het diner! Men had medelijden met hen. Geber
-was totaal op van de ellende: den heelen namiddag en avond in ’t zwart laken bij zoo’n
-temperatuur en voortdurend op de been! Hij geeuwde nu en dan stilletjes achter zijn
-hand, zoo landerig en vervelend vond hij het; het biologeerde hem; en toen ze eindelijk
-naar Koeningan reden, na een zenuwachtig afscheid van mama en de zusters, met tranen
-en liptrillingen en „Houd-je-maar-goed-hoor!” ’s, en „plok-plok’s”, die als pistoolschoten
-door de galerij klonken op de afgezoende wangen der jonge vrouw,—toen viel Geber in
-den coupé achterover tegen het gecapitonneerd bekleedsel, met een gruwelijke aanvechting
-om z’n zwarten rok en z’n pantalon uit te trekken. Hij voelde onder zijn lakensch
-vest geen drogen draad! God! God! welk een korvee, dat trouwen! dacht-ie.
-</p>
-<p>Onder het ratelend voortrijden over den begrinten weg, zaten zij, de eerste tien minuten
-zonder te spreken, uit te blazen van de vermoeienis; op te frisschen in de tegenwaaiende
-koele avondlucht, die de raampjes binnenstroomde; langzamerhand bekomend van wat Geber
-een „korvee” had genoemd. Hij hield haar hand in de zijne, met mannenpedanterie <span class="pageNum" id="pb36">[<a href="#pb36">36</a>]</span>overtuigd, dat ze aan iets dacht en dat hij precies wist wat dat was. Het amuseerde
-hem; het wekte hem op, en hij schoot bijna in een lach, toen hij haar zelfs een zoen
-gaf, God weet den hoeveelsten dien dag! Wat had hij ook anders kunnen denken van haar
-gedachten?
-</p>
-<p>„Heb je het gezien?” vroeg plotseling Roos.
-</p>
-<p>„Wat was er te zien?” vroeg hij terug, in zijn zelfde bui van joligheid.
-</p>
-<p>„Wel, die tante Clara!”
-</p>
-<p>„Och,” zei hij, „wat was er dan aan Clara te zien?”
-</p>
-<p>Inwendig maakte het hem boos, dat ze nu juist in dit moment dááraan scheen te denken
-en dáárover begon, ’t Was het allerlaatste onderwerp, dat hij verlangde aan te roeren,
-en nu dreigde juist het gesprek dáárover te zullen loopen! Vleiend voor zijn eigenliefde
-vond hij het ook in het geheel niet. Voor de eerste maal trof het hem hoogst onaangenaam,
-dat haar huwelijk, wat <i lang="fr">le vrai motif</i> aangaat, niet eens zooveel belangstelling bij haar scheen op te wekken als een welgeslaagde
-pudding of een portie goed gecombineerde <i lang="ms">roedjak</i>.
-</p>
-<p>„<i lang="ms">Soengoe mati</i>, Wim, heusch het is waar; ze heeft me weer niet gefeliciteerd en jou ook niet.”
-</p>
-<p>„Wat mij betreft, ik heb er niet op gelet, en ’t is me ook volmaakt onverschillig.”
-</p>
-<p>Hij had haar hand losgelaten en was weer achterover gaan liggen tegen het grijs bekleedsel
-van ’t rijtuig.
-</p>
-<p>„Er moet,” ging Roos voort, zonder aan zijn doen of laten aandacht te schenken, geheel
-in beslag genomen door die valsche plooi in haar familieverhouding, „er moet iets
-gebeurd zijn; ze moet ergens het land over hebben.”
-</p>
-<p>„Best mogelijk! Wat kan het ons schelen?”
-</p>
-<p>„Ik heb nooit iets met haar gehad, en altijd veel van haar gehouden. Ze was zóó lief,
-weet-je, en van mij hield ze heel veel, <i>erg</i> veel.”
-</p>
-<p>En toen Geber daar niets op zei, als de eenige manier om los te komen van dit vervelend
-gepraat, herhaalde Roos op den stelligsten toon:
-</p>
-<p>„Nooit, nooit, weet-je, heb ik iets met haar gehad.”
-</p>
-<p>„Nu, des te beter; dan heb je je ook niets te verwijten; dan zou ik er me ook maar
-niets van aantrekken en er verder niet over denken.”
-</p>
-<p>„Ik <i>moet</i> eraan denken Wim,” hield zij met de stijfhoofdigheid van een Uhlstra vol. „Zie-je,
-zij is de eenige zuster van mama … het mooie cadeau van oom Lugtens kan me niks schelen.…
-niks hoegenaamd.… maar dat ze zoo hatelijk en onhartelijk.…”
-</p>
-<p>„Daar heb je nu,” dacht Geber, „het gedonder in de glazen!” Na die „korvee” den heelen
-dag, nog een huilpartij in het rijtuig <i lang="fr">en roûte</i> <span class="pageNum" id="pb37">[<a href="#pb37">37</a>]</span>naar Koeningan, en dat wel om de voor hem allerellendigste van alle redenen! Bij het
-schemerlicht der twee lantaarns zag hij, dat ze wezenlijk met haar zakdoek voor de
-oogen zat te huilen. Zachtjes beproefde hij haar over het geval heen te zetten en
-het gesprek te brengen op een vroolijker onderwerp, zijn aanvankelijke stemming daarbij
-nemend als uitgangspunt.
-</p>
-<p>„Wat kan ze toch tegen mij hebben?” was ondanks zijne goede bedoeling en zachtzinnig
-streven, toen de tranen gedroogd waren, haar eerste verdrietige uitroep.
-</p>
-<p>„Immers niets,” herhaalde hij, nu een beetje ongeduldig. „Misschien heeft ze wat tegen
-<i>mij</i>.”
-</p>
-<p>Daar zweeg Roos een oogenblik op; van dien kant had ze de zaak niet bekeken.
-</p>
-<p>„Kan ze dan iets tegen <i>jou</i> hebben?” vroeg ze met groote belangstelling.
-</p>
-<p>Het was nu toch al te gek! Hij kon nu toch zijne jonge vrouw, die hij voor de eerste
-maal naar zijn huis voerde, niet vergasten op dat malle verhaal van zijn oude <i lang="fr">amours</i> met haar tante.
-</p>
-<p>„Ik weet het niet,” zei hij ontwijkend, „dames zijn zoo raar.”
-</p>
-<p>Zij liet zich niet zoo makkelijk uit het veld slaan; zij nam nu zijn hand in de hare,
-gezellig tegen hem aanleunend, met allerlei pogingen om hare nieuwsgierigheid bevredigd
-te krijgen, eenmaal opgewekt door het idee dat de wind van dien kant waaien kon. ’t
-Was, vond hij, overweldigend vervelend; het prikkelde zijn zenuwen in de hoogste mate;
-door een brutaliteit wilde hij haar niet afschrikken, en, in de hoop er een eind aan
-te maken, zei hij:
-</p>
-<p>„Nu ja, zij <i>heeft</i> iets tegen mij; ik heb indertijd een quaestie met haar gehad, die ze mij nooit schijnt
-vergeven te hebben. Verder kan ik er me heusch niet over uitlaten.”
-</p>
-<p>Het was gezegd, dááraan viel niets meer te veranderen; maar ineens stond hem nu ook
-duidelijk voor den geest, dat hij reddeloos verloren was; dat hij olie had geworpen
-op de vlam, en hem nog enkel de keus restte leugens te verzinnen of ronduit de waarheid
-te zeggen. Aan het eene had hij zijn leven lang een hekel gehad; hij kon niet liegen;
-het ging hem niet af en stuitte hem geweldig tegen de borst, en de waarheid zeggen.…
-neen, dat kon hij evenmin.
-</p>
-<p>Ze kibbelden letterlijk toen het rijtuig stilhield voor zijn landhuis. Roos had zich
-opgewonden en was <i>sérieus</i> uit haar humeur.
-</p>
-<p>„Dat,” zei ze, „kwam nu in ’t geheel niet te pas!<span class="corr" id="xd31e1366" title="Niet in bron">”</span> Als er iets ernstigs bestond tusschen haar man en een harer naaste bloedverwanten,
-zóó, dat het noodwendig tot verwijdering moest leiden, was het ongehoord <span class="pageNum" id="pb38">[<a href="#pb38">38</a>]</span>en gemeen de reden voor haar te verzwijgen; zij had er nu in de eerste plaats de gevolgen
-al van gedragen; zich heelemaal te laten behandelen als een kind, dáár bedankte zij
-voor; ze wilde niets van Geber weten, en niets met hem te doen hebben, vóór hij haar
-de zuivere waarheid had verteld.
-</p>
-<p>Maar Geber dacht daar niet aan, ofschoon anders alle hulpmiddelen beproevend om haar
-in betere stemming te krijgen; bewerend dat het toch al te gek was, over zoo’n betrekkelijke
-kleinigheid nu zoo’n ernstig dispuut te maken; het kinderachtig noemend, overdreven
-en dwaas; doch zonder baat. Het eind van ’t lied was, dat een uur later Roos in ’t
-groote mooie, zoo netjes in orde gebrachte bruidsbed in haar eentje lag te schreien
-van kwaadheid, en Geber in nachtbroek en kabaai op een langen rottanstoel in de achtergalerij
-een sigaar rookte, eerst ook zeer uit z’n humeur, maar ten slotte de comische zijde
-van deze zonderlinge vertooning vattend, bij zichzelf spottend met het gekke figuur,
-dat hij bezig was te maken in zijn eersten huwelijksnacht.
-</p>
-<p>Toen hij z’n sigaar had opgerookt, ging hij zachtjes naar de slaapkamer. Roos, waarschijnlijk
-overweldigd door de vermoeienis van dien dag, sliep benijdenswaardig vast. Een oogenblik
-stond hij aarzelend, besluiteloos; toen ging hij naar de logeerkamer, mopperend in
-zich zelf, en toch met een groot gevoel voor het bespottelijke, en een drang om zich
-zelven uit te lachen. Hij deed het eenige, wat hij doen kon: hij ging ook slapen.
-</p>
-<p>Toen Geber den volgenden morgen klokke vijf ontwaakte, frisch en uitgeslapen, zag
-hij het gebeurde heel anders in; veel ernstiger en veel beschamender. Hij dacht erover
-een briefje te schrijven aan zijn schoonmoeder en haar hulp in te roepen, doch vóór
-hij daartoe overging, en vóór hij het huis opende om de bedienden gelegenheid te geven
-binnen te komen, moest hij toch eens gaan zien of de bui bij zijn jonge vrouw niet
-was overgedreven; de nacht scheen als altijd raad te hebben gebracht; de opkomende
-dageraad zette de wereld in een ander licht.
-</p>
-<p>Het briefje aan mevrouw Uhlstra, dat hij bij voorbaat in de logeerkamer had geschreven,
-scheurde hij een uur later in de kleinst mogelijke snippers!…
-</p>
-<p>En nu volgde het leven op Koeningan, zoo aangenaam en gezellig als hij het er nooit
-gekend had. Hij had een fatsoenlijken Europeaan in dienst als opziener; zijn zooveel
-jaren verwaarloosde huishouding richtte zich als het ware op, alles kreeg een net,
-goed onderhouden aanzien onder de bedrijvige handen der jonge vrouw, die, op het land
-opgevoed door een kloeke moeder, geheel in haar element was. In die eerste maand raakten
-Geber’s plannen, om z’n land te verkoopen en naar Europa te gaan, heelemaal op den
-achtergrond; gansch andere ideeën traden daarvoor in de plaats. Als geïnspireerd door
-de practische <span class="pageNum" id="pb39">[<a href="#pb39">39</a>]</span>activiteit zijner vrouw, verminderde zijn meer uit gewoonte dan uit aard ontwikkelde
-onverschilligheid, en zijn werkzaam aandeel in de levering der voor de <i lang="ms">kongsi</i> benoodigde producten prikkelde hem.
-</p>
-<p>Hij kreeg allerlei plannen in z’n hoofd voor bouwwerken en waterleidingen, voor den
-aanleg van wegen en nieuwe aanplantingen ter vergrooting van het voortbrengend vermogen
-van zijn land, en er scheen geen wolkje aan de lucht, tot.… op een ochtend een briefje
-kwam van Lugtens, hem en Roos uitnoodigend voor een groote danspartij.
-</p>
-<p>Het behoorde tot de vaste gewoonten van Lugtens: was een onderneming voor een deel
-geslaagd, dan gaf hij een feest, gelijk de inlander een <i lang="ms">sedekah</i>, maar zonder bijgeloof en als instinctmatig. Daar was dan niets te goed voor. De
-fijnste wijn, de keurigste gebakken, het duurste souper,—’t was alles voor de gasten
-in overvloed. En al wat de stad aan „notabelen” telde, kwam met vreugde op de luxueuse
-feesten in het mooie huis, waar Lugtens ontving met zijn barsch maar deftig gezicht,
-in zijn zwarten rok en met zijn witten das als weggeloopen van een ouderwetsch olieverfportret.
-Altijd beleefd en op een afstand voor de menigte; geheimzinnig familiaar met sommige
-hooggeplaatsen.
-</p>
-<p>Markens kwam er met zijn vrouw. Zij werd met <span class="corr" id="xd31e1390" title="Bron: bizondere">bijzondere</span> <i lang="fr">égards</i> ontvangen, en ze nam die aan als iets dat vanzelf sprak. Onder haar voornaamheid
-ging Markens, nu goed in den dienst vooruitgekomen, juist zoo gebukt als vroeger toen
-hij nog tot de mindere goden behoorde; hij was ’n eenvoudig mensch in zijn doen en
-laten, zich verheffend op het feit, dat hij zijn loopbaan nederig was begonnen, snoevend
-zelfs daarop, maar niet als Etienne er bij was, wier zich meer en meer ontwikkelenden
-hoogmoed hij vreesde. Zij was inderdaad van een goede familie, met ontaarde zijtakken,
-uit een waarvan zij voortsproot. In Holland had ze dat laatste diep gevoeld, doch
-in Indië, getrouwd met Markens, en uit de ellendige omgeving van verarmde, gedemoraliseerde
-en drank misbruikende bloedverwanten,—onbekend in de Indische maatschappij, had ze
-met succes den ouden goed klinkenden familienaam vooropgezet, tot ze, alles vergetend,
-als in een idée-fixe verviel over haar eigen voornaamheid, gedoubleerd, ten slotte,
-door de mooie positie van Markens.
-</p>
-<p>’n Knappe, slanke vrouw was ze nog ondanks de dreigende nadering van den ouden dag;
-een vrouw, die nog werk maakte van haar toilet, zich nog décolleteerde en monsteren
-durfde en kon met veel jongere vrouwen, wat de kleur harer huid betrof en de lijnen
-van schouders, borst en armen. Het was niet dáárom, niet uit jaloerschheid, dat men
-haar algemeen verfoeide,—dàt kwam enkel door haar hoogmoed, <span class="pageNum" id="pb40">[<a href="#pb40">40</a>]</span>dien iedereen hield voor een vrijwillige ondeugd, die niemand als een kwaal beschouwde.
-</p>
-<p>Haar <i lang="fr">entrée de salon</i> zou misschien niet kwaad zijn geweest op een hofbal van Hendrik den vierde,—hier
-in den kring van gegoede of ambtelijk goed geplaatste burgerlieden geleek het een
-paskwil, nog verhoogd door de op het marmer eenigszins glijdend achter haar aanloopende
-figuur van Markens, die altijd bij zulke gelegenheden het land had, en zich als het
-ware democratiseerde om een tegenwicht te leveren, daarbij niets bereikend, dan ’n
-dwaze tegenstelling.
-</p>
-<p>Lugtens mocht haar wel, en zij vond hem de eenige deftige man ter plaatse, hij, met
-nog barscher gezicht dan anders, boog, bood haar zijn arm en bracht haar naar een
-stoel.
-</p>
-<p>Clara lachte in haar zelve.
-</p>
-<p>„Die twee zouden net bij elkaar komen,” zei ze tegen mevrouw Uhlstra, nadat de Markens
-haar gegroet hadden.
-</p>
-<p>Achter den waaier haalde mevrouw Uhlstra den neus op.
-</p>
-<p>„Het is jammer dat hij niet zoo’n gek wijf heeft.”
-</p>
-<p>„Waarom is Roos niet gekomen!”
-</p>
-<p>„Dat behoef <i>jij</i> niet te vragen, Claar. Iemand, die zich zoo onverstandig aanstelt als jij.…”
-</p>
-<p>„<i lang="ms">Soedah</i>, Leen.… Niet mopperen. Je hebt misschien gelijk.… We praten er nog wel eens over.”
-</p>
-</div>
-</div>
-<div id="ch6" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#xd31e195">Inhoud</a>]</span><div class="divHead">
-<h2 class="label">ZESDE HOOFDSTUK.</h2>
-<h2 class="main">Steken onder water.</h2>
-</div>
-<div class="divBody">
-<p class="first">Over het bal bij Lugtens hadden Roos en Geber gekibbeld. Zij wilde nog altijd weten,
-welke die oude geheimzinnige quaestie was; zij nam hem daarover „waar” op alle tijden;
-zij loerde op zijn zwakste momenten; op de oogenblikken van zijn geringst weêrstandsvermogen,
-en eindelijk, terwijl zijn hoofd op haar arm rustte, en zij hem aanhaalde, hij, liggend
-in een onverschillige ontspanning zijner zenuwen, vertelde hij het, net als had het
-niets te beduiden, en kon het hem ten slotte ook in ’t minst niet meer schelen. Er
-tintelden en flikkerden zwarte duiveltjes onder haar lange omgekrulde wimpers! Dàt
-had men dus voor haar geheim gehouden! Op zichzelf liet het haar heelemaal onverschillig.
-Wat gaf ze erom, hoe Geber voor zooveel jaren een stukje van zijn jongeluisleven had
-besteed. Neen, dàt was het niet; <span class="pageNum" id="pb41">[<a href="#pb41">41</a>]</span>maar <i>nu</i>, nu nog was zij, tante Clara, jaloersch van haar, Roos! Dus zou zij ook in staat
-wezen nu nog en bij gelegenheid.… De korte, dikke, donkere hand met de putjes op de
-knokken werd een aardige vuist, in stilte mevrouw Lugtens bedreigend.
-</p>
-<p>De zusters hadden er, sinds mevrouw Uhlstra ’n brief ontvangen had van Roos, met zinspelingen,
-die aan duidelijkheid niet te wenschen lieten, tot in het oneindige over gepraat,
-stil, met verbeten woede, zonder eenig plan op een <i>brouille</i>. Het was haast haar eenig gesprek den laatsten tijd, als ze elkaar zagen; ’t was
-of ze nergens anders over <i>konden</i> spreken; al die jaren hadden ze er over gezwegen; deze oude koe, zoolang in de sloot,
-was daar nu uitgehaald en scheen er niet <span class="corr" title="Bron: weer">weêr</span> in te zullen raken.
-</p>
-<p>„Het zou de eerste groote partij zijn geweest na haar huwelijk.”
-</p>
-<p>Het „<i lang="ms">Soedah</i>, Leen,” had mevrouw Uhlstra niet belet voort te gaan: zij was woedend, zooals zij
-ronduit bekende, nu haar eenige getrouwde dochter ontbrak op dit schitterend feest,
-en niets vertoonen kon van haar mooie toiletten en parures.
-</p>
-<p>„Waarom is ze dan ook niet gekomen. <i>Ik</i> zou haar in elk geval niet hebben opgegeten!”
-</p>
-<p>„Omdat ze niet kon; haar eergevoel.…”
-</p>
-<p>„Ze is jaloersch, ja!”
-</p>
-<p>„Op jou?”
-</p>
-<p>’t Was een smalende vraag. Er lag alles in den toon, waarop die gedaan werd. In de
-oogen van Clara gloeide het rood op; het waren allemaal dezelfde: de oogen van <i lang="ms">mama tjang</i>, die intusschen weêr beter was geworden, maar niet naar de kampong was gegaan. Mevrouw
-Uhlstra zag het en ’t maakte haar bang. Zij sloeg haar grooten waaier dicht, een eind
-makend aan het kort nijdig gesprek, dat er achter was gevoerd, zonder dat anderen
-er iets van hadden bespeurd.
-</p>
-<p>Clara sprak tegen mevrouw Markens, die naast haar was komen zitten aan den anderen
-kant, en haar open waaier half voor de borst, met koninklijk opgeheven hoofd de eerbiedige
-hulde ontving van de aanwezige ambtelijke personen, die ’n sportje lager stonden dan
-Markens, en die door de anderen werd toegesproken met een zweempje ironie, waarvan
-ze in het volle besef harer persoonlijke voornaamheid niets bemerkte.
-</p>
-<p>De banale praatjes bij het „even begroeten” door de heeren hielden ook Clara en mevrouw
-Uhlstra bezig: jongelieden spraken over de warmte, nog niet wetend hoe met dames boven
-zekeren leeftijd een gesprek te voeren; ouden, die dit wel geweten hadden, maar het
-zachtjes aan begonnen te vergeten, meenden een compliment te maken, door de <span class="pageNum" id="pb42">[<a href="#pb42">42</a>]</span>verklaring dat de dames zich nog zoo goed hielden. Maar tegen mevrouw Uhlstra spraken
-allen over de afwezigheid van Roos. Dat was nu zoo opvallend! Zij behoorde tot alle
-partijen der laatste jaren, geregeld elk programma afdansend, de „toegiftjes” incluis.
-Het waren de „meisjes” Uhlstra, die altijd genoemd werden, als de vaste comparanten
-bij elke feestelijkheid op de plaats. Roos, de oudste, was ontelbare malen in de heerenconversatie
-getrouwd. Er was geen jongmensch geweest op de plaats van eenige beteekenis tegen
-wien niet door zijne vrienden of bekenden was gezegd, dat dit nu juist een geschikte
-vrouw zou zijn voor hem; en de respectieve jongelui hadden er dan wel eens over nagedacht,
-bij welke overwegingen de arme Roos vaak financieel, maatschappelijk en persoonlijk
-<i lang="de">geprüft aber nicht richtig befunden</i> was. Althans ze kwamen niet verder dan denkbeeldige voorstellingen, totdat, zeer
-reëel, Geber haar had gevraagd en getrouwd. Nu vonden allen, dat hun onthouding eigenlijk
-een domme streek was geweest.
-</p>
-<p>„Hoe gaat het uw nicht, mevrouw Geber?” vroeg ook mevrouw Markens.
-</p>
-<p>„Mijn nicht Roos? O, dank u, heel goed.”
-</p>
-<p>„Spreek dien naam toch niet uit; ik vind hem vreeselijk.”
-</p>
-<p>„Och, zoo? ’t Is, vind ik, een heel lieve naam.”
-</p>
-<p>„Hoe is het mogelijk! In Holland is hij onder menschen van stand ondenkbaar. Men vindt
-hem, geloof ik, nog in de kleine joodsche wereld.”
-</p>
-<p>Het rood was nog de oogen niet uit van Clara; zij voelde inwendig nog de grootste
-behoefte zich te wreken over dat beleedigend „op jou?” van Lena, en zonder zich te
-bedenken, schoot zij een scherpen pijl af.
-</p>
-<p>„Ik weet het niet,” zei ze met het effen, ondoorgrondelijk indisch <i lang="fr">masque</i> en de oogen neergeslagen. „Ik ben in die buurten niet bekend.”
-</p>
-<p>Mevrouw Markens werd bleek, met een aanvechting om op te staan en dadelijk te vertrekken.
-Zulk een hatelijkheid durfde men zeggen tegen haar! Dat moest ze doorstaan van zoo’n
-nonna! Maar zij hield zich goed, doende alsof zij het niet had gehoord, en zich hoog
-oprichtend, zei ze als over het hoofd van Clara heen tegen mevrouw Uhlstra:
-</p>
-<p>„Bevalt het u nogal op den duur hier op de plaats?”
-</p>
-<p>„Och ja, het is hier aangenamer voor de kinderen. Denkt u er niet aan naar Europa
-te gaan?”
-</p>
-<p>Het was haar <i>cauchemar</i>, voor zoover hier onder Europa Nederland werd verstaan, waar gansch de gedegenereerde
-tak der goede familie haar dadelijk zou bestormen als een troep hongerige en gemeene
-raven, waaraan zij niet kon ontkomen; die haar niet zouden loslaten; haar weêr terug
-zouden trekken uit de hoogte, die ze in het goede Indië had bereikt, naar de laagte
-hunner persoonlijke ondeugden en maatschappelijke ellenden.
-<span class="pageNum" id="pb43">[<a href="#pb43">43</a>]</span></p>
-<p>„Misschien,” zei ze, zacht moduleerend en met een licht heen en <span class="corr" title="Bron: weer">weêr</span> bewegen van het hoofd. „Wij zouden het óók doen voor de kinderen.”
-</p>
-<p>„Ja, de jongens beginnen op te schieten.”
-</p>
-<p>Mevrouw Markens rilde ervan; wat was dat nu voor een afschuwelijk woord, „opschieten”;
-dat kon men van zulke boeren of buitenlui verwachten; zij praatten over de menschen
-alsof het planten waren.
-</p>
-<p>„Ze worden groot, zeker; het is voor hun verdere vorming allernoodzakelijkst. Dat
-onderwijs hier in Indië.…”
-</p>
-<p>Nu werd mevrouw Uhlstra, die ook nog niet bekomen was van haar gesprek met Clara,
-weêr boos. En had zij bovendien niet nog een zoon, die met heel veel succes in Indië
-onderwijs genoot!
-</p>
-<p>„Och, ik geloof niet, dat het aan het onderwijs ligt. De een is wat vlugger van begrip
-en leerzamer dan de andere.”
-</p>
-<p>„Het kan wel zijn. Maar er heerscht hier in Indië zulk een parvenu-toon.…”
-</p>
-<p>„Dat is heel iets anders. Daar zal het wel niet aan liggen, dat er jongens zijn, die
-niet door hun examens komen.”
-</p>
-<p>„Toch wel.… De gevoeligheid op dat punt van den een is grooter, dan die van den ander.”
-</p>
-<p>„Nu, ik ken jongelui, die zoo gevoelig zijn, dat ze de gemeenste streken uithalen
-in den kampong, en dat de ouders door hun geld en hun invloed alles doen moeten om
-de zaken te <i>toetoepen</i>; en die jongens zijn op school de luiheid en de domheid zelf.…”
-</p>
-<p>Weêr werd mevrouw Markens zeer bleek en trilde haar onderlip. Goede hemel, wat waren
-dat toch ’n gemeene menschen! Zij begreep volkomen, waarop mevrouw Uhlstra doelde,
-en het ging haar als een steek door het hart, dat zij nu hier nog voor het hoofd moest
-krijgen, wat haar al zooveel tranen en verdriet had gekost. Het was de tweede beleediging,
-en ook nu dacht zij met bitterheid: „zoo’n nonna!”
-</p>
-<p>„Ja,” zei ze, als ging haar het aangehaalde <i>casus</i> niet aan, „het is verschrikkelijk. Wij voor ons, denken er toch aan naar Europa te
-gaan. De indische ontwikkeling heeft op jongelui van goede afkomst een hoogst nadeeligen
-invloed. Het is mogelijk, dat een kolonie van misdadigers zich hier perfectionneert,
-maar voor menschen van onzen stand is het doodelijk.”
-</p>
-<p>„Als ik mij anders herinner, hoe sommige fatsoenlijke personen hier ’n twintig jaar
-of meer geleden kwamen, zooals uw man, b. v., en ik zie hoe ze nu zijn, dan geloof
-ik niet, dat het bepaald misdadigers behoeven te wezen, die hier slagen.”
-</p>
-<p>„O, dàt wil ik niet zeggen. Er zijn natuurlijk heel veel uitzonderingen. <span class="pageNum" id="pb44">[<a href="#pb44">44</a>]</span>Meneer Geber b. v., hier, mijnheer Lugtens, en dan uw man, meneer Uhlstra.…”
-</p>
-<p>„Pardon, Uhlstra behoefde niet te ontaarden; hij is hier geboren net als ik; maar
-hij zou zeer zeker onder zijn gegaan, als hij een ongelukkig huisgezin had gehad.
-Want dàt is wel het ergste wat een man kan overkomen.”
-</p>
-<p>„Ja.…. dat is zoo,” stemde mevrouw Markens aarzelend en pijnlijk toe.
-</p>
-<p>„Men moet sommige mannen om hun onuitputtelijk geduld bewonderen. Als zij van fatsoenlijke
-lieden geen misdadigers worden, is dat zeker niet aan hun gelukkig interieur te danken.”
-</p>
-<p>Het steeg mevrouw Markens tot boven in de keel; zij moest het inslikken met kracht,
-en het ging haar naar binnen als een bal.
-</p>
-<p>Stijf nu, en met een buiging, alsof hij op een scharnier bewoog, boog Markens voor
-de vrouw des huizes, terwijl Lugtens de oogen wijd opensperrend, met een gewrongen
-vriendelijken lach, quasi deftige hoofdzwaaitjes en ’n uitgestoken wit geganteerde
-hand, mevrouw Markens vroeg om met hem het bal te openen.
-</p>
-<p>Het was haar een verlichting uit den nood; zij herstelde zich dadelijk, zich oprichtend
-uit de laagte, waarin zij zoo onmeêdoogend was getrokken; de zaal overziend met trotschen
-blik. Wat kon haar ook het gekakel schelen van zoo’n paar onbeduidende wezens, zoo
-ver beneden haar?
-</p>
-<p>Clara had ervan genoten. Wat had die Leen dat malle wijf, dat altijd zulke <i>airs</i> aannam en waarvan iedereen wist, dat ze haar man ruïneerde en haar kinderen verwaarloosde,
-getroefd! Al haar grieven vergat ze dáárvoor; zij zou dadelijk voor haar zuster de
-partij hebben opgenomen, ondanks dat diep grievend „op jou?” van daareven. Doch het
-was waarlijk niet noodig geweest.
-</p>
-<p>Maar <i>als</i> Lena het had afgelegd tegenover mevrouw Markens, zou zij, ofschoon als gastvrouw
-verplicht een aangename stemming te bewaren, haar zuster ’n handje geholpen hebben.
-Zij mochten dan samen twisten over oude knoeierij, ze waren <i>familie</i> van elkaar, en dáármee was alles gezegd. Al die vreemde mannen,—nu ja, men kon met
-hen trouwen, en ze dienden, min of meer geschikt, als noodzakelijk kwaad, maar de
-<i>familie</i> ging toch voor! Mevrouw Lugtens zou niets liever doen, dan zich met Roos verzoenen
-onder tranen en kussen. Ze begreep wel, dat dit niet gaan zou in den eersten tijd,
-nu Geber nog te veel meêtelde, en het nieuwe van het huwelijk nog niet af was. Doch
-als er een kind was op Koeningan—en dat er een komen zou achtte zij wiskunstig zeker—zou
-de familie wel weêr haar oude aanspraken op het hart van Roos doen gelden. Dan was
-het nestje klaar, <span class="pageNum" id="pb45">[<a href="#pb45">45</a>]</span>het „jonkie” erin, en verder werd het <i>laki</i> een meer of minder groot bezwaar, al naar zijn humeur en gewoonten.
-</p>
-<p>Het bal was geopend; de oude heeren zaten aan hun partijtje. Lugtens met Uhlstra,
-Markens en een generaal; Twissels hadden ze ergens anders ingedeeld; het was ten slotte
-wel ’n beetje vervelend, dat hij zoo altijd <i>veinard</i> bleef.
-</p>
-<p>„Je schoonzoon is niet gekomen,” zei Lugtens met ’n beetje ironie en veel ontevredenheid.
-</p>
-<p>„Roos was niet wel,” schreef hij me, „en hij wou haar nu niet alleen laten.”
-</p>
-<p>„Hm! Heeft hij al afgeleverd?”
-</p>
-<p>Dat laatste sloeg op de levering voor de <i>kongsi</i>.
-</p>
-<p>„Wij zijn heelemaal klaar.”
-</p>
-<p>„Goed. Ik ook. Hebt u er al iets van gehoord?” Die vraag gold Markens.
-</p>
-<p>„De keurings-commissie is zeer tevreden.”
-</p>
-<p>„Dat verheugt me.—U geeft, generaal!”
-</p>
-<p>Het behoorde tot zijn bijzondere amusementen. Hij vond het alleraardigst het woord
-„generaal” uit te spreken. Uit zijn mond en in zijn ooren klonk het, vond hij, als
-een commando. ’n Mooi woord! Zij hielden nu en dan ’n praatje tusschen twee spellen.
-Rechts zat een ander viertal met Twissels erbij. Daar zag men telkens de hoofden bijeensteken.
-Daar was er nu en dan een die „’n schuine ui” vertelde; die eene, dien men kende,
-en van wien men zeide, dat hij een heele verzameling zulke „uien” wist, welke hij
-overal, waar hij ze hoorde, opschreef als hij op zijn ambtelijke inspectiereizen was,
-tusschen zijn aanteekeningen over den dienst, en die hij, teruggekomen, nog eer uitwerkte
-dan zijn officieele verslagen. Men hoorde het hooge fluitlachje van Twissels, die
-aan dat tafeltje zat, er boven uit.
-</p>
-<p>„Hij is weer bezig,” zei Uhlstra met z’n hoofd terzijde wijzend en een schuinen lachenden
-blik in die richting; hij mocht dat wel en zou om de beroemde „uien” heel graag hebben
-meêgelachen.
-</p>
-<p>Maar Lugtens had er gloeiend ’t land aan.
-</p>
-<p>„Ik begrijp niet,” zei hij, „hoe iemand van zijn leeftijd nog zoo kinderachtig kan
-zijn.”
-</p>
-<p>„Hij is nog zoo oud niet,” vergoelijkte de generaal, die ook wel eens had willen luisteren.
-</p>
-<p>„Is het waar,” vroeg Markens, „dat u met verlof gaat?”
-</p>
-<p>„Weet u het al? Dat is vlug. Ja, ik denk … in ’t begin van het volgend jaar.”
-</p>
-<p>„’t Is jammer,” zei Lugtens.
-<span class="pageNum" id="pb46">[<a href="#pb46">46</a>]</span></p>
-<p>Hij vond het ongehoord, dat iemand zoo’n mooie positie verliet om met pensioen te
-gaan luieren, gezond nog en krachtig.
-</p>
-<p>„Als ik generaal was,” vervolgde hij, „bleef ik in dienst. Ik vind dàt het eenig mooie
-in het militaire.”
-</p>
-<p>De generaal keek hem aan met ’n vreemd lachje, streek zijn grijzen knevel op, kleine
-oogjes makend met scherp gemarkeerde trekken er om heen.
-</p>
-<p>„Ik ben liever tweede luitenant,” zei hij.
-</p>
-<p>Markens knikte als een goed verstaander, begrijpend met een half woord; den dienst
-kennend met zijn lief en leed; zijn leed vooral. En dan het leven! Och, hij was ook
-zooveel liever ’n klein jong ambtenaartje, dat zich moet behelpen in een achterbuurt,
-maar het rijke opkomende leven in zich voelt stroomen met kracht tot overmoed; zoo’n
-jonge kerel met zulke groote physieke faculteiten en vrij; vrij van banden en verplichtingen!
-</p>
-<p>Lugtens begreep dat niet. Geld en positie waren de eenige factoren, die zijn leven
-beheerschten; macht en fortuin waren al wat hem ooit had bekoord. Hij vond het van
-die twee mannen kwajongensachtig, dat ze nog hunkerden naar een voorbijgegane jeugd.
-Minachtend schokschouderde hij even, en zei droog en kort:
-</p>
-<p>„Zullen we niet liever doorspelen?”
-</p>
-<p>Wat raakte het <i>hem</i>, dat hij ouder werd: dat de tijd zijn <i>tjap</i> in z’n gezicht drukte en het verleden glinsterend sprak tusschen de blonde haren
-van zijn krullebol? Er was slechts één zaak ter wereld voor hem: de stand, waarin
-men leven kon; was die goed, dan was alles goed; slecht, dan alles slecht.
-</p>
-<p>Heel vroeg brak Markens op. Zijn vrouw liet hem weten, dat zij wenschte heen te gaan.
-’t Kon hem weinig schelen, want hij verloor. Het was haar vaste gewoonte ’t laatst
-te komen op partijen en het eerst weêr te vertrekken. Het behoorde bij haar <i lang="fr">idée-fixe</i>, dat zij uit een betere stof was vervaardigd dan de rest. Men beschouwde dat niet
-als een sein voor de anderen; nauwelijks lette men er op. Waar zij voorbijkwam aan
-den arm van den gastheer, het hoofd in den nek, daar bogen de heeren en groetten de
-dames heel effen. Markens, die achteraan kwam, kreeg de vriendelijke knikjes en de
-handdrukken. Men mocht hem graag; hij was zoo’n goed man!
-</p>
-<p>Na een paar erge „fijntjes” werd ook het spel der drie anderen gestaakt.
-</p>
-<p>„Ik ga even ’n woord wisselen met de dames,” zei Lugtens. „Daarna zou ik jou en Twissels
-wel eens willen spreken. Ga naar mijn kantoor. Ik kom er dadelijk.”
-</p>
-<p>Zij deden het; zij gehoorzaamden zonder aarzeling den bevelenden <span class="pageNum" id="pb47">[<a href="#pb47">47</a>]</span>despoot, zonder dat zij het zelf bemerkten, en zonder dat hijzelf er ook slechts in
-de verte aan dacht zijn vrienden orders te geven; soms niettemin tot hen sprekend
-alsof zij zijn ondergeschikten waren, louter uit gewoonte, zonder eenige bedoeling.
-</p>
-<p>„Wat zou hij hebben?” vroeg Uhlstra, achterover leunend in een groen leeren fauteuil,
-zijn toenemend buikje met nagemaakte deftigheid vooruit, terwijl de lange magere Twissels,
-die ’n havanna uit een kistje op den lessenaar had genomen, ze boven het glas van
-de hanglamp aanstak.
-</p>
-<p>„Wie weet het? Hij is een bijzondere vent. ’t Zal wel iets van aanbelang wezen.”
-</p>
-<p>Voorbij de geopende deur, van voor naar achter, liepen de gasten; de jongelui opgewonden
-van het dansen; dronken van hun eigen jeugd, van het mooie glinsteren der meisjesoogen,
-de fijne geuren der bloemen en parfums, de onmiddellijke nabijheid van onbedekte lijnen,
-vormen en tinten, in het gewone leven aan het oog onttrokken; ze praatten en lachten
-hardop, hun best doende om aardig en galant te zijn en zich airs te geven van <i lang="fr">savoir vivre</i>, met gemaakte tonen in hun stemmen en groote overgangen van geluid, die ze anders
-niet hadden in hun spreken. De jonge dames als vooruitschuivend over het marmer, met
-kleine pasjes, druk zacht gesprek en snelle waaierbewegingen, koketteerend door ineens
-uitschietende paarl-lachjes, kleine hoofdneiginkjes, pruimenmondjes en onverwachte
-oogopslagen; hier en daar langs den muur enkele <i>solitairs</i> onder de jongelieden, die hun linksheid verborgen achter ouweheertjeshoudingen, met
-nijdige blikken hun best doend uit de hoogte op dat alles neêr te zien, als was het
-ver beneden hen, maar dolblij en grenzenloos dankbaar voor ’n blik of ’n groet van
-’n voorbijgaande jonge dame, diep terugbuigend twee-, driemaal.
-</p>
-<p class="tb"></p><p>
-</p>
-<p>Lugtens kwam in het kantoor met zijn driftigen harden stap, altijd eenigszins stampend,
-alsof de vloer het gewicht zijner persoonlijkheid niet genoeg kon voelen.
-</p>
-<p>Hij sloot de dubbele deur achter de portière; hij wilde het geluid wegsluiten van
-al die vroolijke opgewondenheid, en dier uit het koper der instrumenten de zalen inschetterende
-dansmuziek; maar het ging niet; het heele gebouw was er vol van en het drong door,
-dóór!
-</p>
-<p>„Nou heb ik een dingetje voor ons,” zeide hij.
-</p>
-<p>Hij meende het wellicht vroolijk te zeggen; een onbekende, afgaande op het stemgeluid,
-kon vermoeden, dat onaangename tijdingen werden meêgedeeld.
-</p>
-<p>„Het zal wel wat goeds zijn, als jij er zoo meê ophebt.”
-<span class="pageNum" id="pb48">[<a href="#pb48">48</a>]</span></p>
-<p>„Dat is het waarachtig! Ik wil het uit principe niet alleen doen. ’t Betreft contracten
-in de buitenbezittingen.…”
-</p>
-<p>„Jawel,” zei Twissels. „Ik heb ervan gehoord. Je bedoelt die specerijen van.…”
-</p>
-<p>„Stil,” viel hem Lugtens boos in de rede. „Hoe bliksem! weet jij dat nu <span class="corr" title="Bron: weer">weêr</span>? En je praat er zoo maar over openlijk.…”
-</p>
-<p>„Jullie moogt het wel hooren!”
-</p>
-<p>„Men moet het nooit doen. Nu, als jullie <span class="corr" id="xd31e1618" title="Bron: meedoet">meêdoen</span>.… Het is ’n heel kapitaal! Wij hebben er veel geld en veel crediet voor noodig. Ik
-wil alles opkoopen wat er is langs de kust. Drie millioen dollars.”
-</p>
-<p>Uhlstra werd er bleek van.
-</p>
-<p>„Ik blaas mijn partij,” lachte Twissels, als iemand aan alle transacties gewoon, en
-zoo fijntjes, dat ’t werkelijk was alsof hij blies.
-</p>
-<p>„Ik ook,” zei Uhlstra, maar z’n mond was droog van binnen, zoo werkte de groote omvang
-van die zaak op z’n zenuwen.
-</p>
-<p>Ze vingen nu aan er verder over te spreken, stil, bedaard fluisterend. Eenmaal had
-Uhlstra den naam van Geber genoemd als participant, maar Lugtens had het afgewezen
-met een kort gebaar en een enkel woord. De twee anderen wisten het wel. Lugtens was
-boos om het kleine feit, dat Geber niet met zijn vrouw op de partij was gekomen; dáárom
-mocht die niet meêdoen. Om hen heen zweefde de klank der feestvreugde, nu als een
-harmonie, dan in enkele schelle tonen, met een ruischenden ondergrond.
-</p>
-<p>Dansen, drinken, schertsen; muziek en gelach! Zij stonden in het kantoor dicht bij
-elkaar, de gezichten ernstig, de voorhoofden van inspannend bij de zaak blijven en
-nadenken geplooid, in ruwe trekken het plan uitwerkend, door Lugtens met ’n enkel
-woord aangeduid. Uhlstra begon ’t helderder te worden; hij zag nu waarom men er hem
-ook had ingehaald; zijn kennis van de bevolking, zijn gemakkelijkheid in den omgang
-met inlandsche hoofden, zijn coulant spreken van het maleisch, dat waren zijn verdiensten,
-meer dan het geld, dat hij vlottend moest maken voor zijn aandeel.
-</p>
-</div>
-</div>
-<div id="ch7" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#xd31e204">Inhoud</a>]</span><div class="divHead">
-<h2 class="label">ZEVENDE HOOFDSTUK.</h2>
-<h2 class="main">Lieve jongens!</h2>
-</div>
-<div class="divBody">
-<p class="first">Mevrouw Markens zag, toen het rijtuig haar erf opreed, buitengewone beweging van heen
-en <span class="corr" title="Bron: weer">weêr</span> loopende inlanders. Zij had geen <span class="pageNum" id="pb49">[<a href="#pb49">49</a>]</span>woord gewisseld met haar man; zij hadden elkaar niets te zeggen.
-</p>
-<p>„Wat zou dat beteekenen?” vroeg zij nu angstig, de hand reeds aan den knop van het
-portier.
-</p>
-<p>„Houd je bedaard, Etienne; we zullen ’t wel dadelijk hooren.”
-</p>
-<p>Maar zenuwachtig en al bevend van voorloopigen schrik, had ze de deur open vóór het
-rijtuig stilstond.
-</p>
-<p>Markens hield haar tegen.
-</p>
-<p>„Wees toch zoo onvoorzichtig niet, je zult zelf een ongeluk krijgen.”
-</p>
-<p>Zij trok zich los en sprong op het pad; de grind schoof weg onder haar balschoentjes;
-zij viel achterover, schoon niet heel hard, en zijdelings op het gazon. Het maakte
-haar nog zenuwachtiger, en snel opstaand, zonder haar mooie <i>sortie</i>, die in het gras achterbleef, liep ze voort, Markens mopperend er achteraan, maar
-toch ook ongerust, over die beweging, waar men altijd alles zoo volmaakt stil en rustig
-gewoon was.
-</p>
-<p>De stemmen der bedienden zwegen, en hun heen en <span class="corr" title="Bron: weer">weêr</span> loopen hield op; zij stonden in de achtergalerij voor de deur; binnen brandde een
-laag licht.
-</p>
-<p>„Eddy! Freddy!” had mevrouw Markens luid geroepen, haast struikelend over haar eigen
-voetstappen, in haar zenuwachtigen angst, overtuigd, dat den kinderen een ongeluk
-was overkomen.
-</p>
-<p>„Hier ma!” zei een der jongens.
-</p>
-<p>„Wat is er gebeurd? Is jullie iets overkomen?”
-</p>
-<p>„Ja zeker, ma!” riep de oudste. „Ze hebben bij u gestolen, en nu zeggen ze, dat wij
-het hebben gedaan.”
-</p>
-<p>De jongens in hun broeken en baadjes zagen er gezond en goed gebouwd uit, doch met
-iets ouwelijks en getrokkens in hun gezichten.
-</p>
-<p>„Gestolen!” herhaalde hun moeder, verwonderd, en nu er geen lichamelijk ongeluk was
-gebeurd, weêr kalm: „Bij <i>ons</i> gestolen?”
-</p>
-<p>Als in het begin spraken de jongens beiden te gelijk, meê voortgaande naar het boudoir
-van mama. Luid en schreeuwerig, brachten zij hun ouders bij een mahoniehouten spiegelkast,
-die openstond, het slot geforceerd; door elkaar vertellend, zeiden zij, dat ze een
-dief gehoord hadden en om hulp en <i lang="ms">malieng-malieng</i> hadden geschreeuwd; toen waren de bedienden gekomen en die geloofden dat zij het
-hadden gedaan.…
-</p>
-<p>„Wat hadden gedaan?” vroeg Markens ineens.
-</p>
-<p>„Het geld gestolen,” zeiden de jongens.
-</p>
-<p>„Is er dan geld gestolen? Hoe weten jullie, dat er geld is weggenomen?”
-</p>
-<p>De jongens stonden een oogenblik aarzelend, hakkelend bij het inslikken van het woordenrelletje,
-waar ze nog niet uit waren.
-</p>
-<p>„Mijn beursje is weg met dertig gulden zilver,” zei mevrouw Markens <span class="pageNum" id="pb50">[<a href="#pb50">50</a>]</span>tamelijk onverschillig. „De kinderen kunnen best weten, dat het in mijn kast lag;
-ze hebben het zeker hier zien liggen, als ze in de kamer waren.”
-</p>
-<p>„Ja, het is het beursje van mama,” riepen de jongens te gelijk, „en er zaten dertig
-guldens in aan rijksdaalders.”
-</p>
-<p>„Ik laat dadelijk den schout roepen,” verklaarde mevrouw Markens met verontwaardiging;
-„ik laat al de bedienden oppakken en in hun kamers huiszoeking doen,” en met ’n vaart
-naar achter loopend, waar het bediendenpersoneel nog stond, in een afwachtende houding,
-niet wetend of het zou blijven of weggaan,—viel zij woedend uit, hen scheldend voor
-dieven en inbrekers, dreigend met politie, gevangenis en dwangarbeid, terwijl Markens
-achter haar stond zonder eenige overtuiging, veeleer met twijfel en angst in zijn
-hart, maar een boos en ongenaakbaar gezicht trekkend, harmonisch dreigend met de kwade
-woorden zijner vrouw.
-</p>
-<p>Toen zij had uitgesproken, kwam een oude huisjongen een stapje voorwaarts, het vastbeslotene
-in zijn uiterlijk, dat een inlander kenmerkt, als hij ten slotte zich heeft voorgenomen
-voor zijn rechten op te komen.
-</p>
-<p>„Wij hebben niets gedaan,” zei hij. „Zij niet en ik niet. Ik hield hier zelf de wacht
-toen mijnheer en mevrouw uit waren. De anderen zaten voor hun kamers; ik kon hen zien
-in de verte bij hun lampjes. De sinjo’s schreeuwden, en ik ging dadelijk naar binnen;
-de anderen volgden. Er was niets. De kast stond open en de sinjo’s zeiden, dat er
-geld uit was. Wij weten van niets.”
-</p>
-<p>Met nijdige gezichten schoten de jongens, die op hun bloote voeten naderbij waren
-geslopen, achter hun ouders vandaan.
-</p>
-<p>„Hij liegt het, ma. Hij was al in de kamer, en hij moet het hebben weggenomen ook!”
-</p>
-<p>Mevrouw Markens wond zich meer en meer op.
-</p>
-<p>„Hoor je het?” vroeg zij haar man, die met de kin in de hand en ’n somber gezicht
-voor zich keek. „Hoor je het? De kinderen hebben het dieventuig zelf betrapt, en nog
-durft die kerel het ontkennen. Maar ze zullen het weten, dat beloof ik hun. ’t Is
-maar gelukkig, dat de kinderen het ontdekt hebben.”
-</p>
-<p>De bejaarde inlander, die goed Hollandsch verstond, trok, nu ook inwendig zenuwachtig,
-aan de randen van zijn baadje, zich bedwingend om niet uit den goeden toon te vallen
-en brutaal te worden.
-</p>
-<p>„Ik zou gaarne mijnheer even alleen spreken.”
-</p>
-<p>„Je hebt niets alleen te spreken met mijnheer! Je kunt wel zeggen, wat je te zeggen
-hebt, waar ik bij ben.”
-</p>
-<p>Die „onbeschoftheid” bracht haar bijna buiten haar zelve. Zij zou <span class="pageNum" id="pb51">[<a href="#pb51">51</a>]</span>genegeerd worden en niet gerekend als nummer één in huis door zoo’n verachtelijk voorwerp
-als een inlandsche bediende! En Markens, wel voelend, dat er verschrikkelijke scènes
-stonden te gebeuren, als hij den inlander z’n zin gaf, knikte op haar woorden toestemmend.
-</p>
-<p>„Wat je te zeggen hebt,” zei hij tot den bediende, „moet mevrouw even goed hooren
-als ik.<span class="corr" id="xd31e1694" title="Niet in bron">”</span>
-</p>
-<p>De man schraapte zijn keel; het viel hem moeilijk; toch zei hij met vaste stem:
-</p>
-<p>„De sinjo’s hebben het geld weggenomen. Zij hebben het verborgen in hun bed. Zij nemen
-wel iets meer weg, dat zij daar verstoppen. Ik heb het al lang geweten, en de anderen
-weten het ook.”
-</p>
-<p>Zij stonden allen verslagen een oogenblik. Markens had het zien aankomen. Zijn oude
-inspecteursgevatheid had hem dadelijk doen opmerken wie de schuldigen waren. Nu had
-hij zekerheid voor zichzelf, en bij de groote smart, die over hem kwam, doorstroomde
-hem ook heelemaal het gevoel van een onafwijsbaren plicht, die ten koste van alles
-moest vervuld worden.
-</p>
-<p>„Wij zullen het dadelijk gaan onderzoeken.”
-</p>
-<p>Zijn vrouw had een oogenblik verslagen gestaan, met een instinctmatige beweging als
-om haar jongens te beschermen, die gluiperig en nijdig, met witte lippen, rondkeken
-zijlings uit met hun harde hielen trappend naar de bedienden. Nu zij dàt hoorde, werd
-zij in eens zichzelf; had zij haar hooghartigheid en trots terug, en kalm, minachtend
-van toon, vroeg zij:
-</p>
-<p>„Zou-je dat werkelijk doen?”
-</p>
-<p>„Ongetwijfeld.”
-</p>
-<p>„Zou-je mij en mijn kinderen die schandelijke beleediging durven aandoen?”
-</p>
-<p>„Het <i>moet</i> onderzocht worden.”
-</p>
-<p>„En ik zeg je, dat het niet <i>zal</i> gebeuren.”
-</p>
-<p>Hij haalde de schouders op, als iemand, die met een dwaze te doen heeft en wierp een
-harden, strengen blik op de jongens.
-</p>
-<p>„Ed, Fred, <i lang="ms">ajo</i>, vooruit!”
-</p>
-<p>Maar zij hield ze terug, bevend van het hoofd tot de voeten, en gillend haast in haar
-toestand van zenuwachtige overspanning; gebiedend in haar houding met uitgestrekten
-arm en wijsvinger, riep ze:
-</p>
-<p>„Markens, het gebeurt niet. Ik verbied je mij die schandelijke vernedering aan te
-doen tegenover mijn leugenachtige bedienden, of ik verlaat dadelijk dit huis.”
-</p>
-<p>Het waren „haar” kinderen en „haar” bedienden; de zijnen waren het, naar haar oordeel,
-blijkbaar niet. Zij zei dat altijd zóó, en altijd <span class="pageNum" id="pb52">[<a href="#pb52">52</a>]</span>hinderde het hem. Nu vooral, trof hem zoo diep haar vijandige houding tegenover hem,
-waar hij niets wilde doen dan zijn plicht. Altijd was hij goed, meegaand, zachtzinnig
-geweest, onder den invloed van haar steeds op den voorgrond gestelde afkomst-superioriteit,
-als ware die van haar een persoonlijke verdienste, altijd had hij haar behandeld met
-toegevendheid en onderscheiding en zich zoo weinig hoofd betoond van het gezin, dat
-hij het metterdaad ook reeds lang niet meer was. Nu het zóóver gekomen was, dus te
-laat, kon hij niet meer. Hij vergat de gewone nette verhouding, die hij altijd, schoon
-gedwongen, in het oog had gehouden bij verschil; zijn gezicht werd rood en zijn voorhoofd
-zwol van toorn.
-</p>
-<p>„Dan donder-je maar op! Ed, Fred, <i lang="ms">ajo</i>, vooruit!”
-</p>
-<p>En het rechterbeen uitstrekkend, gaf hij Freddy een harden schop. De jongens waren
-nog het meest verschrikt. Zóó kenden ze hun vader niet; hun harten bonsden, angstig
-liepen ze naar hun kamer. Even had mevrouw Markens haar hand tegen den muur gesteund,
-wankelend op haar beenen, nu ze gevoelde, dat alles verloren was, en niets haar helpen
-kon in de verdediging <i lang="fr">quand même</i> van haar kinderen,—maar ook door de herinnering. Dat was dezelfde ruwheid van dertig
-jaren en langer geleden van haar dronken vader, die haar elken dag sloeg, en van haar
-slechte sujetten van broers; dezelfde verschrikkelijke toon, dien zij zoolang had
-getracht te vergeten, dien zij meende nooit <span class="corr" title="Bron: weer">weêr</span> te zullen hooren en die nu opeens terugkwam als een opdoemend verschrikkelijk verleden
-in het barsche: „Dan donder-je maar op!” van haar anders zoo goedigen, volgzamen man!
-</p>
-<p>Het duurde niet lang. Zij liep hem na; zij moest weten hoe het zou afloopen; zij moest
-erbij zijn om haar kinderen te verdedigen.
-</p>
-<p>Toen zij binnenkwam was de klamboe van het bed wijd open, lag de bultzak omgeslagen.
-De jongens stonden erbij in grooten angst, bijtend op de nagels hunner bevende vingers.
-En bij ’t schijnsel van het nachtlampje, dat de oude bediende omhoog hield, zag zij
-zilvergeld blinken in de hand van Markens en hoorde zij het rammelen op de onderlagen.
-Er kwam meer uit dan het geld; half leege conserveblikjes; voorwerpen, die zij meende
-verloren te hebben of die zoek waren geraakt; snoeperijen uit den koekbakkerswinkel;
-een nog volle flesch port en restantjes andere dranken,—een kleine <i lang="ms">goedang</i>.
-</p>
-<p>Wanhopig keek Markens naar de jongens; in zijn schrikkelijk verdriet een opwelling
-van razende woede, een lust hen dood te slaan in één slag.
-</p>
-<p>„O God,” riep zijn vrouw, de handen samenvouwend en in theatrale houding vlak voor
-hem. „Hoe schandelijk, hoe gemeen! Dat heeft dat volk er <span class="pageNum" id="pb53">[<a href="#pb53">53</a>]</span>met opzet in verborgen om mijn lieve kinderen <span class="corr" id="xd31e1750" title="Bron: ongelukkigte">ongelukkig te</span> maken!”
-</p>
-<p>Doch van politie, gevangenis en dwangarbeid sprak zij niet meer.
-</p>
-<p>„Ik zal jullie morgen wel vinden,” was alles, wat Markens tegen de jongens wist te
-zeggen, en hij wist daar op dat oogenblik zelf niet bij <i>wat</i> hij den volgenden dag doen zou. Hij zei het enkel om iets te zeggen, blij, dat het
-schandaal in zoover was afgeloopen; en Eddy en Freddy waren niet minder blij, dadelijk
-gekheid makend en stilletjes scheldend op hun vader en de bedienden, die ze wel „zouden
-krijgen;” zonder eenig gevoel van spijt om hun gedrag, heelemaal doortrokken met de
-eigenschappen van den ontaarden tak waaruit hun moeder voortkwam, en die zich in hun
-geest en wezen als photographisch had overgebracht.
-</p>
-<p class="tb"></p><p>
-</p>
-<p>Het was Markens niet mogelijk geweest te slapen; hij zat in zijn studeerkamer, beproevend
-na te denken, doch onder den invloed van het oogenblik er niet toe in staat. Nu en
-dan rolden de tranen hem over ’t gezicht. Wat moest daarvan worden als hij eens dood
-was? Hij had nu een goed inkomen, dat hij niet onaanzienlijk wist te vermeerderen,
-wel zonder rechtstreeks iemand te benadeelen, maar toch op een manier, die het daglicht
-niet kon verdragen. Zij zaten met dat al in schulden, al was hun gezin maar klein.
-Het had hem alles minder kunnen schelen, wanneer hij slechts genoegen van die twee
-jongens had beleefd. Doch dat was nooit gebeurd, en nu—hadden zij zich schuldig gemaakt
-aan diefstal, en niet eens voor de eerste maal. Misschien zou hij, als hij er ernstig
-naar streefde, paal en perk kunnen stellen aan dat alles, maar wat zou het baten?
-Zijn vrouw zou wel een tegenwicht ten kwade leveren, en dan was alle moeite toch vruchteloos;
-dan groeiden zijn kinderen toch, om zoo te spreken, op voor galg en rad!
-</p>
-</div>
-</div>
-<div id="ch8" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#xd31e213">Inhoud</a>]</span><div class="divHead">
-<h2 class="label">ACHTSTE HOOFDSTUK.</h2>
-<h2 class="main">Mevrouw Uhlstra naar Koeningan.</h2>
-</div>
-<div class="divBody">
-<p class="first">Toen de Uhlstra’s van de partij naar huis reden, was hijzelf <span class="corr" id="xd31e1767" title="Bron: bizonder">bijzonder</span> stil en teruggetrokken. Zoolang de meisjes erbij waren, had mevrouw aanspraak genoeg;
-maar toen ze ’s avonds alleen waren in hun slaapkamer, vroeg zij:
-</p>
-<p>„Ben je niet lekker, vent?”
-</p>
-<p>„Welzeker. Mij scheelt niets.”
-<span class="pageNum" id="pb54">[<a href="#pb54">54</a>]</span></p>
-<p>„Je bent zoo stil. Ik dacht, dat je iets mankeerde. Heb je veel verloren?”
-</p>
-<p>Hij haalde de breede schouders op met een woest schokkende beweging van verontwaardiging.
-Welk een mal vrouwenidee!
-</p>
-<p>„Hoe kom je erbij!”
-</p>
-<p>Zij zat op een lagen divan, de beenen kruislings onder het lijf, de armen slap neêrhangend
-over de knieën, het haar, los uit het stijve kapsel, op den rug; in haar sarong en
-onderlijfje net een inlandsche vrouw tusschen twee leeftijden, maar forscher en, behoed
-tegen de ellende van het mohamedaansche vrouwenleven, in haar gezondheid en kracht
-geconserveerd. Hij, ook donker, maar heel anders, meer zuidelijk europeesch, met zijn
-korten zwartgrijzen baard en zijn breed gedrongen dik lichaam, een heel eigen type;
-een uit den gascogneschen boerenstand,—zat tegenover haar op een stoel, tobbend met
-zijn schoenen, die hij niet aan had kunnen krijgen, en die nu niet van zijn uitgeloopen
-voeten wilden; mopperend over ’t gemis van ’n laarzenknecht.
-</p>
-<p>„Er is toch iets.”
-</p>
-<p>„Nu ja, er <i>is</i> ook iets. We hebben <span class="corr" title="Bron: weer">weêr</span> een groot plan opgezet.”
-</p>
-<p>„Doen Lugtens en Twissels ook mee?”
-</p>
-<p>„Natuurlijk.”
-</p>
-<p>Zij was blij; zij wist dat haar man een goed planter was en een tamelijk administrateur;
-maar voor zulke verder strekkende zaken achtte zij hem alleen niet berekend.
-</p>
-<p>„Natuurlijk!” ging hij voort, met een zucht een vrijgeworden bottine wegschoppend.
-„Het is <span class="corr" title="Bron: weer">weêr</span> ’n mooi dingetje. Ik zal er voor op reis moeten naar de buitenbezittingen.”
-</p>
-<p>„Met je hoevelen doe je?”
-</p>
-<p>„Wij drieën; anders niemand.”
-</p>
-<p>„Geber niet?”
-</p>
-<p>„Dat is het juist. Ik had zoo graag gezien, dat hij er ook was ingekomen. Als je eenmaal
-in zulke zaken bent met een clubje, ben je goed af. Je gooit elkaar den bal maar toe.
-Geber kent Lugtens z’n zwakke zijde: op z’n feesten moet je komen. En nu, het eerste
-na hun huwelijk, ik geloof zoo half en half te hunner eer, is hij dom genoeg om weg
-te blijven.”
-</p>
-<p>„Maar Roos …”
-</p>
-<p>„Jawel, ik heb gezegd, dat ze ziek was, doch dáár kan je hem niet mee foppen. Hij
-was er nijdig om.”
-</p>
-<p>„Zei hij dat?”
-</p>
-<p>„Dat hoefde niet. Ik zag het. Ik wierp een appeltje op om Willem <span class="pageNum" id="pb55">[<a href="#pb55">55</a>]</span>meê te laten doen; maar hij schudde van neen, en deed net of hij een muskiet afsloeg.”
-</p>
-<p>„Dus is Geber er nu heelemaal buiten?”
-</p>
-<p>„Natuurlijk.”
-</p>
-<p>„Is het veel <i>roegie</i>?”
-</p>
-<p>„Dat zal waar zijn! Het is een groote affaire, waarbij dat andere ding maar kinderspel
-is.”
-</p>
-<p>Mevrouw Uhlstra zuchtte ervan. Daar had-je het nu! Zoo kwam na jaren zooveel bij dien
-Geber boontje nog om z’n loontje! Dat kon zoo niet blijven; zij moest er een eind
-aan maken.
-</p>
-<p>„Kom,” zei ze, „laat ons maar gaan slapen. <i lang="ms">Sajang</i>, ja? Maar als er toch niets aan te doen is,—<i lang="ms">soedah-lah</i>!”
-</p>
-<p>Zij had een besluit genomen en sliep er dadelijk op in, terwijl Uhlstra nog voortpikerde
-over de nieuwe onderneming, die hem door ’t hoofd maalde, en waarop hij nog onvoldoenden
-kijk had. Toen zij den volgenden ochtend ontwaakte, sliep hij vast; zonder hem te
-wekken, ging zij stil heen, baadde en trok ’n mooie kabaai aan in zenuwachtige haast;
-zij wilde voorkomen dat haar man pogingen deed haar gaan naar Koeningan te beletten;
-ook dat hij zelf meêging; ze was blij toen ze eenmaal in de lichte <i>panier</i> zat en de mooie paarden in gestrekten draf over den straatweg vlogen.
-</p>
-<p>Te Koeningan sloeg ze in als een bom. Geber was juist terug van de velden, hij at
-’n boterham, terwijl Roos met hem aanzat, haar <i>nassi</i> etend met de vingers uit een pisangblad. Rustig en gemoedelijk spraken ze over zijn
-nieuwen aanplant en hoe mooi die al begon op te komen; heel kleintjes uit den grond
-staken de spruitjes omhoog, maar zoo aardig en zoo kerngezond! Zij hoorde het aan,
-plezierig, en aandachtig luisterend; het was voor haar ’t bekende terrein, dáárover
-had ze altijd gehoord; dáárvan had ze verstand; dàt en het paarden dresseeren, de
-melkerij, het klapperolie maken, vruchten inleggen, kwee-kwee bakken, sambal-sambal
-bereiden,—dàt bracht haar in vuur; enthousiasmeerde haar.
-</p>
-<p>„<i>Eeh!</i>” riep ze met een van de rijst vochtigen wijsvinger naar buiten wijzend: „Daar is
-ma!”
-</p>
-<p>Ze lieten hun tweede ontbijt in den steek; Roos, die blufte op haar aankomende „positie,”
-liep haar moeder te gemoet, met wat noodeloos vertoon in gang en houding, net of het
-al heel wat was; maar ze vergat dat, toen ze het strak en boos gezicht zag en het
-vertoon van vastbeslotenheid, waarmede mevrouw Uhlstra uit den wagen stapte.
-</p>
-<p>„Daar heb je wat moois uitgevoerd,”—zei ze tegen haar dochter, <span class="pageNum" id="pb56">[<a href="#pb56">56</a>]</span>met groote bazigheid de trap naar de voorgalerij oploopend, Geber voorbij, zonder
-hem te zien.
-</p>
-<p>„Zeker omdat we gisteravond niet op die partij zijn geweest!”
-</p>
-<p>Geber hielp zijn vrouw.
-</p>
-<p>„Ten slotte zullen wij toch wel thuis kunnen blijven, als we niet uit willen gaan.”
-</p>
-<p>„Wel zeker! Jullie behoeft je aan niets te storen! Je denkt maar, dat het genoeg is
-hier te zitten, hè! En als je naderhand een groot huishouden hebt, dan komt het er
-niet op aan, of je iets meer bezit dan enkel Koeningan.”
-</p>
-<p>„Ik begrijp er niets van,” zei Roos kwaad.
-</p>
-<p>„Ik ben dan blij, dat papa zoo niet heeft gedaan, en ik ook nooit te lui ben geweest
-om in de wereld mee te leven.”
-</p>
-<p>„Ma, praat toch asjeblieft zoo mal niet.… U weet heel goed waarom ik niet bij tante
-Clara wil komen!”
-</p>
-<p>„Heeft Geber.… heb jij.…”
-</p>
-<p>Zij kon er niet uitkomen. Dat was haar te machtig. Een man die aan zijn vrouw zulke
-dingen vertelde!
-</p>
-<p>„Ja, hij heeft me alles verteld, en dat is goed van hem geweest, ma; heel goed!”
-</p>
-<p>Zij schudde het hoofd, een oogenblik verslagen; doch niet lang. Als het zóó was, zou
-zij er niet over tobben, al begreep ze het niet. Voor die „zanikerij” was zij niet
-gekomen.
-</p>
-<p>„En ben je daar zoo verschrikkelijk kwaad om, Roos? Zoo’n oude geschiedenis, waaraan
-geen mensch meer denkt!”
-</p>
-<p>„Dat is het juist, ma! Zij denkt er wèl aan; dat heeft ze immers bij mijn trouwen
-getoond.”
-</p>
-<p>„Maar als ze dat eens niet had gedaan en je hadt het toch geweten.”
-</p>
-<p>„Ja, <i>dan</i> zou het mij weinig hebben kunnen schelen!”
-</p>
-<p>Het deed Geber onaangenaam aan; zij stond in het heldere licht met haar volle figuur,
-rustig en in stille vastberadenheid; zij sprak met haar moeder en niet met hem. En
-al was het over hem, dat feitelijk hun gesprek liep,—althans had zijn persoon een
-groot en dubbel aandeel daarin,—het was <span class="corr" title="Bron: weer">weêr</span> net of hij er vijfde-wiel-aan-den-wagen-achtig buiten stond.
-</p>
-<p>Het was niet de oude fout, die Roos had geïmpressionneerd; het was de nieuwe. Niet
-zijn vroegere verhouding tot tante Clara hinderde haar,—enkel haar eigen tegenwoordige.
-</p>
-<p>„Zij heeft er nu spijt van,” zei haar moeder. „’t Is immers al te gek, Roos. Was zij
-niet altijd lief en goed voor je? Zij wil het nog zijn, net als vroeger.”
-<span class="pageNum" id="pb57">[<a href="#pb57">57</a>]</span></p>
-<p>Een oogenblik aarzelde de jonge vrouw; heel haar indisch familiezwak kwam, streed
-en overwon.
-</p>
-<p>„Nu,” zei ze, „als zij wil!”
-</p>
-<p>Zoo hij het land had aan den eenen kant over zijn ondergeschikte rol in de familieaangelegenheden,
-aan den anderen verheugde hem de aanstaande vredestoestand; maar hij wou ’t niet zeggen,
-bang dat Roos zijn instemming verdacht zou vinden.
-</p>
-<p>Na nog wat heen en weêrpraten, vroeg zij zelf hoe hij erover dacht.
-</p>
-<p>„’t Is mij hetzelfde. Ik ben <i lang="fr">papier blanc</i>. Je kunt <span class="corr" title="Bron: weer">weêr</span> wèl met elkaar zijn of niet, ’t kan me niks schelen.”
-</p>
-<p>Zijn vrouw en zijn schoonmoeder keken hem aan, wantrouwend, onderzoekend. Hij had
-<i>te</i> slim willen zijn. Had hij ronduit gezegd, dat hij ervóór was of ertegen, zij zouden
-gerust zijn gesteld. Zijn oppervlakkige westersche geslepenheid was voor haar kinderspel.
-En al hield hij er het onnoozelste gezicht bij, zij geloofden hem toch niet.
-</p>
-<p>Mevrouw Uhlstra gleed maar stil over dien twijfel heen; die mocht haar niet afbrengen
-van het doel.
-</p>
-<p>„Wij moeten nu zien te bewerken, dat Lugtens niet meer boos op jullie is; die nare
-vent!”
-</p>
-<p>„In ’t geheel niet,” vond Geber. „Laat dat maar aan mij over. Ik ben altijd heel wèl
-met hem.”
-</p>
-<p>Zij wilden er niet van hooren. Wat wou hij zeggen: dat hij dien gemeenen Lugtens kende?
-Het leek er niet naar. Zij kenden hem en wisten hoe hij was. Lugtens vergaf nooit
-iets, beweerden zij; hij was wraakgierig; nooit zou hij, als hij ’t kon beletten,
-toestaan dat Geber <span class="corr" title="Bron: weer">weêr</span> „ergens” inkwam, tenzij hij nu goed werd bewerkt.
-</p>
-<p>„Ik zal er,” zei mevrouw Uhlstra ten slotte, „met Twissels over spreken; dat is de
-eenige, die invloed op hem heeft,” en in haar doorgaande drukte, instinctmatig blij
-nu en dan zelfstandig handelend te kunnen optreden, verklaarde ze dienzelfden dag
-nog naar Twissels te zullen gaan.
-</p>
-<p>„Waar?” vroeg Roos.
-</p>
-<p>„Wel, aan zijn huis.”
-</p>
-<p>„Maar, maatje!”
-</p>
-<p>Geber vond het ook te gek. Iedereen wist, dat Twissels, die ongetrouwd was, een jong
-indo-europeesch meisje had als „huishoudster”, en dat was nu juist het ergste niet,
-maar hij ontzag zich niet de deern bij zich te laten zitten in de voorgalerij, waar
-ze hem ’s middags ’n kop thee schonk; ja, men wist zelfs, dat hij, als er ’s avonds
-een hombertje ten zijnent werd gemaakt, zich niet ontzag Louisa uit te noodigen een
-<span class="pageNum" id="pb58">[<a href="#pb58">58</a>]</span>praatje met de heeren te komen maken; maar dan had hij ook vast een grogje te veel
-gebruikt.
-</p>
-<p>Men had hem vertrouwelijk gewaarschuwd. Zoo hij een onbemiddeld man of iemand zonder
-invloed was geweest, zou het bij waarschuwingen niet zijn gebleven; men had hem links
-laten liggen. Dat kon men een groot, vermogend koopman, met zooveel <span class="corr" id="xd31e1905" title="Bron: relatiën">relaties</span>, en dien ieder op z’n beurt eens noodig had, niet doen. En hij stelde zich vierkant
-boven de wet der maatschappelijke vormen.
-</p>
-<p>„Als je haar niet zien wilt, hi, hi!” zei hij, „doe je maar je oogen dicht, hoor!”
-</p>
-<p>Lugtens had hem boos en nadrukkelijk op het onzedelijke gewezen en een soort van standje
-gemaakt, zooals hij het zijn employés zou gedaan hebben op ’t kantoor of zijn vrouw
-thuis.
-</p>
-<p>Daar was Twissels kwaad om geworden, en ’n beetje bleek; maar hij had het niet laten
-merken.
-</p>
-<p>„Vooreerst moest jij je,” had hij zangeriger en fijner dan ooit gezegd, „niet met
-mijn zaken inlaten. Ten tweede heeft Louisa zich niet over mij te beklagen. Zij heeft
-het heel goed, en kom ik te sterven, dan krijgt zij het nog beter. Zij is tevreden
-met haar lot; zij heeft het haar leven lang zoo goed niet gehad, menige getrouwde
-vrouw heeft het in alle opzichten slechter.”
-</p>
-<p>Lugtens had hem wel over zijn eigen ballustrade naar buiten willen gooien, maar bij
-al zijn autocratische eigenschappen bezat hij tact genoeg om ter wille van particuliere
-geschillen nooit de zaken uit het oog te verliezen. Hij gleed heen over een zinspeling,
-die hij heel goed begreep.
-</p>
-<p>„Trouw haar dan,” zei hij.
-</p>
-<p>„<i lang="fr">Merci!</i> Ik ben, Goddank, niet gek. Zij is voor mij een perfekte huishoudster en ondergeschikte;
-zij zou een onuitstaanbare vrouw des huizes voor mij zijn. Ik ben te oud en niet dom
-genoeg mij door zulke grappenmakerij te laten lijmen.”
-</p>
-<p>Er was niets aan te doen. Geen argumenten, ontleend aan de openbare, de algemeene
-of de bijzondere moraal, hadden op Twissels vat; en er was niemand, die voor zichzelf
-het vraagstuk dier moraal als zoodanig zwaarwichtig genoeg vond om er met een man
-als Twissels gebrouilleerd over te raken.
-</p>
-<p>Maar getrouwde of ongetrouwde „dames” konden toch niet het huis frequenteeren van
-iemand, die zijn europeesche bijzit elken dag als het ware in zijn voorgalerij ten
-toon stelde.
-</p>
-<p>Een oogenblik aarzelde mevrouw Uhlstra. Neen, het was inderdaad <i>terlaloe</i>; zij <i>kon</i> het niet doen.
-<span class="pageNum" id="pb59">[<a href="#pb59">59</a>]</span></p>
-<p>„Laat maar, ma!” zei Roos. „Ik zal morgen naar tante Clara gaan, en dan zal ik in
-de stad hen allemaal vragen voor een groote partij, ja! hier op Koeningan. Er is hier
-nog niets geweest, en we zouden het toch binnenkort verplicht zijn.”
-</p>
-<p>„Zou het niet te vermoeiend voor je zijn,” vroeg Geber bezorgd met een „localen” blik.
-</p>
-<p>„Nu juist niet. Als we tot later wachten, komt dàt er <span class="corr" title="Bron: weer">weêr</span> tusschen.”
-</p>
-<p>Het was waar; er viel niets tegen te zeggen; dàt kwam er tusschen met zijn ganschen
-nasleep! Ze waren het direct eens, nu, vroolijk en opgewekt, zonder levenszorgen of
-narigheid. Ze gingen maar dadelijk met grooten ijver aan het werk, tal van plannen
-makend, druk pratend over den te bepalen dag, de toebereidselen, de schikking, de
-uitnoodigingen; en mama reed in den namiddag, opgewonden van de drukte, naar huis,
-met in haar <i>réticule</i> een lange lijst boodschappen en een reeks onopgeschreven plannen en opdrachten in
-haar hoofd.
-</p>
-</div>
-</div>
-<div id="ch9" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#xd31e222">Inhoud</a>]</span><div class="divHead">
-<h2 class="label">NEGENDE HOOFDSTUK.</h2>
-<h2 class="main">Tante Jansen.</h2>
-</div>
-<div class="divBody">
-<p class="first">Het begon, toen ze thuis kwam, ’n beetje op te frisschen; de zon, in sterke declinatie,
-verwarmde haast niet meer, en ’n opstekend koeltje deed haar, na den vermoeienden
-dag, zuchten van genot.
-</p>
-<p>Verbaasd keek ze toe, ziende bij het oprijden van haar erf, dat er veel menschen zaten
-in de voorgalerij. Zij zag haar man, zij zag een oude indische dame met sneeuwwit
-haar en in een wijde zwart merinosche japon, in vorm aan geen mode herinnerend; zij
-zag den notaris Stern, en natuurlijk Lugtens en Twissels, die altijd erbij waren,
-als er iets van belang werd verhandeld in het clubje waartoe zij behoorden.
-</p>
-<p>Wat zou er nu <span class="corr" title="Bron: weer">weêr</span> aan de hand zijn? Haar eerste gedachte, vastknoopend aan de voorgenomen buitenpartij,
-was: als er nu maar niets is gebeurd, dat ons plan doet in duigen vallen.
-</p>
-<p>Allen zagen op, toen haar <i>panier</i> voor de stoep stilhield; de oude vrouw kwam haar jammerend te gemoet, de uitgestoken
-armen slaande om haar hals, het grijze hoofd huilend op haar schouder neerlatend.
-</p>
-<p>„Leen, kindlief, tante Jansen nou heelemaal arm!”
-</p>
-<p>Mevrouw Uhlstra keek verschrikt naar de mannen, die stil en ernstig voor zich zagen,
-met begrafenisgezichten; slechts de notaris met den <span class="pageNum" id="pb60">[<a href="#pb60">60</a>]</span>ironischen <i>pli</i> in z’n gezicht, door het zien en hooren van zooveel menschen-dwaasheid erin <i>getjapt</i>, glimlachte.
-</p>
-<p>„Wat is er dan toch gebeurd, tante?” vroeg mevrouw Uhlstra meêwarig, de oude vrouw
-opheffend, en onder den arm terugbrengend naar haar stoel.
-</p>
-<p>„Wij hebben mevrouw gezegd,” zei Lugtens, terwijl zijn harde, onbuigzame stem somber
-door de galerij klonk, als las hij een doodvonnis, „dat haar uitgaven te hoog loopen.
-Haar goederen brengen dat niet meer op. Zij kan voortaan over geen cent meer beschikken
-dan drie duizend gulden per maand.”
-</p>
-<p>Tante Jansen was in haar stoel gezonken: haar doffe, van rimpeltjes omgeven, oogen
-keken rechtuit; het slappe vel harer oude wangen hing droevig over de onderkaak af.
-</p>
-<p>„Straatarm,” steunde zij, diep ongelukkig. „Straatarm, Leen, op mijn ouden dag!”
-</p>
-<p>Wezenlijk hadden ze met het oude mensch te doen. Wel vonden ze het gek, dat zij sprak
-van arm zijn bij zulk een inkomen, maar dat was de quaestie niet. Zij, altijd gewoon
-geweest met geld naar willekeur om te springen, alsof een onuitputtelijk goudmijn
-haar ten dienste stond, zag zich nu beperkt tot een zeker bedrag, dat zij niet mocht
-overschrijden, wat zij toch onvermijdelijk doen zou. Mevrouw Jansen had een zeer reëel
-verdriet, en het deed er niet toe, hoe een ander daarover dacht, of men het verstandig
-vond of dwaas, verklaarbaar of ongerijmd, zij had het en zij gevoelde het.
-</p>
-<p>„Straatarm!” herhaalde zij maar telkens, en het hielp niet of mevrouw Uhlstra haar
-troostte. Zij huilde nu en dan, haar eigen gedachtenloop volgende, vegend met haar
-zakdoek langs haar oogen, de vale, beenige hand bevend van aandoening. „Dat had Jansen
-eens moeten beleven!” zuchtte zij. „Het is gelukkig! Heer, Heer!” En toen alsof een
-gedachte, die zij nog niet had gesnapt, haar plots door het hoofd kwam, zich ontwikkelend
-tot een duidelijk denkbeeld, ging haar matte starende blik onverwacht over de mannen,
-die de oogen neersloegen, zich inwendig schamend, zonder te weten waarvoor. Want ze
-hadden toch hun plicht gedaan.
-</p>
-<p>„Dat doen jullie me aan,” zei de oude vrouw. „Jullie! Ik zie je nog, alsof het op
-den dag van gister was; ik zie je nog alle drie als ondergeschikte employés bij mijn
-man.”
-</p>
-<p>Zelfs Lugtens kon zich er niet aan onttrekken, al was hij de eenige, die teekenen
-gaf van ongeduld, en die kortaf zei:
-</p>
-<p>„Dat heeft hier niets mee te maken, mevrouw. Wij konden niet anders tegenover u doen.
-Het kapitaal …”
-<span class="pageNum" id="pb61">[<a href="#pb61">61</a>]</span></p>
-<p>„Ik zie je nog,” vervolgde zij, hem in de rede vallend, maar droomerig en in haarzelve.
-„Wat waren jullie onderdanig, als je een boodschap kwam doen of orders halen van mijn
-man. En nu hij dood is, doen jullie zóó.”
-</p>
-<p>Het was voor de drie „groote” mannen heel onpleizierig. Uhlstra wenkte een lang en
-dik jongmensch, dat in een hoek der galerij stond te wachten, heel netjes aangekleed,
-lui en fatterig, maar uit slimme kleine oogjes rondkijkend.
-</p>
-<p>„Kom tante, zouden we niet naar huis rijden. Isa zou nog komen.”
-</p>
-<p>„Ja kind, laat ons maar naar huis gaan.”
-</p>
-<p>Hij nam haar arm in den zijnen, groette de heeren zeer beleefd, en leidde de oude
-vrouw weg naar haar rijtuig. „Goeden dag,” had ze gezegd, en tegen mevrouw Uhlstra:
-„Dag Leen,” en zoo was ze aan den arm van haar neef naar haar rijtuig gegaan, al maar
-het hoofd zachtjes schuddend, mopperend bij haar zelve: „Ik zie ze nog komen! Ze waren
-nog zulke kleine klerkjes. Nu blaffen ze tegen me, nu Jansen al lang dood is.”
-</p>
-<p>„Ze wordt suf,” zei Lugtens kwaadaardig toen het mooie, maar ouderwetsche rijtuig
-het erf afreed.
-</p>
-<p>„Hi, hi,” lachte Twissels, „dat worden we allemaal, als we maar lang genoeg in het
-leven blijven.”
-</p>
-<p>„<i lang="ms">Kasian!</i>” klaagde mevrouw Uhlstra. „Het is toch wel ’n beetje hard voor haar.”
-</p>
-<p>Haar man zei niets. Doch wrijvend in zijn korten baard, keek hij het rijtuig na, met
-een bezwaard gemoed.
-</p>
-<p>Klaar en duidelijk stond <i lang="ms">tempo doeloe</i> ook hem voor den geest, met den grooten Jansen, onder wien ze allen hadden gediend,
-dien koning in handel- en landbouwzaken, en het stemde hem onaangenaam, dat ze nu
-een maatregel hadden moeten nemen tegen die koningin van voorheen, die troonde op
-recepties zonder een versiersel en in een hoogst eenvoudig kleedje, maar met haar
-slavinnen achter haar, beladen met een schat van sieraden en edelgesteenten.
-</p>
-<p>Het dikke neefje Jansen had in het rijtuig zijn spraak teruggevonden. Hij schold dapper
-op „die kerels”; hij noemde het nu rondweg een schandaal, bewerend dat tante bestolen
-werd, en „die kerels” mooi weêr speelden van het geld van oom Jansen. De oude vrouw,
-vermoeid, hoorde de ratelende stem van Cesar, ’n beetje hakkelend als hij er niet
-goed wist uit te komen, stil aan; zij verstond of begreep er niet de helft van bij
-het gedruisch der rijtuigwielen over den weg en het onsamenhangende in het gebabbel
-van den jongen. Maar ze begreep wel, dat <span class="pageNum" id="pb62">[<a href="#pb62">62</a>]</span>Cesaartje, zooals zij haar lieveling noemde, van idee was, dat die brutale vlegels,
-gelijk zij de beheerders van haar vermogen betitelde, haar te kort deden. En dat geloofde
-zij ook. Dat iemand, een oud mensch met zóó weinig behoeften, meer zou kunnen verteren
-dan een fortuin, als door Jansen nagelaten, afwierp, was niet te gelooven, en geloofde
-zij ook niet; ze hadden haar vroeger dikwijls gewaarschuwd, maar zij had het beschouwd
-als kinderachtige bangmakerij en parvenuachtige zucht om wat te zeggen te hebben;
-meer niet.
-</p>
-<p>Isa zat al te wachten; dat zag Cesaartje dadelijk bij het den hoek omslaan, het erf
-op. Het was zijn gewezen min en hij hield nog altijd heel veel van de inlandsche vrouw,
-die, toen hij zijn tante uit den wagen had gehaald, zijn hand kuste en met van vreugd
-stralende oogen zag hoe lang en dik hij was. Zij had een tros bijzonder mooie pisangs
-meêgebracht en eenige buitengewoon groote djeroeks.
-</p>
-<p>De oude vrouw was in de marmeren voorgalerij vermoeid gaan zitten op een palembangschen
-wipstoel; haar roode shawl, afgegleden van de schouders, hing aan weerszijden over
-de armleuningen, een helle vuurvlek in het lichte wit van vloer en muren.
-</p>
-<p>„Het zijn prachtige djeroeks,” zei mevrouw Jansen. „Hoe kom je eraan, Isa?”
-</p>
-<p>„Van mijn broers erf.”
-</p>
-<p>„Hoe maakt het je broer?” werd dadelijk belangstellend gevraagd: hij was immers de
-koetsier geweest van wijlen meneer Jansen, en die was altijd zoo over hem tevreden!
-</p>
-<p>Maar nu maakte hij het heel niet goed; zijn oudste zoon kon in dienst komen op een
-kantoor, maar hij moest eerst een schuld afbetalen van driehonderd gulden aan den
-Chinees, die kassier was op ’tzelfde kantoor, en hem zou helpen aan het mandoorsbaantje.
-Daarover zaten ze nu erg in <i lang="ms">soesah</i>, want als dat niet alles zóó ging, dan moest toch de Chinees zijn geld hebben, en
-het boeltje van den broer van Isa zou verkocht moeten worden. Zij praatten over het
-geval.
-</p>
-<p>Isa had op de njonja gerekend, die was zoo rijk en zou wel hulp verleenen aan menschen,
-die haar gediend hadden en wel altijd zouden willen dienen!
-</p>
-<p>Natuurlijk zou zij haar oude meid helpen! Zij dacht er niet aan het verzoek te weigeren,
-de voorgewende redenen te betwijfelen. Beslist wees zij de kraboes en de haarspelden
-met diamanten af, die Isa haar wilde tot pand geven. Aan zulke dingen deed zij niet;
-zij was er altijd een te groote dame voor geweest, het beleedigde haar bijna.
-</p>
-<p>Mevrouw Jansen stond langzaam op, steunend op het marmeren <span class="pageNum" id="pb63">[<a href="#pb63">63</a>]</span>tafelvlak en zacht naar binnen schuivend, waar haar geldtrommeltje stond, dat al van
-zóó ontzaglijk veel papier, goud en zilver de doorgangsweg was geweest.
-</p>
-<p>Cesar was haar nagegaan.
-</p>
-<p>„Neemt u de kraboes niet, tante?”
-</p>
-<p>„Wat denk-je wel, kind?” zei ze met ’n donker gezicht, verontwaardigd.
-</p>
-<p>„Het zou nu toch niet kwaad zijn,” meende hij. „Ze zijn heel mooi, en altijd het geld
-wel waard.”
-</p>
-<p>„Cesaartje, Cesaartje!” vermaande de oude vrouw knorrig, woelend met haar stijve,
-eenigszins gekromde, handen in ’t trommeltje, onder het dooreen frommelen van groot
-en klein papier, de driehonderd gulden bijeentellend.
-</p>
-<p>„Heusch tante, het is beter de kraboes te nemen. Die menschen hebben er niks aan.”
-</p>
-<p>„Ik heb er ook niets aan; ik wil er niets mee te doen hebben.”
-</p>
-<p>„Het is toch wezenlijk beter, tante. Ze brengen hun goed anders toch maar naar het
-pandjeshuis.”
-</p>
-<p>„Het kan mij niet schelen, kind.”
-</p>
-<p>„Maar dan halen ze het niet weêr terug, tante, en dan wordt het verkocht, zonder dat
-ze er ooit weêr iets voor krijgen.”
-</p>
-<p>„<i lang="ms">Soedah!</i> Laat maar.”
-</p>
-<p>„Het is toch jammer, tante! Ze hebben er niets aan. En.… en …”
-</p>
-<p>Zij schoof langs den gladden vloer weêr naar buiten, het geld in de hand, op den voet
-gevolgd door Cesar, die zeer bezorgde blikken wierp op het bankpapier.
-</p>
-<p>Isa had de kraboes en de haarspelden weêr opgeborgen; zij wist immers toch wel, dat
-die maar voor een vertooning van eerlijkheid en goede trouw harerzijds moesten dienen,
-en de <i lang="ms">njonja besar</i> er nooit aan denken zou preciosa in pand te nemen als waarborg voor geleend geld.
-</p>
-<p>Cesar hield zijn tante, vóór zij nog de deur naar de voorgalerij had bereikt, terug
-bij den arm.
-</p>
-<p>„Geloof me tante, u moet ze nemen. Denk eens aan, u hebt zelf niet zooveel geld meer.”
-</p>
-<p>Verschrikt keek mevrouw Jansen den knaap in de kleine glinsterende oogjes, haast verborgen
-achter de vleeschwalletjes zijner dikke wangen. Daar had ze nu geen oogenblik aan
-gedacht. Met een diepen zucht stond zij stil. Het was waar! Zij moest zich behelpen;
-zij kon niet meer weggeven zooveel zij wilde aan de honderden vroegere slaven en slavinnen,
-oude baboes en minnen, oude koetsiers en tuinlieden, met hun kinderen en de kinderen
-van hun kinderen, die als een menigte parasieten <span class="pageNum" id="pb64">[<a href="#pb64">64</a>]</span>op haar geld aasden, voor het meerendeel haar erf bewoonden, als bedienden werden
-gesalarieerd, zonder haast ooit iets te doen, of, als ze buiten woonden, niet nalieten
-haar regelmatig geld te komen afvragen, onder allerlei voorwendsels, zoogenoemd ter
-leen, met het vaste plan het nooit terug te geven.
-</p>
-<p>„Ik kan het toch niet doen,” zei de oude vrouw weêr huilend.
-</p>
-<p>„Ga even zitten, tante. Ik wou u maar iets voorstellen. Dan behoeft u je verder met
-niets te bemoeien.”
-</p>
-<p>Onder den indruk van haar verdriet en dood-op van de <i lang="ms">soesah</i>, liet zij zich door den knaap gezeggen, stil zitten gaande op een lagen europeeschen
-stoel, mooi van mahoniehouten fijn ornamentwerk, maar erg ouderwetsch.
-</p>
-<p>„Laat u het mij maar doen, tante. Ik zal Isa het heel goed zeggen, en ik zal die dingen
-wel van haar nemen.”
-</p>
-<p>Willoos gaf zij Cesar het geld. Met groote gezwindheid moffelde hij honderd gulden
-in zijn zak en de tweehonderd gulden in de hand, kwam hij met een nijdig gezicht buiten,
-Isa, die verwonderd opkeek, bevelend hem te volgen naar achteren.
-</p>
-<p>„Jij denkt zeker,” zei hij, „dat ik jullie zal toestaan nog langer bij mijn tante
-te <i>rampassen</i>, hè! Dat zal niet zijn, hoor! Hier heb je voor ditmaal tweehonderd. En nu gauw de
-<i>kraboes</i> hier en de spelden. Die bewaar ik, en als je ’t geld terugbrengt, kan je ze van mij
-ook <span class="corr" title="Bron: weer">weêr</span> ontvangen.”
-</p>
-<p>Isa wilde eerst niet. Dàt was haar bedoeling niet geweest, want bepaald noodig had
-zij het geld niet. Zij wilde het enkel gebruiken om eens lekker feest te vieren, en
-hoe zou zij dat kunnen als zij haar versierselen niet had? Zij wilde tegenstribbelen,
-doch Cesar, die zijn ganschen kindertijd over dit schepsel met onbeperkte tyrannie
-had geregeerd, gaf haar zulk een gevoeligen stomp, dat zij stil jammerend en zuchtend
-het pand tegen het geld ruilde, en zeer teleurgesteld heenging.
-</p>
-<p>In zijn kamer had <span class="corr" id="xd31e2067" title="Bron: Cesartje">Cesaartje</span> ’n plezier van belang, terwijl hij, zonder voor het oogenblik verder naar zijn tante
-om te zien, op een canapé een cigarette ging liggen rooken. Alles wèl beschouwd zou
-het een lekker leventje blijven, ook al kreeg tante niet meer dan drie duizend pop
-in de maand. Op die manier zou hij er zelfs nog beter afkomen dan ooit. Hij zou die
-kraboes en spelden dadelijk naar het pandjeshuis laten brengen; betaalde Isa het geld,
-dan zou hij ze laten inlossen; <i lang="ms">habis perkara!</i> Voor zijn tante kwam het er minder op aan, en als hij dit stelsel ’n beetje handig
-in praktijk bracht, kon hij heelemaal alleen de persoon wezen die van het geld van
-tante profiteerde. Het denkbeeld bekoorde hem in hooge mate. Hij stond in onderhandeling
-<span class="pageNum" id="pb65">[<a href="#pb65">65</a>]</span>over een mooi rijpaard; hij zou het maar koopen; dat kon best! Daar zou hij dien namiddag
-werk van maken, nu had hij honger; hij zou achter eerst wat eten, en hij at inderdaad
-voor twee personen rijst en vleesch, tot zijn dik gezicht glom van benauwde oververzadigdheid.
-En al dien tijd zat de oude vrouw droevig te soezen over haar toestand; nu en dan
-een woord zacht mompelend, als kauwde zij het in haar haast tandenloozen mond, Isa
-en het geld vergetend.
-</p>
-<p>Maar zij had geen rust. Nauwelijks waren haar de muizenissen uit het oude hoofd gegaan,
-zonk dat vermoeid achterover in den stoel en sliep zij een oogenblik in, of een herhaald
-zangerig en klagend: <i lang="ms">Tabé, njonja besar!</i> kwam uit de galerij naar binnen en met de gemaakte schroomvalligheid van den inlander,
-die iets te verzoeken heeft, verscheen om het hoekje van de deur een hoofddoek, waar
-als het ware langzamerhand een bejaard inlander onderuit kwam. Hij kwam <i lang="ms">pindjam sepoeloeh roepia</i>, of zooals hij ’t nog altijd noemde, uit den tijd van het papieren geld: recepis.
-Hij had een heel verhaal opgemaakt, dat hij met groote radheid van tong voordroeg,
-over een kind van een aangenomen dochter, dat gestorven was, ergens in den kampong,
-en dat ze geen geld hadden om te begraven, en nu zou de <i lang="ms">njonja besar</i>.… Natuurlijk ging mevrouw Jansen naar haar trommeltje. Als de menschen toch eens
-wisten, dacht zij, op hoe groote lasten zij zat,—ze zouden er niet aan denken haar
-zóó gemeen te beknibbelen. Zij had voor haar zelve maar weinig noodig; een groot huis,
-mooie paarden en rijtuigen, welvoorziene kasten gebatikte en zijden sarongs en een
-schat van juweelen. Nu, dat behoefde niet meer gekocht te worden; dat alles bezat
-zij; verder gingen haar behoeften niet; zij at het liefst rijst van de warong uit
-het blad, en, behalve koffie, was schoon water haar eenige drank.
-</p>
-<p>Maar al die menschen, die altijd geld noodig hadden, en die men toch niet kon wegzenden
-zonder het te geven!
-</p>
-<p>„<i lang="ms">Njonja besar</i> kan het wel deze maand van mijn loon afhouden,” zei welwillend de oude huisjongen
-met een strijkage en een <i lang="ms">trimakasi banjak</i> de vier rijksdaalders in den zak van zijn baadje latende glijden.
-</p>
-<p>Mevrouw Jansen wuifde stil met de hand, alsof ze zeggen wilde: snij nu maar uit. Ze
-wist waar dat afhouden van het loon op neerdraaide; ze was alweêr vergeten, dat ze
-tien gulden had weggegeven!
-<span class="pageNum" id="pb66">[<a href="#pb66">66</a>]</span></p>
-</div>
-</div>
-<div id="ch10" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#xd31e231">Inhoud</a>]</span><div class="divHead">
-<h2 class="label">TIENDE HOOFDSTUK.</h2>
-<h2 class="main">Pessimistische Overdenkingen.</h2>
-</div>
-<div class="divBody">
-<p class="first">Het groote feest te Koeningan zou twee dagen duren. Eerst had men het op drie gesteld,
-om van oude gewoonten niet af te wijken; maar de „positie” van Roos werd in aanmerking
-genomen. Het zou, meende mama, veel te vermoeiend voor haar zijn. Er kwam toch nog
-na het feest een dag van <i lang="ms">rameh-rameh</i> voor de <i>boedjangs</i>, en dan had zij toch nog <span class="corr" title="Bron: weer">weêr</span> drukte genoeg. Twee dagen en twee nachten,—het was toch al wèl! De heele familie
-was weken te voren in ’t getouw. Aan zaken kon haast niet gedacht worden. Eerst had
-de verzoening met tante Clara plaats gehad; zij en Roos hadden elkaar onder veel gehuil
-en zenuwachtigheid gezoend, links en rechts; toen, opdat het compleet zou zijn, had
-Geber, die, verlegen met z’n figuur, er tamelijk onbeholpen bijstond, ook een hand
-gekregen en een zoen; dat laatste vooral had hem bijzonder vreemd aangedaan. Hij vond
-het gek. Al de jaren, die hij tusschen zijn korte relatie met Clara en zijn huwelijk
-op het land had geleefd, op de gebruikelijke wijze, had hij daaraan zoo goed als nooit
-gedacht en gebeurde het—eer met schrik en tegenzin, dan met genoegen. Nu sedert hij
-wel en wettiglijk was getrouwd, en zelf de verplichtingen had, die hij ten volle besefte,
-en die hij vast van plan was na te komen, maalde het hem telkens door het hoofd, met
-een begin van begeerte, dat hij zijn best deed te onderdrukken, doch waarmeê hij meer
-moeite had dan hem lief was.
-</p>
-<p>Een der drukke dagen van het feest was weêr afgeloopen. Er was een onophoudelijk verkeer
-tusschen Koeningan en de stad, met de rijtuigen der Uhlstra’s en der Geber’s; met
-karretjes vol boodschappen-doende bedienden, met grobaks, beladen met dranken, eetwaren
-en bedden. Tweehonderd gasten zouden twee nachten logeeren! Al wat maar eenigszins
-beantwoordde aan het begrip „kamer” was in beslag genomen, en nog schoot er ruimte
-te kort, want het waren niet de eersten de besten, die te gast zouden komen; het waren,
-zoo ambtelijk als particulier, de meest notabelen, en nu kon men wel de jongelui,
-die men natuurlijk voor de vreugde had gevraagd, bij troepjes logeeren, de bokken
-bijeen, en de geitjes bij elkaar,—maar voor de gehuwde deftigheden stelde men zich
-vanzelf veel hoogere eischen; het was onmogelijk het stelsel van „samenpakking” op
-hen toe te passen. Daarom <span class="pageNum" id="pb67">[<a href="#pb67">67</a>]</span>had Uhlstra een groot bamboezen gebouw laten zetten, in twaalf kamers verdeeld, om
-het hoofdgebouw zooveel mogelijk vrij te hebben voor lieden als Markens, Lugtens en
-zoo.
-</p>
-<p>Mama logeerde nu al acht dagen op Koeningan. ’s Morgens klokke vier was het of haar
-zenuwgestel gelijk een uurwerk tot springens toe was opgewonden; het liep door den
-heelen dag, zorgend, beredderend, van de kamers naar de <i lang="ms">goedang</i>, vandaar naar de aankomende grobaks, lijstjes makend van wat er nog noodig was; iedereen
-onder hoogen druk en in sterke spanning brengend door onophoudelijk gepraat, door
-opdrachten en bevelen, tot de aan rust en kalmte gewende inlandsche bedienden heelemaal
-<i lang="ms">bingoeng</i> waren, en het Geber als dronken makend naar de hersenen steeg.
-</p>
-<p>„Goede God, Roos!” zei hij nu en dan. „Je ma, je ma!”
-</p>
-<p>Zij lachte er hartelijk om.
-</p>
-<p>„Ze zorgt maar lekker voor alles, weet-je. Als ik háár niet had, was het me niet mogelijk
-klaar te komen met den boel.”
-</p>
-<p>„Dat is waar. Ze zorgt voor alles, ze werkt zich op; maar ’t is soms verschrikkelijk
-om te zien en te hooren. Ik word er halfgek van.”
-</p>
-<p>Dat vond Roos allergrappigst. Zij was dit van haar moeder gewoon van kindsbeen af,
-en zij wist dus niet beter of ’t hoorde zoo. Zelf bleef zij er doodkalm onder, heel
-leukjes met haar als ’t ware elken dag toenemenden omvang door het huis loopend in
-een soort zeemansgangetje, de armen van het lijf, de handen min of meer bemorst met
-deeg voor taarten en gebakken, maar rustig en gemoedelijk haar gang gaand den heelen
-dag.
-</p>
-<p>Tot ’s avonds.
-</p>
-<p>Dan konden mevrouw Uhlstra en Roos nauwelijks den etenstijd afwachten, en gingen zij
-zoo vroeg mogelijk slapen om den volgenden ochtend de vertooning opnieuw te beginnen.
-</p>
-<p>Geber zat den heelen avond alleen met z’n sigaar; zoo erg alleen als men ’s avonds
-zit in de binnenlanden. Dan <i>pikirde</i> hij ook al over het aanstaande feest en wat er voor noodig was; over zijn gasten,
-de manier om hen bij het logeeren te verdeelen, en ten slotte dacht hij dan vanzelf
-aan Clara, die met Lugtens de kamer naast de zijne zou betrekken. Hij drong het idee
-terug, maar het kwam na tien minuten of ’n kwartier als vanzelf weêr op den voorgrond.…
-</p>
-<p>Het maakte hem bang. Bij het halve licht der enkele lamp in de groote galerij, met
-de zwarte duisternis buiten den verflauwend uitstralenden kring, en in de stilte der
-eenzaamheid, had hij een gevoel, dat hem vrees aanjoeg en telkens weêr over hem kwam.
-Zou het de straf <span class="pageNum" id="pb68">[<a href="#pb68">68</a>]</span>zijn? Zou men niets kunnen doen buiten de lijn van het conventioneel goede, zonder
-dat het zich wreekte vroeg of laat? Sleepte elke verkeerde handeling altijd haar eigen
-noodlot achter den mensch aan, vroeg of laat, zijn leven lang? Stond het vast, dat
-hij, nu zoo rustig en gelukkig, weêr onverbiddelijk zou gedreven worden in de richting,
-waarin hij beloofd had niet te zullen gaan?
-</p>
-<p>Het was om te lachen! Men mocht dan eens ’n stommiteit doen, dacht-ie, maar daarmeê
-was het uit! Hij was niet ezelachtig genoeg zich tweemaal te stooten aan denzelfden
-steen. Eigenlijk was het toch een plezierige herinnering! Met het gewone spottende
-glimlachje op z’n gezicht, rookte hij welbehagelijk voort, den rook nakijkend, die
-opwaarts spiraalde. Als men altijd even behoorlijk en fatsoenlijk was geweest, moest
-het leven gruwelijk vervelend worden. Zoo’n enkele „grap” bleef altijd ’n goede herinnering;
-men denkt ten slotte meestal met meer sympathie terug aan z’n „stoutigheid”, dan z’n
-„braafheden”. Maar geen recidiven! Daar zou waarachtig niets van komen. Het zou hem
-belachelijk maken, zoo er nu nog iets bestond tusschen hem en Clara, die al ’n heel
-eind in de veertig was, terwijl hijzelf zoo’n jonge vrouw had, al was die wat ongracieus,
-vooral tegenwoordig.
-</p>
-<p>In de slaapkamer had mevrouw Uhlstra zijn plaats ingenomen naast haar dochter; Geber
-ging in de gewone logeerkamer, ongezellig, alleen.
-</p>
-<p>Hij mijmerde steeds voort.
-</p>
-<p>Voor het eerst vond hij, dat het huwelijk soms iets tegen had. Als hij enkel met Roos
-op Koeningan was, deed ieder zijn werk, en daarna praatten ze samen en amuseerden
-zich met elkaar. Nauwelijks was er een derde iemand, of dat was uit.
-</p>
-<p>Kwam er een mannelijk familielid of een vriend, dan had hij afleiding, en mocht zij
-het leven vervelend vinden; logeerde er een dame, dan kon hij zich als tijdelijk op
-stal gezet beschouwen.
-</p>
-<p>Nu kwam nog dat ophanden kinderen-krijgen erbij, waarover de heele famielje Uhlstra
-zoo in haar schik was. En eerst die vervelende partij! Tien duizend gulden zou hem
-dat grapje, ruw-weg gerekend, kosten. Het leven was duur, vreeselijk duur, en wat
-had men eraan? Moeiten en kosten met een minimum genot. Mocht men ergens plezier in
-hebben, dan liet men het meestal na om ’t onfatsoenlijke of de <i lang="ms">soesah</i>!
-</p>
-<p>Roos, die nooit in Europa was geweest, kon niets in de krant geadverteerd zien of
-ze moest het hebben. Naar den prijs werd niet gevraagd. Het huis stond vol met nonsens-dingen,
-die duizenden gekost hadden, en waarnaar nooit iemand omzag. Nu <span class="corr" title="Bron: weer">weêr</span> die partij; straks de bevalling! Hijzelf kocht altijd de fijnste wijnen, de duurste
-sigaren; <span class="pageNum" id="pb69">[<a href="#pb69">69</a>]</span>de nieuwst-modische kleeren bij den voornaamsten kleermaker, die droeg hij enkel bij
-gelegenheid. Roos kon haast geen modejournaal zien of zij schreef naar Parijs om een
-nieuw toilet, en ze leefde maand in maand uit in sarong en kabaai! En zoo was het
-met alles. Terwijl zij haast nooit anders at dan rijst met sambal, een stukje gedroogd
-vleesch of zoo, en inlandsche vruchten, stond haar goedang volgepropt met de fijnste
-blikjes, die opeengestapeld geheele muurvakken bedekten, als in een toko.
-</p>
-<p>Zij zelf leefden feitelijk van zoo weinig, dat het uit een gewoon ambtenaarstractementje
-had bestreden kunnen worden, niettemin kostte het huishouden schatten; het zou hoe
-langer hoe meer gaan kosten, dat stond, bij het in aantocht zijnde kinderleger, vast
-als een muur. Hij, Geber, was niet jong meer, en kon zijn kans om voorgoed naar Europa
-te gaan, wel als verkeken afschrijven. In den eersten tijd van zijn huwelijk had hij
-daaraan heelemaal niet meer gedacht. Nu kwam het ineens bij hem op met een hevig verlangen.
-Nog vier, vijf jaren had hij tijd om prettig te kunnen gaan, wat in zijn, zooveel
-jaren door het old-bachelorschap vastgewoekerde begrippen, beteekende, dat hij zich
-nog te Parijs op bals en zoo kon vermaken. Dan was het uit. Dan kon hij er nog wel
-eens heengaan, maar ’t was het ware niet meer; hij zou aan zichzelf verplicht zijn
-zich tot de buitenkantsche genoegens te bepalen; hij kon dan evengoed ’n optrekje
-huren aan den Rijn bij Leiden en zich daar oefenen in ’t pooieren.…
-</p>
-<p>Geber vloekte, woelend met het hoofd in zijn kussens.—
-</p>
-<p>Wel Gévédé, dáár zat hij nu zóóveel jaren in een uithoek van een uithoek der wereld,
-met geen ander vooruitzicht dan dàt! Want over vier, vijf jaren kon hij aan zijn vijfde
-of zesde kind wezen? Wat het leven dan zou kosten, durfde hij niet berekenen!
-</p>
-<p>Om wanhopig te worden was het zeker! Het leven?
-</p>
-<p>Weêr ging hij in één zet van zijn pessimistische opvatting over tot zijn meer gewoon
-onverschillig en spotziek cynisme.
-</p>
-<p>Wat deed het er eigenlijk ook toe? Was het leven niet, in zijn geheel genomen, een
-enorme flauwiteit, waarin hij enkel den nar speelde, die het als ernst opvatte? Alle
-genot en levensvreugd waren immers toch <span class="corr" title="Bron: weer">weêr</span> dadelijk voorbij.… Wat deed het er dus toe of men ze had genoten of niet. Men bleef
-toch altijd even wijs of even dom, en het verledene maakte alles weg, niets overlatend
-dan herinneringen, waarmeê men zich kon amuseeren als een hongerige maag met de schaduw
-van een boterham.—Wel, hij zou den „huwelijks-zegen” in kalmte aanvaarden, en <span class="corr" id="xd31e2168" title="Bron: daarmee">daarmeê</span> <i>basta</i>!
-<span class="pageNum" id="pb70">[<a href="#pb70">70</a>]</span></p>
-<p>Hij sliep op dit besluit rustig in.
-</p>
-<p>Den volgenden morgen begon alweêr heel vroeg het bedrijvig leven.
-</p>
-<p>Geber mocht de boodschappenlijstjes opmaken, die zijn schoonmoeder opnieuw had uitgedacht,
-en wel honderdmaal haar stéréotype vraag beantwoorden, of zij nu niets had vergeten
-en of hij niet nog iets wist.
-</p>
-<p>’t Was een <i lang="ms">soesah</i>!
-</p>
-</div>
-</div>
-<div id="ch11" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#xd31e241">Inhoud</a>]</span><div class="divHead">
-<h2 class="label">ELFDE HOOFDSTUK.</h2>
-<h2 class="main">Het Feest.</h2>
-</div>
-<div class="divBody">
-<p class="first">Koeningan was haast onherkenbaar toen het feest zou aanvangen. Door het volk, onder
-aanvoering der mandoors, was het met weelderig groen versierd, ’n beetje naar inlandschen
-trant, maar dat hoorde er zoo bij, had Geber lachend opgemerkt.
-</p>
-<p>„De gasten moesten den indruk krijgen, dat ze heelemaal buiten waren en niets moest
-worden verzuimd dat het locaal karakter kon verhoogen.”
-</p>
-<p>„Dan moest je ze ook maar rijst te eten geven met visch,” zei Roos spijtig.
-</p>
-<p>„Nou,” had hij leukweg geantwoord, „ik weet er wel, die dat heel wat lekkerder zouden
-vinden dan fazant uit blik.”
-</p>
-<p><i>Zijzelf</i> vond het lekkerder; maar zij trok nu den neus ervoor op, net doende, als gastvrouw,
-wat haar meeste gasten straks zouden doen; dure gerechten, die hun niet smaakten,
-als voortreffelijk prijzen, alleen omdat ze duur waren! De rijtuigen, <span class="corr" id="xd31e2193" title="Bron: waarmee">waarmeê</span> de genoodigden kwamen, had Geber alle gehuurd, zoodat voor andere menschen op die
-dagen geen huurwagen te krijgen was op de plaats. Toen zij ’s namiddags langzamerhand
-opreden, ontving Geber de voornaamsten zelf; de jongelui liet hij voor elkaar zorgen,
-en dat gelukte wonderwel; de stemming was al dadelijk onder hen opgewonden vroolijk,
-aanstekelijk vond Geber, die aan de groote tafel in de voorgalerij direct in een serieus
-zakengesprek werd gehaald door de ouderen, waaraan hij zich met een beroep op zijn
-plichten als gastheer zoo gauw mogelijk onttrok.
-</p>
-<p>Men kwam dien heelen eersten feestnacht niet uit den toon van opgewonden vroolijkheid;
-die was hier, midden in het landelijke, met den nachtelijken boschgeur, die allen
-omzweefde, en het vroolijk fantastisch licht eener kleurrijke venetiaansche illuminatie,
-dronkenmakend.
-</p>
-<p>Geber had naast het huis een houten dansvloer gelegd, en die was <span class="pageNum" id="pb71">[<a href="#pb71">71</a>]</span>geen tien minuten verlaten, den heelen nacht. Zelfs Lugtens had zijn grimmige deftigheid
-niet kunnen bewaren; hij had, heelemaal tegen zijn <i lang="en">teetotalers</i>gewoonte, een sigaar gerookt en een glas Champagne gedronken, kijkend bij het <i>plancher</i>; een der jonge meisjes was bij hem gekomen en had plagend gevraagd of hij niet eens
-met haar wou dansen.
-</p>
-<p>Hij wist wel, waarom hij nooit iets gebruikte op partijen! Nu had hij maar één glas
-gedronken en het zat hem al verkeerd in het hoofd. Zijn oogen glinsterden; hij keek
-met begeerige oogen naar de blanke schoudertjes van frisch jong vleesch, glimmend
-z’n gezicht, en lachend, met dikke vooruitgestoken lippen, alsof hij ’n zoen geven
-wou, en hij boog, haar den arm biedend, met ouderwetsche manieren om zich te ronden,
-wat bij zijn dikke figuur niet noodig was, en waarover de anderen tegen elkaar spottend
-glimlachten. Maar ze hadden het voor geen geld gemist, dat Lugtens zich te buiten
-ging. Dàt was een der aardigste momenten; men rangschikte zich als het ware om het
-te zien, de hoofden ’n beetje vooruit, in vroolijke oplettendheid.
-</p>
-<p>„Ik vind het erg aardig van u,” zei het vroolijke meisje, dat hem „gevraagd” had.
-</p>
-<p>„Hou-je stil!” antwoordde hij, zoo familiaar als hij wel wezen mocht tegen dat jonge
-goed, dat hij als het ware had zien geboren worden. „Hou-je stil! Ik mag wel oppassen!”
-</p>
-<p>„Waarvoor oppassen?”
-</p>
-<p>„Wel, ik heb in jaren … ik weet zelf niet in hoeveel … niet gedanst.”
-</p>
-<p>„Het is maar een quadrille,” zei ze met de minachting van echte liefhebbers van dansen,
-voor wie de wals eigenlijk de eenige dans is, zooals voor kaartspelers het <i>homberen</i> ’t eenige spel.
-</p>
-<p>Maar Lugtens vond dit juist het moeilijke van de zaak.
-</p>
-<p>„Zie-je,” zei hij. „Ik ben er nog een uit de oude school. Jullie jongelui danst geen
-quadrille; je loopt haar.”
-</p>
-<p>Zij keken om naar een vis-à-vis.
-</p>
-<p>Uhlstra, die het zag en wel begreep, hoe hij nu Lugtens een dienst kon doen, zei tegen
-zijn vrouw, die naast hem stond:
-</p>
-<p>„Zeg Leen, heb je lust?”
-</p>
-<p>En terwijl zijn oogen ondeugend keken achter de brilleglazen, met vroolijke spot-trekjes
-op zijn goedhartig donker gezicht, nam hij haar arm in den zijnen. Zij trok haastig
-terug, zich boos houdend, maar innerlijk plezierig gestemd, in stilte met een groot
-hart voor hem, als oude getrouwde lui die elkaar nog heel aardig vinden.
-</p>
-<p>„Och vent, je wordt gek,” zei ze.
-<span class="pageNum" id="pb72">[<a href="#pb72">72</a>]</span></p>
-<p>„Kom,” hernam hij, meêlachend om de grap van het geval en doorgaand in den huiselijken
-toon. „Kom, <i lang="ms">ajo!</i> laat ons de beenen nog eens van den vloer gooien!”
-</p>
-<p>Ze aarzelde, maar liet zich toch gemakkelijk meênemen, lachend het hoofd schuddend
-tegen haar vriendinnen en kennissen over den „gek van ’n vent,” de anderen met prettig
-aanmoedigend terugknikken, onbewust genietend in het aangenaam gezicht van een paar
-gezonde, kloeke menschen met grijze haren, die al zoolang naast en met elkaar hadden
-geleefd en nog zoo jolig konden wezen met elkaar.
-</p>
-<p>Lugtens kreeg een gevoel van groote tevredenheid, toen hij daar onverwachts Uhlstra
-voor zich zag staan, lachend hem toeknikkend in goede verstandhouding. Hij begreep
-ten volle, dat het een dienst was, die hem daar bewezen werd, en terwijl hij ’t juffertje
-met een voor zijn doen vroolijk praatje bezighield, zelf veel lachend zijn zwaren
-bas-lach, zocht zijn tweede-ik, de zaken-mensch in hem, stil naar een gelegenheid
-voor dadelijken wederdienst.
-</p>
-<p>Er was niet lang tijd voor. De figuren werden aangegeven, schetterend voor de eerste
-nummers uit de koperen instrumenten, bommend op de groote trommen van het inlandsen
-muziekcorps, dat den bijnaam van de „ronzebons” droeg.
-</p>
-<p>De heele omgeving keek enkel naar Lugtens en Uhlstra, verwonderd over een vlugheid,
-die niemand achter hun corpulenties had gezocht; zij dansten wat men in hun jeugd
-nog een <i lang="fr">carré</i> noemde, met kunstige figuren, in schuine danspassen van vijf en drie, achteruit en
-vooruit, met buigingen en strijkages, bewegelijk, druk, vermoeiend in de <i lang="fr">avants</i>, <i lang="fr">chaines</i> en <i lang="fr">balancés</i>, zoodat het was of bij de snelle tempo’s eerst hun beenderen zelfstandig manoeuvreerden
-en de vleeschmassa dan daarna in die beweging kwam deelen; het jonge meisje wist haast
-niet waar ze bleef in die ouderwetsche quadrille; ze werd er heelemaal <i lang="ms">bingoeng</i> van, zich vast voornemend nooit <span class="corr" title="Bron: weer">weêr</span> voor de grap een van die ouwe heeren, die zoo raar en zoo gek deden, ten dans te
-vragen.
-</p>
-<p>De jongelui vergaten haast hun eigen dansen om naar dat van Uhlstra en Lugtens te
-zien, proestend achter hun handschoenen van het lachen, bij elken sierlijken kuitflikker,
-dien ze sloegen.
-</p>
-<p>De oudjes om het <i lang="fr">plancher</i> keken toe met weemoedig genoegen, als naar een in beeld gebrachte herinnering uit
-hun jongen tijd. Zóó was het geweest, ja, toen ze nog jong waren, dertig, veertig
-jaren geleden!
-</p>
-<p>Met veel succes hadden de twee het eraf gebracht. Lugtens, met groote zweetdroppels
-op z’n voorhoofd, een gevoel in z’n beenen of ze onder hem wegzonken, en in z’n buik
-of die er los bijhing,—deed <span class="pageNum" id="pb73">[<a href="#pb73">73</a>]</span>zijn best het meisje, dat nu wel een beetje verlegen was met de zaak, in trotsche
-houding naar haar plaats te brengen.
-</p>
-<p>Uhlstra, beter bestand tegen lichaamsvermoeienis, door de oude gewoonten van een buitenman,
-ging met z’n vrouw rustigjes terug.
-</p>
-<p>En ze werden allen lachend gefeliciteerd.
-</p>
-<p>„Nou hoor! dàt hadden ze ’m geleverd! Dat was dan toch maar „je”! Wat beduidde daarbij
-het dansen tegenwoordig.”
-</p>
-<p>Véél gracieuser was het, naar de oude manier!
-</p>
-<p>Zoo maalden ze Lugtens aan het hoofd, de ouden omdat ze het meenden, de jongen voor
-de ui, en beproevend hem voor ’t lapje te houden.
-</p>
-<p>Doch toen ’t juffertje weêr op haar plaats zat en hij terugging naar de zijne, had
-Lugtens zijn <i lang="fr">quant-à-moi</i> heelemaal weêr; hij liep stijf als ’n wandelende bougie, met ’n norsch terugstootend
-gelaat, nu en dan enkel ’n kort knikje uit de hoogte, teruggevend als eenig antwoord
-op allerlei gepraat om hem en tegen hem, met bij zichzelf „vervloekt” het land aan
-dat eene glas Champagne, dat hem had gefopt.
-</p>
-<p class="tb"></p><p>
-</p>
-<p>Clara had het aangezien met groote ergernis, de lippen opeengeklemd, het hoofd teruggetrokken.
-Zij kon het zien van Uhlstra en haar zuster, die zooveel ouder was dan zij, maar van
-Lugtens vond zij het walgelijk.
-</p>
-<p>Ze had al zoolang een hekel aan hem; en was dan ook, zonder hem ooit te hebben liefgehad,
-getrouwd om een man te hebben. Onder de aanhoudende werking van de vrees en de onderdrukking,
-had zich die hekel tot haat ontwikkeld.
-</p>
-<p>Maar ze zag nog liever zijn stereotiep nijdig gezicht, dan zijn mal figuur in de ouderwetsche
-danspassen.
-</p>
-<p>Geber stond ook er naar te kijken, met den spotlach sterker dan ooit uitgedrukt op
-z’n gezicht.
-</p>
-<p>Onwillekeurig monsterde Clara hem van het hoofd tot de voeten. Hij zag er zeer <i lang="en"><span class="corr" id="xd31e2285" title="Bron: gentlemanlike">gentleman-like</span></i> uit, met zijn rustig, eenvoudig gezicht, stil neerziend op de anderen, critisch en
-ironisch; met zijn goede taille, die hem in zoo’n overigens leelijken zwarten rok
-te midden der andere heeren altijd stond, vond ze, of hij de president was en de anderen
-de mindere goden.
-</p>
-<p>Wat was er toch een verschil op de wereld! Hoe gunstig stak de een, die toezag, af
-bij den ander, die zich als een dwaas aanstelde in het zweet zijns grimmigen aanschijns.
-</p>
-<p>Mevrouw Lugtens ging langzaam naar Geber toe.
-</p>
-<p>„Moet jij ook niet meêdoen?” vroeg ze scherp, haar woorden afbijtend tot korte uitgestooten
-klanken met een licht indischen toon.
-<span class="pageNum" id="pb74">[<a href="#pb74">74</a>]</span></p>
-<p>Hij lachte zachtjes, zonder haar aan te zien, zonder verwondering. ’t Was net zooals
-hij het zich had voorgesteld, wat hij verwachtte.
-</p>
-<p>Nadat hij haar uit het rijtuig gearmd had binnengebracht, had hij met opzet haar gezelschap
-vermeden. Zij zou hem komen aanspreken, dat <i>wist</i> hij vooruit.
-</p>
-<p>Nu gebeurde het.
-</p>
-<p>„Als je óók meêdoet,” antwoordde hij.
-</p>
-<p>„Dank-je. Ik ben wel oud, maar daar toch nog te jong voor,” zei ze op dezelfde snibbige
-manier, nu werkelijk ’n beetje boos op hem.
-</p>
-<p>„Neem ’t me niet kwalijk! Ik zal, als ik soms lust krijg in zoo’n aardigheid, naar
-een andere danseuse omzien; een, die meer in leeftijd met me overeenkomt.”
-</p>
-<p>„Ik heb niet bedoeld, dat jij voor zulke krankzinnigheden oud genoeg bent.”
-</p>
-<p>„Je hebt het toch gezegd. Maar dat is ook de quaestie niet. En wat doet het er toe?
-Je wou wat zeggen; wat onaangenaams, zoo mogelijk. Dat is alles.”
-</p>
-<p>Zij zweeg even, verschrikt, dat hij dit dacht. Of het waar was, wist ze zelf niet.
-Voor zoover zij kon nagaan, had ze geen bepaald doel beoogd. Maar het kon toch wel
-zijn, dat hij gelijk had.
-</p>
-<p>„Je bent ’n gedachtenlezer,” zei zij, op haar beurt spottend.
-</p>
-<p>Het woord trof hem; het bracht hem uit zijn gewone doen; het werd geuit op goedig-spottenden
-toon, lang niet scherp of hard; maar hij kon er niet tegen en werd boos.
-</p>
-<p>„’t Is nog de vraag of dat altijd een kunst is of een verdienste.”
-</p>
-<p>„Je bedoelt, dat er zooveel domme menschen zijn.… zoo dom als ik bijvoorbeeld?”
-</p>
-<p>„Dat wilde ik niet zeggen.”
-</p>
-<p>Zij zag hem aan en zeide:
-</p>
-<p>„Zeg het gerust, Willem; het is waar.”
-</p>
-<p>Daar ging het nu toch een kant op, dien hij zoo graag had vermeden. Het was met vrouwen
-zoo zonderling. Als zij het in ’t hoofd hadden gezet een gesprek in ’n bepaalde richting
-te brengen, leidde elke weg onvermijdelijk naar Rome!
-</p>
-<p>Hij keek, zonder te zien, naar de quadrilledansers, zwijgend, niet wetend hoe uit
-deze phase te komen, die veel erger was, dan elke andere. Zij zag er goed uit. Zeker,
-ze was geen jong meisje en ze miste dus veel en had van veel te over. De onvermijdelijke
-onderkin; het zilveren draadje hier en daar, het onvaste in de huid van ’t gezicht,
-dat alles behoorde er niet te zijn; maar haar mooie lenige taille, haar <span class="pageNum" id="pb75">[<a href="#pb75">75</a>]</span>fijne, veerkrachtige buste was, bij den goeden smaak waarmede zij zich altijd kleedde,
-een lust om te zien, en zooals zij daar stond in een ook door kleur passend lichtbruin
-foulard-zijden japon, waarin zij gegoten scheen en die elke losse beweging van haar
-lijf volgde, vormde zij een opmerkelijke tegenstelling met nicht Roos, wier vuurroode
-blouse op een donkerblauwen rok een gemeenen kermis-indruk maakte.
-</p>
-<p>„Je hadt op onze laatste partij wel kunnen komen,” zei ze, hem aanziende.
-</p>
-<p>„Roos was.…”
-</p>
-<p>„Ik weet het, ik weet het. Je bent ’n heel bijzonder mensch, Willem!”
-</p>
-<p>„Omdat ik het haar verteld heb? Het is waar. Ik had het niet mogen doen. Vergeef het
-me, en erken, dat je er zelf de schuld van bent geweest.”
-</p>
-<p>„Och ja, dat ben ik.”
-</p>
-<p>Verwonderd keek Geber haar aan.
-</p>
-<p>Ze zei dat lachend, alsof ze, wel ver van het kwalijk te nemen, er plezier in had.
-</p>
-<p>„Je hadt in elk geval op de partij moeten komen. Ik zou je, hoop ik, niet hebben opgegeten.
-Het is krankzinnig, weet je.”
-</p>
-<p>Zij wachtte een oogenblikje en vervolgde toen:
-</p>
-<p>„Heb <i>ik</i> in al die jaren ook maar de minste poging gedaan?”
-</p>
-<p>„Neen. Dat was voor mij juist het gekke. Waarom heb je zoo’n vreemde in het oog loopende
-houding aangenomen bij ons engagement en ons huwelijk?”
-</p>
-<p>„Ik weet het niet.”
-</p>
-<p>Hij ook niet en toch <span class="corr" title="Bron: weer">weêr</span> wel, ten minste hij gevoelde het, hij hoorde met een soort van genot, dat hij niet
-kon en ook niet trachtte te verklaren, haar zuchten toen ze bekennen moest, dat ze
-het niet wist. Toch zeide hij zachtjes tot haar:
-</p>
-<p>„Wil ik je eens wat zeggen, Clara? Je hadt er het land aan.”
-</p>
-<p>„Misschien wel.”
-</p>
-<p>„Er zijn menschen, die zelf nooit den mond slaan aan tal van zaken, die ze in overvloed
-bezitten, maar die toch een ander daar niets van gunnen.”
-</p>
-<p>Zwijgend knikte ze.
-</p>
-<p>„Het is een soort van egoïsme; geen mooi soort,—daarmeê mag ik je niet vleien.”
-</p>
-<p>„En welk soort van egoïsme,” vroeg Clara vroolijk lachend, „hou-jij er op na? Zéker
-’n erg <i>charmant</i>, hè? Kom, laat ons in godsnaam ’n eind oploopen. Die dansende clowns daar maken me
-onpasselijk.<span class="corr" id="xd31e2350" title="Bron: ’">”</span>
-<span class="pageNum" id="pb76">[<a href="#pb76">76</a>]</span></p>
-<p>„Met alle respect van je man en je zwager gesproken.”
-</p>
-<p>Hij lachte hartelijk mee, want hijzelf was er ook misselijk van, en haar den arm biedend,
-liepen ze het pad op naar ’t landhuis, uit den lichtkring tredend der lampions van
-het <i lang="fr">plancher</i>.
-</p>
-<p>Toen zij zoo gearmd de trap opkwamen, het landhuis binnen, waar ook een troepje muzikanten
-speelde, groote airs uit italiaansche opera’s havenend,—ontstelde Roos. Zij gaf zich
-geen rekenschap van den indruk, dien zij ontving, maar zij voelde, dat dit van uiterlijk
-een bijeen behoorend menschenpaar was; een paar, door de natuur aangewezen om te <i lang="ms">tjotjok</i>.
-</p>
-<p>„Aan het dansen geweest, tante?” vroeg ze met een onhebbelijke klem op den graad van
-bloedverwantschap, terwijl ze op Clara toetrad.
-</p>
-<p>Doch de andere, die heel goed begreep, glimlachte vriendelijk.
-</p>
-<p>„Neen, kind, daar ben ik te oud voor; dat laat ik aan de jongelui over.”
-</p>
-<p>„U ziet er van avond zoo jong uit!”
-</p>
-<p>„Dat tref ik dan bijzonder, ditmaal.”
-</p>
-<p>„Toch niet,” zei Geber argeloos, „je ziet er altijd nog jong uit.”
-</p>
-<p>Mevrouw Lugtens lachte luid op.
-</p>
-<p>„Komaan!” riep ze, „dat is een leventje hier van avond. Ik wordt met complimenten
-overstelpt!”
-</p>
-<p>Er kwamen andere menschen tusschen; dozijnen paren, die lachend en schertsend de galerij
-binnenstroomden; opgewonden jolige gezichten; vroolijke stemmen luid vragend om „stroop”
-en ijswater, wat door de heeren met de benaming „flauwe kul” werd vereerd, in tegenstelling
-van den wijn en de spiritualiën, min of meer met water verdund, die zij zelf dronken;
-ieder kreeg zijn eigen conversatie; men zag elkaar niet meer.
-</p>
-<p>Geber dwaalde af naar de achtergalerij bij de speeltafeltjes; Roos had geen oogen
-genoeg voor de bediening; Clara geen woorden genoeg om de praatjes bij te houden,
-die tegen haar werden gemaakt, omdat zij.… de vrouw was van haar man.
-</p>
-<p class="tb"></p><p>
-</p>
-<p>In dans en spel vorderde de nacht. De hombertafels werden na drieën verlaten; de eere-plaatsen
-voor de oudere dames waren reeds leeg; het gedeelte der gasten, dat niet meer meê
-kon doen zooals de jongelui, was, zoo mogelijk, gaan slapen; op het <i lang="fr">plancher</i> werd nog gedanst, maar niet veel meer; de meisjes waren ook moê en velen reeds in
-haar kamer gegaan; bij de buffetten stonden jonge mannen te praten, in traag en hortend
-gesprek, sommigen nog in zwarte rokken, anderen reeds uit hun groot toilet en met
-’n wit jasje aan; ze aten <span class="pageNum" id="pb77">[<a href="#pb77">77</a>]</span>sandwiches, hongerig van het laat opblijven en de vermoeienis in de open lucht, en
-ze dronken erbij, deze grog, gene Champagne,—het deed er niet meer toe, als ’t maar
-nat en koel was.
-</p>
-<p>In de voorgalerij, alleen, was Geber neêrgezonken in een grooten rieten stoel, doodmoê,
-doch zich verplicht rekenend, als gastheer, de laatste te zijn, zoowel als hij de
-eerste was geweest.
-</p>
-<p>Geber was klaar wakker; zijn voeten gloeiden van het twaalf uur achtereen op de been
-zijn, drentelend over het erf en door het huis. Als hij na zijn gewonen tijd opbleef
-en zich oververmoeid had, kon hij nooit slapen; dan raakte zijn zenuwgestel in de
-war, en werd hij hoe langer hoe helderder van geest, schoon hij weinig lette op wat
-om hem heen gebeurde.
-</p>
-<p>Hij zat, de beenen over elkaar geslagen, de handen over een knie gevouwen, stil te
-<i>pikeren</i>, onbeweeglijk rechtuit kijkend in de flauwer wordende lichtjes der illuminatie van
-zijn erf; het werd al stiller en stiller; de vermoeienis was langzamerhand allen de
-baas geworden; tot zelfs de bedienden, ook letterlijk op, sliepen nu hier en daar
-op den grond of op banken.
-</p>
-<p>Alleen de wachtman waakte en sloeg geregeld zijn uur.
-</p>
-<p>En terwijl de groote stilte over de geheele omgeving kwam, die altijd kort voor het
-aanbreken van den dageraad intreedt, beving hem langzamerhand een gevoel van moedeloosheid,
-van stillen haat tegen alles, van onverschilligheid voor het verleden, het heden en
-de toekomst; het doordrong hem, haast onbewust dieper en dieper, en net of het hem
-omwoei met een sluier, die telkens dichter aantrok, hield dat gevoel hem gevangen,
-zoodat er geen uitkomst meer scheen, naar welken kant ook. Hoe hij zich ook keeren
-mocht of wenden, hij zat,—dacht hij, zuchtend,—gekluisterd in en aan het leven en
-zijn omstandigheden; hij kon niet <i>dit</i> doen of er stond altijd een <i>dat</i> naast, waarover het hem onmogelijk was heen te komen.
-</p>
-<p>Zijn gezicht kreeg trekken van groote zwaarmoedigheid, zijn oogen gingen vanzelf dicht
-alsof het weinige, dat ze zagen van het in de verte verflauwend schijnsel, hem verveelde.
-Er was in hem een opkomen van drift, van heftig protest tegen het leven, zooals het
-voor hem was, maar het kwam niet tot een uitbarsting, het kwam op en zonk <span class="corr" title="Bron: weer">weêr</span> weg, als de machtelooze poging eener verzwakte energie, de nawerking eener eens krachtige
-vitaliteit; het overblijfsel van geschiktheid tot strijd en verzet; de nagalm van
-verloren hoop en vertrouwen; hij voelde het hem ontzinken, en was zich heelemaal bewust
-dat hem een groot ongeluk overkwam; dat hij in de wereld stond als een ongewapende
-in den strijd.
-</p>
-<p>Hij kon eruit gaan.
-<span class="pageNum" id="pb78">[<a href="#pb78">78</a>]</span></p>
-<p>Wat belette het hem?
-</p>
-<p>Wat belette hem ten slotte er een eind aan te maken? Hij deed er anderen geen nadeel
-mee; ze waren financieel zonder zorgen voor de toekomst. Het was nog het verstandigste
-het leven te behandelen als een huis, waarin men woont en waarin men niet langer blijft,
-als het niet langer bevalt.
-</p>
-<p>De redeneering bekoorde hem; het heele idee schrikte hem niet af; hij, zich latend
-meêvoeren door zijn langzaam voortwerkende gedachten, zag het feit en de naaste gevolgen.
-Stil dramatiseerde het zich voor zijn geest. En de manier waarop het zou gebeuren,
-scheen daarbij ineens en vanzelf bepaald en aangewezen, alsof er geen sprake kon of
-mocht zijn van iets anders.
-</p>
-<p>De plaats van handeling was een klein bosch op zijn land bij de rivier; het werktuig
-een pistool. Dàt scheen vooraf onherroepelijk te zijn vastgesteld, en die omstandigheid
-deed hem bij zich zelven glimlachen. Hij beproefde te denken aan zelfmoord door vergif
-of aan zich verdrinken, maar dat scheen zijn geest zóó dwaas en onmogelijk, dat hij
-die richting niet uit kon; geen schrede.—
-</p>
-</div>
-</div>
-<div id="ch12" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#xd31e250">Inhoud</a>]</span><div class="divHead">
-<h2 class="label">TWAALFDE HOOFDSTUK.</h2>
-<h2 class="main">De tweede Dag.</h2>
-</div>
-<div class="divBody">
-<p class="first">Clara was opgestaan; zij was een der eersten geweest, die naar haar kamer ging, ze
-had goed geslapen en was nu ook het eerst bij de hand, hoofdschuddend over den aanblik
-van de leege feestlokalen, nog door de lampen hier en daar verlicht.
-</p>
-<p>Verrast zag ze Geber zitten, in den grooten rieten stoel, het gezicht naar boven,
-bleek en glimlachend als in een droom.
-</p>
-<p>„Mijn hemel, Wim,” zei ze over hem heen buigend, „lig jij hier te slapen?”
-</p>
-<p>Hij had haar niet hooren komen, zoo zacht liep ze op haar bloote voeten, en met een
-koortsschrik, die hem door merg en been ging, rees hij ineens op, haar aanziend met
-een verbaasd en ontsteld gezicht.
-</p>
-<p>Zij keek hem aan met groote oogen, verwonderd, niet wetend hoe ze het met hem had.
-</p>
-<p>„Wat scheelt je?” vroeg ze bezorgd. „Je hebt zeker koorts gekregen. Hoe onvoorzichtig
-ook!”
-<span class="pageNum" id="pb79">[<a href="#pb79">79</a>]</span></p>
-<p>Geber streek, diep zuchtend, de hand ’n paar malen over het voorhoofd, en lachte toen
-zacht, schoon zijn hart nog bonsde van het plotseling opschrikken.
-</p>
-<p>„Het is volstrekt niets. Ik lag te soezen, ’n beetje overspannen door al die drukte.
-Ik weet niet hoe ik zoo opschrikte toen ik je stem hoorde zoo dicht bij me.”
-</p>
-<p>„En je bent zelfs nog gekleed.”
-</p>
-<p>„Het is waar ook! Ik ga me lekker maken.”
-</p>
-<p>„Ik zou trachten nog rustig een uurtje te slapen. Je hebt er behoefte aan. Het zal
-je goed doen.”
-</p>
-<p>„Dat zou het zeker. Nu, ik zal het probeeren.”
-</p>
-<p>Hij haalde zijn horloge uit z’n vestzak en hield het onder ’n lamp.
-</p>
-<p>„’t Is <i>amper</i> vier uur, Clara,” zei hij huiverend. „’t Is een erg koele ochtend. Wat ga jij doen?”
-</p>
-<p>„Ik? Wel, wat ik elken ochtend doe vóór vijven. Ik zal probeeren een lekkeren kop
-koffie te zetten.”
-</p>
-<p>„Dat is een idee. Krijg ik er dan ook een?”
-</p>
-<p>„Als je wilt.… Maar ik zou het je niet aanraden. Het is geen goed middel als men in
-slaap wil raken.”
-</p>
-<p>„In ’s hemels naam.… ik heb er zoo’n behoefte aan.… veel meer nog dan aan slapen.”
-</p>
-<p>Langzaam ontkleedde hij zich in z’n kamer, nog bezig in gedachten met dat dwaze zoo
-plotseling opgekomen idee van zelfmoord. Het was al te gek! Iemand in zijn omstandigheden
-moest zulke malligheid niet in ’t hoofd kunnen krijgen. Het zou, meende hij, wel veroorzaakt
-zijn door een geringe storing in z’n bloedsomloop, ’n tikje malaria, gevatte kou,
-onregelmatige werking van de gal of zoo! Hoe zou iemand, normaal gezond van lichaam
-en geest, zulke krankzinnige visioenen kunnen hebben en die dan als heel gewone zaken
-opnemen en in gedachten beschouwen? Het zou hem niet weêr overkomen, dat was zeker,
-en al frisscher en helderder wordend in z’n hoofd, stak hij een cigarette op en wierp,
-nu in nachtbroek en kabaai gekleed, zich op een divan bij het opengestooten venster.
-</p>
-<p>Zacht hoorde hij tikken aan de kamerdeur. Dat zou zijn koffie wezen, die de jongen
-bracht; daarom antwoordde hij in ’t maleisch. Doch Clara was het zelf met een grooten
-porseleinen kop in de hand.
-</p>
-<p>„Er is geen bediende present.”
-</p>
-<p>„Dat begrijp ik,” antwoordde hij.
-</p>
-<p>„Neen, ze hebben óók niet stilgezeten, gister en vannacht.”
-</p>
-<p>Hij nam den kop koffie van haar aan en dronk die met wellust, <span class="pageNum" id="pb80">[<a href="#pb80">80</a>]</span>sterk en warm als ze was, en toen gaf hij den leegen kop haar niet terug, schoon ze
-daarop wachtte, maar hij zette dien op de tafel, sloeg zijn arm om haar heen, haar
-zacht meêtrekkend naar den divan bij het venster. En het was weêr juist als voor jaren
-geleden, zonder voorbedachten rade, zonder voorafgegane bedoeling of gemaakt plan,
-maar als iets, dat heelemaal vanzelf kwam en vanzelf sprak; er volgde ook nu van haar
-kant geen tegenstand; zelfs geen poging daartoe.
-</p>
-<p class="tb"></p><p>
-</p>
-<p>Toen zij samen Geber’s kamer verlieten, was er nog altijd niemand wakker van de huisgenooten
-en de gasten. Clara ging naar achter bij de koffie; hij stapte langzaam de trap af
-der voorgalerij, schrikbarend uit zijn humeur, hoogst ontevreden met en over zichzelven,
-ook al net als voorheen.
-</p>
-<p>Hij liep een landweg op met groote schreden, zonder ergens heen te moeten, zonder
-haast zich spoedend, louter uit onbekenden aandrang tot heftige beweging, als moest
-die reageeren op zijn stemming.
-</p>
-<p>Er kwam tint aan den horizon, licht rose. Hij volgde denzelfden weg, dien Jozef had
-geloopen, den avond voor de ketjoe-partij.
-</p>
-<p>De weg liep tusschen de velden door, haast een uur lang, ombuigend door de sawahs
-den anderen kant weêr terug naar het landhuis. ’t Daglicht brak zachtjes door, lichtgrijs
-over de velden, rood aan de lucht, tot de kleurverschillen in één toon smolten en
-de boomtoppen verguldden in den zonneschijn.
-</p>
-<p>Toen hij weêr thuis kwam, door en door warm van den geforceerden marsch, met een kleur
-op z’n gezicht, was het heelemaal dag en zat de galerij vol, terwijl werd storm geloopen
-op de badkamers.
-</p>
-<p>„Jij bent in ’t geheel niet naar bed geweest, hè?” vroeg Lugtens hem, toen hij, opkomend,
-zijn gasten een vroolijken morgengroet toeriep.
-</p>
-<p>„Neen. Ik heb nog geprobeerd ’n oogenblik in ’n stoel te slapen, maar het lukte niet.”
-</p>
-<p>„Je hebt al koffie gehad van tante,” zei Roos, toen zij haar man bemerkte, met de
-bedoeling te informeeren of hij misschien nog meer verlangde. Even keek hij terzijde
-naar mevrouw Lugtens, maar die was in gesprek met andere dames en lette niet op hem.
-</p>
-<p>„Ja,” antwoordde hij. „Maar ik lust nog wel wat. Ik heb een flinke wandeling gedaan:
-den heelen binnenweg om.”
-</p>
-<p>„Is dat lang?” vroeg Markens, genietend van een boterham met gerookten zalm.
-</p>
-<p>„Een goed uur als men aanstapt,” antwoordde Geber. „En hebben al de dames en heeren
-goed geslapen?” vroeg hij in het rond ziend.
-</p>
-<p>De stroom van antwoorden was zeer verschillend.
-<span class="pageNum" id="pb81">[<a href="#pb81">81</a>]</span></p>
-<p>Over het algemeen heerschte er dadelijk weêr de vroolijke feesttoon bij. Er waren
-jongelui die haast met geweld bedwongen moesten worden, want ze wilden maar dadelijk
-<span class="corr" title="Bron: weer">weêr</span> aan den dans op het <i lang="fr">plancher</i>. Toen stelde er een voor <i lang="fr">en corps</i> in de kali te gaan baden, en dit vond zelfs bij hen, die al in de badkamer waren
-geweest, grooten bijval.
-</p>
-<p>Haast allen gingen meê, velen enkel om te zien wat er te zien viel, al zwommen ze
-niet zelf.
-</p>
-<p>Natuurlijk bleef Lugtens thuis en Geber ook; de eerste bij deze gelegenheid bijzonder
-vroolijk voor zijn doen en spraakzaam, gaf een betuiging van tevredenheid over het
-aangenaam festijn; de andere, verstrooid, luisterde eigenlijk maar half naar den commandotoon,
-en hoorde eerst wat Lugtens zei, toen hij begon te begrijpen, dat er iets te verdienen
-viel.
-</p>
-<p>„Je weet,” verzekerde Lugtens, „dat ik jullie graag mag. Maar je moet je niet terugtrekken.
-Dat gaat niet. Ik heb nu een mooi houtcontract op het oog. Wel, dat kunnen we weêr
-met ons vieren doen. Als we het spoor door het bosch kunnen krijgen, zijn we heelemaal
-klaar. Doch één ding, en dat weet je wel. Ik houd niet van menschen die … die … zoo
-eigenzinnig een anderen weg willen gaan. Men moet veel menschen ontvangen en bij menschen
-gaan. Ik ben je genegen, en met deze royale partij heb je ’t weêr eenigszins in orde
-gemaakt. Het is alles heel goed hier. Nogeens, ik ben daarover tevreden.”
-</p>
-<p>Ofschoon de meesterachtige toon hem hinderde, en hij te gelijk moest lachen om het
-gek geval, dat hij juist thans en van dezen man pluimpjes moest krijgen,—hield toch
-een gevoel van schaamte de overhand. Het was en bleef altijd een gemeene streek;—nu
-hijzelf getrouwd was, besefte hij dat beter dan ooit. Maar van een vriend en gastheer
-te gelijk!.…
-</p>
-<p>Geber beproefde over zijn eigen gevoel heen te praten, groote belangstelling toonend
-in het houtcontract en informeerend of en hoe het mogelijk zou zijn later een spoor
-te krijgen door de te exploiteeren djattibosschen.
-</p>
-<p>’t Bracht hem er heelemaal bovenop bij Lugtens. Iemand die van een of andere zaak
-niets begreep, waarvan hij heelemaal op de hoogte was, en die dan gepaste belangstelling
-aan den dag lei, zoodat hij, in ’t volle gevoel zijner meerderheid, hem kon inlichten,—dat
-was juist een kolfje naar zijn hand.
-</p>
-<p>„Het moet niet van hier uitgaan.”
-</p>
-<p>„Moet dan niet door de Regeering hier het ontwerp worden goedgekeurd?”
-</p>
-<p>„Dat beteekent niets. Het is de Tweede Kamer die beslist hoe dat spoor zal gelegd
-worden.”
-<span class="pageNum" id="pb82">[<a href="#pb82">82</a>]</span></p>
-<p>„Het zal geen kleinigheid.…”
-</p>
-<p>Lugtens zag hem aan.
-</p>
-<p>„Het is ook geen kleinigheid, meneer! Daarmee houd ik me nooit op. Ik heb in Holland
-er alles voorgespannen, wat ik kon en,… we zullen zien.”
-</p>
-<p>Gelukkig kwamen zij in een stroom van gasten; er waren er die stilhielden en tegen
-Lugtens praatten. Geber ontsnapte; het werd hem, nu de warmte toenam, te machtig;
-hij zou stil naar zijn kamer gaan, en ondanks het met de temperatuur stijgend rumoer
-trachten te slapen.
-</p>
-<p>Een paar uur later werd hij gewekt door Roos; hij sliep zoo schrikkelijk vast, dat
-het haar veel moeite kostte hem wakker te krijgen, en toen het haar gelukte, keek
-hij haar aan, suf, met oogen rood van vermoeienis, en in een onaangename stemming.
-</p>
-<p>„Ga toch heen,” bromde hij en ging, vastbesloten, op z’n andere zijde liggen.
-</p>
-<p>Maar zij hield aan met haar zachte, goedige stem, net als tegen een kind. „Wim, Wim,
-Willem! Sta nou op, Wim! We gaan zóó rijsttafelen; daarna kan je immers nog slapen
-gaan. Wim, Willem, Wim!.…”
-</p>
-<p>„Gévédé!” vloekte hij. <span class="corr" id="xd31e2501" title="Niet in bron">„</span>Schei nu asjeblieft uit. Daar word ik gek van!”
-</p>
-<p>Zij moest erom lachen, want hot doel was bereikt; hij stond op en verfrischte zijn
-gezicht en polsen met koud water.
-</p>
-<p>Roos had wel gelijk; hij moest immers aan tafel zijn, zoo goed als zij; ten slotte
-had de slaap hem toch aardig, verkwikt en toen hij in een wit pakje te midden der
-gasten kwam, stond hij eenigszins als ’n kat in een vreemd pakhuis, als iemand die
-heelemaal niet in de heerschende stemming was; hij had niet meêgedronken van de Champagne,
-die van tien uren af duchtig was aangesproken, en ook niet van de twaalf-uur-bittertjes,
-die de heeren reeds klokke-elf waren aangevangen te verschalken. Zelfs aan tafel onder
-een glas wijn kon hij het peil der heeren-omgeving niet bereiken. Voor de tweede maal
-was ook Lugtens de invloed van buiten te sterk geweest en had hij zich laten verleiden
-in het warme ochtenduur. En net als de eerste maal, speelde het hem parten; nu danste
-hij niet, maar oreerde, trachtend geestig te zijn, wat hem niet gelukte.
-</p>
-<p>Men lachte niettemin om zijn platte aardigheden, velen uit respect voor zijn positie,
-anderen uit plezier, dat de altijd zoo quasi deftige kerel eens met z’n waren aard
-voor het front kwam; de jongelui omdat ze er „lol” in hadden in alle beteekenissen.
-</p>
-<p>„Zoo dadelijk gaat hij weêr aan den zevensprong,” zei er een.
-<span class="pageNum" id="pb83">[<a href="#pb83">83</a>]</span></p>
-<p>„Hij is er al aan,” fluisterde een ander, „maar met z’n tong.”
-</p>
-<p>„Daar zal je ’m nog ’n kuitflikker meê zien slaan,” gaf een derde terug met ’n basstem,
-die haast iedereen verstaan kon.
-</p>
-<p>Ze stikten bijna van ’t lachen; de laatste aardigheid deed de ronde aan tafel en had
-het succes dat er in deze omstandigheden natuurlijk van te verwachten viel. Geber
-kon hieraan niet meêdoen, flauwtjes, gedwongen glimlachte hij, omdat hij nu eenmaal
-gastheer was; hij zag Roos, die haast niet eten kon van de pret en zich tranen lachte;
-hij zag Clara donkere minachtende blikken werpend naar haar man: het was alles naar,
-vond hij; heel naar.
-</p>
-<p>Maar hij ontkwam er niet aan. Lugtens sprak door, over het feest, den gastheer, de
-gastvrouw.
-</p>
-<p>De jongelui aan het ander eind van de tafel mopperden nu.
-</p>
-<p>„Hij maait ons al het gras weg voor de voeten.”
-</p>
-<p>„Er blijft niets voor ons over.”
-</p>
-<p>„Net zoo’n haai als hij is in zaken.”
-</p>
-<p>Lugtens hoorde er niets van; glimmend en met onduidelijke oogen, trachtend vastheid
-bij te zetten aan z’n stem, zich inspannend om zinnen te zeggen, die niet over elkaar
-den hals braken, stoomde hij door, tot het einde, dat voor iedereen ’n verlichting
-was.
-</p>
-<p>De gasten juichten; er waren nog jongelui die zich nu eenmaal hadden voorgesteld een
-woordje meê te spreken en zich door niets ter wereld van dit plan lieten afbrengen.
-</p>
-<p>Toen ze gereed waren, dankte Geber, volkomen normaal en nuchter, met een enkel vriendelijk
-woord zoo goed, zoo eenvoudig, zoo volstrekt niet riekend naar wijn of spiritualiën,
-dat hij twee knikjes kreeg en twee glimlachen: van Roos en Clara. De eene vond dat
-haar man toch iets geheel anders was dan de rest: de andere vond dat ook.
-</p>
-<p>Er volgde weêr een dansavond, met partijtjes; weêr schetterde den heelen nacht de
-muziek; maar ditmaal was alles in een zoo opgewonden stemming, dat er in het geheel
-niet naar bed werd gegaan, noch door de dansende paren, noch door de spelende <i>partners</i>. Het was den volgenden dag Zondag. Iedereen had daarop gerekend. Men zou thuis wel
-uitslapen.
-</p>
-<p>Eindelijk kwam er een eind aan!
-</p>
-<p>Het was mooi geweest; plezierig, allerprettigst, jolig, royaal, joviaal,—al-wat-je-maar-wil,
-maar <i>legio</i> was het aantal „Goddanks” dat in stilte opsteeg bij huisgenooten en genoodigden,
-toen de lange, lange reeks rijtuigen de laan van Koeningan afreed, den grooten weg
-op, terug naar de stad.
-<span class="pageNum" id="pb84">[<a href="#pb84">84</a>]</span></p>
-<p>Alleen Geber en Clara verheugden zich niet. Het eigen groot rijtuig van Lugtens was
-een der eerste dat voorkwam. Zij had zich in een hoek als geworpen, verdrietig en
-ontstemd, met geforceerde vriendelijke lachjes tegen haar zuster Lena, tegen Uhlstra,
-Roos en de andere neefjes en nichtjes; met haar oogen had zij <i>hem</i> gegroet, tweemaal uit het open deel achter in de kap van ’t rijtuig; toen waren ze
-weggereden.
-</p>
-</div>
-</div>
-<div id="ch13" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#xd31e259">Inhoud</a>]</span><div class="divHead">
-<h2 class="label">DERTIENDE HOOFDSTUK.</h2>
-<h2 class="main">Hoe de „kinderen” zich amuseerden.</h2>
-</div>
-<div class="divBody">
-<p class="first">Het werd er onder het rijden niet vroolijker op. De <i>file</i> van rijtuigen joeg aanhoudend hooge stofwolken op, die voor de hoeven der paarden
-omhoog schietend, de menschen letterlijk poeierden.
-</p>
-<p>Toen Markens en z’n vrouw thuis kwamen, bevreemdde het hem en verontrustte het haar,
-dat zij niets van de kinderen zagen of hoorden.
-</p>
-<p>„Ze slapen,” zei een der bedienden.
-</p>
-<p>Dat was nu juist het gekke: ze sliepen anders nooit op zulk een tijd van den dag.
-</p>
-<p>Zij gingen nu even de slaapkamer binnen, en werkelijk de jongens snorkten achter de
-klamboe, dat het een lust was.
-</p>
-<p>„Zijn ze dan gisteravond laat naar bed gegaan?” vroeg mevrouw.
-</p>
-<p>„Neen.”
-</p>
-<p>„Zijn ze van ochtend al op geweest?”
-</p>
-<p>„Neen.”
-</p>
-<p>„Maar, mijn God! dan zijn ze ziek,” riep zij uit. „O, zulk gemeen, harteloos inlandsch
-volk! Ze zouden mijn arme kinderen zich nog liever dood laten slapen, dan om den dokter
-gaan!”
-</p>
-<p>Markens volgde haar terug naar de slaapkamer, waar ze de klamboe openden.
-</p>
-<p>Een stank van sterken <span class="corr" id="xd31e2556" title="Bron: brank">drank</span> en tabaksrook sloeg hen tegen. De jongens lagen daar met roode gezichten en opgezette
-oogleden in een zwaren slaap, gekleed, met hun schoenen aan, en vuil, vuil! Fred had
-een schram over zijn voorhoofd, en Ed, die uit zijn neus had gebloed, zag er ontoonbaar
-uit.
-</p>
-<p>De ouders keken een oogenblik stil toe, verslagen.
-</p>
-<p>Daarna jammerde zij, huilend, dat het zóó geen leven was; dat zij zóó geen oogenblik
-van huis kon! dat het geheele bediendenpersoneel <span class="pageNum" id="pb85">[<a href="#pb85">85</a>]</span>weg moest; zij wilde de meiden roepen, haar „standjes” geven en wegjagen; zij wilde
-de „kinderen” laten afwasschen en uitkleeden,—maar daar was Markens tegen.
-</p>
-<p>„Laat hen maar uitslapen,” zei hij onverschillig.
-</p>
-<p>En eigenlijk deed zij dat het liefste; nu, zoo vermoeid, <span class="corr" title="Bron: weer">weêr</span> dadelijk <i lang="ms">soesah</i> te hebben, was te erg!
-</p>
-<p>Zij was, meende zij, eigenlijk ook niet sterk genoeg van gestel voor de zorgen van
-een huisgezin; iemand van haar délicate constitutie moest zich met al die onaangename
-dingen nooit behoeven te bemoeien.
-</p>
-<p>Hij liet haar uitspreken, gewoon aan dat lied; hij had het al zooveel jaren gehoord!
-</p>
-<p>Zij ging gaarne uit; zij kon ’n goed glas wijn verdragen, meer en beter dan een der
-andere dames; zij dronk zelfs somtijds meer dan zij verdragen kon, thuis, in haar
-kamer alleen! Als hij naging wat er met zijn weten werd verbruikt in zijn huis aan
-Port en Madera, en hij vergeleek dat, bij de daarvoor op de rekeningen geschreven
-hoeveelheden … Bovendien maakte zij graag een partijtje <i lang="en">whist</i>, en hoe laat het dan werd in den nacht was haar geheel onverschillig.
-</p>
-<p>Dat alles kon zij doen, voor dat alles was zij sterk genoeg van gestel; robuust genoeg
-van constitutie, maar voor de zorgen van een huishouden met ’n paar kinderen was zij
-altijd te zwak geweest, en klagend daarover, had zij het zoover gebracht, dat er verscheidene
-dames waren, die beweerden het te gelooven.
-</p>
-<p>Het maakte hem koud noch warm, geleerd als hij had het stilletjes aan te hooren; zich
-bewust, dat tegenspraak of berisping tot niets leidde.
-</p>
-<p>„Wat zouden ze hebben uitgevoerd?” vroeg zij eindelijk, uitgeklaagd over haarzelve.
-</p>
-<p>Daarover dacht hij reeds al dien tijd.
-</p>
-<p>„Dat weet God!” antwoordde hij met een zucht.
-</p>
-<p>„Geld heb ik hun niet gegeven, en alles is achter slot.”
-</p>
-<p>„We zullen er wel meer van hooren. Nu is er niets aan te doen.”
-</p>
-<p>Zij was ook dat volkomen met hem eens; zij ging naar bed en sliep dadelijk in; hij,
-schoon ook heelemaal op, kon niet slapen; het gezicht op de jeugdige beschonkenen,
-die zijn kinderen waren, maatschappelijke drenkelingen in de lange kleeren, vervolgde
-hem.
-</p>
-<p>Had hij schuld? Hij beproefde zijn verdediging tegen zichzelf. Het hielp niet. Zijn
-zwakheid.… die was geen verontschuldiging. Dat vulgaire woord van Jan-en-alleman voor
-elk schuldig zijn aan al wat leelijk was, mocht hij niet in het midden brengen; dáár
-was hij te verstandig voor.
-<span class="pageNum" id="pb86">[<a href="#pb86">86</a>]</span></p>
-<p>Er was al <i lang="ms">tamoe</i>.
-</p>
-<p>Markens, pas in slaap, werd er boos om, maar toen hij hoorde, dat het een politie-ambtenaar
-was, dacht hij met schrik aan zijn jongens. Daar zou je het hebben!
-</p>
-<p>Net toen hij in de voorgalerij kwam, reed ook Uhlstra het erf op, met een sprong uit
-z’n wagen en in ’n zetje de galerij binnen.
-</p>
-<p>Toen hij de politie zag, zeide hij niets, en de ambtenaar keek vragend Markens aan,
-die daar stond in de hoogheid zijner ambtelijke betrekking.
-</p>
-<p>„Zeg maar op, wat u te zeggen hebt.”
-</p>
-<p>„De assistent-resident heeft mij opgedragen u mede te deelen, wat ik hem van ochtend
-heb gerapporteerd.”
-</p>
-<p>„’t Is goed. Ga uw gang; ik luister.”
-</p>
-<p>„Vannacht werd mijn hulp ingeroepen, omdat eenige jongeheeren, aangevoerd door een
-paar volwassenen en geholpen door inlandsche soldaten, bij een tokohouder in het chineesche
-kamp alles stuksloegen.”
-</p>
-<p>„Daar waren mijn zoontjes zeker ook bij.”
-</p>
-<p>„Twee rakkers van mij ook,” zuchtte Uhlstra.
-</p>
-<p>Het deed Markens goed, dat hij een lotgenoot had onder de notabelen, en wel een man
-als Uhlstra, die niet zwak was voor zijn kroost, althans niet erg.
-</p>
-<p>„En verder.”
-</p>
-<p>„Ze hebben een Chinees geslagen.”
-</p>
-<p>„Nu ja, dat is mogelijk,” zei Markens met een voornaam gezicht de schouders ophalend.
-„Dat zal zoo’n vaart wel niet geloopen hebben.”
-</p>
-<p>„Om de dit-en-dat wel!” riep Uhlstra zenuwachtig. „Ze hebben hem doodgeslagen!”
-</p>
-<p>Verwezen en bleek keek Markens hem aan.
-</p>
-<p>Daar kwamen zijn twee schuldigen aan uit de badkamer, proper nu, met schoone baadjes
-aan: hun knappe jonge gezichten met een uitdrukking erop van vroegrijpe gemeenheid,
-stonden heel leuk; ze kwamen kalmpjes naderbij geloopen, naast elkaar, en keken te
-gelijk op, de menschen brutaal in het gezicht.
-</p>
-<p>„Wat heb je vannacht uitgevoerd?” vroeg hun vader met een boos gezicht.
-</p>
-<p>„Ik weet het niet,” zei Freddy.
-</p>
-<p>„Ik weet het ook niet,” zei Eddy.
-</p>
-<p>„Hoe ben je uitgegaan?”
-</p>
-<p>„We zijn in den vooravond wat gaan wandelen met eenige vrindjes; met de jongens Uhlstra
-en Lugtens en anderen.”
-</p>
-<p>„Vervolgens?”
-</p>
-<p>„Toen zijn we voorbij de sociëteit gekomen. Er waren daar maar weinig menschen door
-de groote partij op Koeningan.”
-<span class="pageNum" id="pb87">[<a href="#pb87">87</a>]</span></p>
-<p>„En toen?”
-</p>
-<p>„Daar zaten Cesar Jansen en andere jongelui. Ze hebben ons brendy gegeven met klontjes
-suiker; toen zijn ze met ons gaan wandelen.”
-</p>
-<p>„Waarheen?”
-</p>
-<p>Uhlstra zat bij die vraag van Markens in spanning; ’t was hetzelfde verhoor, dat hij
-zijn twee jongste kinderen had afgenomen en tot nog toe waren dat dezelfde antwoorden,
-die ze hadden gegeven, juist alsof het afgesproken werk was.
-</p>
-<p>„Ik weet het niet, pa,” zei Freddy.
-</p>
-<p>„Ik herinner me er ook niks van,” verzekerde Eddy. „Heusch pa, heelemaal niks.”
-</p>
-<p>De mannen keken elkaar aan. Mevrouw Markens, in angst over wat zij hoorde, was dichtbij
-gekomen, zonder iets te zeggen.
-</p>
-<p>„Het is duidelijk,” zei ze nu koel en uit de hoogte.—„De kinderen zijn door een paar
-volwassen deugnieten dronken gemaakt. Het is een schande.”
-</p>
-<p>Tot haar groote vreugde deelde de politie-ambtenaar haar meening.
-</p>
-<p>„Dat geloof ik ook, mevrouw.”
-</p>
-<p>Uhlstra en Markens knikten; het was, vonden ze, de eenige manier om tot een niet oneervolle
-oplossing te komen voor hun eigen kinderen.
-</p>
-<p>De jongens van Markens, nu gluiperig de blikken naar den grond, met arme-zondaarsgezichten,
-toonbeelden der vermoorde onnoozelheid, schuinoogden ongemerkt tegen elkaar, inwendig
-juichend, dat het zoo goed ging.
-</p>
-<p>Men beproefde maar niet er verder nog iets uit te krijgen.
-</p>
-<p>„Het is goed,” zei Markens. „Je kunt naar je kamer gaan.”
-</p>
-<p>En Eddy en Freddy, hun ondeugende gezichten als ervaren tooneelspelers rustig in bedwang,
-stapten naast elkaar naar binnen, als goed gedresseerde soldaten te gelijk, met de
-les in het hoofd, precies zooals ze dat met elkaar en Cesar hadden afgesproken.
-</p>
-<p>Maar toen ze binnen waren, buiten het gezicht en het gehoor, vlogen ze als dollemannen
-de trap op, gierend van pret, en boven op de galerij naar hun kamer, duikelden zij
-over hun kop, pakten een jonge baboe beet, die met schoon waschgoed beladen liep,
-trokken haar, vol baldadigheid het baadje haast van het lijf en rolden met haar over
-de vloermat, zonder iets te ontzien.
-</p>
-<p>„Het beste is, dat wij maar dadelijk aan het werk gaan,” meende Uhlstra. „Hoe gauwer
-er een eind aan het gezanik is, hoe beter.”
-</p>
-<p>„Die Cesar wordt toch ’n gemeen sujet,” meende Markens.
-</p>
-<p>„We moeten hem van de plaats zien te krijgen.”
-<span class="pageNum" id="pb88">[<a href="#pb88">88</a>]</span></p>
-<p>„Ik wil er graag meê mijn best toe doen. Zoo’n jongen zou onze kinderen geheel bederven.”
-</p>
-<p>Hij wist wel, dat aan de zijnen niet veel meer te bederven viel, en tal van volwassenen
-gevangen zaten om minder dan deze knapen reeds op hun geweten hadden,—maar wat kon
-hij, als vader, doen?
-</p>
-<p>„Gemakkelijk zal het evenwel niet gaan. Mevrouw Jansen.…”
-</p>
-<p>Nu mengde zich de vrouw des huizes met verontwaardiging in het gesprek.
-</p>
-<p>„Mevrouw Jansen moet de keus maar gelaten worden tusschen de gevangenis voor dien
-gemeenen jongen of zijn verwijdering van de plaats. Zij is een oude vrouw, dat is
-waar, maar medelijden heb ik niet met haar, want dat die Cesar zoo geworden is, is
-<i>haar</i> schuld; zij heeft hem heelemaal bedorven.”
-</p>
-<p>Markens was geen wijsgeer, maar hij dacht op dat moment toch heel wijsgeerig over
-het tegenstrijdige in een mensch, dat volkomen blind voor eigen schuld en gebreken,
-onbarmhartig oordeelt over geheel gelijke schuld en overeenkomstige gebreken bij anderen.
-</p>
-<p>Uhlstra keerde zich af om z’n gezicht niet te laten zien, dat zeer boos stond.
-</p>
-<p>Hij zweeg maar, want zijn neiging om mevrouw Markens eens op dit punt de waarheid
-te zeggen, was zoo groot, dat hij ertoe zou gekomen zijn als hij ’n woord had gesproken.
-</p>
-<p>Het was een heel praatje op de plaats. Iedereen had er een bijzonder verhaal over,
-dat aanvankelijk altijd nog <span class="corr" title="Bron: weer">weêr</span> erg overdreven was.
-</p>
-<p>Lugtens was begonnen zijn twee zonen—van hem waren het de oudsten—met een hondenzweep
-te slaan, tot ze het uitgilden en <i lang="ms">ampon</i> vroegen; daarna sloot hij hen voorloopig in de wagenkamer.
-</p>
-<p>Toen ze de familie van den vermoorden Chinees door hun invloed en hun geld er toe
-hadden gebracht de zaak te laten voor wat die was, en ook de politie er zich verder
-niet mee zou inlaten, werden met vereende krachten contra-berichten verspreid; alle
-fatsoenlijke menschen colporteerden die in het openbaar. Er was in ’t geheel geen
-doode Chinees. De jongelui en de kinderen, die genoemd waren, hadden niets gedaan,
-dan staan kijken, toen eenige van die in garnizoen altijd zoo rampassende boegineesche
-soldaten een tokotje hadden geplunderd.
-</p>
-<p>Er waren er, die zelfs dat contra-verhaal hielpen verspreiden, verontwaardigd de vroegere
-leugenachtige en lasterlijke praatjes tegensprekend, en die toch zeer wel de waarheid
-wisten; de eenige, die onder deze wetenschap vreeselijk leed was Markens.
-</p>
-<p>Freddy had den Chinees met een stuk ijzer op het hoofd geslagen; hij was de moordenaar.
-<span class="pageNum" id="pb89">[<a href="#pb89">89</a>]</span></p>
-<p>Dat was Markens te machtig. Al was hij van huis uit een proletariër, in zijn gezin
-en tegenover zijn vrouw van goeden huize altijd slechts <i lang="fr">le mari</i> geweest <i lang="fr">de sa femme</i>,—hij had reeds eenmaal—te laat! getoond te kunnen optreden.
-</p>
-<p>Nu deed hij het, en het verwonderde hem, dat dit eigenlijk weinig meer bleek te zijn
-dan een goed doorgezette durf.
-</p>
-<p>„De jongens gaan naar Holland,” zei hij, nadat hij haar alles verteld had.
-</p>
-<p>„Dat is onmogelijk,” had zij geantwoord, volstrekt niet geïmpressionneerd door de
-mededeeling. „Ze kunnen niet alleen naar Holland gaan.”
-</p>
-<p>„Ik vraag niet, wat ge denkt, dat ze alleen kunnen doen of niet. Wat ze doen, alleen
-en hier, weet ik!”
-</p>
-<p>„Maar ik vond.… Mijn God, ik heb.…”
-</p>
-<p>„Het is niet de quaestie, wat je vindt en wat je hebt. De jongens gaan met de eerste
-boot weg; ik heb mijn maatregelen genomen, en daar is niets hoegenaamd aan te veranderen.”
-</p>
-<p>„Dus dat heb je alles beschikt zonder mij.”
-</p>
-<p>„Ja, dat heb ik zonder jou gedaan, en ik zal, zonder jou, nog veel meer beschikken.
-Veel te lang ben ik zoo dom en eigenlijk zoo slecht geweest om dingen aan jou over
-te laten, die ik zelf had moeten doen … Hoe je hierover denkt, doet er dus niet toe;
-het gebeurt! En wat je „hebt” geldt alleen in zoover het ’t uitzet betreft van de
-jongens, die in elk geval niet zonder kleeren op reis kunnen gaan.”
-</p>
-<p>Zij voelde waar het terrein onherroepelijk was verloren, maar te gelijk, waar zij
-het onder de voeten had, begrijpend hoe daarmee nog voordeel was te doen.
-</p>
-<p>Dienzelfden dag nog reed zij de toko’s af en kocht, kocht! Het was volmaakt of Freddy
-en Eddy voor vele jaren naar een onbewoond eiland gingen, met zoo ontzaglijk veel,
-deels in Europa geheel onbruikbaar goed, werden koffers en kisten volgepakt.
-</p>
-<p>De jongens waren blij.
-</p>
-<p>Het kon hun niets schelen, waarheen zij gingen; het was tegenwoordig overal plezieriger
-dan in Indië. Zij waren aan alle moeilijkheden en gevaren ontsnapt,—maar de eenige,
-die hen strafte en onbarmhartig ook, die geen <i lang="ms">kasian</i> had, volmaakt onomkoopbaar was en zich door niets liet vermurwen,—was de schooljeugd,
-waren de jongens uit de hoogste klasse, die de heele geschiedenis kenden, precies
-zooals zij was voorgevallen, en die, bovendien volkomen op de hoogte van ’t verdere
-zondenregister van Freddy en Eddy, nu tot de slotsom waren gekomen, dat het te erg
-was. En die conclusie, neêrgelegd in meer dan één pak slaag, in een dagelijksche bejegening,
-bestaande uit ’n variant <span class="pageNum" id="pb90">[<a href="#pb90">90</a>]</span>van geheimzinnige „opstoppers” en onaangename woorden, was veel erger dan wat ter
-wereld ook voor een jongen erg kan zijn.
-</p>
-</div>
-</div>
-<div id="ch14" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#xd31e268">Inhoud</a>]</span><div class="divHead">
-<h2 class="label">VEERTIENDE HOOFDSTUK.</h2>
-<h2 class="main">Komen en gaan.</h2>
-</div>
-<div class="divBody">
-<p class="first">Toen dit eigenaardig staartje van het feest op Koeningan gelukkig achter den rug was,
-ging voorloopig alles weêr zijn gewonen gang. Maar toch anders dan vroeger, drukker
-en gewichtiger.
-</p>
-<p>Uhlstra was voor langen tijd op reis naar de buitenbezittingen; Lugtens was op een
-inspectiereis langs de kust.
-</p>
-<p>Geber zat elders op Java om voor de belangen van het tot stand gekomen houtcontract
-te zorgen, terwijl zijn land zoolang beheerd werd door zijn zwager van <span class="corr" id="xd31e2709" title="Bron: Tji-ori">Tji-Ori</span>, die de brug over de kali weêr in orde had laten maken, maar slechts van bamboe en
-tijdelijk.
-</p>
-<p>Alleen Twissels ging dag aan dag, als een machine, naar zijn kantoor, tot laat, heel
-laat in den namiddag, en dan snakte hij ’s avonds naar een partijtje; hij had nu drie
-„vaste” en een Zaterdag-’s avonds in de Sociëteit, maar wat moest hij nu met die drie
-ongelukkige avonden beginnen, die er bovendien nog waren in een heele week?
-</p>
-<p>Roos was naar beneden gekomen, hoezeer haar toenemende omvang het zeer bezwaarlijk
-maakte. <i lang="ms">Mama tjang</i> zou nu bepaald dood gaan, en het zou, vond zij, toch „te erg” wezen, als zij daar
-niet bij kon zijn.
-</p>
-<p>Zij waren <span class="corr" title="Bron: weer">weêr</span> allen in de kamer, net als vroeger, en de oude vrouw, meer verschrompeld nog en ingevallen,
-lag onbeweeglijk op haar <i lang="ms">baleh-baleh</i> met mooie klamboes, nieuwsgierig aangegaapt door de kinderen, en nu enkel met kleine
-Lena, haar kind, zooals zij altijd zei, vlak bij haar. Het oude <span class="corr" id="xd31e2726" title="Bron: menseh">mensch</span> ademde moeielijk; zij stierf toch nog met een zwaren strijd om het bestaan blijven:
-en ze was volkomen bij haar kennis. Nu en dan zei ze iets.
-</p>
-<p>„Ik zie hen gaan; allemaal gaan!”
-</p>
-<p>„Wat zegt ze, Clara?” vroeg mevrouw Uhlstra.
-</p>
-<p>„Zij ziet ons gaan, <i lang="ms">kasian</i>!”
-</p>
-<p>„Ik zie hen allen gaan naar den grooten put.… een.… twee.… drie.… vier.…”
-</p>
-<p>„Zij ziet ons naar een put gaan,” expliceerde mevrouw Lugtens, en ofschoon dat nu
-op zichzelf niets had te beduiden, rilden zij allen <span class="pageNum" id="pb91">[<a href="#pb91">91</a>]</span>van de akeligheid, met koude vingertoppen, zoo zenuwachtig. Het sterfbed en het gepraat
-van <i lang="ms">mama tjang</i> maakten haar angstig, maar ze wilden het nu nog niet voor elkaar weten.
-</p>
-<p>„Wat telt ze toch?” vroeg fluisterend Roos, die een ander leven voelde in het hare,
-en nog veel banger was voor den dood, dan een der anderen, even bijgeloovig bevreesd
-als zij, voor wat zoo’n stervend mensch nog zegt.
-</p>
-<p>„Wat zeg-je ma?” vroeg kleine Lena om nicht Roos genoegen te doen. „Wat reken-je uit?”
-</p>
-<p>„Allen.… allen.… Ze gaan erin.… twee.… Lugtens nu.… dat is goed.… zeven.… mijn kind
-niet.… zij gaat er over.… God houdt haar vast.”
-</p>
-<p>Verschrikt keken zij elkaar aan; ze konden het elkaar niet meer verzwijgen, dat ze
-nu vreeselijk bang begonnen te worden.
-</p>
-<p>Het was donker in de kamer. Er brandde een klein flikkerend lichtje, dat de schaduwen
-fantastisch liet dansen op de witte muren en de klamboe.
-</p>
-<p>Roos, anders zoo kalm, kon het niet langer uithouden; zij sloop stil weg, ze kon niet
-langer aanhooren die akelige woorden over hen allen in dien put.
-</p>
-<p>Langzamerhand kwamen de anderen ook, en de kinderen liepen onverschillig meê, onder
-elkaar fluisterend en gekheid makend over het heelemaal in een put gaan, met hoofd
-en handen gichelend aanwijzend hoe ze daar zouden inschieten, den kop vooruit.
-</p>
-<p>Enkel bleef de kleine Lena achter, met haar groote oogen kijkend naar het leelijke
-oude <i lang="fr">masque</i>, waarmeê ze altijd zoo vertrouwd was, en dat ze niet leelijk vond, in het geheel
-niet; met groote belangstelling luisterend naar de woord-herhalingen, tot vervelens
-toe, uit den tandeloozen mond, die bij het krampachtig ademen, half samengetrokken,
-als ’t ware uit- en inging als een zuignap, die telkens pakt en weêr loslaat. Eens
-nog gingen de nu doffe zwarte oogen open; zij keek naar haar kind, met een poging
-haar hand te leggen op het blonde krullende haar, wat Lena deed, toen ze zag wat <i lang="ms">mama tjang</i> woû, en dat ze het zelf niet meer kon.
-</p>
-<p>Buiten in den helderen zonneschijn op het gezellig achtererf, waar in de <i>volières</i> de <i>glatiks</i> en andere vogeltjes vlug op en <span class="corr" id="xd31e2766" title="Bron: neer">neêr</span> wipten, de <i>badjings</i> krijgertje speelden door het glinsterend groen der klappers, de <i>perkoetoets</i> de tien of twaalf volle tonen van hun roep zacht en droomerig lieten wegvloeien,
-was de vrees der dames gauw geweken; ze griezelden nog een oogenblik, maar waren toen
-direct in druk gepraat over wat er in den laatsten tijd gebeurd was en niet gebeurd,
-over de toko’s en den <i lang="ms">goedang</i>.
-<span class="pageNum" id="pb92">[<a href="#pb92">92</a>]</span></p>
-<p>De kinderen waren weggeloopen naar de paarden, die trappelden in den stal; naar de
-apen, die, verschrikt en bang, krijschend in de stijlen vlogen, met opgetrokken wenkbrauwen,
-en bij het zenuwachtig telkens opkijken de witte tanden toonend. ’t Was het leven
-van elken dag. Kleine Lena kwam uit de kamer, misschien tien minuten later, met ’n
-bleek bedroefd gezichtje, tranen in haar groote blauwe oogen en ’n bevende onderlip,
-die weêr op schreien stond.
-</p>
-<p>Mevrouw Lugtens zag het; ze zagen het dadelijk allemaal, opschrikkend uit het onverschillige
-gerammel van hun dagelijksch praatje, met korte uitroepen van schrik. Nu drongen ze
-de kamer binnen, naar de <i lang="ms">baleh-baleh</i> met de mooie klamboes, waar <i lang="ms">mama tjang</i> lag, zoo droog, zoo beenig en dor, zoo strak en stijf als een reeds bij het leven
-gemummificeerde, pas gestorvene. Een oogenblik volgde ’n luidruchtig vertoon van droefheid,
-in eens overslaand op twee baboes, die tegen den muur gingen leunen, het gezicht op
-een omhoog gestoken arm, luid huilend, jammerend onverstaanbare woorden, waartusschen
-enkel duidelijk nu en dan „mati”, met langgerekte i’s in eentonige cadence drie-,
-viermaal.
-</p>
-<p>Er kwam gauw een eind aan. Eigenlijk was er geen smart om het verlies. Het oude inlandsche
-mensch, dat al zoo dikwijls den schijn van te zullen sterven had aangenomen, was alleen
-dáárdoor reeds „afgeschreven.”
-</p>
-<p>Lugtens was er blij om. Toen zijn vrouw hem ’n week of wat later bij zijn terugkomst
-vertelde, dat <i lang="ms">mama tjang</i> dood was en begraven, zei hij ronduit:
-</p>
-<p>„Des te beter! dan zijn we eindelijk van dat gezanik af.”
-</p>
-<p>Hij had, toen hij het zei, de hand van kleine Lena in de zijne, alleen verheugd, dat
-hij er weêr was om het kind, het eenige in huis, dat hij graag zag. Zij trok zich
-kwaad los, hem aankijkend met een gezicht vol verwijt. Het ging hem nu ineens door
-het hoofd: dat was waar ook! En te gelijk vreesde hij, dat zij weêr iets zoo onaangenaams
-mocht zeggen, als een vorige maal, toen ze sprak over zijn eigen moeder.
-</p>
-<p>„Nu ja, ik wil maar zeggen,” ging hij voort, schijnbaar onverschillig het hoofd achteruit
-trekkend, „dat het voor ’t mensch beter is.”
-</p>
-<p>„Ja,” stemde zijn vrouw toe, „ze was altijd ziek.”
-</p>
-<p>„Maar ze had toch ook wel plezier,” zei kleine Lena, denkend aan de tevredenheid der
-oude vrouw bij haar verhaaltjes in ’t maleisch.
-</p>
-<p>Lugtens en Clara zwegen.
-</p>
-<p>Het was geen onderwerp om op terug te komen, als het kind erbij was; dat kind oefende
-al een invloed uit grooter dan zij beseften. Ze hadden van alles gedurfd waar de andere
-kinderen bij waren; die telden in zoover niet mee! Het aanwezig zijn van Leentje deed
-dat wel.
-<span class="pageNum" id="pb93">[<a href="#pb93">93</a>]</span></p>
-<p>„Roos heeft een meisje,” vertelde mevrouw Lugtens verder.
-</p>
-<p>„Dat heb ik gehoord.”
-</p>
-<p>„Alles is heel goed gegaan. Geber is op Koeningan.”
-</p>
-<p>„Ik heb bericht van hem. De zaken komen flink in orde. Verder niets?<span class="corr" id="xd31e2809" title="Bron: ’">”</span>
-</p>
-<p>„Lena zegt dat hij er slecht uitziet. Een dag of wat geleden ben ik er geweest, toen
-was hij nog niet thuis.”
-</p>
-<p>Lugtens haalde de robuste schouders op.
-</p>
-<p>„’t Zal wel weêr over gaan,” antwoordde hij onverschillig naar zijn kamer gaande.
-</p>
-<p class="tb"></p><p>
-</p>
-<p>Het kind van Roos droeg het onverwoestbaar cachet van <i lang="ms">mama tjang</i>; de jonge moeder vond dat niets aangenaam. Dat het geen jongen was, viel haar al
-geweldig tegen; zij had daar vast op gerekend, want alle <i>doekoens</i>, die zij had geraadpleegd in de laatste drie maanden, hadden bij hoog en laag verzekerd,
-dat het een jongen wezen zou, nu was het toch slechts een meisje! ’t Was om er in
-’t geheel niets meer van te begrijpen! Had het nu nog maar een blanke huid gehad of
-ten minste ’n beetje blank, met blond haar, zooals de kinderen van tante Clara, dan
-had ze zich over de teleurstelling kunnen troosten. De kleine Lena,—ook dit kind moest
-heeten naar mevrouw Uhlstra,—was al vrij donker bij de geboorte en donkerde als ’t
-ware met den dag op! Roos had daarover gepikerd, mismoedig! Zij was zoo dol niet op
-Willem,—heer neen!—maar tante Clara hield zeer zeker nog veel, veel minder van Lugtens.
-</p>
-<p>Dàt was dus alles maar gekheid. Dááraan kon het niet liggen, en aan een verschil in
-vatbaarheid, samenstelling of gevoeligheid voor indrukken tusschen haar en haar moeders
-zuster, een verschil in haar nadeel dus,—wel, zij kon er niet aan denken.
-</p>
-<p>Het moest zijn, Gebers, schuld wezen, meende zij; hij was geen krachtige persoonlijkheid
-genoeg, geen man, die zijn nakomelingschap <i>tjapte</i>. Dat zou het wezen!
-</p>
-<p>Zij was als ’t ware weêr kant en klaar toen Geber terugkeerde.
-</p>
-<p>Hij zag er wezenlijk vermagerd en bleek uit, maar daar lette zij minder op. Wat haar
-meer trof was zijn grootere opgewektheid en vroolijkheid. Die troffen ook zijn schoonmoeder,
-tijdelijk op Koeningan om het huishouden te doen. Hij sprak over de zaken met veel
-levendigheid; alles ging uitstekend! Hij legde een groot en plichtmatig vertoon van
-vaderliefde aan den dag; nam zijn kind in de armen, kuste het, vond het mooi en flink,
-zoende Roos bij wijze van bedank-je voor het levend geschenk,—gedroeg zich naar de
-gevoelens van mevrouw <span class="pageNum" id="pb94">[<a href="#pb94">94</a>]</span>Uhlstra volmaakt zooals het behoorde en rees in haar schatting.
-</p>
-<p>Misschien lette zij daarom meer in het bijzonder op hem en zag, dat hij veranderd
-was in z’n gezicht.
-</p>
-<p>„Weet-je,” zei ze ’s avonds bij het naar bed gaan tegen Roos, assisteerend bij het
-„helpen” van de kleine. „Ik vind dat Willem er niet goed uitziet.”
-</p>
-<p>Roos antwoordde er niet op, bezig met haar kind, dat onrustig worstelde met de moeielijkheid,
-om de beste methode te pakken, voor het tot zich nemen van z’n eerste middel van bestaan;
-zij knikte bevestigend tegen haar moeder, maar zonder groote belangstelling of overtuiging,
-ook in haar gedachten met het kind bezig en niet willende spreken, omdat de kleine
-zich dan verslikte.
-</p>
-<p>En mevrouw Uhlstra, van die laatste omstandigheid, door veelvuldige persoonlijke ervaring,
-geheel op de hoogte, gaf maar zelf het antwoord:
-</p>
-<p>„Hij zal vermoeid zijn van de reis.”
-</p>
-<p>Maar den volgenden morgen zag Geber er niet uit als iemand, die van de vermoeienis
-is uitgerust; het teekende nu scherper op zijn gezicht en Roos had wel blind moeten
-zijn om ’t niet zelf te zien. Zij vroeg hem of hij zich ongesteld gevoelde, en hij
-antwoordde heel gewoon:
-</p>
-<p>„’n Beetje koortsig soms. Overigens scheelt me niks.”
-</p>
-<p>„Het is toch beter ’n dokter te raadplegen,” meende mevrouw Uhlstra.
-</p>
-<p>„Misschien wel. Ik slaap slecht.”
-</p>
-<p>„Daar moet je bepaald den dokter over spreken. Het is een lastig iets.”
-</p>
-<p>’t Was <span class="corr" title="Bron: weer">weêr</span> mevrouw Uhlstra, die het zei, maar zonder overtuiging, zoo losjesweg als om het gesprek
-aan de ontbijttafel aan den gang te houden. In haar verstand van getrouwde vrouw met
-een man als Uhlstra, bracht ze bijzonder veel in het leven terug tot een algemeene
-oorzaak.
-</p>
-<p>„Willem ziet er <i lang="ms">betoel</i> slecht uit,” zei nu ook Roos, toen Geber weg was naar zijn werk. „Ik weet niet wat
-slecht slapen is, want ik slaap altijd kostelijk. Het is toch niet erg, ma?”
-</p>
-<p>„Wel neen,” zei mevrouw Uhlstra met een geheimzinnigen lach. „Het is volstrekt niks!
-Dat heeft je pa ook wel eens gehad in vroeger tijd.”
-</p>
-<p>En Roos in haar eenvoud:
-</p>
-<p>„Hé ma! daar heb ik nooit iets van gehoord.”
-</p>
-<p>Haar moeder amuseerde zich ermeê; zij lachte, dat zij er zacht van schudde, zoo grappig
-vond zij het.
-</p>
-<p>„Wacht maar,” zei ze, „tot je heelemaal beter bent; dan zal je zien, dat hij <span class="corr" title="Bron: weer">weêr</span> goed zal kunnen slapen.”
-<span class="pageNum" id="pb95">[<a href="#pb95">95</a>]</span></p>
-</div>
-</div>
-<div id="ch15" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#xd31e277">Inhoud</a>]</span><div class="divHead">
-<h2 class="label">VIJFTIENDE HOOFDSTUK.</h2>
-<h2 class="main">Zelfmoord-Phantasieën.</h2>
-</div>
-<div class="divBody">
-<p class="first">Een paar dagen later ging Geber naar de stad voor zaken. Twissels ontving hem op z’n
-kantoor. Hij zat in een kamer alleen, afgeschoten van een groote zaalruimte door schutsels,
-en met nog drie overoude lessenaars in zijn naaste omgeving, blijvende herinneringen
-aan zijn voorgangers, die niemand gebruikte en ook niemand mocht wegnemen; die daar
-verlaten stonden te vervallen en te vergaan, zooals ook de zijne eens zou staan, als
-hij zich uit de zaken der firma voorgoed terugtrok.
-</p>
-<p>De landheer, gewoon aan zijn leven in de frissche lucht, vond dat het er stonk, naar
-stof en oud papier, naar vocht en vagebondeerende katten, naar alles wat vies was.
-</p>
-<p>Twissels vond dat niet; hij voelde zich in die atmosfeer eerst recht lekker. Dáár
-had hij jarenlang de meeste uren van den dag doorgebracht; dáár was hij begonnen als
-gewoon employé en opgeklommen tot chef; dáár was hij van een armen drommel een rijk
-man geworden. Hij zat er met genoegen, met wellust, en als hij ’s morgens binnenkwam,
-dan rook hij met meer welgevallen de stankmixtuur, dan een ander het bij mogelijkheid
-de fijnste geuren zou kunnen doen.
-</p>
-<p>„Ga zitten,” zei hij tegen Geber, hem een stoel wijzend naast zijn lessenaar. „Ik
-ben dadelijk klaar.”
-</p>
-<p>En met zijn neus op het papier, zijn bril haast over de regels en langs de cijferkolommen
-schuivend, keek hij een rekening-courant door, nu en dan ’n aanteekening makend op
-’n stukje papier of met ’n hooge stem een employé roepend, die aan den anderen kant
-der schutsels zat, om een inlichting.
-</p>
-<p>„Hoe gaat het thuis?” was, toen hij met zijn stuk gereed was, welstaanshalve zijn
-eerste vraag.
-</p>
-<p>„Heel goed! Je kunt best eens voor ’n paar dagen overkomen.”
-</p>
-<p>„Te druk!” piepte Twissels, zijn kuifje opstrijkend en met twee handen zijn bril rechtzettend.
-„Veel te druk tegenwoordig. Blijf jij vandaag hier, dan maken we samen van avond ’n
-partijtje.”
-</p>
-<p>Maar Geber had beloofd thuis te komen, en toen er dus geen mogelijkheid was op het
-gaan van den een en het blijven van den ander, bespraken zij de zaken, waarvoor Geber
-gekomen was. Al de paperassen kwamen daarbij voor den dag, met een heen en <span class="corr" title="Bron: weer">weêr</span> rekenen van belang.
-<span class="pageNum" id="pb96">[<a href="#pb96">96</a>]</span></p>
-<p>Het eene uur verliep na het andere; en al voortwerkend rees en rees het cijfer hunner
-winsten door de samenvoeging der resultaten, deels werkelijk, deels geraamd, der gecombineerde
-zaken, landbouwcontracten, transporten, productenverkoop, en al wat ze al zoo deden
-in kongsi, hier en daar en waar ze samen belang bij hadden.
-</p>
-<p>„Mooi, hè?” zei Twissels met z’n zachten meisjeslach, zijn lange droge handen tusschen
-de knokkige hooge knieën wrijvend. „Verdomd mooi, hè?”
-</p>
-<p>„Ja,” zei Geber ervan zuchtend. „’t Is prachtig, dat moet ik zeggen.”
-</p>
-<p>„Blijf hier bij mij rijsttafelen op ’t kantoor.”
-</p>
-<p>„Ik heb nog zaken.”
-</p>
-<p>Voor geen geld had hij het gedaan!
-</p>
-<p>In die onmogelijke atmosfeer had hij niet kunnen eten, nu reeds misselijk van het
-erin vertoeven.
-</p>
-<p class="tb"></p><p>
-</p>
-<p>Inderdaad ging Geber naar den dokter, dien hij thuis vond op het etensuur.
-</p>
-<p>„Hebt u er vroeger last van gehad?” werd hem gevraagd.
-</p>
-<p>„Neen, eerst in den laatsten tijd.”
-</p>
-<p>„Is er iets, dat u bijzonder bezighoudt?”
-</p>
-<p>„Er is niets, dokter.”
-</p>
-<p>Dat was een onwaarheid, en hij was er zich van bewust, dat nu ook de dokter hem niet
-kon helpen. Waarom zei hij niet de waarheid? Waarom vertelde hij niet, dat telkens
-hem dat ellendige denkbeeld aan zelfmoord vervolgde? Het was op reis voor het eerst
-<span class="corr" title="Bron: weer">weêr</span> bij hem opgekomen, op een avond, dat hij aan boord zat van de kustboot. De omgeving
-kon het niet geweest zijn, want bij den zilverblanken maneschijn en zachte, verfrisschende
-bries, was het verrukkelijk op zee. Hij, landman, vond het bijzonder mooi, en zoo
-ineens, zonder transitie, overviel hem dat vervloekte idee <span class="corr" title="Bron: weer">weêr</span>, met als ’t ware zijn voor- en achterrijders van pessimistische opvattingen en verdwaasde
-gemoedelijkheid.
-</p>
-<p>Dat dit denkbeeld zoo onverwacht terugkwam, had hem diep getroffen.
-</p>
-<p>De verdere dagen van zijn reis dacht hij daar telkens aan.
-</p>
-<p>Wat kon van zoo’n redelooze herhaling de oorzaak zijn? Hij had veel te doen; den heelen
-dag was hij op de been geweest in de bosschen om den boel op te nemen, te schatten
-en zoo; ’s namiddags was hij zeer vermoeid naar de stad gereden, dertig paal in een
-reiswagen! Hij had er ’n biefstuk gegeten en ’n glas grog gedronken; ’t was toen tien
-uren en zeer stil in het logement, want er werd in den schouwburg een concert gegeven.
-Geber vond, dat hij nog wel ’n oogenblik <span class="pageNum" id="pb97">[<a href="#pb97">97</a>]</span>kon gaan luisteren, kleedde zich en ging naar de komedie; hij trof er vrienden en
-kennissen aan; hij ging in de loges hun dames groeten en een praatje maken; in de
-pauze werd hij als ’t ware omringd, niet enkel wijl hij rijk was, maar men mocht hem
-graag, vond hem een goede, sympathieke persoonlijkheid. Heel oude <i>sobats</i> van twintig jaren en meer geleden, kwamen met vriendschappelijk glimlachende herkennings-gezichten
-en toegestoken handen op hem af, met „Zoo!” ’s en „Wel kerel!” ’s en amicale „Gévédé” ’s,
-maar allen met vertoon van gemeende hartelijkheid.
-</p>
-<p>„Kom,” zei de plaatselijke commandant, die als tweede luitenant Geber gekend had,
-„ga nog ’n uurtje na het concert met me mee naar m’n huis.”
-</p>
-<p>Als altijd licht te „lijmen”, deed hij het.
-</p>
-<p>En twee anderen gingen ook mee, omdat, zeiden ze, Geber ging, en zoo raakten ze <span class="corr" title="Bron: weer">weêr</span> aan ’t homber-partijtje, tot te twee uren Geber in zijn wagen stapte, zóó totaal
-op, dat hij al sliep vóór het rijtuig stil stond. Hij sliep om zoo te zeggen door
-naar zijn kamer gaande, zich ontkleedende met het gevoel, de zekerheid, waaraan hij
-nog dacht voor hij heelemaal insliep, dat hij wel tegen alle gewoonte in niet vroeg
-zou opstaan den volgenden dag.
-</p>
-<p>Het was alsof iemand hem wakker had gemaakt; ineens klaar wakker, zonder eenig overblijfsel
-van slaperig zijn of soesen; vrij helder van oog en hoofd; en werktuigelijk keek hij
-rond in het vreemde logementsbed, als met aandrift om te onderzoeken wie of wat hem
-zóó had doen ontwaken midden in zijn slaap. Er was niets te zien; aan de eene zijde
-het beeld van het kamerscherm tusschen hem en het flauw schijnend nachtlichtje, aan
-de andere de lichte doorschijnende schaduw van de klamboe op den witten muur. Op straat
-sloeg de gardoe vier slagen; alles was stil en rustig.
-</p>
-<p>Gek vond hij het, dat hij nu uit zichzelven wakker werd, na zoo’n zwaren dag en terwijl
-hij daareven zoo’n geweldigen slaap had.
-</p>
-<p>’t Beste was maar te beproeven weêr in te slapen; hij sloot de oogen, doch deed ze
-snel <span class="corr" title="Bron: weer">weêr</span> open … Daar had je <span class="corr" title="Bron: weer">weêr</span> dat idee! Het toonde zich nu belichaamd; hij zag zichzelven en de oude plek en het
-pistool, dat hij in de hand hield, en te gelijk zag hij zijn lichaam, den arm uitgestrekt,
-dood. Toen hij de oogen sloot, doemde het ineens op, als een mooie geïdealiseerde
-schilderij, vol licht en kleur, maar met buitengewone, phantastische, scherpe tinten,
-tot hem komend gelijk de monsterachtige mannetjes en de vreemdsoortige dieren voor
-de ongeregelde verbeelding van kinderen, als ze de oogen sluiten voor ze inslapen.
-</p>
-<p>Hij was waarlijk geen kind, en het was ook niet, dat hij voor zulke <span class="pageNum" id="pb98">[<a href="#pb98">98</a>]</span>kleinigheden bevreesd was of uit bijgeloovigheid; alleen vond hij die herhaling vreemd
-en onrustwekkend.
-</p>
-<p>Waarom kwam dat denkbeeld aan zelfmoord zoo herhaaldelijk bij hem op?
-</p>
-<p>Hij was het toch niet van plan! In vollen ernst: hij dacht er niet aan. Als erover
-werd gesproken in gezelschap, keurde hij het altijd af. Vooral menschen die vrouw
-en kinderen hadden, zei hij dan, waren schuldig als zij zoo iets deden; zij kwamen
-dan hun verplichtingen niet na. Maar zelfs al hadden zij geen gezin, dan was en bleef
-het nog een onverantwoordelijke daad.
-</p>
-<p>Nu deed hij de oogen weêr dicht, zag het weêr, keek ernaar en glimlachte ertegen;
-want het was mooi; zoo artistiek van teekening, zoo fijn en diep van zacht wijkend
-perspectief, en vooral zóó schitterend rijk van toon.….. zoo iets was haast ondenkbaar;
-had hij nooit gezien in de werkelijkheid; ’t nam al het nare weg van de voorgestelde
-handeling en van de uitgevoerde, in een omtrek samen opgenomen; de vorm won het op
-’t wezen. En al wat om die voorstelling heen scheen te liggen, zonk weg in een vage
-droefgeestige tint, vuilgrijs en dofgeel. Was dat het leven, was het andere de dood?
-Het ging in zijn hoofd weêr den ouden weg op. Wat had hij aan het leven? Daar tobde
-hij nu zijn lichaam af in moerassige, stinkende en benauwde bosschen, om … wat meer
-geld dan hij bezat. En waartoe dat geld? Wat had hij eraan? Thuis een machinaal onverschillig
-leven; een vrouw, die hem altijd vreemd zou blijven als mensch, al kreeg ze ook nog
-twintig kinderen bij hem. Hij kon zoo’n leven doorsjokken als een ander soort van
-koelie, beschaafd en welgesteld! Net als vroegere keeren en heelemaal in strijd met
-zijn oude denkbeelden, kwam hij weêr terug tot de theorie, het leven te beschouwen
-als een huis, dat men verlaat, als het niet langer bevalt. En het beviel hem niet,
-nu niet! Zooals hij het zag was het een gruwel van vervelende overbodigheid, van noodelooze
-en onnutte ellende. Hij had Roos willen ruilen voor Clara, maar of het dat was wat
-hem ontbrak? ’t Scheen hem onwaarschijnlijk.
-</p>
-<p>Want dan zou hij ook van dezelfde conditie zijn als nu, misschien met wat meer opgewektheid
-als man, maar anders ook niet.
-</p>
-<p>Overigens dezelfde <i>misère</i>; de mierenarbeid van menschen! Hij keek weêr naar de voorstelling van het beeld,
-dat als iets wezenlijks voor zijn geest was blijven staan, stralend van mooiheid en
-licht, nu zacht vervloeiend.
-<span class="pageNum" id="pb99">[<a href="#pb99">99</a>]</span></p>
-<p>Het kanonschot van vijven, dadelijk gevolgd door de slagen der gardoes op hun blokken,
-deed hem opspringen. Het was nu ineens alles weg; maar toen hij de hand over ’t voorhoofd
-streek en over zijn kaal hoofd, voelde hij dat ’t klamme zweet erop parelde. Dat was
-weer een nacht geweest! dacht hij geeuwend en de vensters opengooiend.
-</p>
-<p>Op den weg en het erf van het logement ving in het donker de bedrijvigheid aan; hij
-leunde op het vensterkozijn en keek ernaar, telkens geeuwend dat hij ervan rilde.
-Nog geen twee uren geslapen, na zulk een dag!
-</p>
-<p>Het zou hem in vroeger tijd nooit zijn gebeurd. Wat scheelde hem dan? Waren zijn zenuwen
-in de war? Ontbrak hem een normale digestie<span class="corr" id="xd31e2953" title="Niet in bron">?</span> Het denken aan zelfmoord en het niet kunnen slapen zou wel een en dezelfde oorzaak
-hebben. Het was niet anders te verklaren, dacht hij, want de menschen spraken wel
-van erfelijkheid en zijn moeders-broer had zich vele jaren geleden voor ’t hoofd geschoten,
-maar dat vond hij toch te gek om van te spreken.
-</p>
-<p>Hij had van den onaangenamen nacht geen last, was integendeel opgewekter en vroolijker
-dan anders, met neiging om een goed glas wijn te drinken en een stevig bittertje.
-</p>
-<p>Toch vroeg men hem overal of hij ziek was, waarop hij dan lachend antwoordde, dat
-bij hem vergeleken, een vischje in het water een teringlijder was. Maar hij had de
-overtuiging van ziekte, van een vreemde, onverklaarbare ongesteldheid, waaruit alles
-voortkwam wat hij onderging in den laatsten tijd, tot zelfs zijn bijzondere opgewondenheid
-en het extra spraakzame in vreemd gezelschap, hem anders niet eigen.
-</p>
-<p>Daar zat hij nu ook over te denken, teruggekeerd van zijn zakenbezoek aan Twissels.
-Hij kon dien dokter toch niet alles vertellen over de aanvechtingen tot zelfmoord!
-</p>
-<p>Dan zou hem misschien ook nooit een geneesheer kunnen helpen.
-</p>
-<p>In godsnaam! zuchtte hij. Er moest maar van komen wat er wilde.
-</p>
-</div>
-</div>
-<div id="ch16" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#xd31e286">Inhoud</a>]</span><div class="divHead">
-<h2 class="label">ZESTIENDE HOOFDSTUK.</h2>
-<h2 class="main">Geber en Clara.</h2>
-</div>
-<div class="divBody">
-<p class="first">Een maand of wat later hield men bij de Uhlstra’s grooten familieraad.
-</p>
-<p>Het leed geen twijfel, daarover waren zij het eens, of Geber „had iets.” De zaken
-gingen prachtig. De winsten van de kongsi waren <span class="pageNum" id="pb100">[<a href="#pb100">100</a>]</span>fabelachtig. De prijzen der bij contract opgekochte specerijoogsten waren aanzienlijk
-gestegen op de europeesche markt, terwijl de oogsten in Indië meevielen; daarentegen
-daalden in Indië de prijzen der producten die zij tot hooge vaste cijfers moesten
-leveren aan het Gouvernement; de beslissing in Holland was gevallen ten gunste van
-den spoorweg door hun bosschen. Het was een goudregen van alle kanten, en het droppelde
-royaal bij Markens, wien men zooveel verschuldigd was en nog altijd hoopte meer verschuldigd
-te zullen worden.
-</p>
-<p>„Het beste is,” zei Lugtens, die mee in den familieraad zat, „dat jullie voor een
-maand of wat naar boven gaat.”
-</p>
-<p>„Ik heb ’t hem al zoo dikwijls gezegd,” verzekerde Uhlstra, „maar hij wil niet. Hij
-heeft het te volhandig, zeit-ie, met de zaken.”
-</p>
-<p>„Het is waar; hij heeft hard gewerkt; nu is echter het ergste achter den rug.”
-</p>
-<p>„Maar ik kan niet meêgaan,” verzekerde Roos; zij was <span class="corr" id="xd31e2975" title="Bron: alweer">alweêr</span> een paar maanden in de <i lang="en">family-way</i>, en haar moeder, denkend dat ze daarop doelde, zei:
-</p>
-<p>„Nu nog wel.”
-</p>
-<p>„Dat niet, ma, maar ik kan heusch niet van het land af; als Willem er niet is, loopt
-de boel in het honderd.”
-</p>
-<p>„Maar Henri kan je toch helpen.”
-</p>
-<p>De jonge Uhlstra, erbij zittend, keek zijn vader eens aan, die in zijn korten grauwen
-baard de harde stoppels heen en <span class="corr" title="Bron: weer">weêr</span> wreef. Hij had gedaan wat hij kon; elken dag was hij gedurende Geber’s afwezigheid
-van Tji-Ori naar Koeningan gekomen om den boel daar na te gaan; maar altijd was alles
-al gedaan door Roos, die, dat wist hij wel, van alles verstand had en wier lust en
-leven het was, baasje te spelen op een land.
-</p>
-<p>Een paar maal had Henri zijn oudste zuster gewezen op wat hij meende, dat anders moest
-zijn, maar zij was niet te spreken op dit punt, en ze kregen er geweldige ruzie om,
-net als ze vroeger dikwijls samen hadden, thuis bij de oude lui; de gebruikelijke
-onlusten tusschen een oudste zuster en een oudsten broer, zonder verdere gevolgen
-of afbreuk aan de genegenheid.
-</p>
-<p>„Ieder heeft zoo zijn eigen inzichten,” was het advies van Uhlstra, „Roos heeft de
-hare.”
-</p>
-<p>„Het zijn niet de mijne, pa; het zijn de inzichten van mijn man.”
-</p>
-<p>Daaraan zou ze nooit hebben te kort gedaan. Zij had daar haar algemeen geldige indische
-begrippen over; de man was de <i lang="ms">toekang</i>, de baas; in zaken stond hij als onbeperkt gebieder aan het hoofd, en zooals hij
-het wilde en zei zou het ook gebeuren. Overigens was zij <span class="pageNum" id="pb101">[<a href="#pb101">101</a>]</span>de meesteres, en haar <span class="corr" id="xd31e3000" title="Bron: broêr">broer</span> moest zich maar liever met niets bemoeien; dat was veel beter!
-</p>
-<p>„Wat Geber aangaat,” zei Lugtens op een toon van gezag, die Roos hinderde, „ik zal
-hem wel aan het verstand brengen, dat hij gaan moet.”
-</p>
-<p>En mevrouw Uhlstra, aan Roos ziende dat zij op het punt stond iets onaangenaams daarop
-te zeggen, coupeerde het.
-</p>
-<p>„Wel zeker,” zei ze, „het is in het belang van zijn huisgezin ook. Als hij nu spoedig
-naar Europa moet, wat dan? <i>Nah!</i>” vroeg ze typisch indo-europeesch en een leelijk gezicht er bij trekkend, „<i>nah</i>, Roos, wat dan?”
-</p>
-<p>Dat was werkelijk een teer punt, en Roos zweeg. Neen, naar Europa wilde ze niet; liever
-alles dan dat.
-</p>
-<p>„Het is toch beter, dat hij iemand bij zich heeft,” meende Lugtens.
-</p>
-<p>Allen zwegen er op. Zij beaamden het geheel. In zijn toestand van zenuwachtige overspanning
-was het, ofschoon hij niet bedlegerig was en directe hulp behoefde, bepaald noodzakelijk,
-dat iemand meêging om hem gezelschap te houden.
-</p>
-<p>„Het is,” ging Lugtens voort, „juist tegen den vacantietijd. Mijn kinderen konden
-wel eens ’n kouden neus gaan halen in het gebergte.”
-</p>
-<p>„Woudt-u,” vroeg Roos verwonderd, „aan Geber de kinderen meegeven.”
-</p>
-<p>„Je houdt me, hoop ik, niet voor gek,” riposteerde hij ruw.
-</p>
-<p>„Maar wat dan?”
-</p>
-<p>„Wel je tante, natuurlijk! <i>Die</i> gaat met de kinderen.”
-</p>
-<p>Haar lippen trokken in haar mond en haar toch reeds groote oogen werden grooter, een
-oogenblik had ze willen zeggen, dat zoo iets onmogelijk was.
-</p>
-<p>Maar dat kon niet! En wat deed het er ook eigenlijk toe! Zij geloofde volstrekt niet
-dat Willem nog knoeide met tante Clara, maar al deed hij het.… van alles van dien
-aard was het immers nog ’t minst erge!
-</p>
-<p class="tb"></p><p>
-</p>
-<p>’s Avonds toen Roos <span class="corr" title="Bron: weer">weêr</span> op Koeningan zat bij Geber, wiens gezicht en lichaam erg waren vermagerd, wiens oogen
-glinsterden, maar die, oogenblikken van distractie daar gelaten, zeer opgeruimd was,
-kwam er een brief van Lugtens, een zeer uitvoerige, net geschreven brief.
-</p>
-<p>Hij keek een oogenblik droomerig in de vlam der lamp; toen gleed de oude spotlach
-over zijn gezicht.
-</p>
-<p>„Het schijnt dat jullie me met geweld haar boven wilt hebben.”
-</p>
-<p>„Voor je gezondheid,” antwoordde Roos, doorkijkend op de roodzijden beurs, die ze
-haakte, tegen haar vaders verjaardag, het vaste cadeau elk jaar.
-</p>
-<p>„Lugtens wil me zijn familie meegeven.”
-</p>
-<p>„Dat zei oom van ochtend.”
-<span class="pageNum" id="pb102">[<a href="#pb102">102</a>]</span></p>
-<p>Geber begreep nu, dat het afgesproken werk was, en ’t hinderde hem; met de ellebogen
-op de tafel, de kin in de handholten, keek hij naar zijn vrouw tegenover hem. Van
-’t gebogen hoofd zag hij enkel den overvloed grof blauwzwart haar, met glinsterplekken
-in het licht, en hier en daar korte opgekrulde haartjes, afgebroken bij het opmaken;
-er omheen ringde een stuk van het dik gezicht, met een opgewipt neusstompje erin en
-randen van uitstaande ooren; en daaronder, helder wit, de <i lang="ms">kabaja</i> gespannen over de dikke vleeschmassa van haar schouders, met de huidskleur er doorheen
-schijnend, het onderlijfje zich wit afteekenend. Was het inderdaad waar, dat ze had
-toegestemd? Kon het haar nu heelemaal niks schelen, dat hij ergens in het binnenland
-met Clara ging logeeren? Hij wist wel, dat hij niet van haar hield, niet op <i>die</i> manier.
-</p>
-<p>Maar als zij in vroeger jaren in nauwe betrekking had gestaan tot een anderen man
-en hij wist dat, zooals zij het wist van hem tot Clara, en als dan voorgesteld werd
-haar nu met dien man voor ’n maandje naar boven te sturen.… Neen, hij was erg vrij
-van veroordeelen en allerlei malligheid, maar dáár zou hij toch van z’n leven geen
-toestemming toe hebben gegeven.
-</p>
-<p>En zij werkte stilletjes door aan de roode beurs, kalm en gemoedelijk, zonder op te
-zien, priegelend en draaiend met de haakpen; mazen vormend door het gedurig halen
-van den draad door andere mazen.
-</p>
-<p>„Als je het niet goedvindt,” zei hij eindelijk,.… „het kan mij niet schelen. Ik blijf
-liever hier!”
-</p>
-<p>Dat deed hij ook. Hij zag er tegen op; hij wist wat er het gevolg van wezen zou, en
-dat mocht op zichzelf aangenaam zijn,—hij had er toch altijd het land aan gehad. Zoolang
-de gelegenheid maar ontbrak, was het niets. Doch het scheen wel dat een vreemde samenloop
-van omstandigheden hem en Clara altijd <span class="corr" title="Bron: weer">weêr</span> tot gelegenheden bracht.
-</p>
-<p>„Je moet het maar doen,” zei Roos; „het is voor je gezondheid, zooals ik zeg. Anders
-moeten we misschien naar Europa.”
-</p>
-<p>Hij wist wat dat beteekende in haar mond. En hijzelf kon ook niet weg voor zoo langen
-tijd.
-</p>
-<p>„Gekheid! Lugtens schrijft daar ook al over. Het is om iemand ziek te maken.”
-</p>
-<p>„Ze zeggen het allemaal, en het is waar: je ziet er slecht uit.”
-</p>
-<p>’t Had hem zenuwachtig gemaakt en hij spotlachte niet meer; dat deed hij in den laatsten
-tijd ook maar zelden. Zij keek nu op.
-</p>
-<p>Kasian! dacht ze. Neen ze vond het niet goed! Zij had ook geen groot hart voor hem,
-maar als hij nu ronduit had gezegd, dat hij niet <i>wilde</i> gaan met de andere, dan had zij het beursje op tafel gegooid, <span class="pageNum" id="pb103">[<a href="#pb103">103</a>]</span>en, met hartzeer over het huishouden en het land, toch dankbaar gezegd, dat ze meêging,
-morgen aan den dag.
-</p>
-<p>Geber voor zich had dat ook pleizierig gevonden, als zij had gezegd, dat zij liever
-met hem meêging, dan dat hij met de andere elders alleen was.
-</p>
-<p>Hij zou dienzelfden avond nog Lugtens hebben geschreven, dat hij in zijn omstandigheden
-liever van de drukte van kindergezelschap wenschte verschoond te zijn, dat hij alleen
-ging met Roos.
-</p>
-<p>Kasian! dacht ze, zoo zwak zag hij er uit.
-</p>
-<p>En: „Ga gerust,” voegde zij er nu bij. „Ik hoop, dat het je goed mag doen.”
-</p>
-<p>Bij zichzelven haar verwenschend, stond hij op, liep naar zijn kantoor en ging zitten
-aan den lessenaar.
-</p>
-<p>Zoo’n onverschillig stuk …! Daar was waarachtig niets <span class="corr" id="xd31e3075" title="Bron: mee">meê</span> te beginnen! Alles stuitte af op zoo’n gemoedelijkheid, zoo’n effen, onbewogen donker
-gezicht als van ’n Boedhabeeld! Roos boog het hoofd weêr over haar werk en haakte
-voort; maar haar mond trok beverig met kleine trekjes in de hoeken, de haakpen was
-’n oogenblik in de war, en het werd rood in haar oogen. ’t Zou, meende ze, alles vooraf
-wel zoo bekonkeld zijn; het was van de andere een lage streek!
-</p>
-<p class="tb"></p><p>
-</p>
-<p>Toen Geber en Clara in den familiereiswagen met zes paarden naar boven reden, de wagen
-vol van hun tweeën, de kinderen en allerlei goed, voorop beladen en achter met vastgesjorde
-koffers,—toen dachten ze alle twee net als Roos had gedacht; Clara zag in dien zonderlingen
-tocht, waartoe Lugtens haar letterlijk had gecommandeerd, de uitvoering van een door
-Geber overlegd plan; hij zag er het resultaat in van welberekende vrouwen list.
-</p>
-<p>Zij hielden zich goed de eerste dagen in het logement; Geber onderging een aangenamen
-invloed van klimaats-wisseling; hij sliep rustig, en dat kalmeerde hem.
-</p>
-<p>Clara, heel gewoon, vriendelijk in haar manier van doen, vertrouwelijk, zonder de
-minste terughouding, maar ook zonder eenige provocatie, verwonderde hem. Maar hij
-vond het heerlijk, dat ze zoo was! en hij kon haar nakijken, als zij zich bezighield
-met de kinderen, goed gekleed, met taille in haar figuur, vlug als een jong meisje,
-zonder dat hij iets er bij dacht, den blik latende gaan voor ’t louter genoegen van
-te zien, zooals men kijkt naar een bloemperk en over de zee, zonder te vragen wat
-nu eigenlijk te bewonderen valt en wat niet.
-</p>
-<p>Vanzelf kwam op eens het verlangen, stil dringend, bij hem op, zonder dat hij poogde
-het weg te denken.
-<span class="pageNum" id="pb104">[<a href="#pb104">104</a>]</span></p>
-<p>De kinderen waren naar een bron gaan baden met de bedienden; zij beiden liepen na
-het ontbijt langzaam het logementsgebouw uit naar de voorgalerij. Al pratend tegen
-haar, ging hij zijn kamer in, en al antwoordend volgde zij hem.
-</p>
-<p>Nu had hij er niet zoo het land over als vroeger; slechts voelde hij dezelfde mismoedigheid,
-ontevredenheid over zichzelven, bezorgdheid voor een onbestemde toekomst,—hij wist
-niet hoe het te noemen of wat het meest <span class="corr" title="Bron: weer">weêr</span> over hem kwam.
-</p>
-</div>
-</div>
-<div id="ch17" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#xd31e295">Inhoud</a>]</span><div class="divHead">
-<h2 class="label">ZEVENTIENDE HOOFDSTUK.</h2>
-<h2 class="main">Wat de menschen ervan zeiden.</h2>
-</div>
-<div class="divBody">
-<p class="first">Van huis kregen ze allebei goede berichten. Op Koeningan ging het uitmuntend; Roos,
-die nu tegen zijn terugkomst verschrikkelijk opzag, schreef, dat hij zich vooral niet
-behoefde te haasten; dat hij blijven moest tot na zijn geheel herstel.
-</p>
-<p>In het logement waren zij de eenige gasten aanvankelijk, maar nu ze langer bleven,
-kwamen er meer, wat de vrijheid van beweging, die Geber en Clara noodig hadden, belemmerde.
-</p>
-<p>Men kon elk oogenblik tegenover iemand staan, als men een kamer uitkwam; men moest
-dus voorzichtig zijn, meende dat ook te wezen, en was het niet.
-</p>
-<p>De nieuwe logeergasten fluisterden vermoedens, en op een ochtend, dat de kinderen
-speelden aan hun kant van het erf, riepen zij kleine Lena bij zich en haalden het
-kind aan.
-</p>
-<p>„Wie is die meneer, liefje,” werd er gevraagd door een net en hoogst fatsoenlijk jong
-vrouwtje, „waarmee je daar straks sprak?”
-</p>
-<p>Dat het Geber was, wist zij ook wel, maar daarom was het niet te doen.
-</p>
-<p>„Het is oom Willem,” zei kleine Lena.
-</p>
-<p>„En houdt-je veel van oom Willem?”
-</p>
-<p>„O zeker! Hij is altijd heel lief voor ons en voor mama ook.”
-</p>
-<p>„Och kom! Dat is erg aardig, ja. Nu, dan begrijp ik wel dat je veel van hem houdt.”
-</p>
-<p>„Ja zeker,” bevestigde het kind op den vasten toon, dien ze altijd van Lugtens had
-gehoord.
-</p>
-<p>„En je maatje houdt stellig ook veel van hem, als hij zoo lief is voor jullie.”
-<span class="pageNum" id="pb105">[<a href="#pb105">105</a>]</span></p>
-<p>Kleine Lena knikte heel ernstig met haar blonden krullebol, en als om zelfs den schijn
-te vermijden, dat haar moeder ondankbaar zou zijn voor de liefheid van Geber, voegde
-’t kind er argeloos bij:
-</p>
-<p>„Elken middag na het eten gaat mama bij oom in de kamer om met hem te praten en hem
-gezelschap te houden.”
-</p>
-<p>Twee andere oudere dames, die er ook bij zaten, oplettend luisterend, keken daarop
-elkaar ineens stijf aan, onderuit blikkend, de kin langzaam op de borst drukkend,
-de lippen opeen, de heele uitdrukking van met geweld ingehouden losbarstingen van
-verontwaardiging over andermans schandaal.
-</p>
-<p>„Zoo!” ging de nette, zeer fatsoenlijke jonge vrouw voort met een lieve vleiende stem
-en een allervriendelijkst gezichtje. „Dan zal mama ’s avonds wel moe zijn, als ze
-den heelen dag niet geslapen heeft.”
-</p>
-<p>„Ze slaapt ook wel ’s middags, soms in ooms kamer.”
-</p>
-<p>„Wil je een chocolaadje, liefje? Hoelang ben je al hier? Waar ben je nu eigenlijk
-liever, hier of thuis? Wil je eens een album zien met mooie portretten? Of een prentenboek?”.…
-</p>
-<p>Kleine Lena werd overstelpt met lekkers en aardige verhalen, die ze bewonderend aanhoorde,
-alles door en van de nette, zeer fatsoenlijke jonge vrouw, die niet wilde dat het
-kind zou onthouden wat ze had gezegd; en tegenover de kleine Lena, met haar helder,
-scherpzinnig maar naïef onschuldig hoofdje trof die maatregel volkomen doel.
-</p>
-<p>Intusschen hadden de hoofden van de twee andere dames zich bij die nieuwe onthulling
-in halve cirkels bewogen van den eenen kant naar den anderen, met schrikkelijk oogverdraaien,
-als zochten ze iets om onder weg te kruipen of zich meê te bedekken, van schaamte
-over een anders schandaal. En toen Lena weer was gaan spelen met de andere kinderen,
-keken ze elkaar aan, alle drie eerst nog zwijgend met knikjes van: „Het is wat moois”
-en „Wat-zeg-je-er-van?”—tot ze, de hoofden bijeen, fluisterend los kwamen in schelden
-en kwaad spreken.
-</p>
-<p>Het steentje rolde dadelijk voort. Heel het kleine plaatsje wist het schandaal, nog
-op den eigen dag, en de logeergasten namen het dankbaar meê naar hun woonplaatsen,
-als het liefste en beste dat hun was ten deel gevallen; het nieuwtje reed voort in
-de reiswagens; ging per post in brieven, draafde te paard over het gebergte en op
-zijn weg circuleerde het op de ondernemingen, in de woonhuizen der kleine plaatsen
-en in de sociëteiten als een der vele indische familie-schandaaltjes; een der beste
-<i lang="fr">plats-du-jour</i>.
-</p>
-<p class="tb"></p><p>
-</p>
-<p>Zij, Geber en Clara, hadden er geen flauw vermoeden van, toen zij <span class="pageNum" id="pb106">[<a href="#pb106">106</a>]</span>hem op een ochtend vond, heel vroeg, in de voorgalerij in een luierstoel. Zij schrikte
-van zijn gezicht. In de laatste weken was hij heelemaal hersteld; hij was dikker geworden
-en net zoo rustig en kalm als vroeger; nu scheen het ineens dat al het effect verloren
-ging, hij zag weer bleek als was; zijn oogen glinsterden weer en over zijn heele gezicht
-lag het waas van een ziekelijken toestand, gelijk toen ze van huis gingen.
-</p>
-<p>„Wat heb je?” vroeg ze ontsteld over die verandering.
-</p>
-<p>„Ik? Niets.… Weer voor het eerst slecht geslapen.… ’t Zal wel overgaan, hoop ik.”
-</p>
-<p>„Dat hoop ik waarlijk ook. Ik schrikte ervan zoo bleek zie je.”
-</p>
-<p>„Och,” zei hij geruststellend. „Daar moet je niet van schrikken. De eene mensch heeft
-dat gauwer dan de andere. Ik schijn al heel spoedig op te bleeken.”
-</p>
-<p>„Het is geen gekheid, Wim. Er is iets dat je hindert, maar dat je verzwijgt.”
-</p>
-<p>„Toch niet.”
-</p>
-<p>„Waarom zou je het niet zeggen; mij niet?”
-</p>
-<p>„Och kom?” loog hij, „het is wezenlijk niets. Laat de jongen me maar ’n kop koffie
-brengen; dan ga ik baden en ben weer heelemaal in orde.”
-</p>
-<p>Zij haalde de koffie zelf, om die beter te kunnen krijgen dan ze anders was; zij verzorgde
-hem dien dag als een zieke.
-</p>
-<p>Hij nam glimlachend de kleine attenties aan; hij had er geen behoefte aan; als Roos
-’t zelfde had gedaan, zou hij zich in stilte boos hebben gemaakt en hardop gezegd
-hebben, dat ze niet zoo dwaas moest wezen; nu voelde hij een aangename stille erkentelijkheid.
-</p>
-<p>Het was weer zoo; het was zelfs erger; hij was dien nacht weer onverwachts wakker
-geworden met zijn visioen en de zwaarmoedige onverschillige opvatting van het leven,
-die er altijd bij kwam, alsof het zoo hoorde. Hij had neêrgelegen in zijn eigen gedachten
-als in een zwaren droom; niet eenige oogenblikken, maar uren achtereen; uren, die
-hij duidelijk hoorde slaan; en er was bij gekomen, wat er vroeger niet bij was; een
-geluid in zijn hoofd als een stem, maar ongeaccentueerd, dat hem scheen aan te sporen;
-dat naast en met zijn gedachten bleef voortleven, maar een hem duidelijke strekking
-had: Hij moest het doen,—dat was het.—
-</p>
-<p>Voor haar had hij niet kunnen verbergen, dat hem iets kwelde; zijn ontkenningen had
-zij niet geloofd, en dàt hij ziek was stond bij haar vast. Zij drong echter niet aan,
-toen ze zag, dat hij voor het oogenblik niets wou zeggen. Eerst in den namiddag kwam
-zij erop <span class="pageNum" id="pb107">[<a href="#pb107">107</a>]</span>terug. Het was in een phase van onverschilligheid en zenuwontspanning, gelijk die,
-waarin hij Roos zijn verhouding tot haar tante had bekend, en achterover op zijn bed
-liggend, de armen boven het hoofd, den blik met wijd open oogen strak naar de <i>tenda</i> omhoog, vertelde hij haar alles van het vreemde denkbeeld dat hem vervolgde, van
-zijn nachtelijke kwellingen en toenemende slapeloosheid; de ellende zijner geschokte
-zenuwen.
-</p>
-<p>„Heb-je het anderen al gezegd?”
-</p>
-<p>„Neen, Clara; jij bent de eerste.”
-</p>
-<p>„Ook niet aan den dokter?”
-</p>
-<p>„Ook niet.”
-</p>
-<p>„Dan zal ik het hem vertellen.”
-</p>
-<p>Hij zweeg, altijd maar omhoog kijkend, als in gedachten verzonken. Zacht begon hij
-tegen haar te spreken; zijn gemoed verder uit te storten over het onbekende, dat hem
-vervolgde.
-</p>
-<p>„Begrijp wel,” zei hij, „dat geen gewone redenen voor me bestaan. Ik word niet getroffen
-door rampen, zit niet in zorgen, heb geen schulden of verdriet. Het is waar, dat wij
-man en vrouw moesten wezen, maar de omstandigheden zijn, dat weten we bij ondervinding,
-van dien aard, dat de toestand ons niet overweldigend bedroeft.”
-</p>
-<p>„Neen,” zei Clara diep zuchtend, „dat kan de reden zeker niet zijn; en zou die tegenwoordig
-in geen geval kunnen wezen.”
-</p>
-<p>„Juist,” stemde hij toe. „Dan een andere, bijvoorbeeld pijn of ziekelijke toestand
-als oorzaak; daarvan is ook geen quaestie.”
-</p>
-<p>Zij wist weinig af van het <span class="corr" id="xd31e3162" title="Bron: lugubre">lugubere</span> onderwerp, en huivering bij huivering liep haar langs den rug; hij, met het idee
-al zooveel maanden vertrouwd, sprak er rustig over als iemand, die een zaak van meer
-dan een kant heeft bekeken.<span id="xd31e3165"></span>
-</p>
-<p>„Ik ken,” ging hij gelaten voort met eentonige stem, „geen andere redenen. Er is hoegenaamd
-niets dat een overweldigenden invloed op mijn geest uitoefent; niets, zou ik zeggen,
-dat mij van mijn vrijheid van handelen zou kunnen berooven.”
-</p>
-<p>„Neen,” stemde Clara alweêr zuchtend toe, zonder dat zij nu juist een helder begrip
-of duidelijke voorstelling van zijn betoog had.
-</p>
-<p>„Neen, Wim, dat is zoo. Ik vind het verschrikkelijk gek.”
-</p>
-<p>Hij richtte zich plotseling op en wendde zijn bleek gezicht zoo snel naar haar toe,
-dat zij ervan schrikte en zelf verbleekte.
-</p>
-<p>„Je hebt het woord gezegd! Er is een reden; het zou niet kunnen opkomen, zonder een
-reden; anders zou het in strijd zijn met mijzelven.”
-</p>
-<p>„Hoe bedoel je dat?”
-<span class="pageNum" id="pb108">[<a href="#pb108">108</a>]</span></p>
-<p>„Er moet een excuus zijn,” ging hij voort, zich weer achterover latend, het hoofd
-terug in de holte, die ’t gemaakt had in het kussen. „Een excuus! Na hetgeen ik zei,
-blijft er nog maar één over.…. Je hebt het woord genoemd, Clara, ik zou gek moeten
-zijn of op weg het te worden.”
-</p>
-<p>„Dat is onzin,” protesteerde zij. „Je redeneert zóó verstandig als iemand maar doen
-kan, en dan.…. neen, dat is nonsens.”
-</p>
-<p>Hij schokschouderde onverschillig.
-</p>
-<p>„’t Is toch zoo!”
-</p>
-<p>„Het is niet waar, Willem,” hield ze vol. „Je bent enkel maar ziek.”
-</p>
-<p>En toen ze den spottenden glimlach een oogenblik zag op zijn gezicht:
-</p>
-<p>„Ik bedoel ziek naar het lichaam. Daarom zal ik het aan den dokter zeggen. Laat die
-je ernstig onderzoeken. Volg een leefregel.”
-</p>
-<p>Zij sprak driftig, opgewonden, heel ongewoon voor haar doen. Aan alles toch had ze
-kunnen denken, maar niet aan zoo iets verschrikkelijks. Weêr maakte hij het onverschillig
-gebaar.
-</p>
-<p>„Als ik het een dokter zeg, weet ik wat hij vragen zal; dat doen ze allen.”
-</p>
-<p>„Juist dat is goed. Hij moet ook.…”
-</p>
-<p>„Hij zal vragen of zich in mijn familie wel eens meer gevallen hebben voorgedaan.”
-</p>
-<p>„Toch niet, Wim,” riep ze verschrikt. „Het is toch niet waar?”
-</p>
-<p>Hij knikte langzaam, toestemmend.
-</p>
-<p>Zij zat onbeweeglijk op den rand van het bed; de handen rustend op de knieën, ontsteld
-tot gedachtenloosheid; met één voorstelling nog voor haar geest: kleine Lena.
-</p>
-<p>„Het is waar. Voor zoover ik kan nagaan zijn er twee: mijn grootvader en het laatst
-een oom. Nu, je begrijpt, dat is te zot om van te spreken.”
-</p>
-<p>Verwonderd luisterde zij toe. Waarom was dat zoo zot? Was het niet integendeel het
-eenig natuurlijke en verklaarbare?
-</p>
-<p>„Het is zoo’n dokterspraatje, dat begrijp-je. Wat ter wereld zou het geval van die
-menschen, ’n halve eeuw en meer geleden, met mij te maken kunnen hebben.”
-</p>
-<p>Clara antwoordde er niet op; ze had willen huilen van verdriet en medelijden om en
-met hem; ineens herinnerde zij zich dien nacht van het groote feest te Koeningan;
-en zij sprak ervan.
-</p>
-<p>„Je weet wel,” zei ze, „toen je gekleed in een luierstoel lag en zoo schrikte toen
-ik je riep.”
-</p>
-<p>Hij had de handen voor het gezicht gelegd, zijn hoofd ging langzaam in het kussen
-heen en weer.
-</p>
-<p>„Het was de eerste maal.”
-<span class="pageNum" id="pb109">[<a href="#pb109">109</a>]</span></p>
-<p>Zij herinnerde het zich levendig en zij werd bang; zij keek nu naar hem met vrees
-en schrik.
-</p>
-<p>Zij kreeg een gevoel van zekerheid, dat er tusschen hen een niet weg te ruimen hindernis
-was opgekomen: dat er nooit meer iets bestaan zou tusschen Geber als man en haar als
-vrouw; dat, wat zij ooit voor hem van dien aard had gevoeld, niet weer kon opgewekt
-worden. De vrees voor den grooten onbekende, den dood, had haar ineens verschrikkelijk
-aangegrepen, en terwijl hij daar lag, de handen nog altijd op het gezicht, kon zij
-het niet over haar verkrijgen die zacht weg te nemen en hem te troosten en op te beuren;
-zij voelde er wel aandrang toe in haar medelijden met hem, maar de vrees en de siddering,
-die haar beving bij de gedachte aan de vreeselijke dingen, die hij haar zoo ijzingwekkend
-kalm had verteld, hielden de overhand, en zoo bleven zij minuten lang zwijgend bij
-elkaar, tot er op de kamerdeur werd geklopt.
-</p>
-<p>Geber stond op en ging opendoen, de deur op een kier, uit vrees dat een bediende naar
-binnen mocht kijken en zien wie bij hem was. De jongen stak hem twee brieven toe,
-en daar hij enkel maar het adres, kon zien van den bovenste, het zijne, nam hij ze
-allebei aan, dadelijk de deur weer sluitend. Maar binnen zag hij, dat de andere voor
-Clara was; hij kende de hand van mevrouw Uhlstra op het adres.
-</p>
-<p>Het hinderde hem, dat de bediende die twee brieven bij hem had afgegeven op dat uur.
-</p>
-<p>„’t Zal een vergissing zijn,” zei hij, bij wijze van verontschuldiging.
-</p>
-<p>Het kon haar op ’t oogenblik minder schelen. Haar hoofd stond er niet naar zich voor
-zulke kleinigheden te interesseeren, nu haar al wat hij had verteld zoo schrikkelijk
-op het lijf was gevallen. Dáár dacht ze over door, met de toenemende overtuiging,
-dat hij reddeloos was verloren; dat hij ’t avond of morgen de hand zou slaan aan zichzelven.
-</p>
-<p>Zij nam den brief aan en scheurde het enveloppe open, werktuigelijk, vervuld van droefheid
-en afkeer; zóó vouwde ze ook den brief open, en zag, dat hij van haar zuster Leen
-was. Het „Clara” zonder meer, schrikte haar op. Wat was dat nu weer?
-</p>
-<blockquote>
-<p class="first">„Kom dadelijk met uw kinderen hier. Er wordt overal schande gesproken van uw gedrag
-daarboven met Geber. Het is vreeselijk zich zoo te misdragen, zonder te denken aan
-de schande voor uw familie en voor uw eigen kinderen. Kom dadelijk terug. Elk oogenblik
-kan Lugtens het vernemen, en dan gebeuren er rampzalige dingen voor ons allemaal.
-</p>
-<p class="signed">Lena.”</p>
-</blockquote><p>
-<span class="pageNum" id="pb110">[<a href="#pb110">110</a>]</span></p>
-<p>Zij keek hem aan, terwijl hij zijn brief las, daarmeê nog bezig; het was er een van
-Twissels.
-</p>
-<p>„Amice,” schreef hij. „Deze is dienende u kennis te geven van zeer ergerlijke praatjes,
-hier over u en mevrouw Lugtens in omloop en die ook mij ter oore zijn gekomen. Ik
-doe, zooals gij begrijpen zult, mijn best deze lasterpraatjes tegen te spreken, daar
-onze goede, vriendschappelijke oude relaties, zoo in als buiten zaken, mij daartoe
-verplichten. Intusschen acht ik het in aller belang, dat gij naar uw land ten spoedigste
-terugkeert en mevrouw Lugtens naar haar huis. Gij zult mij verplichten met eenig antwoord
-zoo spoedig mogelijk, en mij ook zeker ten goede houden, dat ik in het belang onzer
-gemeenschappelijke zaken niet geaarzeld heb mij van dezen voor mij onaangenamen plicht
-te kwijten, terwijl ik er vast op reken, dat gij aan mijn zeer dringend verzoek zult
-gevolg geven, ten einde een voor onze zaken allernoodigste samenwerking niet in ernstig
-gevaar te brengen.
-</p>
-<p class="signed">t. t.
-</p>
-<p class="signed">Twissels.
-</p>
-<p>Geber was er zeer verontwaardigd over.
-</p>
-<p>Dat was nu een man, die leefde met een huishoudster en zich zelfs niet ontzag die
-toe te laten tot zijn voorgalerij; een man bij wien hij wist, dat op sexueel gebied
-niets woog!
-</p>
-<p>„Daar schrijft hij ook niet over,” zei Clara toen ze den brief had gelezen en Geber
-zich in dien geest opgewonden uitliet.
-</p>
-<p>„Hij spreekt alleen van zaken; daarin zal hij wel gelijk hebben.”
-</p>
-<p>„Je bent toch, hoop ik, niet van plan het te doen.”
-</p>
-<p>Clara zag hem aan en zeide:
-</p>
-<p>„Lieve Wim, ik geloof dat het niet anders kan.”
-</p>
-<p>„En ik doe het toch niet,” ging hij voort, nu geheel in drift, terwijl zij kalm en
-terneergeslagen was. „Ik zal.…”
-</p>
-<p>Zij reikte hem het korte epistel van haar zuster toe, dat hij las in een oogenblik,
-en waarbij aan z’n gezicht was te zien, dat zijn opgewondenheid ineens wegzonk.
-</p>
-<p>„Het is verschrikkelijk!” zei hij verdrietig. „Ja, ik begrijp het nu ook.… wij moeten!”
-</p>
-<p>„Zeker moeten we.”
-</p>
-<p>„En we zouden toch moeten, nu of over een of twee weken. ’t Is ook eigenlijk alles
-hetzelfde.… wat langer of wat korter.”
-</p>
-<p>Haar gemoed schoot vol; ze zag op, terwijl ze op een stoel zat nu, omhoog naar zijn
-bleek treurig gezicht boven de lange gestalte, haar oogen vol tranen, en ze vroeg
-hem met haar zachte, beschaafde stem, trillend van ingehouden droefheid:
-<span class="pageNum" id="pb111">[<a href="#pb111">111</a>]</span></p>
-<p>„Toch niet dáárvoor, Wim! Zeg dat je niet dat bedoelt.”
-</p>
-<p>Hij boog zich voorover, lei de handen op haar mooie schouders en kuste haar op het
-voorhoofd, zooals een broer het zijn zuster had kunnen doen.
-</p>
-<p>„Wees maar gerust, Clara. Dàt bedoelde ik niet; zoo’n vaart zal het niet loopen. Ik
-zie ertegen op naar Koeningan te gaan; dat begrijp je toch! Ik zie ertegen op als
-tegen een berg. Maar het zal wel <i lang="ms">djadi</i> als ik <span class="corr" title="Bron: weer">weêr</span> in de sleur van het werk terug ben. In Gods naam, het kan niet anders.”
-</p>
-<p>Zij vatte moed en haar eigen overtuiging der noodzakelijkheid herkreeg daar zijn invloed
-bij.
-</p>
-<p>„Het moet, zeker, en hoe eer hoe beter.”
-</p>
-<p>Met geen enkel woord hadden zij gesproken over hun eersten indruk van verwondering,
-dat alles zoo bekend was geworden, gerijpt tot een publiek onderwerp van gesprek in
-de stad.
-</p>
-<p>Het baatte immers toch niets!
-</p>
-</div>
-</div>
-<div id="ch18" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#xd31e304">Inhoud</a>]</span><div class="divHead">
-<h2 class="label">ACHTTIENDE HOOFDSTUK.</h2>
-<h2 class="main">Clara <span class="corr" title="Bron: weer">weêr</span> thuis.</h2>
-</div>
-<div class="divBody">
-<p class="first">Toen zij thuis kwam met de kinderen, stond Lugtens hen af te wachten in de voorgalerij.
-Onder het rijden had ze maar één gedachte gehad: wat zou er nog voorvallen? Wat stond
-haar te wachten?
-</p>
-<p>Bleek en bevend, alles inspannend om zich te goed houden, zag ze hem dik en zwaar
-de trap afkomen naar het portier.
-</p>
-<p>„Zoo, ben jullie daar?” zei hij op een toon, dien hij vriendelijk poogde te maken,
-maar die het uit gewoonte toch niet worden wou. En te gelijk stak hij de handen uit
-naar kleine Lena, tilde haar ineens uit het rijtuig en zoende haar driemaal hard en
-geweldig.
-</p>
-<p>„Jij ziet er goed uit,” riep hij, „de rozen op je gezicht. Net zoo pas uit Europa.”
-</p>
-<p>Naar de anderen keek hij even en ook naar zijn vrouw; toen zei hij als verwijtend:
-</p>
-<p>„Bij jou bloeien de rozen niet hard.”
-</p>
-<p>„Ik ben ook niet voor m’n genoegen uitgeweest, met de zorg voor de kinderen en een
-zieke.”
-</p>
-<p>„Ja,” antwoordde hij, milder, en oplettend voor dat laatste. „Wat scheelt dien man
-toch?”
-</p>
-<p>„Ik weet het niet; de dokter weet het niet en hijzelf, geloof ik, ook niet.”
-<span class="pageNum" id="pb112">[<a href="#pb112">112</a>]</span></p>
-<p>„En nu?”
-</p>
-<p>„Geheel hetzelfde; hij knapte in het eerst heel aardig op. Daarna werd hij <span class="corr" title="Bron: weer">weêr</span> even onlekker en bleek.”
-</p>
-<p>Goddank, dacht ze, het gevaar was voorbij! Er mocht dan gepraat wezen wat er wilde,—<i>hij</i> wist nergens van, hij had niets gehoord. En met haar thuiskomen ving dadelijk het
-gewone leven met zijn huishoudelijke zorgen en bemoeiingen <span class="corr" title="Bron: weer">weêr</span> voor haar aan, net alsof er niets was gebeurd.
-</p>
-<p class="tb"></p><p>
-</p>
-<p>Met mevrouw Uhlstra den volgenden dag een heftigen twist.
-</p>
-<p>De oudste was gekomen om de jongste verschrikkelijk onder handen te nemen, maar die
-liet zich dat niet welgevallen.
-</p>
-<p>Zij had er eens voor gebukt, jaren geleden, nu bedankte zij ervoor.
-</p>
-<p>„God, God!” had mevrouw Uhlstra uitgeroepen, bij den eersten tegenstand, „de wereld
-moest eens weten wie je bent!”
-</p>
-<p>„Iedereen moet maar naar zichzelve kijken,” meende Clara, bleek en ten allen aanval
-en verdediging gereed, het hoofd rechtop, met een uiterlijk vertoon van beslistheid.
-</p>
-<p>Dat bracht Lena buiten haarzelve; met beide handen sloeg zij op haar dikke dijen,
-dat het kletste op haar sarong, met trillende beweging.
-</p>
-<p>„Wat zeg je, laag schepsel? Doelt dat soms op mij?”
-</p>
-<p>„Zoo goed als op een ander.”
-</p>
-<p>„Wat heb ik.… Hemelsche goedheid!.…. Wat heb ik ooit …?”
-</p>
-<p>„Neen, zóó niet, Lena. Je hebt gemakkelijk praten, wat dat betreft.”
-</p>
-<p>„En ik zeg je van neen! Al was Uhlstra zoo’n akelige kerel, als die man van jou, dan
-zou ik toch nooit zoo iets gedaan hebben. Foei! Eerst was hij de vriend van je man
-en nu mijn schoonzoon!”
-</p>
-<p>„Misschien komt er morgen een brief uit Holland dat hij iemands zwager dáár is geworden.
-Wat kan ’t mij schelen!”
-</p>
-<p>„En je kinderen!”
-</p>
-<p>„Mijn kinderen?” stoof mevrouw Lugtens driftig op, „zullen door henzelven gelukkig
-of ongelukkig moeten worden; niet door mij. Maar ik zal ten minste de mijne niet ongelukkig
-maken door ze uit te huwelijken om het geld en om ze onder dak te hebben.”
-</p>
-<p>Zoo maakten zij ruzie door alle tonen van de twistladder, tot ze vermoeid, en den
-voorraad invectieven en verwijten uitgeput, in zachter termen vielen en eindelijk
-met tranen in de oogen vrede sloten. Maar ditmaal had mevrouw Lugtens haar partij
-gewonnen en in ’t hart harer zuster bleef zelfverwijt achter, dat nog nawerkte toen
-ze thuis kwam.
-</p>
-<p>Uhlstra wachtte haar met ongeduld.
-</p>
-<p>Hij had de loopende praatjes het eerst gehoord, was er verschrikt <span class="pageNum" id="pb113">[<a href="#pb113">113</a>]</span><span class="corr" id="xd31e3307" title="Bron: mee">meê</span> thuis gekomen, waar zijn vrouw hem had voorgepraat, dat het laster was, maar dat
-ze Clara dadelijk zou laten terugkomen en met haar over dat alles spreken. En hem
-was in die opzichten zoo gemakkelijk alles wijs te maken! Niet, dat hij in zijn jeugd
-had gebravehendrikt,—Heer neen! Hij was hier geboren; zijn huidskleur en die van den
-inlander verschilden niet; baboe’s en huisjongens hadden zijn jeugd omringd, hem leeren
-loopen, leeren praten; hij was volkomen eigen met alle inlandsche luchtjes en gewoonten,
-en een echte <i lang="ms">njo</i> was hij geweest in al zijn doen en laten; hij vond inlandsche vrouwen mooi; hij had
-in Lena het <i lang="la">summum</i> gezien van aantrekkelijkheid: een knap indisch meisje, naar zijn begrippen heelemaal
-europeesch opgevoed.—En toen hij met haar getrouwd was, had hij al genoeg posten geschreven
-op de inlandsche rekening om zonder eenige neiging tot iets anders, door en door trouw
-te blijven aan zijn vrouw. En waarvan het nu kwam had hij niet kunnen zeggen,—maar
-hij had ’t land aan <i lang="fr">pur-sang</i> europeesche vrouwen; in heerengezelschap liet hij zich erover uit; hij had er geen
-persoonlijke ondervinding van, hoegenaamd niet, maar hij beweerde, dat ze niet proper
-waren op haar <i lang="en">body</i>, zooals hij zei, en hij lichtte dat op zijn manier toe door zeer bijzondere opmerkingen
-omtrent hetgeen zij deden en niet deden. Volkomen vreemd aan intriges,—was hij onverbiddelijk
-voor knoeierij van getrouwde lieden; daarom was hij nu zoo bang. Als het eens waar
-was! Als de naam der familie eens was gecompromitteerd door zijn vriend, zijn schoonzuster,
-zijn dochter.…
-</p>
-<p>„Net als ik zei,” praatte Lena, uit het rijtuig naar binnen stappend, „er is niets
-van aan.”
-</p>
-<p>„Goddank!” zei Uhlstra met een diepen zucht, en zich hard in den stoppelbaard wrijvend,
-voegde hij erbij: „Hoe komen de menschen toch aan zulke schandelijke praatjes?”
-</p>
-<p>„Och, zie je, vent, het gaat ons te goed; dat is het: anders niet.”
-</p>
-<p>Hij schudde het hoofd met een gezicht of de boosaardigheid der wereld hem overweldigde.
-</p>
-<p>„We zullen hen hier laten komen van Koeningan en dan een partijtje geven.”
-</p>
-<p>„Dat heb ik ook al gedacht, maar het kan niet.”
-</p>
-<p>„Dat is waar … om Roos.…”
-</p>
-<p>„Ook; maar dat zou nog wel gaan, als het moest.… Willem is ziek, zei Claar me.”
-</p>
-<p>„Ik dacht, dat hij beterend was.”
-</p>
-<p>„In het geheel niet. Hij is even ziek en ellendig als voorheen. Erger zelfs.”
-<span class="pageNum" id="pb114">[<a href="#pb114">114</a>]</span></p>
-<p>Zijn hart voor den ouden <i lang="ms">sobat</i> kwam heelemaal boven.
-</p>
-<p>„<i lang="ms">Kasian!</i>” zei hij meewarig. „Wat zou dien armen jongen toch schelen?”
-</p>
-<p>„Ik heb het Claar gevraagd. Zij zegt, dat hij zielsziek is of zoo iets, en dat zij
-bang is voor zijn hersens.”
-</p>
-<p>„Verduiveld, dat is heel erg. Jij en Clara schijnen niet te begrijpen, hoe erg het
-is.”
-</p>
-<p>„Ik denk dat zij overdrijft, maar ze zei, dat ze heel bang is geweest; dat hij soms
-zoo raar doet; ze vreest, dat hij op een of anderen dag zich zelfmoorden zal.”
-</p>
-<p>Verschrikt en zeer ontsteld keek hij haar aan. Hoe kon ze dat zoo rustig zeggen, dacht
-hij, den haat niet kennend, die stil in haar leefde tegen Geber.
-</p>
-<p>„Ik zal eens naar hem toegaan, Leen.”
-</p>
-<p>„Dat is misschien niet kwaad.”
-</p>
-<p>„En als ik zie, dat er iets van dien aard aan de hand is, zal ik hem dag en nacht
-laten bewaken.”
-</p>
-</div>
-</div>
-<div id="ch19" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#xd31e313">Inhoud</a>]</span><div class="divHead">
-<h2 class="label">NEGENTIENDE HOOFDSTUK.</h2>
-<h2 class="main">Bij den Chinees.</h2>
-</div>
-<div class="divBody">
-<p class="first">Het was een donker gangetje in de woning van een Chinees; vóór was een kleine toko,
-heel ordinair, met weinig <i lang="ms">lakoe</i>-artikelen, veel oud, onverkoopbaar goed. Achter de vuile primitieve <i>vitrine</i> met kleine ruitjes in slordig bruin geverfde stijltjes, het matgele groezige gezicht
-op den dunnen hals bengelend, zat daar een chineesche <i lang="ms">nona</i>, met een zuigeling aan de borst, droomerig te soezen, met groote doffe oogen en gemarkeerde
-trekken, genietend van het enkel moeder zijn; lui, zonder iets erbij uit te voeren.
-De Chinees zelf zat op een bankje voor zijn deur, de kabaai open, het vollemaansgezicht
-glimmend; de bloote borst en buik, bij de voorover gebukte houding, met gevouwen handen
-om een opgetrokken knie, in zware vetlagen overplooiend, een gemest varken gelijk.
-</p>
-<p>In het middaguur was het stil en licht in de chineesche achterwijk der stad; op de
-witte muren met grillige zwarte vegen van aangewaaide stof, stond het zonlicht gloeiend
-en eentonig; de lage, van gekleurde <i>kains</i> en katoentjes vol behangen winkeltjes zagen diep donker achterin; stil zaten de neringdoende
-menschen na te rekenen, de een zijn verdienste en de kans om over te houden, de ander
-zijn verliezen en hoe hij failliet zou gaan; sommigen erbij vouwend, uit zucht iets
-te doen, <span class="pageNum" id="pb115">[<a href="#pb115">115</a>]</span>of met de handen langs de glad gepapte stukken wit goed aaiend, met de liefde van
-een handelaar voor de waar, die hem laat verdienen. Maar over alles steeg de hitte,
-en al wat vocht bevatte in de kleine steeg, al wat in hoeken en gaten lag te vergaan,
-gaf vreemde vieze luchtjes af, die den enkelen europeeschen voorbijganger onaangenaam
-mochten treffen, maar voor inlander en Chinees iets gemeenzaam lekkers moesten hebben;
-de atmosfeer waarin ze geboren werden, opgegroeid waren, leefden.
-</p>
-<p>Het lange wit der armzwaaiende figuur, die den hoek omkwam, ’t steegje in, stak haast
-niet af tegen het scherp verlichte der muren, meer contrast makend door de vlugge
-beweging bij al die rust, dan door verschil in toon.
-</p>
-<p>Twissels zwaaide in zenuwachtige drift met zijn smal hoog lichaam de woning van den
-Chinees binnen, die was opgestaan, zijn baadje dicht en de pijpen van zijn wijde katoenen
-broek omlaag deed, opgestroopt eerst tot halverwege het bovenbeen, voor de luchtigheid.
-Hij liep Twissels na, voorbij de opgeschrikte vrouw achter de toonbank, die heelemaal
-beteuterd was.
-</p>
-<p>„U weet toch wel, dat u hier zóó niet kunt naar binnen gaan,” zei de Chinees onderdanig,
-doch zoo dringend als iemand, die van plan is zich ernstig te verzetten.
-</p>
-<p>„Stil, <i>ba</i>!” piepte de hooge stem nu beverig, „roep meneer Lugtens.”
-</p>
-<p>„Ik ben niet <i>branie</i>.”
-</p>
-<p>„Roep hem dadelijk, anders doe ik het.”
-</p>
-<p>„Het is heusch niet mogelijk meneer. Hij is pas gekomen van den anderen kant.”
-</p>
-<p>„Het kan mij niet schelen. Roep hem dadelijk, zeg ik je.”
-</p>
-<p>„Ik durf <i>betoel</i> niet. Als hij eens kwaad wordt! En hij is in gezelschap, meneer. Het is een europeesche.…”
-</p>
-<p>„<i>Ba</i>, ik vraag je niks en ’t kan mij ook niet schelen, maar roep hem dadelijk.”
-</p>
-<p>Er was niets aan te doen. De dikke Chinees, zuchtend, mopperend bij zichzelven, verdween
-op zij in den wand door een trapopening, zijn harde voetzolen stampschuifelend over
-de treden.
-</p>
-<p>Twissels hoorde op de bovenverdieping een onduidelijk rumoer, waaruit hij toch den
-barschen commando-toon van Lugtens onderscheidde; dan hoorde hij een harden stap en
-uit het gangetje kwam tegen het licht aan de in korten krachtigen omtrek gehouwen
-kop van Lugtens, vreemd dronkenachtig van uitdrukking, maar kwaad ook.
-</p>
-<p>„Wat mot-je?” vroeg hij grof.
-</p>
-<p>„Geber is dood.”
-<span class="pageNum" id="pb116">[<a href="#pb116">116</a>]</span></p>
-<p>„Gévédé!”
-</p>
-<p>Het gezicht van Lugtens was bij den schrik verbleekt, ernstig en zichzelf nu heelemaal.
-</p>
-<p>„Hij heeft zich,”—Twissels zei dit zachtjes fluisterend haast, met een beweging naar
-zijn voorhoofd.
-</p>
-<p>„Gévédé,” herhaalde Lugtens verslagen met de hand langs z’n oogen strijkend. „Dat
-is verschrikkelijk!”
-</p>
-<p>Even ging hij terug, de trap weêr op, haastig gejaagd, in een paar minuten weerom,
-het huisje uit, de straat op, met den brandenden zonneschijn op hun ruggen, midden
-op den weg.
-</p>
-<p>Dacht men aan zulke kleinigheden! Wat kwam het er op aan, dat Twissels zoo in eens
-had getoond precies te weten, welke geheime uitstapjes Lugtens soms ’s middags maakte
-van z’n kantoor uit, binnengaande in een groote toko, net als om zaken te doen, terugkeerend
-later door het gangetje uit ’t winkeltje in de achterbuurt tegenover den blinden muur?
-Hij dacht dat niemand het wist, en nu bleek toch duidelijk, dat zoo goed als iedereen
-op de hoogte was van zijn zondenregister; van zijn geheime snoepreisjes, het eenig
-zwak van iemand, die nooit rookte en nooit dronk.……
-</p>
-<p>„Wat is er dan toch gebeurd?” vroeg hij, want al die bekendheid deerde hem nu niet;
-hij was voor alles man van zaken, en Geber behoorde tot de belangrijkste zaken als
-lid van de geld bij schepels verdienende kongsi.
-</p>
-<p>„Ik weet het niet geheel. Uhlstra zond me van Koeningan een man te paard met dit briefje.”
-</p>
-<p>Samen stonden ze stil; op ’t stukje papier kijkend, dat, in zenuwachtige haast geschreven,
-niets meldde dan:
-</p>
-<p>„Mijn schoonzoon heeft zich, hoezeer we hem ook bewaakten, van nacht door het hoofd
-geschoten. Bezorg de regeling zijner zaken.”
-</p>
-<p>Ze keken elkaar aan, onbeslist, niet wetende wat daarvan te denken, zich van zulke
-dingen geen flauw begrip kunnende maken.
-</p>
-<p>„Die bliksemsche vent!” zei Lugtens kwaadaardig. „Hoe is het mogelijk!”
-</p>
-<p>„Dat vraag ik ook,” zuchtte de andere fijntjes, hoog.
-</p>
-<p>„Hij fopt ons er leelijk mee.”
-</p>
-<p>„Met die houtzaken,—zeker! Hij was de eenige heelemaal op de hoogte.”
-</p>
-<p>Ze waren voortgeloopen tot bij Twissels’ kantoor, en zwijgend gingen ze binnen. Toen
-zag Lugtens strak op naar het kleine kopje van den langen Twissels, boven zijn eigen
-stoer hoofd, en verdrietig met veel beweging in zijn breed glad gezicht, moeielijk
-zich bedwingend, zei hij:
-</p>
-<p>„Het was zoo’n goeie vent, Twissels. Ik hield van hem, veel, heel <span class="pageNum" id="pb117">[<a href="#pb117">117</a>]</span>veel! Hij had iets … waarvan ik hield … ik weet niet, hoe of het komt, maar ik hield
-meer van hem dan.… dan.…”
-</p>
-<p>Hij kon geen punt van vergelijking vinden; hij hield van zoo weinig.
-</p>
-<p>Maar Twissels knikte heel ernstig.
-</p>
-<p>Och, hij begreep dat wel! Het was <span class="corr" title="Bron: weer">weêr</span> een dier dwaze dingen in het leven, dacht hij; een dier onberedeneerde sympathie-quaesties,
-waardoor zelfs zoo’n barre kerel als Lugtens werd beheerscht, zoodat hij, van alle
-mannen, de meeste vriendschap voelde voor den man, die hem het grootste koopje had
-gegeven.
-</p>
-<p>„Ja,” zei hij zuchtend ’t hoofd schuddend, „ja, het heeft me ook verschrikkelijk getroffen.”
-</p>
-<p>Ze praatten zoo nog wat voort, plichtmatig, ook over den zelfmoord; hij moest ziek
-zijn geweest en daardoor krankzinnig; het was hun eerste idee en hun laatste. In stilte
-dachten ze aan één en ’t zelfde, doch wilden er zoo dadelijk niet mee voor den dag
-komen, tot eindelijk Twissels zei, aarzelend in z’n stem:
-</p>
-<p>„Als we eens in ’t ruwe een soort balans maakten?”
-</p>
-<p>„Het is goed, voor zoover het kan.”
-</p>
-<p>„Ja, zóó maar, zie je. We gaan strakjes natuurlijk erheen.”
-</p>
-<p>„Natuurlijk.”
-</p>
-<p>„Nu, ik dacht, dat Uhlstra wel iets zou willen weten, globaal, van den stand van z’n
-zaken.”
-</p>
-<p>Lugtens knikte; hij had de korte lijkrede uitgesproken; de oude sobat was begraven;
-de levende zaak was in een „stand van zaken” overgegaan.
-</p>
-</div>
-</div>
-<div id="ch20" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#xd31e322">Inhoud</a>]</span><div class="divHead">
-<h2 class="label">TWINTIGSTE HOOFDSTUK.</h2>
-<h2 class="main">Roos gewaarschuwd.</h2>
-</div>
-<div class="divBody">
-<p class="first">Wezenlijk werd Geber bewaakt sedert Uhlstra op Koeningan was geweest. Men had daar
-eenigszins vreemd opgekeken van het bezoek.
-</p>
-<p>„Ga je <span class="corr" id="xd31e3447" title="Bron: mee">meê</span>?” vroeg Geber, die aan belangstelling dacht voor de zaken van het land, en op ’t
-punt stond hier en daar eens te gaan kijken.
-</p>
-<p>„Dank-je. Ik zal Roos gezelschap houden tot je terugkomt.”
-</p>
-<p>„Hé pa!” riep Roos verwonderd. „Gaat u niet eens <span class="corr" id="xd31e3453" title="Bron: mee">meê</span> kijken met Wim?”
-</p>
-<p>Ze begreep daar niets van.
-</p>
-<p>Papa was zoo’n beste man, vond zij, en de <span class="corr" id="xd31e3459" title="Bron: broêrs">broers</span> en zusters waren dat eens; maar hij was niet iemand, die zou blijven babbelen <span class="corr" id="xd31e3462" title="Bron: overkoetjes">over koetjes</span> en kalfjes, als er onder mannen te praten viel over zaken. En dan nu!
-<span class="pageNum" id="pb118">[<a href="#pb118">118</a>]</span></p>
-<p>Wantrouwend keek Geber zijn schoonvader aan.
-</p>
-<p>Er zat, dat dacht hij ook, iets achter. Niets kwaads,—van zoo iets kon men Uhlstra
-niet verdenken; maar toch iets, dat men voor hem, Geber, niet wilde weten.
-</p>
-<p class="tb"></p><p>
-</p>
-<p>„Hoe is het met Willem den laatsten tijd?”
-</p>
-<p>„Och.…. zoo.… niet goed, vond ik. Hij is niet bepaald ziek … ik weet het wezenlijk
-niet.”
-</p>
-<p>Zij leunde achterover in den wipstoel, zittend op ’t randje, in elke houding ontspanning
-zoekend voor haar moeielijke positie, breeder van schouders dan ooit, een beeld van
-rustige levenskracht laag bij den grond.
-</p>
-<p>Uhlstra aan den anderen kant van de tafel, het groote ronde vlak van wit marmer tusschen
-hen in. Met zijn rijzweep tikte hij op zijn schoen, de rechtervoet op de linkerknie
-rustend, het bruinbaardig gezicht, donkerder onder de schaduw van den helmhoed, aan
-één kant hel in het slaglicht van buiten in de galerij; mooi van zware tint, doorkrieuweld
-met ’t kleine wit der grijze stoppels in het vele zwart en bruin. Verlegen keek hij
-naar het tikken met zijn zweep, en toen op naar zijn eigen oogen in het hoofd van
-zijn oudste dochter.
-</p>
-<p>In de verte liep Geber door de djoarlaan naar den nieuwen aanplant; voorover ’n beetje,
-oudachtig in zijn houding, onzeker stappend, een loop zonder wil of beslistheid.
-</p>
-<p>Uhlstra had moed gevoeld thuis; nu zonk hem ’t hart in de schoenen. Hij dacht naar
-zijn weten; hoe kon hij ook anders! In Roos zag hij een liefhebbende vrouw, een die
-dol veel hield van haar man, in alle opzichten; die een kind had van dien man, en
-die, als men vroeg wanneer het tweede kwam, wel kon antwoorden: „Straks.” Zij was
-zijn dochter, het waren zijn kleinkinderen; het was zijn schoonzoon en zijn oude vriend
-en buur.… Waar was de vroegere tijd gebleven.… En nu moest hij haar zeggen, dat Willem
-rondliep met plannen tot zelfmoord; hij moest het, naar zijn gedachten, voor Roos
-zoo goed en rustig huiselijk leven met geweld uiteentrekken om haar te waarschuwen
-en te trachten Geber te redden, te beveiligen tegen zichzelf. Uhlstra voelde zich
-zoo hulpeloos als een kind; hij <i>kon</i> het niet zeggen; hij zou het niet gezegd hebben, al waren er tien landen <span class="corr" id="xd31e3481" title="Bron: mee">meê</span> te verdienen geweest.
-</p>
-<p>„Wat is er toch, pa?” vroeg Roos.
-</p>
-<p>Hij keek <span class="corr" title="Bron: weer">weêr</span> naar zijn interessanten schoen, tik, tik! met de rijzweep.
-</p>
-<p><span class="corr" id="xd31e3491" title="Niet in bron">„</span>Niets, niets! Ik kom maar ’reis kijken hoe jullie het maken.”
-</p>
-<p>Zij geloofde er geen woord van.
-<span class="pageNum" id="pb119">[<a href="#pb119">119</a>]</span></p>
-<p>„Willem ziet er slecht uit, non!” ging hij gemoedelijk voort. „Laat hem met me meêgaan;
-hij moet.…”
-</p>
-<p>Maar ze werd boos.
-</p>
-<p>„Wel pa, dat vind ik heel aardig van u. Willem is, vindt u, ziek, en nu moet hij maar
-naar de stad en onder geneeskundige behandeling, en zeker ’s nachts tot drie, vier
-uren ’n partijtje met u maken tot geheel herstel van gezondheid! En ik dan?”
-</p>
-<p>„Het is waar, kind, het is waar. Ik dacht daar heusch niet aan, zoo dadelijk.”
-</p>
-<p>„Erg lief van u!”
-</p>
-<p>„Jij bent ook altijd zoo wèl!”
-</p>
-<p>„O zoo! en daarom kom ik niet in aanmerking. Plezierig, ja! Wim eet en drinkt goed,
-is altijd op de been, maar ziet bleek en wordt mager. Wel, dat is zeker niet goed!
-maar het zóó te overdrijven, en er niet tegen op te zien hem meê te nemen, en mij
-nu hier alleen te laten zitten.…”
-</p>
-<p>Roos begon ervan te huilen, eigenlijk meer uit kwaadheid, en Uhlstra, nu heelemaal
-van de wijs gebracht, kwam met domme verontschuldigingen, de een het niet beter makend
-dan de andere.
-</p>
-<p>Ze hadden het nog aan den stok met elkaar toen Willem, door nieuwsgierigheid gedreven,
-terugkwam.
-</p>
-<p>„Ik wou je niet graag alleen laten zitten,” zei hij tegen Uhlstra.
-</p>
-<p>Zijn vrouw had hem zien aankomen met booze blikken onder haar lange omkrullende wimpers.
-</p>
-<p>„Als pa bij mij zit,” viel ze uit, „is hij, voor zoover ik weet, niet <i>alleen</i>.”
-</p>
-<p>Verwonderd keek Geber haar aan, verbluft zelfs. Zoo iets ongewoons had hij nooit gehoord.
-Hij zag dat ze gehuild had, en zei eenvoudig weg:
-</p>
-<p>„Je hebt gelijk. Neem ’t niet kwalijk; het was zóó niet bedoeld.”
-</p>
-<p>„Maar jullie zegt het toch maar. Pa ook, weet je. Ze maken zich ongerust, omdat je
-onlekker bent; ze willen je te logeeren vragen om … te genezen, en mij dan hier mijn
-gang maar laten gaan. Lief hè? Zoo zijn ze tegenwoordig thuis.…”
-</p>
-<p>„Praat er niet verder over,” zei Geber kalmeerend, „ik zou het immers toch niet doen;”
-en tot z’n schoonvader: „Hoe komt het bij je op!”
-</p>
-<p>Uhlstra was blij, dat hij weêr terug kon gaan, schoon onverrichterzake. Bij al zijn
-meêgaandheid was hij een krachtig en moedig man, doch dat waren geen stukjes voor
-hem; en zijn vrouw, die al verwonderd was geweest toen hij, zoo <i>brani</i>, dadelijk bereid was naar Koeningan te gaan, wachtte hem af vol ongeduld en nieuwsgierigheid.
-Zij zag het al aan z’n gezicht toen hij van ’t paard steeg.
-</p>
-<p>„Wel?” vroeg ze. „Hoe is het gegaan?”
-<span class="pageNum" id="pb120">[<a href="#pb120">120</a>]</span></p>
-<p>Maar Uhlstra, nu met de zaak verlegen, gaf geen antwoord, en zij vervolgde:
-</p>
-<p>„Ik wed, dat je niets hebt gezegd.”
-</p>
-<p>„Dat heb ik ook niet, want Roos was al heelemaal uit haar humeur.”
-</p>
-<p>„Haar humeur!.… Maar ’t moet toch gebeuren, vent, en <i>ik</i> zal het doen, ja? ik laat dadelijk inspannen.”
-</p>
-<p>In haar hart vond ze het aardig, dat hij ’t niet had kunnen doen; zij maakte er hem
-ook geen verwijt van; zij had hem er, integendeel, te liever om.
-</p>
-<p class="tb"></p><p>
-</p>
-<p>„God!” riep Roos, naar voren waggelend, toen het zoo goed bekende rijtuig voor ’t
-landhuis reed. „Daar heb je waarachtig mama!”
-</p>
-<p>En meteen begreep zij, helderde het zich voor haar op, juist als voor Geber: er was
-iets dat papa had willen zeggen en dat hij had verzwegen.
-</p>
-<p>Erg vriendelijk was mevrouw Uhlstra tegen haar schoonzoon niet<span class="corr" id="xd31e3540" title="Niet in bron">.</span> Die man gaf haar meer <i lang="ms">soesah</i> dan al haar kinderen saam. Zij had, nu, een hekel aan hem, en Geber zag dat aan haar
-donker gezicht.
-</p>
-<p>„Hoe gaat het met je?” vroeg ze op een toon, die aan de woorden het karakter gaf van
-een scherp verwijt; zij klonken als: Lammeling, er is met jou ook altijd wat en nooit
-iets goeds.
-</p>
-<p>„Uitstekend!” zei hij met den spottenden glimlach, dien ze niet uit kon staan; hij
-voelde heel goed wat er stak achter de belangstellende vraag naar zijn gezondheid,
-en hij wou niet, dat ze er plezier van zou hebben.
-</p>
-<p>„Uitstekend, maatje! Het is louter verbeelding, dat ik onwel zou zijn. Ik ben nooit
-zoo gezond geweest.”
-</p>
-<p>Zij keek eens op naar zijn bleek en mager gezicht, dat zoo droevig in tegenspraak
-was met zijn woorden, maar zij voelde geen <i lang="ms">kasian</i>. Was dat een schoonzoon! Nu gold het nog Roos alleen; maar als de andere meisjes
-ook zulke <i>laki’s</i> moesten krijgen, zou zij voor de eer van het schoonmoederschap, hoe ook gewenscht
-overigens, bedanken.
-</p>
-<p>„Roos,” zei ze, toen ze met haar dochter alleen zat in een der kamers, „ik moet ernstig
-met je spreken, kind.”
-</p>
-<p>„Ja ma,” antwoordde Roos, die wist dat nu ook al wat achter de geheimzinnigheid stak,
-royaal voor den dag zou komen.
-</p>
-<p>„Je vent is gek!”
-</p>
-<p>Een luide schaterlach, zooals in lang niet door het landhuis van Koeningan had geklonken,
-vulde de kamer met zijn vroolijk geluid. Roos schudde ervan, onrustbarend.
-</p>
-<p>„Die ma!” hikte zij er tusschen door, „die ma!” en dan barstte ze <span class="corr" title="Bron: weer">weêr</span> uit in lachen. „Je vent is gek!” En dat had ze gezegd met het leukste gezicht!
-<span class="pageNum" id="pb121">[<a href="#pb121">121</a>]</span></p>
-<p>Maar mevrouw Uhlstra werd akelig van dat lachen.
-</p>
-<p>„Stil toch, Roos; niet lachen, ja! Het is <i lang="ms">betoel, betoel</i>!”
-</p>
-<p>„Maar ma!” zei Roos nu een beetje verontwaardigd. „Hoe komt u eraan!”
-</p>
-<p>Zijzelf sloeg hem nooit gade in zijn doen en laten; overdag zag zij hem weinig en
-lette zoo niet op hem, heelemaal bezig met de kleine, met haar huishouden, met de
-huishoudelijke aangelegenheden van het land. Reeds lang sliepen zij niet meer in dezelfde
-kamer, en zij, ’s nachts in diepe rust, vermoeid van de beweging overdag, hoorde nooit
-iets van hem, nadat zij, als het eten was afgeloopen, naar bed ging.
-</p>
-<p>„Het is gerust waar, Roos. Je moet hem laten bewaken, hoor! Hij loopt met heel leelijke
-dingen in z’n hoofd.”
-</p>
-<p>„Hoe is ’t mogelijk! Ik geloof, dat de dingen die u in het hoofd hebt vrij wat leelijker
-zijn.”
-</p>
-<p>„<i lang="ms">Soedah</i>, als jij ’t niet gelooft. Maar ik zeg je dat het zoo is. Hij is erg ziek in z’n hersens
-en als je niet oppast, dan maakt hij zich nog kapot. Pa wou je dat van morgen komen
-zeggen, maar hij kon ’t niet over zijn lippen krijgen. En hij weet het, ’t is <i lang="ms">betoel, betoel</i> waar. Nou, toen zei ik: dan moet ik Roos maar waarschuwen.”
-</p>
-<p>De jonge vrouw was nu ernstig geworden. Dus dat was het! Zij moest haar man laten
-bewaken om hem te beletten de hand te slaan aan zijn leven!
-</p>
-<p>„Hoe weet u iets van hem! Hij heeft het toch niet beproefd.”
-</p>
-<p>Maar dáárover wou mama zich in ’t geheel niet uitlaten, en zij sprak erover heen,
-betoogend, dat Uhlstra het had gezegd, en die er alles van wist.
-</p>
-<p>Niet onverschillig, maar toch ook niet als iets verschrikkelijks nam Roos het op;
-zij zou haar man door een ouden mandoor, die zoowat als lijfknecht hem diende, in
-het oog laten houden; daar wist ze dus al dadelijk raad op, en verder scheen ze òf
-niet onbepaald aan de gegrondheid van het vermoeden te gelooven òf het gewicht der
-zaak niet heelemaal te beseffen.
-</p>
-<p>Thuis vroeg den volgenden ochtend Uhlstra ongerust en medelijdend:
-</p>
-<p>„Leen, hoe was ze?”
-</p>
-<p>„Ja,” jokte zijn vrouw, de waarheid niet willende zeggen. „Dat kan je je voorstellen;
-ze was verschrikkelijk bedroefd.”
-</p>
-<p>Geen twee dagen duurde het of Geber had begrepen wat er gebeurd was. Zijn oude bediende
-deed zoo gek! zoo gek als ’n inlander doen kan in zulke omstandigheden. Als Geber
-thuis was, en hij keek op, zag hij altijd de oogen van den oude op zich gevestigd
-met ’n uitdrukking van groote verbazing, en opvallend snel wegdraaiend; of het <span class="pageNum" id="pb122">[<a href="#pb122">122</a>]</span>was Roos, die hij betrapte op stille waarnemingen van zijn persoon.
-</p>
-<p>„Wat is het?” vroeg hij haar dan onvriendelijk.
-</p>
-<p>„Niets.”
-</p>
-<p>„Omdat je me zoo aanzag.”
-</p>
-<p>„Neen, er is niets.”
-</p>
-<p>Maar ’t was voor hem of ze het erop toelegden hun bedoeling aan den dag te brengen.
-</p>
-<p>Niets gemakkelijker overigens dan zich zekerheid te verschaffen.
-</p>
-<p>„Zeg ouwe,” zei hij na ’n paar dagen tot zijn bediende. „Waarom loop je me zoo overal
-na?”
-</p>
-<p>De man veinsde de grootste verwondering; zijn typisch gezicht van ouden Javaan, die
-het levenslang goed heeft gehad, met ’n buikje van het luie bestaan, en zakwangen
-onder de rimpelige oogomgeving, stond zoo eenvoudig en onverstoorbaar, dat Geber,
-die toch den inlander goed kende en hem gewoon was, er het hoofd over schudde.
-</p>
-<p>„Ik loop mijnheer niet na.”
-</p>
-<p>„Ouwe, ik ken je veel te goed en te lang; denk-je mij voor den gek te houden?”
-</p>
-<p>Een oogenblik <i>pikerde</i> de inlander zonder antwoord.
-</p>
-<p>„Neen, niet waar?” ging Geber voort. „Er is je gelast op mij te letten; toe te zien
-of ik ook iets aanving om me dood te maken. Wie heeft je dat gelast?”
-</p>
-<p>„De <i lang="ms">njonja</i>, mijnheer. Maar ik zal het niet doen, want mijnheer zal zich immers niet dood maken,
-daar is mijnheer te rijk en te <i>pinter</i> voor.”
-</p>
-<p>Wat hij ervan weten wilde, wist hij nu. Clara had gepraat! De rest kon hem niet schelen.
-Zij was de eenige, die hij verteld had welk een diep ellendig bestaan hij ’t grootste
-deel van elk etmaal doorbracht,—en zij had haar mond niet kunnen houden. Nauwelijks
-terug, had ze gebabbeld met haar famielje. In dàt opzicht kon hij Roos niet vertrouwen
-en het bleek nu, dat hij ’t zelfs <span class="corr" id="xd31e3621" title="Bron: hààr">háár</span> niet kon.
-</p>
-<p>Ten slotte dacht hij, alleen in z’n kamer, was het alles ergerlijk en verdrietig.
-Zeker, hij zou zich doodschieten,—dat stond al eenigen tijd bij hem vast. Hij zag
-het einde van zijn leven zonder angst of schrik te gemoet; ’t was integendeel of de
-gejaagdheid, het onrustig zenuwachtige, dat voor en na zijn visioenen vergezelde,
-verdwenen waren sedert hij zijn besluit had genomen.
-</p>
-<p>En nu kwamen die visioenen altijd weêr terug. Zoodra hij alleen was, en ’t werken
-hem niet langer inspande, scheen zijn geest zich van wat hem omringde met geweld af
-te trekken naar het ééne altijd weêrkomende begrip in beeld en kleuren, waarbij vergeleken
-de wereld <span class="pageNum" id="pb123">[<a href="#pb123">123</a>]</span>en het leven onbehaaglijke zwaardrukkende lasten waren; een verschil in schoonheid
-en zuiverheid, in licht en fijnheid, als tusschen de witte vederwolkjes in een zomerlucht
-voor het kinderoog, en de smerige stadsstegen op een najaarsdag voor het oog van een
-hongerigen bedelaar. Neen,—hij trok er tusschenuit, dat was al zoo goed als zeker
-geweest; nu Clara hem had verraden, stond het onherroepelijk vast. En aan den eenen
-kant deed het hem plezier. Was zij niet nog de eenige band? Zelfs voor zijn kind gevoelde
-hij niets; hij hield over ’t algemeen niet van kinderen; ook van kleine Lena had hij
-nooit meer notitie genomen, dan van haar broertjes en zusjes; liefde voor kinderen
-was hem een onbekend gevoel, dat hij hoogstens wel eens veinsde als het te pas kwam
-in de kraam van het conventioneele leven.
-</p>
-<p>Nu was die laatste band verbroken: niets stond hem meer in den weg; begrippen en beginselen
-waren voor de hardnekkige werking van het vaste verhoogde denkbeeld bezweken; sympathieën
-waren niet sterk geweest; verplichtingen, om den stand der fortuin, met een schokschouderen
-teruggewezen,—alleen zijn bijzonder gevoel voor Clara had hem telkens doen zwichten.
-’t Was uit nu: Zij had getoond niet beter te zijn dan de rest. Sexueel verlangen naar
-haar had hij toch niet gevoeld; dat was na zijn terugkeer op Koeningan geheel vernietigd
-door de overspannen werking zijner verbeelding in andere richting; zijn genegenheid
-in haar soort was als gelouterd. Maar het was nu voorgoed weg, Goddank!
-</p>
-<p class="tb"></p><p>
-</p>
-<p>Alles had hij klaargemaakt.
-</p>
-<p>Zijn brieven aan de kongsi met zijn afrekeningen, zijn calculaties en mededeelingen;
-die aan Roos, eenvoudig met een los woord van verontschuldiging, een verwijzing naar
-de fataliteit; aan zijn notaris voor de regeling zijner zaken.
-</p>
-<p>Hij had dat alles geschreven en in orde gemaakt ’s avonds in zijn kamer, bij ’t gezellig
-licht van de groote kantoorlamp boven de breede ouderwetsche schrijftafel. Het was
-alles zoo rustig en stil! Er kwam dan over hem een machtig gevoel van ontspanning
-en rust, alsof een hand, die hem anders vast had, was opengegaan en, loslatend, hem
-een gevoel schonk van heerlijke opluchting.
-</p>
-<p>Het oogenblik had hij vastgesteld. Roos zou bevallen van haar tweede kind, het zou
-naar menschelijke berekening alles weêr goed gaan en voorspoedig; haar moeder zou
-natuurlijk den eersten tijd het huishouden komen „doen,” en dan zou een dag worden
-bepaald voor den terugkeer van mevrouw Uhlstra; dan zou Roos beter zijn, en als die
-dag aanbrak, was het de zijne.
-<span class="pageNum" id="pb124">[<a href="#pb124">124</a>]</span></p>
-</div>
-</div>
-<div id="ch21" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#xd31e331">Inhoud</a>]</span><div class="divHead">
-<h2 class="label">EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.</h2>
-<h2 class="main">Een tragisch Einde.</h2>
-</div>
-<div class="divBody">
-<p class="first">Het ging of hij ’s werelds beloop voor het bevelen had, precies zooals hij ’t zich
-had voorgesteld. Er kwam een blond jongetje; het nam Roos en haar moeder, uitgelaten
-daarover van vreugd, totaal in beslag. En net zooals hij ’t had berekend, volgde vier
-weken later de bespreking van den dag van terugkeer. De Uhlstra’s waren intusschen
-veelvuldig gekomen, vader en kinderen; mevrouw Lugtens was ook geweest; zij en Geber
-heel effen tegen elkaar.
-</p>
-<p>Men had het idee van zelfmoord glad vergeten. Uhlstra logeerde op Koeningan, den dag
-vóór het naar huis gaan zijner vrouw, die hij eigenlijk kwam halen.
-</p>
-<p>’s Avonds zat hij, terwijl de dames naar bed waren, onder ’n brendy-soda met Geber
-in de voorgalerij na te praten, altijd maar door over zaken, ’n gemoedelijken boom
-tot vrij laat; aan niets minder werd gedacht dan aan akeligheid.
-</p>
-<p>Inwendig raakte Geber opgewonden; uiterlijk bleef hij kalm; de breede vleezige bruine
-hand van Uhlstra had met een luid „slaap lekker!” hartelijk en krachtig de zijne gedrukt.
-</p>
-<p>Goddank, dat die weg was!
-</p>
-<p>Niet, dat Geber iets te denken had,—enkel het <span class="corr" id="xd31e3651" title="Bron: alleenzijn">alleen zijn</span> trok hem. Overigens deed hij, net als gewoonlijk, het licht uit in z’n kamer en het
-nachtlichtje aan. Maar in dat schemeren lag hij wakker op zijn bed, glimlachend vol
-verlangen tegen de voor zijn gesloten oogen oprijzende phantasmagorie, schitterender,
-heerlijker dan ooit, en daarnaast in onheilspellende disharmonie de droefgeestige
-tegenstelling der vervelende onbeduidendheid en der duffe ellende van het werkelijke
-leven.
-</p>
-<p>Tegen vier uren stond hij op, rustig en kalm. In huis was alles doodstil. Zacht opende
-hij de kamerdeur en ging naar buiten; de maan scheen verblindend helder, zoo scherp
-in witte tint gezet als bij vriezend <span class="corr" title="Bron: weer">weêr</span> in een noorschen winternacht. Toen hij in de badkamer zijn bougie aanstak op het
-porseleinen blakertje, beefde zijn hand niet; hij dacht er ook niet over, dat hij
-voor de laatste maal daar was; hij dacht nergens over, handelend, met de groote rustige
-zekerheid van een automaat.
-</p>
-<p>Zóó kwam hij ook weêr in zijn kamer en kleedde zich netjes, zorgvuldig; terwijl hij
-anders liep op het land in een witten pantalon en <span class="pageNum" id="pb125">[<a href="#pb125">125</a>]</span>een kabaai, hoogstens een licht jasje,—deed hij nu een schoon overhemd aan en ’n zwarte
-jas, met zorg den moeilijken strik leggend in zijn losse das, als ging hij naar een
-partij.
-</p>
-<p>Hij lachte er niet bij, vond het geen gek idee op die wijze toilet te maken onder
-zulke omstandigheden; hij ging er meê voort, ernstig en netjes, correcter dan ooit
-zijn gewoonte was.
-</p>
-<p>De brieven en stukken lei hij op de tafel voor het venster, zóó dat ze dadelijk in
-het oog vielen.
-</p>
-<p>Alles was nu klaar: hij zag de kamer rond bij het schijnsel van de groote lamp, die
-hij had aangestoken. Er kwam geen seconde eenige ontroering over hem; hij keek enkel
-als om zich te vergewissen, dat hij niets had vergeten. Neen, niets!
-</p>
-<p>Uit een kastje haalde hij een fraai pistool met geïncrusteerd belegsel, dat hij eens
-gekocht had voor veel geld, jaren geleden; al dikwijls had hij het in den laatsten
-tijd onderzocht, maar hij keek het toch nog eens na, en liet, voor hij ’t laadde,
-den haan werken, die zacht en gemakkelijk overging; hij stak het pistool in den zak
-van zijn jas; keek door zijn lorgnet nog even naar de adressen der brieven op de tafel
-en ging heen, zachtjes op de teenen, om geen gerucht te maken bij het loopen op de
-houten trappen langs het venster, waarachter Roos sliep met de kleintjes.
-</p>
-<p class="tb"></p><p>
-</p>
-<p>De wachter sloeg op ’t blok halfvijf.
-</p>
-<p>Vast schreed Geber voort over het pad door de rijstvelden; in de bijzonder nette kleeding,
-de stijfheid van het boordje voelende sluiten om zijn hals, liep hij, anders wat voorover
-gaand, rechtop nu met het instinctmatig gevoel van een „gekleed” mensch. Zoo ging
-hij voort naar het kleine bosch aan de rivier; hij zag het al in het maanlicht als
-een donkere massa scherp afgeteekend tegen het lichtviolet in de lucht. De zoetachtige
-geur van vergaand gebladerte dufte hem tegen uit de donker beschaduwde laan. Maar
-hij wist wat hij deed.
-</p>
-<p>Hij had daar een breede bank laten timmeren, kort op de pooten, en die, ongeverfd
-gebleven, grauwde reeds hem tegen in de verte door de lichtplekjes, die tusschen de
-bladeren door op de nieuwe planken vielen.
-</p>
-<p>Als legde hij zich voor een rustig slaapje neer, zoo voorzichtig onderzoekend liet
-Geber zich achterover op de bank, zijn hoed hangend aan een uitstekenden stijl, bang
-voor ’t vuil worden op den grond. En bestudeerd draaide hij met zijn hoofd om ’t niet
-te veel naar achter in te trekken, maar meer in de goede voorwaartsche richting. De
-lichtkringetjes <span class="pageNum" id="pb126">[<a href="#pb126">126</a>]</span>door het loover zwierven over hem, den schuin omhoog stekenden blonden baard bij plekjes
-verguldend en glanzend over zijn kaal hoofd<span class="corr" id="xd31e3678" title="Niet in bron">.</span> Hij meende nu goed te liggen en zette het pistool voor zijn voorhoofd, stipt oplettend
-waar en hoe hij middenin de drukking voelde van het koude o’tje van de tromp.
-</p>
-<p>Er kwam maar een doffe knal, die niet ver droeg; de arm sloeg neer langs het lijf,
-dat even trok en toen heel stil lag; en de stukjes licht uit het zacht bewogen loover
-zwierven nu over het stille bleeke gezicht en over de bloeddroppels, die langzaam
-afvloeiden van zijn hoofd, neerlekkend en kleurverspreidend op het grauw van ’t ongeverfde
-hout.
-</p>
-<p class="tb"></p><p>
-</p>
-<p>Men vermiste hem <span class="corr" id="xd31e3686" title="Bron: zou">zoo</span> gauw niet op Koeningan.
-</p>
-<p>Alleen aan het ontbijt vroeg Roos haar vader, die gekleed was om met zijn vrouw naar
-huis te gaan:
-</p>
-<p>„Waar is Willem toch?”
-</p>
-<p>„Ik denk dat hij eerst is gaan kijken naar het werk.”
-</p>
-<p>Dat dachten zij ook; hij zou dat eerst gedaan hebben om op z’n gemak nog ’n oogenblik
-voor het vertrek van z’n schoonouders met hen te praten.
-</p>
-<p>„Het is toch vreemd, dat hij er nu nog niet is,” zei Uhlstra, een paar uren later,
-terwijl bij hem het eerst een vermoeden oprees, dat hij toen ook dadelijk in zijn
-binnenste tot een overtuigende waarheid voelde groeien, die hem bleek deed worden
-van schrik.
-</p>
-<p>Op een antwoord wachtte hij nu niet, maar liep naar voren, waar reeds lang zijn rijtuig
-stond te wachten en de koetsier de paarden nog een stap of wat dichterbij bracht,
-denkend dat het oogenblik van afrijden er was.
-</p>
-<p>Uhlstra riep den mandoor, den schrijver.… Zij wachtten allen op orders; zij hadden
-den <i lang="ms">toean</i> niet gezien. Roos en haar moeder waren hem gevolgd, nu ook ineens ontsteld door Uhlstra.
-Zij zagen elkaar aan, zwijgend bevend.
-</p>
-<p>„O God!” barstte Roos huilende uit. „Ma, hij heeft zich gezelfmoord. Dat is verschrikkelijk!”
-</p>
-<p>Het hielp niet of haar moeder aanving tegen eigen overtuiging te redeneeren. Roos
-herhaalde het telkens, snikkend en jammerend uit momenteel naar verdriet, plotseling
-opgekomen met groote kracht.
-</p>
-<p>De kalme brieven in hun groote witte enveloppen op de tafel van zijn schoonzoon joegen
-Uhlstra koude rillingen door het lijf; zijn dikke handen grepen ernaar, ze dooreen
-schuivend van zwaar beven om dien te grijpen aan zijn adres; hij kon het enveloppe
-niet open krijgen zoo schudden hem zijn zenuwen, en hij scheurde daarbij den brief
-zelf haast dwars doormidden.
-<span class="pageNum" id="pb127">[<a href="#pb127">127</a>]</span></p>
-<p>Er viel niet meer te twijfelen; dat werd ook niet meer gedaan. De aanwijzingen waren
-duidelijk; men stond tegenover een ordelijk beraamd en uitgevoerd plan. In den heeten
-zonnegloed sjokte Uhlstra zijn zware gestalte over het wegje door de sawahs, met groote
-stappen, in zijn zenuwachtigen, opgewonden toestand nu en dan het eene been struikelend
-over het andere. Achter hem aan sukkeldraafden een half dozijn inlanders, een <i lang="ms">baleh-baleh</i> op de bloote schouders, aangevoerd door den mandoor. Zij konden recht afgaan op het
-doel en vonden het lijk, waarover, bij vele duizenden, de mieren zich repten. Het
-gezicht, weinig veranderd, vaal en strak. En het was of de dood te zien wilde geven,
-wat het leven zoo zorgvuldig had verborgen voor anderen; of hij reden wilde toonen
-als een verontschuldiging: het wassig, smal, in schaduw-zwart vervallend gezicht toonde
-een uitdrukking van geesteslijden, van aberratie, die zelfs een zoo weinig scherpzinnig
-man als Uhlstra overweldigend trof.
-</p>
-<p>Met zijn zijden foulard bevend voor den mond gedrukt, groote tranen huilend om den
-vriend van zooveel jaren, stond hij, geleund op zijn dikken rotting, bij het lijk,
-voor de bank, de inlanders achter hem, aan den anderen kant der laan neergehurkt;
-de mandoor rechtop met een meewarig <i lang="ms">kasian</i>-gezicht, op zij uitkijkend.
-</p>
-<p>„Arme bliksem!” fluisterde Uhlstra bij zichzelven, het hoofd herhaaldelijk schuddend,
-met slik op slik in zijn benauwde keel. Door een ruk met het hoofd wenkte hij de mannen,
-die nu de <i lang="ms">baleh-baleh</i> plaatsten tegen de bank, en zijn rotting latende vallen op den grond, boog Uhlstra
-zich, schoof voorzichtig zijn breede sterke armen onder het lange magere lichaam en
-tilde het over, behoedzaam alsof hij een kind behandelde.
-</p>
-<p>Thuis was alles in rep en roer. Het werk op de velden en in de stallen was gestaakt;
-het gerucht liep ook hier als een aangestoken kruitslangetje over het land; van alle
-kanten stroomde ’t volk toe, en velen deed het leed, want Geber was altijd goed geweest
-voor de menschen.
-</p>
-<p>Roos, heelemaal overstuur, en nu ineens bemeesterd door een gevoel van liefde, dat
-in Geber’s leven nooit zoo voor hem had gesproken, stelde zich aan als een wanhopige,
-jammerend bij ’t lijk, de haren loshangend, bleek, handenwringend en met waanzinnig
-gepraat tegen het doode lichaam, waarbij de basstem van Uhlstra goedig troostend en
-bedarend doorkwam, tot haar moeder haar weghaalde eenigszins driftig en kortaf. Er
-was geen tijd voor veel redeneeren, voor droefheid lang van stof; er moest gehandeld
-worden.
-</p>
-<p>Van vele zijden kwam de belangstelling opdagen, zoo gauw de <span class="pageNum" id="pb128">[<a href="#pb128">128</a>]</span>kortste tijd voor mededeeling vereischt maar om was; en bij de begrafenis op ’t land
-waren zooveel Europeanen, dat ieder voor zich er verbaasd over stond. Het ging alles
-stil in ’t werk; geen redevoeringen; dat had Geber in een zijner brieven verzocht.
-</p>
-<p class="tb"></p><p>
-</p>
-<p>’s Avonds zaten ze met hun drieën in zijn kamer, Lugtens, Twissels en Uhlstra, en
-ze vergeleken de becijferingen van Geber met die van ’t handelshuis.
-</p>
-<p>Het klopte tennaastenbij; voor een losse berekening zelfs bijzonder; zóó dat deze
-mannen erop tuurden met bewondering, niets <i>kunnende</i> begrijpen van een dualistische hersenwerking, die vooroorlooft in het een blijken
-te geven van geregeld verstand, en die in het andere dwingend en onverbiddelijk leidt
-tot afdwaling en krankzinnige miskenning van het leven.
-</p>
-<p>„Neen, dat maakt mij niemand wijs, hoor!” zei Lugtens apodictisch. „Iemand, die zijn
-zaken zóó flink bijhoudt, heeft de vijf tot zijn dispositie, en goed ook.”
-</p>
-<p>„Wis en waarachtig,” gaf Twissels toe, het kleine hoofd hoog uitstekend, als ’n haan
-die kraaien wil. „Zijn boeltje is voortreffelijk in orde.”
-</p>
-<p>„Het is onbegrijpelijk,” zuchtte Uhlstra.
-</p>
-<p>Toch was het zóó. Uhlstra had het gezien, dadelijk, toen hij ’t eerst bij het lijk
-kwam, en in zijn ziel hield hij de overtuiging vast, maar.… zijn hoofd twijfelde;
-wat hij gewoon was te beschouwen als zijn „gezond verstand,” zei hem, dat de anderen
-gelijk hadden; wees terug de mogelijkheid van een accurate plichtsvervulling in den
-arbeid samengaand met welke soort verstandsverbijstering dan ook.
-</p>
-<p>Zij gisten nog wat. Uhlstra sprak van de erfelijkheid, en alsof dat de meest gewone
-zaak was, iets dat binnen een eigen hekje stond, buiten eenig verband met harmonische
-werking van den geest, werden ze het daarover eens. Welzeker, het was erfelijk; het
-zat in de familie; daartegen was niets te doen; het was een ander soort <i>fatum</i>, dat te gelijk alles verklaarde en niets. <i lang="ms">Habis perkara!</i>
-</p>
-<p>Zij hadden nu het aandeel van Geber vastgesteld in de gezamenlijke winsten der <i>kongsi</i>; het was een mooie som; zonder iets erbij was Roos een gefortuneerde vrouw; met haar
-eigen vermogen en Koeningan waren zij en haar kinderen rijk.
-</p>
-<p>Ondeugend keken de scherpe oogen van Lugtens naar de wazige, vermoeide trekken in
-het flets gezicht van Twissels.
-</p>
-<p>„Het is heel aardig,” zei hij, zijn barsche stem uitzettend, „heel aardig voor den
-korten tijd. Maar de man is ter ziele, en voor zijn weduwe is alles hiermeê uit.”
-<span class="pageNum" id="pb129">[<a href="#pb129">129</a>]</span></p>
-<p>Twissels trok de wenkbrauwen op en den mond samen, kopdraaiend, erg ongerust, begrijpend
-waar dat heen moest. En hij durfde toch niet veel te zeggen fatsoenshalve.
-</p>
-<p>„Met het overige erbij is het magnifique,” bracht hij toch, met zijn stem tot in de
-hoogste tonen loopend, tusschenbeide.
-</p>
-<p>„Jawel! Maar met dat overige hebben wij nu niets te maken. Ik wou er daarom, wat onze
-zaken aangaat, nog een ton opzetten.”
-</p>
-<p>De anderen zwegen. Twissels bleek, met een arme-zondaarsgezicht, leelijk in het nauw,
-verlegen met de zaak; Uhlstra ook verlegen, zijn baard met ijver wrijvend, zijn gewoon
-manuaal.
-</p>
-<p>„Wat zeg jij Uhlstra? Jij bent de oudste.”
-</p>
-<p>„Ik.… zie je.… natuurlijk heel graag. Maar zij is mijn dochter …”
-</p>
-<p>Lugtens veegde dat bezwaar weg, met een korte imperatieve handbeweging.
-</p>
-<p>„En jij Twissels?”
-</p>
-<p>Hij trok met neêrgeslagen oogen streepjes over ’n stuk papier, inwendig landerig om
-de drieëndertig mille, die hem daar zoo onnoodig „door den neus werden geboord,” en
-pijnlijk glimlachend zei hij:
-</p>
-<p>„Wel, als jullie het goedvindt.… dan natuurlijk.…. vereenig ik me ermeê.”
-</p>
-<p>De twee anderen keken elkaar eens aan. Lugtens met zijn dik, glanzend gezicht vol
-plezier; ze verstonden die zinspeling op de kracht der meerderheid, maar doodleuk
-lieten zij het erbij.
-</p>
-<p class="tb"></p><p>
-</p>
-<p>’t Was van den kant van Roos: luid gekreten, ras vergeten, en overigens ging het Geber
-als ieder ander wiens plaats open valt. Het hiaat werd aangevuld. Men werd het erover
-eens, dat Roos niet op het land kon blijven. ’t Ging haar zeer aan ’t hart; zij had
-eerst gedacht, er een harer jongere <span class="corr" id="xd31e3772" title="Bron: broêrs">broers</span> op te nemen, en Uhlstra vond dat ook ’n idee.
-</p>
-<p>Maar: „Dank-je wel,” had ’t jonge mensch gezegd. „Ik wil bij vreemden met plezier
-werken; de opziener van Roos te worden,—daar pas ik voor.”
-</p>
-<p>Ten slotte kocht Uhlstra van zijn dochter het land voor wat hij eens geboden had aan
-Geber: ’n half millioen, en hij kwam met het geld in den vorm van een wissel in z’n
-zak. Waarvoor zou hij het koopen op tijd en rente betalen? ’t Behoefde immers niet.
-Nu kon zijn jongere editie er vrij administrateur zijn.
-</p>
-<p>In de kongsi werd niemand meer genomen. Het drietal werkte buiten hun gewone zaken
-met hun bijzondere stil voort, met de laatste nog meer verdienend dan met de eerste.
-De eene werd afgesloten; een andere <span class="corr" title="Bron: weer">weêr</span> op touw gezet. De hulp van Markens bleef noodig, en zij waren <span class="pageNum" id="pb130">[<a href="#pb130">130</a>]</span>royaal tegenover hem, zoodat hij, ondanks alles, er zelfs in begon te slagen iets
-over te houden.
-</p>
-<p class="tb"></p><p>
-</p>
-<p>De snel wisselende indische maatschappij veranderde intusschen; er gingen lieden heen
-met fortuin; daar kwamen er om te trachten het te maken; uit de ambtelijke wereld
-togen zieken heen en kwamen gezonden weêr; hield het eindeloos elkaar vervangen van
-gepensionneerden en baren aan. Veel bleven er niet: de pechvogels en de slechten zakten
-af naar de kampongs en de achterbuurten; de „niet-bepaald-boffers” bleven op ’n zekere
-hoogte staan en konden niet vóór- en wilden niet achteruit.
-</p>
-<p>Honderden malen werd in al die kringetjes met verwondering gevraagd: waarom toch zulke
-menschen als Lugtens en Twissels niet naar Europa gingen; zij waren immers zoo rijk!
-Van de Uhlstra’s kon men het begrijpen, omdat ze allen zulke echt indische menschen
-waren. En de ambtenaren hadden elk jaar meer ’t land over het aanblijven van Markens,
-met zijn hooge lucratieve positie en zijn dubbel en dwars verdiend pensioen. Waarom
-ging nu zoo’n man den dienst niet uit!
-</p>
-<p>Onder elkaâr spraken ze er ook wel eens over, en ze hadden met genoegen ’n jaartje
-„eruit” gegaan, als de drie particulieren niet van oordeel geweest waren, dat zij
-te drukke en te mooie zaken deden, en het „zonde” was die niet zelf te behandelen.
-Daar hadden ze zoo’n liefhebberij in. <i lang="en">Self-made-men</i> als zij waren, hadden zij den arbeid hard aangegrepen, en nu zij zich er bovenop
-gewerkt hadden, hield hen de arbeid vast; konden zij zich er niet meer van losmaken.
-</p>
-<p>En Markens dacht, dat wie opstaat zijn plaats kwijt is. Nu, na zooveel jaren dienst,
-nu eerst <i>begon</i> hij wat geld te krijgen; en dat monterde hem zoo op bij zijn veelvuldig huiselijk
-verdriet! Want de berichten uit Holland over zijn jongens waren heel ongunstig; het
-kostte al zijn invloed en de grootste moeite voor zijn gemachtigde om ze niet van
-de eene school vóór, de andere ná te zien wegzenden. Wat hij met zijn twee zonen moest
-aanvangen,—als hij daaraan dacht.… neen, men zou <i>hem</i> niet zoo gemakkelijk uit den dienst krijgen!
-</p>
-<p>„Waarom zouden we naar Europa gaan?” vroeg Lugtens, toen Clara, die er wel zin in
-had, hem vertelde, hoe onder dames het idee haar was aangepraat. „We krijgen hier
-immers net zoo goed alles. ’t Duurt wat langer, dat is het eenige. We krijgen nu ook
-’t spoor!”
-</p>
-<p>Hij moest erom lachen! Als dat spoor ooit opbracht, aan de aandeelhouders, wat het
-voor de kongsi had opgeleverd, dan waren ze wèl af!
-</p>
-<p>„We zullen ’n groot feest vieren bij de opening.”
-</p>
-<p>„Nu ja, ’n heerenfeest.”
-<span class="pageNum" id="pb131">[<a href="#pb131">131</a>]</span></p>
-<p>„Voor jullie ook. En dan heb ik nog een plan. Zoo’n openingsfeest is goed en wel,—maar
-toch ’n beetje te veel voor Jan-en-alleman.”
-</p>
-<p>„Wat wou-je dan?”
-</p>
-<p>„We moeten een extra trein laten loopen. Ik zal een buitenpartij organiseeren, zooals
-er nog nooit een in Indië is vertoond.”
-</p>
-<p>Het denkbeeld vervulde hem; ’t was zoo vorstelijk, zoo echt grootscheeps, vond hij,
-en Clara lachte die partij ook toe; niet om dien trein, maar omdat ze erg in haar
-nadeel was veranderd na Geber’s dood, dien ze zich echter minder had aangetrokken
-op zichzelf, overtuigd, dat de zelfmoord den een of anderen dag gebeuren <i>moest</i> en <i>zou</i>. Nu hij dood was, scheen een band te zijn losgeraakt, dien ze vroeger nooit had gevoeld,
-en die toch moest bestaan hebben; zij was minziek geworden in den meest gewonen zin.
-Reeds was zij op een leeftijd, dat veel moest verborgen worden door de hulpmiddelen
-van het toilet; zij deed dat met tact en overleg, en zij wist zich zóó te vertoonen,
-dat zij voor een man ’n aangename verschijning was. En dáárop werkte zij nu, zonder
-veel terughouding.
-</p>
-<p>Het al bekende plan wierp voor velen als een schaduw over het algemeene feest der
-spoorwegopening. Zouden zij gevraagd worden op de groote buitenpartij waarheen ’n
-<span class="corr" id="xd31e3817" title="Bron: extratrein">extra trein</span> zou rijden? Menigeen dacht bedrukt aan een mogelijk voorbijgaan. Ze waren zóó ontzaglijk
-hoog en rijk, die menschen! Daar kon niemand eigenlijk bij.
-</p>
-<p>En toen de groote dag kwam, stond voor het perron van het nieuwe spoorwegstation des
-ochtends de eerste extra trein op de jonge lijn, in de groen en bruin glanzende nieuwheid
-zijner personenwagens; de locomotief, zachtjes stoom opmakend, in zwarte deftigheid
-met als goud schitterend kopermontuur ervoor; onder de vroolijk grijsgele marquise
-met zonnestraaltjes lichtend door haar ijzeren lofwerk omhoog, hing de verflucht van
-het nieuwe, en alles zag eruit frisch, net, vriendelijk, als pas uit een reuzenspeelgoeddoos
-gehaald en met zorg opgezet.
-</p>
-<p>De gasten, al opgewonden, in helder wit gekleed meest, met ’t kleurig rood en blauw
-ertusschen van de linten en strikken der dames, stapten de treden op der wagens. De
-voorste eerste-klas-coupé werd ingenomen door Markens, Lugtens, Twissels en Uhlstra
-en hun drie dames; zij zaten, nu, tegenover de kijkende smalle gemeente van op het
-perron achtergebleven klerken en beambten, die rondslenterend of bij elkaar staande
-’n sigaar rookten,—in deftige ongenaakbaarheid, als ’n eigenlijk afzonderlijke soort
-menschen, ver boven de rest.
-</p>
-<p>Zij hadden zich nog nooit zoo gevoeld als in dien coupé van den extra trein; nog nooit,
-scheen het hun toe, had de glorie van hun fortuin <span class="pageNum" id="pb132">[<a href="#pb132">132</a>]</span>zóó geschitterd, waren zij zóó geweest <i lang="en">on the top of the tree</i>. En toen de stoomfluit de bel beantwoordde, en de trein wegtrok onder de schaduw
-uit in de zon op de lange ijzeren baan, keken de achterblijvers de reizigers na met
-afgunst en bewondering. Wat waren, dachten ze, die menschen toch rijk en gelukkig!
-</p>
-</div>
-</div>
-<div id="ch22" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#xd31e341">Inhoud</a>]</span><div class="divHead">
-<h2 class="label">TWEE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.</h2>
-<h2 class="main">De Pseudo-Prins van Java.</h2>
-</div>
-<div class="divBody">
-<p class="first">Het was een mooie langzaam vallende zomeravond, en ’t wemelde van bezoekers op het
-plein voor de Kurzaal te Wiesbaden. In het wijkend licht schitterden de myriaden uiteenspattende
-droppels der reuzenfonteinen in den grooten vijver; zacht teekenden zich op den van
-hoog geboomte donkeren achtergrond de strenge witte lijnen der kolommen en de scherpe
-omtrekken van het frontespice. Onder de hooge zware bladerkronen van het park wandelde
-een menigte onverschillig dooreen, gekomen uit alle windstreken, van allen rang, stand,
-ras en natie. Hier en daar ving het pas ontstoken licht eener lantaarn aan den natuurlijken
-overgang te breken en zag er nog geel en onfrisch uit, ontijdig geboren. In de drukte
-der vele menschen werd op dat alles niet gelet; men kwam om te ondergaan, niet om
-zich rekenschap te geven.
-</p>
-<p>Men kwam óók wel om te genieten, maar niet zóó; niet van lichtschakeering, kleurenwisseling
-of perspectief, dat was zoo mal! Plezier kwam men maken; materieel genot zoeken, door
-wat het lichaam in- en het lichaam uitgaat; in wat het lichaam en aan wat het om heeft;
-in een dronkenmakende vermoeienis naast een onovertroffen luiheid,—in wat men uitspanning
-noemt en dat inspanning is.
-</p>
-<p>Het hinderde de drie jonge mannen niet, die, niet luidruchtig als boemelende studenten,
-doch met iets indolents in hun langzamen stap, tusschen de badgasten doorgingen; zij
-deden niettemin ook mee, het hardst van allen, aan de vermaken, die ze onbeduidend
-vonden, reeds half geblaseerd op deze kunstreis, komend van Londen en Parijs, gaande
-naar Weenen, en steeds erop uit zooveel geld mogelijk zoek te maken.
-</p>
-<p>En zij trokken de aandacht.
-</p>
-<p>Elken dag zagen de badgasten hen op de wandeling, den een, reeds lang heelemaal ’n
-man, met ’n bruin gezicht, goedig, vroolijk, uit groote zwarte oogen familiaar rondkijkend,
-breed en sterk gebouwd, <span class="pageNum" id="pb133">[<a href="#pb133">133</a>]</span>met donkeren baard, te mooi gekleed door profusie van kostbaarheden, in het midden;
-aan weerskanten twee slanke blonde jongelui, elegant gekleed, aristocratisch van profiel
-door zuiver besneden buitenlijnen, afgeleefd en ploertig van wezen in trekken vol
-gemeenheid.
-</p>
-<p>„Het begint hier saai te worden,” zei Freddy Markens geeuwend, zonder ook maar ’n
-poging om zijn verveling te verbergen.
-</p>
-<p>„Och, ’t gaat nogal,” antwoordde Henri Uhlstra ook nu weer met welbehagen rondkijkend<span class="corr" id="xd31e3844" title="Bron: ,">.</span> <span class="corr" id="xd31e3847" title="Niet in bron">„</span>’t Is hier verduiveld lekker.”
-</p>
-<p>„Nu,” ging op zijn beurt Eddy voort, luid sprekend en in ’t Fransch, „als het Uw Hoogheid
-hier bevalt, is niets ons aangenamer.”
-</p>
-<p>Zij konden zich haast niet goedhouden van bedwongen lachen! Het was een formidabele
-ui, vonden ze, en dat de vlieger zoo voortreffelijk opging was buitengewoon amusant.
-Henri liet het zich welgevallen, had er zelfs in stilte enorm veel genot van.
-</p>
-<p>Toen zijn vader gestorven was, had hij met zijn broer samen Tji-Ori gekocht uit den
-boedel en Koeningan erbij.
-</p>
-<p>Daar had hij geld voor moeten opnemen en dat ging ook best; men bood ’t hem aan, men
-zou als ’t ware gevochten hebben om het voorrecht op die vrije en mooie groote landen
-geld te mogen geven als hypotheek.
-</p>
-<p>Hij bleef zelf met zijn broer ’t beheer voeren, en ze werkten hard aan, jaar in, jaar
-uit, strikt betalend op tijd rente en aflossingen.
-</p>
-<p>Maar als hij op ’t kantoor kwam, was het altijd ’t zelfde: een der beide chefs was
-òf naar Europa, òf kwam er vandaan, òf stond op het punt er heen te gaan. En men sprak
-hem ook telkens daarover. Waarom zou hij niet?
-</p>
-<p>Hij overlegde het eens met zijn vrouw, die druk in de kleine en grootere kinderen
-zat en er voor haarzelf niet aan dacht op reis te gaan. Doch wat Henri betrof,—nu,
-dat mocht wel, vond ze, in het aangename vooruitzicht, net als haar schoonzuster Roos
-vroeger, ook op Tji-Ori te kunnen heerschen meer dan nu.
-</p>
-<p>Toen hij ’t Markens vertelde, die toch wel had moeten eindigen met pensioen te vragen,
-maar zeer net woonde en er goed van leven kon, dank zij de financieele verbeteringen
-in de laatste jaren van zijn dienst, kreeg hij dadelijk het adres mee van Eddy en
-Freddy, en een ongelukkig toeval wilde, dat hij in Holland deze jongelui ook dadelijk
-bezocht. Hij vond hen in moeielijke omstandigheden, pas afgewezen na een examen, zonder
-geld, berooid, zich beklagend dat hun vader in ’t geheel niet antwoordde op hun brieven,
-en zelfs die aan hun moeder onderschepte en terughield.
-</p>
-<p>Goedhartig, royaal, de waarde van het geld niet kennend, rijk, en <span class="pageNum" id="pb134">[<a href="#pb134">134</a>]</span>zich onbeholpen en niet op z’n plaats voelend in de groote beweging van het europeesche
-leven, kreeg Henri Uhlstra ineens ’n gedachte.
-</p>
-<p>„Weet je wat,” zei hij. „Ga met mij mee ’n reisje door Europa doen.”
-</p>
-<p>„Je hebt mooi praten,” zei Eddy schamper met een duim- en vingerbeweging, die <i lang="ms">koerang oewang</i> aanduidde.
-</p>
-<p>„<i lang="en">Never mind</i>,” blufte de andere, „wat het kost, betaal ik.”
-</p>
-<p>De twee keken elkaar eens aan. ’t Was om gek te worden van de jool, vonden ze zoo’n
-vette gans, zichzelf aanbiedend om geplukt te worden. En in elkaars oogen lazen ze
-de belofte, dat ze die welgevulde portefeuille secuur <i lang="fr">à faire</i> zouden nemen.
-</p>
-<p>„Het zou waarlijk te onbescheiden zijn,” merkte Freddy schijnbaar verlegen op.
-</p>
-<p>Maar zoo onbescheiden het dan was,—ze gingen mee op de reis door Europa. Reeds te
-Parijs, waarheen men natuurlijk het eerst trok, vonden ze de aardigheid uit, dat Henri
-Uhlstra zou doorgaan voor een incognito reizenden oosterschen prins; Freddy en Eddy
-voor zijn secretarissen. En het publiek in hotels en op openbare plaatsen geloofde
-het dadelijk, niet enkel door ’t bruine gezicht van den „prins,” maar ook door zijn
-veel en blank geld. Voor Henri Uhlstra was het om gek te worden van ijdelheid; soms
-wist hij na een nacht van dolle pret bijna niet meer of het slechts een dwaze vertooning
-was of werkelijkheid. Overal, heel Europa door, werd hij met den grootsten eerbied
-bejegend; voor den prins van Java ontblootten de autoriteiten in Duitschland, in Frankrijk,
-in Italië eerbiedig het hoofd, diep en reverentelijk buigend met geheimzinnige gezichten
-van: we weten wel, dat je een vorst bent, maar we doen maar, om u te believen, alsof
-ons dat niet bekend is.
-</p>
-<p>Onder hun drieën lachten zij erom, maar Henri, totnogtoe een eenvoudige goede indische
-jongen, was er voor altijd bedorven door: hij had in zijn bewegingen een gemanireerde
-voornaamheid gekregen, die inderdaad aan oostersche vorsten deed denken, en voor zichzelf
-kreeg hij zoetjes-aan de overtuiging, dat hij eigenlijk behoorde te zijn, wat hij
-nu slechts voor de grap scheen te wezen.
-</p>
-<p>Al doende trok hij maar wissels, de een voor, de andere na, tot hij op een goeden
-dag, te midden van het vroolijkste leven te Weenen, per telegram werd opgeroepen naar
-huis. Een zijner kinderen was gestorven, en zijn goede hart sprak. Hij wou niet huilen,
-maar als het ook maar eenigszins overeen was te brengen geweest met de positie van
-een oosterschen prins, zou hij gehuild hebben. In elk geval moest hij dadelijk naar
-huis.
-</p>
-<p>Toen zij te Amsterdam terugkwamen, hadden zij geen verdere plannen <span class="pageNum" id="pb135">[<a href="#pb135">135</a>]</span>gevormd. Freddy vond een brief van zijn vader<span class="corr" id="xd31e3887" title="Bron: .">,</span> Markens, zeer teleurgesteld over het mislukt examen, maar <span class="corr" id="xd31e3890" title="Bron: alweer">alweêr</span> half verzoend door het samen reizen met Uhlstra voor diens rekening. Och, tegen dit
-laatste had hij geen bezwaar. Waar was ’n particulier eigenlijk anders goed voor?
-Nu, vond hij, moesten ze in godsnaam maar naar Indië komen. Dáár zou hij wel probeeren
-„iets” voor hen te vinden; en hij zond het geld voor hun overtocht erbij.
-</p>
-<p>Zoo reisden ze terug, onbezorgd, vroolijk, ’n beetje laag neerziend op de „baren,”
-die na hard gewerkt te hebben, ook na examens, een benoeming hadden gekregen of in
-’t particuliere een overeenkomst hadden aangegaan, en die nu vol hoop op de toekomst
-naar het oosten trokken.
-</p>
-<p>„We gaan toch niet onder slechte conditiën,” zei Eddy een der eerste avonden aan boord
-tegen zijn broer. Zij hadden samen een hut en op den rand der couchette, bij het flauwe
-schijnsel van ’n halflicht, spraken ze zacht, wetend hoe gehoorig het is aan boord.
-</p>
-<p>„Dat zal waar zijn! Maar nooit iets zeggen hoor! Aan pa ook niet.”
-</p>
-<p>„Hoeveel is het bij mekaar?”
-</p>
-<p>„Tweeëntwintig mille.”
-</p>
-<p>Eddy schudde met ’n bedenkelijk gezicht, de wenkbrauwen en de onderlip omhoog, langzaam
-het hoofd.
-</p>
-<p>„’t Valt me niet mee. Als <i>ik</i> de kas had gehouden, zou het meer zijn geweest.”
-</p>
-<p>„Zanik niet. Er zijn zoo eeuwig veel duiten stukgeslagen.”
-</p>
-<p>„Juist dáárom, Fred. ’t Had het dubbele kunnen zijn. Aan elf duizend pop heb ik niks.
-Jij zou daar ook niks aan hebben.”
-</p>
-<p>„Zou.… zou.… Je denkt toch zeker niet, dat ik je te kort doe?”
-</p>
-<p>Eddy antwoordde niet. Hij dacht het wel, maar wat zou het helpen er ruzie om te maken.
-</p>
-<p>„<i>Als</i> het waar was,” zei hij, „zou het een smerige streek van je zijn.”
-</p>
-<p>De andere zwoer de duurste eeden, dat hij „eerlijk” had gezegd, wat hij „getikt” had,
-terwijl hij op reis de administratie voor Uhlstra voerde. Doch hoe plechtiger hij
-dat bezwoer, met het overtuigendste accent der waarheid in z’n stem, des te vaster
-werd Eddy’s overtuiging, dat zijn broer hem gruwelijk had „bestolen.” En dat had hij
-ook.
-</p>
-<p>Aan boord was door ’t beleid der jongelui Markens het effect juist anders dan ’t aan
-den wal was geweest. Henri dacht, naarmate de stoomer grooter mijlencijfer achter
-’t roer kreeg, meer aan zijn huisgezin en zijn zaken. Freddy en Eddy bluften op het
-geld, dat „pa” hun gezonden had en telkens offreerden ze met zeker vertoon ’n glas
-champagne aan Uhlstra, <span class="pageNum" id="pb136">[<a href="#pb136">136</a>]</span>die zelf daar niet op lette, maar van wien vreemden aan boord allicht konden denken,
-dat hij klapliep.
-</p>
-<p>Op het kantoor in Indië ontving men hem gemoedelijk. ’t Was heel vriendelijk en vriendschappelijk,
-maar toch lang niet het enthousiasme van vroeger.
-</p>
-<p>„Je bent me daar even aan ’t pierewaaien geweest!” was na de <span class="corr" id="xd31e3920" title="Bron: begrooting">begroeting</span> de eerste opmerking.
-</p>
-<p>„Ja,” zei Uhlstra losjes. „Ik heb aardig geld verteerd, geloof ik.”
-</p>
-<p>Ze knikten toestemmend, maar als menschen die een feit erkennen, waarover ze verstomd
-staan.
-</p>
-<p>Eindelijk zei er een:
-</p>
-<p>„’t Gezamenlijk bedrag, waarover je hebt gedisponeerd, loopt naar de twee ton.”
-</p>
-<p>Daar schrok Henri van. Hij had het montant zijner <i>chèques</i> al reizende niet precies opgeteld, en het aan boord uitgesteld, bang voor de waarheid.
-</p>
-<p>En toch had hij het geweten; was het als had een andere mensch in hem er nota van
-gehouden en het opgeteld. Dat het twee ton of daaromtrent wezen zou, had hij aanhoudend
-gevreesd met een vage hoop op meevallen en hij schrikte eigenlijk van niets anders,
-dan van een hem zoo goed als bekend schuldcijfer.
-</p>
-<p>„Enfin,” zei hij, „ik heb er pleizier van gehad. We zullen ’t wel weer bijwerken.”
-</p>
-<p>„Is het waar, dat je gereisd hebt met die zoons van Markens?”
-</p>
-<p>„Ja; ze zijn met me mee geweest.”
-</p>
-<p>„En heb je gefigureerd voor een oosterschen prins?”
-</p>
-<p>Verlegen bloosde hij zwart.
-</p>
-<p>„Hoe weten jullie dat?”
-</p>
-<p>„God,” zeiden ze spotlachend, „dat weet hier iedereen.”
-</p>
-<p>Henri Uhlstra keek er gek van op. Dáár had hij nooit aan gedacht! Hoe kwam men in
-Indië toch zoo onaangenaam op de hoogte van wat in Europa met indische menschen voorvalt;
-van hun doen en laten?
-</p>
-<p>„Och!” zei hij met ’n kort lachje. „Het is ’n enkele maal gebeurd voor de grap.”
-</p>
-<p>„Nu,” hernam een der kantoorheeren, „men vertelt dat hier anders. Jullie moeten maanden
-achtereen formeel zoo gereisd hebben.”
-</p>
-<p>„Overdrijving,” jokte Uhlstra. „Er is niets van aan. Ik zeg je: het was voor de aardigheid.
-’n Enkele maal.… ik weet niet eens meer waar.”
-</p>
-<p>„Je kunt niet begrijpen, hoe ze daar hier om hebben gelachen! Als ze in de soes over
-je spraken, dan heette je altijd den zwarten prins!”
-<span class="pageNum" id="pb137">[<a href="#pb137">137</a>]</span></p>
-<p>Met een onverschillig gezicht trok Uhlstra de wenkbrauwen en schouders op, willend
-te kennen geven, dat hem al die praatjes onverschillig waren. Maar inwendig was hij
-diep beschaamd, kreeg in zijn <i lang="fr">for intérieur</i> meer en meer een gevoel de overhand dat hij zich voor niemand meer durfde vertoonen.
-</p>
-<p>„Nou, en dan te Weenen,” vervolgde een der anderen onverbiddelijk.
-</p>
-<p>„Wat te Weenen,” vroeg Uhlstra.
-</p>
-<p>„Houd je maar niet van de dommen. Het is wel wat erg geweest voor.… een getrouwd man.”
-</p>
-<p>„Maar dat is bespottelijk! Er is te Weenen niets gebeurd, dan waarvoor, voor den donder!
-iedereen toch naar Europa gaat: concerten, musea, opera’s.…”
-</p>
-<p>„Jawel, maar balletdanseressen, die men <span class="corr" id="xd31e3960" title="Bron: apartementen">appartementen</span> meubelt en equipage geeft, behooren niet noodwendig op het program.”
-</p>
-<p>„Heb ik.…?”
-</p>
-<p>„Wees niet kinderachtig! Dat je ’n onnoozel gezicht trekt straks bij je vrouw op Tji-Ori
-is tot daartoe; hier behoef je je niet te geneeren.”
-</p>
-<p>„Integendeel,” voegde er een ander bij. „We zouden er heel graag iets van hooren.
-Kom, Uhlstra, wees nu niet zoo beroerd gesloten. Als men zooveel geld heeft verteerd
-en zoo’n pret heeft gemaakt, mag men ’n ander wel ’t verhaal gunnen.”
-</p>
-<p>„Maar ik bezweer jullie, dat die balletdanseres ’n puur verzinsel is.”
-</p>
-<p>Zij lachten hem uit in z’n gezicht, met onderlinge blikken van slimme verstandhouding;
-gezichten, waarop hij kon lezen, dat ze hem nu eigenlijk slimmer vonden, dan zij ooit
-gedacht hadden, dat hij wezen zou.
-</p>
-<p>„Het is natuurlijk best te begrijpen, dat je er in ’t publiek niet voor wilt uitkomen.”
-</p>
-<p>Henri zuchtte erom, den linkerarm opheffend in een gebaar van verzet, dat door de
-anderen rustig werd afgeweerd.
-</p>
-<p>„’t Is ook wel ’n beetje kras,” ging de ander voort. „Iedereen ziet wel in, dat men
-niet op zoo’n vorstelijke manier door Europa reist, nog wel als een oostersche prins,
-zonder.… enfin.… we begrijpen elkaar.”
-</p>
-<p>„Nou <i lang="ms">soedah</i>!” riep Henri boos.
-</p>
-<p>„Goed, daar weten we alles van. Maar je zoo te afficheeren.… Zie je, men moet toch
-een beetje denken om z’n positie. En dan zoo in ’t openbaar een balletdanseres.… ’t
-Is niet om aanmerkingen te maken, maar ik vermeen toch, dat het.… verkeerd van je
-is geweest.”
-</p>
-<p>Doch de nieuwsgierige onder de kantoorlui voegde erbij:
-</p>
-<p>„In elk geval: het is zoo het is, en je kondt nu ook wel eens gezellige bijzonderheden
-erover loslaten.”
-<span class="pageNum" id="pb138">[<a href="#pb138">138</a>]</span></p>
-<p>Doch Henri Uhlstra kon dat niet, want het was inderdaad niet waar. Hij beproefde nog
-hun dit aan het verstand te brengen, maar vruchteloos; zij lieten zich die balletdanseres
-niet uit het hoofd praten. Ten slotte vertelde hij hun enkele zijner ervaringen, die
-ze gretig opvingen.
-</p>
-<p>„En hoe is het nu hier gegaan?” vroeg hij.
-</p>
-<p>Zij keken elkaar eens aan.
-</p>
-<p>„Och.… goed. Je weet wat we je geschreven hebben.”
-</p>
-<p>De waarheid was, dat Henri Uhlstra het niet wist; een trommel in een zijner koffers
-was vol allerlei half gelezen, even ingekeken, zelfs geheel ongeopende brieven; zaken
-had hij zich op reis niet willen aantrekken, en voor een indischen landheer zijn tien
-van de twaalf brieven „der” firma altijd minder aangenaam.
-</p>
-<p>„Dat is te zeggen, ik kan natuurlijk alleen oordeelen over wat ik heb ontvangen.”
-</p>
-<p>’t Was, vonden ze, waar, en zij erkenden dat duidelijk, tot vreugde van Henri, die
-in geen geval voor zijn onverschilligheid en gebrek aan belangstelling kon uitkomen.
-</p>
-<p>In het kopieboek werden de brieven opgeslagen en gelezen, het groote feit, dat hem
-in ’t gezicht vloog, was: zijn broer niet meer op het land, administrateur een vreemde;
-rente en aflossing niet op tijd betaald.… Verslagen en telkens ’t hoofd schuddend
-keek hij op de ritselende velletjes vloeipapier met de flauw overgedrukte letters
-van een loopende koopmanshand. Zijn pleizierreisje begon hem nu te wegen als lood
-en nadat hij zijn folio had gezien in de boeken, ging hij heen met een bezwaard gemoed,
-het gevoel van een misdadiger, heel anders dan hij was gekomen: <i lang="fr">le coeur léger</i>, met de enkele gedachte: wij zullen het wel bijwerken. Zijn goederen had hij vooruitgezonden;
-er waren koffers bij vol kostbare geschenken, voor Lize, zijn vrouw. Hij had zich
-véél van haar vreugde en verrassing voorgesteld, maar dat was tamelijk wel <i lang="ms">habis</i> nu. Wat moest hij doen? Dien vreemden administrateur kon hij toch niet houden, de
-eerste in hun zaken en niet van de Uhlstra’s! En den man wegjagen, die er gekomen
-was door „de” firma, ’t ging toch ook niet.
-</p>
-<p>Zoo reed hij den weg op, mismoedig, niet wetend hoe hij uit dat alles zou geraken,
-op welke wijze de knoop moest worden doorgehakt. Hij dacht aan zijn vader; dien braven,
-soliden man. Maar die had ook z’n land niet onder ander dan eigen persoonlijk beheer
-gelaten, zoolang het zijn bezitting was!
-</p>
-<p class="tb"></p><p>
-</p>
-<p>Zoo, in zijn <i>bendy</i> eenigszins voorover gebogen, zat hij onaangenaam <span class="pageNum" id="pb139">[<a href="#pb139">139</a>]</span>te <i>pikeren</i> in de randschaduw van zijn witten hoed, met de teugels los, het paard in een lam
-gangetje; geen schijn van een oosterschen prins! Al wat hij om zich heen zag, kende
-hij door en door, maar toch was ’t hem vreemd geworden; de lange stoffige weg vooruit
-keek hem aan alsof ze in vele jaren elkander niet gezien hadden, en de <i lang="ms">gamelang</i>, die hij hoorde bij ’t naderen der grenzen van zijn land, waar hij feestelijk werd
-ingehaald, deed hem zuchten; de „<i lang="de">schöne blaue Donau</i>” klonk toch heel anders!
-</p>
-</div>
-</div>
-<div id="ch23" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#xd31e350">Inhoud</a>]</span><div class="divHead">
-<h2 class="label">DRIE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.</h2>
-<h2 class="main">Mijnheer Hunzman.</h2>
-</div>
-<div class="divBody">
-<p class="first">Henri Uhlstra hield zich goed tegenover Lize, die, zeer bewogen, hem schreiend verwelkomde.
-Maar van zijn familie was niemand op het land, en dat trof hem diep. Niet zeer vriendschappelijk
-bekeek hij den administrateur, een rustig man met ’n glad geschoren gezicht en ’n
-bril op z’n scherpen neus, geen man om te wantrouwen, maar ook geen om bij voorkeur
-onaangenaamheden mee te zoeken; een imponeerende kalmte.
-</p>
-<p>„Dat is mijnheer Hunzman, die in de plaats van je broer is gekomen,” dus stelde Lize
-hem voor.
-</p>
-<p>En meneer Hunzman maakte het kort en duidelijk.
-</p>
-<p>„Het zal u wel eenigszins vreemd zijn, meneer Uhlstra,” zei hij, „mij hier aan het
-werk te vinden.”
-</p>
-<p>„Ja.… ik kan ’t niet ontkennen. Papa en ik hebben ’t altijd zelf gedaan.”
-</p>
-<p>„Welnu, dat kan weer heel gemakkelijk, wat u betreft. Ik heb de betrekking van administrateur
-alleen aangenomen op de voorwaarde, dat als het na uw terugkomst raadzamer schijnt,
-wij dadelijk van elkaâr af kunnen.”
-</p>
-<p>„Heeft men die voorwaarde gesteld?”
-</p>
-<p>„Pardon, die heb ik gesteld.”
-</p>
-<p>Verwonderd keek Uhlstra zijn vrouw aan. Tegenover die rustige zelfstandigheid, die
-onafhankelijkheid van positie, dat volslagen gemis aan onderdanigheid, kwam zijn oostersch
-gemoed in stillen opstand, hij voelde dat hij nu reeds den toestand niet meer meester
-was, en dat hij, met Hunzman tot administrateur, volstrekt niets meer zou te zeggen
-hebben, dan wat recht en billijk was. Hij zou dan ’n landheer zijn, <span class="pageNum" id="pb140">[<a href="#pb140">140</a>]</span>beperkt in zijn vrijheid door allerlei onderhandsche bepalingen niet alleen, niet
-enkel bovendien door zijn geldschieters, maar ook door zijn eigen personeel op het
-land! En op ’t gezicht van Lize las hij de bezorgdheid, de vrees, dat het tot een
-conflict zou komen en Hunzman zou heengaan. Dàt verdroeg hij niet. Nooit!
-</p>
-<p>„Wel, dat is heel verstandig,” antwoordde hij. „Er kunnen ook hier geen twee koetsiers
-zitten op één bok.”
-</p>
-<p>„Dat begreep ik dadelijk. Men zei mij, dat de positie van u als eigenaar en van mij
-als beheerder wel te regelen was, maar ik begreep, dat ’t niet gaan zou.”
-</p>
-<p>Het kwam er alles uit als een manlijk woord, volkomen goed overdacht, zonder de minste
-agitatie, onbevreesd, doch beleefd van toon. Juist dit wond Henri meer en meer op.
-</p>
-<p>„Wij zullen dan vanavond daarover wel verder spreken, als u wilt,” zei hij onvriendelijk
-en uit de hoogte.
-</p>
-<p>„Ik ben geheel tot uw dienst.”
-</p>
-<p class="tb"></p><p>
-</p>
-<p>Toen Uhlstra en Lize binnen waren met de kinderen, gingen ze er eerst maar niet op
-door. Hij meende, dat het zou lijken op gebrek aan hartelijkheid; het lag hem echter
-op de tong, en toen hij zag, dat zijn vrouw ’t huilen nader stond dan het lachen,
-hield hij het niet langer uit.
-</p>
-<p>„Hoe ben je er toch toe gekomen standjes met Piet te maken!” riep hij uit, doelende
-op zijn jongeren broer, dien hij destijds met de administratie had belast.
-</p>
-<p>Zij stond zeer ontroerd tegenover hem, maar zei niets.
-</p>
-<p>„Hij was toch van alles goed op de hoogte en werkzaam; kon je dus geen vrede met hem
-houden? Waarom moet ik hier zoo’n vreemden onaangenamen vent in onze zaken vinden,
-die me ontvangt op ’n manier of hij hier baas en meester is.”
-</p>
-<p>„Piet kon niet blijven!”
-</p>
-<p>„Waarom dan niet?”
-</p>
-<p>„O, Henri, hij is een gemeene kerel! En hij heeft hier geleefd.… Je moest alles eens
-weten!”
-</p>
-<p>Met groote oogen keek hij haar aan. Wat zou hij over zijn broer hooren? Had die den
-boel bestolen?
-</p>
-<p>„Het zal wel overdreven wezen. Ik begrijp dat heel goed: jij hebt voor administrateur
-willen spelen op je eigen gelegenheid.”
-</p>
-<p>„Daarover was het niet. In het eerst hebben we daar ook wel over gekibbeld en onaangenaamheden
-gehad, maar dat ging later goed; hij deed zijn eigen werk op ’t land en het kantoor
-zooals hij wou.”
-<span class="pageNum" id="pb141">[<a href="#pb141">141</a>]</span></p>
-<p>„Zeg het dan ineens!” riep Henri bij zijn eerste idee blijvend. „Heeft hij gestolen?”
-</p>
-<p>„Gestolen? Wat gestolen! Neen, dat heeft hij niet. Maar op een avond, dat hij met
-de boeken bij me zat.…”
-</p>
-<p>Het zweet begon ineens op te parelen over Henri’s voorhoofd; angstig weken zijn trekken
-naar achteren in zijn gezicht; nu begon hij te begrijpen.
-</p>
-<p>„Gévédé!” zei hij met ’n bevende stem: „Ga voort, asjeblieft.”
-</p>
-<p>„Toen pakte hij me ineens om mijn schouders en begon zoo gek te doen, en.… met allerlei
-malle praatjes …”
-</p>
-<p>Zij zweeg een oogenblik, en hij ook, vóór zich kijkend grimmig en moorddadig.
-</p>
-<p>„Ik heb hem natuurlijk weggestuurd, ja?”
-</p>
-<p>Maar Henri keek haar wantrouwend aan.
-</p>
-<p>„Och kom!” zei hij met ’n grijns, en met ruwen spot de woorden stootend achter uit
-z’n keel.
-</p>
-<p>„Van dien dag was het niet uit te houden. Als hij mij maar zag, wou hij me altijd
-beetpakken.…”
-</p>
-<p>„En hoelang heb je dat wel toegelaten?”
-</p>
-<p>„Toegelaten niet, maar hij deed het toch.”
-</p>
-<p>„En jij <span class="corr" id="xd31e4070" title="Bron: vondt">vond</span> het wel aardig, hè?”
-</p>
-<p>Zij zag met innig genoegen, dat hij langzaam aan als ’t ware dol werd van jaloerschheid.
-In een oogopslag, toen hij terugkwam, had ze gezien hoe diep herinneringen aan in
-Europa gesmaakte genoegens hem in den geest staken, als doornen in het vleesch.
-</p>
-<p>„Natuurlijk vond ik het niet aardig, maar wat moest ik er tegen doen? Ik kon toch
-niet met hem gaan vechten!”
-</p>
-<p>„Je hadt den gemeenen gladakker dadelijk weg moeten jagen als ’n hond.”
-</p>
-<p>„En wat dan?”
-</p>
-<p>„Het komt er niet opaan. ’t Is.… ’t is.… ik weet niet wat,” stotterde hij, geen woorden
-vindend, half stikkend van kwaadaardigheid, „maar je hadt den sm.… O, ik zal hem.…”
-</p>
-<p>„Ik heb hem immers ook weggejaagd, zooals je me daar net hebt verweten. Het werd zóó
-erg.… ik kon voor niets meer instaan.… ik was toch ook slechts ’n vrouw alleen, en.…
-jij waart er niet; al zoo lang niet!”
-</p>
-<p>„Van zijn famielje moet men het toch maar hebben,” zei Henri, zonder te repliceeren
-op de twee verwijten. „Maar ik …”
-</p>
-<p>„Het beste is nergens over te spreken. Piet is naar Oost-Java als onderadministrateur
-op een koffieland, dat hij naderhand denkt te koopen. Je zult hem niet ontmoeten.”
-</p>
-<p>„’t Is zijn geluk?”
-<span class="pageNum" id="pb142">[<a href="#pb142">142</a>]</span></p>
-<p>En ineens, nu, buitengewoon <i>brani</i> somde hij, zijn hart ontlastend, al de gewelddadigheden op, waarmede hij Piet voor
-diens wangedrag zou straffen.
-</p>
-<p>Ernstig en kalm zat hij ’s avonds met Hunzman op het kantoor, en hij moest bekennen,
-dat de administratie in orde was; maar in orde zóó als hij ’t nooit had beleefd!
-</p>
-<p>De scène met Lize, haar verhaal van de aanvallen, die ze zoo glansrijk, zij het dan
-ook door meer passieven dan actieven weêrstand, had doorstaan,—dat alles gepaard aan
-de opwekkende kracht der lange zeereis, hadden dien dag een groote passie bij hem
-opgewekt; hem zoo verliefd op zijn vrouw doen worden, als hij zich eigenlijk niet
-herinnerde vroeger ooit te zijn geweest.
-</p>
-<p>Zij had hem dien middag nog eens met woorden gezegd, wat hij nu zag met eigen oogen;
-zij had hem aangeraden „het” met Hunzman bij te leggen, en nu hij alles had nagegaan,
-voelde hij spijt over zijn aanstellerij van dien ochtend, te grooter wijl de stand
-van zaken door zijn eigen toedoen minder gunstig was. Hunzman had de boeken afgesloten,
-den dag waarop hij de administratie van Piet had overgenomen. Die had een treurig
-boeltje nagelaten! En weêr kwam Henri terug op z’n eerste idee: hij was bestolen door
-zijn broer!
-</p>
-<p>„U hebt zeker dit een en ander ook wel eens bekeken?” vroeg Henri, doelende op het
-beheer van Piet.
-</p>
-<p>Hunzman knikte langzaam en herhaaldelijk, zoodat de lichtjes in zijn brilleglazen
-weêrkaatsend, op en neer dansten.
-</p>
-<p>„Zeker heb ik dat.”
-</p>
-<p>„Ik kan ’t zoo ineens niet overzien.”
-</p>
-<p>„Neen, ten minste niet in de détails.”
-</p>
-<p>„En.… hoe zijn die?”
-</p>
-<p>„Wat zal ik u ervan zeggen? U hebt zelf al den tijd om ’t na te gaan op uw gemak.”
-</p>
-<p>„Het neemt niet weg.… U kunt me toch wel uw opinie zeggen.”
-</p>
-<p>De weêrkaatste lamplichtjes in de brilleglazen dansten nu niet op en neêr, maar heen
-en weêr. Dat weigerde Hunzman.
-</p>
-<p>„Ik doe het liever niet. Van wat op mijn werk betrekking heeft kunt u alle inlichtingen
-krijgen, over dat van uw broer laat ik mij niet uit.”
-</p>
-<p>„.… Om mij genoegen te doen.”
-</p>
-<p>„Dat is voor mij geen reden. Waarom zou ik u een genoegen doen?”
-</p>
-<p>Henri Uhlstra boog het hoofd; de kin gedrukt tegen de borstkas. ’t Was waar. Even
-keek hij naar Hunzman, die met een malicieus gezicht zijn sigaar zat te rooken.
-</p>
-<p>Hij had hem wel willen vragen te blijven, doch hij kon niet. Ook <span class="pageNum" id="pb143">[<a href="#pb143">143</a>]</span>nu weer was hem de andere de baas. Dat zou zoo blijven, daaraan viel niet te twijfelen,
-en dat was te gek. Ineens echter ging hem een licht op. Hij en Piet hadden vroeger
-Tji-Ori en Koeningan bijeen beheerd, maar elk op een land. Dom, dat hij er niet eer
-aan had gedacht!
-</p>
-<p>„Ik sprak van morgen,” zei hij, „van twee koetsiers op één bok. Maar dat is eigenlijk
-niet noodig.”
-</p>
-<p>„U bedoelt, dat ik Koeningan alleen zal houden.”
-</p>
-<p>„Ja, dat bedoel ik. Neemt u het aan?”
-</p>
-<p>„Het hangt natuurlijk af van de voorwaarden. Koeningan is een aardig land; het is
-meer dan groot genoeg; er is nog heel wat van te maken. Meest alles is blijven steken
-in het begin.”
-</p>
-<p>„Door den dood van Geber destijds.”
-</p>
-<p>Zij werden het heel gauw eens over de voorwaarden. Uhlstra was royaal genoeg, en Hunzman
-te fatsoenlijk om buitensporige eischen te stellen.
-</p>
-<p>Zij gingen nu weêr aan ’t werk met een nieuw contract, zoo duidelijk en goed omschreven
-mogelijk, en Henri veegde zich, toen zij geteekend hadden, het zweet van het voorhoofd.
-Het was lang geleden, dat hij zich met arbeiden eenigszins had ingespannen!
-</p>
-<p>„Mij dunkt,” zei hij, toen ze samen in de voorgalerij een oogenblik zaten op te frisschen,
-„dat u me wel een en ander kunt vertellen van het verloop der zaken hier.”
-</p>
-<p>„Nu wel … waarom niet? Uw broer stuurde alles heel gewoon in de war.”
-</p>
-<p>„Bestal hij me?”
-</p>
-<p>Henri Uhlstra wachtte angstig op een antwoord en Hunzman bedacht zich.
-</p>
-<p>„Ja,” zei hij eindelijk.
-</p>
-<p>„Was het erg?”
-</p>
-<p>„Heel erg. Ik heb hem, toen mij het onderzoek werd opgedragen, onder handen gehad.
-Hij kon zich niet verantwoorden.”
-</p>
-<p>„Wie kwam er het eerst achter.”
-</p>
-<p>„Het kantoor. Op een goeden dag kwamen zij bij me.”
-</p>
-<p>„En mijn vrouw? Heeft die nooit ergens kennis van gekregen?”
-</p>
-<p>Weer draalde Hunzman met zijn antwoord.
-</p>
-<p>„Zeker. Ik heb haar zelf op de hoogte gebracht. Maar zij geloofde het niet; zij wilde
-’t niet gelooven. Familiezwak!”
-</p>
-<p>„Heeft zij het heelemaal niet.…”
-</p>
-<p>„Neen! Zij heeft zich zeer sterk verzet tegen het ontslag van uw broer. Het was een
-scène.”
-</p>
-<p>„Wat zegt u? Was het een … een scène? Wou zij niet hebben, dat Piet …; verdedigde
-zij hem?”
-<span class="pageNum" id="pb144">[<a href="#pb144">144</a>]</span></p>
-<p>„Zooals ik zei.”
-</p>
-<p>Wat was dat nu weer? Hunzman loog niet; waarom zou hij ook? Dus had Lize hem voorgelogen.
-Terwijl zij hem diets had gemaakt, dat zij ’t vertrek van zijn broer had geprovoceerd.…
-Wat was er dan gebeurd; wat in Godsnaam? Hij mocht niets verder voor den vreemden
-administrateur van Koeningan laten blijken, in geen geval.
-</p>
-<p>„Hoe maakt de oude heer Twissels het tegenwoordig?” vroeg hij om voor het moment van
-het onderwerp af te komen.
-</p>
-<p>„Gezonder dan ooit en ook ijveriger.”
-</p>
-<p>„En rijker?”
-</p>
-<p>„Daar loopen de opinies over uiteen. Vroeger ja, toen hij met uw vader, Lugtens en
-Geber samen in allerlei groote ondernemingen zat.… Sedert hun dood, zegt men, heeft
-hij het edele dobbelspel van de kaarten overgebracht in zijn zaken. Dat moet hem niet
-best zijn bekomen.”
-</p>
-<p>„Hij is een voorzichtig man,” zei Henri, gewoon hoog op te zien tegen een financieele
-en handelsspecialiteit als Twissels.
-</p>
-<p>„Ja, dat is men.… tot de eerste onvoorzichtigheid.”
-</p>
-<p>„Wordt erover gesproken?”
-</p>
-<p>„Zeker! Hij heeft aanvankelijk veel gewonnen. Van dat moment heeft hij zichzelf verraden.
-Hij kon zijn mond niet houden.”
-</p>
-<p>„Nu, hij kan een duw verdragen.”
-</p>
-<p>Hunzman antwoordde er niet op; hij wist daar meer van uit eigen levenservaring.
-</p>
-<p>„Is mama wel eens hier geweest, terwijl u hier waart?”
-</p>
-<p>„Neen. Ik heb mevrouw eens gesproken in de stad. U moest haar maar alleen bezoeken,
-dat is ’t beste; zij en uw vrouw verstaan elkaar niet.”
-</p>
-<p>„Dat heb ik tot mijn verwondering aan mijn vrouw bespeurd. En vroeger was het altijd
-zoo koek en ei!”
-</p>
-<p>„Zij hebben hoog loopenden twist gehad.”
-</p>
-<p>„En tante Clara.”
-</p>
-<p>„Is heelemaal met uw mama gebrouilleerd, en ook met uw vrouw.”
-</p>
-<p>„Mijn zuster Roos woont ook al niet meer samen met mama, hoor ik.”
-</p>
-<p>„Neen; mevrouw Geber is in onmin met haar naaste famielje, maar heel wel met mevrouw
-Lugtens.”
-</p>
-<p>„Het is me een mooie geschiedenis geworden!” zuchtte Henri. „Ik houd van den vrede,
-net als pa deed, en ik heb aan een toestand zooals ik dien hier vind verbazend het
-land.”
-</p>
-<p>„In het financieel belang der famielje,” zei Hunzman, „is hij ook zeer zeker niet.”
-<span class="pageNum" id="pb145">[<a href="#pb145">145</a>]</span></p>
-</div>
-</div>
-<div id="ch24" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#xd31e359">Inhoud</a>]</span><div class="divHead">
-<h2 class="label">VIER EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.</h2>
-<h2 class="main">„’n Complete jonge Dame!”</h2>
-</div>
-<div class="divBody">
-<p class="first">Henri vroeg zijn vrouw niets. Hij wantrouwde haar nu; zoolang hij haar vertrouwde,
-had hij open kaart met haar gespeeld, altijd voor zoover zijn eigen fouten daarbij
-niet in ’t spel waren, nu hij verdenking had gekregen, zweeg hij.
-</p>
-<p>Maar het dubbelhartige in haar handelwijze stak hem diep; hij wilde „er achter” komen;
-hij moest weten, waarom zij voor hem den schijn aannam tegen zijn broer te zijn, terwijl
-zij metterdaad had getoond voor hem te wezen.
-</p>
-<p>Hij vond zijn moeder zeer veranderd, oud en verzwakt, niet meer de gemoedelijke kloeke
-vrouw van vroeger. Zij huilde toen zij hem zag, en hij was ook aangedaan. Maar hij
-zat nog geen tien minuten bij haar, of hij raakte de kluts kwijt: zijn ooren tuitten!
-</p>
-<p>Aaneen af ging het relletje; een eindelooze rammelslag; met tot kern dat Lize een
-egoïstisch onhartelijk wezen was, een lastertong; dat Piet braaf was en lief; dat
-Roos valsch, gemeen en gierig was; dat Clara een slechte vrouw was, op weg naar de
-laagste onzedelijkheid; dat Twissels een dief was—niet meer of minder; dat hij zelf—maar
-dit met vergoelijking en moederlijke teederheid—aanspraak mocht maken op den naam
-van pierewaaier en verkwister, dat Hunzman een schurk en een falsaris genoemd moest
-worden; <span class="corr" id="xd31e4171" title="Bron: Caesartje">Cesaartje</span>, na den dood van grootmoeder Jansen, een oplichter; de jongelui Markens <i lang="fr">chevaliers d’industrie</i>, die zij daags te voren hun „portie” gegeven en de deur uitgejaagd had; hun vader
-een vrek en woekeraar, nadat hij in dienst den schelm had gespeeld; hun moeder een
-krankzinnig wijf.…
-</p>
-<p>Het was om er alle gedachte bij in te schieten, zóó snel ratelde en klepperde de tong
-van de oude mevrouw Uhlstra over familie en kennissen; en Henri, met een zeer bezwaard
-gemoed, hoorde maar zwijgend toe.
-</p>
-<p>„En de kinderen van Tante Clara?” vroeg hij, ’t meest bezorgd nog over wat hij van
-deze zelf had gehoord.
-</p>
-<p>„Wel, de jongens zijn in Holland.”
-</p>
-<p>„Zoodat kleine Lena.…?”
-</p>
-<p>„Bij haar? Bij die gemeene.…? <i>Mijn</i> petekind?”
-</p>
-<p>„God ma, wind u toch niet zoo op elk oogenblik. Ik heb u vroeger nooit zóó gekend!
-Wat is dat toch hier ’n rare boel geworden.”
-</p>
-<p>Nu kwam de opgewondenheid in een tranenstroom los, met afgebroken <span class="pageNum" id="pb146">[<a href="#pb146">146</a>]</span>woorden in het hollandsch en het maleisch; met betuigingen en verzekeringen, snikkend
-en hokkend uitgebracht; met beëediging van eigen goede bedoeling, bekrachtigd door
-vlakke handslagen op de borst, kletsend door de dunne kabaai als op de naakte huid;
-en.… met een diep besef van het gemis van haar man. Hij was eenvoudig en goedhartig
-geweest; niet zoo’n bazig man of iemand, die van alles weet en overal verstand van
-heeft of wil hebben; maar het bleek dan toch nu, na zijn dood: hij was de band geweest,
-die alles leidde en bijeenhield tevens.
-</p>
-<p>Henri hoorde den treurzang om zijn vader, stil en bewogen. Ja, dat was het! Ten slotte
-was met den ouden heer het hek verdwenen van den dam; en zoo kloek en flink zijn moeder
-geweest was, toen zij nog haar steun had in zijn vader, zoo zwak en hulpeloos was
-zij geworden, alleen. En alles was verloopen in ordeloosheid, twist, oneenigheid en
-scheiding.
-</p>
-<p>„Leentje is een engel!” vervolgde eindelijk mevrouw Uhlstra. „Ik heb haar hier in
-huis bij mij.”
-</p>
-<p>Toen zij, geroepen, in de binnengalerij kwam, stond Henri Uhlstra verbaasd. Was dat
-kleine Lena? vroeg hij zichzelf.
-</p>
-<p>„Fameus, wat ben je gegroeid!”
-</p>
-<p>„Vindt u?”
-</p>
-<p>„Kolossaal!” herhaalde hij vol verwondering.
-</p>
-<p>En vol liefde en zelfvoldoening, zei mevrouw Uhlstra, de oogen, nog nat van ’t schreien,
-thans opglinsterend van genoegen:
-</p>
-<p>„Wat een meid is zij geworden, hè?”
-</p>
-<p>„’n Complete jonge dame!” bevestigde Henri, van de verrassing nog niet bekomen, den
-blik bewonderend gaan latend van het mooie blonde haar en de groote diep blauwe oogen
-over de zich ontwikkelende buste en de nette slanke leest.
-</p>
-<p>Zij ging rustig bij hen zitten en sprak meê ’t gewoon gesprek, dat weêr werd opgevat
-over de familie en de zaken van de familie. En al wat Lena zei, had een vredelievende
-strekking, die Henri voelde en op prijs stelde en die op de zenuwen zijner moeder
-bedarend werkte.
-</p>
-<p>„Het is,” zei ze, toen mevrouw Uhlstra noodzakelijk even naar haar <i lang="ms">goedang</i> moest om te voldoen aan de seinen die, van achter een pilaar, reeds lang de keukenmeid
-stond te geven,—„het is in ’t geheel niet goed, dat tante zich zoo opwindt.”
-</p>
-<p>„Zeker niet?”
-</p>
-<p>„Ik doe mijn best om het tegen te gaan. Maar het is al zoo’n gewoonte geworden.…”
-</p>
-<p>„Je moet ’t toch maar blijven doen.”
-<span class="pageNum" id="pb147">[<a href="#pb147">147</a>]</span></p>
-<p>„Dat zal ik ook. Het is zoo naar met al die onaangenaamheden tegenwoordig.”
-</p>
-<p>„Het is voor mij om er niet uit wijs te worden.”
-</p>
-<p>„Dat begrijp ik. Als men pas uit Europa komt en zoo lang is weg geweest.…”
-</p>
-<p>„Niet waar? Alles ligt hier met elkaar overhoop.”
-</p>
-<p>„Jammer, dat ik niet wat vroeger hier in huis ben gekomen. Dan zou veel anders zijn;
-ten minste zouden die standjes met Roos over Piet niet zijn voorgevallen.”
-</p>
-<p>„Zou je dat denken?”
-</p>
-<p>Hij vroeg het half lachend. Zou dat nu geen zelfoverschatting zijn van zoo’n jong
-ding, van hoogstens zestien jaren?
-</p>
-<p>„Zonder twijfel. Het is alles omdat ze elkaar niet begrijpen, en niet vertrouwen,
-en de een niets voor de andere wil inschikken. De gewone kibbelpartijen van kinderen
-onder groote menschen.”
-</p>
-<p>„Ja, dat is wel zoo.”
-</p>
-<p>„En groote menschen, die in het geheel niet inzien hoeveel kwaad ze er meê doen. Men
-moet hun dat aan het verstand brengen met een goed woord.”
-</p>
-<p>„Mijn God, kind!” riep Henri uit. „Je bent een.…”
-</p>
-<p>„Wat zeit ze?” viel mevrouw Uhlstra, terugkeerend uit de <i lang="ms">goedang</i>, hem wantrouwend in de rede.
-</p>
-<p>„Ik sprak met neef Henri over al die famieljequaesties,” antwoordde Lena, haar frissche
-stem luid en helder verheffend, waardoor alle schijn van geheimzinnigheid dadelijk
-wegklonk. „Ik zei, dat ik het erg jammer vind.”
-</p>
-<p>„O zoo.”
-</p>
-<p>„En Henri vindt dat ook. U en ma houden zooveel van elkaar en van nicht Roos, en om
-dingen, die goed begrepen de moeite niet waard zijn, komen er onaangenaamheden en
-verbittert men elkaar het leven.”
-</p>
-<p>„Zij is zoo’n goed kind,” zei mevrouw Uhlstra tegen haar zoon. „Zij zou het grootste
-kwaad vergeven, dat men tegen haar bedreef. Ik ben zoo gek niet, hoor!”
-</p>
-<p>„Nou …,” meende Henri zeer ernstig. „Wat zij gezegd heeft, is in het geheel niet gek.
-Ik zou haast zeggen, dat het ’t verstandigste is, wat ik nog heb gehoord sinds ik
-weer hier ben.”
-</p>
-<p>Hij en zijn moeder hadden zich wat één zaak betreft ingehouden tot nog toe. Zij vreesden
-een onderwerp aan te roeren, en wisten toch dat het onvermijdelijk was. Wel had hij
-in den woordenstroom zijner moeder bij wijze van voorbereiding tot den strijd den
-lof van zijn broer <span class="pageNum" id="pb148">[<a href="#pb148">148</a>]</span>Piet hooren verkondigen, maar daarmeê kon het niet uit zijn. Het gesprek vlotte niet;
-hij vertelde van Europa, en moest ook hier weêr de leugen debiteeren, dat hij maar
-eens ’n enkele maal en voor de grap zich had uitgegeven voor ’n oosterschen prins.
-De leugen was voor zijn moeder geheel overbodig; zij vond niets in dien <i>travesti</i>; integendeel, zij lachte er hartelijk om; het scheen haar ijdelheid te streelen,
-dat in die Europeesche wereld, waarvan zij zooveel had gehoord, maar nooit iets gezien,
-haar zoon kon doorgaan voor een prins.
-</p>
-<p>Onverwacht kwam Lena in dit eenigszins opvroolijkend verhaal met de opmerking:
-</p>
-<p>„Je hebt niet eens naar Piet gevraagd.”
-</p>
-<p>Mevrouw Uhlstra verbleekte en Henri hield stil, de wenkbrauwen fronsend, boos, verschrikt.
-</p>
-<p>„Ja,” ging ’t meisje voort, zoo rustig als sprak ze over de gewoonste zaak. „Ik begrijp
-wel, dat je daar liever niet over spreekt, maar mij dunkt toch, dat het beter is en
-niet anders kan. Er is van weerskanten verkeerd gehandeld, dat moet eerst worden erkend.”
-</p>
-<p>„Van <i>mijn</i> kant?” vroeg Uhlstra met groote verontwaardiging. „Is er van mijn kant tegenover
-hem verkeerd gehandeld? Heb ik hem niet alles overgelaten, en mijn geheele vertrouwen
-geschonken?”
-</p>
-<p>„Dat was juist zoo heelemaal verkeerd. Hij was daar nog te jong voor, en niet genoeg
-op de hoogte.”
-</p>
-<p>„Gekheid! van papa en mij heeft hij alles geleerd.”
-</p>
-<p>„Dat heeft hij niet. Oom deed altijd alles zelf, en dat heb je ook altijd gedaan.
-Intusschen heette het, dat Piet leerde, omdat hij links en rechts over het land mocht
-rijden.”
-</p>
-<p>„En toen hij op Koeningan was.…”
-</p>
-<p>„Wie was dáár toen eigenlijk administrateur? Oom, en als oom er niet was, neef Henri.…
-Wezenlijk, het is ook gedeeltelijk uw schuld … Als dat nu maar wordt erkend, dan zal
-de rest, wat het geld betreft …”
-</p>
-<p>„Daar zit het niet!” riep Henri, die altijd verdrietig werd, als men hem voor inhalig
-hield of bijzonder gehecht dacht aan geld. „In zekeren zin heb je gelijk, Lena. Hoe
-drommel, ben jij daarop gekomen? Ik had het niet moeten doen; het is waar.”
-</p>
-<p>„Welnu, dan is er ook geen reden om je niet met hem te verzoenen. Antwoord hem dan,
-als hij je schrijft.”
-</p>
-<p>Henri Uhlstra aarzelde, en zijn moeder, zwijgend bij dit gesprek, als ging het haar
-volstrekt niet aan, keek maar naar het mooie blanke gezicht van haar petekind, zoo
-verstandig, zoo beslist, en toch zoo lief, vond ze, en zoo goed.
-</p>
-<p>„Het is dàt niet.… niet de quaestie van het geld.… van de administratie … <span class="pageNum" id="pb149">[<a href="#pb149">149</a>]</span>Het is iets anders, dat ik hem nooit zal vergeven, nooit!”
-</p>
-<p>„Wat is dat dan?”
-</p>
-<p>„Ik kan het je niet zeggen; ik kan daarover niet spreken met ’n jong meisje, ook niet
-al is ze van de famielje, en al is ze zoo verstandig en zoo flink als jij bent, Leen.
-Geloof me, ik houd veel van je; ik wou, dat we een zuster hadden, zooals jij; dat
-zou me veel waard zijn, maar.… ’t gaat niet; ’t gaat niet.”
-</p>
-<p>Hij had het gezegd met de zachte stugheid, het eenigszins weemoedig onverzettelijke,
-dat zijn vader kenmerkte en zijn moeder zoo goed bekend was; hij had vóór zich gekeken,
-terwijl hij ’t zei, en toen hij nu de oogen opsloeg, schrikte hij, zoo bleek zag Lena
-en zoo bedroefd schudde zij het hoofd.
-</p>
-<p>„Het is verschrikkelijk, Henri,” zei ze met bevende stem. „Ik had niet gedacht, dat
-zij ertoe in staat zou zijn.”
-</p>
-<p>„Waartoe?” vroeg hij, meer en meer met de zaak verlegen.
-</p>
-<p>„Zij heeft je hetzelfde wijsgemaakt, wat ze tante en mij wilde vertellen, dat Piet
-op haar verliefd was.”
-</p>
-<p>„Zoo, heeft Lize dat gezegd waar jij bij was?”
-</p>
-<p>„Ja, en dat hij haar niet met rust liet. Ik verzeker je, Henri, dat het niet waar
-is geweest. Hij was een speler en hij ging veel uit.”
-</p>
-<p>„Dat weet ik.”
-</p>
-<p>„Nou!” viel zijn moeder uit met volle kracht. „Nou, en <span class="corr" id="xd31e4274" title="Bron: wààrom">wáárom</span> denk je, dat zij niet hebben wou, dat hij heenging, toen ze daarover begonnen?”
-</p>
-<p>„Dat is me juist ook een raadsel!”
-</p>
-<p>„Omdat je een stommeling bent,” zei mevrouw Uhlstra opgewonden en kwaad.
-</p>
-<p>Het hinderde hem; hij zou vroeger er niet op hebben gelet; nu hij in Europa in goede
-kringen had verkeerd, stuitte die uitdrukking in den mond eener dame hem tegen de
-borst.
-</p>
-<p>„Je ma heeft ongelijk,” zei Lena, die hem begreep. „Het is slecht onwaarheid en kwaad
-te spreken, en dat heeft Lize gedaan van Piet, maar het is geen reden ’t nu ook van
-haar te doen.”
-</p>
-<p>„Nou ja!” riep mevrouw Uhlstra schamper. „Praat jij maar!”
-</p>
-<p>„Wat ik zeg, is waar,” zei Lena op een toon, die Henri Uhlstra de gezaghebbende persoonlijkheid
-van Lugtens ineens voor de oogen tooverde. „Lize heeft Piet tegenover die heeren van
-’t kantoor verdedigd om den naam, maar voor haarzelve was ze blij, dat hij weg was,
-want ze kon niet met hem overweg, en daarom ook sprak ze naderhand kwaad van hem.”
-<span class="pageNum" id="pb150">[<a href="#pb150">150</a>]</span></p>
-<p>Mevrouw Uhlstra, den mond dichtgeknepen, als moest ze de woorden binnenhouden met
-geweld, kon zich niet heelemaal goed houden; zij grijnsde smadelijk; haar hoofd bewoog
-zacht, rusteloos, en de kin vooruit, keek ze omlaag en dan weer omhoog, beproevend
-in elken trek van haar gezicht, en elke beweging de gedachte uit te drukken, dat Henri
-daar werd beetgenomen, in de luiers gelegd,—alles wat maar synoniem is aan: gefopt.
-Doch hij keek niet naar haar, geheel in beslag genomen door de superioriteit van het
-meisje, zooals in vroeger jaren vader Uhlstra in zaken aan den leiband liep van Lugtens.
-Zij had gelijk! Het was dom en onheusch, dat hij dááraan niet had gedacht en een ander
-hem er toe moest brengen zijn eigen vrouw niet te verdenken!
-</p>
-<p>Zijn moeder,—nu ja! Lize was haar schoondochter en daarmeê, vond hij, was zoo goed
-als alles gezegd.
-</p>
-<p class="tb"></p><p>
-</p>
-<p>„O Leen!” riep mevrouw Uhlstra toen Henri tevreden en opgewekt was weggegaan. „Hoe
-heb je het kunnen doen! Hoe heb je zóó voor het beest kunnen spreken? De naam … de
-naam!” Zij had de handen tot vuisten gebald, die opgestoken omhoog, en liep woedend
-heen en weer in de binnengalerij.
-</p>
-<p>„U weet niets van Lize,” zei Lena beslist. „Al wat u beweert, is op verdenking gegrond.”
-</p>
-<p>„Och kind, jij kent de wereld en de menschen niet.”
-</p>
-<p>„Beter dan ik wenschte,” zei ’t meisje verdrietig, denkend aan haar eigen moeder.
-„Wat Lize deed en zei is niet gemakkelijk te verklaren; het zal wel beter zijn naar
-een goede reden te zoeken dan naar een kwade, vooral tegenover haar man.”
-</p>
-<p>„Jawel, jawel! Spreek jij maar als een advocaat! Zij heeft met Piet willen knoeien,
-weet je! En dat wou hij niet.… Dáárvoor was hij te fatsoenlijk.”
-</p>
-<p>Rustig en verstandig redeneerde Lena daartegen in.
-</p>
-<p>Helaas, zij wist alles zoo goed!
-</p>
-<p>Ze vertrouwden haar allen; ze vertelden haar alles; zij was nog maar ’n aankomend
-meisje en haar ooren hadden reeds meer confidenties gehoord dan die van menig bejaard
-mensch. Ook van dit familieschandaal was zij op de hoogte. Zij wist dat Henri Uhlstra
-nog nauwlijks voet aan wal had gezet in Europa, of reeds bedrogen hem zijn vrouw en
-zijn broer, op het landgoed met elkaar alsof dat de gewoonste zaak was ter wereld.
-Tot Piet in de stad een „artistieke” relatie kreeg uit een reizenden opera-troep en
-daarmeê het geld en den tijd verkwistte, die zijn broer toekwamen. Zij wist waarom
-toen Lize kwaad had gesproken <span class="pageNum" id="pb151">[<a href="#pb151">151</a>]</span>van Piet, maar later, in de hoop, dat het nu in de stad toch uit was, en hij weêr
-naar het land zou terugkeeren, hem tot voorspraak en verdediging was geweest, om,
-toen dat niet hielp en Piet ook niet wilde, weêr kwaad van hem te spreken.
-</p>
-<p>Al het groezelig vuil zag zij, zelf zoo rein en schuldeloos, opstijgen uit de familie
-waartoe zij behoorde. Zij deed haar best om den vrede te doen blijven, zooveel zij
-kon; men geloofde haar, zooals men haar vertrouwde, en, schoon het haar tegenstond,
-erger dan een van allen, had zij ook Henri maar op een weg geholpen, die voor allen
-de veiligste en de beste was.
-</p>
-</div>
-</div>
-<div id="ch25" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#xd31e369">Inhoud</a>]</span><div class="divHead">
-<h2 class="label">VIJF EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.</h2>
-<h2 class="main">Speculeeren.</h2>
-</div>
-<div class="divBody">
-<p class="first">Henri’s aangenamere stemming door het goede idee, dat Lena hem had gesuggereerd, daalde
-toen hij zijn tante Lugtens had bezocht. Op het hagelwit gemetseld muurtje om het
-voorerf prijkte in nieuw-geverfd bruinbrons het krullend ijzeren hekwerk; de zwaar
-begrinde paden kronkelden erachter in dof grijsblauw tusschen de groene randen dik
-engelsch gras, zacht op naar de breede bleekwitte reepen der marmeren treden van de
-voorgalerij; de effen eentonigheid der dikke grauwgele zeilen tot onder neergelaten,
-werd gebroken door hooge chineesche bloempotten met glinsterend groen- en blauw-porseleinen
-plekken, het harde zonlicht weerkaatsend; boven alles het pannendak ver over de galerij
-heenglooiend, uitloopend in een grauwe zinken marquise.
-</p>
-<p>En in den heeten dag lag het mooie huis, dat Lugtens verdiend, gekocht, gemeubeld
-en bewoond had, tot men, met groote staatsie, hem dood eruit had gedragen,—zoo rustig
-en als verlaten, dat Henri meende een vergeefschen tocht te hebben gedaan. Zij zou,
-meende hij, uit wezen naar de toko’s of op bezoek. Er waren geen bedienden te zien.
-Alles was stil, scheen uitgestorven. Zelfs toen hij doorging naar achter, zag hij
-niets. In de bediendenkamers niemand; in den stal de paarden enkel; in de achtergalerij
-en binnen geen sterveling, en hij vond het onverantwoordelijk een huis vol kostbare
-dingen zoo geheel onbewaakt te laten.
-</p>
-<p>Besluiteloos stond hij in de binnengalerij bij een met paarlemoer ingelegd tafeltje,
-waarover het flauwe licht, doorvallend tusschen de <span class="pageNum" id="pb152">[<a href="#pb152">152</a>]</span>hooge blauw damasten portières, zacht weerschijnend heenschoof. Het was hier koel
-en lekker; buiten hellicht en heet; onwillekeurig zacht de voeten neerzettend, als
-vreesde hij een zieke te storen, ging hij naar een divan, waarboven een reusachtige
-spiegel hing met breede marmeren console, en liet zich neêr op het fluweelig trijp,
-het hoofd achterover in de kussens.
-</p>
-<p>Waarom zou <span class="corr" id="xd31e4315" title="Bron: bij">hij</span> niet even wachten; hij had immers den tijd! Tegen de rijsttafel zou ze toch wel terugkomen;
-dan kon hij blijven eten. Zijn blik ging rond in de galerij. Eigenlijk was alles nog
-precies als vroeger; misschien wat minder proper en in de puntjes, maar dáár had hij
-geen oog voor.
-</p>
-<p>Als alles waar was, wat men van tante Clara zei, dan moesten achter die tochtdeuren
-van mahoniehout, met de fraai gesneden <i>frontons</i> en geborduurde vogels en figuren in de bekleeding,—al heel rare dingen zijn gebeurd.
-Hij was erg benieuwd haar te zien. „Zoo’n oud lijk,” dacht hij heel oneerbiedig, „en
-dan nog zoo gek!”
-</p>
-<p>Het zou om te lachen zijn geweest, als het niet zoo onaangenaam was voor de familie.
-Maar het interesseerde hem in hooge mate; hij had er ’n soort van respect voor. Hoe
-drommel lei ze het aan om, zooals de booze wereld zei, zelfs met jonge mannen relaties
-aan te knoopen. Er moest dan toch iets bijzonder aantrekkelijks aan haar zijn; iets
-dat anderen vrouwen ontbrak.
-</p>
-<p>Ineens zat hij rechtop.
-</p>
-<p>Hij hoorde stemmen in een kamer vlak tegenover hem. Een vrouwenstem, de hare, en.…
-een andere; zij lachten en praatten, en Henri Uhlstra zat, bleek en verschrikt nu,
-rechtuit te kijken, inderdaad met een gevoel zoo beleedigd te zijn als had hij ’n
-klap op z’n gezicht gekregen.
-</p>
-<p>Wat ze zeiden kon hij niet verstaan; dat behoefde ook niet. Hij begreep volkomen den
-geheelen toestand; hij had willen opstaan en wegsluipen, net doende of hij niets had
-gehoord, zóó de beleediging ontloopen, maar dat was onmogelijk nu. Men zou hem hooren.
-</p>
-<p>Even besluiteloos als hij eerst een tijdlang bij het tafeltje had gestaan, bleef hij
-nu zitten op den divan, de eene minuut na de andere, met het praten dat voortging
-in de kamer en het gerammel daarbinnen van sleutels, vervolgens van geld. Het was
-dus dáárom! Niet haar persoonlijkheid, maar haar geldtrommel was het trekkend lokaas.
-</p>
-<p>Even ging een der dubbele deurtjes open en zag hij langs de lijn van het andere een
-zijgedeelte van mevrouw Lugtens, in een sarong en een uiterst fijne en doorschijnende
-kabaja; zij zag Henri zitten en deed verschrikt en haastig het deurtje weer dicht.
-<span class="pageNum" id="pb153">[<a href="#pb153">153</a>]</span></p>
-<p>Nu stond hij op en ging met harden stap over het marmer naar de achtergalerij.
-</p>
-<p>Waarachtig, men kon elkaar verklaringen besparen! Hij hoefde niet meer te weten; zij
-niets mede te deelen. Maar ’t was <i>terlaloe</i>, dat was zeker!
-</p>
-<p>Nog geen tien schreden was hij het voorerf op, of achter hem in de voorgalerij hoorde
-hij het gedruisch van deuren openen.
-</p>
-<p>„Henri, Henri!”
-</p>
-<p>Het was haar stem, en … hij hield van haar. Zij was altijd goed en lief voor hem geweest,
-toen hij nog een kind en zij zelf nog niet eens getrouwd was. Hij schaamde zich over
-zijn eigen geringe fierheid, over zijn gebrek aan ongevoeligheid, waardoor hij niet
-verder kon gaan, harteloos, zonder groeten, nu hij haar zoolang niet had gezien en
-zij hem riep bij zijn naam. Maar welk een gezicht hij vertoonde toen hij de trappen
-opging, wist hij niet, en hoe gek hij het vond, dat zij hem omhelsde en zoende was
-ook iets, waarvan hij zich geen bepaald denkbeeld kon vormen.
-</p>
-<p>„Had je zóó weg willen loopen?” vroeg ze verwijtend, met tranen in de oogen.
-</p>
-<p>„Me dacht er was gezelschap.”
-</p>
-<p>Zij trok de schouders op met een onverschillig gezicht vol minachting.
-</p>
-<p>„Het is toch ’n beetje al te gek,” meende hij ernstig te moeten zeggen.
-</p>
-<p>Mevrouw Lugtens glimlachte, zenuwachtig knijpend en trekkend met de eene hand in en
-aan de vingers van de andere. Het was waar, zeker! Zooals Henri zich uitdrukte was
-het op de meest verschoonende manier; zachtmoediger kon het niet. Anderen spraken
-vrij wat krasser.
-</p>
-<p>„<i lang="ms">Soedah</i>,.… het is ten slotte zonder iemand te benadeelen.… en ik ben immers vrij, nu.”
-</p>
-<p>„Om zulke dingen te doen is men nooit vrij. Uw kinderen.… uw familie.”
-</p>
-<p>„Ja, ik weet het wel.”
-</p>
-<p>„Welnu dan? Wat moet het einde zijn?”
-</p>
-<p>„Dat weet ik niet, Henri. ’t Kan me ook niet schelen. Geld is er genoeg en zal er
-voor allemaal wel blijven. Ik heb overigens alles mezelve voorgehouden.… Honderdmaal
-is maar eens.”
-</p>
-<p>„En?” vroeg hij, nieuwsgierig, toen ze niet voortging.
-</p>
-<p>Rustig keek zij hem aan, haar groote zwarte oogen waren nog schitterend en mooi, zonder
-kunstmiddelen; het gezicht en de hals waren verouderd, met hier en daar fijne maar
-scherp gemarkeerde rimpels en vouwtjes; ook haar handen zagen er oud uit op de knokkels,
-met de aderen hoogop onder de huid. Overigens was ze jong gebleven van <span class="pageNum" id="pb154">[<a href="#pb154">154</a>]</span>uiterlijk, met de fraaie taille, de goed uitkomende buste en het slanke der geheele
-meisjesachtige figuur.
-</p>
-<p>„Ik kan er niets tegen doen.”
-</p>
-<p>En toen hij ongeloovig ’n beetje boos de wenkbrauwen optrok:
-</p>
-<p>„’t Is werkelijk zooals ik zeg, Henri. Dat jij als man ’t niet begrijpt, verwondert
-me. Wat heb jij gedaan in Europa?”
-</p>
-<p>„O!.… maar dat is heel iets anders.”
-</p>
-<p>„In mijn oogen niet. <i lang="ms">Soedah</i>, laat ons over zulke narigheid niet twisten. Je blijft bij me rijsttafelen, ja? Waarachtig,
-onder famielje moest men zich niet meer met elkaar bemoeien, dan noodig was om elkaar
-’t leven te veraangenamen.”
-</p>
-<p>„Wat hebt u eigenlijk met Lize gehad?”
-</p>
-<p>Mevrouw Lugtens antwoordde niet; haar borst zwoegde, alsof zij zich zenuwachtig opwond,
-en Henri Uhlstra meende dat hij begreep.
-</p>
-<p>Maar hij was in zijn opvatting weêr ver van de waarheid. Hij dacht, dat zijn vrouw
-tante Clara beleedigd of met minachting bejegend had om haar onzedelijk gedrag. Het
-was juist omgekeerd! Zij, mevrouw Lugtens, had haar nicht een <i><span class="corr" id="xd31e4374" title="Bron: scéne">scène</span></i> gemaakt om de manier, waarop deze den afwezige bedroog met diens broer; zij, met
-haar eigen opvatting geboren uit de zucht tot zelfrechtvaardiging, vond het schandelijk
-en gemeen zoo’n goeden hartelijken man te hoornen en dan nog zóó. Voor haarzelve was
-het natuurlijk alweêr iets anders. Lugtens was een nare, onverdraagzame huistyran
-geweest, niet beter waard, en nu.… Wel, zoo het nu niemand baatte,—dat zij zich vermaakte
-schaadde ook geen mensch! Tegenover Henri, die van niets wist wat Lize betrof, zat
-zij thans in tweestrijd.
-</p>
-<p>Zou ze hem alles zeggen en Lize daarmee afmaken: een echtscheiding provoceeren? Het
-zou hem geen genoegen doen, al had zijzelf er ook den grootsten lust toe, ware het
-slechts om door de vergelijking aan te toonen, dat wat men kon zeggen van haar, Clara,
-eenvoudig niets beduidde, en daarbij de afgunst meer sprak dan ander gevoel. Doch
-haar genegenheid voor Henri was óók groot, en hij zou, dat wist ze, er veel verdriet
-van hebben.
-</p>
-<p>„Men moet met Lize een weinig door de vingers zien,” zei hij vergoelijkend, volgend
-zijn eigen gedachtenloop.
-</p>
-<p>Zij had het niet gehoord; niet gelet op zijn woorden, bezig met haar eigen tweestrijd.
-</p>
-<p>„Ik ben een weduwe en vrij,” zei ze hem vast aankijkend, bleek en ouder nu schijnend
-van gezicht dan eerst.
-</p>
-<p>Dáár had je het! dacht Henri Uhlstra, en hij zette, als antwoord, <span class="pageNum" id="pb155">[<a href="#pb155">155</a>]</span>een bedenkelijk gezicht, de herhaling bedoelend van wat hij in ’t begin had gezegd,
-toen zij ’t zelfde betoogde.
-</p>
-<p>Verder, over het netelig onderwerp zooveel mogelijk willende heenstappen, hernam Henri:
-</p>
-<p>„Men moet ’t haar niet kwalijk nemen. Zij is zoo erg op die zaken …”
-</p>
-<p>Wat bedoelt hij? dacht mevrouw Lugtens, nu opmerkzaam, verwonderd, vragend opkijkend.
-Zou hij … maar dat was haast onmogelijk, toch!
-</p>
-<p>„Het is wat moois!” zei ze om iets te zeggen, dat tot verdere uitweiding van zijn
-kant leidde. Wat, in vredesnaam! zou zij nu hooren?
-</p>
-<p>„Och, dat is immers de gewone geschiedenis,” ging hij voort: „het gaat haast altijd
-zoo.”
-</p>
-<p>„Hè?… Dikwijls … ja, dàt is zeker. Ik verwonder me niettemin over die opvatting van
-jou. Ik sta er als gek van te kijken.”
-</p>
-<p>„’t Was bij ons thuis net eender, Roos …”
-</p>
-<p>„Neen Henri, dat is niet waar! Men kan zeggen wat men wil;—Roos mag niet … niet <i lang="en">ladylike</i> zijn in haar manieren en voorkomen; niet veel geleerd hebben en van weinig meer weten
-dan van <i lang="ms">goedang</i> en <i lang="ms">daper</i>, maar ze is een door en door brave vrouw, waarop niet zóóveel valt te zeggen; niet
-zóóveel, Henri!”
-</p>
-<p>„Ik zeg immers niets van haar?”
-</p>
-<p>„Dat wou je toch!”
-</p>
-<p>„In het geheel niet; u begrijpt me verkeerd. Ik wou alleen zeggen, dat Roos net als
-Lize wat dàt aangaat in een grooten afkeer van al wat.… ongeregeld is, werd opgevoed.”
-</p>
-<p>„Zoo!”
-</p>
-<p>Wat meende hij? vroeg zich mevrouw Lugtens af. Het was toch duidelijk geweest!
-</p>
-<p>„Nu,” ging hij verder, „Roos is goediger en meegaander; Lize kan soms gauw uit haar
-humeur zijn. Als zij dus onaangenaam is geweest tegen u …”
-</p>
-<p>„Tegen mij? Zij tegen mij!”
-</p>
-<p>„Ja, dat zal het toch wel wezen.”
-</p>
-<p>’t Was de weduwe Lugtens of de zoldering op haar hoofd neêrkwam. Nu begreep zij alles
-volkomen; ook het <i lang="fr">mal-à-propos</i>. Haar eerste idee was dus juist geweest: de stakkerd wist van niets en hield zijn
-Lize voor een Suzanna, die in haar bijzondere kuischheid meer dan gewoon laag op haar,
-Clara, neêrzag, door eigen exedent van fatsoen en braafheid. Glimlachend nu, keek
-zij hem aan. Hij was een goede, brave jongen; maar welk een lummel; welk een voorbeschikte.…!
-</p>
-<p>„Ja,” zei ze ironisch, in een diepen modulatie-toon, zooals men spreekt tegen een
-kind. „Je zult wel gelijk hebben, zeker! Je moet <span class="pageNum" id="pb156">[<a href="#pb156">156</a>]</span>altijd maar zoo blijven denken, hoor! ’t Is verreweg het beste voor alles en allen.
-Daar zijn nu eenmaal van die ondeugende menschen als ik, en die geven heel veel ergernis.
-Vooral aan vrouwtjes als Lize; dat begrijp ik heel goed.”
-</p>
-<p>Hij zweeg verlegen, pijnlijk glimlachend, niet wetend uit welken hoek nu de wind ging
-waaien. En ze aten door van de rijsttafel, door Henri geprezen als de beste, die hij
-in jaren had gegeten. Hij zag wel, dat er gedekte schoteltjes geheimzinnig naar binnen
-werden gedragen, bij een stil komen en gaan van bedienden, maar hij zei daar niets
-van, doende of hij niets bemerkte.
-</p>
-<p>Een minuut of wat na tafel rookte hij nog ’n cigarette. Het mooie rijtuig van Lugtens
-stond voor; hij zou eerst met een huurwagen naar de stad rijden, maar dat wilde zij
-niet toestaan.
-</p>
-<p>„Komaan,” zei hij, op zijn beurt scherp. „Ik zal u niet langer ophouden. U wilt zeker
-ook wel ’n uurtje slapen.”
-</p>
-<p>„Mijn groeten aan Lize,” gaf zij hem na, toen hij in het rijtuig stapte. „Zeg haar,
-dat ze eens bij me moet komen; dat ik geen <i>rancune</i> heb, ja? Ik moet haar noodzakelijk spreken.”
-</p>
-<p>Achterover leunend in den lekkeren wagen met goede veeren, zoodat men het stooten
-van het rijden over de grind haast niet voelde, schudde Henri Uhlstra bedenkelijk
-het hoofd. Inderdaad, het was te erg zooals zij zich gedroeg. Hij zou er zich wel
-voor wachten Lize te vertellen dat hij daar geweest was. Al voortrijdend, half soezend
-na het copieus diner en in de groote warmte van den middag, die, als uit den grond,
-met happen onder de kap sloeg, dacht hij ook aan Lena, dat brave, verstandige kind.
-Welk een verschil tusschen moeder en dochter! Hoe was zoo iets toch mogelijk in de
-natuur?
-</p>
-<p>Wat Hunzman had gezegd over Twissels zag Henri dadelijk dat, voor een deel althans,
-zeer waar was. Niemand was in betrekkelijk korten tijd zoo veranderd als hij. Ieder
-had zijn deel gehad, niemand had <i>de tijd</i> geheel gespaard; en hij was, in zijn werkenden arbeid altijd geholpen door de menschen
-zelf of hun leven en bedrijf; voor- en tegenspoed, vreugde en verdriet, ziekte en
-gezondheid, alles had, was het niet door zichzelf, dan als oorzaak en gevolg, als
-resultaat gehad, boven zekere hoogten en laagten, den tijd de hand te reiken bij zijn
-stempelen van den ouderdom.
-</p>
-<p>Doch in niets was dat blijkbaar zoo sterk, zoo machtig ’t geval geweest als in de
-zenuwachtige agitatie, voortvloeiend uit de soort van arbeid, waaraan Twissels bezig
-was zich op te offeren, die hij eerst had aangewend als een spelletje; die hem nu
-gebruikte als een slaaf. <span class="pageNum" id="pb157">[<a href="#pb157">157</a>]</span>Zonder dat hij het had bespeurd of er aandacht aan had geschonken, had de emotie der
-speculatie een ander man van hem gemaakt, een overspannen zenuwlijder. Hij wijdde
-geen voldoende zorg meer aan zijn andere zaken en administraties; die boezemden hem
-nog enkel belang in als middelen om te beschikken over vlottend geld.
-</p>
-<p>Nooit netjes op zijn kleeren, was hij nu slordiger dan ooit; zijn traditioneele witte
-vesten zagen er altijd groezelig uit, en zaten door zijn lichaamsvermagering hem nu
-zoo wijd en slobberig om het lijf, dat volgens de employé’s, er nog wel een compagnon
-mee in kon; zijn haar was niet regelmatig uitgevallen, als bij lieden met een soort
-tonsuur of een behoorlijk kaal hoofd, maar ’t was of hij had geplukhaard en men overal
-dotjes had uitgetrokken, niets overlatend dan hier en daar ’n ijl, wit vlokje; en
-als kleine, bij elke lichaamsbeweging zacht meêbewegende zakjes, hingen zijn wangen
-slap en flets omlaag. Toen Henri hem zag zitten, gebogen over de cijfers zijner rekening-couranten
-en afrekeningen, als gewoonlijk den bril op den neus, in myopie de groote glazen schuivend
-over de cijferkolommen, was het of het kleine hoofd, kleiner nu dan ooit, nog te zwaar
-was voor den dunnen gerimpelden hals, die in de wijde ouderwetsche vadermoorders een
-aan losbandigheid grenzende vrijheid genoot.
-</p>
-<p>Met een groot gevoel van medelijden bleef Henri Uhlstra een oogenblik staan in de
-deuropening van het stoffig kantoor.
-</p>
-<p>„Stoor ik u?” vroeg hij toen zacht.
-</p>
-<p>Het hoofd rees als een wip naar boven, en de bekende hooge stem, nu min of meer onvast
-en bevend in haar fausset, klonk daar dadelijk na:
-</p>
-<p>„Zoo, ben jij het? Kom binnen! Wil je gelooven, dat ik van je schrikte.”
-</p>
-<p>„Dat spijt me.”
-</p>
-<p>„Neen, ’t is niets. Maar je hebt zoo precies de stem van je vader, net als je z’n
-figuur en z’n gezicht hebt. Den „Normandiër” noemden wij hem als jongelui, weet je,
-onder elkaar, vijfendertig, veertig jaar geleden. ’t Is frappant.… als ik jou zie!”
-</p>
-<p>„En hoe gaat het u?”
-</p>
-<p>„Mij?” vroeg Twissels, als was hij verwonderd over de vraag en wist hij niet dadelijk
-wat te antwoorden. „Wel.… mij.… Heel goed, zooals je ziet.”
-</p>
-<p>„Het doet me genoegen.”
-</p>
-<p>„En jij maakt het ook goed, hè? Aan ’t pierewaaien geweest! Ja, ja, ik heb ’t gehoord!
-Oostersch prinsje spelen, hi, hi! met ’n paar klaploopers!”
-</p>
-<p>Daar had je het weêr, dacht Henri boos. Er viel niet tegen te spreken; in de waarheid
-berusten was nog maar het beste.
-<span class="pageNum" id="pb158">[<a href="#pb158">158</a>]</span></p>
-<p>„Men is maar eens jong,” zei hij.
-</p>
-<p>„Zeker, zeker! Maar dat zijn ook dingen die men maar ééns moet doen; soms zelfs niet
-eens.”
-</p>
-<p>„Het zal niet weêr gebeuren.”
-</p>
-<p>„Natuurlijk niet. Ze zouden je ook zien aankomen om de dubbeltjes, ha, ha!”
-</p>
-<p>Daar kwam Uhlstra’s trots tegen op. Wat, als hij ’t eens in het hoofd mocht krijgen
-of wel voor zijn gezondheid verplicht zou wezen ten tweeden male naar Europa te gaan,
-dan zou hij daarvoor geen geld kunnen krijgen! Dan zou de naam Uhlstra dáárvoor niet
-goed genoeg meer wezen!.… Neen, daar moest hij tegen in bluffen.
-</p>
-<p>„Och,” zei hij met gemaakte gemoedelijke onverschilligheid. „Dat is het niet. Geld
-genoeg!”
-</p>
-<p>„Tatarata, vriendje! De tijden zijn er niet naar, hoor! Met jullie zaken is het tegenwoordig
-vervloekt moeilijk wat te verdienen. Voor je vader, die onder geen lasten zat, was
-het wat.”
-</p>
-<p>„Het is nog niet erg. Ik zie best kans in weinig tijd de gaatjes te stoppen, en als
-ik geld woû hebben …”
-</p>
-<p>„Daar valt me iets in, zeg. Waarachtig, dat is niet kwaad! Er is nog een manier om
-flink wat te verdienen.”
-</p>
-<p>Zoo Henri Uhlstra in veel sprekend zijn vader geleek,—hij had ook diens instinctmatige
-voorzichtigheid en diens wantrouwen in zaken geërfd, en hij voelde, hij rook nu het
-gevaar, meer dan hij wist wat het was.
-</p>
-<p>„En dat is?” vroeg hij.
-</p>
-<p>„Ik heb met je ouden heer vroeger vele en goede zaken gedaan. Als jij lust hebt, wil
-ik met jou ook wel eens ’n dingetje op touw zetten.…. in suiker of koffie.”
-</p>
-<p>Al de blufferigheid van Uhlstra was ineens weg. Dat kon die oude Twissels begrijpen!
-Ik zal waarachtig, dacht Henri, niet gek genoeg wezen om mij nog dieper in de beren
-te werken, alleen om een partijtje meê te dobbelen.
-</p>
-<p>„Als ik er verstand van had.…”
-</p>
-<p>„Dat is niet noodig, het verstand heb ik.”
-</p>
-<p>„Nu, ik zal er eens over nadenken.”
-</p>
-<p>„Maar niet te lang,” zei Twissels zenuwachtig, blijkbaar geraakt, „het zijn geen dingen
-van „geduld is zulk een schoone zaak!” Gauw erin en gauw eruit.”
-</p>
-<p>„Maakt u nog wel eens ’n partijtje?”
-</p>
-<p>Met opzet gaf Uhlstra geen verder antwoord. Die was aardig verzonnen! dacht hij bij
-zichzelven. Hij zou nu het geld geven, en de <span class="pageNum" id="pb159">[<a href="#pb159">159</a>]</span>oude had ’t verstand, en na een paar maanden had hij ’t verstand en de oude zijn duiten!
-<i lang="ms">Trima kasi, banjak!</i>
-</p>
-<p>„’n Partijtje, ’n partijtje.… ik maak elken dag partijtjes, maar ’s avonds niet. Ik
-kan er zoo goed niet meer tegen.”
-</p>
-<p>„Och, kom!”
-</p>
-<p>„En dan: er zijn geen partners meer! Goede God, de menschen kijken je tegenwoordig
-aan of je ik weet niet wat bent, als je ’n fijntje voorstelt van ’n gulden met een
-oploopend potje! Zijn dat lui. Neen, de goeie hombreurs: je vader, Lugtens en zoo,—<i lang="fr">parlez-moi de ça!</i>”
-</p>
-<p>De waarheid was, dat Twissels heel onaangename berichten had gekregen uit Europa;
-als er niet spoedig betere tijdingen kwamen, zou hij voor een moeilijken toestand
-staan, enkel door veel geld te overkomen. Het wantrouwen van Uhlstra had hij gevoeld;
-ook dááraan herkende hij diens vader. Aandringen zou niet baten; zou niet anders dan
-meer argwaan wekken.
-</p>
-<p>Toch moest hij middelen beramen, iets nieuws zoeken, waarmeê hij voor den dag kon
-komen en dat tijdelijk kon aangewend worden om het gat, als het viel, te stoppen.
-</p>
-<p>De gewone en voor de hand liggende hulpmiddelen had hij reeds aangewend, zelfs was
-hij genoodzaakt zeer voorzichtig te werk te gaan; zijn crediet was zóó, dat hij het
-moest behandelen als een jongejuffrouw.
-</p>
-<p>De eigenlijke zaken gingen dien dag hun gewonen gang; hij behandelde ze werktuiglijk,
-zonder belangstelling, zonder hart; de vele kleintjes, die te zamen een groote maakten,
-en waarvoor hij altijd zoo goed had gezorgd, lieten hem koud en onverschillig, nu
-hij zoo zwaar bij even aanzienlijke als avontuurlijke posten was betrokken. Zeker,
-hij had groote kapitalen omgezet, ook vroeger; maar dat was heel anders; daarbij kon
-men als het ware precies berekenen wat men eraan verdienen kon, met de haast wiskunstige
-zekerheid er nooit bij te verliezen. Zóó had hij gewerkt met Lugtens en den ouden
-Uhlstra. Doch daaraan kon hij zelfs niet met enthousiasme denken. Nu ja, er was veel
-geld door gewonnen, maar het miste de groote macht der begoocheling; de raadselachtige
-bekoorlijkheid der speculatie met haar geweldige emoties en zenuwachtige spanning.
-Hij kon aan al dat oude niet terugdenken; ’t was alles vervelend, plat, eentonig,
-hoe goed, secuur en solied ook.
-</p>
-<p>Wat hij nu deed, ondermijnde hem, hield hem in spanning, maakte hem ziek; het hield
-hem bezig met allerlei berekeningen en combinaties, waarin hij zich verdiepte, tot
-hij er haast zelf niet meer uit kon komen; het roofde hem zijn eetlust, zijn slaap,
-de hem nog overgebleven viriliteit zelfs; het derangeerde zijn zenuwen en ontnam hem
-al de genoegens <span class="pageNum" id="pb160">[<a href="#pb160">160</a>]</span>van een rustigen, comfortabelen ouden dag. Maar hij had het lief als een zegen; het
-deed, als hij er zich in verdiepte en in optimistische richting de resultaten voor
-zijn geest zag, die, meende hij, niet konden uitblijven,—het deed dan zijn oogen schitteren
-van ongekend genot, het gaf voor een oogenblik aan zijn wezen een uitdrukking van
-kracht, levenslust en zelfvertrouwen; en die emoties waren zijn grootste vreugde geworden:
-wat de drank is voor den dronkaard, de injectie voor den morphinist, het opium voor
-den schuiver.
-</p>
-<p>’s Middags in de voorgalerij schonk Louisa, zijn huishoudster, hem ’n kop thee, als
-elken dag; toen ze nog jong en mooi was, had iedereen zich verschrikkelijk aan deze
-openbaarheid van het concubinaat geërgerd, nu Louisa vroeg oud en leelijk was geworden,
-nam niemand er meer notitie van; het was eenvoudig of ’t zoo hoorde.
-</p>
-<p>Met ’n kop thee in de eene en ’t schoteltje in de andere hand, liggend in een luierstoel,
-geeuwde hij luid, hoog, als ’n vrouw.
-</p>
-<p>„Ik denk wel, dat ik vannacht slapen zal,” zei hij. „Ik val nu al bijna om van den
-slaap.”
-</p>
-<p>„’t Zou geen wonder zijn,” meende Louisa, doelend op de omstandigheid, dat hij de
-laatste nachten zoo slecht en zoo weinig sliep.
-</p>
-<p>„Neen. Als ik een goeden nacht maakte, zou ik hem niet hebben gestolen, dàt is zeker.”
-</p>
-<p>En hij geeuwde nog eens en nog eens, tot hem de kaken zeer deden en de tranen in de
-oogen stonden.
-</p>
-<p>„Ik zou maar vast naar bed gaan.”
-</p>
-<p>„Wel neen! Dan slaap ik vannacht weêr niet.”
-</p>
-<p>„Hebben is hebben, zou ik zeggen.”
-</p>
-<p>Maar hij wilde den goeden raad niet opvolgen, baadde en kleedde zich, naar gewoonte,
-overtuigd, dat nu een goede nachtrust, die hij gevoelde hoog noodig te hebben, hem
-wachtte. Tot na het diner bleef hij in die meening. Toen week het gevoel van loomheid
-en behoefte aan rust.
-</p>
-<p>Niettemin ging hij naar bed, trachtende in te slapen; het gelukte hem niet; onrustig,
-ongeduldig en met meer en meer last van de warmte, wendde hij zich van den eenen kant
-naar den anderen. Na een paar onaangename uren, stond hij op, ging naar zijn kantoorkamer,
-stak er de lamp aan en een sigaar op, wierp de vensters open, en begon een berekening
-voor een geheel nieuwe speculatie, die hem daareven in de gedachte was gekomen. Zoo
-bleef hij voortwerken den heelen nacht, opgewekt, helder van geest, zonder eenig gevoel
-van afmatting of vermoeienis.
-<span class="pageNum" id="pb161">[<a href="#pb161">161</a>]</span></p>
-<p>„Ben je al op?” vroeg Louisa ongerust, toen zij uit haar kamer kwam.
-</p>
-<p>„Niet al, maar nog.”
-</p>
-<p>„Wat heb je toch? Vroeger toen je nog ’n hombertje ging maken ’s avonds, sliep je
-’s ochtends altijd als ’n marmot.”
-</p>
-<p>„Ik heb zeker ’n kwaal, die ik niet ken, opgeloopen.”
-</p>
-<p>Nu het dag was, overviel hem het onaangename, dat hij de vorige dagen reeds met zich
-had omgedragen in nog sterker mate; hij had een opkomende hoofdpijn en lichte huiveringen
-als bij zacht begin van koorts. Louisa wilde den dokter halen, en Twissels vond dat
-goed. Toen die hem voorschreef het rooken te laten, was hij woedend; maar hij deed
-het toch. Werktuigelijk greep hij op ’t kantoor wel tienmalen dien dag naar zijn sigarenkoker;
-doch hoe moeielijk het ook was, hij bedwong zich. De tijdingen uit Europa lieten zich
-wachten; zijn zenuwachtig ongeduld nam toe, tot het weêr tijd was om naar huis te
-gaan, en de kans op berichten dien dag zoo goed als verkeken was. Weêr sliep hij dien
-nacht niet; weêr ving hij, nauwkeurig narekenend, den arbeid aan van den vorigen nacht,
-en … hij stak er een sigaar bij op. Wat was dat voor nonsens! Hij had nu den heelen
-dag niet gerookt, en ’t was immers net eender! Nu dronk hij, het eene glas grog na
-het andere. Het benevelde hem niet; hij was en bleef helder wakker; volkomen scherp
-bij ’t hoofd, tot de dag kwam en daarmeê een diepe ellende over hem. In het rijtuig,
-naar het kantoor, dook hij weg in ’n hoekje; dun en smal, geen vierde beslaand van
-de breedte; het kleine grijze hoofd rustend tegen de kap, doodvermoeid, de oogen gesloten
-achter de brilleglazen. De nieuwe speculatie spookte intusschen voort in zijn hoofd,
-rusteloos, onophoudelijk zich herhalende; voortwerkend als een <i lang="fr">idée fixe</i>, waaraan hij zich met moeite ontworstelde, om achter zijn lessenaar de brieven te
-openen, te lezen en met orders en kantteekeningen te beschrijven. Geel blinkend als
-’n streepje helder licht, in den dag voor het venster, gleed zijn gouden potlood over
-het wit der brieven in onduidelijk schrift, de woorden op het eind uitloopend in een
-vage streep of middenin afgebroken, het kenmerk van iemand, die ’t land heeft aan
-het schrijven of aan wat hij schrijft.
-</p>
-<p>Maar het moest. Al waren die gewone zaken thans voor hem bijzaken,—zij waren de oorsprong
-geweest van zijn huis, zij hadden het tot bloei gebracht en ontwikkeling; zij waren
-er nog de gezonde reden van bestaan van. En nadat hij zoo een uur had zitten werken,
-het vervallen gezicht meêschuivend achter ’t ringetje van de gouden stift, kwam het
-eerste telegram uit Europa. Toen hij het aannam, beefden zijn lange dunne vingers;
-maar voorzichtig toch, deed hij het couvert open met <span class="pageNum" id="pb162">[<a href="#pb162">162</a>]</span>een klein vouwbeen. Hij wist wat het wezen zou, schoon hij ’t voor zichzelven niet
-had willen erkennen met zijn verstand. Zijn overprikkelde geest zag het cijfer in
-gedachten, noodlottig nadeelig.
-</p>
-<p>Het was zoo! Nu hij het voor zich zag, onherroepelijk, kwam het looden gevoel over
-hem van een zwaren last. Stil deed hij het telegrampapier dicht, deed het weer open,
-bekeek het nog eens, de manipulatie herhalend, machinaal. ’t Was een harde slag! Hij
-was er niet finaal meê weg, maar dat scheelde toch niet veel. Als hij met zijn gewone
-zaken zou moeten terugwinnen, wat hij met speculeeren in ’n paar jaren verloren had,
-was het heele arbeidsleven achter hem daartoe noodig; en zulk een leven had hij niet
-meer vóór zich. Maar hij dacht aan zijn nieuwe plan, en als dat gelukte.…. De stijfheid
-in zijn gezicht, opgekomen onder de jobstijding en daarop gebleven, gleed zachtjes
-weg; er kwam ontspanning in de trekken om z’n mond; nu stond hem de volle schoonheid
-zijner nieuwe combinatie in al haar prachtige kansen voor oogen, veel helderder dan
-te voren; hij was nu niet meer belemmerd en in beslag genomen door die oude zaak,
-thans achter den rug; zijn blik was vrij, zijn geest heelemaal los van dien band.
-Driftig en zenuwachtig greep hij zijn portefeuilles, haalde er zijn aanteekeningen
-uit, zijn statistieken van voorraden en <span class="corr" id="xd31e4526" title="Bron: poducties">producties</span>, zijn informaties over allerlei bijzonderheden. En het was zoo duidelijk als de dag!
-Hoe had hij soms nog kunnen twijfelen? ’t Was zoo goed als wiskundig zeker, dat hij
-niet omver te werpen conclusies had getrokken uit cijfers, welsprekend, zuiverder,
-helderder dan de meest logische redeneering,—„als het een hombertje was,” dacht Twissels,
-zijn handen wrijvend tusschen de knieën, „zou ik zeggen: het is een os.”
-</p>
-</div>
-</div>
-<div id="ch26" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#xd31e378">Inhoud</a>]</span><div class="divHead">
-<h2 class="label">ZES EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.</h2>
-<h2 class="main">Roos doet zaken.</h2>
-</div>
-<div class="divBody">
-<p class="first">De oppasser annonceerde een „njonja”. Wat kwam die ongelegen! Hij had zich er reeds
-toe gezet orders te geven tot inkoopen, en al wat er verder aan vast zat, en nu kreeg
-hij damesbezoek! Misschien een bedelpartij! Twissels draaide met ’n driftige wending
-om met z’n kantoorkruk, het lange lijf recht, den bril met twee handen vattend aan
-de ooghoeken en vaster zettend om goed te zien.
-</p>
-<p>Dood op haar gemak en in een golvend gangetje op haar kleine vleezige voetjes, als
-een rijtuig op zachte veeren, kwam Roos binnen, <span class="pageNum" id="pb163">[<a href="#pb163">163</a>]</span>heelemaal in het zwart; niet als rouwgewaad over Geber, maar.… ze was zoo dik geworden,
-dat ze geen licht goed meer dragen kon; daar zag ze meê uit als een pottentrien! En
-nu was ze niet koket; zij hengelde in het geheel niet naar ’n man, maar ze wou er
-toch ook niet mal uitzien. Zwart was haar onveranderlijke uniform; zij zag er minder
-kolossaal door uit en minder donker ook.
-</p>
-<p>„Zóó!.… zóó!” riep Twissels, zijn oude-vrouwtjes-stem verheffend tot een onnatuurlijk
-piepgeluid, waarover ’n paar aankomende klerkjes in den open corridor stonden te gichelen.
-„Welzoo!.… Dat is geloof ik ook voor het eerst in je leven.”
-</p>
-<p>Zij gaf geen antwoord; haar gansche massa bewoog op en neêr bij een snelle, korte
-ademhaling, en de hand tegen het hart, liet zij zich langzaam neêr in denzelfden rieten
-stoel, waarin haar vader zoo dikwijls had gezeten, als hij kwam afrekenen op ’t kantoor.
-</p>
-<p>„Ja, als je het trappen klimmen niet gewoon bent, en je weegt dan zoo’n respectabel
-aantal kilo’s.…”
-</p>
-<p>Ze kwam intusschen bij adem, en keek hem aan, verwijtend, haast boos.
-</p>
-<p>„Ik vind het onplezierig genoeg! Als ik er iets tegen kon doen.…”
-</p>
-<p>Het was haar gewone zeggen; zoo ze slechts ’n middel wist om haar corpulentie te bestrijden.…
-Men had haar vele middelen aan de hand gedaan in den loop van tijd; ze had er nooit
-een toegepast!
-</p>
-<p>„En waaraan heb ik de eer van je bezoek te danken?” vroeg Twissels, den schertsenden
-toon volhoudend, toen hij haar ’n oogenblik tijd had gelaten uit te blazen.
-</p>
-<p>Vertrouwelijk lei zij den arm, er overheen leunend, op den rand van zijn lessenaar.
-</p>
-<p>„Ik wou u eens spreken over geldzaken.”
-</p>
-<p>Hij had, zittend, het kleine grijze hoofd ook in haar richting laten gaan, en hij
-knikte, zonder iets te zeggen, herhaaldelijk en gewichtig.
-</p>
-<p>„U hebt altijd met pa zaken gedaan. Ik weet daar zoo niet van, maar ik weet wel, dat
-pa dikwijls sprak van u en van ’t kantoor, en Geber ook.”
-</p>
-<p>Hij bleef maar knikken met het hoofd, ’n stille aanmoediging om voort te gaan, als
-’n biechtvader, die de zonden aanhoort en bij zichzelf overtuigd is, dat er nog wel
-meer zal komen dan hij reeds heeft vernomen.
-</p>
-<p>„Nu,” vervolgde Roos, „ik heb na Geber’s dood er nogal wat bij gekregen. Ik had eerst,
-zooals u weet, mijn geld maar heel solied belegd tegen weinig rente. Nu dacht ik er
-zoo over.… Het is toch eigenlijk zonde.”
-</p>
-<p>„Ja,” zeide hij. „Daar heb je gelijk aan, het <i>is</i> zonde.”
-</p>
-<p>„Daarom kwam ik vragen,” zei Roos half en half verlegen, „of u <span class="pageNum" id="pb164">[<a href="#pb164">164</a>]</span>wat van mij zoudt willen hebben, tegen wat meer rente. Ik heb.… ’n twintig duizend.”
-</p>
-<p>„Och, ja! Als ik je er een plezier meê doe, dan wil ik die twintig wel nemen.”
-</p>
-<p>„En hoeveel krijg ik dan?”
-</p>
-<p>Zij wist het wel, maar van terzijde; ze wou het hooren uit zijn eigen mond.
-</p>
-<p>„Zeven percent.” Hij zei het achteloos en onverschillig, maar het deed de oogen van
-Roos glinsteren van genoegen. Dus hoefde men waarlijk geen geld uit te leenen met
-groot risico voor een percent of zoo in de maand, als men op zoo’n solide manier er
-zeven in het jaar van maken kon!
-</p>
-<p>Stilletjes berekende zij bij haarzelve, dat zij nu in een jaar veertien honderd gulden
-kreeg van die onnoozele twintig duizend. Zij deed een taschje open, dat aan haar arm
-hing, haalde er een pakje bankpapier uit, en lei dat met een gewichtig gezicht op
-den lessenaar.
-</p>
-<p>Twissels verwaardigde het met geen blik.
-</p>
-<p>„En hoe gaat het met de kinderen?” vroeg hij verder. „Ik heb ze in lang niet gezien.”
-</p>
-<p>„O! heel goed,” antwoordde Roos, verstrooid, in haar gedachten bij ’t geld en de rente.
-Jongens, als zij op die manier wat meer kon plaatsen! Als zij er bijvoorbeeld eens
-tachtig duizend mocht bijdoen, dan was het net een ton, waarvan ze zooveel trok als
-nu van twee!
-</p>
-<p>„Het is zoo onplezierig,” ging zij hardop voort, „dat men als vrouw zoo weinig kan
-maken voor z’n geld.”
-</p>
-<p>Hij lachte erom, fijntjes, voelende waar ze heen wilde, met het hombreurs-gevoel,
-dat hij de <i lang="fr">fourchette</i> in z’n hand had.
-</p>
-<p>„Wat zou je dan willen?”
-</p>
-<p>„Dat u op die manier wat meer van me plaatsen kon.”
-</p>
-<p>„Zoo, en hoeveel dan wel?”
-</p>
-<p>Aarzelend zei ze:.… „Honderd?”
-</p>
-<p>„Hm! Dat is ten minste een bedrag om over te spreken. Je begrijpt.… twintig mille
-is voor ons de moeite niet. Ik zal maar zeggen, zooveel als in uw huishouden een <i lang="ms">ringit</i>.… Ik deed, natuurlijk.… uit oude relatie.”
-</p>
-<p>Om het Roos gemakkelijk te maken, liet hij haar de stukken teekenen noodig om haar
-geld los te krijgen en gaf haar het ontvangbewijs. Zij was er bijzonder meê in haar
-schik; lekker als kip!
-</p>
-<p>„Ja,” zei Twissels, die dat wel zag, „je boft maar, dat is zeker, met op die manier
-wat te kunnen steken in een huis zoo solied als de Javasche Bank.”
-<span class="pageNum" id="pb165">[<a href="#pb165">165</a>]</span></p>
-<p>Zij lachte hem vriendelijk toe en bedankte hem wel. En met ouderwetsche galanterie
-bracht hij haar de trap af; zij, voorzichtig, niet gewoon aan trappen loopen, doodsbang
-te vallen, zich met het eene kussentjeshandje vasthoudend aan de verflooze, grauwe
-leuning; hij, haar bij het andere steunend, gemakkelijk zijlings de trap af, met zijn
-lange beenen in een gewoontetred van vele jaren, leidde haar naar haar rijtuig, dat
-voor ’t kantoor wachtte, tevreden over haar bezoek, tevreden ook over zijn eigen handigheid.
-</p>
-<p>’t Was, vond hij, net zooals het hoorde; of het voor hem geknipt was!
-</p>
-<p>Hun meeste geld hadden die Uhlstra’s te danken gehad aan Lugtens en hem; de oude was
-’n best mensch geweest en ’n goede <i lang="ms">sobat</i>, maar in zaken had hij waarachtig het kruit niet uitgevonden. En Geber dan! Die hadden
-met hun tweeën buiten ’t landelijke nooit een cent extra verdiend als hij en Lugtens
-hen niet op sleeptouw hadden genomen indertijd. Dat Roos nu die eene ton stak in zijn
-zaken, wel, ’t was zoo goed als zijn eigen geld! En ten slotte hielp hij haar. Wat
-hij nu bezig was te organiseeren, kon haast niet anders dan prachtig gelukken. Van
-alle kanten had hij de kansen gewikt en gewogen, hij was zeker van zijn zaak; en dat
-had hij vroeger van die vorige speculaties ook wel gedacht, maar toen had hij zich
-vergist, en daar was, ditmaal, geen quaestie van.
-</p>
-<p>Innig tevreden over haar buitenkansje, zat Roos in haar rijtuig, gemoedelijk en vredelievend
-van stemming, met nog geen plan naar huis te gaan. Ze wou ’n visite maken, en dat
-kon ze wel doen bij ’n dozijn dames van haar kennis, maar dat trok haar nu niet aan;
-ze had bij familie willen gaan. Hoe akelig toch, dat er tegenwoordig zoo’n oneenigheid
-was!
-</p>
-<p>Wel, dat kon zoo niet blijven. Ze zou naar haar moeder gaan, al kregen ze dan ook
-standjes; ze zouden zich toch wel met elkaar verzoenen, ondanks de heftigheid van
-mama en het akelig <i lang="ms">totok</i>-gezicht van de „heilige maagd”, zooals zij smalend haar nichtje Lena noemde. Want
-die had al het kwaad gebrouwen, en die stond veel hooger aangeschreven dan de eigen
-kinderen. ’t Was een schande!
-</p>
-<p>„Zoo, ben jij daar?” vroeg haar moeder niet erg vriendelijk.
-</p>
-<p>Roos was bleek en zenuwachtig.
-</p>
-<p>„Dag ma!”
-</p>
-<p>En de oude vrouw Uhlstra, enkel maar zoo onaangenaam nu om haar ontroering te verbergen,
-riep meer dan ze sprak met beverige klanken nu en dan:
-</p>
-<p>„Goeje God, schepsel, wat wordt jij een <i lang="ms">babi</i>! Ik ben ook niet <span class="pageNum" id="pb166">[<a href="#pb166">166</a>]</span>van de magersten en vroeger veel dikker dan nu, maar dat is <i lang="ms">terlaloe</i>. Het is nogal mooi, dat moet ik zeggen!”
-</p>
-<p>Ofschoon haar de tranen in de oogen stonden, moest Roos er toch om lachen.
-</p>
-<p>„Ik kan het toch niet helpen, ma.”
-</p>
-<p>„Wat wou je zeggen! Moet ik misschien de eerste wezen en naar jou komen. Je moest
-je schamen. ’t Is gemeen! Zoo ben je.”
-</p>
-<p>Nu Roos de vreemde gedachtenverwarring snapte, zei ze:
-</p>
-<p>„Dàt niet ma, zeker niet. Daarom kom ik immers hier. Ik vraag excuus, ja ma?”
-</p>
-<p>Zij sloeg den arm om den hals harer moeder en zoende haar; mevrouw Uhlstra, schreiend,
-mopperde nog door, in algemeene termen sprekend over iemands eigen „vleesch en bloed”,
-en dat dit zoo gemeen kon doen, als in opstand tegen zijn ouders; zij vroeg, wie zóó
-iets ooit had kunnen denken in haar jeugd, toen nog het „eert uw vader en uwe moeder”
-in praktijk werd gebracht; zij betoogde, dat de kinderen tegenwoordig geen kinderen
-meer waren; dat zij in staat zouden zijn hun ouders liever van honger te laten sterven,
-dan hun een bordje rijst te geven, en zoo al meer, tot ze, na haar gevoelens lucht
-te hebben gegeven, Roos meênam naar achter om versche, pas gebakken kwee-kwee te proeven
-en <i lang="ms">ketoepat</i> te eten.
-</p>
-<p>Zij zetten het gesprek voort, snoepend intusschen van alle schoteltjes, uit alle stopflesschen.
-Even kwam Lena erbij, vriendelijk als altijd, blij om de verzoening tusschen moeder
-en dochter, maar zij werd door beiden min of meer teruggewezen; door mevrouw Uhlstra,
-die een apartje met Roos verlangde voor een bepaald doel, goedig en met groot vertoon
-van teederheid; door mevrouw Geber, die haar de genegenheid der familie benijdde,
-kort en uit de hoogte.
-</p>
-<p>„Zeg Roos,” vroeg mevrouw Uhlstra, toen Lena, voelend dat ze te veel was, naar voren
-ging, „je komt toch niet aan huis bij tante Clara …, dat beest?”
-</p>
-<p>„In den laatsten tijd niet, ma.… Niettemin.… het spijt me.”
-</p>
-<p>„Je bent gek, kind,” was het compliment, zoo bits en spijtig als het de in haar humeur
-gekrenkte vrouw tegenwoordig altijd afging. „Als iemand haar uit den weg ging, moest
-jij het wezen.”
-</p>
-<p>„Och waarom? Alleen in het begin had ik er ’n beetje verdriet van.”
-</p>
-<p>„Welk begin?”
-</p>
-<p>„Toen ik pas met Willem was getrouwd.”
-</p>
-<p>„Zoo.… je wilt zeggen, dat naderhand.…”
-</p>
-<p>„Och,” zei Roos zacht en gemoedelijk, achterover in den stoel zich <span class="pageNum" id="pb167">[<a href="#pb167">167</a>]</span>als ’t ware wiegend in haar welgedaanheid, „och, ma, naderhand kon ’t me niet zooveel
-schelen. Ik vond het wel onpleizierig, maar niet dáárom.”
-</p>
-<p>Mevrouw Uhlstra lachte een kwaadaardig honend lachje. Zij vergat heelemaal hoe zij
-om het lieve geld zelf tot de afdwalingen van haar zuster en haar schoonzoon juist
-„naderhand” had meêgewerkt.
-</p>
-<p>„Jij bent een rare, hoor!”
-</p>
-<p>„Nou ma, als het mij niet zooveel schelen kon.… Ik hield altijd veel van tante.… <i>nog</i> houd ik veel van haar. Ik heb me altijd heel goed kunnen begrijpen, dat mannen haar
-erg lief vinden.”
-</p>
-<p>„Je begreep het zoo goed, dat je.… je eigen man niet kwalijk nam, dat hij.…”
-</p>
-<p>Nu lachte zij van harte om het malle idee, tot ze, zich buigend over het leuke volle
-gezicht van Roos, dat zonder vouw of rimpel, met niets dan ’n trekje om den mond,
-een beeld van Siwa leek,—haar zoende, telkens tusschen twee lachen uitroepend:
-</p>
-<p>„Je bent zoo mal, ja, Roos! Zoo’n gek spook, ja!”
-</p>
-<p>Maar ze werd weêr ernstiger; ze was in zoo’n gewoonte van zich kwaad te maken en van
-anderen kwaad te spreken gekomen, de laatste jaren, dat het haar een genot was geworden.
-</p>
-<p>„’t Is eigenlijk zonde, kind, er gekheid over te maken. Jij hebt een gelukkigen aard,
-dat moet ik zeggen. Ik ben met papa dertig jaar getrouwd geweest.… we waren altijd
-heel gelukkig samen.… God zegene zijn nagedachtenis.… hij was braaf en goed.…”
-</p>
-<p>Ze hield even op, al de trekken in haar gezicht vol zenuwachtig leven; met de punt
-van haar kabaai in driftig gewrijf haar tranen drogend. Over het rustig gelaat van
-Roos gleed een droefgeestig waas als ’n neveltje langs ’n heldere lucht, en met haar
-kanten zakdoek bette zij zachtjes, voorzichtig, de tranen weg, ook in háár oogen opgekomen.
-</p>
-<p>„Ik wou maar zeggen,” zei daarna mevrouw Uhlstra, „dat als je vader het mij had geleverd,
-onverschillig met wie, ik hem de oogen uit het hoofd zou hebben gehaald.”
-</p>
-<p>„Die ma!” riep Roos, nu weer lachend; en wat droefgeestig voegde zij erbij. „Dat was
-ook heel wat anders.”
-</p>
-<p>„Waarom?”
-</p>
-<p>„U bent heel jong met pa getrouwd en u hield veel van elkaar. Geber en ik.… nou, daar
-behoef ik u toch waarlijk niets van te vertellen.”
-</p>
-<p>„In elk geval, moet je niet meer bij haar aan huis komen en haar ook niet ontvangen.
-Je mag je eigen goeden naam niet in de waagschaal stellen.”
-</p>
-<p>„Maar ma, zóó erg is het toch niet<span class="corr" id="xd31e4660" title="Niet in bron">.</span>”
-<span class="pageNum" id="pb168">[<a href="#pb168">168</a>]</span></p>
-<p>„Wat zeg je daar? Niet erg?”
-</p>
-<p>En mevrouw Uhlstra richtte zich rechtop, achterover inbuigend, den buik vooruit, zoodat
-de punt van haar kabaja wel twee meters voor haar uit wees, furieus, met schitterende
-oogen, den rechterarm uitgestrekt, als stelde zij een aanwezige in staat van beschuldiging:
-</p>
-<p>„Niet erg? De meest gewone inlandsche straatmeid is minder erg dan zij.”
-</p>
-<p>Mevrouw Geber zei maar niets; zij wist wel, dat als mama tegenwoordig op zoo’n manier
-uitviel, er niet mee was te redeneeren. Zij geloofde het niet. Praatjes dacht ze.
-Daarom hoorde ze ook maar stil aan, hoe haar moeder „uitpakte”, ofschoon het haar
-nieuwsgierigheid prikkelde en haar toch verbaasde; zij hoorde de namen van mannen,
-<i lang="fr">paniers percés</i> meest; de verhalen over het stelen van geld en juweelen van mevrouw Lugtens door
-haar „aanbidders”, en tal van bijzonderheden, waarvan zij wel iets wist, maar lang
-het „fijne” niet.
-</p>
-<p>Toen mevrouw Uhlstra had uitgeraasd over haar zuster, kregen de meisjes een beurt;
-zij logeerden nu op Tji-Ori; ze waren op weg geëngageerd te raken, maar: het was er
-ook naar! zei mama bitter. En toen kwamen de jongens. Dat ging beter, vergoelijkend
-wat de gebreken betreft.
-</p>
-<p>„Piet schrijft, dat het zoo’n mooi koffieland is, waar hij werkt.”
-</p>
-<p>„Dan moet hij ’t koopen.”
-</p>
-<p>„Dat wil hij ook, maar hij heeft niet genoeg van z’n eigen.”
-</p>
-<p>„Maar ma, hij heeft toch …”
-</p>
-<p>„Ja, ik weet het wel, kind … Hij heeft veel geld zoek gemaakt … Enfin, hij is jong,
-weet je. Het is ’n land van twee ton.”
-</p>
-<p>Roos zweeg.
-</p>
-<p>„Hij heeft er maar één.”
-</p>
-<p>„Dan moet hij de andere opnemen.”
-</p>
-<p>„Precies! En dan valt hij weer in de handen van een geldschieter, die hem het vel
-over de ooren haalt.”
-</p>
-<p>„Wat moet hij dan?”
-</p>
-<p>„Wel Roos, <i>wij</i> moeten hem ’n handje helpen, ja? Henri heeft al gezegd, dat hij het met pleizier
-zou doen, maar hij kan niet op ’t moment. Nou, over wat van de meisjes is, beschik
-ik niet graag, dat begrijp je … En dan die akelige weeskamer … <i lang="ms">trima kasi</i>, zeg! Als ik nou ’reis met vijftig duizend van mezelven <i>toelongde</i> en jij ook? Hij kon er best zeven en een half van betalen aan rente.”
-</p>
-<p>Roos knikte toestemmend. Als Piet zich nu maar goed hield, was het nog zoo’n kwaad
-idee niet van haar moeder.
-</p>
-<p>„Dus je doet het, ja?” vroeg haar moeder, die blijkbaar zekerheid wilde hebben.
-<span class="pageNum" id="pb169">[<a href="#pb169">169</a>]</span></p>
-<p>„Omdat u ’t graag hebt, ma. Wat Piet aangaat.… hij heeft het hier niet best laten
-liggen. Zooals hij huishield op Koeningan,—te erg toch! Maar, zooals u zei, hij is
-jong.”
-</p>
-<p>„Och, wel ja! Hij is anders knap genoeg, Roos, in de zaken, weet je.”
-</p>
-<p>En Roos, met zekere rustige superioriteit tegenover haar familie, aangenomen sedert
-ze weduwe was, beloofde vast dat ze een halve ton zou bijdragen. Om te toonen, dat
-ze lang niet dom was, zei ze nadrukkelijk:
-</p>
-<p>„Die honderd van ons tweeën, ma, samen als eerste hypotheek.”
-</p>
-<p>Nu, dat kon mevrouw Uhlstra niet schelen. Piet, die metterdaad het geld niet krijgen
-kon, omdat men in hem geen voldoend bekwaam planter zag, had haar dringend verzocht
-hem te helpen; zij kon nu den wensch van haar jongsten lieven zoon bevredigen; meer
-verlangde zij niet.
-</p>
-<p>Zoodra haar dit pak van ’t hart was, vroolijkte mama Uhlstra heelemaal op. Ze ging
-zich te buiten in attenties voor Roos en putte zich uit als om haar dochter te amuseeren
-in het zeggen van onaangename dingen over anderen. Tot ze op eens aangedaan werd,
-toen ze, met Roos naar voren terugkeerend, Lena zag zitten in de verte.
-</p>
-<p>„God, Roos, nou moet ik je toch nog wat zeggen. Er is er al een verliefd op dat kleine
-ding.”
-</p>
-<p>„Och kom ma.… gekheid!”
-</p>
-<p>„<i lang="ms">Soengoe mati</i>, Roos. Ja! hoe is het mogelijk! Nog pas zoo kort geleden liep ze in broek en baadje.”
-</p>
-<p>„Maar ma, wees toch verstandig. ’t Is maar kinderspel.”
-</p>
-<p>„Dat denk je maar. Hij is een knappe jongen, ’n <i lang="ms">Totok</i> van den Waterstaat, ’n aspirant.…”
-</p>
-<p>„’n Ambtenaartje!” zei Roos, den neus optrekkend.
-</p>
-<p>„Niet waar.… ingenieur, <i lang="ms">betoel</i>.”
-</p>
-<p>De weduwe Geber haalde even haar dikke schouders en goed geteekende zwarte wenkbrauwen
-minachtend omhoog.
-</p>
-<p>„Hij is altijd bij haar, als ze ergens op een partij is, en telkens komt hij hier
-voorbij.”
-</p>
-<p>Ten slotte vond Roos het aardig; ’t meest omdat als Lena, hoe jong ook, trouwen mocht,
-zij niet langer zulk een invloed zou uitoefenen in haar moeders huis. Dat die invloed
-een goede was, deed er niets toe; dat Lena een knap, verstandig, door en door lief
-en fatsoenlijk meisje was, kwam er niet op aan. <i>Zij</i> hoorde daar niet, en als er in het huis van mevrouw Uhlstra een vrouwelijk wezen
-invloed liet gelden, dan kon dat, dacht Roos, alleen zijn de oudste dochter, zelf
-moeder, als weduwe zelf aan ’t hoofd staande van een gezin.
-</p>
-<p>Het verzoende haar met de gedachte, dat er reeds werk werd gemaakt <span class="pageNum" id="pb170">[<a href="#pb170">170</a>]</span>van dit bakvischje en welwillender dan anders, kwam ze naar Lena toe, die haar altijd
-heel gewoon vriendelijk bejegende, zich blijkbaar nooit bezighoudend met de vraag
-of Roos jaloersch van haar was; zich niet bekommerend over het goed of kwaad humeur
-harer oudere nicht.
-</p>
-<p>„Zoo, zoo,” zei deze op ’n soort moederlijk beschermenden toon. „Ik hoor, je hebt
-al een aanbidder, Leentje. Nou, da ’s vlug, hoor!”
-</p>
-<p>Wel kleurde ’t nichtje ’n beetje, maar ze was in ’t geheel niet verlegen met het geval,
-wat Roos weer ergerde. Zoo’n nest! Als je zoo’n … kind toch eigenlijk iets dergelijks
-zei, dan moest ze nog erg <i lang="ms">maloe</i> worden, en lag het in de natuur der dingen, dat ze kinderachtig moest staan heen
-en weer draaien met haar hoofd, schouders, rug en wat er verder volgt. Die Lena niet!
-Die keek haar vierkant in het gezicht en, Roos ontroerde nu er ook weêr van, met de
-oogen van Willem.
-</p>
-<p>„Dat zegt tante alleen om me te plagen,” antwoordde het meisje lachend. „Maar ik trek
-me er niets van aan, hoor!”
-</p>
-<p>En tante, die het erg grappig scheen te vinden, ging met dit „plagen” voort, in een
-bui van plezier den wipstoel van Lena achterovertrekkend en haar kussend met groote
-teederheid.
-</p>
-<p>„Dan komt dat aspirantje, ja, Leen,” zei ze met verborgen aandoening, „en dan laat
-jij tante ook maar alleen zitten, hè?”
-</p>
-<p>Met diepe ergernis en verontwaardiging hoorde Roos het aan, en zag hoe Lena nu ook
-haar arm met de mooie blanke handjes en de fijne gevulde polsen om den donkeren hals
-sloeg van mevrouw Uhlstra, in een spontane beweging van groote genegenheid. Het was,
-vond Roos, om misselijk van te worden.
-</p>
-<p>„Kom!” zei ze erbij zuchtend, „ik ga naar huis.”
-</p>
-<p>Mevrouw Uhlstra bracht haar tot in de voorgalerij, en zag toen voor het eerst, dat
-het rijtuig erg bestoven was.
-</p>
-<p>„Waar kwam je vandaan?”
-</p>
-<p>„Uit de stad. Ik ben bij Twissels geweest.”
-</p>
-<p>„Zoo.… hè, wat moest je daar uitvoeren?”
-</p>
-<p>„Zaken,” was het korte antwoord.
-</p>
-<p>„Zoo.… ik wist niet, dat jij nog zaken daar hadt.”
-</p>
-<p><span class="corr" id="xd31e4753" title="Niet in bron">„</span>Dat had ik ook niet, maar nu heb ik ze. Ik bedank ervoor mijn geld nog langer voor
-zoo’n bagatel uit te zetten. Het mag dan verschrikkelijk secuur zijn, maar je kunt
-het haast net zoo goed in het water gooien. Ik heb een gedeelte bij Twissels gebracht,
-dan krijg ik er ten minste ’n fatsoenlijke rente van.”
-</p>
-<p>Het was of mevrouw Uhlstra een beroerte kreeg van kwaadheid; zij <span class="pageNum" id="pb171">[<a href="#pb171">171</a>]</span>keek eerst Roos aan met een gezicht vol schrik en ontzetting, de armen slap bengelend
-langs het lijf, sprakeloos, heelemaal overbluft;—tot ze los kwam in een stroom van
-verwijten en scheldwoorden. Dáár had Roos ’n dingetje begonnen. Net iets voor zoo’n
-„stommeling” als zij was. Als er sprake was van geld in het water gooien, dan had
-ze dat nu net gedaan! Een ton had ze gebracht bij dien dobbelaar, dien zwendelaar,
-dien dief!
-</p>
-<p>Met de vingers voor de ooren, lachend bij haarzelve, maar toch boos ook, schommelde
-Roos de marmeren treden der galerij af. Wat kon dat mensch toch vreeselijk te keer
-gaan, tegenwoordig! ’t Was meer dan erg! Als ze aan iemand ’n hekel had, dan ontzag
-zij zich niet alles van hem of haar te zeggen. Zij, Roos, was immers overtuigd, dat
-zij goed en verstandig had gedaan!
-</p>
-<p>Wat wist haar moeder van zaken!
-</p>
-<p>En schoon zij zich dit alles opdrong, was het toch ’t ware niet meer; de vreugde van
-dien ochtend over haar geldbelegging had verloren aan kracht, was eigenlijk geen vreugde
-meer, en het wantrouwen, hoe klein ook, stak nu eenmaal in haar gemoed; ’t was den
-heelen dag, telkens als zij er weêr aan dacht, of ze die kiem <i>voelde</i> zitten. Ze moest weêr eens bij Twissels wezen, een der volgende dagen, en, schoon
-nog altijd bij haarzelve strijdend met verontwaardiging tegen den indruk der „malle
-praatjes” harer moeder, ging ze toch met ’n eenigszins bezwaard gemoed.
-</p>
-<p>Ze vertelde hem hoe zij en haar moeder Piet zouden helpen.
-</p>
-<p>„Je moet het zelf weten,” zei hij droogjes, „’t is je eigen broer, maar je hebt kinderen.”
-</p>
-<p>Verbaasd keek zij hem aan.
-</p>
-<p>„Wat bedoelt u?”
-</p>
-<p>„Och niets, dat je dat geld kwijt bent en mama het hare ook.”
-</p>
-<p>„Maar.….. hoe heb ik het nu? Daar is nu toch geen reden voor.… Het is om te lachen.…
-u doet me wezenlijk denken aan mama.”
-</p>
-<p>„Hoezoo?” vroeg Twissels snel en verbleekend.
-</p>
-<p>„Wel, zij spreekt even afkeurend over het plaatsen van mijn geld hier, als u over
-die hypotheek op ’t land van Piet.”
-</p>
-<p>„Ja,” zei hij nijdig piepend, „ja, je moeder is een eigenaardig mensch, heel eigenaardig!
-Dankbaar is ze niet, waarlijk niet! Toen ik met haar afrekende, heeft ze meer ontvangen
-dan haar toekwam, dat kan ik zwart op wit bewijzen. Sedert heeft ze voortdurend op
-me gescholden, alsof ik haar te kort had gedaan.”
-</p>
-<p>„Mama is in de laatste jaren erg veranderd. De dood van pa en die familiequaesties …”
-<span class="pageNum" id="pb172">[<a href="#pb172">172</a>]</span></p>
-<p>Twissels stak zijn lange magere handen op, ze afwerend heen en weêr bewegend.
-</p>
-<p>„Ik weet het wel.… Maar ’t blijft heel onplezierig. Intusschen.… mij deert het niet.
-Wat ik onaangenaam vind is, dat ze om Piet te.… „helpen” kan men het eigenlijk niet
-noemen, want „geholpen” is hij er niet mee,—maar dan om <i>hem</i> van dienst te zijn, jou zooveel uit den zak klopt.”
-</p>
-<p>„Wat-blieft? Uit den zak.…?”
-</p>
-<p>„Wis en drie! Van Piet komt niets terecht. Wat jullie daarin stopt, gaat in een grondeloozen
-put.”
-</p>
-</div>
-</div>
-<div id="ch27" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#xd31e387">Inhoud</a>]</span><div class="divHead">
-<h2 class="label">ZEVEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.</h2>
-<h2 class="main">Een sollicitant-echtgenoot.</h2>
-</div>
-<div class="divBody">
-<p class="first">Mismoedig ging Roos naar huis. Wat vormden toch die oneenigheden tusschen de menschen
-een ramp! Wie en wat moest zij gelooven?
-</p>
-<p>Het was voor haar niet uit te maken. Zooveel was zeker: zij hadden het land aan elkaar
-en spraken kwaad van elkaar. Soms als zij aan de mogelijkheid dacht, dat niettemin
-beiden gelijk konden hebben, brak haar het angstzweet uit. En in die stemming, uit
-haar gewonen gemoedelijken doen, eenigszins opgewonden en zenuwachtig, kwam zij thuis.
-</p>
-<p>’t Was dus al geen aangename verrassing, dat er bezoek bleek te zijn, toen ze haar
-erf opreed, maar het zien van Freddy Markens bracht haar geheel uit haar humeur. Over
-haar dik en glad Boeddha-gezicht kwam een uitdrukking van toorn, niet in enkele trekken
-zich markeerend, maar als ’n heel stuk donker; ’n zwartig waas.
-</p>
-<p>Volkomen op zijn gemak, met zeker vertoon van haast en drukte, kwam Freddy uit de
-voorgalerij naar buiten om haar uit den wagen te helpen. Hij zag er keurig netjes
-uit, als weggeloopen van een modeplaatje.
-</p>
-<p>„Hoe vaart u, mevrouw; hoe vaart u?” vroeg hij levendig en vriendelijk, de hand uitstekend.
-</p>
-<p>Zij wierp hem een onaangenamen blik toe, onderuit, kort als een bliksempje.
-<span class="pageNum" id="pb173">[<a href="#pb173">173</a>]</span></p>
-<p>„Dank je, heel goed.”
-</p>
-<p>En zonder iets verder te vragen, met een hooghartige houding, wiegde zij haar dikke
-figuur de treden der voorgalerij op. Hij zag hoe weinig welkom hij was, maar trok
-zich dat niet aan, al pratend achter haar komend, heel beleefd, den hoed in de hand.
-’t Was niet mogelijk hem zoo maar weg te zenden!
-</p>
-<p>„Ga zitten,” zei mevrouw Geber, zelf aan een groote marmeren tafel plaats nemend.
-</p>
-<p>„Ik kom eigenlijk bij u met een vreemd verzoek.”
-</p>
-<p>„Zoo!”
-</p>
-<p>„Ja. O, het is niet om geld.… Integendeel, ik heb meer dan ik noodig heb!”
-</p>
-<p>„Och kom!”
-</p>
-<p>„Inderdaad. Ik heb met papa gesproken, en we zijn het eens geworden.”
-</p>
-<p>„Het doet me veel genoegen.”
-</p>
-<p>Freddy boog zeer ongedwongen, zoo gemoedelijk beleefd als dankte hij voor een compliment.
-</p>
-<p>„Eddy en ik moesten iets doen. Dat staat in principe vast.”
-</p>
-<p>„Mij dunkt ’t werd tijd.”
-</p>
-<p>„Nu, ambtenaar worden, dat gaat niet. Wij zouden als klerken moeten beginnen. Op onzen
-leeftijd en in verband met de positie, die papa heeft bekleed.… kortom dat kan niet.”
-</p>
-<p>„’t Is mogelijk.”
-</p>
-<p>„In het particuliere dient men getoond te hebben, dat men iets doen kan; in een of
-ander opzicht werken wil.…”
-</p>
-<p>’t Begon Roos te intrigeeren, waarop dat alles zou neêrdraaien. Het beweeglijke heertje
-met zijn korte zenuwachtige <i>gestes</i>, ook bij onbeduidende woorden; zijn aanhoudend wenkbrauwfronsen, als had hij moeite
-zichzelf bij te houden in de heel gewone dingen, die hij te zeggen had, moest een
-baantje hebben! Zij zag het nu vroolijker in, en vroeg lachend:
-</p>
-<p>„Je hebt toch niet gemeend, dat ik een secretaris noodig had of ’n administrateur.”
-</p>
-<p>„Dat niet precies. Maar ik zou wellicht kunnen optreden als gouverneur van uw kinderen.”
-</p>
-<p>„Maar Freddy!”
-</p>
-<p>„Neen, ’t is niet om het geld! Volstrekt zonder honorarium. Alleen voor de eer. En
-ik zal mijn uiterste best doen, dat beloof ik u.”
-</p>
-<p>De weduwe Geber keek den jongen Markens aan, alsof zij meende, dat hij gek was.
-<span class="pageNum" id="pb174">[<a href="#pb174">174</a>]</span></p>
-<p>„Hoe kom je erbij?” vroeg ze.
-</p>
-<p>„Wel.… ’t is heel eenvoudig. Pa en ik hebben er lang over gepraat. In het ambtelijke
-is niets te doen. Als pa nog in functie was.… ja, dan! Maar hij is gepensionneerd.
-Nu, dat is iets! ’n Commies in dienst heeft meer te zeggen dan ’n gepensionneerd Raadslid.”
-</p>
-<p>Zij zag hem maar aan met vragende oogen; zij begreep er absoluut niets van. Welk verband
-bestond er nu weêr tusschen dat gekke idee van daareven.…
-</p>
-<p>Toen Freddy geen antwoord kreeg, ging hij voort.
-</p>
-<p>„Pa is altijd zeer bevriend geweest met uw familie; het idee is van hem; het was maar
-om een begin te maken.…”
-</p>
-<p>„Zoo,” zei Roos. „Wel, ik wil er dan eens goed over denken. Als het een idee is van
-je pa, met een beroep op onze vriendschap.… Maar ik zie de mogelijkheid nog niet in.”
-</p>
-<p>„Juist,” viel Freddy half en half in de rede, niet geluisterd hebbend naar het laatste
-gedeelte, geheel hangend aan wat voorafging. „Juist.… ’n idee van papa en ’n beroep
-op de vriendschap. Ik zal u niet langer ophouden. Denk er nog eens over. U zoudt er
-ons mee verplichten.”
-</p>
-<p>Hij was opgestaan en reikte haar zijn blank, fijn heerenhandje, waarin zij slapjes
-de hare lei, donker, dik en klein, met putjes en vleeschkussentjes, die tegen de diamanten
-ringen aan de vingers op stonden; hij drukte haar hand, zacht, lang en innig, met
-buiginkjes, en glimlachjes in zijn scherpe vermoeide gelaatstrekken; met dankbetuigingen
-en groeten.
-</p>
-<p>Een en al verwondering stond Roos erbij, geheel passief, enkel de zachte drukjes voelend
-in haar vingers, en het vriendelijk gekwaak hoorend van den jeugdigen boemelaar, van
-wien ze weinig meer wist, dan dat hij en zijn broer beesten van jongens waren geweest,
-dat zij door hun ouders totaal bedorven waren, en wat men alzoo weet van zulke jongelui.
-</p>
-<p>„<i lang="ms">Tobat!</i>” zei ze zachtjes bij haarzelve, toen hij het voorerf afging, dandineerend als flaneerde
-hij op een boulevard, in zijn mooi nauwsluitend jasje. „De vent is dol!”
-</p>
-<p>Maar ’s avonds werd zij onaangenaam verrast door de komst van de oude lui Markens.
-Zij had hen in jaren niet gezien; ze gingen niet uit dan voor kerkbezoek, en dat deed
-Roos niet. Het was nog altijd de coupé met de sydneyers. Al was Markens verplicht
-geweest te verminderen bij zijn pensionneering, dáárvan had hij zich niet kunnen ontdoen.
-</p>
-<p>Toen Roos in haar voorgalerij kwam, trof het haar hoe de Markens <span class="pageNum" id="pb175">[<a href="#pb175">175</a>]</span>verouderd waren; mevrouw vooral. Hij had nog wel zijn oude deftigheid in gang en gebaren,
-maar in z’n spreken was hij heel anders, iedere gelegenheid aangrijpend om wat het
-gouvernement deed en naliet scherp te veroordeelen en af te keuren.
-</p>
-<p>En mevrouw Markens had, toen eindelijk het oogenblik kwam, dat het gaan naar bals
-en partijen moest ophouden; toen de zorgen voor en ’t verdriet over de kinderen toenamen
-met vermindering der geldmiddelen, haar troost gezocht in overdreven vroomheid, in
-de eerste plaats berekend op vertoon.
-</p>
-<p>Eerst had dat Markens nog meer gehinderd dan haar vroegere dwaze trots; tegenwoordig
-lette hij er niet op.
-</p>
-<p>Nu kwamen zij voor de belangen van een hunner zoons, en Roos had hun nooit tot zooveel
-hartelijkheid in staat geacht.
-</p>
-<p>„Ja,” zei Markens vriendelijk glimlachend terwijl hij, zijn jaspanden oplichtend,
-zachtjes op den wipstoel plaats nam. „Nu komen wij eigenlijk tot u met een verzoek.”
-</p>
-<p>En mevrouw Markens, óók glimlachend, knikte daar zwijgend bij. Het was duidelijk,
-dat Roos het feit, dat <i>zij</i> bij <i>haar</i> kwamen met een verzoek, had te beschouwen als een bijzondere onderscheiding.
-</p>
-<p>De oude vrouw had er graag een zalvend woord aan toegevoegd, maar Markens had haar
-aan het verstand gebracht, dat ze dan alles voor Fred bedierf, want dat indische menschen,
-die godsdienstloos leven, door niets zoo uit hun humeur worden gebracht en aan niets
-zoo’n hekel hebben, als aan godsdienstigheid in het dagelijksch gesprek. Dáárom knikte
-ze nu maar.
-</p>
-<p>„Het is zeker hetzelfde verzoek, dat Freddy hier van ochtend kwam doen.”
-</p>
-<p>„Juist.”
-</p>
-<p><span class="corr" id="xd31e4860" title="Niet in bron">„</span>Maar dat is immers onmogelijk.”
-</p>
-<p>„Bij God.…” begon mevrouw Markens.
-</p>
-<p>Zij wou maar iets heel gewoons zeggen, doch zij ving op een toon aan, die haar man
-bang maakte; hij viel haar met een nijdig gebaar in de rede, hoog zijn waardigheid
-ophalend in een stijf officieelen toon.
-</p>
-<p>„Waarom zou het zoo bepaald onmogelijk zijn. Mijn zoon heeft capaciteiten.…. hij kent
-zijn talen.”
-</p>
-<p>„Och, dàt is het niet,” zei Roos lachend. „Hij zal wel genoeg geleerd hebben dáárvoor.
-Maar als hij gouverneur van mijn kinderen wordt.… Ik kan toch niet met zoo’n jongen
-man onder één dak logeeren.”
-</p>
-<p>Mevrouw Markens drukte haar zakdoek voor den mond en liet, met ’n wanhopige uitdrukking
-op haar gezicht, ’t hoofd een beetje zijwaarts <span class="pageNum" id="pb176">[<a href="#pb176">176</a>]</span>zakken. Waar dacht zoo’n schepsel niet aan? vroeg zij zichzelve met afkeer en verontwaardiging.
-Foei!
-</p>
-<p>„Dat is immers volstrekt niet noodig. Hij logeert bij ons aan huis en geeft enkel
-den kinderen les.”
-</p>
-<p>„In de bijgebouwen,” zei mevrouw zacht.
-</p>
-<p>’t Ging den horizon van Roos te boven; dit was, vond ze, eenvoudig privaatles geven
-en geen gouverneur zijn.
-</p>
-<p>„O,” zei ze, „als ’t niet anders is, dan is ’t mij wel. Ik zal hem er ’n behoorlijk
-honorarium voor betalen ook, net als aan ’n ander.”
-</p>
-<p>Maar dáárvan wilden zij niets hooren, en ten slotte kwam het dus neêr op een dienst
-met een wederdienst.
-</p>
-<p>Zoo drukte zich Markens uit bij het heengaan, en hij voegde erbij:
-</p>
-<p>„Dat deden je goede vader en ik ook altijd.”
-</p>
-<p>„Och ja!” voegde mevrouw Markens erbij, terwijl ze van Roos afscheid nemend, haar
-de wangen kuste. „Men kan niet weten hoe de Heer de menschen tot elkaar brengt.”
-</p>
-<p>In het rijtuig mopperde Markens over een voorbarigheid, die, vond hij, alles kon bederven,
-doch die in zoover niets bedierf, dat de bedoeling Roos ten eenenmale was ontgaan.
-</p>
-<p>Intusschen zaten Eddy en Freddy thuis te wachten op den uitslag van het bezoek, tegenover
-elkaar in luierstoelen, stil hun cigarette rookend. Zij hadden, ’n dag of wat te voren,
-het idee besproken, en ze waren het eens geworden: ze moesten trouwen. En daar zij
-arbeid beschouwden als iets geheel buiten hun <i lang="en">line of business</i>, moest er worden omgezien naar vrouwen met geld. De weduwe Geber werd genoemd en
-Lena Lugtens. Wel was het verschil in leeftijd groot, doch dat was voor hen geen bezwaar;
-tien jaar ouder of tien jaar jonger maakte de rekening niet. Toch hadden ze, heel
-onpartijdig, erom gedobbeld. Wie de meeste oogen wierp, zou van Lena werk maken, en
-dat trof Eddy. Dat alles was niet gegaan lachend en schertsend, als een grap, maar
-met een groote onverschilligheid, haast gelijkend op ernst. Zóó hadden zij het „onderwerp”
-ook behandeld met hun ouders. Den ouden heer had het eerst tegen de borst gestuit,
-doch mama keurde het goed, en maalde hem er zóó lang mee aan het hoofd, tot hij er
-zich bij neerlegde, beseffend nu ook dat het, in elk geval, een „oplossing” was.
-</p>
-<p>De lampen brandden helder en een gezellige lichtstroom ging door de achtergalerij,
-vroolijk weêrkaatsend op het wit der muren; boven hun hoofden krinkelden de grijze
-in blauw vervloeiende rookspiraaltjes omhoog, eerst snel elkaar achtervolgende, hooger
-als rustige wolkjes oplossend in de lucht. In nachtbroek en kabaai, uitrustend van
-het nietsdoen, <span class="pageNum" id="pb177">[<a href="#pb177">177</a>]</span>leunden ze de hoofden achterover op zachte sluimerrollen, geschenken van hun moeder;
-zij spraken niet met elkaar, wat zouden ze elkaar te zeggen hebben?
-</p>
-<p>Freddy leegde ’n glas sherry met kleine teugjes.
-</p>
-<p>„Dàt is,” zei hij, „nog het eenige wat hier in huis drinkbaar is. Wil je er ook nog
-een?”
-</p>
-<p>De andere schoof zwijgend z’n glas bij, en keek naar het inschenken.
-</p>
-<p>„Ik denk,” zei hij eindelijk, „dat het met die Lena niet gemakkelijk zal gaan. Ze
-is bij die oude moeder Uhlstra als kind in huis, en die is niet gemakkelijk, dat weet
-je.”
-</p>
-<p>„Och, dat gaat wel over. Zoo’n uitval als ze tegen ons deed, trek ik me niet aan.
-Als je maar niets weêrom zegt.”
-</p>
-<p>Nu zwegen ze weêr, voortrookend met gewichtige gezichten, als jonge mannen die ernstig
-nadachten, feitelijk zonder te denken.
-</p>
-<p>„Wel?” vroeg Freddy zonder op te staan, toen, met de drukte van menschen die zelden
-uitgaan, zijn ouders van het bezoek bij Roos terugkwamen.
-</p>
-<p>„Wij zijn in zoover geslaagd,” zeide Markens.
-</p>
-<p>„Ja,” verzekerde mama, „het was alleen dat eerst haar geest niet helder was, maar
-er kwam licht.”
-</p>
-<p>„Zoo,” zei Eddy spottend, „nu, dan is het goed. En wanneer moet Fred beginnen, pa?”
-</p>
-<p>Dat had men verzuimd te bespreken; er kwam haast twist over. Maar Freddy zei kortaf,
-dat hij er den volgenden dag zou heengaan.
-</p>
-<p>Roos kreeg er onaangenaamheden over met haar moeder, die het van Markens een gemeene
-speculatie noemde, ronduit zei, dat het enkel te doen was om haar geld en haar. Het
-maakte haar boos. Wat dacht mama wel, dat zij zich zou verslingeren aan zoo’n kwajongen?
-</p>
-<p>Niettemin geloofde zij het, en elken dag werd het haar duidelijker. Van les geven
-aan de kinderen kwam niet veel. Freddy zei heel ernstig, dat ze slecht hollandsch
-spraken, wat waar was, en dat hij ze dat eerst moest afleeren al babbelend en spelend.
-Ten slotte zat hij voornamelijk de weduwe te amuseeren met verhalen over zijn studentenstreken,
-zijn uitstapjes en allerlei grappen. Hij had verstand van veel, dat mannen meestal
-niet interesseert; dingen van huishoudelijken aard en de toilettafel; hij sprak met
-haar over de bloemen en planten, waarin zij liefhebberij had; over haar paarden en
-rijtuigen; haar meubels en japonnen.
-</p>
-<p>Er werd over gesproken. Niet, dat er iets onbehoorlijks gebeurde, want tegen twaalf
-uren ’s middags ging Freddy geregeld naar zijns vaders huis terug,—toch werd er heel
-veel gepraat buitenaf en heel leelijk <span class="pageNum" id="pb178">[<a href="#pb178">178</a>]</span>ook. Telkens en telkens werd Roos gewaarschuwd, maar ’t hielp niet, zij had haar eigen
-hoofdigheid, en hoe meer men van alle kanten erop aandrong, dien „nietsdoener” het
-huis te ontzeggen, des te minder was zij daartoe geneigd. Hij gedroeg zich fatsoenlijk,
-was haar vast argument; ten slotte veel fatsoenlijker, dan zij, die zooveel op hem
-hadden aan te merken. Zij lag er na korten tijd weêr met haar heele familie om overhoop,
-maar werd daarentegen heel wel met de oude lui Markens, bij wie ze nu ook aan huis
-kwam, die haar geleidelijk inpalmden en haar toejuichten om haar zelfstandigheid.
-Zij geneerde zich nu ook niet meer. Men at over en <span class="corr" title="Bron: weer">weêr</span> bij elkaar, passeerde avondjes met elkaar, alles netjes en met de oude deftigheid,
-die Markens altijd had gekenmerkt en Roos hoe langer hoe meer beviel.
-</p>
-</div>
-</div>
-<div id="ch28" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#xd31e396">Inhoud</a>]</span><div class="divHead">
-<h2 class="label">ACHT EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.</h2>
-<h2 class="main">Verliefd.</h2>
-</div>
-<div class="divBody">
-<p class="first">„Jij gaat goed vooruit,” zei Eddy op een ochtend tegen zijn broer terwijl ze samen
-voor hun paviljoen koffie dronken.
-</p>
-<p>„Wel zeker! Het kan nu wel niet anders of ’t komt in orde. Ik zal niet te haastig
-zijn; dat zou den boel bederven.”
-</p>
-<p>„Maar van dat andere komt niets.”
-</p>
-<p>„Dan heb je ’t niet goed aangevat.”
-</p>
-<p>„Er valt zoo wat niets aan te vatten. Zij is geëngageerd of zal het al heel gauw wezen.”
-</p>
-<p>Freddy wist het al lang van de weduwe Geber, maar hij had ’t niet willen zeggen.
-</p>
-<p>„Enfin,” zei hij. „Als je dat zeker weet, zou ik ook maar geen noodelooze moeite doen.”
-</p>
-<p>Eddy schudde het hoofd, zuchtte, beet op de onderlip en keek mistroostig naar den
-grond.
-</p>
-<p>„Ik had haar toch zoo graag gehad,” zei hij.
-</p>
-<p>Verwonderd keek Freddy op. ’n Cynisch lachje gleed over z’n gezicht: die Ed, dacht
-hij, had meer zulke aardigheden, maar het was te kinderachtig, ze thans nog, en tegenover
-elkaar, uit te halen.
-</p>
-<p>„Ajakkes,” zei hij, „wat ben je flauw.”
-</p>
-<p>„Waarachtig, Fred, het spijt me.”
-<span class="pageNum" id="pb179">[<a href="#pb179">179</a>]</span></p>
-<p>„Zanik toch niet,” riep de oudste, verstoord. „Dat je nu zulke <i>nonsens</i> aan den oude vertelt … maar onder ons.”
-</p>
-<p>„Het is waar,” herhaalde Eddy; „<i lang="fr">Parole d’honneur</i>: ik ben er beroerd van.”
-</p>
-<p>Er viel niet aan te twijfelen; het was geen fopperij; geen poging om hem, Freddy,
-erin te laten loopen en hem naderhand uit te lachen. Het was waar: Eddy hield van
-dat meisje, zooals zij beiden het reeds als jongens kinderachtig, verachtelijk en
-vies vonden van een meisje te houden. Hij was op de europeesche manier verliefd; in
-staat zich even misselijk en gek te gaan aanstellen als de menschen in Europa, of
-de naäpende Europeanen in Indië. Met een neêrgetrokken gezicht, vol domme verwondering,
-zag Freddy naar zijn broer. Hoe was het mogelijk! wat hadden zij samen al niet doorgemaakt
-op het gebied van ’t sexueel genot; in Indië en in Europa hadden zij alle wateren
-afgevischt en konden zij zeggen, dat voor hen niets nieuws was onder de zon. En daar
-deed Eddy ineens zoo gek.… Zij waren altijd vol geweest van stille verachting voor
-wat men fatsoenlijke dames noemt. Hij, Freddy, beschouwde Roos <i>qua</i> vrouw, zooals hij dat de eerste de beste baboe deed; een machine, niet meer. Zij
-had een fortuin, en dat had hij noodig; daarom trachtte hij haar genegenheid te veroveren
-en in de gunst te komen; daarom, zooals zij ’t onder elkaar noemden, „vrijde hij haar
-op.”
-</p>
-<p>Dat alleen zat diep in hem, en hij was vast overtuigd geweest, dat hierin zijn broer,
-gelijk in alles, zijn pendant zou zijn. Had hij zich daarin dan zoo schromelijk vergist?
-Waarachtig, Eddy zat zoo gek te kijken.… Het viel niet te ontkennen! Zij hadden die
-gelaatsuitdrukking wel honderdmaal gezien in Indië en in Holland, en altijd hadden
-zij er samen den gek meê gestoken en den neus voor opgehaald, wetende wat zij wisten
-reeds van hun jeugd. En daar zat nu Eddy te soezen, rechtuit te kijken met precies
-zoo’n mal bakkes.… Freddy fronste de dunne, blonde wenkbrauwen. Hij gevoelde lust
-zijn broer uit te schelden voor ’n akeligen kwajongen, maar hij hield zich kalm en
-vroeg:
-</p>
-<p>„Denk je bij dat meisje iets bijzonders te vinden?”
-</p>
-<p>De andere haalde met ’n wanhopig gebaar de schouders op.
-</p>
-<p>„Daar denk ik in ’t geheel niet aan.”
-</p>
-<p>„Dat is niet waar; zóó krankzinnig kan je niet wezen. Je moet iets aan haar ontdekt
-hebben, dat je nog nooit bij ’n andere hebt gesnapt.”
-</p>
-<p>„Ik heb niets aan haar ontdekt. Je zult me pleizier doen haar en anderen niet in één
-adem te noemen.”
-<span class="pageNum" id="pb180">[<a href="#pb180">180</a>]</span></p>
-<p>„Hé? Waarom niet?”
-</p>
-<p>„Het doet er niet toe; ’t is niet hetzelfde.”
-</p>
-<p>Freddy was stil woedend met bleeke lippen, een leelijk <i lang="fr">masque</i>, met moeite zich inhoudend en bepalend tot een scherp hatelijken, ironischen toon:
-</p>
-<p>„Zie je wel, dat het net is, zooals ik heb gezegd.”
-</p>
-<p>„Neen! Er is niets zooals jij ’t hebt gezegd.”
-</p>
-<p>„Je erkent toch zelf, dat ze anders is dan een ander. Je hebt om een hoekje gekeken
-of door een gaatje geloerd, Ed; misschien heb je haar <i lang="ms">baboe</i> wel omgekocht.”
-</p>
-<p>„Gévédé,” vloekte Eddy, opstaande. „Schei er uit! ’t Raakt je niet, en ik vraag je
-niks.”
-</p>
-<p>Ze stonden dreigend tegenover elkaar, met andere gestalten en haast dezelfde gezichten;
-Eddy enkel wat minder verboemeld; en allebei kwaadaardig! Sinds hun jongenstijd hadden
-ze niet zóó tegenover elkaar gestaan.
-</p>
-<p>Freddy wendde zich het eerst af, met een <i>air</i> van zich voelende meerderheid, een schrede terzijde stappend.
-</p>
-<p>„Eigenlijk,” zei hij uit de hoogte, „moest je je schamen.”
-</p>
-<p>„Ik heb me nergens voor te schamen. Het gaat je ook in ’t geheel niet aan. Het is
-verder niet de moeite waard erover te spreken. Zij trouwt met een ander, en ik kan
-toezien! Welnu, daar is alles meê gezegd! Er behoeft geen woord over vuil gemaakt
-te worden.”
-</p>
-<p>„Daar had je het <span class="corr" title="Bron: weer">weêr</span>!” dacht Freddy. Het was juist dàt, waarom hij zich zoo ergerde. Had Eddy gevloekt
-tegen den concurrent, en gescholden op het noodlot, dat hem zoo deed wanboffen door
-voor zijn neus een ander de vette bete te doen wegkapen, wel, met groote welwillendheid
-had Freddy meegevloekt en gescholden. Het zou logisch zijn geweest en hij had het
-volkomen begrepen.
-</p>
-<p>Maar, neen! Dat pakte dien boekentoon en nam die theater-allures aan! Dat hing, na
-al zijn sjouwen, den verliefden jongeling uit: het kalf!! Freddy stampvoette.
-</p>
-<p>Toch moest hij nog een poging doen. Het was ten slotte al te zot, dat hij hoogloopenden
-twist zou krijgen met zijn eenigen broer over het verachtelijkste en onbeduidendste
-voorwerp dat, naar zijn meening, in de wereld bestond: een bakvischje!
-</p>
-<p>„<i lang="ms">Soedah!</i>” zei hij met een zucht. „Laat ons geen ruzie maken. Als je die Lena niet krijgen
-kunt, dan.… voor haar een ander.”
-</p>
-<p>„Ik wil geen ander.”
-</p>
-<p>„Dat is te zeggen: een andere positie; een ander vermogen, liever gezegd; de vrouw
-doet immers minder ter zake.”
-<span class="pageNum" id="pb181">[<a href="#pb181">181</a>]</span></p>
-<p>„Dank je; ik ben van opinie veranderd.”
-</p>
-<p>„Dus je doet van jouw kant niet meer <span class="corr" id="xd31e4994" title="Bron: mee">meê</span>?”
-</p>
-<p>„Neen.”
-</p>
-<p>„En wat denk je, dat de oude ervan zal zeggen?”
-</p>
-<p>„Dat weet ik niet. Het verwondert me, dat dit jou kan schelen.… Je hebt je, waarachtig,
-nooit veel aangetrokken van de vraag hoe de oude over iets dacht.”
-</p>
-<p>„Je spreekt als ’n kind, Ed. We hebben ’n heelen boel verknoeid, dat is zeker, en
-ik zie het nou in. Als we verstandig handelen, kan langs dien weg nog veel terechtkomen.
-We hebben nu ’n beetje geld, we krijgen naderhand de duiten van den ouwe, en trouwen
-we fatsoenlijk, met ’n aardig kapitaal erbij, dan zijn we voor ons heele leven onder
-dak. Kom, wees niet gek, hé?”
-</p>
-<p>Maar Eddy zuchtte <span class="corr" title="Bron: weer">weêr</span>.
-</p>
-<p>„Ik kan niet,” zei hij; „ik kan niet, en bovendien.… ik verdom het;” waarop hij naar
-zijn kamer ging.
-</p>
-<p>Het hoofd voorover, als bestudeerde hij de grind der paden, ging Freddy verontwaardigd
-en bedroefd naar het hoofdgebouw, waar de oudelui aan de ontbijttafel zaten, zorgvuldig
-hun versche eitjes pellend en ze naar oud-indisch gebruik overlepelend in een wijnglas.
-</p>
-<p>„’t Ziet er met Eddy beroerd uit,” zei Fred, ongegeneerd aan tafel gaande zitten,
-de handpalmen tegen de kin gedrukt, de ellebogen op ’t blad.
-</p>
-<p>„Hij is toch niet ziek?” vroeg mama bezorgd.
-</p>
-<p>„Hij heeft, geloof ik, aanleg om gewoon gek te worden.”
-</p>
-<p>„Heb jullie ruzie gehad?” informeerde de oude heer, kalm dooretend van zijn boterham.
-</p>
-<p>„In het begin, ja; maar toen ik zag, dat het ’n gevaarlijk <i lang="fr">idée fixe</i> was, liet ik hem maar wauwelen.”
-</p>
-<p>„Nu, en wat is het dan?” vroeg papa met deftige stemmodulatie, maar feitelijk zonder
-belangstelling.
-</p>
-<p>„Hij verbeeldt zich, geloof ik, dat hij op Lena Lugtens verliefd is, en hij stelt
-zich mal aan nu hij haar niet krijgt.”
-</p>
-<p>„Wie zegt, dat hij haar niet krijgt?” vroeg mevrouw Markens, met een tikje van haar
-vroegeren hoogmoed, ’t hoofd in den nek.
-</p>
-<p>„Ja,” zei de oude heer, „dat zou ik ook wel eens.…”
-</p>
-<p>„Mijn God!” riep Freddy ongeduldig, „wat ben je toch rare menschen! Een ander is hem
-vóór geweest, dat is alles.”
-</p>
-<p>„Het is niet officieel,” zei z’n vader.
-</p>
-<p>„En ik geloof er niets van.”
-</p>
-<p>„Nou ja!” riep Freddy, boos en brutaal, „of het nu officieel is of <span class="pageNum" id="pb182">[<a href="#pb182">182</a>]</span>niet, en of je het gelooft of niet,—het is zoo, en Ed is een malle <i>quibus</i>, die rijp wordt voor Meerenberg.”
-</p>
-<p>Er werd dien dag niet verder over gesproken, schoon het in hooge mate de belangstelling
-van mevrouw Markens had opgewekt. ’t Verheugde haar. Zij zag er een soort bewijs in,
-dat Eddy beter was van natuur, dan men wel dacht en haar man altijd beweerde; het
-releveerde hem in haar oogen, en wekte haar moederlijke teederheid op in hooge mate.
-Freddy zag hoe zorgvuldig mama zijn jongeren broer ’s middags aan de rijsttafel bediende;
-hoe ze hem, als een kind, aanspoorde te eten, en hoe ze haar best deed buitengewoon
-lief voor hem te zijn en vriendelijk. En het bracht hem, knorrig, tot de slotsom:
-„Ze zijn allebei gek.”
-</p>
-<p>Zoo netjes, als hij en z’n broer in Europa altijd gekleed waren, ging Eddy Markens
-dien namiddag alleen het pad op, naar het veld, waar de bataljons-muziek eens in de
-week ’n concert van blaasinstrumenten in de open lucht gaf. Er stonden dan wat militairen
-en burgers, kinderen en baboes op het gras te luisteren, en langs den weg een dozijn
-open rijtuigen met dames, ’n soort pantoffelparade in ruste. In de verte zag hij den
-gelen, lagen <i>panier</i> met de mooie zwarte ponies van Lena Lugtens. Hij wist, dat ze er zou wezen. Ze kwam
-er altijd met een van de nichtjes Uhlstra, zelf haar paardjes mennend, eenvoudig in
-een licht katoenen japonnetje en een grooten stroohoed op ’t mooie blonde haar,—een
-engel, dacht Eddy.
-</p>
-<p>En nauwelijks stond de <i>panier</i> in de <i>file</i> of er kwamen jongelui van links en rechts, met vriendelijk lachende gezichten, den
-hoed in de hand, belangstellend informeerend hoe zij het maakte, en verder met de
-gewone praatjes van den dag. Eddy bleef op een afstand, rondkijkend met ’n onverschillig
-<i>air</i>, ’n paar malen naar Lena, maar zij zag niet naar zijn kant, druk in gesprek met den
-jongen ingenieur, die zooveel werk van haar maakte en zelfs door tante Uhlstra voor
-haar was bestemd. Terwijl hij daar zoo stond, kwam een alles domineerend kinderachtig
-verlangen bij hem op, dat ze maar eens kijken zou; eindelijk deed ze het, en hij groette,
-haastig naar zijn hoed grijpend, vreezend de gelegenheid van het oogenblik te verliezen.
-</p>
-<p>Lena had hem daar al meer zien staan; ze begreep niet goed, waarom hij zoo op een
-afstand bleef; bij een dier vanouds zoo beruchte „jongens” Markens was het toch niet
-aan te nemen, dat er quaestie kon zijn van verlegenheid tegenover een meisje, zooveel
-jonger dan zij zelf waren. Zóó slim was Lena wel, dat ze opmerkte, zonder naar hem
-te kijken, hoe hij voortdurend naar haar zag, loerend naar ’n gelegenheid om een groet
-te wisselen. ’t Was waar, dat hij en zijn broer door tante erg <span class="pageNum" id="pb183">[<a href="#pb183">183</a>]</span><i lang="fr">a faire</i> waren genomen, toen ze, pas uit Europa terug, een bezoek brachten; maar dat was,
-vond Lena, nog geen reden om zich voor onbepaalden tijd op een afstand te houden.
-</p>
-<p>Ze wenkte hem indisch, de handrug boven, de vingers bewegend als iemand, die iets
-naar zich toehaalt.—Eddy kon zijn hart voelen kloppen onder het nauw sluitende donkerblauwe
-jasje; hij was ervan geschrikt. Zeker, het was bespottelijk, en in zoover had Freddy
-gelijk; zeker, hij schaamde zich over zichzelven, hij schaamde zich over zijn gevoelens,
-zijn houding, zijn schrik en zijn emoties; doch daar kwam hij niet verder mee, en
-blij als ’n schooljongen, de vreugde op z’n gezicht, stapte hij met vluggen tred naar
-den <i>panier</i>.
-</p>
-<p>Lena reikte hem de hand, een vriendelijken lach om het jonge rood harer frissche lippen,
-de twee rijen schitterend witte tanden toonend, mooi van schelpvorm en gelijken aangesloten
-stand; het aschblonde haar vrij-krullend langs haar rose-blanken blondinenhals. Opgewekt
-door het rijden in de frissche lucht, vloeide, als een teere tint, een zachte gloed
-over haar wangen, en daartusschen schitterden, vriendelijk en goedig, haar groote
-blauwe oogen, diep donker, nu ze zich had omgekeerd in de <i>panier</i>, den rug naar het wijkend daglicht.
-</p>
-<p>Eddy Markens streed tegen een hem overmeesterend gevoel; hij voelde, dat hij weg was,
-toen hij, toetredend, haar zóó zag; maar hij wou zich toch niet zoo aanstellen als
-verliefde jongelui doen.
-</p>
-<p>De anderen om het rijtuig weken een eindje terug, teleurgesteld. Hij had hun persoonlijk
-nooit iets in den weg gelegd, kende hen nauwelijks van aanzien; zij wisten van hem
-niet meer, dan dat hij als student mislukt, als pierewaaier schitterend <span class="corr" id="xd31e5063" title="Bron: geréusseerd">gereüsseerd</span> was; doch dat op zichzelf was wel geen reden, zij gingen met velen vriendschappelijk
-om van gelijk allooi. Maar physiek stelde Eddy, als jonge man en ondanks zijn eenigszins
-flets uiterlijk, hen in de schaduw; hij was een mooie jongen, met in zijn gebaren
-en manieren iets gemakkelijks en elegants, hij verstond het zich te kleeden, en trad
-daar op, dat zag en voelde men dadelijk, als een heer van geboorte temidden van als
-heer gekleede burgerjongens. Dáárom konden ze hem niet uitstaan en gingen een eindje
-terug, met ’n booze, minachtende uitdrukking op de gezichten, als tastte het hen in
-hun eer, wanneer iemand gelijk Eddy zich bewoog binnen ’n zekeren cirkel, waarvan
-zij het middelpunt vormden. Hij lette daar niet op, kijkend enkel naar Lena, met een
-dankbaar gevoel, dat ze hem zoo vriendelijk had gewenkt.
-</p>
-<p>„Dorst je niet wat dichterbij komen?” vroeg zij lachend, toen hij haar en haar nichtje
-had begroet.
-<span class="pageNum" id="pb184">[<a href="#pb184">184</a>]</span></p>
-<p>„Om u de waarheid te zeggen: neen!”
-</p>
-<p>Het nichtje Uhlstra, dat in ’t geheel niet was ingenomen met het komen van Eddy en
-het zich terugtrekken der andere jongelui, zei schamper:
-</p>
-<p>„Ja, jullie bent altijd zoo bescheiden geweest.”
-</p>
-<p>Eddy Markens bloosde als een jongejuffrouw, wat hem zóó geweldig het land opjoeg,
-dat hij daarvan weêr verbleekte.
-</p>
-<p>„Dat waren we zeker niet,” erkende hij volmondig. „U ziet dus weêr, dat men worden
-kan, wat men te voren niet was.”
-</p>
-<p>„Hoe maken het papa en mama?” vroeg Lena.
-</p>
-<p>„Waarom komt u dat niet eens persoonlijk informeeren?”
-</p>
-<p>„Ja.… het is lastig. De families harmonieeren niet meer zooals vroeger.”
-</p>
-<p>„Dat hoeft zich toch niet tot u uit te strekken.”
-</p>
-<p>„Volstrekt niet; dat hebt u daareven ondervonden.”
-</p>
-<p>Hij boog voor haar, als voor een vorstin, met een gezicht stralend van genoegen.
-</p>
-<p>„En daar ben ik zoo verheugd over … ik ben er dankbaar voor … en …”
-</p>
-<p>„Niet overdrijven asjeblieft,” viel Lena hem spottend in de rede. „Met de vreugde
-en dankbaarheid is de maat al overvol.”
-</p>
-<p>Ze praatten nog wat voort over de menschen en de muziek, wat er nieuws was in Europa
-en in Indië, tot onder de rijtuigen de zijbeweging kwam van het uit de <i>file</i> gaan. De muziek was gedaan; Lena nam de teugels, liet haar ponies zwenken, en reed
-weg met ’n vriendelijk knikje, het nichtje met ’n nauw merkbare hoofdbeweging; hij
-buigend op den weg, den hoed in de hand, in zijn houding en kleeding bij de omgeving
-misplaatst, thuis behoorend op een <i>boulevard</i>.
-</p>
-<p>„Het is bespottelijk,” zei onderweg het nichtje; en achterover in den <i>panier</i>, kruiste zij de armen over elkaar, trok de kin naar binnen en zat nu, de lippen op
-elkaar, kwaad te kijken naar een bepaald punt vóór haar.
-</p>
-<p>„Wat bedoel je?”
-</p>
-<p>„Och kom, Leen, stel je nu niet zoo onnoozel aan. Je hebt heel goed gezien, dat die
-kwast van een Eddy je het hof maakt.”
-</p>
-<p>„En al was dat zoo, wat zou het dan?” vroeg Lena, met alle aandacht op haar ponies,
-maar blijkbaar geraakt.
-</p>
-<p>„Wat het zou! Dat is ook een vraag! Het zijn nogal nette jongelui die Markens. Iedereen
-weet, dat ze nooit hebben willen deugen. Ze loopen maar rond, zonder geld en zonder
-betrekking; ze verdienen geen cent in de maand. ’t Is mooi! En het gemeenste is, dat
-die Freddy bezig is tante Roos in te palmen, enkel om haar geld.”
-</p>
-<p>„’t Is mogelijk. Maar dat zou zijn broer toch niet kunnen helpen.”
-<span class="pageNum" id="pb185">[<a href="#pb185">185</a>]</span></p>
-<p>„Je lijkt wel mal, ja! Ze zijn <span class="corr" id="xd31e5103" title="Bron: allerbei">allebei</span> precies eender, Leen. Geloof me, waarachtig! En nu begrijp ik ook, waarom hij jou
-zoo verliefd aankeek en van die malle praatjes had. Zijn broer het geld van tante,
-en hij dat van jou,—dáármeê zijn ze geholpen.”
-</p>
-<p>„Hoe kan je toch zoo zonder aanleiding kwaad van iemand spreken! Eddy Markens heeft
-niets hoegenaamd meer gezegd of gedaan dan de anderen. Alleen: hij deed het veel kraniger;
-hij was meer <i lang="en">gentleman</i>. Dat is toch zeker niet voldoende om hem van slechte bedoelingen te verdenken.”
-</p>
-<p>„Ja, hij is een geurmaker, dat is zeker, en het vleit jou, dat heb ik ook heel goed
-gezien. Maar het is al erg genoeg geweest van je, hem te roepen. Als een ander het
-had gedaan, <i lang="ms">soedah</i>; dat jij het deed, Leen, daar stond mijn verstand voor stil.”
-</p>
-<p>„Ik had <i lang="ms">kasian</i> met hem; hij stond daar zoo alleen.”
-</p>
-<p>„Allemaal pedanterie. Hij stond daar alleen om te poseeren, dat doen die mooie jongens
-meer.”
-</p>
-<p>„Vindt je hem mooi?”
-</p>
-<p>’t Nichtje haalde, nog altijd met een gezicht vol haat en minachting, in zulk een
-kwaadaardigen schok de schouders op, dat haar, zeer ontwikkelde buste ervan natrilde.
-</p>
-<p>„Nou ja,” zei ze, „dat <i>is</i> hij: een mooie jongen en een geurmaker; maar hij en zijn broer zijn altijd slechte
-rakkers geweest, zie je; en dat is óók nog niets: ze verdienen geen cent in de maand.”
-</p>
-<p>Lena was er niet verder op doorgegaan, maar het nichtje liet het er niet bij. Thuis
-bij mama Uhlstra begon ze er weêr over, en de oude vrouw was nu woedend op Lena, die
-haar kalm liet uitpraten. Doch zoo zij op dit middel als op een vast <i lang="fr">calmant</i> had gerekend, dan faalde ditmaal die berekening. Mevrouw Uhlstra raakte er niet over
-uitgepraat, haar liefde voor haar petekind overtrof die voor haar eigen kinderen,
-de zonen uitgesloten; zij had het in ’t hoofd gezet, reeds lang, Lena te laten trouwen
-met dien jongen ingenieur, en het had haar ook reeds lang gehinderd, dat het meisje
-tot het doel niet meêwerkte. Eerst scheen ze het jongmensch wel genegen, en had mevrouw
-Uhlstra alle hoop, maar ze was heelemaal veranderd, en in den laatsten tijd had zij,
-schoon altijd beleefd en vriendelijk, den adspirant kennelijk op een afstand gehouden.
-Die „schoelje” van een Eddy Markens daarentegen had ze aangehaald, en zich diens attenties
-laten welgevallen; het was, vond mevrouw Uhlstra, God geklaagd!
-</p>
-<p>Het begon Lena ten slotte geducht te vervelen. Wat haar het meest hinderde had ze
-niet precies kunnen zeggen: de verwijten tot haar of het schelden op Eddy.
-<span class="pageNum" id="pb186">[<a href="#pb186">186</a>]</span></p>
-<p>„U begrijpt,” zei ze eindelijk, toen haar geduld was uitgeput, „dat één zaak vast
-staat: als ik ooit van plan ben mijn woord te geven, dan doe ik het. Het is wezenlijk
-niet noodig er onaangenaamheden over te maken. Ik zal nemen, wien ik wil, en al zouden
-u en duizend anderen er al het kwaad ter wereld van zeggen, ik zou het doen.”
-</p>
-<p>Dat blufte mevrouw Uhlstra gewoon af, minder om de woorden, dan om den toon van zuivere
-onverzettelijkheid; precies zooals Lugtens in z’n tijd iets zeggen kon!
-</p>
-<p class="tb"></p><p>
-</p>
-<p>De gedachte aan Lena bleef Eddy den heelen dag bij. Thuis zagen zij het allemaal,
-en Fred was de eenige, die met minachting glimlachte aan tafel om die „kwajongensaanstellerij.”
-In den na-avond ging Eddy wandelen, zijn broer keek hem hoofdschuddend na uit de voorgalerij.
-</p>
-<p>„Het is waarachtig maneschijn!” zei hij.
-</p>
-<p>„Nu, wat zou dat?” vroeg de oude heer, die zijn <i lang="en">afterdinner</i>-sigaar zat te rooken, alleen in een <i lang="fr">tête-à-tête</i>, terwijl zijn vrouw aan een zijde van de galerij haar kopje koffie dronk.
-</p>
-<p>„Wat het zou? Wel ziet u dan niet, zoo’n gekken bliksem, pa! Hij is immers verliefd,
-en hij gaat wandelen in den maneschijn. Wel gévédé!”
-</p>
-<p>Zijn moeder bestierf het van schrik.
-</p>
-<p>„Ik verzoek je fatsoenlijk te blijven, Freddy,” zei Markens uit de hoogte zijner oude
-deftigheid, „je bent hier niet in ’n kroeg.”
-</p>
-<p>Dáárheen ging Eddy wel, in zoover hij vrij onverschillig de sociëteit binnen slenterde.
-</p>
-<p>Er was op dat moment niemand, en in de leege zaal met de verlaten biljarten, ging
-hij op ’n bank zitten en bestelde zich een <i lang="fr">pousse-café</i>. Daar deed hij, dood op zijn gemak, een half uur over, en slenterde toen met echte
-flaneursverveling weêr naar buiten. Eerst drong hem van den uitgang een rumoer van
-drukke stemmen tegemoet; daarna doken figuren op in den lichtkring voor de galerij,
-de trappen opstappend naar binnen, met luidruchtig lachen, sterk uitgedrukte armbewegingen
-en kleurige gezichten; jongelui uit een hotel of commensalen-huis, die goed gegeten
-en een kloek glas wijn gedronken hadden.
-</p>
-<p>Eddy zag niet eens, dat bij dit troepje dezelfde jongelui waren, die hij als ’t ware
-had verjaagd ’s middags van den <i>panier</i> van Lena; hij ging ’n beetje opzij om hun ruimte te geven en liep door.
-</p>
-<p>„Daar heb je dien ploert ook.”
-</p>
-<p>Ontroerd bleef hij staan, juist bij de eerste trede van de galerij. De anderen gingen
-door, een galm achter zich zendend van gelach en van voetstappen op het marmer.
-<span class="pageNum" id="pb187">[<a href="#pb187">187</a>]</span></p>
-<p>Langzaam, besluiteloos liep Eddy Markens langs het randje der galerij ’n minuut of
-wat heen en weer, peinzend in het donker turend buiten, gedachteloos zich een cigarette
-rollend, daarna beslist de sociëteit weêr binnen.
-</p>
-<p>’t Werd ineens zeer stil onder het rumoerig troepje, dat zich, de queus in de hand,
-voor een <i>poule</i> gereedmaakte.
-</p>
-<p>Eddy keek eens rond, ’t hoofd in den nek, een onuitstaanbaar <i>air</i> van meerderheid, hen als monsterend door zijn lorgnet.
-</p>
-<p>„Neem me niet kwalijk, dat ik u stoor,” zei hij, „maar zooeven heeft iemand gezegd:
-„daar heb je dien ploert ook.” Wie zei dat?”
-</p>
-<p>Een der jongelui, blijkbaar bang, riep: „Daar behoeft u je niets van aan te trekken.”
-</p>
-<p>Een ander, ook vredelievend, voegde daaraan toe:
-</p>
-<p>„U hebt niets te maken met wat wij onder elkaar bespreken.”
-</p>
-<p>Maar de jonge ingenieur, die verliefd was op Lena, trad, de queu in de eene, het stuk
-krijt in de andere hand, vóór Eddy, keek hem strak in de oogen, gereed tot alles,
-en zei met een moeilijk bedwongen stem:
-</p>
-<p>„Dat heb ik gezegd. En wat wou je daarvan?”
-</p>
-<p>„Dat je dit beschouwde als een klap in je gezicht,” zei Eddy luid en kalm-helder,
-zijn smalle blanke hand langs den neus van den ander wuivend, zonder hem aan te raken.
-</p>
-<p>De vrienden van den jongen ingenieur moesten hem aangrijpen en vasthouden; zij hadden
-gevoeld, dat Eddy de „zaak” netjes en fatsoenlijk behandelde; het had hun allen een
-indruk gegeven, en toen zijn tegenpartij een beweging maakte om te gaan vechten als
-een koelie, hadden zij hem tegengehouden en teruggedrongen.
-</p>
-<p>Eddy ging langzaam heen, zoo rustig als hij gekomen was. Inwendig verheugde hem ’t
-heele geval. Dit was, dat wist hij, ’t jongmensch, dat vues had op Lena. Waarom was
-die zoo boos op hem? Het antwoord deed hem glimlachen tegen zijn eigen gedachten.
-En zóó wandelde hij den weg weêr af, terug naar huis, in den maneschijn.
-</p>
-<p>Het ging alles stil in z’n werk. Freddy en een luitenant gingen meê als getuigen,
-de eerste met een uitdagend gezicht, duidelijk toonend, dat wie van hem iets verlangen
-mocht, ook zijn aandeel kon krijgen. Zij mochten dan wezen, wat ze wilden, maar ze
-lieten zich niet beleedigen! Hij vergat er een oogenblik zijn verontwaardiging door
-over Eddy’s „krankzinnigheid.”
-</p>
-<p>De „partijen” waren allebei tamelijk bedaard en op hun gemak; ze werkten niet als
-onbeholpen burgers, die geen wapen kunnen hanteeren, doch als welopgevoede jongelui,
-die meer een sabel in de hand hebben gehad, al is het dan ook enkel in de schermzaal.
-<span class="pageNum" id="pb188">[<a href="#pb188">188</a>]</span></p>
-<p>Op hetzelfde oogenblik werden beiden gewond, de ingenieur aan den arm, Eddy, door
-de parade, op de hand. Het was niet erg, maar ’t bloedde. En in het leege huis, waarin
-ze vochten, verbond hen dadelijk een jong dokter, die in een andere kamer den afloop
-afwachtte.
-</p>
-<p>Maar nu het zoo prachtig was afgeloopen, ging het als een relletje de stad door, en
-kwam, van de noodige illustraties rijk voorzien, ook bij mevrouw Uhlstra thuis. Het
-ontroerde haar niet; en zij troostte Lena met groote liefheid en o zoo vriendelijk,
-toen het meisje, zeer bedroefd, een oogenblik moedeloos neêrzonk op ’n stoel. In de
-oogen harer tante was het een triumf; zij lachte er over met haar oude kokkin in de
-keuken. Het was <i lang="ms">terlaloe</i>! Al de europeesche heeren wilden met elkaâr vechten om <i lang="ms">nonna</i> Leentje. Daar kwam nog moord en doodslag van!
-</p>
-<p>Het was onder de vele baboes op het erf een algemeen gegichel en zacht gepraat, en
-ze moesten allen op haar beurt even in de achtergalerij komen om toch eens goed de
-nonna te bekijken, die zoo mooi was en zulk een eigenaardige aantrekkelijkheid had
-voor de mannen, dat de <i lang="ms">toean’s blanda</i> zich om haar doodvochten.
-</p>
-<p>„’t Is intusschen nog zoo dom niet overlegd.”
-</p>
-<p>Freddy zei het met den ouden gemeenen trek van sluwheid om z’n mond, die hem zoo’n
-afgeleefd aanzien gaf; zijn broer hield de gewonde hand met het zwarte verband erom
-op de tafel; ze gloeide en deed pijn; daar dacht hij aan, maar half lettend op wat
-Freddy babbelde.
-</p>
-<p>„Hoe zoo?” vroeg hij zonder erbij te denken.
-</p>
-<p>„’t Is waar,” ging de andere voort. „Hij is ook gewond, en in zoover is dat beroerd.”
-</p>
-<p>En toen Eddy geen antwoord gaf, nog altijd geoccupeerd in gedachten met z’n wond:
-</p>
-<p>„De zijne is zelfs van meer beteekenis.”
-</p>
-<p>„Wat zou het?”
-</p>
-<p>„Er is ook niets gezegd eigenlijk. Haar naam is niet eens genoemd.”
-</p>
-<p>„Neen,” viel Eddy driftig uit, „en ’t is maar goed ook!”
-</p>
-<p>„Waarachtig niet! Die had juist genoemd moeten worden. Je hadt het zóó moeten draaien,
-dat ze háár beleedigd hadden; dan was het voor jou ’t ware geweest.”
-</p>
-<p>„Doe me ’n plezier en <span class="corr" id="xd31e5220" title="Bron: houdt">houd</span> zulke misselijke praatjes voor je.”
-</p>
-<p>„Wees nou niet kinderachtig. Al ben je zoo dom verliefd op dat meisje als een ezel
-maar wezen kan, dan zal je toch je voordeel wel doen met dat gevalletje. Dat zou anders
-te gek zijn om alleen te loopen.”
-</p>
-<p>Met ’n kleur van kwaadheid en bij ’n opkomend wondkoortsje, keek Eddy heel boos.
-<span class="pageNum" id="pb189">[<a href="#pb189">189</a>]</span></p>
-<p>„Als m’n hand niet zoo’n vervloekte pijn deed, smeet ik je m’n kamer uit.”
-</p>
-<p>„Jij ventje!” riep Freddy smalend net als toen ze schooljongens waren en hij, als
-de oudste, zeker <i>air</i> aannam.
-</p>
-<p>„Ik zou je een rammeling geven, ja!”
-</p>
-<p>Maar inwendig lachend ging hij heen. Van z’n verliefdheid zou Eddy toch pleizier hebben
-thuis; dáárvoor stond hij in!
-</p>
-<p>De oude lui hoorden het ’t laatst; zij hielden zoo weinig connecties en de „jongens”
-hadden het verzwegen. Roos viel met de deur in huis, buiten adem van den spoed, en
-vóór nog Freddy haar had kunnen waarschuwen, vertelde zij aan allebei wat ze wist.
-Mevrouw Markens stormde, zenuwachtig den Heer aanroepend, wanhopig jammerend naar
-het paviljoen. Maar Eddy, woedend nu, zette zijn moeder bij een arm buiten de deur,
-daarbij zoo onstichtelijk vloekend over het „malle gedonderjaag” over nonsens en beuzelingen,
-dat Freddy zich, kijkend van de zijgalerij, in allerlei bochten wrong van het lachen
-om het luid geklaag van mama met haar vrome verzuchting en de brutale woede van den
-tierenden broer, dien hij al zoo lekker nijdig had gemaakt.
-</p>
-</div>
-</div>
-<div id="ch29" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#xd31e405">Inhoud</a>]</span><div class="divHead">
-<h2 class="label">NEGEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.</h2>
-<h2 class="main">De Sollicitant is geslaagd.</h2>
-</div>
-<div class="divBody">
-<p class="first">Het liep Henri Uhlstra niet mee dat jaar; de rijstoogst mislukte grootendeels; maar
-niet over het algemeen: speciaal bij <i>hem</i> op het land; overal elders was er overvloed en de prijzen waren laag; de koffie wilde
-ook in het geheel niet; gewoonlijk had hij ’n vijf-, zeshonderd pikols,—ditmaal zelfs
-de helft niet, en ook waren de prijzen beroerd.
-</p>
-<p>Op Koeningan werkte Hunzman met meer succes, doch hij kon de prijzen niet verbeteren,
-en zoo hij precies rondkwam,—er schoot niets hoegenaamd over.
-</p>
-<p>Mistroostig zat Henri in z’n kantoor achter de boeken. Er zou niet genoeg wezen om
-de renten te betalen, als het jaar om was; dat was nu al zeker. Welk een vooruitzicht!
-</p>
-<p>Hij was in korten tijd zeer verouderd; hij kon niet tegen zijn verlies. Grootgebracht
-in een weelde en een overvloed, die moesten leiden tot miskenning der waarde van het
-geld, was hij vroolijk en levenslustig, gelijk zijn vader, wanneer het karretje op
-een zandweg reed, maar <span class="pageNum" id="pb190">[<a href="#pb190">190</a>]</span>tegenspoed sloeg hem voor den grond. En terwijl hij nu zag hoe het misliep met den
-boel, verloor hij ook elken blik op middelen tot herstel. De cijfers in het gelid
-der lange boekkolommen hinderden en verveelden hem; zuchtend stond hij op en ging
-naar buiten, waar hij, het hoofd tegen het harde hout van een pilaar, zijn onaangename
-gedachten doorpikirde.
-</p>
-<p>Er was geen „zwarte prins” meer in hem te herkennen!
-</p>
-<p>In een langzaam handgalopje zag hij in de verte een ruiter komen over de witte streep,
-die het pad bij ’t maanlicht door de velden trok.
-</p>
-<p>Henri herkende de teekening der donkere figuur in haar geheel: ’t was Hunzman op zijn
-grooten Preanger knol. Wat kwam die doen? Zij gingen niet met elkaar om buiten zaken.
-Henri mocht den man wel, en had respect voor zijn doorzicht en nauwgezetheid, maar
-het bleef daarbij; van vriendschap of zelfs maar van vriendschappelijkheid was tusschen
-hen geen sprake.
-</p>
-<p>„Wel?” vroeg Uhlstra. „Nog zoo laat overgekomen?”
-</p>
-<p>„Ja, wat zal ik u zeggen, niet bepaald voor mijn genoegen.”
-</p>
-<p>„Neen, dat begrijpt zich. Toch geen slechte berichten?”
-</p>
-<p>„Zeer slechte.”
-</p>
-<p>Er ging door Henri een gevoel als zonk de grond onder hem weg. Fatalist als ieder
-in het oosten geborene, had hem reeds lang het denkbeeld geplaagd, dat er een noodlot
-op hem rustte. Waarom anders was de rijstoogst op het land zoo slecht, terwijl hij
-bij anderen overvloedig was? Waarom maakte hij zoo weinig koffie, terwijl met ieder
-mailbericht de marktprijzen in Europa slechter werden? Hoe kwam het, dat Lize, van
-de goede, gemoedelijke vrouw, die zij vroeger was, zulk een feeks was geworden, die
-het huiselijk geluk uit het landhuis had verdreven?
-</p>
-<p>Als Uhlstra gedurfd had, zou hij aan de booze geesten zijn offeranden hebben gebracht,
-dat was zeker.
-</p>
-<p>Nu kwam Hunzman opzettelijk in den avond zelf van Koeningan over naar <span class="corr" id="xd31e5262" title="Bron: Tji-Orie">Tji-Ori</span>, en daar had je de poppen aan het dansen! <i lang="ms">Tjilaka</i>, dàt had hij al gevoeld, toen hij voor de eerste maal den ruiter in de verte zag,
-als een zwarte schaduw onder het schijnsel der maan.
-</p>
-<p>„Nu, wat is het dan?” vroeg hij, gelaten.
-</p>
-<p>„Wij hebben veeziekte onder de karbouwen.”
-</p>
-<p>„Nou ja.”
-</p>
-<p>„O, dat is zeer zeker het ergste niet. Maar die ziekte is officieel geconstateerd.”
-</p>
-<p>„Dat is verschrikkelijk.”
-</p>
-<p>„Ongetwijfeld! Dat er ziekte was, wist ik al eenige dagen.”
-<span class="pageNum" id="pb191">[<a href="#pb191">191</a>]</span></p>
-<p>„Zoo; ze is bij mij ook.”
-</p>
-<p>„Dat heb ik gehoord! Maar wat beduidt het? Met eenige voorzichtigheid en gewone bekende
-maatregelen waren we er ditmaal evengoed doorgekomen als vroeger.”
-</p>
-<p>„Natuurlijk.”
-</p>
-<p>„Nu wordt het moordenaarswerk op groote schaal, zonder doel of resultaat. En het land
-draagt de schade.”
-</p>
-<p>„Wat zullen we er tegen doen?”
-</p>
-<p>„Niets. Ik zal met de heeren meêwerken alsof ik er het grootste behagen in schepte;
-dat is nog de eenige manier om den boel ’n beetje te leiden.”
-</p>
-<p>„Daar hebt u gelijk in.”
-</p>
-<p>„Niet waar? Overigens wou ik het u maar dadelijk zelf komen zeggen, want morgen begint
-de grap.”
-</p>
-<p>„Dank u,—’n brendy-soda?”
-</p>
-<p>Hunzman sloeg het niet af, ging zitten en stak ’n sigaar op. De gelijkmoedigheid van
-Uhlstra verbaasde hem. Hij had zich voorgesteld hem in kwaadheid te hooren losbarsten,
-scheldend op het gouvernement en de domme ruïneuse middelen, die het aanwendde; middelen
-erger dan de kwaal; doch niets van dat alles. Hij wilde daar ’t zijne van hebben.
-</p>
-<p>„Als het ’n vaart loopt, zal die geschiedenis ons heugen.”
-</p>
-<p>„Och ja!”
-</p>
-<p>„’t Schijnt dat de geheele <i lang="fr">portée</i> u niet recht duidelijk is.”
-</p>
-<p>„Waarom? Ik begrijp perfect wat er het eind van zijn kan. Maar wat eraan te doen?
-Het is toch mis met alles. Laat er nu voor mijn part de veepest en de heele rataplan
-bijkomen. Men kan maar op één manier naar den bliksem gaan.”
-</p>
-<p>„Dat was het dus,” dacht Hunzman, hij lei er zich bij neer met wanhopige onverschilligheid.
-Een uitdrukking van medelijden en geringschatting ging over zijn gezicht. Wat had
-hijzelf voor andere vuren gestaan in het leven dan dit verwende zondagskind!
-</p>
-<p>„Zoo erg is het niet. De cultuur is wisselvallig. Als het ’t eene jaar niet lukt,
-moet men maar denken dat het ’n volgend des te beter zal gaan.”
-</p>
-<p>„Ik wou dat ik het kon. Maar ik heb een voorgevoel.”
-</p>
-<p>„Ja, dat verandert de zaak,” antwoordde Hunzman nu bepaald een loopje met hem nemend,
-„tegen een voorgevoel is het moeielijk praten.”
-</p>
-<p>„U gelooft er niet aan.”
-</p>
-<p>„Och, dat hangt ervan af.”
-</p>
-<p>De mandoor bracht een brief en Henri draaide het lamplicht hooger met de eene hand,
-in de andere het enveloppe lezend.
-<span class="pageNum" id="pb192">[<a href="#pb192">192</a>]</span></p>
-<p>„Van ma,” zei hij.
-</p>
-<p>„Ook al slechte tijding?” vroeg Hunzman, toen Henri den gelezen brief op tafel wierp.
-</p>
-<p>„Ik heb het u gezegd: er is niets aan te doen.”
-</p>
-<p>„Och kom!”
-</p>
-<p>„Waarachtig, het is zoo. Dit is nu een brief van ma, en wat denkt u, dat ze me schrijft?”
-</p>
-<p>„Wat dan?”
-</p>
-<p>„Mijn zuster <span class="corr" id="xd31e5314" title="Bron: Geber">Roos</span> trouwt met Freddy Markens.”
-</p>
-<p>„Zoo! Ik dacht eigenlijk, dat dit huwelijk al lang een uitgemaakte zaak was, en zóó
-dacht iedereen erover.”
-</p>
-<p>„Er is niets aan te doen. Als Roos zich eenmaal iets in ’t hoofd heeft gezet.… ’t
-Is de ruïne van haar fortuin en het ongeluk van haar kinderen.”
-</p>
-<p>„En hoe houdt zich mama?” vroeg Hunzman, daar inderdaad nieuwsgierig naar.
-</p>
-<p>„Onbegrijpelijk! Eerst heeft ze hevigen twist gehad met mijn zuster, juist over dien
-Freddy.…”
-</p>
-<p>„Uw reisgenoot!”
-</p>
-<p>„’n Gemeen sujet.… maar enfin!.… Mama heeft Roos het huis ontzegd en is ook uit ’t
-hare weggebleven,—kortom twist en tweedracht van belang, en nu schrijft zij me heel
-gemoedelijk, dat ze haar toestemming geeft.”
-</p>
-<p>Hunzman lachte.
-</p>
-<p>„’n Mensch is een raar wezen!”
-</p>
-<p>Henri keek hem aan uit z’n ooghoeken; hij vond het ’n flauwe uitdrukking, maar hij
-vervolgde zonder er verder notitie van te nemen:
-</p>
-<p>„Het mooiste is, dat ze mij vraagt over te komen.”
-</p>
-<p>„Welnu, wat zou het? Ten slotte bent u haar oudste broer. ’t Is wel mogelijk, dat
-zij zich door dat huwelijk ruïneert, doch wie weet of men haar mettertijd niet noodig
-kan hebben.”
-</p>
-<p>Daar dacht Henri over na. Van dien kant had hij de zaak nog niet bekeken. Als hij
-eens ’n tweede hypotheek noodig had …
-</p>
-<p>„Daarbij,” vervolgde Hunzman, „kunt u er niets aan veranderen. Mevrouw Geber zal trouwen
-met de medewerking van haar bloedverwanten en anders zonder.”
-</p>
-<p>„Het is,” zei Henri, „alles daargelaten, toch ’n misselijk idee: eerst heeft ze ’n
-man gehad haast tweemaal zoo oud als zij, en nu neemt ze er een die tien jaar jonger
-is.”
-</p>
-<p>„In elk geval, zij doet het, zooals ik zei.”
-<span class="pageNum" id="pb193">[<a href="#pb193">193</a>]</span></p>
-<p>„O ja; dat is zeker.”
-</p>
-<p>„Welnu, in zulke gevallen verdraagt men, wat men toch niet kan veranderen; dat is
-vooral onder familie het verstandigste, en zoo zal uw mama ook wel tot een andere
-opinie gekomen zijn.”
-</p>
-<p>Doch dàt had Hunzman mis.
-</p>
-<p class="tb"></p><p>
-</p>
-<p>Mevrouw Uhlstra had, toen Roos haar schreef, dat ze ging trouwen en met wien, dagen
-lang het huis in rep en roer gebracht door haar zenuwoverspannen getier. Eerst toen
-ze aan het denkbeeld gewoon was en de bedarende invloed van Lena meehielp haar tot
-betrekkelijke kalmte te brengen was zij geregeld gaan nadenken. Indien zij weigerde
-en zich er geheel buiten hield, dan hingen haar familie-oneenigheden ook ineens aan
-de groote klok, dan was alles uit! En dan een huwelijk.… een huwelijk! Was er op de
-wereld iets, dat, op zichzelf beschouwd, haar zoo innig verteederde als een huwelijk?
-</p>
-<p>Het tot stand te brengen was een bron van genot, en met den leeftijd, zelf <i lang="en">out of time</i>, bleef er toch niets heerlijkers over, dan twee personen van verschillend geslacht
-langs den wettigen weg, rijk aan formaliteiten, tot sexueele gemeenschap te doen komen.
-Dat was nu toch zoo aardig. In haar verbeelding zag zij die „trouwerij”; zag zij de
-oudere dames zitten met pleizierige gezichten en vergenoegde glimlachjes, dood op
-haar gemak, als, menschen die naar een voorstelling kijken; wisselend met elkaar gemoedelijke
-blikken van verstandhouding, alsof ze zeggen wilden: „ziezoo! dat hebben wij ’m weêr
-eens geleverd,” nieuwsgierig, onder elkaar zachtjes ondeugende vragen fluisterend
-en opmerkingen makend over de resultaten eener naaste toekomst,—als menschen voor
-wie het huwelijksleven al vele jaren geen geheimen meer heeft. En daar zou ze niet
-bij zijn, nu haar eigen dochter trouwde. Wel voor de tweede maal, maar dan toch ook
-de eenige die trouwde.
-</p>
-<p>Zij zou niet gehoord worden, zooals vroeger, in tal van bijzondere aangelegenheden
-van kleeding en van huishoudelijken aard; niet weten wie er zouden komen; hoe ze getoiletteerd
-zouden zijn; welke cadeaux er werden ontvangen; men zou, zonder haar, naar den burgerlijken
-stand rijden en vervolgens naar de kerk,—het was meer dan verschrikkelijk, en al mocht
-Roos nu ook trouwen met den duivel of diens grootvader—het zou mevrouw Uhlstra niet
-beletten erbij te zijn. Zij vond nu redenen.
-</p>
-<p>„Eigenlijk,” zei ze tegen Lena, „heb je weêr gelijk gehad, kind. Och ja! Die jongens
-Markens,—’t is wel niet veel zaaks; maar ze hebben toch nooit iets gedaan, dat hen
-voor een oneerlijkheid openlijk kon aangerekend worden.”
-<span class="pageNum" id="pb194">[<a href="#pb194">194</a>]</span></p>
-<p>„Het doet me plezier, dat u er zoo over denkt. U weet, ik vind heel veel tegen dat
-huwelijk, maar als zij beiden het verlangen.… Wie weet of het Freddy niet heelemaal
-opheft.”
-</p>
-<p>„En arm zijn ze eigenlijk ook niet, weet je. Die ouwelui Markens zitten er tegenwoordig
-warmpjes in, al kleeden zij zich niet uit, ja! voor ze naar bed gaan.”
-</p>
-<p>„Dan zou ik in uw plaats zelf even naar haar toe gaan.”
-</p>
-<p>Bij de weduwe Geber volgde een zeer aandoenlijke verzoening. Roos, wie het denkbeeld,
-dat zij als een door haar familie verstootene trouwen zou, verschrikkelijk zwaar op
-het gemoed lag, was van aandoening bleek als ’n doek en koud als steen geworden, toen
-zij haar moeders coupé het erf zag oprijden.
-</p>
-<p>Hoe zij er toe gekomen was, zich door den jongen Markens het hof te laten maken—maar
-het hof in den meest uitgestrekten zin—wist zij zelf niet.
-</p>
-<p>En de waarheid moest zij erkennen: zij was dol van hem; zij voelde voor hem, wat zij,
-bij haar gemoedelijk onverschilligen aard, gemeend had nooit voor een man te zullen
-gevoelen.
-</p>
-<p>Het was langzaam tot haar doorgedrongen, zonder drukte of overhaasting; hij had het
-niet of althans weinig aangemoedigd, dan zoo nu en dan door een banaal en heel eenvoudig
-complimentje over haar mooie oogen of kleine, fraai gevormde handjes. Op dit stille
-vuurtje waren liefde en hartstocht bij Roos gaar gekookt, en nu waren ze ook zoo goed,
-dat Freddy, op een zekeren dag wat beminnelijker wordend, tot zijn verwondering inzag,
-dat hij van een regelmatig beleg gerust kon afzien, aangezien de vesting zich gaarne
-op genade of ongenade aan den vijand overgaf.
-</p>
-<p>Hij had geen misbruik gemaakt van die omstandigheid. Waartoe? Als hij Roos had begeerd,
-zouden begrippen van deugd of conventie hem evenmin hebben teruggehouden, als zij
-Roos belet zouden hebben goedig en toegevend te zijn. In dat opzicht liep het haar
-meê in de wereld; voor de tweede maal trouwde zij een man, die geen haast had; die
-haar het leven niet moeilijk maakte, hetgeen voor een, vooral thans, in het defensieve
-zoo weinig ontwikkeld karakter ’n zegen was.
-</p>
-<p>Freddy zag zijn aanstaande schoonmoeder met een bezwaard gemoed, maar nam dadelijk
-zijn partij, groetend wie hem te machtig was. Vriendelijk kwam hij haar tegemoet,
-zijn stem dwingend tot een innemend comedietoontje.
-</p>
-<p>„Hé mama, wat is dat een gelukkige dag.…”
-</p>
-<p>Mevrouw Uhlstra viel hem in de rede zonder een woord te zeggen; enkel door de uitdrukking
-eener eindelooze verbazing op haar gezicht. Zoo iets had zij nooit beleefd! Dat noemde
-haar „mama” met een <span class="pageNum" id="pb195">[<a href="#pb195">195</a>]</span>gemakkelijkheid, als had hij het zijn leven lang gedaan; Geber had het nooit gezegd
-dan uiterst gedwongen.
-</p>
-<p>„<span class="corr" id="xd31e5369" title="Bron: Vindt-je">Vind-je</span>?” vroeg ze werktuiglijk en hem ’n hand gevend.
-</p>
-<p>„Och,” ging hij voort met dezelfde gelegenheidsstem, „’t had Roos zoo’n zielsverdriet
-gedaan, en ik vond het zelf ook zoo naar; zij houdt zooveel van u, en ik heb u altijd
-zoo hooggeacht.”
-</p>
-<p>En met al haar bij-de-handheid liep mevrouw Uhlstra erin; de „lekkermakerij” op ’n
-geschikt moment was haar te machtig. Zij zoende Roos, en toen gingen ze samen heel
-gewoon over de voorbereidende maatregelen zitten praten, alsof mama het tweede huwelijk
-van haar dochter altijd een bijzonder sympathieke zaak had gevonden.
-</p>
-<p>Freddy praatte nu en dan ook mee; toen de dialoog tusschen de dames een oogenblik
-stagneerde, zei hij met de verwondering op z’n gezicht:
-</p>
-<p>„U hebt u toch merkwaardig goed geconserveerd, mama.”
-</p>
-<p>En toen zijn aanstaande schoonmoeder dit met een glimlach scheen te beamen, ging hij
-voort:
-</p>
-<p>„Als men u zoo naast Roos ziet zitten, zou men u voor zusters aanzien.”
-</p>
-<p>Hij loog als een stalknecht; mevrouw Uhlstra was tegenwoordig geen vrouw, die er ook
-slechts ’n jaar jonger uitzag dan zij was, en Roos, met de opmerking van haar aanstaanden
-man niets ingenomen, liet haar lip hangen, onpleizierig naar hem schuinoogend.
-</p>
-<p>Maar mevrouw Uhlstra, het hoofd ’n beetje achterover, zachtjes ermee dodelineerend,
-en in den wipstoel op en neer bewegend, was overtuigd dat het zoo was, en blij dat
-er dan toch eens iemand kwam, die vond dat men haar de moessons, die zij boven de
-vijftig telde, niet zóó kon aanzien. Een oogenblik later draafde het gesprek weêr
-verder over ’t geen er te doen viel. Oplettend hield Freddy het bij, en toen eindelijk
-de oude vrouw heenging, bracht hij haar naar haar rijtuig met de grootste voorkomendheid,
-met een gezicht alsof hij haar het hof maakte; „allerdolst” vond Roos, en ze zei het
-ook tegen hem.
-</p>
-<p><span class="corr" id="xd31e5382" title="Niet in bron">„</span>Kindlief,” antwoordde Freddy ernstig, „laat mij maar begaan. Ik moet goeie vrienden
-blijven met mama. Voor jou is dat natuurlijk heel, heel gemakkelijk; voor mij was
-’t een heel moeilijk vraagstuk hoe haar te vangen. Nu weet ik het.”
-</p>
-<p>„Je bent <i>pinter</i>, dat moet ik zeggen.”
-</p>
-<p>„Niet waar?” zei hij nu op zijn beurt ten zeerste gecoiffeerd. „Ja, ja, het is me,
-geloof ik, goed gelukt.”
-</p>
-<p>Toen haar tante thuis kwam, vroeg Lena, bezorgd dat er nog onaangenaamheden waren
-voorgevallen, dadelijk hoe ’t gegaan was.
-</p>
-<p>„O, heel goed.”
-<span class="pageNum" id="pb196">[<a href="#pb196">196</a>]</span></p>
-<p>„Goddank! en Freddy Markens?”
-</p>
-<p>„Nou.… hij is me erg meêgevallen. Hij mag dan niet hard gestudeerd óf veel gewerkt
-hebben,—hij is een net, welopgevoed man.”
-</p>
-<p>Komaan, dacht Lena verwonderd,—dat gaat voor nicht Roos boven bidden en hopen!
-</p>
-<p>„Ja,” herhaalde mevrouw Uhlstra, als moest zij het haarzelve nog eens voor zeggen.
-„Zeker! dat is hij: iemand, die zijn wereld kent.”
-</p>
-<p>En nu werd het verkeer tusschen het huis Uhlstra en dat van de weduwe Geber bijzonder
-druk. De rijtuigen reden den heelen dag heen en weer; de bedienden liepen af en aan.
-Freddy Markens was als kind in huis, met een groote, kwalijk verborgen antipathie
-tegen Lena, die, hoezeer het meisje dat ook bestreed, volmaakt wederkeerig was.
-</p>
-<p>Doch hij liet niets merken, enkel zijn hart luchtend bij Roos, als ze samen alleen
-waren. Zij had hem er te liever om; zij zelf bedwong haar haat tegen de gunsteling
-van haar moeder, en was zooveel mogelijk gewoon vriendelijk tegen haar.
-</p>
-</div>
-</div>
-<div id="ch30" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#xd31e414">Inhoud</a>]</span><div class="divHead">
-<h2 class="label">DERTIGSTE HOOFDSTUK.</h2>
-<h2 class="main">Freddy en Eddy.</h2>
-</div>
-<div class="divBody">
-<p class="first">Ze stonden allen in het huis van mevrouw Uhlstra om de lange tafel in de achtergalerij,
-net zooals men jaren geleden had gestaan toen Roos zou trouwen met Geber. En juist
-als toen stond het overal vol met bordpapieren doozen en stapels nieuw goed, alsof
-Roos nooit een huishouden had gehad en haar kasten leeg waren.
-</p>
-<p>Een onaangenaam gevoel liep hen langs den rug, toen, te midden der gewichtige beraadslagingen,
-een groote, breede mansfiguur met bruinen jongenskop op de schouders naar achter kwam,
-ongegeneerd hard stampend met zware rijlaarzen op het marmer.
-</p>
-<p>„Mijn God, Piet!” riep mevrouw Uhlstra. „Ben jij daar?”
-</p>
-<p>De jonge man, in ’n half vuil wit pak, ’n grooten grijzen helmhoed op en ’n rijzweep
-onder den arm, zoende zijn moeder, zijn zusters, zijn nichtje, voor hij zijn komst
-ophelderde, met groote hartelijkheid; hij schudde Freddy ongemanierd hard de hand;
-en zoo, ertusschen door, hoorde men: „Dag.… Hoe gaat het.… Gefeliciteerd.… Beste wenschen.”
-</p>
-<p>„Maar hoe kom je dan toch hier?” herhaalde zijn moeder.
-<span class="pageNum" id="pb197">[<a href="#pb197">197</a>]</span></p>
-<p>„Wel,” zei Piet, die „even” van zijn koffieland in den Oosthoek kwam, „voor zaken,
-ziet u.… En dan.… omdat Roos weêr trouwt.”
-</p>
-<p>’t Was erg hartelijk, maar het beviel de familie niet best. Ze wisten van zaken in
-het algemeen weinig, maar ze waren opgegroeid in het landelijke, en dat een administrateur
-van ’n jonge onderneming zoo maar eens voor ’n maand den boêl kon laten zonder schade,
-wou er bij hen niet in.
-</p>
-<p>„Kon je weg?” vroeg zijn moeder.
-</p>
-<p>„Ja en neen, ma. Eigenlijk kon ik het niet.”
-</p>
-<p>„Zoo!” viel Roos nogal vinnig uit. „Je kon niet weg, hè? Maar al kon je niet, je deedt
-het toch.… uit belangstelling in mijn huwelijk … Wel, ik had liever, dat je belang
-stelde in het kapitaal, waar ma en ik je aan geholpen hebben.”
-</p>
-<p>Piet lachte luid ’n onverschilligen kwajongenslach.
-</p>
-<p>„Nou,” zei hij, „maak je niet dikker dan je bent. ’t Is al welletjes zoo!”
-</p>
-<p>Doch dat was olie op het vuur. Vooral nu, kon Roos geen zinspeling velen op haar corpulentie.
-En dat in tegenwoordigheid van haar bruigom.
-</p>
-<p>„Ik hoop,” zei ze, „dat je zoo gauw mogelijk weêr terug zult gaan.”
-</p>
-<p>„Misschien wel. Dat is naar het er meê staat.”
-</p>
-<p>Het angstig voorgevoel, dat Roos, toen ze haar jongsten broer zag, dadelijk bekropen
-had, nam toe.
-</p>
-<p>„Wat er meê staat?” riep ze. „Je gaat, zeg ik nu, zoo gauw mogelijk terug.”
-</p>
-<p>„Dat hangt ervan af!”
-</p>
-<p>„<i lang="ms">Tobat!</i>” riep mevrouw Uhlstra, wanhopig over dezen twist. „Zeg ineens wat je meent, ja! Ik
-wed <i lang="ms">koerang doewit</i>!”
-</p>
-<p>„Ja,” bevestigde Piet, kalm ’n strootje opstekend. „Ik kom werkkapitaal te kort. Daar
-kan ik nou wel lange brieven over schrijven, maar het geeft me niets.”
-</p>
-<p>Dat laatste was zeer waar, en zoo iemand Piet in zijn hart gelijk gaf, dan was het
-Freddy, die voor het ongegeneerd optreden van zijn aanstaanden zwager een even spontane
-als onverklaarbare sympathie had gevoeld.
-</p>
-<p>„Werkkapitaal!” zei Roos woedend, „dat is alles maar kletsen, ja! Je hebt een ton
-gehad van ma en mij samen, en je zult zeggen, wat je met het geld hebt gedaan, of
-ik geef de zaak in handen van een advocaat. Al ben je mijn broer,—’t kan me niks schelen.”
-</p>
-<p>Onverschillig haalde Piet de schouders op, met de innige minachting van een oosterling
-voor vrouwenpraat.
-</p>
-<p>„De duiten zitten in den grond; dat spreekt vanzelf.”
-</p>
-<p>„Natuurlijk,” voegde Freddy er onwillekeurig achter.
-</p>
-<p>Het deed Roos verstommen, haar moeder vriendelijk knikken, Piet <span class="pageNum" id="pb198">[<a href="#pb198">198</a>]</span>opkijken met de vroolijke verrassing van iemand, die onverwacht een bondgenoot vindt.
-</p>
-<p>„Jij vindt het nu natuurlijk,” ging Roos voort na een oogenblik zwijgen, „maar je
-kent hem niet.”
-</p>
-<p>„Zoo!” viel nu haar moeder in eens uit. „Is het dat? Kent hij hem niet? <i>Mijn</i> zoons,” zei ze met haar vuist op de borst slaande, „mogen anders gerust gekend worden.”
-</p>
-<p>„Nou ja, dáár zou ik maar liever over zwijgen,” antwoordde Roos onvermurwbaar en erg
-uit de hoogte.
-</p>
-<p>Het draaide uit op ruzie. Freddy en Piet traden op als <i lang="en">peace makers</i>; de een bij zijn aanstaande, de ander bij zijn moeder. Er werd gescholden en gehuild;
-al wat mama Uhlstra op den bodem van haar hart verborgen had gehouden, kwam eruit,
-en het kon wel niet anders of Freddy kreeg zijn menschelijk aandeel, wat zijn bruid
-zich schrikkelijk aantrok, hemzelf langs de koude kleêren ging. Ten slotte kwam men
-tot een soort wapenstilstand, waarbij Piet een wijdloopig verhaal deed zijner landelijke
-omstandigheden; hij had papiertjes in zijn zak met cijfers, en Freddy bekeek die met
-’n wijs gezicht, schoon hij er niets hoegenaamd van begreep; Piet sprak van millioenen
-koffieboomen en duizenden bouws grond op een hem duizelig makenden toon van meesterschap.
-</p>
-<p>Nu en dan zei Freddy ook een enkel woord, dat hij vijf minuten vroeger van Piet had
-gehoord, en dan verklaarde de zoon der Uhlstra’s dat Freddy een volkomen zuiver begrip
-had van de quaestie, en men eigenlijk ook maar met menschen van zaken had te praten
-om goed begrepen te worden,—een opmerking, die Freddy streelde en innig goed deed,
-Roos voor haar aanstaanden man van teedere gevoelens vervulde en door mevrouw Uhlstra
-met vele hoofdknikken werd bijgestemd.
-</p>
-<p>Er moest dan nog een halve ton in; en toen Piet, met zijn boomen en zijn bouws, dat
-had voorgerekend, keek Roos wel weêr een beetje sip, maar Freddy zei, dat het de natuurlijkste
-zaak van de wereld was, en men niet onverantwoordelijk schriel mocht zijn, tegenover
-een zaak, die niet alleen levensvatbaar was, maar zelfs schitterend stond.
-</p>
-<p>„In Godsnaam dan,” zuchtte zij. „Dan zullen wij het maar weder samen doen, ja ma?”
-</p>
-<p>En toen deze <i lang="ms">perkara</i> tot aller genoegen was afgeloopen, was niemand zoo vergenoegd als de oude vrouw.
-</p>
-<p>Die Roos, dacht ze, was óók zoo op de penning! Freddy Markens had dit geval tot een
-meer beduidend man gemaakt. Piet had <span class="pageNum" id="pb199">[<a href="#pb199">199</a>]</span>hem een „man van zaken” genoemd, en schoon het de eerste maal was in zijn leven dat
-hem deze qualificatie te beurt viel, voelde hij er al het gewicht van, kwam hij al
-redeneerende met de noodige brutaliteit, onder het rijsttafelen tot de overtuiging,
-dat de <i lang="en">man of business</i> in hem eigenlijk enkel had gewacht op een gelegenheid om ontdekt te worden.
-</p>
-<p>Hoezeer Roos daar ook tegen was, moesten Piet en Freddy dien avond samen naar de sociëteit
-’n partij biljart gaan spelen.
-</p>
-<p>„Ik ben blij, dat je die duiten hebt gekregen.”
-</p>
-<p>„En ik dan?”
-</p>
-<p>„Ik heb je, geloof ik, ’n aardig handje geholpen.”
-</p>
-<p>„Zeker. Mooi, hoor! Kan ik je misschien …?”
-</p>
-<p>„Merci! Maar als het bij gelegenheid eens noodig mocht zijn …”
-</p>
-<p>„Natuurlijk! De eene dienst is de andere waard. Je moet eens bij me komen logeeren.”
-</p>
-<p>„Dat zal vooreerst moeilijk gaan.”
-</p>
-<p>„God neen … dat is waar ook,” lachte Piet. „Maar anders: ’n goeie boel daar.”
-</p>
-<p>Zij kwamen ’s nachts heel laat thuis, in een hoogen graad van broederlijkheid. Ten
-slotte had Freddy het zekere toch maar voor ’t onzekere genomen, en zich door Piet
-twee duizend gulden laten beloven voor zijn tusschenkomst. Hij had het geld niet noodig,
-van de „reisrekeningen” stond nog altijd een aardig duitje van hem vast, maar ’t was
-wel zoo gemakkelijk, het geld van Piet te nemen voor de onkosten van het huwelijk.
-</p>
-<p class="tb"></p><p>
-</p>
-<p>Bij de Marken’s, die de financieele zijde van het huwelijk van hun zoon heelemaal
-lieten drukken op Roos en haar moeder, was een paar dagen later de groote gebeurtenis,
-dat Eddy „wezenlijk en waarachtig” een betrekking had gekregen. ’t Mocht dan niet
-schitterend zijn,—het ging de stoutste droomen van zijn vader en moeder te boven.
-Tweehonderd gulden in de maand,—de oude heer, die het zelf tot verder in de duizenden
-had gebracht, keek zijn jongsten zoon aan met bewondering en ontroerd tot in het diepst
-van zijn ziel. Zou er dan toch nog één terechtkomen! Zijn progenituur had hem niet
-verwend!
-</p>
-<p>Freddy sprak in den laatsten tijd zijn jongeren broer bijna niet; de geheele intieme
-omgang van vroeger was uit. En vooral sedert Eddy de boeken weêr had opgevat, en tot
-’s avonds laat zat te studeeren, zooals hij nooit in z’n leven gedaan had, was de
-verwijdering groot. Dan keek Freddy, als hij ’s avonds van Roos naar huis kwam, <span class="pageNum" id="pb200">[<a href="#pb200">200</a>]</span>grimmig naar het verlichte venster van het paviljoen,—het eenige in huis, want de
-ouwelui gingen vroeg naar bed; haalde in z’n eentje met diepe minachting de schouders
-op, scheldend bij zichzelf op den „kwajongen en den ingebeelden gek.”
-</p>
-<p>Intusschen snapte Eddy tot zijn groote vreugde, dat er meer in zijn geest was blijven
-hangen, van wat hij zooveel jaren op school had geleerd, dan hij eerst zelf had gedacht.
-</p>
-<p>Het moedigde hem aan, hij had er daardoor liefhebberij in, en lei er zich ijverig
-op toe, zóó was hij in weinig maanden ’n heel eind gekomen. Terwijl men bij de Uhlstra’s
-druk in de <span class="corr" id="xd31e5493" title="Bron: weér">weer</span> was met het aanstaande huwelijk, had Eddy bij Twissels aangeklopt. Vrees kende hij
-niet, dat „artikel” was een onbekend iets voor de „door de wol geverfde” jongens van
-Markens,—maar nu had hij ’n gevoel alsof iemand hem in de keel kneep.
-</p>
-<p>„Zoo!” riep Twissels, niets aanmoedigend. „Wat mot jij?”
-</p>
-<p>Het was hem in den laatsten tijd weer beter gelukt; er waren werkelijk een paar speculaties
-gereüsseerd, en dit welslagen had hem niet enkel opgefleurd en kracht, moed en gezondheid
-geschonken, maar hij was er dadelijk daarna weer „in” gegaan, zoo diep als hij er
-nog nooit had ingezeten.
-</p>
-<p>Toen Eddy ’t hem verteld had, keek hij met een schuinen blik en ’n loozen glimlach
-door z’n bril naar den jongen man.
-</p>
-<p>„Als je mij wilt foppen, dien je vroeg op te staan, hoor!”
-</p>
-<p>Eddy Markens verbeet zijn drift, ’t kon hem slechts kwaad doen, als hij nijdig wegliep;
-daarvoor was hij niet gekomen.
-</p>
-<p>„U kunt het zelf onderzoeken,” zei hij met een onderworpenheid, die Twissels van de
-wijs bracht; was dat misschien een nieuwe <i lang="ms">akal</i> van een van die rakkers Markens?
-</p>
-<p>Hij hield hem dien dag op z’n kantoor en liet hem werken, soms keek Twissels eens
-om den hoek van zijn lessenaar, en dan zag hij aan den anderen kant de nette en goedgekleede
-figuur van Eddy op den wankelenden stoel en achter de oude schrijftafel van een der
-vorige chefs, gebogen over vuil, verschoten, groen geweest laken, vol inktvlekken,
-een vlag, dacht hij dan, op een modderschuit, wat het uiterlijk betrof.
-</p>
-<p>De correspondentie en de berekeningen waren niet, dat zag Twissels in een oogopslag,
-het werk van een ervaren kantoorman; het droeg alles den stempel van ’t nieuwelingschap,
-het was niet netjes, regelmatig en <i lang="de"><span class="corr" id="xd31e5511" title="Bron: geschäftsmäszig">geschäftsmässig</span></i>, maar de brieven waren goed gesteld en zonder fouten, de berekeningen kwamen precies
-uit.
-<span class="pageNum" id="pb201">[<a href="#pb201">201</a>]</span></p>
-<p>„Je valt me bliksems meê,” zei Twissels openhartig. „Ga nou maar heen, hoor! Ik zal
-reis voor je rondkijken.”
-</p>
-<p>Het was, vond Eddy, ten minste iets, dat hij aan dit soort examen had voldaan, ofschoon
-hij zich van een goed resultaat heel iets anders had voorgesteld. Met dezen kant van
-het leven geheel onbekend, had hij gedacht, dat al zijn werk goed was, en Twissels,
-in zekere opgetogenheid, hem dadelijk ’n lucratieve betrekking zou hebben aangeboden;
-hij had zich in stilte zoo iets gedroomd als ’n apothéose, ’n terugkeer van een verloren
-zoon. In plaats daarvan kon hij „nou maar heengaan, hoor!”
-</p>
-<p>Maar hij werkte thuis toch door alsof er niets was gebeurd, zonder den moed te verliezen,
-al was zijn hoop op aanvankelijk succes erg gering, tot er acht dagen later een briefje
-van Twissels kwam, dat hem naar diens kantoor riep. Nooit nog had Eddy zoo iets gevoeld.
-Had dat beetje werken dan zoo’n ander mensch van hem gemaakt, dat hij in de hoop op
-een baantje en bij de vrees het niet te krijgen, zich bleek voelde worden, bevend
-als een juffershondje?
-</p>
-<p>„Ik heb wat voor je,” zei Twissels, en dadelijk erachter volgde de naam der maatschappij,
-waarbij Eddy komen zou, en die van een der directeuren bij wien hij zich moest presenteeren.
-Het was juist een drukke maildag voor Twissels.
-</p>
-<p>„Ik heb verder geen tijd,” zei hij gejaagd. „Ik heb erover gesproken; het is in orde.”
-</p>
-<p>En toen Eddy wilde bedanken, joeg hij hem met ’n allerhoogst en schel stemmetje haast
-de deur uit. „Jawel, jawel! Ga nou maar gauw heen, en doe je best … je best … Nou,
-bonjour!”
-</p>
-</div>
-</div>
-<div id="ch31" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#xd31e423">Inhoud</a>]</span><div class="divHead">
-<h2 class="label">EEN EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.</h2>
-<h2 class="main">De Invitatie.</h2>
-</div>
-<div class="divBody">
-<p class="first">Daar iedereen het zoo erg goed vond, dat Eddy „in betrekking” kwam, verkropte Freddy
-zijn haat en afkeer; alleen tegen zijn ouders en Eddy zelf stak hij zijn meening niet
-onder stoelen of banken, doch hij kreeg ook van die zijde zóó den wind voorin, dat
-hij van alle discussie afzag.
-</p>
-<p>„We geven een jongelui-partij dezer dagen;” zei hij tegen zijn broer. En toen er geen
-antwoord kwam: „Je zult toch komen.”
-<span class="pageNum" id="pb202">[<a href="#pb202">202</a>]</span></p>
-<p>„Het kan wel niet anders.”
-</p>
-<p>„Dat zou ik denken.”
-</p>
-<p>„Eigenlijk bleef ik liever weg.”
-</p>
-<p>„Ben-je dan zoo’n gruwelijke dood-eter geworden?”
-</p>
-<p>„Ik heb er geen liefhebberij meer in.”
-</p>
-<p>„Praatjes! Ik weet heel goed waarover je nog altijd zit te zaniken.”
-</p>
-<p>„Nou, als je het weet,” zei Eddy, een courant opnemend om het gesprek af te breken,
-„waarom vraag je dan naar den bekenden weg.”
-</p>
-<p>De andere was blij. Wat zou de wereld zeggen, als zijn broer niet had willen komen?
-</p>
-<p>Aller streven was op dit feest gericht; op „geur” maken; dáár had men zijn haat en
-zijn nijd, zijn afkeer en vijandschap voor teruggedrongen, van zijn hart een moordkuil
-makend.
-</p>
-<p>„Maar tante Clara?” vroeg Roos, toen de lange lijst der genoodigden reeds zoo goed
-als geheel gereed was.
-</p>
-<p>Zij hadden er wel allemaal aan gedacht, maar niemand had de eerste willen zijn. Ze
-zaten nu in het zachte licht der binnengalerij bij Roos, de dikke zeilen voor dicht
-tegen de zon, op het dofglanzend marmer, om de middentafel, de sleden der wipstoelen
-van achter omhoog, de hoofden in <i lang="ms">koempoelan</i> bijeen.
-</p>
-<p>En ieder zweeg nu; Freddy ook.
-</p>
-<p>Werkelijk maakte de weduwe Lugtens het zeer bont. Al was maar een derde waar van ’t
-geen men vertelde, dan was het nog heel erg. Men kon haar niet inviteeren in een fatsoenlijk
-groot gezelschap. Dàt nu, zou het wezen. ’t Was of ze er allen hetzelfde gevoel voor
-hadden; of ze gedreven werden in één richting; de vlam van den ouden luister der Markens,
-Lugtens en Uhlstra’s zou nog eens hoog opflikkeren, met Twissels als nog levend getuige.
-</p>
-<p>Mevrouw Uhlstra schudde het hoofd.
-</p>
-<p>„Mijn God,” zei ze, „het kan waarachtig niet. Zij is mijn bloedeigen zuster, maar
-Roos, wat zullen de menschen zeggen?”
-</p>
-<p>„Ja, ma, dat vraag ik ook.”
-</p>
-<p>„Men behoeft haar niet op den voorgrond te stellen,” zei Freddy zoekend naar een <i lang="la">modus vivendi</i>, om het mooie cadeau, dat tante Clara ongetwijfeld zou geven, mits ze werd geïnviteerd
-als familielid.
-</p>
-<p>„Wat dunkt u ervan?” vroeg Freddy zijn vader.
-</p>
-<p>„Er is veel over mevrouw Lugtens gesproken,” zei Markens, zijn breede kin in de witte
-das trekkend, die hij deftigheidshalve altijd droeg, „er is veel over haar gesproken,
-maar wat weet men van haar?”
-</p>
-<p>„God almachtig,” barstte mevrouw Uhlstra uit. „Vraag dat maar niet!”
-<span class="pageNum" id="pb203">[<a href="#pb203">203</a>]</span></p>
-<p>„Ik vraag het u niet, maar in het algemeen.”
-</p>
-<p>Het verschil ontging de dames. Zij wisten wat zij wisten, en welk onderscheid dáártusschen
-bestond en tusschen ’t geen men weten kan.… in het algemeen, ging haar begrip te boven.
-</p>
-<p>„Heeft iemand haar ooit betrapt op.… ik zal maar zeggen: heeterdaad?”
-</p>
-<p>Henri Uhlstra stond op het punt te zeggen: „ik”; maar hij bedacht, dat het verkeerd
-zou zijn geweest, te meer omdat hij in zijn hart er niet voor was tante Clara nu heelemaal
-en in het openbaar te verstooten.
-</p>
-<p>Mevrouw Uhlstra ergerde zich aan den meesterachtigen, overbluffenden toon van den
-ouden heer Markens; Roos ook.
-</p>
-<p>„Gewoonlijk,” zei ze ’n beetje schamper, „wordt men bij zulke dingen niet geroepen.”
-</p>
-<p>„Neen,” zei Freddy hardop lachend, samen met Henri, „dat zal wel waar wezen.”
-</p>
-<p>„Er is niemand,” ging de oude heer voort, zonder zich in ’t minst aan de opmerkingen
-te storen, „die eenig bewijs kan leveren.”
-</p>
-<p>„Nou,” riep mevrouw Uhlstra zenuwachtig en opgewonden, „ze heeft me dan dezer dagen
-weêr een mooi stukje uitgehaald! Zoo’n vent, daar ze meê knoeide, heeft ze een stel
-diamanten gegeven om voor haar te verkoopen, en de smeerlap.…”
-</p>
-<p>„Maar ma!” zei Roos vermanend.
-</p>
-<p>„Hoe weet u dat?<span class="corr" id="xd31e5574" title="Niet in bron">”</span> vroeg Markens, ook de hand opheffend, kalm en waardig, als om den heftigen woordenstroom
-tegen te houden.
-</p>
-<p>„Wel, van Piet.”
-</p>
-<p>„Nou ja,” zei deze met ’n erg katterig gezicht van het pierewaaien, verlegen zijn
-hoofd krabbend. „Ik ben er ook niet bij geweest.… ik heb het óók maar van hooren zeggen.”
-</p>
-<p>„Door wie?” vroeg Markens op zijn ouden inspecteurstoon.
-</p>
-<p>„Ik heb het van.… m’n jongen; die heeft het gehoord van de baboe van tante.”
-</p>
-<p>„Dus: bediendenpraatjes,” constateerde Markens, zich triomfantelijk met zijn wipstoel
-achterover latend, vol minachting in zijn rimpelig grijs gezicht.
-</p>
-<p>’t Was waar en ze zaten er verlegen mee; mevrouw Uhlstra vooral was woedend over haar
-nederlaag; ofschoon zij metterdaad haar zuster graag op de partij zag, hinderde het
-haar gruwelijk, dat zij en Piet er zóó inliepen.
-</p>
-<p>„Pa heeft gelijk,” verklaarde Freddy. „Wij moeten haar vragen, Roos.”
-</p>
-<p>„Ik vind het ook,” zei Henri.
-</p>
-<p>Roos keek eens rond en toen ze allemaal knikten, haar moeder ook, schreef zij de invitatie.
-<span class="pageNum" id="pb204">[<a href="#pb204">204</a>]</span></p>
-<p>„Geef maar hier,” zei mevrouw Uhlstra. „Ik zal het ding wel zelf brengen. Ik zal het
-haar dan nog eens goed vertellen.”
-</p>
-<p class="tb"></p><p>
-</p>
-<p>Daar zei niemand verder iets op, en ’s middags reed mevrouw Uhlstra met opzet bijzonder
-vroeg naar haar zuster. Het ging haar, zooals ’t haar oudsten zoon vroeger was gegaan;
-maar zij bleef niet bescheidenlijk zitten wachten in de binnengalerij; zij stoof de
-slaapkamer binnen, en zonder zich te storen aan den „derden persoon” en diens „omstandigheden”
-voer zij vreeselijk uit tegen haar zuster, in een verward Hollandsch en Maleisch.
-</p>
-<p>Al wat zij in haar jeugd had gehoord aan leelijke woorden van de bedienden en de inlanders
-op straat, aangevuld met de haar bekende scheldwoorden van Europeanen, kwam haar met
-een spoed in de gedachten en over de lippen, als moest het eene woord het andere inhalen.
-</p>
-<p>Clara trok met zachte, korte keellachjes telkens de schouders op, de mooie, ronde
-en gladde schouders van eene jonge vrouw, die ze had behouden op leeftijd, zelfs nu
-ermee coquetteerend in het halfduister, tegen de zwijgende figuur, die een donkeren
-baard liet doorschijnen achter de klamboe, welke hij stijf dichthield.
-</p>
-<p>Het kon haar niets schelen, dat haar zuster Lena zag, wat zij zag; dat zij haar uitmaakte
-voor alles wat leelijk was en nog wat!
-</p>
-<p>De <i>invitatie</i> kwam, dat was het voornaamste! Lena zou haar immers zoo woest niet overvallen, als
-men geen plan had haar te vragen voor het groote feest!
-</p>
-<p>Langzaam deed de weduwe Lugtens haar kort met veel doorschijnende kant versierd kabaatje
-aan, de diamanten knoopjes vastmakend op haar gemak; zij schudde het hoofd naar achteren,
-haar zwaren haarwrong los uit de condé over haar rug, blijkbaar om het enkele genoegen
-die met beide handen weêr op te draaien, de buigzame armen omhoog voor den spiegel.
-</p>
-<p>„Nou,” zei ze daarna zich omkeerend, en haar verontwaardigde zuster zachtjes de kamer
-uitdringend, „nou, Leen, maak zoo’n kabaal niet, ja! Het beteekent immers niets.”
-</p>
-<p>Het was mevrouw Uhlstra een al te machtig cynisme, dat dit „niets” beteekende. Zij
-begon te huilen. Zelf was ze een oude vrouw en Clara, schoon ruim tien jaren jonger,
-was het toch eigenlijk ook, al zag ze er wel twintig jaar jeugdiger uit. Altijd had
-zij haar liefgehad, al sprak ze dikwijls veel kwaad van haar; altijd had ze haar standjes
-gemaakt in vroeger jaren over haar onzedelijk gedrag, doch in ’t vertrouwen, <span class="pageNum" id="pb205">[<a href="#pb205">205</a>]</span>dat het met den leeftijd wel zou overgaan. In plaats van te verminderen was het kwaad
-erger geworden met den leeftijd, veel erger, en terwijl zij Clara daar betrapte op
-de „heeterdaad”, waarvan Markens had gesproken en haar, met het volle recht van een
-oudste zuster, daarover kapittelde, kwam er geen excuus, geen woord van spijt of verlegenheid,
-geen traan van berouw … niets! niets! Integendeel, had Clara in haar tegenwoordigheid
-nog eerst gecoquetteerd tegen haar medeplichtige, en daarna leukweg gezegd, dat het
-alles niets beteekende.
-</p>
-<p>Doch die uitbarsting van droefheid roerde Clara diep; zij huilde ook, nu, groote tranen;
-zij zoende haar zuster, die, in haar smart, zoo erg oud en leelijk was, en die snikkend
-en hokkend niets zeggen kon, dan telkens: „Je bent zoo’n beest, Clara! Zoo’n gemeen
-beest!”
-</p>
-<p>Mevrouw Lugtens bracht haar, den arm om haar heen geslagen, in kleine slenterpasjes,
-net of ’t een reconvalescente was, naar de achtergalerij, intusschen het verhaal beginnend
-van de bevalling eener inlandsche vrouw op haar erf, die drielingen had gekregen.
-Het wekte de belangstelling van mevrouw Uhlstra in zoo hooge mate, dat zij alles vergat
-om de bijzonderheden te hooren, want haar zuster kende die natuurlijk tot in de kleinste
-kleinigheden. In druk gesprek erover, naast elkander, de hoofden dicht bijeen, met
-blikken en knikjes van verstandhouding en wederzijdsch bewijs van juiste opvatting,
-vergaten zij zoowel het aanstaande huwelijk van Roos als den medeplichtige binnen.
-Het was toch ook zóó belangwekkend!
-</p>
-<p>„En het <i lang="ms">laki</i>?” vroeg mevrouw Uhlstra.
-</p>
-<p>„Dáár,” zei Clara met haar duim naar een klapperboom wijzend, waarin een <i lang="ms">kebon</i> klom met handen en voeten, net als een aap.
-</p>
-<p>„Weet je,” bracht mevrouw Uhlstra in het midden, na een oogenblik aandachtig den dader
-te hebben bekeken, „dat volk heeft het bij jou veel te goed. Weinig werken.… lekker
-eten.… nou?”
-</p>
-<p>Clara trok haar gemarkeerde wenkbrauwen hoog op, keek haar zuster een oogenblik aan
-met ’n mal verwonderd gezicht, en proestte het toen uit van het lachen, zóó van harte
-en zóó gek, dat mevrouw Uhlstra er heelemaal door overwonnen werd. En zoo zaten ze
-nu tegenover elkaar, haast stikkend in een onweerstaanbaren, overweldigenden zenuwlach
-over deze nieuwe theorie der drielingen.
-</p>
-<p>Met diepe ademhalingen, zuchten gelijk, kwamen ze tot bedaren.
-</p>
-<p>„Och, jij ook!” zei verwijtend mevrouw Lugtens, haar zakdoek over ’t gezicht strijkend.
-</p>
-<p>„Nou, geloof me, hoor! Het is <i lang="ms">betoel</i> waar. Toen we vroeger niet zoo waren als tegenwoordig, en de kerels met de rotan
-voor de broek <span class="pageNum" id="pb206">[<a href="#pb206">206</a>]</span>kregen, als ze iets deden, toen gebeurden zulke grappen niet. Da’s waar ook. Hier
-heb ik een brief voor van je Roos.”
-</p>
-<p>Aandachtig bekeek mevrouw Lugtens de invitatie; ze was eigenhandig door haar nicht
-geschreven en vriendelijk van inhoud. Haar gezicht vroolijkte op.
-</p>
-<p>„Ik vind het heel lief van Roos,” zei ze.
-</p>
-<p>En toen haar zuster daarop zweeg, vervolgde zij:
-</p>
-<p>„Och ja, ik weet het wel: men heeft veel op mij te zeggen. Ik doe niemand kwaad; ik
-benadeel geen mensch, en laat iedereen ongemoeid; ik verteer mijn eigen geld, en raak
-aan geen cent van een ander. Wat ik doe, is mijn zaak; heelemaal mijn eigen zaak.”
-</p>
-<p>„Zwijg toch, jij! Je hebt geen hart, anders zou je mij en de familie geen schande
-aandoen met die smeerlappen.”
-</p>
-<p>„Ik verveel me.”
-</p>
-<p>„Dat is ook wat!”
-</p>
-<p>„Ik heb me altijd verveeld, Leen; met Lugtens en met de kinderen ook; Willem was de
-eenige, die me amuseerde, en nog niet eens altijd. Nu ik alleen ben, de jongens weg
-en Leentje bij jou, nou verveel ik me letterlijk dood.”
-</p>
-<p>„Je kon bij familie en kennissen gaan.”
-</p>
-<p>„Bij wie? Jullie en anderen vervelen mij ook op den duur met al dat praten over andere
-menschen. Er is ten slotte nog slechts een.…”
-</p>
-<p>„<i lang="ms">Soedah!</i> Begin je weer? Denk-je dat ik hier ben gekomen om vuile praatjes aan te hooren? Ik
-ga maar weg; anders verveel ik je, hè!”
-</p>
-<p>„Neen, Leen, zóó bedoel ik het niet.”
-</p>
-<p>Maar zij drong toch niet erg aan op blijven, gedachtig aan den medeplichtige, die
-niet zoo geduldig scheen als een zijner voorgangers tijdens ’t bezoek van Henri, maar
-die door hemmen en kuchen vrij hoorbaar te kennen gaf, dat ook hij zich verveelde
-in zijn isolement.
-</p>
-<p>„Wat zal het zijn voor Roos?” vroeg mevrouw Lugtens, toen ze haar zuster naar het
-rijtuig bracht.
-</p>
-<p>„Claar!” riep mevrouw Uhlstra plotseling in een soort verrukking de oogen ten hemel
-slaand. „Ik heb laatst van Abdul Karim twee steenen gezien voor <i lang="ms">kraboe</i>… Ah!”
-</p>
-<p>’t Was of zij zou bezwijmen van verrukking.
-</p>
-<p>„<i lang="ms">Berapa?</i>” vroeg mevrouw Lugtens ernstig.
-</p>
-<p>„Neen, dat zeg ik niet. Bonjour, hoor! Tot ziens?”
-</p>
-<p>„Zij zal ze hebben, Leen!”
-</p>
-<p>Een paar klinkende zoenen, een handdruk,—en de coupé reed met luid gekraak over de
-grind naar buiten. Door de raampjes keek <span class="pageNum" id="pb207">[<a href="#pb207">207</a>]</span>mevrouw Uhlstra over het erf. Wat werd het verwaarloosd! Dat was me ’n boeltje! De
-vrouwen der tuinjongens kregen drielingen of het niets was, maar de bloemen en crotonperken
-leken wel wildernissen!
-</p>
-<p>„<i lang="ms">Njonja ketjil!</i>” riep zij door het venstertje vóórin den koetsier toe. Dàt had ze geen uur kunnen
-uithouden! Twee duizend gulden en geen cent minder het paar! Steenen als bruine boonen!
-Zij had erop <i>getaward</i> voor de aardigheid, maar Abdul Karim was tot niet minder te krijgen dan duizend gulden
-het stuk. Roos moest het dadelijk weten, en toen Roos het hoorde, was ze zoo blij
-als ’n kind, al liep ook haar juweelenkistje letterlijk over.
-</p>
-<p>„Wat zeg je ervan?” vroeg ze opgetogen haar bruigom.
-</p>
-<p>„Prachtig!”
-</p>
-<p>„Ze is toch zoo goed!” zei Roos meewarig en met een stem vol zachte genegenheid.
-</p>
-<p>„Och, wel ja! Ik heb altijd wel gezegd, dat ze ’n beste vrouw is, en als ze nu eens
-’n dwaasheid doet,—het hindert of benadeelt immers niemand!”
-</p>
-<p>„Jij spreekt er net over als zij,” bracht mevrouw Uhlstra wantrouwend in het midden.
-Zij vond het niets aangenaam zulke bijzondere beginselen te hooren belijden door den
-aanstaanden schoonzoon, en Freddy, die dit begreep, voegde er dadelijk bij:
-</p>
-<p>„Natuurlijk moet men die dingen van <i>haar</i> standpunt beschouwen.”
-</p>
-<p>De zaak van het huwelijksgeschenk beschouwde <i>hij</i> meer van zijn eigen standpunt.
-</p>
-</div>
-</div>
-<div id="ch32" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#xd31e432">Inhoud</a>]</span><div class="divHead">
-<h2 class="label">TWEE EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.</h2>
-<h2 class="main">Hoe Freddy driehonderd gulden verdient.</h2>
-</div>
-<div class="divBody">
-<p class="first">Toen Freddy een uurtje later huiswaarts ging, sloeg hij een zijwegje in, keek aan
-het eind eens voorzichtig rond, loerend tusschen en over de groene paggers of hem
-ook iemand zag, en stapte de kampong binnen.
-</p>
-<p>Voor een klein huis, van binnen met houten wanden en enkel de buitenmuren van wit
-gekalkte steen, onder een overstekend dak van verweerde roode pannen, hield hij stil.
-</p>
-<p>Op den houten vloer met ongelijke kieren tusschen de grauwe nooit geschrobde planken,
-lag in het midden een oud stuk rotanmat, en daarop <span class="pageNum" id="pb208">[<a href="#pb208">208</a>]</span>in ’t midden stond een rond houten tafeltje van wildhout, op één poot, slecht afgewerkt,
-het wit van het hout schijnend door het dunne roodachtig bruin van ’t politoer; een
-te klein ordinair flodderkleedje, zwart met helrood, lag erover, de puntjes even over
-den rand. Twee oude wipstoelen flankeerden het, de lange randen der rugleuningen,
-eens palembangsch gelakt, waren thans dof en met een laag aanklevend vuil bedekt;
-wellicht voor jaren gekocht op vendutie, en zóó daar neergezet, met de kleine geborduurde
-antimakassertjes tegen de binnenruggen, eens zindelijk en kleurrijk, thans met pikzwarte
-vetvlekken van de klapperolie in de haardossen, die er achtereenvolgens tegen gerust
-hadden.
-</p>
-<p>Op een der stoelen zat een bejaarde <i>hadji</i>, met, onder een dopvormig kleurloos mutsje, dat zijn geschoren kruin dekte, een bruin,
-van vorm typisch joodsch gezicht, scherp maar fijn van trekken, met onder tegen de
-kin aan een geitensik van grof grijs haar, als een valsch tooneelbaardje dat eraan
-was geplakt.
-</p>
-<p>Toen Freddy Markens door de pagger het kleine erfje, tusschen twee klapperboomen links
-en rechts, optrad, streek de hadji, die op zijn gemak ’n strootje had zitten rooken,
-hiel op knie, zijn dunne versleten kain omlaag over zijn magere bruingele beenen vol
-lange zwarte haren, en buigend met een vriendelijk gezicht, den stijven sik vooruit,
-stapte hij de eene houten trede af, die het huisje uit den grond was gebouwd.
-</p>
-<p>„Zoo, Abdul Karim!” riep Freddy welgemoed, zijn wandelstokje latende draaien tusschen
-duim en vinger. „<i lang="ms">Ada baai?</i>”
-</p>
-<p>Wel, Abdul Karim, de diamantenhandelaar, maakte het heel goed; hij hoopte, dat mijnheer
-het ook goed maakte en,—dit zei hij met den grootsten eerbied en nederigheid—ook de
-„groote heer,” mijnheers vader.
-</p>
-<p>Voorzichtig nam Freddy plaats op ’t randje van den anderen wipstoel naast het tafeltje
-en hij bedankte, met de verzekering, dat hij nooit rookte op dat uur, voor een der
-beschimmelde manilla’s, die in een gewoon bierglas op de tafel stonden.
-</p>
-<p>Abdul Karim kende hem maar al te goed. Toen Freddy en Eddy nog jongens waren, kwam
-Abdul Karim met zijn koopwaar enkel bij mevrouw Markens, als de kinderen naar school
-waren, zoo bang was hij, dat ze hem bestelen zouden! Al die europeesche heeren en
-dames op en nabij de plaats geboren, en er wonend, kende hij als zijn portemonnaie.
-Hij hoorde nu van Freddy, dat mevrouw Lugtens de twee steenen zou koopen, waarop mevrouw
-Uhlstra had geboden, en dat die steenen bestemd waren tot geschenk aan mevrouw Geber,
-als deze mevrouw Markens werd.
-<span class="pageNum" id="pb209">[<a href="#pb209">209</a>]</span></p>
-<p>„Je hebt ze aan mijn aanstaande stiefmoeder willen geven voor twee duizend ’t pasang.”
-</p>
-<p>„Ja, <i lang="ms">betoel</i>,” stemde de hadji toe.
-</p>
-<p>„Dan moet je bij mevrouw Lugtens vasthouden op vijfhonderd meer.”
-</p>
-<p>„Zij heeft er verstand van.”
-</p>
-<p>„Zijn er op ’t oogenblik meer zóó te krijgen op de plaats?”
-</p>
-<p>„Neen, dat niet.”
-</p>
-<p>„Dan zal ze ook vijf en twintig honderd geven, en die vijfhonderd zijn voor mij.”
-</p>
-<p>„Dat kan niet,” zei Abdul Karim lachend. „Dan zou ik er zelf niets aan hebben. Driehonderd
-voor u en twee voor mij.”
-</p>
-<p class="tb"></p><p>
-</p>
-<p>Freddy zat reeds lang op z’n gemak ’n kop thee te drinken in een luien stoel, toen
-Eddy dien middag vermoeid van ’t kantoor kwam. Stil lachend zag hij hem naar zijn
-kamer gaan.
-</p>
-<p>„Driehonderd pop vandaag verdiend!” zei hij bij zichzelven. „Zoo’n lammeling moet
-daar anderhalve maand voor werken als een slaaf.”
-</p>
-<p>Inderdaad werd van Eddy veel gevergd in zijn betrekking. Hij was niet ondergeschikt
-genoeg,—waar wou hij ’t ook hebben geleerd? Hij had ’n zeker air over zich,—de familiekwaal
-van vader en moederskant, en hij zag er altijd zoo bijzonder net gekleed uit. Daarom
-„donderden” hem de even boven hem geplaatsten zoo’n beetje en liet men hem werken,
-dat ’t hem soms voor de oogen schemerde. Hij voelde en begreep het waarom, hield er
-zich kalm bij, at de onvermijdelijke standjes op met een effen gezicht en deed zijn
-werk zoo goed hij kon. Maar het viel <span class="corr" id="xd31e5733" title="Bron: hen">hem</span> zwaar. Hij was zijn heele leven gewoon zoo goed als niets uit te voeren, en nu moest
-hij zoo ruw door het dichte kreupelhout. Als hij zich—hij wist zelf niet op welken
-grond—niet zoo vast had voorgenomen te slagen met den arbeid, hij zou het vertikt
-hebben. Maar naarmate ’t hem moeilijker viel, zette het idee zich vaster in zijn hoofd.
-En nu zat het er zoo onuitroeibaar in, dat, dacht hij, als hem onverwacht een ton
-gouds was ten deel gevallen, dit hem niet zou hebben bewogen ontslag te nemen uit
-zijn betrekking.
-</p>
-<p>Toch, als hij laat in den namiddag moe thuis kwam, terwijl de bedienden al bezig waren
-de lampen aan te steken, voelde hij, dat er ook niets hoegenaamd in zijn leven meer
-was dan het kantoor. Hij had geen lust meer, na zulke werkdagen, ’s avonds uit te
-gaan of een boek ter hand te nemen.
-</p>
-<p>Zijn moeder maakte zich erg ongerust.
-</p>
-<p>„Men moet,” meende ze, „van de hem geschonkene gaven geen misbruik maken.”
-<span class="pageNum" id="pb210">[<a href="#pb210">210</a>]</span></p>
-<p>En papa, die als ambtenaar nooit tot langer dan ’s middags twee uren op z’n bureau
-had gezeten, schudde verontwaardigd het hoofd, als hij Eddy tegen halfzeven zag thuis
-komen.
-</p>
-<p>Het was ’n maildag toen de groote jongelui’s-partij voor het huwelijk van Roos en
-Freddy zou gegeven worden.
-</p>
-<p>Bij al de drukte kwam Freddy tegen halfacht even thuis om iets te vragen; hij moest
-zich nog kleeden ook, maar men was zoo in de weer met de preparatieven, en nu kwam
-hij zijn broer halen om ’n beetje de leiding op zich te nemen, zooveel te zijn als
-ceremoniemeester.
-</p>
-<p>„Hij is nog niet thuis,” klaagde mevrouw Markens. „Dat laat op ’t kantoor blijven
-is ook zoo naar.”
-</p>
-<p>„Zij mailen alweêr,” zei Markens met verachting. Hij herinnerde zich nog hoe men in
-zijn jeugd eens in de maand brieven naar Europa zond, en hoe het toen even goed in
-Indië ging als tegenwoordig, beter zelfs.
-</p>
-<p>„Ik vind het vervloekt onhartelijk van Eddy, dat hij me zoo in den steek laat,” riep
-Freddy boos.
-</p>
-<p>„Maar zijn kantoor.…”
-</p>
-<p>„Och wat, dat misselijke kantoor met de fooi tractement in de maand en een huis vol
-noten op den zang … Hij wist hoe druk we het vandaag hebben, en dan had hij maar moeten
-vragen om ’n paar uren vroeger naar huis te gaan.”
-</p>
-<p>„Daar heb je hem,” zei de oude heer, die in zijn hart Freddy niet zoo heelemaal ongelijk
-gaf. Een huur-dos-à-dos was het erf opgereden en stilgehouden voor de kamer van Eddy.
-</p>
-<p>„Nou, je bent ook ’n goeie?” riep Freddy hem tegemoet. „Hadt je nou niet wat vroeger
-kunnen komen?”
-</p>
-<p>„Wij hadden het te druk.”
-</p>
-<p>„Och wat.… als je het maar hadt gevraagd.”
-</p>
-<p>„Ik vraag op ’n maildag geen vrijaf voor ’n pretje.”
-</p>
-<p>De toon waarop Eddy sprak klonk scherp en kort, als van iemand, die besloten is in
-niets toe te geven, met een meesterschap, dat zijn evenwicht reeds op den andere deed
-gevoelen.
-</p>
-<p>„Kom-je even mee?” vroeg Freddy erg verzoekend. „Roos en ik kunnen het niet heelemaal
-eens worden over de schikking. Verdomd, Eddy, het is zoo lastig. En die moeder Uhlstra.…
-ik wou dat ze ineenzakte.”
-</p>
-<p>„Dan ging je partij niet door.”
-</p>
-<p>Al pratend liepen ze naar het rijtuig van Roos, dat voor ’t huis wachtte, en vriendschappelijker
-dan in langen tijd, kwamen ze ’n uur later terug om zich te kleeden.
-<span class="pageNum" id="pb211">[<a href="#pb211">211</a>]</span></p>
-<p>Eddy deed het op z’n gemak en netjes, als ’n jongmensch gewoon in de wereld te komen
-in groot tenue; en terwijl hij zijn witte das omdeed voor z’n scheerspiegeltje, geeuwde
-hij, dat z’n kaken er pijn van deden.
-</p>
-<p>Hij zag op tegen die partij als tegen een berg. ’t Was onmogelijk geweest te weigeren;
-hij zou in de voorgalerij Freddy bijstaan in het de dames uit de rijtuigen helpen
-en binnenbrengen. Dat kon nu eenmaal niet anders!
-</p>
-<p>Het zag er <i lang="en">splendid</i> uit! Zoo feestelijk als een mooi, ruim indisch huis met groen en bloemen te maken
-is.
-</p>
-<p>Zelfs was er meer, want om de gewone planken zoldering te bedekken, had Roos er rose
-tulle tegen laten timmeren, gebouillonneerd, en met zeer kleurige kunstbloemen in
-de kuiltjes. Het was naar westersche begrippen niet buitengewoon smaakvol, maar in
-een indisch huis en bij een oostersche omgeving stond het niet kwaad.
-</p>
-<p>Rechtop als een kaars had Eddy post gevat op het schabelletje, de rijtuigen wachtend,
-met zijn zwarte bekleeding, scherp uitkomend tegen het wit der gekalkte pilaren en
-op den marmeren vloer; hij was precies gekleed als andere jongelui, ook reeds present,
-maar het was alsof de anderen, stijfjes, ook wel voor een begrafenis gekomen konden
-zijn, terwijl hij alleen met zijn onberispelijk fijn linnen en breed uitgesneden balvest,
-een feest kwam bezoeken.
-</p>
-<p>Ratelend sloegen de rijtuigen, van den grooten weg, met breede zwaaiingen der buitenlantarens,
-het erf op, en de broers Markens met nog ’n paar heeren waren maar ijverig in de weer
-met buigingen en strijkages, altijd gereeden gebogen rechterarm, lachend, pratend
-en informeerend naar gezondheidjes en zoo meer. Met ’n zeker <i lang="fr">sérieux</i> kwam Eddy de treden af naar het rijtuig van de ongetrouwde jonge dames Uhlstra, waarin
-ook Lena zat. Zij kwam het eerste eruit, en Eddy, een stap terugdoende, liet haar
-over aan zijn broer met een stijve buiging voor haar vriendelijken groet. Hij bood
-den arm aan een der nichtjes, nu ook al breed en zwaar, als Roos de oudste, en zwijgend
-bracht hij die binnen met een ernstig gezicht.
-</p>
-<p>Twissels wiens klein hoofd boven alle andere hoofden uitstak, keek aandachtig de zaal
-rond. Het was een groote en royale partij; niets was verzuimd om het zoo schitterend
-en goed te maken als mogelijk was, er was geen geld gespaard. En niettemin lag er
-een onmiskenbaar verschil tusschen dat feest, en de oude indische festijnen toen hij,
-Lugtens en Uhlstra nog waren in de volle kracht hunner opkomst. Het <i>cachet</i> was eraf. Hier waren menschen, die men vroeger niet had genoodigd; hier ontbraken
-gasten, die destijds nooit mankeerden, hier <span class="pageNum" id="pb212">[<a href="#pb212">212</a>]</span>miste men een zekere vrijheid, die vroeger gebruikelijk was, terwijl er van den anderen
-kant werd geloopen en gesproken op een manier, die men toen ongepast zou genoemd hebben.
-</p>
-<p>Hij zag, dat terwijl hij met Markens stond te praten, zij de eenig overgebleven mannen
-uit den „goeden ouden tijd,” waren, die nog zoo betrekkelijk kort was geleden!
-</p>
-<p>„Wij worden oud,” zei Twissels met een diepen zucht.
-</p>
-<p>„Ja, dat worden we,” antwoordde Markens ook zuchtend. „Als alles nog maar goed gaat.…”
-</p>
-<p>„Je hebt reden tot tevredenheid.”
-</p>
-<p>„Over het huwelijk van mijn zoon.… zeker.… zeker!”
-</p>
-<p>„Daarover ook.… maar ik had meer het oog op Eddy.”
-</p>
-<p>„Ah zoo! Hm! Ja.”
-</p>
-<p>„Wat bliksem,” zei Twissels met een hoog maar kwaadaardig stemmetje. „Je moest God
-danken, dat er werklust in den jongen zit. Jullie hebt ze waarachtig niet opgevoed
-om het te mogen verwachten.”
-</p>
-<p>Sedert hij zijn speculatieve handelsoperaties dreef, was Twissels prikkelbaar en brutaal,
-en Markens, die hem in de laatste jaren maar zelden had ontmoet, keek van dien uitval
-verbaasd en verontwaardigd op. Een oogenblik zagen ze elkaar vijandig aan. Toen boog
-Markens zich terzij voor een jonge dame en sprak die aan, daarmee verdere conversatie
-met Twissels afbrekend, die zich eerst recht in postuur had gezet om te twisten en
-nu, door deze wending verbluft, zich omdraaide. Eigenlijk voelde hij dat hij altijd
-’t land aan Markens had gehad en begreep hij niet hoe hij met zoo’n kerel in vroeger
-tijd vriendschappelijk had kunnen omgaan. En Markens, al pratend <i lang="ms">bitjara-kosong</i> met een dame, schold hem in z’n <i lang="fr">for intérieur</i> voor een onbeschoften ploert, er in gedachten bijvoegend dat die Twissels toch, wèl
-beschouwd, nooit iets anders was geweest.
-</p>
-<p>Twissels, met opzet, slingerde en draaide zijn lang mager lijf tusschen de wandelende
-paren door naar Eddy Markens, dien hij zag staan praten met eenige jongelui, en hem
-terzij nemend, vroeg hij:
-</p>
-<p>„Wel, hoe gaat het met je?”
-</p>
-<p>„Dank u, vrijwel. ’n Beetje druk, en ’s avonds wat laat thuis; maar dat hindert niet.”
-</p>
-<p>„Nou, dat doet me plezier! Ik heb nog eens over je gesproken.… ze zijn tevreden, en
-dat zegt veel, want je begint pas.”
-</p>
-<p>Zoo praatte hij voort over kantoorwerk, kantoorbeheer en kantoorvooruitzichten; het
-verveelde Eddy Markens niet; wat hem verveelde was die partij. Hij zag dadelijk dat
-Lena Lugtens omringd werd door <span class="pageNum" id="pb213">[<a href="#pb213">213</a>]</span>jongelui, en dat haar balboekje van hand tot hand ging; hij had precies gezien dat
-het vol was; hij zag haar lachen en vriendelijk zijn tegen anderen, en hij had het
-land, geweldig!
-</p>
-<p>De dames van de familie deden haar best tante Clara zooveel mogelijk te eclipseeren;
-zij hadden stoelen en tafeltjes langs den muur geplaatst, en in een dier „zitjes”
-mevrouw Lugtens in een hoek gezet. Met haar breede figuren zaten mevrouw Uhlstra en
-de dikke dochters te beproeven het ondeugende familielid aan de blikken der meeste
-gasten te onttrekken; men sprak tegen haar over al de <i lang="ms">soesah</i>, die men had met de bedienden; over het gebrek aan toezicht in de achtergalerij op
-de dranken en de „eterij”, alles in de hoop, dat zij zich dienstvaardig zou betoonen
-en welwillend zich zou aanbieden voor de taak van asschepoester in het achterhuis.
-</p>
-<p>Maar zij was gekomen om zich te amuseeren, en dat wenschte zij ook; zij had zich,
-tot ergernis van haar familie en van andere dames, gedecolleteerd, en al kon men aan
-enkele bekende indices wel zien, dat het geen jonge buste was—die gedeeltelijk werd
-vertoond,—het was er in elk geval een die veel jonge in de schaduw stelde.
-</p>
-<p>Tante Clara wilde dansen; zij had de steenen gekocht en er waarlijk vijfhonderd gulden
-meer voor moeten betalen dan mevrouw Uhlstra had opgegeven,—zachts, dat zij ook danste
-op de huwelijkspartij! Freddy executeerde zich met souvereine kalmte. Wat konden hem
-al die lui schelen, die er waren? Hij ging met een vriendelijk gezicht op tante Clara
-af en vroeg haar voor een wals. Zij had, dacht hij, nog aardig wat „duiten”, en hij
-kon voor zichzelf nog heel wat gebruiken. De gasten, in de volle drukte der partij,
-deden alsof zij niets bemerkten; daar waren er onder, die van deze „kliek” nooit anders
-dan kwaad spraken. Maar op de partij waren ze gekomen!
-</p>
-<p>Nu en dan maakte Eddy zich verdienstelijk met het toezicht op de bediening der dames,
-zekere drukte voorwendend, opdat zijn eigenlijke onthouding van de algemeene pret
-niet zou worden opgemerkt. Telkens als hij het goedschiks doen kon, ging hij de danszaal
-uit naar de voorgalerij om aan een der zijkanten een cigarette te rooken. Er werd
-nu een <i>coquette</i> gedanst en allen waren binnen; die er niet waren om te dansen, waren er uit nieuwsgierigheid
-en om te lachen over de „koopjes,” die dansgrage cavaliers soms snapten, als de schijnbaar
-uitnoodigende danseuse zich onttrok aan de poging om aan de invitatie te voldoen.
-<span class="pageNum" id="pb214">[<a href="#pb214">214</a>]</span></p>
-</div>
-</div>
-<div id="ch33" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#xd31e442">Inhoud</a>]</span><div class="divHead">
-<h2 class="label">DRIE EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.</h2>
-<h2 class="main">„’n Mooi paar, ja?”</h2>
-</div>
-<div class="divBody">
-<p class="first">Ineens hoorde Eddy lachende stemmen en geschuifel van binnen naar buiten, en zich
-omkeerend, stond hij voor Lena, die ondeugend en heel koket, op de dansmaat vóór hem
-cadanseerde. Hij wierp zijn cigarette over de balustrade en danste de volgende seconde
-met haar naar binnen, tusschen de zwarte rokken door en langs de lachende mannengezichten
-daarboven.
-</p>
-<p>Tweemaal dansten zij de groote vierkante binnengalerij rond. Toen liet Lena hem los,
-boog al dansende en wendde zich tot een ander.
-</p>
-<p>Stil en nog niet goed wetend wat hem eigenlijk was overkomen, ging Eddy terug naar
-de plaats, waar hij in de voorgalerij had gestaan, alsof hij dáár behoorde en nergens
-anders; de versche cigarette, die hij opstak, beefde tusschen zijn vingers.
-</p>
-<p>’t Was, vond hij, zoo onaangenaam als verrukkelijk.
-</p>
-<p>Maar deed zij het met opzet; begreep zij, wat hem noopte zich terug te houden, dan
-was het gemeen. Tenzij … nu ja, dat hoopte hij eigenlijk! Hij probeerde wel zich de
-onmogelijkheid aan te denken en aan te redeneeren, maar feitelijk heerschte boven
-alles uit het stille idee, dat hij haar niet onverschillig was, dat zij veel te goed
-en te fatsoenlijk was om met iemand den spot te drijven, hem als het ware aan te moedigen
-met de wetenschap, dat hij doodelijk van haar was en met het plan hem ’n blauwtje
-te laten loopen.
-</p>
-<p>Al was het zoo, wat dan nog? Vragen zou hij haar toch niet, dat had hij zich vast
-voorgenomen. De heele wereld zei, dat Freddy Roos trouwde om haar geld, en dat was
-waar. Men zou van hem zeggen, dat hij Lena vroeg om dezelfde reden; zijn broer zou
-zelfs het volste recht hebben het te bevestigen. Was het niet de afspraak geweest?
-Als zij hem aannam, hoe stond hij dan daar, tegenover haarzelf en de heele wereld,
-als man?
-</p>
-<p>En hij had, sedert hij werkte voor zijn brood, een groot gevoel voor het mannelijke
-in dien zin gekregen; het had zijn ijdelheid en pedanterie van vroeger in een ontwakend
-besef van eigenwaarde omgezet. Het zou dus, hoe ook, toch altijd zijn alsof hij slechts
-op ’t geld van Lena speculeerde; voor hemzelf zou ’t zoo schijnen, want als ze trouwden,
-zou hij immers van dat geld moeten eten en leven!
-</p>
-<p>Van zijn tractementje kon men dat moeilijk doen.
-<span class="pageNum" id="pb215">[<a href="#pb215">215</a>]</span></p>
-<p>Hij moest haar nu gaan „aanspreken”; zonder onbeleefd te zijn kon hij het niet laten.
-De stroom van dansers en danseressen kwam door de deuropeningen naar buiten, lachend
-en pratend, de jongelui hun best doende aardig te zijn, de meisjes bereid om te lachen
-zelfs over de grootste flauwiteit,—allen in feestelijke stemming, vast van plan daarin
-te blijven.
-</p>
-<p>Zachtjes drong Eddy, als tegenlegger, door de drukte naar binnen, met een gemompel
-van excuses en vriendelijke woorden tegen de dames, die hij kende. En, middenin, stond
-hij vlak voor Lena, die ook wat frissche lucht kwam scheppen aan den arm van een donkeren
-jongen man, dien men het dadelijk kon aanzien, dat hij tot over de ooren verliefd
-was.
-</p>
-<p>„Ik kwam juist om je te bedanken.”
-</p>
-<p>„Dat mag ook wel!” riep ze lachend en luid genoeg om ook door anderen gehoord te worden.
-„Het is niets aardig van je hier den kluizenaar te spelen.”
-</p>
-<p>„Zoo erg is het nu niet.”
-</p>
-<p>Hij had zich omgekeerd, en liep aan haar rechterkant mede terug naar buiten.
-</p>
-<p>„’t Scheelt maar weinig. Je hebt zeker zooveel in Europa gedanst, dat je het moê bent.”
-</p>
-<p>„Toch niet,” zeide hij ernstig. „Ik deed het daar ook niet veel. Dat is het niet!”
-</p>
-<p>Zij vroeg niet wat het was; ze waren vóór aan de balustrade en de zachte avondwind,
-verkoelend aanwaaiend, bracht zuchten van verlichting en uitroepen van „Hoe heerlijk!”
-bij dozijnen over de lippen der warmgedansten.
-</p>
-<p>„Als je nu nog een dans voor me hadt …”
-</p>
-<p>„Ik weet het niet,” zei ze onverschillig hem haar boekje gevend. „Kijk zelf maar.”
-</p>
-<p>Hij ging onder een der lampen staan, zonder kans, denkend, dat ze hem fopte. Maar
-er was nog één plaats, en daarin krabbelde hij haastig zijn voornaam met een sierlijk
-potloodje, maar zoo hard als steen.
-</p>
-<p>„Het is een <span class="corr" id="xd31e5851" title="Bron: marzurka">mazurka</span>!” zei hij.
-</p>
-<p>„Da’s jammer. Waarom heb je niet behoorlijk op tijd een wals gevraagd.”
-</p>
-<p>Haar cavalier stond zich dood te ergeren.
-</p>
-<p>„U hebt met mij nog een wals,” zei hij met een van kwaadheid onvaste stem. „Als het
-u spijt en u wilt er nog over beschikken …?”
-</p>
-<p>„U schijnt er dus niet veel prijs op te stellen.”
-<span class="pageNum" id="pb216">[<a href="#pb216">216</a>]</span></p>
-<p>„Als mijnheer zoo vriendelijk zou willen zijn.…” nam Eddy het dadelijk op. Een van
-„de ondeugende jongens Markens” werd weêr bij hem wakker. Hij boog tegen den ander
-en sprak op een vriendelijken, beleefden toon, waar doorheen de ironie klonk, gelijk
-een ondergrond schijnt door een tintje.
-</p>
-<p>„Ik dacht dat het u speet,” zei het jongmensch, ’n beetje uit het veld geslagen, tegen
-Lena.
-</p>
-<p>„Volstrekt niet. U walst net zoo goed als meneer Markens, eer beter! Maar nu neem
-ik voor uw straf het aanbod aan.”
-</p>
-<p>„Het is hard,” klaagde Eddy.
-</p>
-<p>„Als meneer soms de mazurka …” Lena kon zich niet goed houden; het was wreed, dat
-moest ze berekenen,—maar het was in elk geval nog dwazer dan wreed. Zij lachte luid
-op.
-</p>
-<p>„Dan zult u mij permitteeren,” zei de jaloersche aanbidder groetend.
-</p>
-<p>„Je bent toch niet boos?”
-</p>
-<p>„Op u.… onmogelijk!”
-</p>
-<p>Toen hij Eddy groette, keken zij elkander schuin aan, met kwaadaardige gezichten,
-de ruggen stijf, de koppen hoog, als booze honden in zekeren tijd van het jaar.
-</p>
-<p>„Zou hij werkelijk beleedigd zijn?” vroeg Lena, die ineens dacht aan het duel met
-dien jongen ingenieur.
-</p>
-<p>„Het komt er niet op aan. Wil je ook iets verfrisschends?”
-</p>
-<p>Zij wilde ijs, maar heel hard, en daarom gingen zij naar achter, waar ’t buffet was.
-Aan zijn arm wandelde zij de danszaal door, waar de oudere dames, die het niet zoo
-warm hadden, rustig waren blijven zitten, met „stroop en ijs” meest. En toen die twee
-binnenkwamen, keken ze allemaal verwonderd en bewonderend op, met den meer geoefenden
-smaak voor het mooie in menschen, van menschen, die al wat lang geleefd en wat veel
-gezien hebben.
-</p>
-<p>„Waarachtig,” zei mevrouw Uhlstra tegen Twissels, terwijl ze vriendelijk en druk knikte
-tegen haar petekind, „het is of die twee voor elkaar zijn geknipt. ’n Mooi paar, ja?”
-</p>
-<p>Een oogenblik keek hij aandachtig en ernstig door zijn groote glinsterende brilleglazen,
-langzaam met het hoofd op en neer om haar al vast gelijk te geven.
-</p>
-<p>„Ze doen me altijd denken,” antwoordde hij, „aan <i lang="ms">tempo doeloe</i>. Er zijn zoo van die menschen, die als het ware bij elkaar hooren. Je hadt dat zelf
-indertijd met Uhlstra.”
-</p>
-<p>„<i lang="ms">Soedah</i>, Twissels!.… Je moest zoo iets niet zeggen op ’n partij.…”
-<span class="pageNum" id="pb217">[<a href="#pb217">217</a>]</span></p>
-<p>Hij schrikte van haar zenuwachtigheid, ziende hoe ze bleek werd en tranen kreeg in
-haar oogen.
-</p>
-<p>„Wie het vooral hadden, meer dan anderen, maar precies als die twee dáár.”
-</p>
-<p>„Ik weet het wel.… ik dacht er ook aan.”
-</p>
-<p>En Mevrouw Uhlstra, diep zuchtend, zei wat Twissels dien avond al gezegd had tegen
-Markens.
-</p>
-<p>„Och God, ja! We worden oud.”
-</p>
-<p>„Waarom ook niet?” vroeg hij om haar te troosten. „Die niet oud willen worden, moeten
-maar doen zooals Geber gedaan heeft. Als ’t goed gaat, moet ’n mensch ’t langste leven
-met grijze haren op z’n hoofd.”
-</p>
-<p>„Hoe bevalt het je tegenwoordig?” vroeg Lena onder het gaan aan Eddy.
-</p>
-<p>Hij wist wat ze bedoelde.
-</p>
-<p>„Bijzonder goed. Ik heb het druk. Het is natuurlijk vreemd voor iemand, die altijd
-een lui en nutteloos leven heeft geleid … Als ik thuis kom ’s avonds dan ben ik moe.”
-</p>
-<p>„Ik geloof nu niet, dat dit de ware ambitie is.”
-</p>
-<p>„Waarom niet! Ik begin ook van het werk te houden om het werk. ’t Gaat natuurlijk
-niet zoo ineens.… Als afleiding is het uitstekend.”
-</p>
-<p>„O, het is natuurlijk heel goed. Ik bedoel slechts: wanneer men het enkel beschouwt
-als ’n middel om den tijd te dooden.…”
-</p>
-<p>„Neen.… het is niet zóó absoluut. Er bestonden redenen, die met elkaar beslissend
-waren.”
-</p>
-<p>„Zijn die erg geheim?”
-</p>
-<p>„Geheim? Ja en neen.”
-</p>
-<p>„Dat is geen antwoord, maar de uitvlucht van iemand, die niets wil zeggen.… je draait
-met je woorden, alsof je bang bent je te verspreken.”
-</p>
-<p>„Volkomen juist.… dat ben ik ook.”
-</p>
-<p>Lena had nu wel willen zwijgen; zij wist, als ze verder doorsprak met hem, dat er
-iets heel gewichtigs komen zou; zij wenschte het ook. Maar het was zoo’n vreemd en
-moeilijk geval, juist nu en met hem.
-</p>
-<p>En bovendien stond het bij haar als vanzelf vast, dat het <i>nu</i> ’t oogenblik was; <i>het</i> oogenblik! Dat, na die groote partij, hij, voortgaande zooals hij in den laatsten
-tijd begonnen was, al heel gauw geheel zou vervreemden van elke gelegenheid waar zij
-hem kon spreken.
-</p>
-<p>„Weet je wel, dat je me verschrikkelijk nieuwsgierig maakt.”
-</p>
-<p>„Niet zoo erg.”
-</p>
-<p>„Wezenlijk. Het is ook geen kleinigheid! Ik hoef je wel niet te zeggen, hoe er in
-het begin over jullie werd gedacht.”
-<span class="pageNum" id="pb218">[<a href="#pb218">218</a>]</span></p>
-<p>„Neen, dat weet ik. De menschen hadden groot gelijk; dat zie ik hoe langer hoe meer
-in.”
-</p>
-<p>„Nu, het stond vast, dat jullie ten slotte in de kampong zoudt terechtkomen.… Je neemt
-het me niet kwalijk, ja?”
-</p>
-<p>Hij schudde het hoofd ontkennend, met een glimlach om den mond naar haar kijkend,
-zooals zij daar stond, terzij van het buffet, met het glinsterend zilveren lepeltje
-langzaam stukjes afrissend van het rose vruchtenijs, dat iederen keer een nieuw sneeuwig
-oppervlaktetje toonde.
-</p>
-<p>„Iedereen zei het.… En ineens is Freddy met Roos geëngageerd.”
-</p>
-<p>„Wat net zoo goed is als de kampong in ’t verschiet.…”
-</p>
-<p>„Sst,” zei Lena verschrikt. „Ben je mal! Moet je hier zoo iets zeggen!”
-</p>
-<p>Eddy was bleek van drift.
-</p>
-<p>„Het kan me niet schelen. Ik heb er nu genoeg van. Veel kan ik van allerlei lui aanhooren,
-maar ik kan niet uit uw mond Fred’s huwelijk als van zoo’n beteekenis hooren roemen.”
-</p>
-<p>„Zeg dan, wat het is. Mijn hemel, ik spreek openhartig met je, en je bent daarentegen
-de geheimzinnigheid zelf. Waarom zou dit huwelijk zoo slecht wezen! Zij is veel ouder
-dan hij …”
-</p>
-<p>„Dat is het niet.”
-</p>
-<p>„Als het dat niet is.…”
-</p>
-<p>Met ’n bleek gezicht keek hij rond, als zocht hij een plaats, een gelegenheid.
-</p>
-<p>„Durf je even met me buiten op het erf te gaan?”
-</p>
-<p>„Waarom niet?”
-</p>
-<p>Hij bood haar den arm, en ze gingen, niet onopgemerkt en ook niet onbesproken, de
-drie treden naar beneden, afdeinend uit den grooten lichtkring naar het halfduister
-op het erf.
-</p>
-<p>„Het beste is,” zei hij met veel zelfbeheersching, schoon ’t hem was of zijn hart
-stilstond en zijn keel werd toegeknepen, „dat ik je de heele waarheid zeg; het is
-niet aangenaam voor me, maar het lijkt mij onvermijdelijk. Toen Fred en ik hier kwamen,
-besloten we elk een vrouw met geld te trouwen. We kozen er twee: je nicht Roos …”
-</p>
-<p>„En?”
-</p>
-<p>Maar hij kon het niet zeggen.
-</p>
-<p>„Nicht Roos en mij.”
-</p>
-<p>„Ja. En om uit te maken, wie haar zou vragen en wie u, hebben wij met dobbelsteenen
-geworpen …”
-</p>
-<p>„’t Is schandelijk!”
-</p>
-<p>Driftig trok zij haar arm uit den zijnen weg.
-<span class="pageNum" id="pb219">[<a href="#pb219">219</a>]</span></p>
-<p>„Ik weet het wel,” gaf hij toe, „het is ook niet gemakkelijk voor me, je dat alles
-te zeggen; je hebt het zelf gewild.”
-</p>
-<p>En toen zij dat niet ontkende, ging hij voort, zonder emphase of stemmodulatie, maar
-in een berustenden toon van vergevorderde en chronische landerigheid:
-</p>
-<p>„Zooals je nu wel weet, trok Freddy Roos. Ik gooide de hoogste oogen. <i>Enfin</i>… toen heb ik je gezien en gesproken, en toen … je zult me niet uitlachen, niet waar,
-en er ook niet over spreken met anderen?”
-</p>
-<p>„Ga maar voort,” zei Lena zacht maar dringend, als ongeduldig, wijl ’t hem zoo moeilijk
-afging.
-</p>
-<p>„Ik ben op u verliefd geraakt, Lena; precies zooals ik had gedacht, dat het me nooit
-zou overkomen.”
-</p>
-<p>„Wat bedoel je daarmee?”
-</p>
-<p>„Wie wij altijd geweest zijn, Fred en ik, is hier bij iedereen bekend; en als je het
-nog niet weten mocht, zouden ze het toch wel vertellen. Wij hebben het leven meegeleefd.
-Toen we nog kwajongens waren, was ons niets vreemd meer. Hoe ongelukkig dat is, begrijp
-ik nu, maar ik wil het je <i>zelf</i> zeggen … Of het mijn liefde voor je is geweest, weet ik niet; ik geloof het wel,
-ik hoop het! maar sinds dien ben ik een ander mensch geworden, ’n beter durf ik wel
-zeggen.”
-</p>
-<p>„Daar ben ik blij om.”
-</p>
-<p>„Sedert zie ik het leven anders in. Niet, dat ik er ook maar aan denk je te vragen …
-Al zou je het willen, dan deed ik het niet.”
-</p>
-<p>Zij zweeg daarop, zenuwachtig haar blond krullend haar naar achter strijkend.
-</p>
-<p>„Het is een onmogelijkheid geworden,” ging hij voort, „dat begrijp ik. Alleen: ik
-wil hebben, dat je het weet, Lena; als ik zedelijk en maatschappelijk terechtkom,
-en daar reken ik vast op, heb ik het aan jou te danken. Ik ben daar zeer erkentelijk
-voor, Lena … Als je naderhand eens ’n gelukkig huwelijk hebt gedaan, denk dan aan
-me met vriendschap en zonder rancune.—Nu vraag ik het niet; ik weet, dat ik je beleedigd
-heb. Het kon niet anders.”
-</p>
-<p>„’t Is mijn eigen schuld,” zei ze, zoo rustig zij kon. „Ik heb het uitgelokt.”
-</p>
-<p>„O ja, dàt wel.”
-</p>
-<p>„Dus te beklagen heb ik me niet.”
-</p>
-<p>„In zoover.…”
-</p>
-<p>„Ik beklaag me ook niet en ik heb geen rancune; ik dank je voor ’t vertrouwen.”
-</p>
-<p>En toen hij daar niets op zei, onrustig drentelend van het eene been op het ander:
-<span class="pageNum" id="pb220">[<a href="#pb220">220</a>]</span></p>
-<p>„Wat gebeurd is, kan niet ongedaan gemaakt worden. Wat Freddy aangaat, kan het me
-in ’t geheel niet schelen.”
-</p>
-<p>Maar hij vroeg niet: „En mij?” Hij had wezenlijk geen hoop genoeg daarvoor. Nu ja,
-zij vond, dat hij eerlijk en openhartig met haar had gesproken; dat was nu òf een
-aanbeveling, òf een verontschuldiging. Wat hij had verlangd was geheel iets anders,
-en.… van dat andere was geen sprake zelfs. Hij wou ook niet, hij had geen liefde willen
-aannemen als een belooning voor „de naarstigheid, die kinderdeugd.”
-</p>
-<p>„Ik zal er dus met hem of Roos nooit over spreken; zelfs niet laten blijken, dat ik
-van iets weet.”
-</p>
-<p>„’t Kan me metterdaad weinig schelen.”
-</p>
-<p>„Het zou onaangenaamheden geven. Die zijn er toch al te veel.”
-</p>
-<p>„Die zullen niet uitblijven; ook niet zonder dat zij weten hoe ik je alles heb verteld.”
-</p>
-<p>Lena lachte. In haar hart had het al gejuicht of er iemand ’t hoogste lied in zat
-te zingen. Zij voelde zich zoo heerlijk gelukkig, dat ze de grootste moeite had het
-niet te verraden. Als ze er nog aan getwijfeld had, dan wist ze nu, dat ze van hem
-hield, en hoeveel.
-</p>
-<p>„Je moet niet zoo pessimistisch wezen, Eddy! Mijn God, je hebt voorshands nog maar
-gedaan, wat ieder man behoort te doen; je bent gaan werken voor je brood.”
-</p>
-<p>„Ik zeg immers niet.…”
-</p>
-<p>„Neen, maar je vindt het toch eigenlijk iets heel bijzonders; het is niemendal, hoor!
-dat moet je niet denken.”
-</p>
-<p>„Maar beste Lena, ik beweer niet.…”
-</p>
-<p>„Ik weet het wel, je zegt niets en je beweert niets,—maar je heele opvatting is er
-toch naar. Daar krijg ik toch zoo den indruk van.”
-</p>
-<p>„Het doet me leed.”
-</p>
-<p>„Mij ook Eddy. Men moet vooral niet denken, dat het iets bijzonders is, als men eenvoudig
-zijn plicht doet, gelijk iedereen behoort. Ik heb ditzelfde wel eens ondervonden van
-dames, die zich zoo bitter beklaagden over haar werk, alsof ze dat uit pure genade
-deden.”
-</p>
-<p>„Dank je voor je lesje, je wilt zeggen, het is pedanterie.”
-</p>
-<p>„Precies! Wees niet pedant! Ga maar voort zooals je begonnen bent. ’t Kan nog wel
-wat lang duren.….”
-</p>
-<p>„Hoe.… lang duren?”
-</p>
-<p>„Voordat je.… genoeg verdient om heelemaal vrij te zijn van verdenking.”
-</p>
-<p>„Je hadt beloofd,” zei hij verwijtend, „dat je me niet zoudt uitlachen.”
-<span class="pageNum" id="pb221">[<a href="#pb221">221</a>]</span></p>
-<p>„Daar heb ik ook geen plan op, maar ik voel ook geen lust om te huilen. Zal ik je
-eens wat zeggen?”
-</p>
-<p>„En dat is?”
-</p>
-<p>„Ik wil je iets beloven.… maar dan moet je het heel, heel vriendelijk verzoeken.”
-</p>
-<p>„Laat ons maar naar binnen gaan. Als je plagen wilt, doe het dan dáár en over iets
-anders.”
-</p>
-<p>Hij zei het zuchtend, boos, vast overtuigd, dat ze nu bezig was hem gloeiend voor
-den gek te houden. Lena lei haar arm weer in den zijnen, en zich zoo dicht naar hem
-toebuigend, dat haar weerbarstige krulletjes zijn gezicht raakten, zei ze zacht aan
-zijn oor:
-</p>
-<p>„Ik zal vóór dien tijd geen ander nemen, ja?”
-</p>
-</div>
-</div>
-<div id="ch34" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#xd31e451">Inhoud</a>]</span><div class="divHead">
-<h2 class="label">VIER EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.</h2>
-<h2 class="main">Het Faillissement.</h2>
-</div>
-<div class="divBody">
-<p class="first">Onder het dansen, wandelen, praten en lachen, liepen door het feest geruchten als
-geheimzinnige, onzichtbare slingertjes. Eddy Markens en Lena Lugtens hadden op het
-erf gewandeld aan den niet verlichten kant van het huis, en hij had haar gezoend!
-De gezichten waren zoo vol verontwaardiging alsof geen der aanwezige jongelieden ooit
-’n zoen gekregen of ontvangen had; hier sprak de afgunst bij de meisjes, die volstrekt
-zoo afkeerig niet waren van Eddy, vooral niet nu hij een betrekking had; daar bij
-de jongelui, die Lena ieder ander dan hunzelven misgunden. Het was, vonden zij allen,
-een schandaal; de meisjes, omdat die Lena, altijd zoo geroemd en anderen voorgehouden
-als toonbeeld van fatsoen en betamelijkheid, op zoo’n lage manier de kat in ’t donker
-kneep; de jongelui, omdat men in het belagen der deugd van een meisje als Lena, weer
-het door en door gemeene van de „jongens Markens” herkende.
-</p>
-<p>Er was nog ’n ander schandaal, waarover minder hard werd geoordeeld: Piet Uhlstra
-hield zich den heelen avond bezig met zijn schoonzuster Lize. Men had al veel gehoord
-van hun ongeoorloofde verhouding, en terwijl Henri in de achtergalerij zat te homberen,
-scheen het alsof Piet en Lize er zich in het publiek op toelegden de juistheid der
-praatjes over hen te bevestigen. Het was waar; zóó waar, dat toen Roos, <span class="pageNum" id="pb222">[<a href="#pb222">222</a>]</span>die het vreeselijk druk had met de zorg voor haar gasten, een oogenblik in haar slaapkamer
-kwam, omdat ze op was van vermoeienis en zij haast stikte in haar corset,—ze daar,
-achter een <i lang="ms">sempiran</i>, haar jongsten broer vond en haar schoonzuster, in meer dan vertrouwelijk gesprek.
-Het vergalde al de vreugde van Roos dien avond. Piet had, overvallen, stotterend gezegd,
-dat ze een zakdoek zochten, dien Lize meende daar te hebben verloren; ze waren daarop
-beiden weggegaan, Roos had niets geantwoord. Wat daar gezocht was, wist ze wel!
-</p>
-<p>„Men” had daarover wel gepraat, maar niemand ging het feit persoonlijk aan. De meisjes
-haalden den neus op voor den onooglijken Piet, dien zij, onder elkaar, den „hottentot”
-noemden; de jongelieden vonden Lize niet mooi, niet jong, getrouwd en met reeds groote
-kinderen; volstrekt geen benijdenswaardige relatie.—In die omstandigheden schoot nog
-de persoon van Henri over, en om hem werd eenvoudig gelachen! Was het niet een kluchtspel.
-Dat Lena zich, zooals verteld werd, door Eddy Markens een zoen had laten geven, dat
-was een schandaal, maar het andere gevalletje—precies ’n fransche vaudeville: <i lang="fr">le mari, l’amant et la femme</i>! Aardig, ja?
-</p>
-<p>Doch het schandaal had geen gevolgen. De eene maand na het huwelijk verliep, en de
-andere kwam, maar van Lena en Eddy hoorde men niets. Alles was teruggekeerd tot zijn
-gewone indische eentonigheid, zijn effen en onberoerd huiselijk sleurgangetje.
-</p>
-<p>Van de bekende namen werd op de plaats, in den laatsten tijd, minder gehoord dan ooit.
-Het was of alles was ingezonken, na het hooghouden op het groote feest; een wezenlijke
-reactie. Men zag haast niemand meer als er „iets te doen was”; zelfs de weduwe Lugtens
-bleef een heelen tijd volmaakt onbesproken. In de stilte werkte Twissels; in het openbaar
-Henri en Piet Uhlstra; de een had voor zijn speculaties al wat de familie beschikbaar
-had ingepalmd; de anderen hadden de rest in hun landen gestoken gekregen. En zoo broeide
-het door, zoetjes aan, op hoop, en zonder dat de meesten er veel over tobden of zich
-zorgen maakten voor hun geld en goed, anders dan in de enkele oogenblikken, dat ze
-eens wezenlijk doordachten. Dan brak er wel eens een ’t klamme zweet uit, maar dan
-haastte men zich zulke nare gedachten te verwerpen.
-</p>
-<p>De slag viel geheel onverwacht. Alsof het met bliksemstralen door de straten en langs
-de wegen voortvloog, ging het gerucht van het faillissement van Twissels. Eddy hoorde
-het op zijn kantoor en vroeg verlof dien dag. Zijn chef gaf het hem dadelijk, wetend
-hoe zwaar zijn familie in de zaak was betrokken. Het eerst reed hij naar zijn broer
-<span class="pageNum" id="pb223">[<a href="#pb223">223</a>]</span>en zijn gemoed schoot vol, toen hij het mooie huis binnentrad, zoo keurig ingericht.
-Roos en Freddy zaten in de achtergalerij, zij met een glas stroop en reeds ’n heel
-eind „in positie”, hij in een luierstoel met ’n halfje champagne naast zich en ’n
-parijsche courant in de hand. Zij leefden er voortreffelijk van en konden wel met
-elkaar overweg, niet meer van elkaar en van de wereld vergend dan die geven konde
-en daarmede rustig en tevreden.
-</p>
-<p>„Wel?” riep Roos verbaasd. „Eddy, hoe kom jij zoo hier en op dit uur?”
-</p>
-<p>Haar man sprong verschrikt op. Hij kende zijn broer zoo door en door; zij hadden samen
-zoo menigmaal in den „piepzak” gezeten, dat hij waarlijk wel aan diens gezicht kon
-zien, hoe helder overigens en rustig, of er goed of kwaad nieuws te wachten stond.
-</p>
-<p>„Heb je me iets te zeggen?” vroeg hij met een schielijken wenk. Hij dacht aan een
-sterfgeval in de familie en vreesde een onvoorzichtigheid in verband met de „positie”
-van zijn vrouw.
-</p>
-<p>„Ja, ik heb iets te zeggen. Als een bepaalde ramp beschouw ik het niet; maar het is
-toch hoogst onaangenaam.”
-</p>
-<p>Roos werd doodsbleek.
-</p>
-<p>„Dan is het kantoor van Twissels over den kop,” zei ze met ’n bevende, toonlooze stem.
-</p>
-<p>Eddy knikte bevestigend.
-</p>
-<p>Jammerend en scheldend begon Freddy in groote opgewondenheid, stampend nu en dan met
-z’n bloote voeten op de marmeren steenen, heen en weer te loopen, als een tijger in
-z’n hok. Hij zou het er niet bij laten! Twissels was een dief, een oplichter, een
-zwendelaar en al wat er meer was; maar hij, Freddy, zou hem vermoorden; al moest hij
-ervoor aan de galg komen, het kon hem niet schelen. Twee ton hadden ze er in zitten!
-„En die zijn nu weg, meneer!” zei hij tegen zijn broer met de vuist op de mahoniehouten
-etenstafel slaande, dat de stroop van Roos over den rand van het glas vloog; „die
-zijn nu weg, meneer! Totaal naar den bliksem<span class="corr" id="xd31e6033" title="Bron: ?">!</span>”
-</p>
-<p>En terwijl hij, dol van wanhoop, om het geld, dat hij zoo liefhad, tekeer ging als
-een bezetene, sloop Roos met moeite heen. De schrik had haar „positie” vernietigd,
-maar haar man lette daar nu niet op.
-</p>
-<p>„Ik begrijp niet,” zei Eddy, „waarom je zoo op Twissels scheldt.”
-</p>
-<p>Met wijd geopende oogen keek zijn broer hem aan, stil, met zijn woede omvergeworpen,
-door het overweldigend idee, dat er iemand was, die niet begreep, waarom hij schold
-op den man, die ’n groot deel der fortuin zijner vrouw naar de maan deed verhuizen.
-<span class="pageNum" id="pb224">[<a href="#pb224">224</a>]</span></p>
-<p>„Neen,” ging Eddy voort, „dat begrijp ik niet. Het was bekend genoeg.”
-</p>
-<p>„Wat was bekend genoeg?”
-</p>
-<p>„Wel, dat Twissels speculeerde in producten. Dat heb jij net zoo goed geweten als
-ieder ander.”
-</p>
-<p>„Ik?” riep Freddy, terwijl al zijn boosheid zich keerde tegen zijn jongeren broer.
-„Heb ik dat geweten?”
-</p>
-<p>„Wel waarachtig! Nog geen maand geleden heb ik ’t je zelf gezegd.”
-</p>
-<p>„Dat lieg je.”
-</p>
-<p>Eddy was opgestaan, en de muilpeer, die hij zijn broer toedacht, zou er reeds hebben
-opgezeten, als hij zich niet, denkend aan de financieele ramp, met geweld had bedwongen.
-</p>
-<p>„Het is de waarheid, ik heb het je zelf verteld; ik zou den dag en het uur kunnen
-opgeven.”
-</p>
-<p>Maar Freddy wond zich hoe langer hoe meer op.
-</p>
-<p>„Je liegt het, zeg ik. Je bent net zoo’n smeerlap als Twissels. Jullie hebt zeker
-onder één deken gelegen. Zoo is al dat schuim van den handel! Dieven en oplichters,
-anders niet. Jij zal ook je deel wel hebben gekregen van onze duiten.”
-</p>
-<p>De stoel, waarop Eddy Markens had gezeten, zweefde hoog en snel door de lucht, gelijk
-een batonneerstok zoo handig bewogen, en een seconde later kwam hij neer met een zijstuk
-boven op ’t hoofd van Freddy, die een oogenblik wankelde, als duizelig, en met beide
-handen in z’n haar greep, waar tusschenuit het bloed vloeide over zijn voorhoofd,
-hem de oogen verblindend; toen zonk hij ineen op den vloer, het bloed zijn goed vuilmakend,
-sterk donker vervloeiend over het wit van zijn kabaja en dat van den marmeren vloer.
-</p>
-<p>Eddy ging regelrecht naar achter.
-</p>
-<p>„Ga meneer helpen,” zei hij barsch en zoo bevelend als een in Indië geboren mensch
-kan spreken tegen bedienden. „Er is een ongeluk gebeurd.”
-</p>
-<p>In zijn boosheid nog onontroerd, stapte hij met groote schreden naar voren, het erf
-af, bij zichzelven herhalend, dat het hem niet schelen kon, al had hij den ander doodgeslagen.
-</p>
-<p>Tot zijn geluk was het zoo erg niet, en kwam Freddy met behulp van koud water heel
-gauw tot zijn bezinning, zonder ander lichamelijk letsel dan een hoofdwond, die hem
-leelijk pijn deed, maar met een zoo fellen haat tegen zijn broer in z’n hart, dat
-alleen de diepe overtuiging ’t hem betaald te zullen zetten eenige bevrediging schenken
-kon.
-</p>
-<p>„Heb jij niks gehoord?” vroeg hij, de slaapkamer binnenkomend.
-</p>
-<p>Maar plotseling verstomde hij; de lijfmeid van Roos was stil maar <span class="pageNum" id="pb225">[<a href="#pb225">225</a>]</span>druk in de weer. Freddy begreep wat er gaande was; hij zag Roos in bed liggen, haar
-kussens nat huilend. Ook dat had die lage kwajongen, dacht-ie, hem geleverd. ’t Was
-wel het ergste niet … toch!
-</p>
-<p>„Wat heb je?” vroeg Roos opkijkend naar den doek om z’n hoofd.
-</p>
-<p>„Hij heeft me verraderlijk geslagen met een stoel.”
-</p>
-<p>„Wie!”
-</p>
-<p>„Wel … wat ’n gekke vraag! Wie anders, dan die gemeene rakker, die Eddy, die dief.”
-</p>
-<p>„Maar, wat was er dan!”
-</p>
-<p>„Wat er was? Begrijp je dat niet? Al dat vuile volk van den handel spant met elkaar
-samen. En die Twissels en Eddy … nou! Geloof maar dat die wel weten waar ons arme
-geld is gebleven.”
-</p>
-<p>Roos richtte zich verstomd op, den rechterelleboog in het kussen, de hand onder het
-hoofd, in al haar verdriet verwonderd en verrast boven alles.
-</p>
-<p>„Zou je het denken, Fred?”
-</p>
-<p>„Twijfel je er nog aan? ’t Is diefje en diefjesmaat!”
-</p>
-<p>Zij twijfelde niet; zij geloofde het. ’t Was immers een door zoovelen erkende omstandigheid,
-dat ieder, die zijn tractement niet put uit een schatkist of geen fortuin bezit van
-zichzelven, op ’n min of meer oneerlijke manier aan den kost moet komen! Buiten eigen
-privaatvermogen en ’s lands kas bestond er niets dan twee soorten van dieven, de openbare,
-die in de gevangenis gingen, en de geheime, die, al rijk wordend, het er goed van
-namen in de wereld. Zoon van een hoofdambtenaar, man van een gefortuneerde vrouw,
-leeglooper van beroep, en van roeping parasiet van gefortuneerden, hadden omgeving,
-afgunst, luiheid en roofzucht zijn karakter gevormd en de stof geleverd voor een meening,
-met een stoel door Eddy hem, nu definitief, in het hoofd geslagen. Zij geloofde het
-met groote graagte, en zij spraken er nog over, toen haar moeder kwam. Het was een
-aanstommelend rumoer, als van een heel ver opkomend onweer; het sloeg als het ware
-de kamer in, maar toen was ook de kracht gebroken, en mevrouw Uhlstra had nog juist
-den tijd een divan te bereiken om een zenuwtoeval te krijgen, zonder zich, al vallend,
-te beschadigen. Henri, die achter haar aankwam, suf en soezerig van uiterlijk, bleef
-in de post van de deur staan. Tot zijn groote woede zag Freddy, dat zijn oudste zwager
-weêr meer had gedronken dan hij kon verdragen; sedert Henri, terug uit Europa, zooveel
-huiselijk leed had te verduren, zocht hij troost bij den drank.
-</p>
-<p>Een oogenblik trof Roos de ellende van het geheel; zij, met het aanhoudend gevoel
-van ziek zijn en blauw van toenemende uitputting; <span class="pageNum" id="pb226">[<a href="#pb226">226</a>]</span>haar moeder in overprikkelden zenuwtoestand gillend op den divan, haar man met den
-doek om het hoofd, niet eens naar haar persoonlijke omstandigheden vragend, en Henri,
-’n glas water schenkend nu voor mama in onvasten stand, met een gemompel van slechts
-half verstaanbare woorden.
-</p>
-<p>Maar wat haar meer verbaasde en trof, was dat mama ook zooveel geld had verloren;
-die maakte haar nog wel zoo’n standje, omdat ze haar geld aan Twissels had toevertrouwd!
-</p>
-<p>„Ik dacht niet, dat u er iets mee te maken had!”
-</p>
-<p>Midden in haar zenuwtoeval hield mevrouw Uhlstra ineens op met gillen, overgaande
-in een jammertoon.
-</p>
-<p>„Het is jouw schuld, Roos.”
-</p>
-<p>„Wees toch niet zoo dwaas, ma! Ik heb al genoeg aan mijn eigen ongeluk. Als u hier
-bent gekomen om malle standjes te maken.…”
-</p>
-<p>„Ik dacht dat jij <i>pinter</i> was.… Dáárom heb ik mij met dien schelm weêr verzoend.… heb ik hem van ’t mijne ook
-gegeven.”
-</p>
-<p>„Veel?” vroeg Freddy in grooten angst.
-</p>
-<p>„Alles!” jammerde de oude vrouw. „Alles wat ik bezat.… Ik ben zoo naakt als een pas
-geboren kind.”
-</p>
-<p>Henri begon te grinniken, wat hem de hik deed krijgen en zijn familie in volle verontwaardiging
-bracht.
-</p>
-<p>„Mijn God!” zei Roos nu weêr huilend. „Wat ’n kerel! Hij lacht erom!”
-</p>
-<p>En mama Uhlstra, die haar oudsten zoon een stomp gaf tegen zijn schouder:
-</p>
-<p>„Schaam je toch.… leelijke dronkaard.”
-</p>
-<p>Freddy nam hem bij den arm en trok hem meê naar buiten. ’t Was een „goedaardige dronk,”
-dien Henri Uhlstra over zich had.
-</p>
-<p>„Wat heb je aan je kop?” vroeg hij.
-</p>
-<p>„Gestooten.”
-</p>
-<p>„Hm! Zeg, dat is gek, hè? Watte? Die Twissels is ook ’n rare.”
-</p>
-<p>In zenuwachtig nadenken zat Freddy nu eens op een stoel, stond dan weer op, liep ’n
-paar passen, ging weer zitten.…
-</p>
-<p>„Zooals met mij,” ging Henri voort, „is ’t nog maar het beste.… Ik sta debet, en leelijk
-ook.… Met <i>mijn</i> geld kan geen mensch meer strijken gaan.… Het land blijft wel op z’n plaats liggen!”
-</p>
-<p class="tb"></p><p>
-</p>
-<p>’s Avonds, toen men van den eersten grooten schrik was bekomen, werd er ’n soort familieraad
-belegd; mevrouw Lugtens, die ook veel verloren had, was er nog ’t kalmste onder. Daar
-Roos niet op mocht staan, zaten ze bij haar in de kamer. Als men alles wat overbleef
-meêrekende, <span class="pageNum" id="pb227">[<a href="#pb227">227</a>]</span>had ieder nog wel genoeg om te leven, maar er moest zeer verminderd worden; kleiner
-huizen van bescheiden huurprijs, geen equipages, weinig bedienden,—het was alles heel
-ongelukkig, doch, daar troostte men elkaar mee, het zou gedeeltelijk kunnen terechtkomen,
-uit de landen.
-</p>
-<p>Henri, nu nuchter, bezwoer dat dit wel zou gaan; al die narigheid verveelde hem, en
-schoon hij heel goed wist, hoe weinig kans er bestond op ’t behoud van Tji-Ori en
-Koeningan, blufte hij er lustig op los, sprak als in een droombeeld van de vermoedelijk
-prachtige resultaten zijner aanplantingen, de rijzing der marktprijzen, de mooie houtverkoopingen,
-die hij zou houden,—tot aller hart weer lichter werd.
-</p>
-<p>Onder die omstandigheden werd hij een ander man, fleurde hij zelf ook op, liegend
-tot hij zelf geloofde dat ’t waar was.
-</p>
-<p>De namen der families waren weer eens algemeen op de tong, besproken met medelijden.
-Enkele oude vrienden toonden belangstelling. Uit den boedel van Twissels kwam hoegenaamd
-niets. En de metamorphose volgde in stilte. De groote huizen werden gemeubeld verhuurd,
-het overvloedige, met voor een groot bedrag aan juweelen, onderhands verkocht. Twissels
-vertoonde zich aan niemand, ging met zijn huishoudster naar „boven” ergens in ’t gebergte,
-om tot verademing te komen. Hij was blij, hij dankte nu den hemel, dat ’t gedaan was;
-aan zorgen en angsten had hij veel geleden; de laatste slag, hoe doodelijk, was een
-bevrijding geweest. En toen de nieuwe toestand was ingetreden, leek ’t hen allen een
-droom.
-</p>
-<p>„Ik kan ’t me nog niet voorstellen,” zei Roos, die, gauw hersteld, zich rustig schikte
-in het kleine huisje, met een gemengd meubilair van nieuw eenvoudig goed voor dagelijksch
-gebruik en daartusschen enkele stukken, waaraan zij gehecht was, en waarvan één meer
-gekost had, dan het nieuw aangekochte samen; met op heel gewone étagèretjes bibelots
-van vroeger; kostbaar, maar niet te verkoopen.
-</p>
-<p>„Ik zit te pikeren,” zei Freddy, die nog ’n pleistertje droeg op zij van z’n hoofd,
-over de genezende wond. „We zullen toch moeilijk rondkomen.”
-</p>
-<p>„Neen, we moeten wat doen, en dat is gemakkelijk genoeg.”
-</p>
-<p>Zij ontwikkelde haar plannen, en die bevielen hem voor zoover het werk der uitvoering
-op haar zou neêrkomen, want de enkele gedachte aan werk hinderde hem nog altijd. Koeien
-houden en melk verkoopen deed mama reeds; een karrenverhuurderij was hem te veel soesah;
-er was één goed idee: Roos moest geld leenen tegen veel rente aan vrouwen, die het
-noodig hadden, en die er pand voor konden <span class="pageNum" id="pb228">[<a href="#pb228">228</a>]</span>geven. Dat plan druk besprekend, verbleekte Freddy plotseling, kijkend naar het groene
-hekje, dat den toegang van het kleine erf afsloot.
-</p>
-<p>„Fred, ik kom je excuus vragen,” zei Eddy binnenstappend. „Het spijt me erg, dat ik
-het gedaan heb; je moet het me vergeven.”
-</p>
-<p>Hij stak hem de hand toe, en Freddy, na een oogenblik van aarzeling, gaf hem de zijne,
-met een vreemd lachje.
-</p>
-<p>„<i lang="ms">Soedah</i>,” zei hij, „het was er anders een om lang te onthouden.”
-</p>
-<p>„En het was gemeen van je,” viel Roos uit. „In zulke omstandigheden en terwijl jij
-met dien gemeenen kerel ons geld hebt opgestoken.”
-</p>
-<p>Zij geloofde het nog altijd vast, en toen hij haar vertelde, dat hij met zaken als
-die van Twissels niets te maken had en ook niet kon hebben, er slechts in het algemeen
-van gehoord had als iedereen, maar er nooit van wist, en als eenvoudige employé op
-’n ander kantoor van zulke dingen ook niet weten kon, toen moest ze hem wel gelooven,
-maar ze deed het zonder overtuiging.
-</p>
-<p>Freddy zat de explicatie aan te hooren; hij begreep het wel, en vervolgde in stilte
-het idee, dat hij met Roos had besproken.
-</p>
-<p>„Je begrijpt,” zei hij tegen zijn broer, „dat het ’n heele <i lang="ms">soesah</i> is voor ons. Wij hadden er in ’t geheel niet op gerekend. Henri en Piet kunnen hun
-rente niet betalen vóór ze over hun producten hebben afgerekend.… Heb jij misschien.…?”
-</p>
-<p>„Nog acht mille.”
-</p>
-<p>Eddy Markens kreeg tot zijn eigen verbazing en ergernis een kleur als vuur.
-</p>
-<p>„Geef mij die,” zei Freddy onverstaanbaar. „Ik zal je er vijf percent over vergoeden.”
-</p>
-<p>„Dat is niet noodig.”
-</p>
-<p>„Nu, ook goed.… onder familie.…”
-</p>
-<p>„Het is eigenlijk geld van jou, Fred. Ik ben blij, dat ik je er mee van dienst kan
-zijn; voorgoed; om het te houden. Ik ga het dadelijk halen.”
-</p>
-<p>„Heel aardig van je, dat moet ik zeggen.… Heel flink!”
-</p>
-<p>„Maar.… zóó is het nu niet,” zei Roos, met de uiterste verbazing. „Wij zijn er niet
-zoo erg aan toe, dat wij op die manier en door jou geholpen moeten worden.”
-</p>
-<p>„Maak je daar geen zorgen over.”
-</p>
-<p>„Neen,” zei ze beslist, „ik wil het niet hebben.”
-</p>
-<p>Maar Freddy beet haar knorrig toe, dat het een zaak betrof tusschen hem en zijn broer,
-waarvan zij niets wist en waarmee zij zich niet had te bemoeien.
-<span class="pageNum" id="pb229">[<a href="#pb229">229</a>]</span></p>
-<p>„Je hadt,” zei hij later, toen Eddy weg was om het te halen, „je mond er buiten moeten
-houden.”
-</p>
-<p>„Het is <i lang="ms">terlaboe</i>!” antwoordde Roos met een heel ontevreden en verdrietig gezicht; „we behoeven Goddank
-nog niet afhankelijk te zijn van onze familie.”
-</p>
-<p>Over zijn bleek gezicht, dat magerder was dan vroeger, waardoor zijn scherpe kromme
-en bleeke neus boven ’n puntig baardje, dat hij liet staan, grooter uitkwam, gleed
-een kwaadaardige grijns.
-</p>
-<p>„Afhankelijk! ’t Mocht wat!”
-</p>
-<p>„Wel als men hun geld aanneemt.…”
-</p>
-<p>„<i>Zijn</i> geld? We hebben indertijd samen een zaakje gedaan.… koop en verkoop, weet je.… Ik
-deed het werk, maar gaf hem toch de helft van de winst.”
-</p>
-<p>„Hé!” zei Roos verwonderd. „Daar heb je me nooit iets van verteld!”
-</p>
-<p>„Nou, je begrijpt, dat hij het heel goed inziet.… Het is eigenlijk <i>mijn</i> geld, dat hij me teruggeeft.”
-</p>
-<p>Roos was het dáármee wel niet eens, maar het leek haar nu toch veel minder bezwaarlijk,
-en ten slotte keek ze met genoegen naar het aardig stapeltje bankpapier, dat Eddy
-’n half uur later op de tafel uittelde. Het ging hem aan het hart, dat moest hij zichzelven
-eerlijk bekennen. Maar het <i>moest</i>. Den rechtmatigen eigenaar kon hij het niet teruggeven, zelfs niet anoniem terugzenden;
-dan moest de onrechtmatige het maar hebben; <i>hij</i> wilde het niet houden; dàt in geen geval!
-</p>
-<p>Niettemin deed hij met hartzeer afstand van de acht mooie pakjes; het was alles wat
-hij bezat, want, dat was zeker: papa Markens, die bovendien ook al niet vrij van schade
-in den laatsten tijd was gebleven, zou, zooals men het noemt: zich niet ontkleeden
-vóór hij naar bed ging.
-</p>
-<p>Hoofdschuddend keek Freddy z’n broer na, toen die het erfje af en den weg op liep.
-’t Was ’n knappe jongen van uiterlijk en er zat ’n heldere kop op; in stilte erkende
-Freddy, dat, wat kennis betrof, zijn jongere broer veel meer beteekende dan hij. Maar
-welk een ezel in zaken! dacht hij. Wat moest er in den handel en zoo terechtkomen
-van zulk een individu? Hij voelde in z’n zijzak het dikke pak bankpapier. Wat ’n aangename
-sensatie! Welk een genot zoo iets te voelen! En dat schaapshoofd dat daar ging, en
-niets in de wereld bezat, gooide zoo’n kostelijk sommetje moedwillig weg. ’t Was waarachtig
-een feit voor Freddy zoo ongehoord, dat, naar zijn meening, menigeen voor minder dan
-dat in ’t gekkenhuis zat.
-<span class="pageNum" id="pb230">[<a href="#pb230">230</a>]</span></p>
-</div>
-</div>
-<div id="ch35" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#xd31e460">Inhoud</a>]</span><div class="divHead">
-<h2 class="label">VIJF EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.</h2>
-<h2 class="main">Geldzaken.</h2>
-</div>
-<div class="divBody">
-<p class="first">Tusschen Twissels en zijn huishoudster waren in zoover de rollen omgekeerd, dat zij
-hem onderhield in plaats hij ’t haar deed. Het behoefde strikt genomen niet, want
-hij had zooveel en zoo groote zaken gedaan, en er waren zooveel lieden, die daarmeê
-aanzienlijke sommen hadden verdiend, dat hij, voor zoover zijn bestaan betrof, grif
-zou geholpen zijn. Doch dat wilde hij niet. Men had hem die hulp aangeboden: kort
-en onaangenaam had hij ervoor bedankt, en was met <span class="corr" id="xd31e6185" title="Bron: Louise">Louisa</span> naar een binnenplaatsje vertrokken, zoo te zeggen met de Noorderzon, en alles latend
-<i lang="fr">à l’abandon</i>. Zij had de teugels van het bewind heelemaal in handen genomen, zonder van haar macht
-misbruik te maken. Hij was oud, en afgeleefd en arm nu; maar toen hij, vroeger, nog
-krachtig was en rijker dan eenig ander, had hij zich niet geschaamd over haar, al
-was zij slechts zijn huishoudster: nu zou zij hem ook niet in den steek laten, voor
-alles ter wereld niet.
-</p>
-<p>Maar toen het gelukkig gevoel van verlichting had uitgewerkt, kwamen de naweeën van
-het zenuwoverprikkelend leven met geweldige kracht. In de koelte van het bergklimaat,
-bij de verpletterende rust van een kampong, in een klein plaatsje in ’t binnenland,
-en de slaperige stilte onder het dichte loover, waardoorheen den ganschen dag zachte
-lichtbolletjes speelden van den weinigen doorvallenden zonneschijn, hield de oude
-koopman, die meer dan veertig jaren aan de kust een druk zakenleven had geleid, bezig
-van ’s ochtends tot ’s avonds, het niet uit. Het was een net planken huisje, hoog
-uit den grond, proper en fatsoenlijk gemeubeld, als van een gepensionneerd ambtenaartje;
-de houten vloer der voorgalerij was met ’n mat bedekt; nieuwe goedkoope medaillonstoeltjes
-vormden zooveel etappen langs den wand, met van bruin politoer glimmende knaapjes
-in de hoeken.
-</p>
-<p>En aan den eenen kant in een singapoorschen rotanstoel lag, stil, bewegingloos, wat
-er over was gebleven van den man wiens handen millioenen aan geld hadden bestuurd,
-wiens woord zooveel jaren honderden in beweging had gezet. Louisa zat naast hem op
-een gewonen stoel druk bezig met het borduren van een kabaja-strook. Zij spraken geen
-woord. Zijn nu geraamteachtige figuur zonk heelemaal weg; ’t was of daar een groote
-wijde kabaai lag en een bijzonder lange slaapbroek met niets erin; aan den eenen kant
-als toevallig twee verschrompelde vel-over-been-voeten <span class="pageNum" id="pb231">[<a href="#pb231">231</a>]</span>eruit stekend; aan den anderen een oud witgrijs en met diepe rimpels doorwerkt kinderkopje,
-met doffe, wezenlooze oogen en door ’t krachteloos neêrhangen van de onderkaak een
-half-open mummelmond.
-</p>
-<p>Enkel zijn spichtige vingers, rustend op de stoelarmen, trommelden slap en zwakjes
-op het randje van de glasopening, eraf glijdend nu en dan, zonder dat hij ’t voelde,
-machinaal doorbewegend in het leege gat.
-</p>
-<p>„Hij gaat uit als een nachtkaars,” had de dokter tegen Louisa gezegd; <span class="corr" id="xd31e6199" title="Bron: dát">dàt</span> had zij wel zien aankomen; hij lag zachtjes aan weg te sterven, zwakker en benevelder
-van geest heden dan hij gister was; sterker en helderder vandaag dan hij morgen wezen
-zou; daar hielp geen <i lang="ms">kaldoe</i> voor, of ’n glaasje spaansche wijn; daar waren geen melk en een zacht eitje tegen
-opgewasschen! Trouw gaf ze het hem op de bepaalde tijden; zij hielp hem in alles.
-In het begin had hij nogal gepraat met haar en rondgekuierd tusschen de bloemperkjes
-op het erfje; later had hij zich bepaald tot het huisje, want de zes treden op en
-af vermoeiden hem zóó; nu moest zij hem helpen van den stoel op het bed en omgekeerd,
-tot hij heelemaal te zwak werd om er uit te komen.
-</p>
-<p>Nooit had hij een woord tegen haar gesproken over zijne zaken. Of hij er nog veel
-aan gedacht had in het eerst wist niemand. Soms kwamen er brieven, altijd met den
-gedrukten naam van den afzender boven op het couvert; Twissels opende ze niet, maar
-zond ze terug, met een briefje van Louisa, dat zijn toestand hem niet veroorloofde
-zich met zaken te bemoeien; hij onderteekende het met een onvaste hand en beverige
-letters.
-</p>
-<p>Maar hoe hij ook achteruitging, het leven scheen in het lange magere lichaam als vastgeroest.
-Maanden „ging hij uit,” zooals de dokter had gezegd, en verpleegde Louisa hem, zonder
-ooit één woord van ongeduld of één oogenblik van opzien tegen de moeite of de kosten.
-</p>
-<p>Tot hij op een ochtend dood was.
-</p>
-<p>Zij had er niets van gemerkt; toen zij hem moeilijk met een lepeltje voor de laatste
-maal zijn medicijn had ingegeven, leefde hij nog, en zij zag bij het schijnsel van
-de nachtlamp, dat hij haar bedankte door zachtjes te knippen met zijn oogleden en
-z’n vingers te bewegen. Toen was ze rustig ingeslapen op haar bed tegenover het zijne,
-en ze dacht, ontwakend, dat hij sliep, zoo stil lag hij, de oogen gesloten. Maar hij
-was dood en koud! En de tranen welden nu volop in haar groote zwarte oogen. Ze was
-bedroefd om het sterven van dat overschotje van een ouden heer, van een egoïstischen
-man, die haar vrouwenleven had bedorven.
-</p>
-<p>Het stond haar nog zoo goed voor, dat hij haar letterlijk kocht van <span class="pageNum" id="pb232">[<a href="#pb232">232</a>]</span>haar ouders, en welk een haat en afkeer zij tegen en van hem voelde.
-</p>
-<p>Zij had zich verzet tegen zijn eerste pogingen; doch toen men haar letterlijk aan
-hem had „geleverd”, voor veel geld, gaf zij, als plichtmatig, toe, en eenmaal over
-’n zekere grens heen en uit gewoonte, was het zoo voortgegaan; ’t had haar hoe langer
-hoe minder gehinderd. En dan: hij was goed en royaal geweest; ook, wat zijn leven
-buiten zaken aanging, met weinig tevreden; meestal gelijkmatig van humeur.
-</p>
-<p>Het jammerlijke was, dat zij nooit liefde had gekend; dat de groote levensvreugd van
-eerlijk en met wederzijdsche neiging gedeeld genot haar vreemd was gebleven; dat haar
-geen maatschappelijke positie was ten deel gevallen; zij was geen wettige vrouw geweest
-en had geen moeder van onwettige kinderen willen zijn;—maar een goed leven had zij
-bij hem gehad, in den gewonen zin; en het was zijn schuld zoozeer niet geweest, ten
-minste zij rekende het hem niet aan als zoodanig, wanneer hij niet meer had kunnen
-geven dan dat.
-</p>
-<p>Neen, zij was hem toch dankbaar! Hij had haar niet verstooten toen ze niet jong meer
-was, niet frisch en niet mooi meer; hij had haar nooit vernederd of mishandeld, gelijk
-er zooveel doen; hij had haar zelfs nooit verborgen voor de oogen van andere menschen,
-zooals men zijn schande verbergt. Met zijn eigenaardige onverschilligheid voor het
-oordeel van anderen over hem, wortelend in zijn vreemdsoortig karakter en in de macht
-van zijn positie en zijn vermogen, had hij zich harer niet geschaamd toen alle hoeden
-nog voor hem werden gelicht waar hij zich ook vertoonde, en er op de plaats niemand
-was of hij had Twissels voor dit of dat noodig.
-</p>
-<p>Aan dat alles dacht Louisa, kijkend naar het kleine oude hoofd, stijf en strak op
-het kussen, en ze huilde, haar gezicht in de donker getinte handen, lang en bedroefd.
-</p>
-<p>De enkele Europeanen, die in de kampong woonden, kwamen <i lang="ms">mampir</i> uit nieuwsgierigheid. Was dat nu die voorname meneer, die „bankroet” was gegaan?
-Wel, wel! Maar als ze het lijk hadden gezien, trokken zij stilletjes af. Waarmee zou
-men zich bemoeien? Louisa had enkel maar hulp van het inlandsche kamponghoofd; dat
-zag wel, met de opmerkzaamheid inlanders eigen, dat hij te doen had met gevallen grootheid,
-en ’t lag in zijn volksaard daarvoor sympathie te voelen en <i lang="ms">kasian</i>. Men had haar aangeraden te telegrafeeren, maar dat wou ze niet. De mooiste lijkkoets,
-die men had op ’t plaatsje, kwam voor de kampong weg en ’n fraaie djati-houten kist,
-meer dan twee meter lang, met blinkend beslag, werd erin gezet. De heele kampong liep
-uit om te kijken naar die eerste klasse begrafenis. Mannen, vrouwen, kinderen, Europeanen,
-<span class="pageNum" id="pb233">[<a href="#pb233">233</a>]</span>inlanders,—ze stonden in een dichte groep erom heen, vooral bij de paarden met de
-pluimen.
-</p>
-<p>Langzaam ging de wagen voort, over den grooten weg, in het over de lengte wegschietend
-licht der opkomende zon; de gehuurde dragers erachter; anders niemand. Enkel ’n heel
-eind verder aan den kant van den weg, in een huurkarretje en in sarong en kabaai,
-volgde Louisa; op haar schoot had ze een presenteerblad met bloemen en rozeblaadjes,
-die ze strooien zou op het graf, en haar gezicht droeg de vaste, besliste naar voren
-trekkende uitdrukking van iemand die zich heeft voorgenomen een plicht te vervullen
-tot in zijn laatste consequenties.
-</p>
-<p class="tb"></p><p>
-</p>
-<p>Het gaf een oogenblik van algemeene ontroering toen men het overlijden las van Twissels;
-het ging door de huizen en de kantoren als een schrik, met „och!” en meêlijdende hoofdbewegingen;
-met ’n zucht en ’n „<span class="corr" id="xd31e6234" title="Bron: Wel">wel</span>, wel!” Maar het duurde niet lang.
-</p>
-<p>De tijden waren slecht, en werden er niet beter op. Iedereen had genoeg aan zijn eigen
-moeiten en zorgen. Wat kon men zich nog inlaten met dooden, die hun tijd hadden gehad!
-</p>
-<p>Er was tegenwoordig ook altijd en overal iets in het familieleven. Nu waren de andere
-kinderen van Lugtens uit Europa gekomen, en wat moest men daarmeê aanvangen? Ook twee
-jongens en totaal mislukt. Dolle, opgewonden geëuropeaniseerde oosterlingen waren
-het, met groote drukte en beweging, enkel tuk op pret maken, en die van niets wisten,
-wat de zaken en den meer en meer nijpenden toestand betrof. Zij meenden, dat ze rijk
-waren. En mevrouw Lugtens moedigde dat aan; gaf de jongens geld als water, of zij
-het had voor ’t opscheppen. Het hield mevrouw Uhlstra, die het verdriet zag van Lena,—nu
-wel degelijk heelemaal op de hoogte—in een staat van voortdurende opgewondenheid.
-</p>
-<p>„Er moeten maatregelen genomen worden,” zei ze tegen haar petekind. „Dat gaat zoo
-langer niet.”
-</p>
-<p>„Toch niets ergs tegen Mama?”
-</p>
-<p>„Dat weet ik niet. Ik zal naar een advocaat gaan.”
-</p>
-<p>„Zou er niet buiten vreemden om iets te doen zijn?”
-</p>
-<p>Eigenlijk vond mevrouw Uhlstra dat ook verkieslijk.
-</p>
-<p>„Och,” zei ze, „iedereen weet er toch alles van. Maar je hebt gelijk. Schendt men
-zijn neus.….”
-</p>
-<p>„Als er ten minste iets anders op is te vinden.….”
-</p>
-<p>„Weet je wat. Ik zal den ouden Markens raadplegen. Hij kan die dingen net zoo goed
-als iemand anders. Hij moet me helpen.”
-<span class="pageNum" id="pb234">[<a href="#pb234">234</a>]</span></p>
-<p>„Zou hij willen?”
-</p>
-<p>„Wat!” riep mevrouw Uhlstra. „Of hij zou willen? Hij? Heeft hij zijn duiten niet te
-danken aan mijn zaligen man en aan jouw vader en aan Geber? Als hij ons niet had gehad,
-zat hij nou nog, net als vroeger, tot over z’n ooren in de beren.”
-</p>
-<p>Nu, Markens dacht niet aan het weigeren van zijn tusschenkomst. Hij was er integendeel
-meê gevleid, en verheugd zooals iemand, die den heelen dag niets te doen heeft, over
-een opdracht van werk. Hij hoorde het relaas aan met een boven zijn witte, hooge das
-vooruitgestoken gezicht, de lippen samengetrokken, met korte knikjes van goed begrijpen
-onder den zenuwachtigen rammelslag van mevrouw Uhlstra, die het zondenregister las
-van haar zuster Clara, doorspekt met scheldwoorden aan het adres der gezonkene, de
-namen noemend van een heel troepje te kwader faam bekend staande europeesche jonge
-mannen die met haar en op haar kosten hadden geleefd; het een zoo ruw als het andere.
-</p>
-<p>Met zijn onverstoorbare kalmte keek Markens in zijn wetboek. Hij kende de bepaling
-wel, maar het stond goed, en ’t was een bezigheid.
-</p>
-<p>„Zij moet onder curateele gesteld worden,” zei hij na eenige minuten langzaam zoeken,
-terwijl mevrouw Uhlstra, in spanning, ongeduldig met haar waaier tikte.
-</p>
-<p>„Dat heb ik ook gedacht.”
-</p>
-<p>„Het verzoek moet ingediend worden bij den rechter. Wil u het onderteekenen?”
-</p>
-<p>„Wat moet erin staan?”
-</p>
-<p>„Alles.”
-</p>
-<p>Mevrouw Uhlstra zuchtte diep; tranen stonden haar in de oogen. God, het was zoo hard!
-Het te zeggen, boos, kwaad, nijdig, dat was niemendal. Maar het te zien geschreven
-staan op een gezegeld papier en zijn naam eronder te zetten,—’t was of een koude rilling
-haar langs den rug liep!
-</p>
-<p>„Het is zeer treurig,” zei Markens deftig, „treurig inderdaad. Er is echter niets
-aan te veranderen. Het moet!”
-</p>
-<p>„In Godsnaam dan, en dank-je voor de hulp.”
-</p>
-<p>„Ik zal de stukken in orde maken, en haar gaan waarschuwen.”
-</p>
-<p>Daar begreep mevrouw Uhlstra niets van.
-</p>
-<p>„Het is billijk,” betoogde hij. „Zij moet toch gehoord worden. Welnu, laat zij zeggen,
-wat zij wil, maar waarschuw haar.…. of, laat het maar aan mij over.”
-</p>
-<p>Wantrouwend keek mevrouw Uhlstra hem aan. Waarom wou hij dat „waarschuwen” zoo bepaald
-zelf doen? Doch Markens zag er zoo oud, <span class="pageNum" id="pb235">[<a href="#pb235">235</a>]</span>zoo achtbaar en zoo weinig begeerig uit, dat zij om haar eigen dwaas idee moest lachen.
-</p>
-<p>De oude heer had niet kunnen zeggen wat hem dreef tot het aanbod zich zoo ver met
-deze onaangename zaak in te laten. Hij was er zelf verwonderd over, toen mevrouw Uhlstra
-weg was. Zij hadden al zooveel vuil linnen onder elkaar gewasschen,—hij had het hun
-ditmaal ook wel kunnen laten doen!
-</p>
-<p>Nu hij het eenmaal had beloofd, zelfs aangeboden, zou hij het doen, en wetend hoe
-uitstel het lastige nog lastiger maakt, besloot hij de stukken dadelijk op te stellen
-en den volgenden dag zijn bezoek af te leggen bij de weduwe van zijn ouden <i lang="ms">sobat</i>.
-</p>
-<p>Toen hij stijf in zwarte jas met wijde slobberpanden in de achtergalerij kwam, waar
-zijn vrouw haar hoofdstuk las uit den bijbel, zei hij op een toon van gewicht:
-</p>
-<p>„Ik moet even uit.”
-</p>
-<p>„Waar ga je heen?” vroeg zij, opkijkend.
-</p>
-<p>„Een zeer kiesche en vooralsnog geheime zaak. Ik ga de weduwe Lugtens bezoeken.”
-</p>
-<p>„Wat zeg-je? <i>Die</i> vrouw?”
-</p>
-<p>„Het is op verzoek harer familie. Haar levenswijze is van dien aard, dat er aanleiding
-bestaat haar onder curateele te stellen.”
-</p>
-<p>„Moet <i>jij</i> haar daarom een bezoek brengen in <i>haar</i> huis?”
-</p>
-<p>„Het is billijker en beter; het bekort het verloop der zaak. Tot straks!”
-</p>
-<p>„Ik hoop,” zei mevrouw Markens met grooten nadruk, „dat de Heer over je zal waken
-en je schreden zal begeleiden.”
-</p>
-<p>Verrast stond hij stil, omkijkend, de witte wenkbrauwen omhoog getrokken met kluchtige
-verwondering, en toen zij, ook met groote oogen en lange hoofdknikken, ernstig hem
-aanzag, liep hij, „Maar.…! Maar …!” zeggend en lachend bij zichzelven, naar buiten.
-Zoo iemand, dan moest zij toch weten, dat hij in dit geval den Heer ontberen kon!
-</p>
-<p>Met zijne zachte, bescheiden stem riep hij bij mevrouw Lugtens in de voorgalerij herhaaldelijk
-„<i lang="ms">Sapada</i>,” maar er kwam niemand.
-</p>
-<p>’t Was niet meer het paleis van vroeger, maar toch nog ’n heel net huis, en het zag
-er alles, merkte hij den boel eens opnemend, fatsoenlijk en comfortabel uit. Hij had
-in ’t minst geen lust onverrichterzake heen te gaan. Zachtjes draaide hij aan den
-porseleinen knop van een der deuren en trad in de binnengalerij, waar het er ook net
-burgerlijk uitzag, met meubelen van goed djati-hout, staalgravures aan den wand. Op
-z’n gemak nam Markens dat alles waar, langzaam voortschrijdend, voetje voor voetje,
-bij zichzelf berekenend hoeveel er nog van het groot vermogen <span class="pageNum" id="pb236">[<a href="#pb236">236</a>]</span>door Lugtens nagelaten wel over kon zijn. Al pikerend en rondkijkend was hij, vóór
-dat hij het wist, in de achtergalerij, en daar stond hij ineens stil als in een onbeweegbare
-figuur veranderd van schrik. Tegen de kruislatten van het groene buitenhek zat op
-den grond een jonge inlander, den hoofddoek glad en zorgvuldig om het hoofd, het vrouwelijk
-gezicht zonder spoor van baard, fijngeel van kleur, met den gebogen neus der Javanen
-van goede geboorte, zonder verdere kleedij dan de door een gouden gewerkten band om
-de lenden opgehouden sarong. En naast hem op de mooie palembangsche mat vol kleurige
-figuren in een crêmekleurige kabaja over haar zijden sarong zat de weduwe Lugtens,
-lachend en pratend, onder een zorgvuldig aangewende laag blanketsel en rood, met kindermaniertjes
-kleine stukjes <i lang="ms">manisan</i> snoepend uit een stopflesch. De flesch viel uit haar hand, zoo schrikte zij ook,
-toen het heele verleden daar voor haar stond als belichaamd in den deftigen Markens
-met zijn witte das om en in zijn lange zwarte jas. De inlander, klerk van een ambtenaar,
-was al verdwenen voor men een woord gesproken had. Hij kende zoo goed als ieder ander
-den gepensionneerden <i lang="ms">toean besar</i>; hij greep zijn baadje en slipte als een aal door het hek heen achter hem.
-</p>
-<p>„Men komt anders hier niet zóó maar naar achteren loopen,” zei Clara snibbig, inwendig
-kokend van woede.
-</p>
-<p>Markens had zijn bedaardheid terug en ging zitten op een stoel tegen den muur.
-</p>
-<p>„Ik kom u spreken over zaken.”
-</p>
-<p>„Dan had u wel behoorlijk kunnen roepen.”
-</p>
-<p>„Dat heb ik gedaan. Doch laat dat zijn. Wat ik u kom meêdeelen is, dat door uw familie,
-met het oog op uw verkwistende levenswijze, een verzoek is gedaan om u onder curateele
-te stellen.”
-</p>
-<p>Wezenloos keek zij hem aan, stamelend, geheel uit het veld geslagen.
-</p>
-<p>„Curateele.…? mij.….?”
-</p>
-<p>„Ja. U zult wel niet ontkennen, dat daarvoor reden is. Het had reeds vroeger moeten
-gebeuren.”
-</p>
-<p>Zij barstte in tranen los, onbekommerd om het lot van <i lang="ms">bedag</i> en <i>rouge</i>, jammerend, tusschen haar snikken; haar familie scheldend voor dieven en afzetters;
-zich erop beroepend, dat zij niemand iets vroeg; dat zij kon doen en laten wat zij
-wilde; zich op de borst en voor het hoofd slaande, en, met loshangend haar nu, waartusschenuit
-blaadjes <i>melati</i> op den grond vielen, eindelijk in een luid huilen ineenzinkend op een divan. Onbewogen
-zat Markens op den stoel tegen den muur, de kin op den gouden knop van zijn dikken
-rotting. <i>Scènes</i> deden hem niet aan. Zijn eigen vrouw <span class="pageNum" id="pb237">[<a href="#pb237">237</a>]</span>had hem er op zooveel onthaald vóór zij, oud geworden, haar troost zocht in het overdreven
-religieuse, dat hij daartegen volkomen bestand was.
-</p>
-<p>„Er is niets tegen te doen,” zei hij, toen het begon te luwen, „met kalmte komt men
-het verst.”
-</p>
-<p>De weduwe Lugtens antwoordde niet. Met haar zakdoek voor den mond, liep zij haar kamer
-in en liet hem zitten. Het duurde vijf minuten, alles bleef stil in huis en op het
-achtererf. Markens, besluiteloos nu, stak een sigaar op, van plan dan maar heen te
-gaan en de zaak verder op haar beloop te laten. Maar zij kwam terug, wel met het stempel
-van tranen en aandoening nog in haar oogen en gezicht, maar toch weer netjes opgeknapt.
-</p>
-<p>„Ga nog een oogenblik zitten.… Dus ze zullen me onder curateele zetten.… En dat moet
-u voor hen in orde maken.”
-</p>
-<p>„Juist.”
-</p>
-<p>„En zult u dat doen?”
-</p>
-<p>„Ja,” knikte hij. „Ongetwijfeld! Zeker zal ik dat doen. Daaraan is niets te veranderen.
-Ik zal het doen voor uzelf, voor uw kinderen, en uit achting voor de nagedachtenis
-van uw man.”
-</p>
-<p>Beslist schudde zij het hoofd, de lippen vast opeengeklemd.
-</p>
-<p>„Ik zal het me niet laten welgevallen.”
-</p>
-<p>„Dat is uw zaak.”
-</p>
-<p>„Ik zal me niet laten ringelooren. Markens! Mijn man heeft het me zooveel jaren gedaan,
-zoo bar als hij wezen kon; van jou en de anderen verdraag ik het niet.… nooit.… in
-der eeuwigheid niet!”
-</p>
-<p>Zij was uit den vormelijken toon gesprongen, jijjend en jouwend tegen hem, en hij
-voelde zich daar zeer beleedigd door. Wie gaf deze vrouw het recht zoo brutaal en
-familiaar te zijn tegen hem, Markens?
-</p>
-<p>„Wind u niet op,” zei hij bedarend, „daar komt men niet verder mee. Ik heb er overigens
-niets mee te maken; ik handel slechts op verzoek.”
-</p>
-<p>„Maar ik wil niet! Waarom bemoeit men zich met mij? Wat gaat het hun aan! Ik acht
-mijzelve honderdmaal beter dan een van de heele famielje.”
-</p>
-<p>Dat was Markens, met een schoondochter uit die famielje wel wat kras, en, boos wordend
-op zijn beurt, zette hij zich schrap en keek haar strak aan:
-</p>
-<p>„Dan verschillen wij van meening, mevrouw Lugtens. Ik zal het woord niet uitspreken,
-waarmeê vrouwen als u aangeduid moeten worden, en ik zou in een soort huis als het
-uwe ook niet binnentreden, als het niet was voor uw famielje.”
-</p>
-<p>Het ging haar als emmers water langs den rug; zij had een daad <span class="pageNum" id="pb238">[<a href="#pb238">238</a>]</span>van geweld willen doen; die oude smeerlap, gelijk zij Markens bij zichzelve noemde,
-dorst haar dat zeggen, in haar eigen huis en met een mal vertoon van deftigheid, als
-was hijzelf de ongereptste persoon op Gods aardbodem.… Het was of het woei in haar
-hoofd, zoo kwaad werd ze, en Markens schrikte van haar gezicht, bang nu, omdat hij
-haar in zijn toorn zoo kras had aangepakt. Maar zij ging niet tot een daad over, zich
-bedwingend om geen schandaal te maken, dat haar misschien voor den rechter kon brengen.
-</p>
-<p>„Het komt zeker uw fatsoen te na, meneer Markens,” zei ze ineens vervallend in een
-valschen spottoon. „Wees anders maar niet bang; dieven worden er hier niet slechter
-op.”
-</p>
-<p>En toen hij, bleek als een doek, zich omkeerde, heen willende gaan, versperde zij
-hem den weg met de armen uitgestrekt, de handen tegen de deurposten, als bij een spelletje.
-</p>
-<p>„’n Dief ben je!” schold ze hem, hardop, zoodat de bedienden achter het konden hooren.
-„Jij en de heele troep hebt jarenlang gekonkeld en geknoeid om het gouvernement te
-bestelen en af te zetten. ’n Deftige dieventroep, anders niet! En de duiten van jou
-zullen gaan zooals die van de rest.”
-</p>
-<p>„Mensch!” riep Markens met bevende stem, den dikken rotting hoog opgeheven boven zijn
-grijs hoofd, dreigend haar te slaan. „Ga uit mijn weg, of ik ransel je eruit.”
-</p>
-<p>Zij liet de armen zakken en ging opzij.
-</p>
-<p>„Asjeblieft! De uitgang is vrij. Meneer kan heengaan, en ik zal de galerij laten luchten
-en opdweilen. Het is vies als in mijn huis zulke nette menschen komen.”
-</p>
-</div>
-</div>
-<div id="ch36" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#xd31e469">Inhoud</a>]</span><div class="divHead">
-<h2 class="label">ZES EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.</h2>
-<h2 class="main">Op weg naar huis.</h2>
-</div>
-<div class="divBody">
-<p class="first">Dadelijk was Markens doorgestapt met groote schreden naar buiten; zij achter hem aan,
-de woorden nawerpend tegen den breeden ronden rug van de voortschuivende zwarte jas.
-</p>
-<p>Wel, het was hem een opluchting toen hij buiten kwam; zijn hoofd gloeide van de congestie
-als vuur, met een benauwd gevoel in zijn keel. Van wit, dat hij geweest was, toen
-Clara hem uitmaakte voor dief en hij voor het eerst zijn ambtelijk verleden, waarop
-hij zoo trotsch was, in zulk een licht zag gesteld,—was hij nu hevig rood geworden.
-Hij <span class="pageNum" id="pb239">[<a href="#pb239">239</a>]</span>ademde zwaar, blazend onder het loopen over den heeten, slechts zwak beschaduwden
-weg, telkens stilstaand, zich met den <i>foulard</i> langs het gezicht wuivend, en terwijl hij trachtte tot bedaren te komen, zich elke
-minuut meer en meer opwindend. Hij lette niet op den weg en de omgeving. In zijn lange
-lakensche jas, de hooge witte das tot de kin, het hoofd met het witte baardhaar en
-het glinsteren van den bril vooruit, liep hij voort met groote stappen, armzwaaiend;
-rechts, als wijzend met zijn wandelstok op den horizon, nu voor dan achter. In de
-open schaduwdonkere galerijen aan den eenen kant van den weg zaten om de middeltafels
-of in hoekzitjes dames in sarong en kabaja, die met nieuwsgierigheid keken naar den
-ouden heer; aan de andere zijde, waar de zon fel scheen op kreesglimmeringen en zeildoekwit,
-zag hem niemand.
-</p>
-<p>Waar zou hij vandaan komen? vroegen de bewoonsters van den schaduwkant elkaar of zichzelf
-nieuwsgierig af. Waar gaat hij heen? Maar dat hij zou komen uit het huis van <i>die</i> vrouw,—dááraan dacht niemand; daar was de oude heer Markens te deftig en te fatsoenlijk
-voor.
-</p>
-<p>Hij voelde er onweêrstaanbare behoefte aan thuis te komen; ’t was na ’n paar minuten
-het eenige idee, dat hem bezighield; het suisde hem in de ooren alsof hij ’t zichzelven
-toeriep met z’n eigen stem; hoe langer hoe warmer werd het en hoe benauwder; zijn
-gezicht zag niet rood meer, maar blauwachtig, met dikke aderen in den hals, die in
-donkerviolet opgeloopen koorden leken. Naar huis, naar huis! Van de huizen en de boomen
-zag hij de omtrekken niet meer, alles zwom voor zijn met bloed beloopen oogen als
-in een vreemde geelroode zee van licht; hij worstelde seconden, moeite doende om goed
-te zien, met aanloopend besef van kwaadheid, dat hij ’t niet kon. Hij was toch niet
-dronken! In onvasten gang, moeielijk maar toch als in een loopje de witte broekspijpen
-voor elkaar gooiend, ging hij snel door, overgegaan van zijn vasten tred in een waggelgang.
-</p>
-<p>„Mijn God!” zei in een galerij aan den schaduwkant een jong vrouwtje, de handen vouwend,
-als ging zij bidden, in een grooten toon van verbazing. „Mijn God! daar gaat die knappe
-ouwe heer Markens en hij is dronken!”
-</p>
-<p>Ineens zag hij niets meer. De roodgele lichtstroom werd zwart; de kracht om z’n voeten
-op te lichten hield op, en, in de zichzelf voortzettende gangbeweging, struikelde
-de voet over den beganen grond en viel hij neer met een harden slag, de hoed met een
-rolletje afgierend van het witte haar, naar het lage zijgedeelte van den weg.
-</p>
-<p>Doodstil, met een zwaar werken van de borst en een rochelend ademgeluid, lag Markens
-op de <span class="corr" id="xd31e6380" title="Bron: grind">grond</span>, op z’n rechterzij, den arm, als ter <span class="pageNum" id="pb240">[<a href="#pb240">240</a>]</span>beveiliging, instinctmatig uitgestoken bij het vallen, onder het hoofd. En met z’n
-mond dicht bij den bodem, het fijne stof opblazend tegen en op z’n gezicht, waar het
-vastplakte, zag hij er in een ommezien erg vies en onoogelijk uit.
-</p>
-<p>Er kwamen inlanders bij en Chineezen. Op een afstandje bleven ze eerst staan kijken,
-net alsof ze bang waren, dat die bejaarde Europeaan dronken was of het er maar om
-deed, en in hinderlaag lag om hen te bespringen.
-</p>
-<p>Maar langzamerhand kwamen ze dichter bij en vormden een kringetje; de bekende naam
-werd genoemd door een; ’n ander zei waar hij woonde, ’n derde wat hij was geweest
-en zoo voort. Sommigen gingen op de hurken zitten, de strootjes rookend, met nieuwsgierigheid
-kijkend naar het lichaam, dat daar, in den zonneschijn en besloten in een dichtgeknoopte
-jas, in doodsbenauwdheid lag te zwoegen; de slippen van mooi zwart glimmend laken,
-door het vallen vuil, hingen van zijn zijden af in het stof, één met ’n winkelhaak.
-Daar wezen de inlanders elkaar op. Wat zou er een schoonmaken zijn aan die mooie jas!
-Niemand dacht eraan ’n hand tot helpen uit te steken uit zichzelf; zij zouden zoo
-gek niet zijn zich perkara’s op den hals te halen! Als er iemand kwam die <i lang="ms">prentah</i> gaf, was het iets anders, naar eigener initiatief de hand te slaan aan het lichaam
-van dien ouden heer, om dan naderhand door de politie verhoord en misschien van allerlei
-verdacht te worden,—geen hunner dacht er aan dit gevaarlijk stuk te onderstaan.
-</p>
-<p>Een baboe, die even was komen kijken, verheugd dat zij een nieuwtje had tegen de doodelijke
-verveling van haar meesteres, alleen thuis, was het gaan vertellen, en in moeilijken
-slofjesgang beproevend hard te loopen, met een hand haar sarong en kabaai in één greep
-onder de borst in bedwang houdend, tegelijk andere op- en neêrbewegingen bedwingend,
-de andere hand achter aan haar <i>condé</i>, in de houding van iemand, die vreest alles tegelijk te zullen verliezen, kwam de
-dame naar buiten loopen den weg op.
-</p>
-<p>De inlanders gingen voor haar op zij, het kringetje verbrekend, en zij met veel „<i>Kasians!</i>” en „Ach, Gods!” schold onder de hand het volk, wijl het niet hielp, gelastend den
-ouden heer op te tillen, dreigend met de politie. Doch de omstanders keken elkaar
-verlegen aan, en dan weer bang naar den gouden horlogeketting van Markens. Als er
-eens iets gestolen was, kregen zij de schuld! Tot, op last der dame, haar eigen mannelijke
-bedienden ’t eerst trachtten het lichaam op te beuren. Toen durfden de anderen ook.
-Men bracht hem haar huis binnen, legde hem op een bed, maakte zijn das los en zijn
-vest open; de dokter kwam, <span class="pageNum" id="pb241">[<a href="#pb241">241</a>]</span>onderzocht hem en schreef middelen voor; er ging een boodschap naar mevrouw Markens,
-die dadelijk kwam aanrijden, en voor het bed op haar knieën hardop ging liggen bidden,
-inwendig denkend aan het verband tusschen de beroerte die haar man had getroffen,
-en zijn afgelegd bezoek, met een stil vermoeden, dat niet de Heer maar de duivel zijn
-schreden had geleid; Freddy en Roos kwamen ook, en Eddy, wien men ’n briefje zond
-op zijn kantoor, haastte zich naar ’t huis waarheen zijn vader was overgebracht. Het
-was daar ’n groote drukte, een aanhoudend <span class="corr" id="xd31e6402" title="Bron: af">af-</span> en aanloopen, <span class="corr" id="xd31e6405" title="Bron: op">op-</span> en neerrijden, met een permanente commissie van nieuwsgierige inlanders aan den ingang
-van het erf, en in de naburige huizen een eenparig gluren door en over de paggers.
-Het was in ’t eentonig leven een gebeurtenis van belang, een onderwerp van gesprek
-om te illustreeren. En het deed een reuzensprong in belangrijkheid, toen men hoorde,
-dat die oude Markens, toen het ongeluk hem trof, juist een visite had gemaakt bij
-de weduwe Lugtens.
-</p>
-<p>Het was voor hem haast gelukkig, dat zijn grootendeels zielloos en verlamd lichaam
-reeds naar zijn eigen huis was overgebracht toen dat bekend werd. „Zoo’n ouwe rakker!”
-zei verontwaardigd de mevrouw, die hem geholpen had. „Als ik dat had geweten, zou
-ik me wezenlijk niet zooveel moeite voor hem hebben getroost.”
-</p>
-<p>Niemand dacht ook maar ’n oogenblik na; niemand scheen te begrijpen hoe zot men sprak;
-hoe, als het waar was, wat men veronderstelde van het bezoek bij Clara, dit voor Markens
-de kans op een beroerte daarna juist tot een minimum zou teruggebracht hebben. Het
-was zoo’n heerlijk iets, te kunnen denken, dat zoo’n ouwe heer door overmaat van liefdesopgewondenheid
-zich ’n beroerte op den hals had gehaald! De bejaarde dames, die in haar oogen nog
-niet ongevaarlijke bejaarde mannen hadden, knikten bij het verhaal, zeer wijs, en
-zeiden bedreigend: „Ja, ja, dat komt ervan!” En de bejaarde mannen, óók niet nadenkend,
-maar enkel onder den indruk van het geval, vonden het een veeg teeken, dat de leeftijd
-ook aan zulke onaangenaamheden blootstelt.
-</p>
-<p>Markens lag nog weken stil in zijn bed te sterven, de verlamde onderkaak opgehouden
-door een doek; niet meer kunnende kauwen en met vloeibare spijs gevoed; de eene zijde
-onbeweeglijk, de oogen dof en zonder leven.
-</p>
-<p>Freddy en Eddy handelden, de eerste uit zucht zooveel mogelijk voor zichzelf te <i>rampassen</i>, de andere, het wetend, niet van plan zich te laten bestelen, scherp toekijkend om
-het te beletten. Mama liet zich alles welgevallen. Zij mocht in vele opzichten zijn
-veranderd,—haar zwakheid voor haar zoons was niet verminderd. Integendeel, zij triumfeerde
-in haar <span class="pageNum" id="pb242">[<a href="#pb242">242</a>]</span>hart, overtuigd dat er geen knapper, beter jonge mannen op de wereld waren dan <i>haar</i> zoons.
-</p>
-<p>Den dag nog na de begrafenis barstte de opgekropte woede los in een wilden twist vol
-doodelijken, onuitroeibaren <span class="corr" id="xd31e6421" title="Bron: famieliehaat">familiehaat</span>, in zijn diepsten grond erger dan haat tegen vreemden. Freddy had zijn broer kunnen
-en willen neêrslaan als een hond, toen ze dreigend recht tegenover elkaar stonden;
-maar de ondervinding had hem voorzichtig gemaakt en doende alsof het smeeken van Roos
-en de gebeden zijner moeder hem weêrhielden, hield hij zich bedaard; feitelijk herinnerde
-Eddy’s gezicht hem veel te levendig naar zijn zin aan een contact tusschen zijn hoofd
-en den poot van een stoel.
-</p>
-<p>„Ik wil niet meer dan mij eerlijk en wettig toekomt,” verklaarde Eddy nadrukkelijk.
-„Maar ik wil ook geen cent minder.”
-</p>
-<p>Het gebeurde.—Freddy moest zijn rekening en verantwoording overmaken; hij moest de
-posten veranderen, zooals zijn broer dat eischte; hij moest van het heerlijke geld
-aan Eddy diens wettig erfdeel geven en zijn gemoed schoot vol toen hij het aftelde
-en ’t zacht wegschoof uit zijn vingers.
-</p>
-<p>En toen Eddy heenging, keek hij hem na met ’n vies gezicht, hoofdschuddend als over
-’n verworpeling, diep zuchtend, en zeggend: „Van je famielje moet je ’t toch maar
-hebben.”
-</p>
-<p>Over het geheel was de erfenis bitter tegengevallen; zelfs Eddy, die niet geldzuchtig
-was, kon niet ontkennen, dat hij geheel andere verwachtingen had gehad. Het was zóó
-onbeduidend, dat de weduwe maar heel weinig inkomen bezat boven haar pensioen.
-</p>
-<p>Freddy tobde erover.
-</p>
-<p>„Ik weet,” zei hij haast elken dag tegen Roos, „dat de oude heer meer moet hebben
-gehad. In de laatste jaren kreeg hij veel in geld en in aandeelen. Waar zijn die aandeelen
-dan gebleven?”
-</p>
-<p>„Hij zal ze verkocht hebben.”
-</p>
-<p>„Maar ik vraag je, waarvoor?”
-</p>
-<p>„Wel.… jullie zult in Europa ook wel ’n boel geld zoek hebben gemaakt.”
-</p>
-<p>Maar dàt ontkende Freddy met kracht.
-</p>
-<p>„Papa was gierig. Wat hij ons zond, maakten we wel dadelijk op,—natuurlijk; maar voor
-de rest niets, hoor! We moesten maar zien, dat we er kwamen! En de lui wisten het
-wel! ’t Was lang niet gemakkelijk voor Ed en mij ’n fatsoenlijken heer te maken.”
-</p>
-<p>„Verteerd heeft je vader het zelf toch ook niet.”
-</p>
-<p>„Hij? Neen, waarachtig niet!”
-<span class="pageNum" id="pb243">[<a href="#pb243">243</a>]</span></p>
-<p>„Weet mama er niets van?”
-</p>
-<p>Vol minachting in z’n gezicht schokschouderde hij:
-</p>
-<p>„Ma is gek, of zoo goed als. Die heeft zich eigenlijk nooit met iets bemoeid, dan
-eerst met haar toiletten en naderhand met haar bijbel. Toch moet ik erachter komen.”
-</p>
-<p>Nog nooit had hij zich zooveel moeite gegeven om tot de kennis van iets te geraken.
-Hij liet in het huis niets ondoorzocht, geen lokaaltje van de bijgebouwen, geen laatje
-van een meubelstuk. ’t Was alles vruchteloos. Hij hoorde de bedienden uit, en wat
-hem toen wezenlijk deed schrikken, was, dat een hunner sprak van mooie met kleuren
-bedrukte stukken papier, die de oude heer dikwijls had zitten bekijken aan zijn lessenaar
-in ’t kantoor. Waar konden die papieren zijn?
-</p>
-</div>
-</div>
-<div id="ch37" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#xd31e478">Inhoud</a>]</span><div class="divHead">
-<h2 class="label">ZEVEN EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.</h2>
-<h2 class="main">De Verloving.</h2>
-</div>
-<div class="divBody">
-<p class="first">Terwijl hij erover zat te pikeren, elken dag, tot hij er hoofdpijn van had, beraamde
-Eddy andere plannen. In het leven, zooals hij ’t zich had voorgeschreven, voegde hij
-zich met toenemend gemak; het was stil en eentonig, maar dat was zijn eigen verkiezing;
-hij had kunnen uitgaan, naar de <span class="corr" id="xd31e6451" title="Bron: sociêteit">sociëteit</span> en elders; hij had zich vrienden kunnen maken, heel gemakkelijk, want hij was altijd,
-zelfs in ’n eenvoudig wit jasje, even elegant en net, en wanneer hij ’t wilde een
-aardig prater, zijn gezelschap waard; maar hij had zijn ééne idee, en dat hield hem
-en hij hield het vast. Dáárom leefde hij eenzelvig en zuinig; onthield zich op ’t
-kantoor van familiaren omgang met zijn confraters.—Geleefd, in den zin van „Wijntje
-en Trijntje”, had hij; nu onthield hij zich van alles, met een ernst en vastheid van
-wil, die als het ware op zijn heelen persoon, op zijn houding en bewegingen overgingen.
-Men vond hem op ’t kantoor een voorbeeldig employé, wiens werk voortdurend in hoedanigheid
-beter werd; dien men vertrouwen kon, en die bijzonder vlug en <i>pinter</i> was, met een assimilatievermogen en een koopmansgeschiktheid, die bewonderd werden.
-Hij kon aan Chineezen verkoopen als niemand op ’t kantoor, en zijn chefs hadden geen
-grooter pleizier dan als zij den anders zoo netten Eddy Markens met <i>singkehs</i> hoorden marchandeeren over een of andere partij import-goederen in een met chineesche
-getalwoorden doorspekt brabbel-maleisch, waaruit geen sterveling <span class="pageNum" id="pb244">[<a href="#pb244">244</a>]</span>kon wijs worden, dan hij en deze soort afnemers, die graag met hem te doen hadden.
-</p>
-<p>Als hij nu in gedachten alles naging, zittend voor ’t paviljoentje, dat hij na den
-dood zijns vaders bij vreemden had betrokken, vond hij zijn toestand niet onbevredigend.
-Zijn tractement was verhoogd, en met zijn erfdeel, hoezeer dat ook was tegengevallen,
-meende hij toch iets te zijn, al was er dan ook geen sprake van de grootheid in het
-ouderlijk huis toen hij nog een kind was.
-</p>
-<p>Hij had gehoord, dat mevrouw Lugtens inderdaad onder curateele was gesteld; op de
-hoogte harer omstandigheden was hij niet; hij zag of sprak haar nooit, zich altijd
-ergerend om wat hij van terzijde hoorde. Zoo langzamerhand was hij heelemaal uit wat
-er van de oude relaties nog overig was, geraakt.
-</p>
-<p>Eens in de week ging hij vast naar de muziekuitvoering in de open lucht, ontmoette
-er Lena, sprak vijf minuten met haar, meer, veel meer, zonder dan met woorden, en
-daar teerde hij dan de heele week op, zonder eene poging andere gelegenheden te zoeken;
-vast in zijn nadrukkelijken wil, haar naam niet in opspraak te brengen; <span class="corr" id="xd31e6464" title="Bron: reägeerend">reageerend</span> zóó met alle macht tegen het vele andere, dat op zijn en haar familie noodlottig
-drukte.
-</p>
-<p>„Scheelt er iets aan?” vroeg hij haar, toen hij haar weêr op ’n Zondagmiddag ontmoette.
-</p>
-<p>Zij zag er bleek en ontdaan uit; de vriendelijke onbezorgde lach zweefde niet om haar
-mooien, frisschen mond; lusteloos en verstrooid keek ze rond uit haar rijtuigje, als
-opschrikkend uit haar gedachten toen zij hem zag aankomen.
-</p>
-<p>Een oogenblik bedacht zij zich, toen zei ze openhartig:
-</p>
-<p>„Ja, er is heel veel, dat me vreeselijk hindert.”
-</p>
-<p>„Kan ik je van dienst zijn?”
-</p>
-<p>En toen zij zweeg, blijkbaar het met haarzelve niet eens over het antwoord, zei hij
-zonder aanstellerij, maar op een zeer beslisten mannentoon, haar recht in de oogen
-ziende:
-</p>
-<p>„Er is niets of ik wil het voor je doen. Graag; met vreugde.”
-</p>
-<p>Lena was bleek geworden; haar onderlip trilde en ze beet erop, met een trekken in
-haar heele gezicht, alsof ze zich bedwong om niet te huilen.
-</p>
-<p>„Ik ben hier gekomen om je iets te vragen, Eddy, zonder een van de anderen meê te
-nemen. Ik moet je spreken, maar waar en hoe?”
-</p>
-<p>„Waar en hoe je wilt.”
-</p>
-<p>Zij dacht na, haar bedroefde oogen starend in de verte, en met een melankoliek glimlachje
-zei ze:
-<span class="pageNum" id="pb245">[<a href="#pb245">245</a>]</span></p>
-<p>„Het lijkt zoo gemakkelijk en toch is het zoo moeilijk.”
-</p>
-<p>„Kom, laat ons eens zien.… Het is wel heel ernstig, dat zie ik. We moeten iets bedenken,
-en over een kleinigheid heenstappen. Je vertrouwt me misschien niet.”
-</p>
-<p>„Zeker, dat doe ik wel.”
-</p>
-<p>„Nou, dan is het ook zoo moeilijk niet. Ik ben voor de variatie weer eens in onmin
-met m’n broer en m’n schoonzuster, maar als ik nog van avond naar hem toega.…”
-</p>
-<p>„Neen,” viel Lena in de rede. „In geen geval bij nicht Roos.… Kan het bij je ma aan
-huis?”
-</p>
-<p>Hij stond ook na de erfenisquaestie niet op den besten voet met zijn moeder, die als
-gewoonlijk in den laatsten tijd de partij koos van Freddy, niet uit eigen voorkeur,
-maar omdat hij haar letterlijk beheerschte, en zij geen kracht had zich daartegen
-te verzetten.
-</p>
-<p>„Het is goed,” zei hij. „Wanneer?”
-</p>
-<p>„Zoo gauw mogelijk. Vandaag nog als het kan.”
-</p>
-<p>„Welnu, rijd er heen. Ik volg dadelijk.”
-</p>
-<p>Dan, het was Zondagmiddag, en zij hadden er niet aan gedacht, dat mevrouw Markens
-naar de kerk ging. „Mevrouw,” zei een bediende, „was er niet,” en de man vond het
-heel vreemd, dat de jongejuffrouw, toen hij dat had gezegd, niet dadelijk heenging,
-maar besluiteloos en ’n beetje verlegen eerst heen en weer drentelde, en eindelijk
-zonder iets te zeggen op ’n wipstoel ging zitten in de voorgalerij. De inlander wachtte
-stil, er niets van begrijpend, tot van den weg een huurdogcart het erf indraaide en
-hij „den jongen heer” zag, die erin zat; toen met ’n stil lachje in zijn oogen, meenend
-het afspraakje te begrijpen, ging hij heen naar achteren.
-</p>
-<p>„Je ma is er niet,” zei Lena zenuwachtig opstaande.
-</p>
-<p>„Dat is niets. Ga zitten. We kunnen hier heel gerust en vrij spreken. Zeg maar gauw
-het ergste: hoe gauwer hoe beter.”
-</p>
-<p>Hij zelf was zenuwachtiger dan zij, al drong hij zich tot kalmte; hij vreesde het
-ergste voor <i>hem</i>. Onderweg was hij ineens op de gedachte gekomen, zij zou hem meêdeelen, dat ze ging
-trouwen met een ander; het kon, meende hij nu zeker, niet anders zijn dan dàt. Het
-sloeg elke illusie zijner toekomst te pletter; het was in zekeren zin zijn doodvonnis;
-maar hij zou zich ’n man toonen, en als ’t hem treffen moest, dan ook maar ineens.
-</p>
-<p>„Het is.…,” zei ze, en een vuurroode gloed steeg op naar haar hoofd, haar hals overdekkend
-tot onder de haren.…. „Ik moet over mijn moeder spreken.….”
-<span class="pageNum" id="pb246">[<a href="#pb246">246</a>]</span></p>
-<p>Eddy voelde wat dat was, voor een meisje als Lena, en meêlijdend hielp hij haar.
-</p>
-<p>„Zeg er niet meer van dan het onvermijdelijke; de rest weet ik.”
-</p>
-<p>„Zij heeft al lang telkens in geldverlegenheid verkeerd.”
-</p>
-<p>„Dat laat zich wel begrijpen.”
-</p>
-<p>„Dan schreef ze me, zonder dat tante Uhlstra het wist. Soms wachtte ze me op …”
-</p>
-<p>„Nu, dan heb je het haar gegeven.”
-</p>
-<p>„Neen, dat is het niet. Zóóveel heb ik immers nooit in handen.”
-</p>
-<p>„Waren het zulke sommen?”
-</p>
-<p>„Zij speelde; ze verloor dikwijls veel; ze bad en smeekte me om haar te helpen.”
-</p>
-<p>„Ik begrijp het niet.…. Hoe kon je haar daaraan helpen.”
-</p>
-<p>„Zij liet me papieren teekenen, verklaringen, dat ik het geld zou betalen uit het
-erfdeel van papa, als ik trouwde of meerderjarig werd.”
-</p>
-<p>„’t Is wel! En.…?”
-</p>
-<p>„Nu ze onder curateele is gesteld, schijnt dat bekend te zijn geraakt. Er is <i lang="ms">soesah</i> over, ze zeggen allemaal, Freddy en Roos ook, dat die papieren niet geldig zijn.”
-</p>
-<p>„Dat zijn ze ook niet.”
-</p>
-<p>Lena had zichzelf weêr gevat, haar zenuwachtigheid was geweken; zij keek Eddy vast
-in ’t gezicht, uitvorschend, als wou ze doordringen tot in z’n gedachten.
-</p>
-<p>„En ze moeten toch betaald worden,” zei ze op den Lugtenstoon, die geen repliek duldde.
-</p>
-<p>„Zeker, dat moeten ze ook,” verklaarde hij eenvoudig, blij in z’n hart, als had hij
-een lot uit de loterij getrokken; volkomen bedaard nu; verlost van een doodelijke
-vrees, die hem, toen hij tegenover haar was gaan zitten, had verlamd en neêrgedrukt
-in een diep gevoel van ellendigheid. De blos kwam weêr terug op haar gezicht; niet
-helrood van schaamte over schande, maar zacht en liefelijk als lentezonnegloed na
-een onweêr.
-</p>
-<p>„Is het erg veel, Lena?” vroeg hij vriendelijk met zachte belangstelling.
-</p>
-<p>Zij sloeg de oogen neer.
-</p>
-<p>„Het is,” zeggen ze, „zoo goed als alles wat ik te wachten heb. Ik heb het nooit nagerekend.
-Het was om haar te helpen.”
-</p>
-<p>„Wil je even met me meêgaan in de binnengalerij?”
-</p>
-<p>Zonder antwoord, stond ze op en volgde hem in het door de gordijnen sterk getemperd
-licht, en achter hem sloot hij de deur; niemand kon hen zien. Toen nam hij haar handen
-in de zijne en met zijn gezicht <span class="pageNum" id="pb247">[<a href="#pb247">247</a>]</span>dicht bij het hare, zijne oogen vochtig van eigen groote aandoening, zei hij zacht:
-</p>
-<p>„Je weet, Lena, wat ik zeggen wil.… Hoe lief ik je heb.… Nu meer dan ooit.… Ik zal
-altijd mijn best doen je waard te zijn.… Wil je?”
-</p>
-<p>Zij maakte haar handen los uit de zijne, en de armen om zijn hals slaande, ’t fijne
-hoofdje tegen hem aan, snikte ze haar geluk en haar verdriet vrijuit nu:
-</p>
-<p>„O God, Ed, ik ben zoo ongelukkig geweest de laatste dagen!”
-</p>
-<p>Wat hem overkwam, wist hij niet; het was alles mooi en licht om en in hem; ze waren
-op een bank gaan zitten en hij hield haar in zijn armen, terwijl ze ineens haar heele
-hart uitstortte, gelukkig nu boven alles, en er niet op lettend, dat de duisternis
-viel met indische snelheid, praatte zij en luisterde hij, haar telkens kussend, naar
-het eeuwig schoone verhaal van wat haar meisjeshart voor hem had gevoeld, zoo lang,
-zoo lang al, van dat ze hem, toen hij terug was uit Europa, voor de eerste maal had
-gezien.
-</p>
-<p>Ineens stonden zij rechtop. In de schemering, waar, buiten in de verte, al lichtjes
-melankoliek doorheen keken, trad mevrouw Markens binnen, zachtjes den deurknop draaiend,
-onhoorbaar op de teenen, als wilde zij hen betrappen.
-</p>
-<p>„Ma,” zei Eddy dadelijk en in ’n paar groote stappen vlak voor haar, „’t is niet noodig
-zoo stilletjes binnen te komen. Er gebeurt hier niets dat niet iedereen mag zien.”
-</p>
-<p>„Ik kom niet stilletjes binnen; niet gelijk een dief in den nacht.”
-</p>
-<p>„Wij hebben buiten op u zitten wachten.”
-</p>
-<p>„Dat zag ik.… aan de stoelen.”
-</p>
-<p>„Toen had ik Lena iets te vragen; ze heeft, Goddank, daarop geen neen gezegd, en ik
-twijfel niet of u zult daarop uw toestemming geven.”
-</p>
-<p>Een oogenblik zweeg mevrouw Markens. Het was toch te gek dit zóó te laten afloopen!
-Zij reikte Lena de hand, sloeg den anderen arm om haar schouders en nu ineens, als
-viel het gaan haar moeilijk, zei ze:
-</p>
-<p>„Kom meê naar achter, kinderen.… De Heer zal ons kracht geven naar kruis.”
-</p>
-<p>Eddy, mopperend bij zichzelf, dat dit nu weêr niet zonder aanstellerij en comediespel
-kon afloopen, volgde, zich verstappend telkens van ongeduld, achter den sleep aan
-zijn moeders japon, telkens met gevaar dien af te trappen.
-</p>
-<p>De lichten werden aangestoken en ze gingen rond de tafel zitten; Lena met iets komieks
-in haar gezicht, dat Eddy zou hebben opgemerkt, als hij niet zoo bezig was geweest
-zich te ergeren. Als hij dat liet begaan, <span class="pageNum" id="pb248">[<a href="#pb248">248</a>]</span>zou het „gekwebbel”, zooals hij het noemde, nog wel ’n half uur duren; hij zou er
-een eind aan maken, als het te erg werd.
-</p>
-<p>„Och, lief kind,” begon mevrouw Markens op den onderworpen toon van iemand, die berust
-in een zwaar te dragen last, „hij is altijd mijn Benjamin geweest.”
-</p>
-<p>En daar Lena even knikte, om toch een teeken van leven te geven, ging de oude vrouw
-voort in haar tegenwoordig lievelingsgenre, alsof ze examen deed in de toepassing
-van bijbelcitaten, al maar pratend tegen Lena, die, zich nog maar weinig herinnerend
-van wat ze geleerd had voor haar belijdenis, niet wist wat op zulk een buiten-issig
-gepraat te antwoorden; tot ze eindelijk in het vol-aapachtige dezer vormelijkheid,
-het meisje, met zalving, Magdalena noemde. Toen stond Eddy op en zei, minder barsch
-dan hij ’t zou gedaan hebben als Lena er niet bij was geweest:
-</p>
-<p>„Nou ma, het is nu wel, hè! Zij heet Lena, en wil dus asjeblieft zoo vriendelijk zijn
-haar nooit anders te noemen. We gaan nu even naar haar moeder.”
-</p>
-<p>„Haar moe.…”
-</p>
-<p>Zij kon het woord niet uitspreken. Dàt was waar ook! Lena, altijd bij en door mevrouw
-Uhlstra opgevoed, nooit door iemand samengezien met mevrouw Lugtens, werd reeds als
-schoolmeisje door velen Lena Uhlstra genoemd; en ze sprak het nooit tegen; zelfs nu
-kende men in toko’s en daarbuiten haar zoo goed onder dien naam, als onder haar eigen,
-en nu wist mevrouw Markens er wel alles van, maar ze had er ook zoo gauw niet aan
-gedacht; zij leefde voor haarzelf altijd in andere sferen; zij bemoeide zich weinig
-met al die menschen, die naar haar oordeel zoo ver beneden haar stonden. Maar het
-was waar! Het meisje was de dochter van <i>die</i> vrouw, die zondares! En de oude Markens, die zijn wettige wederhelft nooit lastig
-viel in de laatste jaren, had een beroerte gekregen en was plotseling uit dit leven
-weggerukt, in een zondigen staat en toen hij.…
-</p>
-<p>Mevrouw Markens werd er bleek van. Het was verschrikkelijk!
-</p>
-<p>„Ik.… ik kan mij nu niet uitspreken,” zei ze. „Ik moet tot mijzelve inkeeren en.…
-bidden.…”
-</p>
-<p>Bij Eddy kwam ’n oogenblik een der in het ouderlijk huis en bandelooze vrijheid gedresseerde
-„jongens Markens” boven.
-</p>
-<p>„Als dat gezanik nu.…”
-</p>
-<p>Maar met een enkelen blik lei Lena hem het zwijgen op.
-</p>
-<p>„Het is heel goed van u, mevrouw.… Ik begrijp, wat u meent. Als ik daaraan had gedacht,
-zou veel anders zijn geweest. Maar ik voel dat u in den grond gelijk hebt.… Dag mevrouw!”
-<span class="pageNum" id="pb249">[<a href="#pb249">249</a>]</span></p>
-<p>Tot haar lippen toe zagen wit, en haar gezicht zoo erg, dat het indruk maakte op mevrouw
-Markens, die zich er anders nooit om bekommerde hoe iemand eruit zag als ’t niet een
-van haar zoons was.
-</p>
-<p>„Wij zullen wachten, Eddy, tot je mama heeft nagedacht.”
-</p>
-<p>Zulk een onzinnig idee deed den jongen man versteld staan.
-</p>
-<p>„Denk-je dat ik iets geef,” riep hij kwaad, „om het nadenken van mama, die nooit eigenlijk
-over iets heeft nagedacht? Waarachtig niet. Zij zal hier niemand beleedigen. Dat mankeert
-er maar aan!”
-</p>
-<p>„Ik wil niet beleedigen,” viel zijn moeder bang in de rede.
-</p>
-<p>„Stil, Eddy, je ma heeft wezenlijk gelijk.”
-</p>
-<p>„Dat heeft ze niet. Ik ben meerderjarig en als ik haar toestemming vraag.…”
-</p>
-<p>„Ik zou zonder die toestemming geen engagement openbaar gemaakt willen zien,” zei
-Lena trotsch en beslist, in haar ziel nu opkomend tegen de vernedering.
-</p>
-<p>„Welnu, zij zal die dadelijk geven en daarmeê uit. En ik vraag u mama, kort en goed:
-ja of neen?”
-</p>
-<p>Het was de oude dwingelandij van haar jongens, de toon, de manier en het gezicht vooral;
-het biologeerde haar uit de gewoonte zich door haar kinderen te laten beheerschen.
-</p>
-<p>„Maar Eddy,” zei ze haast smeekend en handenwringend, „ik heb immers niets gezegd.
-Je moet geen verkeerde uitlegging geven aan mijn woorden. Ik zeg immers: ja; dat weet
-je wel!”
-</p>
-<p>Nog altijd kokend inwendig van woede, om de beleediging, die hij vond, dat zijn moeder
-Lena had aangedaan, ging hij met kregelige beslistheid voort:
-</p>
-<p>„Nu, dan ook geen gezanik langer.” En in een heel lieven minnaarstoon voegde hij er
-tot Lena bij: „Willen we maar niet dadelijk gaan?”
-</p>
-<p>Zij wist niet hoe ze het had, niets begrijpend van zulk een verhouding. Wel had ze
-nu en dan iets gehoord van het vreemde der oude mevrouw Markens en het meesterschap
-harer zoons, maar dat dit zóó toeging, kon zij zich niet voorstellen.
-</p>
-<p>Mevrouw Markens zoende haar goeden dag en wenschte haar voor haar verder leven alles
-wat, zeide zij, haar voor een eeuwige gelukzaligheid kon voorbereiden; Eddy vloekte
-in zichzelf van ergernis, en Lena vond het wel ongewoon, maar toch ver verkieslijk
-boven de vlagen van boosheid en opgewondenheid harer tante, of de eindelooze praat
-harer moeder over de mannen en het dobbelspel.
-<span class="pageNum" id="pb250">[<a href="#pb250">250</a>]</span></p>
-</div>
-</div>
-<div id="ch38" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#xd31e487">Inhoud</a>]</span><div class="divHead">
-<h2 class="label">ACHT EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.</h2>
-<h2 class="main">Verschillende bezoeken.</h2>
-</div>
-<div class="divBody">
-<p class="first">Buiten, voor haar wagentje, stonden ze even stil samen en in het afschijnend lamplicht
-keken ze elkaar aan met komieke verwondering.
-</p>
-<p>„Ik kan me haast niet voorstellen, Ed,” zei Lena half lachend, „dat wij nu <i lang="ms">betoel</i> geëngageerd zijn.”
-</p>
-<p>Hij zag naar het mooie matblanke van haar hals, en op naar haar gezicht in slagschaduw,
-waarin haar heldere oogen zacht glansden.
-</p>
-<p>„Het is, Goddank, waar,” antwoordde hij ontroerd.
-</p>
-<p>„’t Is nog vroeg, niet waar?”
-</p>
-<p>Het was pas halfzeven.
-</p>
-<p>„We moesten even naar nicht Roos gaan.”
-</p>
-<p>„Nu, het eerst?” vroeg hij verwonderd; haast verschrikt.
-</p>
-<p>„Ja. Het is zoo’n onaangenaam bezoek, Ed; zoo vreeselijk onaangenaam.”
-</p>
-<p>„Precies, lieve. En moeten we nu dezen eersten heerlijken avond daardoor bederven?”
-</p>
-<p>„Het is maar ’n oogenblik! Wij kunnen immers dadelijk weêr weggaan.”
-</p>
-<p>„Maar waarom ben je er zoo op gesteld?”
-</p>
-<p>„Om het achter den rug te hebben, Ed. Ik moet heelemaal heen zijn over het verhaal,
-dat je me toen hebt gedaan. Als we niet nu gaan, nu dadelijk, dan vrees ik, dat er
-nooit iets komen zal van een bezoek aan.… je broer en Roos. Dat zou toch niet goed
-wezen. Laat ons dus in ’s hemelsnaam maar dadelijk gaan. Dan zijn we eraf.”
-</p>
-<p>Eddy zweeg, hij erkende dat het volkomen juist was, en zij gelijk had, als meest altijd.
-En tegelijk kwam nu een gevoel van groote oude bekendheid met haar over hem; net of
-ze al heel lang geëngageerd waren.
-</p>
-<p>„Als ik zoo naast je zit,” zei hij, de ponies, die hij nu mende, omsturend naar den
-weg waar Freddy woonde, „is het me of het altijd zoo behoord heeft.”
-</p>
-<p>„Wel.… ’t Hoort ook zoo.”
-</p>
-<p>Ze zei het zoo aardig beslist, dat hij zich terzij boog en haar ’n zoen gaf; de ponies,
-toch al zenuwachtig in vreemde hand, deden een zijwending; het wagentje, met het eene
-wiel door een hoop grind terzij van den weg, liep scheef, op omslaan af; en de paardjes,
-tegen de strengen dringend, hard trappelend, trokken niet. De inlandsche groom, in
-een achterbakje beneden de kap, schrok wakker, sprong eraf, was <span class="pageNum" id="pb251">[<a href="#pb251">251</a>]</span>dadelijk voor de paardenhoofden en trok ze voort, dwars maar door den grindhoop. Allebei
-schaamden ze zich ’n beetje, zachtjes lachend vol levenslust en geluk om hun dwaasheid.
-</p>
-<p>„Ik neem de teugels weêr, hoor! Jij bent van avond veel te absent.”
-</p>
-<p>En toen hij wilde protesteeren, zei ze meer ernstig:
-</p>
-<p>„Toch niet, Ed. De ponies zijn nu niet te vertrouwen; als ze ’n vreemde hand blijven
-voelen, gaan ze door en krijgen wij de grootste <i lang="ms">soesah</i>.”
-</p>
-<p>Toen Freddy en Roos het bekende rijtuigje hun erf op zagen rijden, keken ze elkaar
-over de tafel aan in groote verwondering.
-</p>
-<p>„Daar begrijp ik niets van,” zei hij; en zij:
-</p>
-<p>„Wat komt <i>die</i> doen?”
-</p>
-<p>Eddy’s gezicht ziende opdoemen uit het duister, naast Lena, terwijl ze beiden opgestaan,
-vóór bij de bloempotten in hun galerij waren gaan zitten, begrepen zij ineens alles.
-</p>
-<p>Het was geen hartelijke ontvangst; het was er een met ’n flauw schijntje van weerskanten.
-</p>
-<p>„We hoeven niet te vragen,” zei Roos op haar rustige ’n beetje temende manier en met
-haar klein airtje van indisch geaffecteerd zijn, „we hoeven niet te vragen wat jullie
-komt doen.”
-</p>
-<p>„Heb je het al geraden?” vroeg Eddy met ’n gemaakten lach.
-</p>
-<p>Maar Freddy was niets in zijn schik.
-</p>
-<p>„Als je mijn raad had gevolgd, waren jullie al lang getrouwd. Dan was alles tienmaal
-beter geweest dan nu. Verbeeld je dat Ed.… enfin je zult het nou wel weten, al verliefd
-op je was, toen we pas uit Europa kwamen. Toen heeft hij je niet willen vragen. Ik
-had ’t hem aangeraden, we hebben er haast twist om gehad, maar hij wou niet, en nu.…”
-</p>
-<p>„Nu,” zei Lena, „is het zooveel te beter, hij voelde toen zeker, dat hij nog niet
-genoeg van me hield.”
-</p>
-<p>„O neen,” zei Eddy, „’t was voor eens en voor goed, zonder meer of min.”
-</p>
-<p>„Ja, maar alle gekheid daargelaten,” meende Roos, „het is niet ernstig gehandeld geweest.
-Mijn man heeft gelijk; er had dan veel kunnen voorkomen worden.”
-</p>
-<p>„Schei uit!” riep Freddy met een handbeweging voor zijn oogen als verjoeg hij een
-nachtgezicht. <span class="corr" id="xd31e6641" title="Niet in bron">„</span>Het is zoo eeuwig jammer! Zij had een magnifique erfdeel.… waren jullie getrouwd geweest.”
-</p>
-<p>„Je weet het, Fred, ik prefereer haar zonder erfdeel.”
-</p>
-<p>„Het is niet heelemaal weg.”
-</p>
-<p>„Jawel,” verzekerde Lena. „Het is weg.”
-</p>
-<p>„Neen, laat hem toch uitpraten,” zei Roos ertusschen. „Jullie weet <span class="pageNum" id="pb252">[<a href="#pb252">252</a>]</span>er niets van, en Freddy heeft gelijk. Het is niet weg en je moet er van redden wat
-je kunt.”
-</p>
-<p>„Wel waarachtig! Ik heb,” vulde haar man aan, „er al een advocaat over gesproken.
-Het is een eenvoudige zaak.”
-</p>
-<p>„Ik weet het wel, Fred!” antwoordde Eddy, „maar al is het ook nog zoo eenvoudig, Lena
-en ik zullen van het middel geen gebruik maken.”
-</p>
-<p>„Maar kerel, dan is ze haar geld kwijt.”
-</p>
-<p>„Juist. Het is jammer, dat geef ik toe; maar het is niet anders. Wij willen liever
-samen eerlijk zijn dan samen rijk.”
-</p>
-<p>Het woord sneed erin, en er was ’n oogenblik dat niemand sprak. Lena met ’n blij en
-gelukkig gezicht, kijkende naar Eddy, die daar zoo eenvoudig, maar zoo precies de
-heele geschiedenis had geformuleerd; Roos ’n beetje verlegen met haar oogen neergeslagen;
-Freddy in wanhoop, trekkend omhoog met oogen en schouders, als trachtend in zijn heele
-figuur gelijk in elken trek van zijn gezicht de uitdrukking te leggen dat z’n broer
-in een gekkenhuis moest zitten.
-</p>
-<p>Hij beproefde het nog eens met gemoedelijkheid en gedwongen kalmte, feitelijk zonder
-hoop. Er was niets aan te vangen met Eddy en Lena!
-</p>
-<p>„Och,” zei Roos, heel koel en effen. „Het beste is, dat wij er ons niet meê bemoeien.
-Als de menschen niet voor redeneering vatbaar zijn, moet men ze maar laten begaan,
-dat is het beste.”
-</p>
-<p>Die stemming hing nu over alle vier. Eddy had willen redeneeren, maar Lena, de oogen
-even dicht, schudde zachtjes van neen met haar hoofd, en hij had zich er toen maar
-toe bepaald, eenvoudig te zeggen, dat zij vast van plan waren alles te betalen.
-</p>
-<p>Onder den druk der stemming gingen ze heen, van beide zijden met een gevoel van weerzin
-elkaar groetend, in volslagen onvereenigbaarheid van levensopvatting.
-</p>
-<p>„Het baatte niet,” zei Lena toen ze naar tante Uhlstra reden, „tegen hen te redeneeren.
-Wat jij en ik bedoelen, zullen zij toch nooit begrijpen.”
-</p>
-<p>„Zij niet.… en de anderen?”
-</p>
-<p>„Ik geloof het niet.”
-</p>
-<p>„Ik ook niet; zij kunnen daar niet in komen.”
-</p>
-<p>Tante en de meisjes waren niet verwonderd; dat hadden zij onder elkaar al lang voorspeld;
-dat hadden zij al jaar en dag zien aankomen; zij begrepen alleen niet, dat het zich
-zoolang had laten wachten; voor hun gedachten was het een oud uitgemaakte toekomst.
-En toen dat alles nu gezegd en tot vervelens op allerlei manier herhaald was, kwam
-dezelfde quaestie op het tapijt, die van het geld van Lena. En schoon de meisjes het
-gek vonden, zwegen zij met eenig begrip, wellicht, van <span class="pageNum" id="pb253">[<a href="#pb253">253</a>]</span>het goede of met wat jeugdig gevoel daarvoor; maar mevrouw Uhlstra was woedend en
-wond zich op, in één en al beweging, met oogen schitterend van drift in een vloed
-van scheldwoorden tegen de dieven, die haar zuster geplunderd en haar petekind straatarm
-hadden gemaakt.
-</p>
-<p>Dáár zou men nu genereus tegen zijn; het was te erg! Doch toen ze zag, dat er niets
-aan te doen was, zette zij zich met haar hoe langer hoe wisselvalliger wordend humeur
-erover heen; ze moesten het ten slotte maar zelf weten; men zou er niet minder goede
-vrienden om zijn.
-</p>
-<p>„Ik wou nu even alleen naar mevrouw Lugtens gaan,” zei Eddy.
-</p>
-<p>Ze zwegen er eerst allen op, begrijpend, dat het een moeielijke gang was. En mevrouw
-Uhlstra, bang dat ook de huwelijkscandidaat een der koopjes zou snappen, die een onverwacht
-bezoeker allicht bij haar zuster te wachten stond, gaf den raad eerst belet te vragen.
-’t Was al wel dicht bij achten en haast etenstijd, maar men vond, dat dit er zoo erg
-niet op aankwam. De europeesche gewoonte werd tegenwoordig zoo nauwgezet niet meer
-gevolgd. In de periode van achteruitgang, na den dood van de hoofden der gezinnen,
-was er nog slechts ’n schijntje van die gewoonte overgebleven; men at ’s avonds wat
-rijst op ongeregelde uren, soms zoo maar van de warong uit een pisangblad op den schoot.
-</p>
-<p>Het antwoord op het boodschappenleitje kwam dadelijk: Wel zeker, mevrouw Lugtens zou
-hem ontvangen; met heel veel genoegen. Maar het was alles behalve voor zijn pleizier
-dat Eddy ging. Hij vreesde geen weigering; hij kon alleen zijn afkeer van die vrouw
-niet overwinnen. Bij zijn groote vereering van Lena met haar goeden, onbesproken en
-onbaatzuchtigen aard, haar ongerepte kuischheid en lief, edel karakter, haatte en
-verfoeide hij de moeder, die door haar gedrag den naam der familie zoo schromelijk
-op straat had gebracht.
-</p>
-<p>En toch, toen zij hem in de voorgalerij ontving, kreeg hij ondanks alles den indruk,
-dat hij niet stond tegenover een gewoon vulgair schepsel.
-</p>
-<p>Haar overviel een gevoel van angst. Wat moest dat bezoek beteekenen van den jongen
-man, wiens vaders dood zij op haar geweten had? Toen zij had gehoord, dat de oude
-Markens een beroerte had gekregen op den weg na de hevige <i>scène</i> bij haar aan huis, waren schrikkelijke angsten over haar gekomen. Dagen achtereen
-vreesde zij een bezoek der justitie; het was toen of haar hart stilstond, als zij
-iemand met ’n zwarte jas aan op den weg zag aankomen, min of meer in de richting van
-haar huis. Het was overgegaan; zij had het thans vergeten; maar het kwam weer op,
-toen Eddy Markens daar zoo koel en deftig voor haar stond.
-</p>
-<p>Hij hield zich zeer teruggetrokken en officieel, als kwam hij bij een <span class="pageNum" id="pb254">[<a href="#pb254">254</a>]</span>wildvreemde; zij met geweld kalm, heel ongerust over die houding.
-</p>
-<p>„Ga zitten,” zei ze, „wat is er van uw dienst.”
-</p>
-<p>„Ik kwam uw toestemming vragen voor een huwelijk.”
-</p>
-<p>Zij keek hem aan, nu, met de grootste verwondering, als viel hij uit de lucht, en
-ze herhaalde het:
-</p>
-<p>„Mijn toestemming voor een huwelijk?”
-</p>
-<p>Ineens echter werd ’t haar duidelijk; zij zuchtte diep, ontheven van een groot benauwend
-gevoel van vrees.
-</p>
-<p>„Met Leentje?”
-</p>
-<p>„Ja, mevrouw.”
-</p>
-<p>Hoe gek toch! dacht ze nu; de heele geschiedenis, de vreemde verhouding, de geldquaestie,—het
-maalde haar alles door het hoofd, terwijl ze een oogenblik stilzat met neêrgeslagen
-oogen, werktuigelijk op haar knie de zwarte kant harer over-kabaja glad strijkend.
-</p>
-<p>„Ken-je onze omstandigheden?”
-</p>
-<p>„Ja, mevrouw.”
-</p>
-<p>„Ik bedoel: heelemaal. Ook dat Leentje voor mij.…”
-</p>
-<p>„Ook dàt.”
-</p>
-<p>Zij hield weêr een oogenblik op, bevend van ontroering, met een ouden trek om haar
-mond; een afgeleefde vrouw van gezicht met een onverwoestbaar fijn en slank figuur.
-</p>
-<p>„Mijn toestemming geef ik. Als Lena van je houdt, sta ik niet in den weg. Het moest
-er nog bij komen, dat ik jullie dwarsboomde!”
-</p>
-<p>„Ik dank-u.”
-</p>
-<p>„Die.… papieren zullen zeker niet erkend worden?”
-</p>
-<p>„Dat zullen ze wel.”
-</p>
-<p>Haar ijskoude handen wrong ze zenuwachtig in doodsangst, snikkend; de woorden met
-moeite uitstootend, ging zij voort:
-</p>
-<p>„Dan … is ze … arm, Eddy. Weet je dat?.… Heb je er over nagedacht?”
-</p>
-<p>„Om haar geld vraag ik haar niet; alleen om haar zelf.”
-</p>
-<p>Nu stond zij voor hem zoo bleek en vertrokken van gezicht, dat hij er bang van werd;
-ze beproefde te spreken, slikkend als zat haar iets in de keel, dat eerst weg moest
-en niet wilde.
-</p>
-<p>„Ga dan,” zei ze eindelijk zoo zacht dat hij ’t haast niet kon hooren. „Het is goed.”
-</p>
-<p>Eddy was door de samenkomst heel onaangenaam gestemd; hij had zich goed gehouden in
-zijn fatsoenlijke teruggetrokkenheid, in zijne behoorlijke verontwaardiging, in zijn
-laag neêrzien op een schepsel, dat men eigenlijk nooit iets moest behoeven te verzoeken,
-maar dat men als <span class="pageNum" id="pb255">[<a href="#pb255">255</a>]</span>het vragen onvermijdelijk is, de woorden toeweegt op een goudschaaltje. En als hij
-’t nu zich zelven eerlijk bekende, dan voelde hij voor die vrouw nog meer sympathie
-dan voor een der andere familieleden; zij mocht dan in dien éénen zin ’n gemeene vrouw
-zijn,—het scheen hem toe, dat ze in andere opzichten beter was dan de rest. Lang hield
-’t hem niet bezig; een oogenblik slechts. Dan dacht hij weêr aan zijn mooie, lieve
-Lena, die te midden van al de grofheid en gemeenheid dier vele levens was opgegroeid,
-schoon, rein en onberispelijk, als ’n blanke lelie op ’n mestvaalt; al het vuil, dat
-door de groote familie liep, ging rakelings langs haar heen, haar bespattend, zonder
-haar ook maar in ’t minst te besmetten. De gedachte, dat zij nu zijn vrouw zou worden
-en dat hij haar had verdiend, ontroerde hem, hij had nu ook respect voor zich zelven,
-en in het eigenaardig dualisme van z’n eigen beoordeelaar zijn, was hij over zich
-zelven tevreden met de voldoening van iemand, die, na een langen weg, den bergtop
-nadert, en z’n vermoeienis al kwijt is bij het zien nu en dan, door het hout, van
-een stuk verre, diepe vallei, blauwig wegschemerend naar den horizon.
-</p>
-<p>Hij liep voort met haastige stappen, in een groote drift om gauw bij haar te zijn.
-’t Leek een droom, zooveel was er gebeurd dien avond! ’n Uur of wat geleden wist hij
-nog niets, nu was ’t voornaamste, dat hem naar z’n idee in zijn leven kon overkomen,
-reeds achter den rug. En zij hield van hem zooveel en al zoolang.…! Dat wist hij nu.
-</p>
-<p>„Het is in orde,” zei hij met een sprongetje de galerij op, waar Lena hem stond te
-wachten.
-</p>
-<p>„Wat zei ze?”
-</p>
-<p>Hij vertelde ’t haar in weinig woorden, en ze zuchtte ervan.
-</p>
-<p>„’t Is zoo ongelukkig, Ed. En ik vrees, dat ik alles zoo goed begrijp.”
-</p>
-<p>En toen hij daarop zweeg, een antwoord moeilijk vindend, ging ze voort:
-</p>
-<p>„Ik geloof, dat pa en ma niet gelukkig waren met elkaâr; zij ten minste niet; voor
-zoover ik over pa kan oordeelen, was ’t hem onverschillig.… Enfin, het is alles voorbij.”
-</p>
-<p>„Zeker. We moeten er niet meer over spreken. We zullen wel gelukkig zijn. Dáárvan
-ben ik overtuigd.”
-</p>
-<p>In die gedeelde overtuiging stonden ze in het duister der galerij te vrijen, al maar
-door, zonder te spreken, soms met een drift alsof verloren jaren ingehaald moesten
-worden; in een totaal vergeten van tijd en gelegenheid; de gedachten, het leven, geconcentreerd
-op elkaars persoon; de armen om elkaar, met die heerlijke stille sensatie die doet
-zuchten van een genot en geluk nog in zijn eerste stadium van ontwikkeling en vatbaar
-voor veel uitbreiding in een vaste toekomst.
-<span class="pageNum" id="pb256">[<a href="#pb256">256</a>]</span></p>
-<p>Zij had hem wel dadelijk kunnen zeggen, dat er weêr iets onaangenaams was, doch haar
-hoofd stond er niet naar; eigenlijk kon het haar, nu op dit moment, maar weinig schelen;
-wel had ze altijd lief en leed met tante Uhlstra gedeeld, maar er was toch ook ’n
-grens voor alles, en zij voelde het: zij kon nu geen belang stellen in dat eeuwige
-gezanik over het geld.
-</p>
-</div>
-</div>
-<div id="ch39" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#xd31e496">Inhoud</a>]</span><div class="divHead">
-<h2 class="label">NEGEN EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.</h2>
-<h2 class="main">Nieuwe Misères.</h2>
-</div>
-<div class="divBody">
-<p class="first">In eens schrikten ze op, toen de deur open ging.
-</p>
-<p>„Stoor ik jullie?” vroeg een der meisjes Uhlstra met plagerigen spot.
-</p>
-<p>„We moeten even naar binnen gaan,” zei Lena. „Henri is er.”
-</p>
-<p>Hij volgde haar en het nichtje, en hij zag de familie om de tafel zitten in groote
-verslagenheid, Henri met een verwezen gezicht, in de opgetrokken wenkbrauwen en de
-neêrtrekkende mondhoeken de domme uitdrukking van een gewonen dronkaard, nog wel niet
-ver genoeg om ’n beest te heeten, maar toch vast bestemd zóóver te komen. Men antwoordde
-haast niet op Eddy’s groet, verdiept in eigen nare gedachten; mevrouw Uhlstra de handen
-op een knie saamgevouwen, ’n beeld der wanhoop. Henri draaide ’t hoofd naar de jongelui
-en keek hen aan met zijn waterige oogen; er gleed een flauw lachje langs zijn mond.
-</p>
-<p>„Het belet niet,” zei hij, de hand naar Eddy uitstekend, „dat ik jullie feliciteer.
-En jou ook, Leentje,” ging hij voort, alsof zij eerst niet in het „jullie” was begrepen
-en het een soort oud-mormoonsch engagement betrof, „jou ook.… je bent ’n best meisje.…
-altijd geweest.… Als allen waren zooals jij.… God zegen je, kind!… Je bent braaf en
-goed …!”
-</p>
-<p>Zijn woorden hadden hem zenuwachtig gemaakt; met den rug van zijn bruine hand veegde
-hij de tranen uit zijn ooghoeken, en daarna onverschillig z’n hand af aan zijn witte
-pantalon, die nu boven elke knie twee natstreepjes kreeg, wat zijn jongere zusters
-aan ’t gichelen bracht, zoodat ze elkaar met volle handen in het dikke dijvleesch
-knepen, stikkend van den bij Henri’s aandoenlijkheid opgekomen en onderdrukten lach.
-</p>
-<p>„Wat is er eigenlijk aan de hand?” vroeg Eddy.
-<span class="pageNum" id="pb257">[<a href="#pb257">257</a>]</span></p>
-<p>„Ja, wat zal ik je zeggen, beste jongen? Het is weêr ’n beroerd geval.” En Henri keek
-zijn moeder aan, alsof hij permissie noodig had om het te vertellen.
-</p>
-<p>„O God!” barstte nu de oude vrouw los, in een harer vlagen van woede, de handen omhoog
-boven haar hoofd. „Het zijn die dieven.… die dieven! Het zijn die bloedzuigers, die
-ons bestelen! En jullie bent allemaal lamme kerels.… lamme, beroerde kerels.… die
-jezelven en ons laat uitplunderen door de geldschieters, terwijl je maar brendy-soda
-zit te zwelgen tot je bezopen bent en er maar lekker van leeft.… O God! ik wou, dat
-ik eens ’n moord mocht doen!”
-</p>
-<p>„Maar wat is er dan toch?” herhaalde Eddy, die nu wel iets begon te begrijpen.
-</p>
-<p>„Nou, ze hebben mijn broer eraf gegooid, en ze zullen hem executeeren,” zei Henri.
-</p>
-<p>„En wij,” jammerde zijn moeder, „zijn onze arme duiten kwijt.”
-</p>
-<p>„Wacht maar,” troostte Henri goedig. „Als ik maar eens ’n slagje sla met ’n goeden
-oogst en mooie prijzen.”
-</p>
-<p>Maar zij keek hem aan met minachting, zij gaf wat om die „slagjes”, die altijd werden
-voorgespiegeld, maar nooit geslagen.
-</p>
-<p>„En waar is Piet?” vroeg Lena.
-</p>
-<p>Mevrouw Uhlstra viel haar huilend om den hals.
-</p>
-<p>„Och kind,” zei ze, „jij bent de eenige, die om den armen jongen denkt! Ja, waar is
-hij, waar is hij? Dat weet geen mensch.…. dat weet God daarboven!… Misschien drijft
-zijn lijk in de kali.… of ligt het verpletterd in een ravijn.…”
-</p>
-<p>„Maar lieve tante, dat bedoelde ik niet.”
-</p>
-<p>Met koppigheid vasthoudend aan haar eigen gedachten, lette mevrouw Uhlstra niet op
-de tegenspraak; zij had zich opgericht, en keek wild in ’t rond, voortgaande met praten,
-luid, maar toch als tegen een derde niet aanwezige.
-</p>
-<p>„Ja, ik voel het aan mijn hart.… hij is dood.… Als hij zich niet heeft doodgeschoten,
-dan heeft hij zich vergiftigd.… Wat kan het hun schelen!.… Zijn eigen bloedbroers
-en zusters.… Zij was weêr de eenige.…! Ik zie zijn lijk voor mijn oogen.…”
-</p>
-<p>Henri begon te lachen, heel schor en valsch; er was gloed en leven gekomen in z’n
-gezicht; het leven en de gloed van den haat; het schemerde roodachtig in zijn zwarte
-oogen; zijn goedigheid was weg, en de meisjes, eerst aan het huilen om mama, keken
-hem nu verschrikt aan, terwijl hij met z’n vuist op de tafel sloeg.
-</p>
-<p>„Zanik niet, ma.…. „Lijk” zal hij wel wezen, maar in de kroeg. Hij <span class="pageNum" id="pb258">[<a href="#pb258">258</a>]</span>is een veel te laffe vent om zich voor z’n kop te schieten, zanik dus niet, asjeblieft.”
-</p>
-<p>„Kom,” zei Lena, „maak geen twist; de zaken loopen waarlijk al ongelukkig genoeg.
-Ze zullen er met ruzie maken niet beter op worden.”
-</p>
-<p>Zijn boosheid viel ineen als bomijs.
-</p>
-<p>„<i lang="ms">Soedah la!</i>” antwoordde hij. „Je hebt nog gelijk. Er is niks aan te veranderen. Maak je dus niet
-zenuwachtig, ma.”
-</p>
-<p>Mevrouw Uhlstra had wel gezwegen op de uitbarsting van haar oudsten zoon, maar ze
-was niet van haar idee af, en in gedachten neêrzittend, in stille droefheid over iets
-dat niet gebeurd was, gaf ze onbewust lucht aan haar verdriet over het wel gebeurde.
-„Ik zie zijn lijk,” herhaalde ze telkens hoofdschuddend, „ik zie zijn lijk!”
-</p>
-<p>Eddy en Henri gingen naar de voorgalerij; de zoo met gebeurtenissen volle avond had
-hun het eten doen vergeten; ze liepen al pratend op en neêr.
-</p>
-<p>„Hoe moet het nu?” vroeg Eddy.
-</p>
-<p>„Ik zal hem maar bij mij nemen. Dan blijft hij op Tji-Ori en ik ga op Koeningan zitten.”
-</p>
-<p>Het was een moeilijk onderwerp; men kan iemand toch niet zeggen.…
-</p>
-<p>„Zou er iets anders op te vinden zijn? Was het misschien niet beter hem elders als
-opziener te laten werken?”
-</p>
-<p>„Waarom?”
-</p>
-<p>Henri Uhlstra was blijven stilstaan en keek lodderig glimlachend naar Eddy’s gezicht
-op.
-</p>
-<p>„Och, zoo maar!”
-</p>
-<p>„Neen, Ed. Ik weet heel goed, wat je meent. Het kan me gewoon niet schelen, weet je?
-Dan heb ik ten minste rust en kan op tijd mijn bittertje drinken zonder onaangenaamheden.”
-</p>
-<p>„Ik zou het niet doen, en ik zou niet drinken ook.”
-</p>
-<p>„Je hebt mooi praten, mannetje! Trouwen is een loterij, en jij trekt een prijsje.…
-jij bent goed af.… Enfin, het is ’t beste zooals ik zeg.… Laat maar loopen: wat ervan
-komt, dat komt ervan!”
-</p>
-<p>Nog een oogenblik liepen ze, zwijgend nu, elk zijn eigen gedachten volgend, op en
-neêr, tot Lena kwam vragen of ze niets wilden eten.
-</p>
-<p>Henri bedankte; hij zou maar liever nog een „paitje pakken”; Eddy volgde Lena naar
-achter, waar mama en de meisjes stil haar rijst aten, de eerste nu van den vooronderstelden
-zelfmoord teruggebracht tot de werkelijkheid, telkens bij haarzelf vragend, wat zij
-na dezen slag moesten beginnen. Lena sneed Eddy ’n boterham, terwijl de meisjes plagend
-hem zachtjes ’n <i lang="ms">totok</i> noemden.
-<span class="pageNum" id="pb259">[<a href="#pb259">259</a>]</span></p>
-<p>Ineens hoorden ze stemmen in de voorgalerij, de ongelijke stap van Henri kwam daarop
-naar achter en, onverschillig, hard lachend, riep hij—de deur ruw opentrekkend, naar
-achter:
-</p>
-<p>„Ma, het lijk is present, hoor!.… Het ligt in ’t ravijn achter het paitje.”
-</p>
-<p>Zij stonden allen op, en zagen onder het naar voren gaan het dikke lichaam van Piet
-als tusschen de zijleuningen van ’n wipstoel gewrongen; de grove handen op den knop
-van den stok; den kleinen, gelen, ronden kop rustend op de handen, kijkend, doelloos
-voor hem naar de tafel, als verdiept in een bestudeeren van het bitterglaasje, dat
-erop stond; met een cachet van domme onverschilligheid over zijn heele wezen; een
-menschelijke karbouw.
-</p>
-<p>„Dag ma,” zei hij opstaand, groetend en zijn moeder kussend, alsof er niets was gebeurd.
-</p>
-<p>Mevrouw Uhlstra mocht dan blij zijn, dat hij niet dood was, zij toonde geringe blijdschap
-over zijn levende tegenwoordigheid.
-</p>
-<p>„’t Is ’n mooi ding!” zei ze ernstig.
-</p>
-<p>„Ja; ik kan er niets aan doen, ma; het is de <i lang="ms">djamoer oepas</i>, ma; doe daar maar eens wat tegen! Nou, ik feliciteer hen! Laten zij den boel maar
-zelf doen. Je zult eens zien, ma, er komt niets van terecht.”
-</p>
-<p>„Wat is dat?” vroeg Eddy.
-</p>
-<p>„Da’s ’n ziekte,” verklaarde Piet. „’n Ziekte in de koffie. Je heele oogst gaat weg.”
-</p>
-<p>„Niks aan te doen,” gaf Henri toe.
-</p>
-<p>Ze keken elkaar aan. Men kon toch een plantenziekte niemand tot een persoonlijk verwijt
-maken! Wat wisten ze bovendien met hun allen van <i lang="ms">djamoer oepas</i>?
-</p>
-<p>„Weet Roos het al?” vroeg mevrouw Uhlstra.
-</p>
-<p>„Ik ben het even wezen zeggen.”
-</p>
-<p>„En?”
-</p>
-<p>„Ja, ze waren niet lekker, natuurlijk.… Wat wil je er tegen doen? God, ik ben nog
-even naar Soerabaya geweest, en daar heb ik ’n pleizier gehad.…! Er was ’n <i lang="fr">bal costumé</i>.… Ik ben er natuurlijk heengegaan.…”
-</p>
-<p>„Als wat?” vroegen zijn zusters vol belangstelling bijschuivend met haar stoelen.
-</p>
-<p>„Als ’n Indiaan!”
-</p>
-<p>„<i lang="ms">Loh!</i>” riepen ze, lachend; en mevrouw Uhlstra en Henri lachten ook.
-</p>
-<p>„Veeren op je kop, ja?” vroeg een der zusjes, nieuwsgierig.
-</p>
-<p>„Natuurlijk! ’n Beste boel daar!”
-</p>
-<p>En hij vertelde van het bal en de costumes, en de familie Uhlstra <span class="pageNum" id="pb260">[<a href="#pb260">260</a>]</span>luisterde met gespannen aandacht en vroolijk lachende gezichten, naar wat Piet, de
-Indiaan, zei,—het land en het verloren geld verder overlatend aan de <i lang="ms">djamoer oepas</i>.
-</p>
-<p>De belangstelling nam toe naarmate Piet over dat <i lang="fr">bal costumé</i> meer onbeduidende nonsens uitkraamde en de gruwelijkste flauwiteiten ten beste gaf
-over de dames en haar costumes. Het jonge paar was er niet bij gebleven, maar ’n eindje
-den weg opgewandeld. Eddy had zich geërgerd, maar hij wilde het niet zeggen: den eersten
-avond van z’n engagement had hij in ’t geheel geen lust tot denken over anderen en
-anderer belangen; naar zijn zin had hij het al veel te veel moeten doen dien avond.
-Zij liepen voort over ’t voetpad samen, in het duister der boomkruinen, zwart bij
-het witte maanschijnsel op den weg; ze spraken zachtjes, zij, in de volle overgave
-aan haar jonge maagdelijke liefde, met een gevoel van heerlijk door niets te storen
-geluk, dat haar het leven zoo licht, de wereld zoo mooi deed vinden; hij, den arm
-om haar heen, als in een roes van een hem heelemaal vreemd genot, met vlagen van dichterlijkheid,
-waarin hijzelf schik had, zoo vreemd vond hij ze; voortpratend zachtjes over alles
-wat hij zoolang al voor haar had gevoeld en over haar had gedacht; van de toekomst
-voor hun beidjes ’n helder zonnig schilderijtje makend, een schets van het met weinig
-gelukkig zijn en tevreden; van het stellig vertrouwen, genoeg te hebben en eigenlijk
-de wereld verder te kunnen ontberen; de oude jeugdige poëzie van de stroohut.—
-</p>
-<p>Geen oogenblik dacht hij eraan, dat dit alles wel wat vreemd was, voor iemand als
-hij, met een eerste jeugd achter den rug als de zijne; voor een gewezen pierewaaier
-eerste klas, die reeds van alles brutaal meêdeed, toen hij eigenlijk nog een kind
-was; voor wien, toen hij als schooljongen uit Indië ging, het materieel verkeer met
-vrouwen niets bijzonders meer had; die daarna in Holland als student ’n leventje had
-geleid van het eene bacchanaal op het andere.
-</p>
-<p>Maar ’s avonds laat, toen hij niet slapen kon van geluk en opgewondenheid, toen hij
-buiten lag te pikiren, achterover in een luierstoel, de beenen uitgestrekt op de uitslaande
-leuningen, en toen een inlandsche meid stilstond voor de <span class="corr" id="xd31e6836" title="Bron: pager">pagger</span> en begon te neuriën ’n maleisch deuntje, er zachtjes bij kuchend en hemmend,—toen
-overviel hem een groote walging van zichzelf. Ajakkes, hoe was het toch mogelijk.…?
-Dat begreep hij nu heelemaal niet. ’t Was net of dat frissche mooie meisje, zoo rein
-naar lichaam en ziel, een stroom van kieschheid en fijngevoeligheid in hem had doen
-varen! Als hij nu dacht aan al die Jan-en-allemans vrouwen, waarmeê hij zich had opgehouden
-in z’n leven, <span class="pageNum" id="pb261">[<a href="#pb261">261</a>]</span>dan dégouteerde ’t hem. Nu ja, of ze <i>chic</i> waren en elegant, als in de groote europeesche steden, of maar ’n sarong en ’n baadje
-droegen als hier,—’t was toch ten slotte alles even smerig en vuil: innig vuil. Bah!
-</p>
-<p>Met een ruk wierp hij zich om. Hij moest er niet aan denken! Het hielp hem niet: hij
-dacht er toch aan. En het was alles nu zoo goed, zoo heerlijk, zoo gelukkig! Maar,
-als ze eens getrouwd waren ’n jaar of wat.…. zou de natuur de door hem vroeger getrokken
-wissels dan niet ter betaling aanbieden? Eddy Markens werd bang. Met zijn verleden
-had hij reeds lang gebroken. Hij was nu al jaren een werkelijk voorbeeldig levende
-jonge man; aan zijn soliditeit twijfelde geen mensch; hij was krachtiger en gezonder
-dan ooit; zijn tot rust en regel gekomen gestel, goed en gezond van nature, had zich
-geredresseerd; de vermoeide trek van halve verloopenheid, die vroeger aan zijn fijn
-gezicht iets gemeens gaf, was verdwenen; hij had ’t goede uiterlijk van een physiek
-normaal mensch.
-</p>
-<p>Dat alles had hem verheugd. Hij vertrouwde op zichzelf; zijn werk was nu erkend goed;
-zijn maatschappelijke positie voldoende; alles bijeen, was hij al lang tevreden over
-en ingenomen met zijn persoon.
-</p>
-<p>En nu daagde daar ineens voor hem op het beeld der verknoeide jongelingsjaren, met
-een dreigend: „Wacht maar, vrindje? Ik zal je wel vinden.” Hij rilde ervan! Dáártegen
-was nu niets hoegenaamd te doen, en die ééne overweging moest hem troosten!
-</p>
-<p class="tb"></p><p>
-</p>
-<p>Alleen in haar huis, bleef mevrouw Lugtens achter, toen haar aanstaande schoonzoon
-was weggegaan; in haar kamer had ze zitten huilen. Ze wist niet precies waarom; het
-waren enkel maar de feiten. Haar jongens waren het binnenland in, één als klerk, de
-andere als opzichter en zoo. Dat ging haar weinig aan; gelukkig, dat ze weg waren,
-die rakkers! Maar Lena, het kind van haar eenige groote genegenheid, en.… den oude
-Markens, dien ze vermoord had; zij zag nog in gedachten den kwaden grijzen kop en
-zij hoorde zijn woedend<span class="corr" id="xd31e6852" title="Bron: ;">:</span> „Mensch, ga uit mijn weg!”.… en nu die nette, mooie jongen, de zoon van Markens,
-die Lena wou trouwen en met den bruidsschat <i>haar</i> speelschulden betalen.… ’t Was of die feiten haar hard in het gezicht sloegen, en
-een afkeer bij haar <span class="corr" id="xd31e6857" title="Bron: werkten">wekten</span> tegen haarzelf en haar leven; zij kreeg uit een laatje van haar spiegelkast een marokijnen
-doosje met rood pluche van binnen en onder een glas in het midden ’t miniatuurportret
-van Geber; ze had het in geen jaren open gehad; nu wreef ze zachtjes, voorzichtig
-het dunne stoflaagje van het glas en ze keek in zijn knap, intelligent gezicht met
-den cynischen glimlach, <span class="pageNum" id="pb262">[<a href="#pb262">262</a>]</span>die hem zoo typisch stond; het heele verleden doemde daarbij op, kwam haar voor den
-geest in lang vergeten bijzonderheden; ze verdiepte zich er heelemaal in; zij zag
-het met zijn eigen omgeving van rijkdom en pracht; in zijn lijst van grootheid, van
-blinkende equipages, kostbare europeesche ameublementen, reusachtige spiegels, marmeren
-vloeren.…
-</p>
-<p>„<i lang="ms">Njonja!</i>.… <i lang="ms">njonja!</i>.…” riep zacht aan de deur haar baboe.
-</p>
-<p>Mevrouw Lugtens schrikte er zoo van op, dat haar hart bonsde.
-</p>
-<p>„.… <i lang="ms">Ada</i>,” vervolgde de meid op denzelfden zachten toon.
-</p>
-<p>Neen, dat kon niet, daar moest een eind aan komen! Van schaamte over en voor haarzelve
-steeg haar het bloed naar het hoofd.
-</p>
-<p>„Ik kan niemand spreken,” zei ze. „Morgen.”
-</p>
-<p>Een oogenblik later kwam de meid terug: „<i lang="ms">Minta Oewang</i>.”
-</p>
-<p>Mevrouw Lugtens werd daar niet prettiger door gestemd; zij hechtte niet aan het geld,
-en, als ze het had, gaf ze het zonder zich te bedenken; nu echter droeg die brutale
-vraag bij tot haar vernedering, tot het besef van den toestand, waarin zij was geraakt.
-Met een diepen zucht stond zij op en zocht in haar secretaire; zij vond niets dan
-wat pasgeld; zij had geen rijksdaalder kunnen geven. En zij zond de boodschap: <i lang="ms">Oewang soeda habis</i>. Maar dat was voor doove ooren gesproken! Daar was de liefhebber niet meê af te schepen.
-Als zij niet zoo neêrslachtig, niet zoo bedroefd was geweest, met een overweldigende
-neiging om tot inkeer te komen en zich te beteren, zou zij boos zijn geworden en het
-brutaal individu met een overweldigend standje hebben weggejaagd. Nu bleef ze zitten,
-in stille moedeloosheid. Zij zond alleen de meid weg met last het huis te sluiten
-en zelf draaide zij hare kamerdeur op slot.
-</p>
-<p>Wat en hoe zij doen moest, stond haar niet voor oogen; naar haar familie wilde zij
-niet gaan, zij zou nog liever haar zedeloos leven voortzetten, dan zich aansluiten
-bij een zoo lastig mensch als haar zuster Lena, een zoo inhaligen kerel als Freddy
-Markens, een feeks als Lize, met een dronkaard als Henri.… dat nooit.
-</p>
-<p>Als zij eens.… naar de oude mevrouw Markens ging.
-</p>
-<p>Eerst schrikte ze van haar eigen idee terug, en vond het al te gek. Langzamerhand
-scheen het haar minder buitensporig. Zij hoorde wel, dat er met steentjes werd gegooid
-tegen haar stores, maar zij deed als hoorde zij het niet. Wel zeker, het kwam haar
-ten slotte voor als de eenige oplossing. Zij zou mevrouw Markens raad gaan vragen;
-door het huwelijk van Lena en Eddy werden zij nu toch aanverwanten, dat was meteen
-’n geschikte aanleiding.
-</p>
-<p>En de oude mevrouw Markens kreeg wel haast ’n beroerte van ontsteltenis, <span class="pageNum" id="pb263">[<a href="#pb263">263</a>]</span>toen zij ’n bezoek ontving van „die” vrouw, maar dat ging voorbij; zij hoorde alles
-rustig aan verder, als zat zij de andere de biecht af te nemen; en Clara viel het
-meê; dat verhaal van het bezoek van Markens luchtte haar gemoed op; zij had op alles
-gerekend, op toorn en verontwaardiging; zij had geen woord van verwijt gezegd, indien
-zij als een hond de deur was uitgejaagd. Het tegendeel was waar! Mevrouw Markens op
-haar beurt was zeer tevreden. Haar man was dus niet zoo zondig gestorven als zij altijd
-had gedacht; hij had zich enkel maar kwaad gemaakt en daardoor ’n beroerte gekregen;
-aan overspel had hij zich niet bezondigd …
-</p>
-<p>Nu deze persoonlijke aangelegenheid zulk een gunstig verloop had, ging de rest veel
-gemakkelijker; mevrouw Lugtens was, dat stond vast, een zondares, en in zoover dus
-een zeer belangwekkend sujet; het was ongetwijfeld een welgevallig werk haar op te
-heffen uit den poel enz. enz. Een kolfje, eigenlijk, naar de hand van mevrouw Markens.
-Zij bleven samen den heelen dag; Clara werkelijk met een gevoel van gerustheid en
-vertrouwen, dat ze in geen jaren had gekend.
-</p>
-<p>En het waren geen halve maatregelen, die ze namen! Den volgenden Zondagochtend reed
-mevrouw Lugtens met haar nieuwe vriendin naar de kerk; zij ook in een zwart luster
-japon, zoo eenvoudig mogelijk gemaakt.
-</p>
-</div>
-</div>
-<div id="ch40" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#xd31e505">Inhoud</a>]</span><div class="divHead">
-<h2 class="label">VEERTIGSTE HOOFDSTUK.</h2>
-<h2 class="main">De Bengaalsche koe.</h2>
-</div>
-<div class="divBody">
-<p class="first">Roos, die <span class="corr" id="xd31e6904" title="Bron: alweer">alweêr</span> in „gezegende” verkeerde, had geen woorden voor haar verontwaardiging, toen ze ’s
-morgens den bekenden coupé langs haar woninkje zag rijden en de beide vrouwenhoofden,
-een grijs, een grijzend, haar stijf en deftig groetten.
-</p>
-<p>Zij schommelde naar achter, waar Freddy op een ladder tegen de duiventil was geklommen
-om te zien of er al jongen waren, en te berekenen, wanneer deze reproductie gratis
-een lekker schoteltje voor hem kon opleveren.
-</p>
-<p>„De wereld loopt ten einde,” riep ze hem toe. „Wat denk-je, dat ik daar heb gezien?”
-</p>
-<p>„Ik zag ma rijden, door de boomen.”
-</p>
-<p>„En wie denk-je, dat bij haar zat?”
-</p>
-<p>„’t Is al vreemd genoeg, dat iemand bij haar wil zitten.”
-<span class="pageNum" id="pb264">[<a href="#pb264">264</a>]</span></p>
-<p>„Tante Clara, Fred; waarachtig, tante Clara in een zwart japonnetje!”
-</p>
-<p>Er lag Roos nog heel iets anders op de lippen, maar ze durfde het niet zeggen: het
-was iets over zekere lieden, die, als ze oud worden, onder den preekstoel gaan zitten;
-doch zij hield zich in voor haar man; hij mocht eens denken, dat zij het op haar schoonmoeder
-had gemunt, en die mocht dan ’n onverstandig, zwak mensch wezen,—van zulk een kant
-had nooit iemand iets op haar kunnen aanmerken.
-</p>
-<p>Freddy keek naar beneden en begon te lachen.
-</p>
-<p>Wat werd zij toch ontzettend dik! Maar hij vond het niet leelijk, in ’t geheel niet!
-Het viel in zijn smaak van verloopen man; ’t was nog het eenige, dat hem aantrok.
-Hij klom de ladder af en wandelde met haar meê naar binnen, zijn vluggen tred van
-mager mensch inhoudend naar haar korte stapjes, ongelijk en de hielen wijd van elkaar.
-</p>
-<p>„Wat zou er aan de hand zijn?” vroeg hij.
-</p>
-<p>„Dat mag ons-lieve-heer weten. Ik stond er versteld van. Jij niet?”
-</p>
-<p>„Och!” zei hij. „Men ziet dat meer. Daar zal weêr wat over gebabbeld worden!”
-</p>
-<p>Zoo pratend binnenkomend, zagen zij een man in de voorgalerij, onrustig heen en weer
-draaiend voor de gangopening naar binnen, dan naar den eenen, dan naar den anderen
-kant.
-</p>
-<p>„Daar heb je waarachtig dien brutalen kerel weer,” zei Roos. „En dat nogal op Zondagochtend.”
-</p>
-<p>Waarom dit verschil maakte met een anderen ochtend in de week had zij niet kunnen
-verklaren; zij en haar man maakten nimmer eenig onderscheid; maar conventioneel vond
-zij den Zondagochtend toch een argument tegen dit of dat.
-</p>
-<p>„Vervelend!” mopperde Freddy. „Ik wou dat hij me met rust liet.”
-</p>
-<p>„Je geeft hem maar niets, hoor!”
-</p>
-<p>„Als hij goede borgen heeft.”
-</p>
-<p>„Och!” zei ze schamper, „die heeft zoo’n akelige kerel toch nooit.”
-</p>
-<p>Sedert zij waren, wat vooral door hen, die ervan gebruik maakten, „woekeraars” werd
-genoemd, hadden zij ervaringen opgedaan. Zij leenden geld onder borgstelling en tegen
-onderpand; kleine bedragen meest, ten minste altijd beneden de duizend gulden; als
-het heel solied was, rekenden zij één percent rente in de maand, dan waren er twee
-goede borgen of een op driemaal ’t bedrag te schatten onderpand. En nog liepen zij
-er dan in, vooral toen ze pas begonnen en ze de menschen, die geld te leen vroegen,
-nog niet goed kenden; de borgen evenmin; dan bleek het dat na twee, drie maanden de
-schuldenaar niet langer rente en aflossing betaalde en hadden ook de borgen zich door
-allerlei <span class="pageNum" id="pb265">[<a href="#pb265">265</a>]</span>kunstgrepen als het ware in een fictieven staat van kennelijk onvermogen weten te
-brengen, waardoor zij onaantastbaar werden voor den schuldeischer.
-</p>
-<p>Dàt was het groote verdriet van Freddy en Roos; dáár hadden zij wat over getobd! Zij
-hadden gedacht dat het zoo gemakkelijk was geld te leenen tegen hooge rente. En het
-was ook gemakkelijk. Iets anders was: het op tijd terug te krijgen. Die moeielijkheid
-hadden zij te gering geschat; te veel de terugbetaling als een <i lang="fr">sous-entendu</i> beschouwd, en nu veroorzaakte dit wat zij hun „bankroetjes” noemden.
-</p>
-<p>Na het eerste jaar hadden die „bankroetjes” hun winst nagenoeg geheel verslonden en
-toen ze samen de rekening hadden afgesloten op Oudejaarsavond, keken ze erg sip en
-treurig; en of ze al zaten te rekenen en in hun boeken de <span class="corr" id="xd31e6941" title="Bron: achterstillage">achterstallige</span> crediteuren aankalkten voor de rente niet alleen, maar ook voor de rente van de rente,—het
-resultaat was de moeite niet waard. Roos had in den loop van het jaar één factuurtje
-juweelen voor een Arabier van de hand gezet, heel geheimzinnig, aan chineesche njonjas
-en vrouwen van inlandsche hoofden, dááraan had ze meer verdiend, dan met de heele
-geldschieterij.
-</p>
-<p>En daar heette men waarachtig nog „woekeraar” voor op den koop toe!
-</p>
-<p>Zij waren nu slimmer geworden, vooral Roos; slechts één zwak had zij: zij liet zich
-gemakkelijk tot geld leenen overhalen door zwangere vrouwen; als ze bemerkte, dat
-er zóó een in aantocht was, zond ze Freddy naar het kantoortje, wetend dat diens hardvochtigheid
-tegen de proëminentse zwangerschap bestand was, en hij zich niet zou laten vermurwen,
-al werd er voor zijn voeten bevallen.
-</p>
-<p>Maar Freddy had ook zijn zwakke zijde; hij kon geen knielende mannen zien zonder innig
-medelijden te krijgen. Dáár hadden ze al wat koopjes door gesnapt! En nu dat bekend
-werd onder die rakkers van arme sinjoos, lag er om ’n haverklap een voor Freddy op
-de knieën. Als Roos zulk een volkje in het oog kreeg, ging zij hen in ’t kantoor ontvangen;
-zij kon best tegen zoo’n knielpartijtje; dat liet haar koud! En in plaats zich door
-het aanbieden der hoogste rente te laten verleiden of door de smeekbeden van den geknielde,
-schold zij hem de huid vol om zijn ondeugden, die hem altijd weer in moeilijkheden
-brachten.
-</p>
-<p>Soms, als er een fatsoenlijk man kwam, buiten schuld in nood geraakt, maar hard werkend,
-zuinig en oppassend, leenden zij geld zonder borgstelling of onderpand, maar natuurlijk
-om zich te dekken, voor hun risico, tegen vijf percent ’s maands. <i>Die</i> menschen betaalden nog het best! En Roos trok er de conclusie uit, dat wie toch maar
-goed doet, goed ontmoet. Daar bluften ze op als er in gezelschap van zoo’n <span class="pageNum" id="pb266">[<a href="#pb266">266</a>]</span>arme familie werd gesproken en haar fatsoenlijkheid werd geprezen. „Ja,” kon Roos
-dan zeggen met haar dik donker gezicht, nog altijd even vol en zonder rimpel of plooi,
-de groote oogen zedig neergeslagen, den mond tot een toetertje: „Ja, het zijn <i>zulke</i> lieve menschen. Wij hebben ze nog eens kunnen helpen. Dat heeft me heel veel plezier
-gedaan.”
-</p>
-<p>Maar de man, die nu zoo onbeschoft was op Zondagmorgen te komen, behoorde niet tot
-die lieve menschen. Hij was integendeel een zeer „insolied merk”, het minste dat van
-hem werd gezegd, was, dat hij opium schoof.
-</p>
-<p>„Ik zal maar even gaan,” zei Roos, ongerust.
-</p>
-<p>„Waarom? Laat mij het maar afhandelen.”
-</p>
-<p>„Geen gekheid dan, Fred!”
-</p>
-<p>Hij haalde minachtend de schouders op, zijn zwak wel kennend, maar niet erkennend.
-</p>
-<p>„Mijnheer,” zei de man; toen Freddy met vertoon van kantoordeftigheid achter zijn
-lessenaar was gaan zitten, „ik ben zoo vrij u nog eens lastig te komen vallen. Och,
-mijnheer, help mij toch aan honderd gulden, asjeblieft. Heb <i lang="ms">kasian</i>, mijnheer, ik zit zoo in den nood.”
-</p>
-<p>„Je weet, Plents.… met solide borgen.…”
-</p>
-<p>Maar het was, zooals Roos zei: die had zoo’n akelige kerel nooit. Plents echter, liet
-zich niet afschrikken; hij bad en smeekte, hij redeneerde niet, sprak niet van zijn
-eerlijkheid, hij drong maar jammerend aan; en toen Freddy altijd door van neen schudde,
-ging Plents met ’n schuiver ineens op zijn knieën, de handen gevouwen, de oogen smeekend
-omhoog.
-</p>
-<p>„Ik bid u als God, mijnheer! Ik val aan uw voet!”
-</p>
-<p>Eenigszins verschrikt was Freddy snel opgestaan; dat vond hij toch zoo’n beroerd gezicht!
-</p>
-<p>„Ja,” zei hij boos, maar niet goed wetend hoe eruit te komen, „het is alles heel mooi;
-sta nu op, asjeblieft. Ik houd daar volstrekt niet van.”
-</p>
-<p>Maar Plents was zoo verschoven niet of hij zag ’t voordeel, en terwijl zich het kantoortje
-langzamerhand vulde met de vieze zoet rookerige opiumlucht, die hij uitademde en die
-uit zijn haren en zijn kleeren werd opgenomen in de atmosfeer, klonk klagend en smeekend
-zijn doffe stem, met akelige gemaakte woorden, die hij zeker wel eens had gelezen
-in ouderwetsche boeken of als klerk in officieele stukken enz.
-</p>
-<p>„Edele heer, heb toch <i lang="ms">kasian</i>! Ik smeek u met verschuldigden eerbied. Ik lig als een slaaf aan uw voeten. Help
-mij, edele heer! Ik heb de eer u erom te bidden. Ach, de wereld heeft mij verstooten!
-Wees gij <span class="pageNum" id="pb267">[<a href="#pb267">267</a>]</span>mijn redder in den nood. ’t Welk doende, edele heer, ’t welk doende!”
-</p>
-<p>„Gévédé!” riep Freddy, „kerel schei toch uit!”—Hij had er geen woord van verstaan;
-hij was enkel beroerd geworden van het zien van dien man daar op de mat op z’n knieën,
-die naar hem opkeek met z’n groote zwarte oogen met den roodachtigen achtergrond van
-schuivers en drinkers; en dat gepaard aan het huilerig smeeken werkte altijd op zijn
-zenuwen; ook nu weer zoo, dat de tranen hem in de oogen stonden.
-</p>
-<p>„Ik leen je geen honderd gulden,” hield hij nochtans vol.
-</p>
-<p>Freddy ging achteruit ’n paar schreden, maar Plents kroop hem na op de knieën, hard
-er mee ponkend op den vloer, alsof hij er het eelt aan had van tien monniken. En hij
-begon weer:
-</p>
-<p>„Als het dan geen honderd gulden kunnen zijn, och, edele heer, dan smeek ik met referte
-aan mijn verzoek, diep in het stof.…”
-</p>
-<p>Weêr vloekte Freddy: „Gévédé, als je nu niet uitscheidt.…”
-</p>
-<p>De handen gingen opnieuw smeekend omhoog.
-</p>
-<p>„Edele heer!” riep Plents, „ik heb een koe op mijn erf.”
-</p>
-<p>Daar waggelde Roos met haastige waggelstappen naar binnen; de zorg in de plooi tusschen
-haar wenkbrauwen, boosheid in de trekken om den mond.
-</p>
-<p>„Wat doe je toch!” riep ze ontsteld, Freddy ziende met de hand aan het geldtrommeltje,
-dat hij uit de brandkast gehaald en op zijn lessenaar gezet had.
-</p>
-<p>„Hij heeft een koe.”
-</p>
-<p>„Zoo,” zei Roos ineens van toon veranderd, belangstellend maar wantrouwend. „En wat
-is het er voor een?”
-</p>
-<p>„’n Bengaalsche,” zei Plents, die opgestaan was, en, voorover gebogen, met z’n zakdoek
-het mattenstof van z’n broeksknieën sloeg.
-</p>
-<p>„Zeker ’n droge, hè?”
-</p>
-<p>Maar Plents schudde het hoofd met ernst en vastheid.
-</p>
-<p>„Pas drie maanden gekalfd, mevrouw; zes flesschen daags.”
-</p>
-<p>„Nou ja,” zei ze met een zucht. „Dáár weten we alles van!” Maar ze dacht er toch aan
-met welbehagen. Wat zou het heerlijk zijn, als ze nog ’n flinke melkkoe hadden! Als
-ze dien vent nu wat geld leenden met de koe tot onderpand en voor ’n paar maanden,
-dan was er vooreerst het voordeel, dat men met de melk.… Voorts betaalde Plents zeker
-niet, want dat deed hij nooit, en dan was na dien tijd, juist tegen haar bevalling,
-de bengaalsche koe, die zes flesschen melk daags gaf, voor ’n bagatel hun eigendom.
-</p>
-<p>„Hoeveel vraagt hij?” fluisterde zij tegen haar man.
-<span class="pageNum" id="pb268">[<a href="#pb268">268</a>]</span></p>
-<p>„Vijftig pop.”
-</p>
-<p>„Zeg eens Plents, waar is die koe?” Hij wees met z’n duim over z’n schouder.
-</p>
-<p>„Op mijn erf, mevrouw.”
-</p>
-<p>„Kunnen we hem eens zien?” ’t Was ’n vaste gewoonte van Roos een rund, een hond en
-een vogel „hem” te noemen, zonder aanzien des geslachts.
-</p>
-<p>„Wel zeker; als u maar dadelijk <span class="corr" id="xd31e7006" title="Bron: meègaat">meêgaat</span>.”
-</p>
-<p>Schoon het Zondagochtend was, deed zij het, en onder een groote <i lang="fr">en-tout-cas</i> van roomkleurige katoenen kant, rood doorschijnend van de voering en met zwalpend
-afhangend punt-ornament van dezelfde stof, waggelde zij, rechtuit kijkend, den weg
-af, met deftige langzaamheid, een dikke, breede bobbel, onder de door ’t spannen in
-plooien stijf-glad trekkende helderwitte kabaja; de broodmagere Plents naast haar,
-als een uit den grond opgeschoten asperge, druk pratend en gesticuleerend met z’n
-vel-over-been-handen, tegen de naar hem heen gebogen, telkens zijn hoedrand rakende
-pajong.
-</p>
-<p>Roos bevoelde de bengaalsche koe, die rustig at van den geringen grasvoorraad op een
-klein, slecht onderhouden erfje met niet onderhouden vervallen pagger; het houten
-huisje vies en onooglijk, met een armoedig donkeren inkijk. De koe was mooi en proper,
-haar zacht wit vel, met intens zwarte vlekken, glimmend als <i lang="fr">satin de laine</i>, voelde lekker aan, gevuld op de ribben, vettig warm van goed gevoed vleesch; en
-haar uiers flink en ruim ontwikkeld, stevig en veerkrachtig, met rose en lichtgrijze
-tinten en vaste, gezonde tepels,—wel, het was, vond Roos, een schilderij om te zien;
-de weelde en de rijkdom der natuur bij de armoede der menschen.
-</p>
-<p>Ze zei niets, knikte en ging weer heen, zachtjes wegschommelend op haar slofjes, bij
-’t hek nog eens omkijkend naar het mooie beest; de heele voordeelige berekening opnieuw
-doormakend, met een gevoel van innig pleizier over het buitenkansje.
-</p>
-<p>Thuis beduidde zij Freddy, die in de achtergalerij zat te tawarren op ’n dozijn kippen,
-met een neêrslaande beweging harer oogleden, dat het in orde was, en hij ging dadelijk
-naar zijn kantoor om het papiertje op te maken. Vijftig gulden over twee maanden terug
-en drie percent per maand over de twee maanden te betalen. Plents maakte geen aanmerking;
-hij was dankbaar; hij teekende voor vijftig gulden en ontving er zeven en veertig.
-</p>
-<p>„Ik zal de koe maar dadelijk laten halen,” zei Roos.
-</p>
-<p>„Goed,” <span class="corr" id="xd31e7025" title="Bron: zij">zei</span> Plents, en zij gaf den tuinjongen er last toe, terwijl de man het geld stil opstreek
-en met diepe buigingen, nogmaals dankend, heenging.
-<span class="pageNum" id="pb269">[<a href="#pb269">269</a>]</span></p>
-<p>Maar de tuinjongen kwam onverrichterzake terug; er was geen koe<span class="corr" id="xd31e7031" title="Niet in bron">.</span> Een doodelijke schrik en ongerustheid sloeg hen om ’t hart. Roos beefde<span id="xd31e7033"></span> van zenuwachtigheid; Freddy zag bleek, en beiden liepen, zonder een woord te spreken,
-naar buiten; zij haar best doende om tegen hem op te werken, in haar haast al wat
-uitstak aan haar een eigen beweging gevend, wat ’n paar aankomende meisjes, die hen
-op den weg tegenkwamen, de hand voor den mond deed houden van het lachen.
-</p>
-<p>Op het erfje stond werkelijk de koe niet meer, en in het vuile krot was niemand. Toen
-Roos op den houten vloer stapte, ging zij met een verschrikt: „O, Jezus!” weer gauw
-achteruit, zoo kraakten de planken onder haar zwaarte; maar Freddy, licht als ’n veer,
-wipte er snel overheen naar achter, waar een bejaarde inlandsche vrouw zat, in een
-door ouderdom en smerigheid zwart schijnend lang blauw baadje, en uit wier tandeloozen,
-ingevallen mond op elke vraag haast onverstaanbaar het antwoord kwam: <i lang="ms">tida taoe</i>.
-</p>
-<p>Besluiteloos keken zij op het voorerfje weder rond; er was verder niets te zien; een
-eindje den weg op stond een oudachtig man voor zijn van kippen en duiven wemelend
-voorerf ’n pijp te rooken, met, schoon hij in nachtbroek en kabaai was, het uiterlijk
-van een oud-militair.
-</p>
-<p>Roos kuierde langzaam naar hem toe; in „zaken” deed zij meestal het woord; Freddy
-half onwillig met haar meê.
-</p>
-<p>„Mijnheer,” zei ze met ’n erg lieve, beleefde stem, „is u misschien ook bekend met
-den bewoner van dat huisje ginds aan de overzij?”
-</p>
-<p>„Dien Plents bedoelt u? Jawel mevrouw.”
-</p>
-<p>„Weet u misschien waar hij is?”
-</p>
-<p>„Waar hij is? Neen mevrouw, dat zou ik u niet kunnen zeggen.”
-</p>
-<p>De man lachte erbij, als stak er meer achter, wat hij niet wilde zeggen.
-</p>
-<p>„Ziet u, wij hebben daareven van Plents een bengaalsche koe gekocht.”
-</p>
-<p>Weêr begon de man te lachen, zijn grijze snorren opstrijkend langs zijn frisch gezicht
-van kloeken man op leeftijd.
-</p>
-<p>„Neem me niet kwalijk, mevrouw, maar ik moet erom lachen. Het is zoo’n gek idee, dat
-die Plents een bengaalsche koe zou bezitten om te verkoopen.”
-</p>
-<p>„Hij had er toch een,” verzekerde Freddy.
-</p>
-<p>„Wilt u even meê achter komen?”
-</p>
-<p>Zij volgden den man naar zijn achtererf, waar verscheidene koeien en mooie fokstieren
-stonden in stallen en <i>gedogans</i> hoog uit den grond.
-</p>
-<p>„Is het dit beestje ook, mevrouw?”
-</p>
-<p>„Ja mijnheer,” zei Roos met tranen in haar stem en begrijpend reeds wat nu ook Freddy
-snapte.
-<span class="pageNum" id="pb270">[<a href="#pb270">270</a>]</span></p>
-<p>„Dan heeft de gauwdief u opgelicht, want dat is een koe van mij, hier in mijn eigen
-stal geboren, mevrouw. Maar het gras is duur in de droogte nu, en ik stuur de beesten
-dan wel eens <i>kirikanan</i> om te weiden op de erven van menschen in de buurt, die toch niks uitvoeren met het
-gras. Zóó heeft deze vanochtend op het erfje van Plents gestaan. Och kom! heeft hij
-u het dier verkocht? En ’t geld?”
-</p>
-<p>Roos knikte. Het was ’n pracht van ’n beest. Zij was er verliefd op; zij kon geen
-woord zeggen, ’t huilen haar nader staande dan het lachen; zij keek maar naar de mooie
-koe, over wier bezit en melkgevend karakter zij zich zooveel illusies had gemaakt;
-en Freddy bleeker nog van innige woede, krabde het dier tusschen de hoorns, den oplichter
-diens portie toedenkend als hij hem in handen zou krijgen.
-</p>
-<p>Teleurgesteld en beschaamd, door den eigenaar der koe achter de hand uitgelachen,
-gingen zij heen, nog eens weer naar het huisje van Plents, waarin Roos zich waagde,
-nu met doodsverachting.
-</p>
-<p>Maar er was niets, wat de moeite van het meenemen waard was; voor geen tien gulden
-was er aan goed; alles was oud, gebarsten of gebroken, vuil en verminkt, zóó dat het
-de moeite van het oprapen niet waard was geweest, had men het gevonden langs den weg.
-</p>
-<p>„Zoo’n smeerlap!” viel Roos nu uit, overstelpt door de volheid van haar gemoed, en
-al wat zij aan invectieven kon bijeenbrengen, om het te luchten tegen Plents, volgde;
-zwijgend hoorde Freddy haar aan, tot zij, opgewonden, hem de schuld gaf. Nu kwam hij
-op zijn beurt los tegen haar, en in het smerige hok, in overeenstemming met het vuil
-der omgeving, scholden ze elkaar grimmig uit voor veel wat leelijk was, tot hun gemoed
-bedaarde en ze vreedzaam, in duo, weer uitvoeren tegen dien Plents, die heel onverwacht
-nu voor hen stond, met ’n vroolijk, opgewekt gezicht en frissche, schitterende oogen<span class="corr" id="xd31e7071" title="Bron: .">,</span>—’n heel andere kerel dan de man op de knieën ’n uur te voren; hij had geschoven.
-</p>
-<p>Voor Roos en Freddy was het als een verschijning van den duivel; hij werd erg bleek,
-met belemmering van zijn anders zoo rap spraakvermogen; maar zoo hij geen woord kon
-spreken,—Roos ging het des te gemakkelijker af. Terwijl zij Plents uitschold, naderde
-haar dikke gestalte zijn magerheid, en hij ging achteruit, zonder een woord te spreken,
-al lachend met een tergend gezicht, vol pleizier. Freddy zag het aankomen: Roos was
-zóó opgewonden, dat zij den kerel een klap zou geven, en hij wist, dat het dezen juist
-daarom te doen was. Maar dan zou hij toch ondervinden, dat het met de indische „jongens
-Markens” slecht kersen eten was op die manier. En kwaadaardig hield hij Plents in
-het oog, die onder den stortvloed maleische scheldnamen, hem door Roos <span class="pageNum" id="pb271">[<a href="#pb271">271</a>]</span>naar het hoofd gegooid, maar aldoor lachte en bij haar dreigend dichterbij komen in
-dezelfde mate achteruitging.
-</p>
-<p>Zij stonden nu buiten op het erfje, ten naastenbij waar de mooie koe had gestaan.
-Op den weg keken over den pagger ’n stuk of drie inlanders en een paar jonge indo-europeanen,
-vrienden van Plents, die het een fameuse aardigheid vonden, en die ook meelachten;
-en aan den overkant stond de oud-gediende met het ernstig gezicht, stijf en stil als
-een man op post.
-</p>
-<p>Plents, eenmaal zoover buiten, in het gezicht der „getuigen”, ging nog wel voort met
-lachen, maar hij ging niet meer achteruit. En de klap viel, midden in z’n gezicht,
-met meer kracht dan hij scheen verwacht te hebben, zoo’n leelijk gezicht trok hij.
-</p>
-<p>„Daar zal ik je voor aanklagen bij den officier.…”
-</p>
-<p><span class="corr" id="xd31e7082" title="Niet in bron">„</span>Van Justitie,” wou hij eraan toevoegen, maar hij had den tijd niet, want Freddy Markens
-pakte hem bij de keel en wierp hem met een harden smak op den grond, precies waar
-de koe had gestaan. „<i lang="ms">Toelong!</i>” riep Plents met een angstige stem, en zijn twee kameraads schoten dadelijk toe op
-het hekje. Maar de oud-soldaat was er met een springpasje, zoo vlug als men ’t bij
-zijn grijze haren niet zou verwacht hebben, bij in een wip. Zij hadden het hekje al
-open en één was er reeds door; hij werd in den nek gepakt en op ’n manier teruggetrokken,
-die geen twijfel of tegenspraak toeliet.
-</p>
-<p>„Jullie blijft eraf, hoor!”
-</p>
-<p>„Maar hij zal hem doodslaan.”
-</p>
-<p>„Kan niet schelen! ’t Is man tegen man. Maar jullie blijft er af, hè.”
-</p>
-<p>„Dat zullen we zien!”
-</p>
-<p>Zij maakten een beweging om op te dringen; ze bewogen zenuwachtig hun stokken, maar
-ze kwamen niet verder, en de andere keek hen maar aan, met ’n bar gezicht vol opzettende
-kwaadheid, die bedaarde toen er ’n paar jonge kerels van zijn erf aan den overkant
-op hun bloote voeten en in nachtbroek en kabaja hard kwamen aanzetten.
-</p>
-<p>Ineens sloeg toen den vrienden van Plents een overweldigende schrik om het hart, en
-ze vlogen den anderen kant uit, als vervolgde hazen. De oude wenkte zijn zoons, die
-meenend, dat hun vader iets was gebeurd, de twee vluchtenden achterna wilden.
-</p>
-<p>„Haal jullie de twee van elkaar,” zei hij.
-</p>
-<p>Het was onjuist gezegd. Slechts Freddy moest van Plents worden afgehaald; hij had
-hem onder de knie en bewerkte als in razernij met beide vuisten zijn gezicht.
-</p>
-<p>Roos zat huilende op de trede van ’t voorgalerijtje, nu en dan roepend: <span class="pageNum" id="pb272">[<a href="#pb272">272</a>]</span>„Sla hem toch niet dood, Fred; je bent zoo sterk!” In haar ziel had ze wel gewild
-dat hij hem doodsloeg.
-</p>
-<p>De tusschenkomst was hoog noodig, Plents bewoog zich niet en lag bewusteloos in het
-gras.
-</p>
-<p class="tb"></p><p>
-</p>
-<p>„Nu kan hij mij aanklagen,” zei Freddy met bevende handen de aarde van zijn kleeren
-slaande. „Nu kan hij mij voor mijn part aanklagen.”
-</p>
-<p>„Ik zou maar heengaan, met mevrouw,” raadde de oud-militair aan. „Jongens, de deugniet
-heeft een zware verzoling genoten,” vervolgde hij in eigenaardig kazerne-idioom. „Hij
-zal nou voortaan wel wachten met koeien verkoopen tot hij ze bezit.”
-</p>
-<p>Zij volgden den raad, terwijl de anderen Plents in zijn huisje brachten, waar de oude
-inlandsche vrouw hem ’t schrikkelijk gezwollen gezicht afwaschte, onder zacht gejammer;
-zij had van de heele vechtpartij niets bemerkt; eerst toen men hem achter had gebracht,
-snapte zij wat er gebeurd was, en toen kwam er weêr leven en besef in haar; hij was
-slecht, maar toch haar kind!
-</p>
-<p>Roos en Freddy waren wel weêr bestolen, maar zij hadden een groote satisfactie over
-het pak slaag; zij lachten er ten slotte om en waren er trotsch op; zij gingen alles
-nog eens na; die oorveeg van haar was ook raak geweest. De gedachte eraan verteederde
-Freddy en met welbehagen kneep hij in de vleeschmassa harer dijen, lachend en plagend
-over haar strijdlustigheid; en zij had na-rillinkjes vol pleizierige aandoening, als
-ze bedacht, hoe bang ze was geweest, dat Freddy den schurk dood zou slaan. Ze vonden
-de kans op een aanklacht tegen hen gering; de vent mocht blij zijn, dat hij er nog
-met ’n pak slaag afkwam; dáárvoor zouden zij het toch oninbare geld wel als verloren
-afschrijven.
-</p>
-<p>Maar toen den volgenden dag de schout in hun voorgalerij stond en vroeg om mijnheer
-en mevrouw te spreken, was het Roos of haar dikke beenen in looden veranderden; ze
-drukte haar hand tegen haar hart met ’n idee alsof dat wou ophouden te kloppen.
-</p>
-<p>Freddy ging rustig naar voren. Wat kon hem ’n schout schelen! Zijn vader was ’n zoo
-hooggeplaatst man geweest; men had thuis de politie wel altijd naar de hand weten
-te zetten.
-</p>
-<p>„Ik kwam u spreken namens den assistent-resident. Is u ook bekend met zekeren Plents?”
-</p>
-<p>„Bekend.… ja.… hij heeft me bestolen.… in zoover ben ik met hem bekend.”
-<span class="pageNum" id="pb273">[<a href="#pb273">273</a>]</span></p>
-<p>„Hebt u daarover gisteravond ongenoegen met hem gehad?”
-</p>
-<p>„Hij beleedigde mijn vrouw.”
-</p>
-<p>„En u bent handgemeen met hem geweest?”
-</p>
-<p>„Natuurlijk. Ik zeg immers, dat hij na ons bestolen en opgelicht te hebben, mijn vrouw
-beleedigde.”
-</p>
-<p>„Zoo.… Nu, dat kan dan een leelijke zaak voor u worden, mijnheer Markens.”
-</p>
-<p>Maar Freddy Markens, schoon inwendig ongerust, hield zich voor het uiterlijk goed;
-hij lachte overmoedig:
-</p>
-<p>„Het zou wat!”
-</p>
-<p>„Nou,” zei de politie-ambtenaar, „ik zou niet graag in uw schoenen staan. Plents is
-van z’n huis naar het hospitaal gebracht.”
-</p>
-<p>„Men zal,” zei Markens, kwaad nu en brutaal, „toch niet willen beweren, dat die gemeene
-vent in het hospitaal is opgenomen moeten worden om de paar klappen, die ik hem heb
-gegeven!”
-</p>
-<p>De schout glimlachte, met een hoofdbeweging, die zooveel zeggen wilde als: hoort hem
-eens? Niettemin bleef hij heel ernstig.
-</p>
-<p>„Het schijnt toch, dat die wat te hard waren; de dokter heeft dat ten minste geconstateerd.”
-</p>
-<p>„Nu ja, die dokters praten ook maar wat. Alles om drukte en <i lang="ms">soesah</i> te maken over kleine nonsense dingen, terwijl ze de groote vergiftiging-zaken stilletjes
-aan den spijker hangen.”
-</p>
-<p>„Daar heb ik nu zoo geen verstand van, meneer Markens, maar.….”
-</p>
-<p>„Och wat!” viel Freddy nog altijd op brutalen kwajongenstoon hem in de rede. „Ik heb
-dien smerigen oplichter misschien ’n blauw oog geslagen, maar meer ook niet, en binnen
-een paar dagen is dat over.”
-</p>
-<p>„Dan moesten er bijzondere dingen gebeuren, want Plents is dood.”
-</p>
-<p>„Wat?” riep Freddy verschrikt.
-</p>
-<p>„Zooals ik u zeg, meneer Markens. En de geneesheeren hebben geconstateerd, dat de
-dood het gevolg is van mishandeling.”
-</p>
-<p>„Maar dat liegen ze!”
-</p>
-<p>„Ik mag er niet over oordeelen, ik zeg het u slechts.”
-</p>
-<p>„Men zal toch niet beweren, dat ik hem heb doodgeslagen.”
-</p>
-<p>„Wat er gezegd wordt in het hospitaal, dat weet u, en verder zult u er wel van hooren.”
-</p>
-<p>„Is er.…?”
-</p>
-<p>De schout knikte toestemmend.
-</p>
-<p>„Ja, er is een aanklacht tegen u ingediend.”
-</p>
-<p>„Door wien?”
-</p>
-<p>„Dat weet ik niet. Er heeft al een onderzoek plaats gehad.… Ik <span class="pageNum" id="pb274">[<a href="#pb274">274</a>]</span>kom het u enkel maar vertellen.… Het doet mij leed om wijlen uw papa.…”
-</p>
-<p>Blijkbaar wist de schout niet goed, wat hij verder eraan zou toevoegen, hij draaide
-zijn pet met zilveren band ’n beetje verlegen in de hand rond, terwijl hij nu en dan
-naar buiten keek. Freddy lette niet op hem. Hoe langer hoe zwaarder begon het te drukken
-op z’n gemoed. En ineens weer kwam het lang vergeten tooneel uit zijn jongenstijd
-hem voor den geest.
-</p>
-<p>Hij zag weer het relletje in het kamp, toen zij de warong rampasten van een Chinees;
-hij hoorde den baba schreeuwen, schelden en jammeren; hij voelde het gewoel en het
-gedrang van den vechtenden troep Chineezen en van de europeesche jongens; het was
-hem net of hij het stuk ijzer, dat hij in een hoek naast ’n tokokast zag liggen, weer
-opnam en er den Chinees mee doodsloeg.… dat was dan de tweede moord in zijn leven!
-</p>
-<p>Hij schrikte op uit den korten onaangenamen droom. Een dos-à-dos reed het kleine voorerf
-op. Er ging hem een rilling langs den rug, en hij keek vragend naar den schout.
-</p>
-<p>„Het is de substituut-officier, mijnheer Markens. Er is bevel tot gevangenneming tegen
-u uitgevaardigd.”
-</p>
-<p>Zonder een woord te spreken, hoorde hij den ambtenaar der justitie aan, die de kennisgeving
-op de officieele manier deed herhalen. „Ik ben tot uw dienst,” zei hij, zich met geweld
-bedwingend. „Ik ga even mijn vrouw groeten.” Nu was hij zichzelf weêr grootendeels
-meester en met vasten tred ging hij naar achter, waar Roos wanhopig schreiende neêrzat.
-Het deed hem aan en zijn gemoed schoot vol.
-</p>
-<p>„Toe Roos,” zei hij opbeurend. „Wees bedaard. Het is een ongeluk, maar wij kunnen
-er niets tegen doen.”
-</p>
-<p>„Hoe is het dan nu, Freddy?”
-</p>
-<p>„Die Plents is dood en ze stoppen mij in de doos. Maar ik kom natuurlijk vrij; dat
-kan niet anders.”
-</p>
-<p>„Ik ben er wel bang voor geweest,” jammerde zij. „Toen ik die kerels daar voor zag
-staan, heb ik het aan mijn hart gevoeld.”
-</p>
-<p>Zij sloeg haar armen om zijn hals en kuste hem, zooals ze het nog nooit had gedaan.
-</p>
-<p>In hun zonderlingheid, met haast geheele afwezigheid van zuiver goede eigenschappen,
-waren ze veel, heel veel van elkaar gaan houden, en hoeveel dat was, voelden ze nu
-eerst. Roos had op dat moment alles willen geven, om hem te vrijwaren, en alles zou
-Freddy volmaakt onverschillig zijn geweest, als hij Roos maar had kunnen meênemen.
-Zij <span class="pageNum" id="pb275">[<a href="#pb275">275</a>]</span>hield hem snikkende aan haar hart gedrukt, en hij, heel ontroerd, sprak haar bemoedigend
-toe en kuste haar.
-</p>
-<p>Toen hij weg was, zat ze verbijsterd rond te kijken; heelemaal suf; er niets van begrijpend.
-Was het mogelijk dat haar man nu het huis uit was en in de gevangenis? En wat zou
-ze aanvangen? Intusschen reed Freddy langs de militaire wacht de poort binnen; de
-deurwaarder gaf de stukken over, kreeg kwitantie voor het afgeleverde en men bracht
-hem door nog eenige poortjes en gangen tusschen hoog metselwerk door naar een blok
-en in een van de zes of zeven vertrekjes. Er scheen niemand hier gevangen te zitten
-en Freddy keek vrij kalmpjes den boel eens rond. Hier zou hij nu, dat was zeker, maanden
-moeten verblijven in het gunstigste geval. Zijn practische aard nam dadelijk de bovenhand,
-en hij vroeg, wat hem in preventieve hechtenis was toegestaan om zich het leven te
-veraangenamen. Een paar uur later had Roos het hem op zijn verzoek gezonden, en het
-verwonderde hem zelf, dat hij met dat al zich zoo dadelijk schikte in zijn nieuwen
-en vreemden toestand, alsof, dacht hij met galgenhumor, hij voor veroordeelde in de
-wieg was gelegd.
-</p>
-<p>Ze stroomden allen naar Roos dien avond. Wat men ook mocht hebben tegen haar en haar
-man,—het moest, onder zulke omstandigheden, niet gelden. Iedereen moest zij van meet
-af vertellen hoe het gegaan was, en schoon zij niet inventief was van aard, had zij
-toch aan het verhaal een voor Freddy bijzonder gunstigen draai weten te geven, die
-den heelen boel maakte tot een soort epos, waarin haar man de heldenrol vervulde;
-de gemeene Plents had, na haar te hebben bestolen, haar bespot en beleedigd en een
-stomp voor den buik willen geven; zij had hem afgeweerd en de arme Freddy, zichzelven
-nu niet meer meester.… Neen, dàt was rein menschelijk! Dat kon iedereen zich levendig
-voorstellen! En zelfs Eddy, die zijn broer kende en wist waartoe hij in staat was,
-fronste, toen hij dàt hoorde, de wenkbrauwen, bedenkend waartoe hijzelf in staat zou
-zijn als een vreemde kerel het mocht beproeven zijn vrouw, en dan nog wel onder belangwekkende
-omstandigheden, voor den buik te stompen. Het moederlijk gevoel van de oude mevrouw
-Markens, dat zich eerst enkel in tranen en verzuchtingen tot het Opperwezen had lucht
-gegeven, scheen de waarde der bijzonderheid te vatten.
-</p>
-<p>„Och, als de arme jongen er maar om denkt.”
-</p>
-<p>„Waarom mama?” vroeg Roos.
-</p>
-<p>„Wel, om vooral goed te doen uitkomen, dat het ongelukkige zondige schepsel je heeft
-willen slaan en hoe hij dat wilde doen.”
-<span class="pageNum" id="pb276">[<a href="#pb276">276</a>]</span></p>
-<p>Een oogenblik dacht Roos na, toen knikte ze. Het idee was tot haar doorgedrongen.
-</p>
-<p>„Ja, dat moet hij; zeker! Zou ik hem erover schrijven?”
-</p>
-<p>„Och dat zou ik niet doen. Zie hem liever morgenochtend te bezoeken. Dat zal hem zoo
-goed doen.”
-</p>
-<p>Intusschen wonden de anderen zich op.
-</p>
-<p>Henri en Piet Uhlstra informeerden naar die helpers, van Plents, die op de vlucht
-waren gegaan, en dat op een manier, die weinig goeds voor dat tweetal beloofde. Mevrouw
-Uhlstra maakte zich bevreesd en had in haar angst al visioenen van schrikkelijke veroordeelingen,
-die ze handenwringend hardop zei, met akelige uitroepen en verzuchtingen; de twee
-jonge opzieners, al reeds door de schuld van „onmogelijke kerels van administrateurs”
-buiten betrekking, zaten Freddy te roemen als een kranigen vent, met betuiging, dat
-ze niet anders zouden gehandeld hebben in zoo’n geval.
-</p>
-</div>
-</div>
-<div id="ch41" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#xd31e514">Inhoud</a>]</span><div class="divHead">
-<h2 class="label">EEN EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK.</h2>
-<h2 class="main">Achteruitgang.</h2>
-</div>
-<div class="divBody">
-<p class="first">Maar er was iets, dat allen in gedachten bezighield, buiten en behalve dat ongelukkig
-geval van Freddy Markens. Niemand had er tot nog toe van gerept, en toen ze eindelijk
-zoowat uitgepraat, uitgehuild en uitgevloekt waren over de arrestatie, was Roos de
-eerste, die erover begon, met een diepen zucht tegen Henri zeggend:
-</p>
-<p>„Ik hoop in Godsnaam maar, dat er niets is bij jou.”
-</p>
-<p>Iedereen zweeg en Henri keek verlegen voor zich; de door het vele drinken opgeblazen
-wangen hingen slap en flets over zijn slordig boordje en, de wenkbrauwen opgetrokken,
-zag hij er ongelukkig uit. Ze hadden er allen iets van gehoord; ze wisten, dat er
-iets dreigde; dat Henri standjes had gehad met zijn geldschieters; dat het een erg
-gespannen toestand was. En ze zaten allen in het land met hun geld: mevrouw Lugtens,
-Roos, mevrouw Uhlstra, allen, en het was hun laatste bezit van aanbelang; het overige
-beduidde niets. Zoolang Henri hun hun percenten uitkeerde, konden zij leven; hield
-dat op, en was het kapitaal verloren, dan was dat de ruïne.
-</p>
-<p>„Weet je,” zei Henri huilerig. „Ik kan geen ijzer met handen breken.… en ik kan me
-toch ook niet heelemaal als kwajongen laten behandelen.”
-<span class="pageNum" id="pb277">[<a href="#pb277">277</a>]</span></p>
-<p>„Neen,” zei mevrouw Uhlstra, hem dadelijk bijstaand, „dat kan hij niet; dat zou zijn
-vader ook niet gedaan hebben.”
-</p>
-<p>„Als papa was blijven leven,” zei Roos scherp, „zou er geen reden voor geweest zijn.”
-</p>
-<p>„Ik kan het niet,” hield Henri vol.
-</p>
-<p>En Piet ook, met ’n heel dom en eigenwijs gezicht zichzelf meê verdedigend:
-</p>
-<p>„Nu, dat is onmogelijk; dat kan ’n mensch niet.”
-</p>
-<p>„Maar hoe is het er dan nu meê?”
-</p>
-<p>„Ja, ze willen den boel verkoopen. Ik kan de rente en de aflossing niet betalen, en
-ze willen me den tijd niet verder gunnen.”
-</p>
-<p>„Ja, geld.… geld.… Als de landen meer opbrachten dan wat zij krijgen.”
-</p>
-<p>Doch iedereen voelde wel, dat daarvan geen sprake kon wezen, en ze zaten stil en verslagen
-voor zich te kijken.
-</p>
-<p>„Zou er niets aan te doen wezen?” vroeg Eddy Markens.
-</p>
-<p>En toen ze hem allen vragend aankeken:
-</p>
-<p>„Ik bedoel om voor het oogenblik het kapitaal ten minste te redden.”
-</p>
-<p>Daar werd nu over gedelibereerd, druk en gewichtig; het was een straaltje van hoop,
-dat allen recht aangenaam was, en onder het praten der mannen, hoorde men de vrouwenstemmen,
-God en den Hemel verzoekend „het” toch te „geven,”—want „anders”.… daar moesten ze
-niet aan denken.
-</p>
-<p>Men deed ook het mogelijke om niet aan die nare toekomst te denken, en er daalde een
-groote gemoedelijkheid over de stemming.
-</p>
-<p>Mama Uhlstra bleef bij Roos logeeren, omdat het zoo naar voor haar was alleen te zijn,
-en toen de anderen heengingen, was het een algemeen klappend en smakkend afscheidzoenen,
-met de beste wenschen voor zichzelf en elkaar.
-</p>
-<p>Hard schoten de mooie zwarte paarden vooruit in de duisternis; had Piet ze niet zoo
-vast in de hand gehad, ze zouden de pagger omver hebben gereden. En de americaine
-vloog over den ouden bekenden weg naar Tji-Ori. Onderweg spraken de broers geen woord.
-Lize was al naar bed en het landhuis stak als een zwarte, donkere, onheilspellende
-massa af tegen de schitterende sterrenlucht, toen zij de breede laan opreden.
-</p>
-<p>In het schemerlicht van ’n klein laag neergedraaid lampje gingen ze de hooge trap
-op. Henri nu en dan struikelend over een trede, Piet, langzaam, de heele zwaarte van
-zijn dik lichaam bij elken stap op den grond latende rusten. Op de marmeren tafel
-lag een brief, de groote <span class="pageNum" id="pb278">[<a href="#pb278">278</a>]</span>roestige huissleutel was voor ’t wegwaaien er bovenop gelegd; in de breedte van het
-groot, vierkant grijs enveloppe bovenaan las Henri al op ’n paar pas afstand den naam
-van de instelling die geld had geleend op zijn landen. Hij trok den brief onder den
-sleutel weg, die dofrinkelend, draaiwaggelend op de marmeren tafel nog nabewoog, en
-keek Piet aan, wiens donker gezicht vet glimmerig bij het flauw lampschijnsel een
-nog onnoozeler uitdrukking nam dan anders.
-</p>
-<p>„Daar zal je het hebben,” zei hij zuchtend.
-</p>
-<p>„Ja!.… Maak maar open.”
-</p>
-<p>„Wil je gelooven, dat ik niet durf.”
-</p>
-<p>„Och, wees niet kinderachtig. Het helpt toch niets.”
-</p>
-<p>Maar de vingers van Henri beefden, en zenuwachtig draaide en keerde hij den brief
-om en om.
-</p>
-<p>„Geef hier!” zei Piet. „Laat ik het maar doen.”
-</p>
-<p>Tegelijk nam hij den brief uit z’n broers handen en scheurde, zijn dikken wijsvinger
-tusschen het ongeplakt gedeelte stekend, ruw het enveloppe.
-</p>
-<p>„Dáár!” riep hij den brief op de tafel gooiend. „Lees nu maar zelf ons doodvonnis.”
-</p>
-<p>Ze keken er maar in. Het was een feit; het werd meegedeeld in korte, zakelijke woorden;
-logisch, in een goed verloop van causaliteit; zonder hartstocht of tegenwil; met „geachte”
-erboven, „hoogachtend” eronder en „uw dienstwillige dienaar” als parodische beleefdheidsvormen.
-Terwijl zij de zaak omzetten in een persoonlijke aangelegenheid als van leven en dood,
-werd in den brief slechts het gewone al of niet aan verplichtingen voldoen met de
-gevolgen van het laatste behandeld, koel en voor gemoedelijkheid onvatbaar.
-</p>
-<p>„Dus zijn we heelemaal.….?”
-</p>
-<p>„Ik,” zei Henri, „zie er althans verder geen gat in.”
-</p>
-<p>„Het is onbegrijpelijk.”
-</p>
-<p>„We moeten nog een beetje buiten blijven zitten, Piet. Ik zou met geen mogelijkheid
-kunnen slapen. Maak jij ’n grogje.”
-</p>
-<p>Ze vielen neer in de lage stoelen, de sigaar in den mond, het grogje voor hen, zonder
-ooit in hun leven te hebben geleerd, wat ze ook nu niet wisten: ontberen, en waarvoor
-ze dáárom ook eigenlijk zoo heel bang niet waren.
-</p>
-<p>„Weet je wat,” riep Piet. „Begin morgen er eens met Eddy over. Hij is verduiveld <i>betjoegt</i>; dat heb ik al lang gesnapt.”
-</p>
-<p>„Maar wat zou hij kunnen doen.”
-</p>
-<p>„Dat weet ik niet precies. Jij zult het beter begrepen hebben dan ik.”
-</p>
-<p>„Ja.…” zei Henri langzaam. „Ik geloof, dat ik ’t heb begrepen.”
-<span class="pageNum" id="pb279">[<a href="#pb279">279</a>]</span></p>
-<p>„Een maatschappij?”
-</p>
-<p>„Precies. Het is natuurlijk een manier; maar hij kan er den heelen heer bij overnemen,
-en ik zou het liever zóó aanleggen, dat die grootendeels over boord raakte.”
-</p>
-<p>De redeneering ging Piet’s verstand ver te boven.
-</p>
-<p>„Ik mag sterven,” zei hij openhartig, „als ik het snap; ik begrijp er geen laars van.”
-</p>
-<p>En nu ging Henri, met van de talrijke brendy-soda’s zware tong, aan het nader verklaren,
-tot eindelijk de bedoeling van Eddy en de zijne tot het beperkte denkvermogen van
-Piet waren doorgedrongen.
-</p>
-<p>Doch plannen waren niet meer dan dat. Den volgenden dag gingen zij erop uit met groote
-drukte; zij hadden conferenties en vergaderingen; er werd van alles voorgesteld en
-overwogen, doch er kwam niets tot stand, en op een kwaden dag zouden de landen geëxecuteerd
-worden.
-</p>
-<p>Neerslachtig liepen Henri en Piet het erf over bij het huis. In de stallen stonden
-de paarden, die men noodig had en ook die men in ’t geheel niet noodig had, maar daarom
-nooit weg had gedaan; in de ruime wagenkamer, een zaal, stonden acht rijtuigen van
-allerlei soort, mooie europeesche rijtuigen, waarvan er vijf nimmer gebruikt werden,
-maar die men nooit had gedacht te zullen verkoopen. Zij keken het nu aan, alsof ’t
-allemaal hun vreemde nieuwe dingen waren, dingen die iets bijzonder interessants hadden
-gekregen.
-</p>
-<p>„’t Is toch ’n bliksems mooie stal,” zei Piet, den blik latende gaan langs de goed
-bezaagde djati-houten stijlen.
-</p>
-<p>Zoo liepen ze door, pratend over alles; de waterleidingen, waarnaar ze anders veel
-te weinig omzagen; de wegen, de gebouwen bekijkend als op een nauwkeurige inspectie,
-en overal ontdekkingen doende van nieuwe bijzonderheden; zij liepen voort, uren achtereen,
-over naar Koeningan, en toen ze daar wat gegeten hadden, weer verder door de rijstvelden,
-tusschen de erven der kampongs, druk in het bespreken van alles, bij een nu noodeloozen
-ijver en opmerkzaamheid, die het behoud van veel zou geweest zijn, hadden zij haar
-vroeger en voortdurend ook maar voor de helft betoond.
-</p>
-<p>Tegen het zuiden liep het terrein wat <span class="corr" id="xd31e7246" title="Bron: heuvelachig">heuvelachtig</span> op; zij naderden de grens van het land aan dien kant; het was al doende vijf uren
-geworden en in de sterke declinatie der zon lagen lang de schaduwen van bosschen en
-verspreid geboomte over het land, dat ze overzagen.
-</p>
-<p>Henri Uhlstra keek rond naar alle kanten; hij zag de velden in verre uitgestrektheid
-vol rijpende padi, de weiden met het talrijke grazende vee, de volkrijke kampongs,
-de aanplantingen van allerlei uit vroeger <span class="pageNum" id="pb280">[<a href="#pb280">280</a>]</span>jaren. Het was alles goed, en hij kende het zijn leven lang; neen, het was het land
-niet, dat te kort had geschoten! het land was altijd goed en dankbaar geweest en dat
-was het nog; het was het land niet, dàt voelde hij nu eerst goed; het waren de menschen,
-zij zelf!
-</p>
-<p>Nooit had het hem zoo duidelijk voor den geest gestaan. Nog altijd bracht het land
-op, wat het opbracht onder zijns vaders beheer en onder Geber. Maar voor allerlei,
-waarmede het land niets uitstaande had, was er schuld gekomen op het land. Tot de
-jaarlijksche betalingen daarvoor zoo hoog waren, dat de geringste afwijking, de minste
-tegenvaller de opbrengst onvoldoende maakte. Als hij dat tien jaren vroeger maar had
-begrepen! Maar toen zag hij ’t niet in. En nu moest hij eraf, en voorgoed. Henri Uhlstra
-ging op den grond zitten, haalde zijn foulard uit den zak en huilde als een kind.
-Piet leunend op zijn dikken rotting, het bovenlijf ’n beetje voorover, staarde in
-de verte, tot ook hem de tranen over het gezicht liepen. Ze zouden nu op het land
-hebben willen werken als opzieners; maar zelfs dàt was niet mogelijk.
-</p>
-<p>„Het is te laat!” zei Henri, zijn gezicht afdrogend en de tranen wegvegend uit zijn
-dichten al wat grijzenden baard. „Berouw komt altijd te laat. Heb je nog wat?”
-</p>
-<p>Met den rug van de hand wreef Piet zich de tranen uit de oogen en schudde toen de
-veldflesch, die hij aan een leeren riem over den schouder droeg.
-</p>
-<p>„Drink niet veel, Hein. We moeten nog ’n heel eind terug.”
-</p>
-<p>„’t Kan me niet schelen! Als ik niet loopen kan, moet het volk me maar pikolen; voor
-het laatst.”
-</p>
-<p>En hij hield het hoofd achterover, de flesch lang aan den mond. Piet zag het aan,
-onverschillig, en een man wenkend, die van het veld naar zijn kampong ging, zond hij
-dien naar het landhuis om een bendy te halen.
-</p>
-<p>„Wat doe je?” vroeg Henri.
-</p>
-<p>„Ik laat ’n wagen tegemoet rijden. Je moest nog eens meer dorst krijgen!”
-</p>
-<p>Langzaam gingen ze naar beneden den naasten weg terug; maar vóór het heelemaal donker
-was kwamen ze de bendy tegen; het was tijd; Henri had het geen half uur meer volgehouden.
-</p>
-<p>Voor Eddy en Lena was het een harde en bittere strijd. Er was bij de algemeene agitatie,
-waarin de familie leefde, niemand meer, die hen niet heftig aanviel. Van alle kanten
-kwam uit de familie de aandrang om te trouwen, en dan met het geld van Lena allen
-te helpen, in plaats het te gebruiken om de speelschulden te betalen van haar moeder.
-Maar zij hielden vol, hoog in hun ideeën van eerlijkheid en goede trouw; <span class="pageNum" id="pb281">[<a href="#pb281">281</a>]</span>zij steunden elkaar tegen de anderen, men schold hen voor krankzinnig, voor hardvochtig
-en ongevoelig, doch hoe dit ook Lena griefde,—zij en hij volhardden. Er groeiden hevige
-onaangenaamheden uit, want Eddy was niet van de lankmoedigsten en kon vooral niet
-verdragen, dat iemand Lena iets verweet.—Toen het zóóver was, besloot hij er een eind
-aan te maken; hij zat met zijn meisje in de voorgalerij van mevrouw Uhlstra, die ’n
-klein huisje, dat ze nog bezat, in een achterbuurt, zoo goed als in de kampong, zou
-gaan betrekken; hun gesprek had aldoor geloopen over de tegenspoeden en ongelukken
-van den laatsten tijd.
-</p>
-<p>Freddy zat nog altijd in de gevangenis, in afwachting van vonnis of vrijspraak; Roos
-zou ook heel nederig wonen gaan, dicht bij haar moeder; mevrouw Lugtens zou bij Eddy’s
-moeder inwonen, die haar rijtuig zou wegdoen en ook op heel bescheiden voet gaan leven;
-de jongens hadden erg ondergeschikte betrekkinkjes aangenomen in ’t binnenland en
-werkten, voor zoolang het duren wilde, na eerst in de stad het laatste crediet van
-hun bekenden naam bij Chineezen te hebben uitgeput.
-</p>
-<p>„Hoe denk je erover, Lena?”
-</p>
-<p>Zij wist wat de vraag beteekende; Eddy had haar al meer dan eens gedaan, maar de familie
-te verlaten onder zulke omstandigheden, viel haar zwaar.
-</p>
-<p>„Geloof me,” ging hij voort, „het baat niemand als je weigert, en ik behoef niet te
-zeggen, dat het iemand verdriet doet.”
-</p>
-<p>En toen ze nog altijd zweeg:
-</p>
-<p>„Ik heb wat geld bijeen en ’n behoorlijk tractement nu, ik heb er mijn chefs over
-gesproken; zij vinden het ook de beste oplossing en hebben me honderd gulden in de
-maand meer toegezegd als we trouwen<span class="corr" id="xd31e7275" title="Niet in bron">.</span> We zullen zoo zuinig leven als we kunnen en met wat we overhouden de anderen helpen.
-Zelf hebben we niet veel behoeften. Wat er nog aan geld overblijft van het mijne en
-’t jouwe kunnen ze krijgen, zoodra we getrouwd zijn.”
-</p>
-<p>Hij sprak zoo gemoedelijk en oprecht; zoo vol van den vasten wil goed en offervaardig
-te zijn, dat Lena ervan ontroerde; hij zag niet in het duister der onverlichte voorgalerij,
-dat de tranen haar in de oogen stonden, zij viel hem zacht snikkend om den hals, en
-kuste hem hartstochtelijk, zooals zij het zelden deed en hij het zoo eeuwig verrukkelijk
-vond.…
-</p>
-<p>Een tijdlang spraken ze niet; hij niet willende aandringen nu, om haar niet te bedroeven.
-</p>
-<p>„Het is goed, Ed,” zei ze eindelijk op haar rustige besliste manier. „Zóó wil ik het
-wel,.… ik durfde ’t niet voorstellen.”
-</p>
-<p>„Zal ik er dan maar gauw werk van maken.”
-<span class="pageNum" id="pb282">[<a href="#pb282">282</a>]</span></p>
-<p>„Ja, en nu ook zoo spoedig mogelijk.”
-</p>
-<p>Later gingen ze naar binnen, waar tante Uhlstra met de meisjes bij een lampje in de
-achtergalerij zaten, in de normale, neerslachtige stemming. En langzaam begon Lena
-te vertellen van hun pas genomen besluit, eenvoudig en met practische berekeningetjes
-over wat men met de beschikbare middelen kon doen, zonder zorg of nood; en de oude
-vrouw zat haar aan te kijken, gelijk zij dat zoo dikwijls had gedaan, als zag ze op
-naar een hooger wezen, dat uit andere sferen toevallig in hun miserabel troepje was
-verdwaald.
-</p>
-<p>„Het zal op die manier wel gaan,” troostte Lena haar en de meisjes. „Wij zullen allen
-ons best doen. Er is nu zooveel tegenspoed geweest, dat er ook wel eens ’n zonnestraaltje
-zal komen.”
-</p>
-<p>„Kind!” riep mevrouw Uhlstra door haar tranen glimlachend, en de hand zoenend, die
-ze in de hare had genomen, „het is er al, ’t zonnestraaltje; het is er al!”
-</p>
-<p class="tb"></p><p>
-</p>
-<p>Nu ging het ’n rustig gangetje; de zaken liepen haar noodzakelijk verloop; de feiten
-volgden in logisch verband. Het huwelijk van Eddy en Lena was in de familie sedert
-vele jaren het eerste reine en goede, zonder nevenbedoelingen, zonder speculatie;
-en het was het eerste, dat in alle stilte en eenvoud werd voltrokken; geen partij,
-geen receptie, geen diner,—<i>niets</i>. Toen Lena en Eddy van het residentie-kantoor kwamen, reden ze regelrecht naar het
-huisje, dat ze netjes en eenvoudig hadden gemeubeld. Ze beklaagden zich niet; ze genoten
-ervan; telkens lachend met elkaar om de dwaasheid der menschen, die zich op hun trouwdag
-afbeulen voor anderen, in plaats hun eigen geluk en genot te zoeken zoo spoedig, zoo
-rustig en ongestoord mogelijk. Maar ze konden toch niet beletten, dat telkens voor
-hun geest het beeld der familietraditie rees; het beeld van groote, hel verlichte
-marmeren galerijen; van een plekje waar onder overhangende palmen een schoone jonge
-bruid stond, naast een knappen in deftig zwart ernstig uitzienden jonkman; van een
-drom verwanten, vrienden en vriendinnen, vroolijk, vriendelijk gelukwenschend, aangedaan.
-Terwijl ze naar hun huisje reden, hand in hand, bij het dalend daglicht, dachten ze
-eraan voor elkaar; het speet hem voor haar, dat de omstandigheden niet anders waren;
-zij dacht aan hun beiden en aan den tijd van haar vaders leven. Ze reden over den
-weg langs de rivier, waartegen het achtererf uitkwam van het mooie woonhuis, haar
-geboortehuis; de rose gloeigele tinten der ondergaande zon kleurden alles melancholisch,
-hoog stak het groote dak boven de toppen der boomen.… Daar <span class="pageNum" id="pb283">[<a href="#pb283">283</a>]</span>zouden zij heen zijn gereden in een langen stoet, een avond tegemoet vol vorstelijk
-festijn; en het zou niet hebben stilgestaan van de equipages; de notabelsten van de
-plaats zouden zich beijverd hebben.… Thans waren er, die zelfs geen contra-kaartje
-hadden gestuurd op de kennisgeving!
-</p>
-<p>Eddy had haar een verrassing bereid; zij riep het uit van verbazing toen ze de slaapkamer
-binnenkwam; er stond een psyché! Zij ging ervoor staan in het volle licht van het
-open venster, den kanten sluier teruggeslagen over den schouder.
-</p>
-<p>In zachten weerschijn viel de gouden lichtstroom op het wit zijden kleed, en met haar
-rijzige, kloeke gestalte van mooi, gevulde blondine, de matblanke huid en de helder
-blauwe oogen onder de dichte krulletjes op haar voorhoofd, leek zij een jonge koningin
-uit een noorsche sage, door tooverslag overgebracht in ’t land der kleurlichten. Zij
-zag haarzelve zoo mooi, als zulk een rijke schat ver boven alle idee van geld of kostbaarheid!
-En ze glimlachte met een beetje koketterie en een zijwaarts hoofdbewegingetje tegen
-haar eigen beeld; dan, opziende naar Eddy, die vol bewondering, diep ademhalend naast
-haar stond, leunde ze tegen hem aan.
-</p>
-<p>„Spijt het je nu niet, Ed, dat alles zoo stil afloopt?”
-</p>
-<p>Eigenlijk sprak zij het beetje spijt uit, dat ze zelf gevoelde. Hij snapte dat wel,
-en hij sloeg de armen om haar heen, zachtjes aan haar oor de woorden herhalend, die
-hij al zoo dikwijls had gezegd; die niets geestig waren en niets aardig; die niets
-oorspronkelijks hadden en niets nieuws; maar die haar altijd door zijn liefde betuigden,
-zijn dank en zijn toewijding, die haar innig gelukkig maakten en met vochtige oogen
-deden glimlachen van heerlijk genoegen. Zachtjes drong hij haar weg van den spiegel,
-en zij stribbelde niet tegen met aanstellerigheid en onwil; zij had hem lief zooals
-hij haar; zij begeerde hem zooals hij haar, en zij was te in-fatsoenlijk en te onbedorven
-van hart om ook maar een oogenblik ’n zottin te willen schijnen.
-</p>
-<p>Den volgenden ochtend, heel vroeg, kreeg Lena ’n geheimzinnig bezoek van haar petetante.
-Mevrouw Uhlstra omhelsde haar weenend en nam haar op van het hoofd tot de voeten,
-met groote nieuwsgierigheid.
-</p>
-<p>„Hoe gaat het toch met je?” vroeg ze, als was Lena pas hersteld van een gevaarlijke
-ziekte.
-</p>
-<p>„O perfect.… en u?”
-</p>
-<p>„Mij?.… Nou ja, mij gaat ’t natuurlijk net als altijd.”
-</p>
-<p>„Wilt u ’n kop koffie?”
-</p>
-<p>In de achtergalerij dronken ze samen koffie, er stormden mevrouw <span class="pageNum" id="pb284">[<a href="#pb284">284</a>]</span>Uhlstra, terwijl ze ’t kopje leeg dronk, wel vijf en twintig vragen door het hoofd,
-maar ze durfde niet; zij kende Lena en wist, dat men met haar niet zoo over alles
-kon spreken en haar niet kon behandelen als vele anderen. Teleurgesteld ging ze, na
-wat aarzelen en heen en weer dribbelen, weg.
-</p>
-<p>„Nou, dag kind.… ’t Beste, ja?”
-</p>
-<p>„Dank u, tante.”
-</p>
-<p>„En als je soms iets noodig mocht hebben, dan stuur je maar, ja?”
-</p>
-<p>Lena, die ’t had kunnen uitgieren van pret, hield zich goed.
-</p>
-<p>„Ik beloof ’t u, tante.”
-</p>
-<p>Met een hoogen stap, de sarong daarbij opschortend tot boven de dikke kuiten, klom
-mevrouw Uhlstra in de dogcart, erg ontevreden over haar mislukt bezoek, schoon ze
-daar wel voor had gevreesd. Ze reed meteen naar de woning van mevrouw Markens, die
-in de achtergalerij voor mevrouw Lugtens ’n kapittel zat te lezen uit den Bijbel,
-ook onder ’n kopje koffie; natuurlijk dronk mevrouw Uhlstra, die thuis al koffie had
-gedronken, hier nog ’n kopje mee.
-</p>
-<p>„Hoe kom je zoo vroeg uit?” vroeg haar zuster Clara.
-</p>
-<p>Met een druk bewegen harer trekken en een zijwaarts wijzen met ’t hoofd, knipoogde
-mevrouw Uhlstra.
-</p>
-<p>„Begrijp je dat niet?.… Ik ben even ginder geweest.”
-</p>
-<p>„O zoo.… Wat had je daar te doen?”
-</p>
-<p>„Wat ik daar te doen had?.… Wel.… dat kan je toch waarachtig wel nagaan! Ik ben eens
-gaan kijken hoe ’t arme kind het maakte.”
-</p>
-<p>Mevrouw Lugtens begon te lachen; haar vroomheid was nog zoo niet, dat die haar ’t
-zooveel jaren gevolgde leven heelemaal had doen vergeten, en met diepe geringschatting
-zei ze:
-</p>
-<p>„Je lijkt wel mal, Leen.… ’t Is nogal de moeite waard!”
-</p>
-<p>Mevrouw Uhlstra keek haar zuster boos en verontwaardigd aan, maar voelend ook hier
-aan ’t verkeerde kantoor te zijn, zweeg ze.
-</p>
-<p>„U heeft nog niets gehoord over die ongelukkige zaak van mijn oudsten zoon?” vroeg
-mevrouw Markens op ’n manier of van den schoonzoon der andere daarbij geen sprake
-was.
-</p>
-<p>„Neen. Hij heeft veel hoop.…”
-</p>
-<p>„Ik ook. Wij bidden elken dag voor hem.”
-</p>
-<p>Daar zag mevrouw Uhlstra in beginsel niets kwaads in, al deed zijzelf er niet aan;
-had mevrouw Markens gezegd, dat zij alleen elken dag bad voor haar zoon, het zou mevrouw
-Uhlstra heel gewoon in de ooren hebben geklonken; maar dat meêbidden van Clara beviel
-haar in ’t geheel niet. Zij was door de teleurstelling in den vroegen morgen toch
-al erg uit haar humeur en nu kwam dàt er nog bij!
-<span class="pageNum" id="pb285">[<a href="#pb285">285</a>]</span></p>
-<p>Driftig duwde zij haar stoel terug en stond op; Clara, bleek en angstig, keek haar
-oudste zuster aan, wetend dat de storm onvermijdelijk zou losbreken, terwijl mevrouw
-Markens, zich van niets dreigends bewust, vredig door haar brilleglazen in den open
-Bijbel tuurde, ongeduldig om haar kapittel te vervolgen van het punt, waarover zij
-een blauw-zijden boekwijzertje dwars had neêrgelegd.
-</p>
-<p>De schampere lach der bezoekster deed haar verschrikt opkijken.
-</p>
-<p>„Ik zou,” zei mevrouw Uhlstra, heel luid, „het gezicht van Onzen-lieven-heer wel eens
-willen zien als Hij <i>haar</i> hoort bidden voor een ander! God zal me bewaren. Als zij nog zes levens had en ze
-deed niets dan bidden, had ze haar eigen vuile wasch nog niet schoon gebeden.”
-</p>
-<p>„Mensch, bedaar!” zei mevrouw Markens.
-</p>
-<p>„Bedaar jij zelf, met je misselijke femelarij,” riep nu mevrouw Uhlstra hoogst verbolgen.
-„<i>Zij!</i>.…. Moet zij bidden voor mijn schoonzoon! Dan wordt hij gehangen als een dief! Ik
-ken haar van dat ze geboren is; ik heb haar altijd goed geraden, zooals ’n oudere
-zuster past; zij heeft nooit willen deugen; ze heeft zich altijd met manvolk opgehouden;
-ik heb het met alles geprobeerd: met standjes, bedreigingen, verzoeken en smeekingen;
-ik heb haar gewezen op haar naam, op haar kinderen, op haar trouwbelofte, op haar
-eer.…”
-</p>
-<p>„Behalve op dat ééne,” viel mevrouw Markens met ongewone drift in de rede.
-</p>
-<p>„Dat ééne.… dáármeê had je haar moeten aankomen in dien tijd! Ze had je in je gezicht
-uitgelachen, ’t beest!”
-</p>
-<p>„Toch had het moeten gebeuren. De Heer.…”
-</p>
-<p><span class="corr" id="xd31e7348" title="Niet in bron">„</span>Waarom heb je het dan zelf niet geprobeerd in dien tijd? Kijk, nu is het een kunstje!.…
-nu ze ook oud en leelijk is net als wij. Maar je wist <i>toen</i> even goed als ik, dat het boter aan de galg was gesmeerd. En denk je dat ik het nu
-gedoog? Zij, die zooveel jaren de schandvlek was van de familie, zal, nu ze oud en
-aftands is, ineens fijn worden en gaan bidden voor een van ons?.… Wel bedankt, hoor!
-Je moogt met die huichelarij en die malle kunsten voor den gek houden wie je wil.…
-mevrouw Uhlstra zal je dat niet leveren; die is daar Goddank te verstandig voor.”
-</p>
-<p>Er was geen repliek op. Met gevouwen handen zat mevrouw Markens uit het venster te
-kijken, bang voor die vrouw, die nog zooveel meer had kunnen zeggen, ook over haar
-verleden. Clara lag met het hoofd op den arm te huilen op de tafel.
-</p>
-<p>Toen er geen tegenspraak volgde, hoe uitdagend mevrouw Uhlstra ook eenige woorden
-had herhaald, ze onderstrepend door groote hoofdknikken, <span class="pageNum" id="pb286">[<a href="#pb286">286</a>]</span>ging zij weer zitten; zij hoorde Clara snikken en nu kwam haar oude teederheid weêr
-boven.
-</p>
-<p>„Zit daar asjeblieft niet als een gekkin, hoor!” zei ze zelf met groote tranen in
-haar oogen. „Ik heb niets gezegd, wat je zelf al niet lang wist.”
-</p>
-<p>En toen de andere door bleef huilen, ging mevrouw Uhlstra naar haar toe, lichtte haar
-hoofd op, veegde de tranen van Clara’s gezicht en gaf haar een zoen.
-</p>
-<p>„Kom, zanik nu niet of ik word <i lang="ms">betoel</i> boos, hoor! Je hebt waarachtig nog <i lang="ms">bedag</i> gebruikt met al je vromigheid.”
-</p>
-<p>Zachtjes lachten ze erom, allebei, zenuwachtig en overprikkeld, in een stemming dat
-huilen en lachen hetzelfde is.
-</p>
-<p>„Hoe gaat het uw zoon Henri?” vroeg mevrouw Markens, die dit alles met groote verwondering
-aanzag.
-</p>
-<p>„Wat zal ik u zeggen! Hij moet eraf.”
-</p>
-<p>„Dat weet ik. Wat denkt hij te doen?”
-</p>
-<p>„Wij zullen zien.… Hij is een ongelukkige jongen.… hij, en Piet ook.”
-</p>
-<p>„Zij verstaan toch hun vak.”
-</p>
-<p>„O, dat wel, maar het ongeluk achtervolgt hen. Vroeger ging alles goed; tegenwoordig
-slaat alles tegen.”
-</p>
-<p>Zij gingen daar nu op door, alsof er niets was gebeurd, eindeloos den tijd verpratend,
-als menschen, die volstrekt niets om handen hebben, en te onverschillig zijn geworden
-voor de gewone goede en nuttige dingen, die ze konden doen.
-</p>
-</div>
-</div>
-<div id="ch42" class="div1 last-child chapter"><span class="pageNum">[<a href="#xd31e523">Inhoud</a>]</span><div class="divHead">
-<h2 class="label">TWEE EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK.</h2>
-<h2 class="main">Slot.</h2>
-</div>
-<div class="divBody">
-<p class="first">In het huisje, dat nu mevrouw Uhlstra bewoonde, deden de altijd maar ongetrouwd blijvende
-dochters precies wat zij wilden.
-</p>
-<p>Ze waren niet mooi, en ze waren arm nu; ze hadden haar dwaasheden gedaan, omdat ze
-niet werden gevraagd; maar heel stilletjes en zonder dat iemand er de tanden aan stootte.
-</p>
-<p>Nu deden ze den heelen dag niets dan babbelen en lanterfanten, en roedjag eten en
-zóó voortlevend op die manier van het bitter beetje, dat mama nog bezat en van hetgeen
-Lena eraan toevoegde.
-<span class="pageNum" id="pb287">[<a href="#pb287">287</a>]</span></p>
-<p>Zij en Eddy hielden trouw hun belofte; wat er had moeten komen van zijn en haar familie,
-als zij het niet hadden gedaan, dáár kon niemand aan denken.
-</p>
-<p>Eigenlijk dacht ook niemand daaraan.
-</p>
-<p>En niettemin zonken die families weg, ondanks den steun. Eerst had Lena nog getracht
-persoonlijke relaties aan te houden, doch het ging niet op den duur. Zij vervreemdde
-van hen. Eddy had zijn promotie gemaakt en een jaar later maakte hij weêr bevordering.
-</p>
-<p>Zij hadden een kindje, maar hoe lief zij het hadden, de les was geweest: geen tweede.
-Immers ze hadden zich vast voorgenomen de familie te blijven helpen; zich grootendeels
-voor haar op te offeren. Dàt konden ze wel volhouden. Een groot deel van Eddy’s tractement
-ging geregeld weg aan de hoe langer hoe behoeftiger familie. Het hokte alles bij,
-met en om elkaar nu in de kampong. Lena kon er niet komen. En als ze bij haar kwamen,
-natuurlijk om geld te halen, dan ontzagen ze zich volstrekt niet er op te zinspelen,
-dat Eddy en Lena trotsch werden tegenover de families; onder elkaar spraken ze over
-de geldelijke hulp als een soort van verplichting; al de goede hoedanigheden van het
-jonge paar waren niets dan „geluk,” al hun eigen kwade eigenschappen louter „ongeluk.”
-Men moet maar „boffen” was hun parool.
-</p>
-<p class="tb"></p><p>
-</p>
-<p>Het was zoo’n mooie namiddag als elke in den Oostmoesson.
-</p>
-<p>Eddy, moê van z’n kantoor, had zich lekker gemaakt in nachtbroek en kabaai; hij speelde
-met den kleinen Willem, zooals hij elken middag deed, al was het kind ook veel te
-jong om besef te hebben van de pogingen, die Eddy aanwendde om het te amuseeren. Hij
-hield dol veel van het kind. Het heette naar Geber, op uitdrukkelijk verlangen van
-mevrouw Uhlstra en van zijn schoonmoeder; hij noch Lena hadden dien wensch begrepen.
-Doch wat deed het ertoe? Willem was ’n mooie naam!
-</p>
-<p>Terwijl Lena thee schonk, praatten ze samen, onder het bezig zijn met hun kindje en
-tusschen de dwaze geluiden door bij zulk een gelegenheid voortgebracht.
-</p>
-<p>„Er is zoo gestolen, hoor ik,” zei hij.
-</p>
-<p>„<span class="corr" id="xd31e7399" title="Bron: Alweer">Alweêr</span>?” vroeg Lena, denkend aan een inbraak op een handelskantoor.
-</p>
-<p>„Dat wil zeggen, op ’n heel andere manier.… in de toko Meier.”
-</p>
-<p>„Och kom!” zei ’t jonge vrouwtje belangstellend.
-</p>
-<p>Het was een magazijn van goud en zilverwaren, juweelen en diamanten, een oude bekende
-toko, waarin ze dozijnen malen was geweest toen ze nog een kind was.
-<span class="pageNum" id="pb288">[<a href="#pb288">288</a>]</span></p>
-<p>„Is het erg, Ed?”
-</p>
-<p>„’t Gaat nogal! Voor ’n zes-, zevenhonderd pop.… Maar ’t ergste is de gemeene manier.
-Het is gehaald ter bezichtiging op ’n valsch naamkaartje.”
-</p>
-<p>„Van wie?”
-</p>
-<p>„Van ’n landheer geloof ik. Het verzoek om een precies aangewezen collier meê te geven
-stond op het kaartje.… onderteekend.…”
-</p>
-<p>„Heeft men geen vermoeden?”
-</p>
-<p>„Ik weet het niet.”
-</p>
-<p>Eddy bleef doorspelen met het kind; het gevalletje daareven verteld, kon hem niet
-schelen; hij zei het tegen Lena, omdat een vrouw, die den heelen dag thuis heeft gezeten,
-graag iets nieuws hoort van haar man, als die van z’n kantoor komt. Op Lena had het
-een bijzonderen indruk gemaakt, zonder dat ze had kunnen zeggen waarom. Maar ze vergat
-het ook onder het verder praten.
-</p>
-<p>Al hadden zij het niet breed, hun leven ging zoo rustig en zoo gelukkig, dat ze niets
-verlangden voor hunzelven; zij zagen ook wel, dat anderen het respecteerden; de buitenwereld
-wist heel goed wat zij deden voor hun arme bloedverwanten en men vond dat mooi. Menschen,
-die zelf nooit tot zoo iets in staat geweest zouden zijn, vonden het allerloffelijkst.
-</p>
-<p>„Kom,” zei Lena lachend, „het wordt al donker, Ed. Ga nu baden en geef mij ’t kind.”
-</p>
-<p>Maar hij talmde nog, bij kris en kras bewerend van het kleine schepseltje, dat het
-hem begreep en tegen hem lachte; dat het hem heel goed kende en met de oogjes al zijn
-bewegingen volgde. Zij moest erom lachen en sprak het maar niet tegen, al had haar
-grondige kennis als jong moedertje voor haarzelf uitgemaakt, dat Ed onmogelijke dingen
-vertelde.
-</p>
-<p>Eindelijk ging hij naar de badkamer. Terwijl zij ’t kindje had overgenomen, Eddy’s
-vriendelijk praten ertegen vervolgend, kreeg zij onverwacht bezoek van haar moeder,
-en het viel haar op hoe oud en vervallen die eruit zag. Maar toen mevrouw Lugtens
-vlak voor Lena stond in de voorgalerij, schrikte die van het ontstelde gezicht en
-de bevende handen.
-</p>
-<p>„Mijn God, ma, wat is er?”
-</p>
-<p>„Stil Lena,” fluisterde haar moeder zenuwachtig en angstig rondziende. „Is je man
-er niet?”
-</p>
-<p>„Eddy is gaan baden.”
-</p>
-<p>„Er is iets verschrikkelijks gebeurd, Leen.… De jongens hebben gestolen.”
-<span class="pageNum" id="pb289">[<a href="#pb289">289</a>]</span></p>
-<p>Het jonge mevrouwtje Markens moest gaan zitten; de schrik was haar in de beenen geslagen.
-Zooveel hielp dan wat men deed voor zijn familie; dat men geen dank kreeg, was tot
-daartoe, men vroeg er niet om, had er geen behoefte aan. Als ze nog maar <i>fatsoenlijk</i> bleven, al waren ze dan arme lastposten. Zelfs dàt niet. Het eenige wat zij en haar
-man van hun familie beleefden was bij schade ook schande!
-</p>
-<p>En nu behoefde haar moeder ook verder niets te vertellen.
-</p>
-<p>„Het is bij Meier, niet waar?” vroeg Lena.
-</p>
-<p>„O God, ja! Hoe weet je het?”
-</p>
-<p>„Ik dacht het. Dat daar gestolen was, vertelde Eddy me. Nu ik u heb gehoord, begrijp
-ik de rest.”
-</p>
-<p>„Leenlief,” smeekte mevrouw Lugtens met gevouwen handen, „help hen; laat hen niet
-als misdadigers oppakken. Want het zal uitkomen, dat weet ik zeker. De politie is
-hen op ’t spoor; ze worden gesurveilleerd.”
-</p>
-<p>„U hebt goed praten, ma!.… Wat moet, wat <i>kan</i> ik eraan doen?”
-</p>
-<p>„Ik weet het niet.… Jij hebt altijd alles kunnen doen.… Denk erover na, Leen, en tracht
-toch te helpen.”
-</p>
-<p>Zij antwoordde niet. Wat zij te doen had, wat zij om de schande te voorkomen onafwijsbaar
-doen moest, had haar dadelijk, toen ze wist wat er gebeurd was, voor oogen gestaan.
-</p>
-<p>„Jij alleen kunt ons helpen,” herhaalde mevrouw Lugtens op biddenden toon.
-</p>
-<p>Lena keek haar moeder aan. Ja, dat was het oude lied! Alle anderen handelden verkeerd
-of slecht, en zij alleen moest altijd maar helpen! Dáárom moest Eddy zich nu veel
-ontzeggen; dáárom zou haar kindje nooit iets genieten van wat haar vader met werken
-had verdiend! Wat haar overkwam wist ze niet; ze was nooit hard of bitter in haar
-oordeel, maar het was of onder deze nieuwe beproeving haar rijkdom van goedheid, liefde
-en offervaardigheid verdween; een stroom bittere gedachten drong zich aan haar op;
-zij kneep haar lippen stijf opeen, met geweld de harde, scherpe woorden terughoudend,
-die in haar opwelden, vorm gevend aan die gedachten. Maar zoo zij erin slaagde zich
-te bedwingen en haar moeder geen enkel scherp verwijt naar het hoofd te slingeren,—haar
-helder openhartig gezicht opblozend van ingehouden toorn, sprak zoo meedoogenloos
-duidelijk, dat mevrouw Lugtens haar angstig en verschrikt aanzag, niet wetend hoe
-ze het had; wat er zou volgen, als al wat haar lieve, zachtaardige dochter van kind
-af had ondergaan en in haar jong gemoed had verborgen eens plotseling tot een uitbarsting
-kwam. En beseffend, hoe ze niet alleen zelf haar plicht als moeder had verwaarloosd,
-maar tot <span class="pageNum" id="pb290">[<a href="#pb290">290</a>]</span>schande had gestrekt van haar eigen kind, boog mevrouw Lugtens het hoofd schuldig,
-afwachtend wat haar in de ooren zou moeten klinken als een vonnis.
-</p>
-<p>De met groote kracht opwellende onstuimigheid zonk weêr weg, toen Lena zag wat haar
-moeder gevoelde; zij zag de trekken op het smalle, fijne gezicht, nu oud en afgeleefd,
-als inkrimpen van schaamte en vrees; zij zag het nu grijze hoofd als dat van een zich
-schuldig voelend kind; het deed haar zoo aan.… zoo aan!
-</p>
-<p>„Wat is er van dat naamkaartje?” vroeg zij.
-</p>
-<p>„Het is er een van den administrateur waar zij het laatst gewerkt hebben.”
-</p>
-<p>„Waarvoor hadden zij het geld noodig? Wat deden zij ermeê?”
-</p>
-<p>„Zij hebben kennis aan.… ’n paar jonge vrouwen.…”
-</p>
-<p>Lena vroeg maar niet verder. Als zij naging wat ze doen moest om zulke ellendige kwâjongens
-te bewaren voor de straf die hun toekwam.…
-</p>
-<p>„Ja,” zeide mevrouw Lugtens, „het is verschrikkelijk, dat ziet niemand beter dan ik,
-die er zooveel schuld aan heb.”
-</p>
-<p>En toen Lena verwonderd opkeek:
-</p>
-<p>„Zeker, Leentje, ik weet het wel.… Het is nu alles voorbij, en gedane zaken nemen
-geen keer.… Het was een van de groote oorzaken van ons aller ongeluk.… Dàt is ’t geweest,
-en dat was de bron aller rampen en verkeerde dingen.… Jullie houdt waarachtig veel
-van elkaar, dat weet ik. Je bent gelukkig, kind.… Goddank!.… jij ten minste. Want,
-geloof me, het is niet anders dan dat.… ik wou, dat ik je alles kon zeggen.… Maar
-het <i>kan</i> niet!”
-</p>
-<p>Haar dochter luisterde nauwelijks, zij was in gedachten bij de misdaad van haar broers,
-die in haar geldelijke gevolgen zoo rustig aan haar was geëndosseerd; nu sprak mama
-daar niet eens meer van; het was aan Lena verteld, en die moest maar <i lang="ms">toeloeng</i>!
-</p>
-<p>Mevrouw Lugtens had opgehouden met praten, na nog eens met meer nadruk gezegd te hebben,
-dat het niet <i>kon</i>; in de verwachting dat Lena nieuwsgierig zou worden, dat zij aandringen zou op mededeelzaamheid.
-En dan had ze zich natuurlijk direct laten overhalen; dan had ze haar verteld van
-Geber en waarom zij en haar oudste zuster verzocht hadden het kindje Willem te noemen.
-Maar Lena toonde zich in het geheel niet nieuwsgierig naar de sexueele herinneringen
-harer moeder.
-</p>
-<p>„Wanneer is het gebeurd?” vroeg zij.
-</p>
-<p>„Hé?.… Weet je het dan?.… Maar als je het wist.… kon je het op de vingers natellen.”
-<span class="pageNum" id="pb291">[<a href="#pb291">291</a>]</span></p>
-<p>„Ik geloof dat u zit te droomen ma,” zei Lena, nu werkelijk erg uit haar humeur. <span class="corr" id="xd31e7475" title="Niet in bron">„</span>U komt hier, vertelt me iets vreeselijks, waarvan ik doodelijk naar ben en dat me
-in dagen geen oogenblik uit de gedachten zal zijn.…”
-</p>
-<p>„Ja, ja, kind, je hebt gelijk.… Het is gisteren geweest. ’t Was een vrijdag.… <i lang="ms">Tjilaka</i>!”
-</p>
-<p>„Wordt er over de jongens gesproken?”
-</p>
-<p>„God geef van neen.”
-</p>
-<p>„Ik geloof het niet, want dan zou Eddy dat gehoord hebben. Hij komt daar terug uit
-de badkamer.… Ik zal.…”
-</p>
-<p>„Je zult het hem toch niet vertellen?”
-</p>
-<p>„Zeker zal ik dat.”
-</p>
-<p>„Hoe is het mogelijk! Zou je zoo iets zeggen aan je man … van je eigen broers?”
-</p>
-<p>„Natuurlijk.”
-</p>
-<p>„Dat had ik nooit gedaan!”
-</p>
-<p>„Het is wel mogelijk, ma; dan heb ik een andere opvatting. U zei daar straks, geloof
-ik, dat wij wezenlijk veel van elkaâr houden; het is waar, ma, en daarom verzwijg
-ik ook niets voor Eddy.”
-</p>
-<p>„Nu maar, Lena,” zei mevrouw Lugtens zenuwachtig, „dan ga ik heen, ja!”
-</p>
-<p>Het was al geheel donker.
-</p>
-<p>„Ik zal een voertuig voor u laten zoeken.”
-</p>
-<p>„’t Hoeft niet. Ik zie er al een op den weg. Adieu, kind. Help ons in Godsnaam, ja?
-En de Heer.…”
-</p>
-<p>„Ja.… ’t is goed; dag ma.”
-</p>
-<p>Lena bleef alleen zitten, starende naar buiten in de duisternis; de meid had het kind,
-dat sliep, in bed gelegd; in haar kamer hoorde zij Eddy een airtje uit ’n opera neuriën;
-de verschietende lichtjes van de vele karretjes op den weg wierpen heldere strepen
-met stukken hek, boomen en muurbrokken, even, opvroolijkend in het avondzwart.
-</p>
-<p>„Waar ben je?” vroeg Eddy, naar buiten komend. „Laat je geen licht maken van avond?”
-</p>
-<p>„Ik zit liever nog even in het duister. Ma was hier.”
-</p>
-<p>„Dat meende ik te hooren. Er was toch niets bijzonders?”
-</p>
-<p>„Waarom denk je dat?”
-</p>
-<p>„Niet om ’n bepaalde reden.… Maar als ze een van allen hier komen, is het zelden om
-iets goeds.”
-</p>
-<p>„Dat is het ook niet.”
-</p>
-<p>Eddy was al pratende achter haar stoel gekomen en den arm om haar hals slaande zoende
-hij haar.
-<span class="pageNum" id="pb292">[<a href="#pb292">292</a>]</span></p>
-<p>„Wat is er Lena?.… Het is zeker heel erg.… je hebt gehuild.”
-</p>
-<p>Zij vertelde hem zonder omwegen, juist zooals het van a tot z geweest was, haar moeders
-bezoek. Toen ze gedaan had, kuste hij haar weêr en richtte zich op, inwendig woedend.
-Persoonlijk had het hem minder kunnen schelen of die kwajongens in de gevangenis kwamen,
-maar dat Lena er zoo’n verdriet van had.… Toch, dat voelde hij, was het ook zijn schuld;
-hadden hij en Fred die kinderen vroeger niet vóórgegaan in slechtheid en gemeene streken?
-</p>
-<p>„Wat moeten we beginnen?” vroeg hij.
-</p>
-<p>„Wil je me ’n genoegen doen?”
-</p>
-<p>„God.… Dat weet je.… Altijd.”
-</p>
-<p>„Laat het dan aan mij over.”
-</p>
-<p>Eddy Markens dacht een oogenblik na; hij had graag een deel van haar deel in alle
-<i lang="ms">soesah</i> en in alle moeielijkheden.
-</p>
-<p>„Als je maar niet denkt,” zei hij, „dat me iets te veel is.… voor jou.”
-</p>
-<p>„Neen, ventlief, dat weet ik wel, maar je zult me nu een groot pleizier doen met ’t
-heelemaal aan me over te laten.”
-</p>
-<p>„In dat geval.… Natuurlijk!”
-</p>
-<p>Och, hun leven was niet zoo gecompliceerd. Het was geen zaak van wederzijdsche verrassingen,
-van groote toevallige omstandigheden. Hij wist wel wat ze doen zou, althans ten naaste
-bij; ze zou haar juweelen verkoopen of verpanden. Het was zoo duidelijk!.… zij bezat
-immers niets anders van materieele waarde!
-</p>
-<p>Zij kon geld leenen.… Hoe dan ook, hij was naar de wijze waarop ze zou handelen niet
-erg nieuwsgierig; zij spraken voort over het ongelukkig geval dien avond en den volgenden
-ochtend; hij al maar betoogend dat ze het zich niet moest aantrekken; haar troostend
-en opbeurend, en nog hartelijker en liever voor haar, toen hij den volgenden morgen
-naar het kantoor ging, dan anders. En zij toonde hem niet, dat haar iets drukte als
-een zware last binnen in haar borst; maar hij had het toch wel begrepen. Erg bleek
-was ze, toen ze ’n uur later den grooten goud- en zilverwinkel binnentrad, waar in
-’n hoek aan een lessenaar ’n jongmensch zat te schrijven, terwijl een inlandsche mandoer
-als altijd bij den ingang stond, toezicht houdend op de vele voorwerpen van waarde,
-in de <i>vitrines</i> uitgestald. Zij vroeg naar den eigenaar van het magazijn, en een oude heer, ’n beetje
-voorover gaand, kwam naar voren. Hij kende haar wel; hij had haar als kind zoo dikwijls
-in de toko gehad, soms met dien geweldigen bullebak, Lugtens, haar vader, aan wien
-hij, net als iedereen, het land had, maar die een prachtige klant was, royaal en met
-geld gooiend, <span class="pageNum" id="pb293">[<a href="#pb293">293</a>]</span>vol parvenus-ijdelheid; hij had altijd met genoegen het aardige kind gezien, zich
-verwonderend over haar afstamming van zoo’n vader. En toen nu en dan op de plaats
-iedereen gesproken had van den achteruitgang, de verarming en de demoralisatie der
-vroeger zoo rijke familie, had het hem niet verwonderd te hooren, dat die dochter
-van Lugtens een uitzondering maakte.
-</p>
-<p>„Wat is er van uw dienst, mevrouw?” vroeg hij vriendelijk.
-</p>
-<p>„Ik wou u even alleen spreken.”
-</p>
-<p>Hij zag haar zenuwachtige ontroering en met de scherpzinnigheid van een oud koopman,
-rook hij lont, ten halve begrijpend wat er zou gebeuren; hij bracht haar in een zijvertrekje,
-eenvoudig gemeubeld met ’n paar zwart gepolitoerde weener-stoelen en de dito tafel,
-rouwig opkomend uit het wit van den marmeren vloer. Lena haalde een platte zwarte
-doos uit haar taschje en gaf hem die. Ja, wat dáárin zat, wist hij. Dat had Lugtens
-nog bij hem gekocht jaren geleden, heel kort vóór diens dood, tegen twee duizend gulden
-contant; hij opende het deksel en de juweelen en diamanten uit de ruitvormige broche
-en de breede lintcollier fonkelden hem tegen in hooge, snel verschietende lichtglansen
-van alle kleuren en nuances.
-</p>
-<p>„Ik wou het verkoopen,” zei ze.
-</p>
-<p>De oude juwelier knikte, al maar kijkend naar de mooie steenen. Wat waren er in vroeger
-tijd veel menschen, die zulke dingen bij hem kochten; hoe weinig waren er nu! Hij
-zou haar geven wat hij kon.
-</p>
-<p>„Hoeveel vraagt u er voor?”
-</p>
-<p>Maar zij schudde het hoofd.
-</p>
-<p>„Papa heeft altijd bij u gekocht.… Ik kom voor een onaangename zaak.… Ik heb gehoord,
-dat u bestolen bent en dat u aangifte hebt gedaan.… Ik wou u verzoeken het in te trekken
-voor wat mijn parure waard is.”
-</p>
-<p>Dat had hij wel gedacht! Een groot medelijden kwam in hem op. Als hij de inspraak
-van zijn hart had gevolgd.… Maar zaken zijn zaken en men kan daarin eerlijk zijn,—met
-hartinspraken worden ze niet gedreven.
-</p>
-<p>„Hebt u niet iets anders van mindere waarde?” vroeg hij. „Ik ben voor niet meer bestolen
-dan voor vijfhonderd gulden. U zoudt het met iets anders af kunnen dan juist dit.
-Het is een parure.… als men er geen heeft, dan komt men er niet licht toe er zoo een
-te krijgen.”
-</p>
-<p>„’t Is het eenige wat ik heb van papa.… Maar wilt u het doen?”
-</p>
-<p>„Ja, mevrouw. Om u de waarheid te zeggen: als ik geweten had.… dan zou ik uit oude
-relaties.… Enfin, ik zal doen wat u verlangt. Voor de parure geef ik duizend gulden.”
-<span class="pageNum" id="pb294">[<a href="#pb294">294</a>]</span></p>
-<p>„Ik dank u,” zei ze, den ouden heer de hand reikend. Hij drukte die heel hartelijk,
-haar aankijkend als met respect in z’n gezicht, en toen zij ’n oogenblik later heenging,
-deed hij haar uitgeleide, opende de deur voor haar met een buiging en hielp haar in
-de schamele huur-dos-à-dos, die buiten wachtte, zooals hij niet zou gedaan hebben
-tegenover een dame, die voor duizenden was komen koopen, al was zij de vrouw geweest
-van een der eersten van het land.
-</p>
-<p>Kalmpjes luisterde Eddy toe, terwijl zij ’s middags bij zijn thuiskomst het hem vertelde
-en hem de vijfhonderd gulden gaf, die over waren, om ze te beleggen in de spaarbank.
-Zij vroeg niet of hij goedvond, wat ze had gedaan, en hij zei daar ook niets van,
-beseffend waarom zij in dit geval zelf en zelfstandig had willen handelen. Wat beiden
-trof, hoe ook aan alles gewoon, was dat niemand hen kwam bedanken voor de verleende
-hulp; men vond, scheen het, zoo iets niet meer dan natuurlijk. Maar Lena en Eddy spraken
-er samen niet over en zij zond op den eersten der volgende maand de familie geld met
-een briefje, het eigenlijk onaangenaam vindend haar moeder of een van de anderen te
-zien komen.
-</p>
-<p class="tb"></p><p>
-</p>
-<p>„Weet je wie vandaag jarig is?” vroeg Lena op een ochtend.
-</p>
-<p>„Vandaag?.… Neen.”
-</p>
-<p>„Mijn peettante.”
-</p>
-<p>„Drommels! En? Moeten we erheen?”
-</p>
-<p>„Zij is in de laatste weken erg verminderd, heeft ma van ochtend geschreven; zij heeft
-verstijving in de beenen. Het is waarschijnlijk het laatste jaar, Eddy. Zij is altijd
-zoo goed voor me geweest.”
-</p>
-<p>„Wel, ik zeg er immers niets tegen. We zullen gaan! Van avond, hè?”
-</p>
-<p>Het was ver van hun woning en Eddy had een huurrijtuig genomen. ’t Was drukkend avondweêr.
-Na een zware stortbui, had in den namiddag kort maar fel de zon geschenen en met zoetigen,
-moerassigen geur dampte het op uit den vochtigen bodem in de warme atmosfeer. De wagen
-reed langs wegen, waarlangs zelden wagens reden; door buurten, waar weinig andere
-Europeanen ooit kwamen dan die er hun nederige woninkjes hadden. Hier en daar zag
-men de menschen zitten in de kleine galerijtjes, bij ouderwetsche, flauw licht gevende
-hanglampen; de een met een jeneverkaraf en een klein bitterkarafje naast zich, de
-ander niets drinkend, zich bepalend tot de geringe weelde van een strootje.
-</p>
-<p>Er zaten er stil en alleen; er zaten er met vrouwen in sarong en kabaai en donkere
-kinderen in broek en baadje; hier zag men er zwijgend <span class="pageNum" id="pb295">[<a href="#pb295">295</a>]</span>pikiren, daar twee redeneeren met opgewonden gestes, en uit ’n enkel huisje kwamen
-langgerekte, dreinige harmonica-tonen, met alle airs in éénzelfde gerekte treurmaat.
-De paarden voor den huurwagen sjokten langzaam over den smallen slijkerigen weg tusschen
-de huisjes voort, de rijtuiglichten vooruitborend in het grauwnevelig duister.
-</p>
-<p>Voor ’n houten bruggetje over een <i lang="ms">slokan</i> hield de wagen stil. Erboven hing aan een stang ’n klein blikken lantaarntje, bijzonder
-breed van lijstjes en door kleine, doffe glasruitjes een flauw schijnsel uitschietend,
-nauw voldoende om te zien waar men den voet zette.
-</p>
-<p>Eddy hielp zijn vrouw het rijtuig uit en het bruggetje over; zij gingen voort over
-een glibberig paadje met gesloten chineesche warongs aan de eene zijde en ’n levend
-paggertje aan de andere, tot ze op een open plek kwamen met in het midden een voor
-deze omgeving groot schijnend houten huis, waarvan het atappen dak ver en laag afhing.
-Aan een vuile tafel vol vetvlekken en oude kringetjes van natte kopjes en glaasjes,
-zat op een wipstoel de jarige mevrouw Uhlstra, een rood gestreept wollen deken over
-de stijve beenen; mevrouw Markens in een zwarte japon, de eenige die gekleed was,
-naast haar; dáárnaast mevrouw Lugtens en verder onbekende vrouwen van leeftijd, allen
-in sarong en kabaai.
-</p>
-<p>Uit een binnenkamer achter den naakten houten wand kwamen stemmen, en toen een sitsen
-gordijn, dat voor den ingang hing, even weg werd geschoven, zag Lena, de eene trede
-opkomend, daarachter haar nichten Lisa, Roos en zelfs de onwettige weduwe van Twissels,
-druk aan het kaartspelen met chineesche vrouwen.
-</p>
-<p>Aan de andere zijde van de galerij zaten de heeren, en een paar chineesche <i>sobats</i>, hollandsch en maleisch sprekend dooreen. Henri, met een suf gezicht al, had een
-groote jeneverkaraf vlak bij zijn rechterhand staan, als waakte hij er angstvallig
-over; Piet en de broers van Lena zaten er ook bij met anderen. Allen stonden op; de
-ontvangst was hartelijk. Tante Lena ontving, aangedaan, het verjaarscadeau, dat ze
-allen bekeken en erg mooi vonden; ’t was het eenige geweest! Zij moesten gaan zitten,
-en men zette Lena zóó, dat ze niet kon zien wat achter het gordijn gebeurde; Eddy,
-afstekend in zijn nette kleeren bij de slordigheid der anderen, die óf in nachtbroek
-en kabaai waren, óf alleronmogelijkst door inlanders gemaakt goed droegen, moest bij
-„de heeren” komen zitten om een sigaar te rooken en iets te drinken, wat hij niet
-deed, want zij zaten, hij en zijne vrouw, op heete kolen. In het huis hing een overheerschende
-nare lucht van nieuw bamboes, die hem om ’t hart sloeg; er kwam een akelig mixtum
-<span class="pageNum" id="pb296">[<a href="#pb296">296</a>]</span>bij: geurtjes van slechte sigaren, jenever, melati, knoflook, <i lang="ms">trasi</i> en rozen, die in een stijven bouquet op tafel stonden ter eere van de jarige.
-</p>
-<p>Toen ze na een half uurtje zeiden weêr weg te moeten, „om het kind,” trachtte niemand
-hen terug te houden. Er had een geweldige <i>gêne</i> geheerscht; de anderen waren maar blij, dat ze weggingen; ze mochten dan zoo goed
-en hulpvaardig zijn als ze wilden die twee,—ze <i>hoorden</i> niet meer bij de familie; de jongeren haatten hen, met den intensen haat van slechte
-menschenkarakters voor personen aan wie ze groote verplichtingen hebben, tegenover
-wie ze zich schuldig voelen, en voor den oudere was hun gaan ook een verlichting,
-omdat die zich beschaamd en verlegen vonden in tegenwoordigheid van de twee, die alleen
-nog behoorden tot de maatschappelijke klasse, waaruit zij waren weggezonken.
-</p>
-<p>Samen scharrelden ze terug over de ruime open plek naar den uitgang bij het glibberig
-paadje, blij dat die moeilijke tocht achter den rug was. En vóór dat paadje te betreden
-om weg te gaan, keken ze samen nog eens om, door den lichtgrijzen nevel naar het houten
-huis, waarvan de gele lamplichten weêrkaatsten in de modderplasjes tusschen de karrevoren
-in het wegje erlangs.
-</p>
-<p>Daar waren ze nu allen bijeen, die nog zoo weinig jaren geleden de rijksten waren
-van de plaats; die in huizen woonden als groote villa’s op den eersten stand! Dat
-was er overgebleven van den grooten ondernemer, den rijken planter, den hooggeplaatsten
-ambtenaar, den voornamen koopman.
-</p>
-<p>„’t Is toch vreeselijk, ja, Ed!” zei Lena met tranen in haar stem.
-</p>
-<p>„Kom in Godsnaam mee, kind,” zei hij, haar zacht voortduwend.
-</p>
-<p>Toen ze in den wagen zaten, was het maar goed, dat ze zijn bleek gezicht niet zien
-kon. Telkens streek hij de hand langs de oogen, beproevend het beeld van indisch verval
-weg te wisschen, dat dáár zoo levendig en schrikkelijk voor zijn oogen had gestaan.
-En ze spraken er, terugrijdend, niet verder over; maar toen ze de achterbuurten uit
-waren en weêr op den gewonen grooten weg kwamen, zuchtten ze diep, allebei.
-</p>
-</div>
-</div>
-</div>
-<div class="back">
-<div class="div1">
-<h2 class="main">Inhoudsopgave</h2>
-<table summary="Inhoudsopgave">
-<tr>
-<td class="tocDivNum"></td>
-<td class="tocDivTitle"><a href="#toc">INHOUD.</a></td>
-<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#toc">III</a></td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">I. </td>
-<td class="tocDivTitle"><a href="#ch1">„Voor vijf ton is het jou.”</a></td>
-<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch1">1</a></td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">II. </td>
-<td class="tocDivTitle"><a href="#ch2">Jozef en zijne vijanden.</a></td>
-<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch2">7</a></td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">III. </td>
-<td class="tocDivTitle"><a href="#ch3">Na het Oproer.</a></td>
-<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch3">15</a></td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">IV. </td>
-<td class="tocDivTitle"><a href="#ch4">Mama Tjang.</a></td>
-<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch4">22</a></td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">V. </td>
-<td class="tocDivTitle"><a href="#ch5">„Wel, die tante Clara!”</a></td>
-<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch5">30</a></td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">VI. </td>
-<td class="tocDivTitle"><a href="#ch6">Steken onder water.</a></td>
-<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch6">40</a></td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">VII. </td>
-<td class="tocDivTitle"><a href="#ch7">Lieve jongens!</a></td>
-<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch7">48</a></td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">VIII. </td>
-<td class="tocDivTitle"><a href="#ch8">Mevrouw Uhlstra naar Koeningan.</a></td>
-<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch8">53</a></td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">IX. </td>
-<td class="tocDivTitle"><a href="#ch9">Tante Jansen.</a></td>
-<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch9">59</a></td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">X. </td>
-<td class="tocDivTitle"><a href="#ch10">Pessimistische Overdenkingen.</a></td>
-<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch10">66</a></td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">XI. </td>
-<td class="tocDivTitle"><a href="#ch11">Het Feest.</a></td>
-<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch11">70</a></td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">XII. </td>
-<td class="tocDivTitle"><a href="#ch12">De tweede Dag.</a></td>
-<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch12">78</a></td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">XIII. </td>
-<td class="tocDivTitle"><a href="#ch13">Hoe de „kinderen” zich amuseerden.</a></td>
-<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch13">84</a></td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">XIV. </td>
-<td class="tocDivTitle"><a href="#ch14">Komen en gaan.</a></td>
-<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch14">90</a></td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">XV. </td>
-<td class="tocDivTitle"><a href="#ch15">Zelfmoord-Phantasieën.</a></td>
-<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch15">95</a></td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">XVI. </td>
-<td class="tocDivTitle"><a href="#ch16">Geber en Clara.</a></td>
-<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch16">99</a></td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">XVII. </td>
-<td class="tocDivTitle"><a href="#ch17">Wat de menschen ervan zeiden.</a></td>
-<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch17">104</a></td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">XVIII. </td>
-<td class="tocDivTitle"><a href="#ch18">Clara weêr thuis.</a></td>
-<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch18">111</a></td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">XIX. </td>
-<td class="tocDivTitle"><a href="#ch19">Bij den Chinees.</a></td>
-<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch19">114</a></td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">XX. </td>
-<td class="tocDivTitle"><a href="#ch20">Roos gewaarschuwd.</a></td>
-<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch20">117</a></td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">XXI. </td>
-<td class="tocDivTitle"><a href="#ch21">Een tragisch Einde.</a></td>
-<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch21">124</a></td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">XXII. </td>
-<td class="tocDivTitle"><a href="#ch22">De Pseudo-Prins van Java.</a></td>
-<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch22">132</a></td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">XXIII. </td>
-<td class="tocDivTitle"><a href="#ch23">Mijnheer Hunzman.</a></td>
-<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch23">139</a></td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">XXIV. </td>
-<td class="tocDivTitle"><a href="#ch24">„’n Complete jonge Dame!”</a></td>
-<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch24">145</a></td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">XXV. </td>
-<td class="tocDivTitle"><a href="#ch25">Speculeeren.</a></td>
-<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch25">151</a></td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">XXVI. </td>
-<td class="tocDivTitle"><a href="#ch26">Roos doet zaken.</a></td>
-<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch26">162</a></td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">XXVII. </td>
-<td class="tocDivTitle"><a href="#ch27">Een sollicitant-echtgenoot.</a></td>
-<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch27">172</a></td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">XXVIII. </td>
-<td class="tocDivTitle"><a href="#ch28">Verliefd.</a></td>
-<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch28">178</a></td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">XXIX. </td>
-<td class="tocDivTitle"><a href="#ch29">De Sollicitant is geslaagd.</a></td>
-<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch29">189</a></td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">XXX. </td>
-<td class="tocDivTitle"><a href="#ch30">Freddy en Eddy.</a></td>
-<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch30">196</a></td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">XXXI. </td>
-<td class="tocDivTitle"><a href="#ch31">De Invitatie.</a></td>
-<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch31">201</a></td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">XXXII. </td>
-<td class="tocDivTitle"><a href="#ch32">Hoe Freddy driehonderd gulden verdient.</a></td>
-<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch32">207</a></td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">XXXIII. </td>
-<td class="tocDivTitle"><a href="#ch33">„’n Mooi paar, ja?”</a></td>
-<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch33">214</a></td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">XXXIV. </td>
-<td class="tocDivTitle"><a href="#ch34">Het Faillissement.</a></td>
-<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch34">221</a></td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">XXXV. </td>
-<td class="tocDivTitle"><a href="#ch35">Geldzaken.</a></td>
-<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch35">230</a></td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">XXXVI. </td>
-<td class="tocDivTitle"><a href="#ch36">Op weg naar huis.</a></td>
-<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch36">238</a></td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">XXXVII. </td>
-<td class="tocDivTitle"><a href="#ch37">De Verloving.</a></td>
-<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch37">243</a></td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">XXXVIII. </td>
-<td class="tocDivTitle"><a href="#ch38">Verschillende bezoeken.</a></td>
-<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch38">250</a></td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">XXXIX. </td>
-<td class="tocDivTitle"><a href="#ch39">Nieuwe Misères.</a></td>
-<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch39">256</a></td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">XL. </td>
-<td class="tocDivTitle"><a href="#ch40">De Bengaalsche koe.</a></td>
-<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch40">263</a></td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">XLI. </td>
-<td class="tocDivTitle"><a href="#ch41">Achteruitgang.</a></td>
-<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch41">276</a></td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="tocDivNum">XLII. </td>
-<td class="tocDivTitle"><a href="#ch42">Slot.</a></td>
-<td class="tocPageNum"><a class="pageref" href="#ch42">286</a></td>
-</tr>
-</table>
-</div>
-<div class="transcriberNote">
-<h2 class="main">Colofon</h2>
-<h3 class="main">Beschikbaarheid</h3>
-<p class="first">Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen
-van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden
-van de Project Gutenberg Licentie in dit eBoek of on-line op <a class="seclink xd31e39" title="Externe link" href="https://www.gutenberg.org/">www.gutenberg.org</a>.
-</p>
-<p>Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op <a class="seclink xd31e39" title="Externe link" href="https://www.pgdp.net/">www.pgdp.net</a>.
-</p>
-<h3 class="main">Metadata</h3>
-<table class="colophonMetadata" summary="Metadata">
-<tr>
-<td><b>Titel:</b></td>
-<td>„Ups” en „downs” in het Indische leven</td>
-<td></td>
-</tr>
-<tr>
-<td><b>Auteur:</b></td>
-<td>Paulus Adrianus Daum (1850–1898)</td>
-<td>Info <span class="externalUrl">https://viaf.org/viaf/167261/</span></td>
-</tr>
-<tr>
-<td><b>Aanmaakdatum bestand:</b></td>
-<td>2022-09-24 13:42:15 UTC</td>
-<td></td>
-</tr>
-<tr>
-<td><b>Taal:</b></td>
-<td>Nederlands (Spelling De Vries-Te Winkel)</td>
-<td></td>
-</tr>
-<tr>
-<td><b>Oorspronkelijke uitgiftedatum:</b></td>
-<td>1893</td>
-<td></td>
-</tr>
-</table>
-<h3 class="main">Codering</h3>
-<p class="first">Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het
-einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel
-zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van
-dit boek.</p>
-<h3 class="main">Documentgeschiedenis</h3>
-<ul>
-<li>2022-09-24 Begonnen.
-</li>
-</ul>
-<h3 class="main">Verbeteringen</h3>
-<p>De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:</p>
-<table class="correctionTable" summary="Overzicht van verbeteringen aangebracht in de tekst.">
-<tr>
-<th>Bladzijde</th>
-<th>Bron</th>
-<th>Verbetering</th>
-<th>Bewerkingsafstand</th>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e144">III</a>, <a class="pageref" href="#xd31e3540">120</a>, <a class="pageref" href="#xd31e3678">126</a>, <a class="pageref" href="#xd31e4660">167</a>, <a class="pageref" href="#xd31e7031">269</a>, <a class="pageref" href="#xd31e7275">281</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">
-[<i>Niet in bron</i>]
-</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">.</td>
-<td class="bottom">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e699">9</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">zonlichteen</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">zonlicht een</td>
-<td class="bottom">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e838">15</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">weèr</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">weêr</td>
-<td class="bottom">1 / 0</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e904">19</a>, <a class="pageref" href="#xd31e2501">82</a>, <a class="pageref" href="#xd31e3491">118</a>, <a class="pageref" href="#xd31e3847">133</a>, <a class="pageref" href="#xd31e4753">170</a>, <a class="pageref" href="#xd31e4860">175</a>, <a class="pageref" href="#xd31e5382">195</a>, <a class="pageref" href="#xd31e6641">251</a>, <a class="pageref" href="#xd31e7082">271</a>, <a class="pageref" href="#xd31e7348">285</a>, <a class="pageref" href="#xd31e7475">291</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">
-[<i>Niet in bron</i>]
-</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">„</td>
-<td class="bottom">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e956">21</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">opiniën</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">opinies</td>
-<td class="bottom">2 / 1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e975">22</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">restes</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">restjes</td>
-<td class="bottom">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e1057">25</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">Uhlsta</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">Uhlstra</td>
-<td class="bottom">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e1070">25</a>, <a class="pageref" href="#xd31e2350">75</a>, <a class="pageref" href="#xd31e2809">93</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">’</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">”</td>
-<td class="bottom">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e1076">25</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">die die</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">die</td>
-<td class="bottom">4</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><i title="50 gevallen">Passim.
-</i></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">weer</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">weêr</td>
-<td class="bottom">1 / 0</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e1243">33</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">hand</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">had</td>
-<td class="bottom">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e1289">35</a>, <a class="pageref" href="#xd31e2285">73</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="en">gentlemanlike</td>
-<td class="width40 bottom" lang="en">gentleman-like</td>
-<td class="bottom">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e1366">37</a>, <a class="pageref" href="#xd31e1694">51</a>, <a class="pageref" href="#xd31e5574">203</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">
-[<i>Niet in bron</i>]
-</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">”</td>
-<td class="bottom">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e1390">39</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">bizondere</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">bijzondere</td>
-<td class="bottom">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e1618">48</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">meedoet</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">meêdoen</td>
-<td class="bottom">2 / 1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e1750">53</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">ongelukkigte</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">ongelukkig te</td>
-<td class="bottom">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e1767">53</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">bizonder</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">bijzonder</td>
-<td class="bottom">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e1905">58</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">relatiën</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">relaties</td>
-<td class="bottom">2 / 1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e2067">64</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">Cesartje</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">Cesaartje</td>
-<td class="bottom">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e2168">69</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">daarmee</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">daarmeê</td>
-<td class="bottom">1 / 0</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e2193">70</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">waarmee</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">waarmeê</td>
-<td class="bottom">1 / 0</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e2556">84</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">brank</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">drank</td>
-<td class="bottom">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e2709">90</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">Tji-ori</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">Tji-Ori</td>
-<td class="bottom">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e2726">90</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">menseh</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">mensch</td>
-<td class="bottom">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e2766">91</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">neer</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">neêr</td>
-<td class="bottom">1 / 0</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e2953">99</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">
-[<i>Niet in bron</i>]
-</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">?</td>
-<td class="bottom">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e2975">100</a>, <a class="pageref" href="#xd31e3890">135</a>, <a class="pageref" href="#xd31e6904">263</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">alweer</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">alweêr</td>
-<td class="bottom">1 / 0</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e3000">101</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">broêr</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">broer</td>
-<td class="bottom">1 / 0</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e3075">103</a>, <a class="pageref" href="#xd31e3307">113</a>, <a class="pageref" href="#xd31e3447">117</a>, <a class="pageref" href="#xd31e3453">117</a>, <a class="pageref" href="#xd31e3481">118</a>, <a class="pageref" href="#xd31e4994">181</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">mee</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">meê</td>
-<td class="bottom">1 / 0</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e3162">107</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">lugubre</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">lugubere</td>
-<td class="bottom">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e3165">107</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">”</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">
-[<i>Verwijderd</i>]
-</td>
-<td class="bottom">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e3459">117</a>, <a class="pageref" href="#xd31e3772">129</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">broêrs</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">broers</td>
-<td class="bottom">1 / 0</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e3462">117</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">overkoetjes</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">over koetjes</td>
-<td class="bottom">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e3621">122</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">hààr</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">háár</td>
-<td class="bottom">2 / 0</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e3651">124</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">alleenzijn</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">alleen zijn</td>
-<td class="bottom">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e3686">126</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">zou</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">zoo</td>
-<td class="bottom">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e3817">131</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">extratrein</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">extra trein</td>
-<td class="bottom">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e3844">133</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">,</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">.</td>
-<td class="bottom">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e3887">135</a>, <a class="pageref" href="#xd31e7071">270</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">.</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">,</td>
-<td class="bottom">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e3920">136</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">begrooting</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">begroeting</td>
-<td class="bottom">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e3960">137</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">apartementen</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">appartementen</td>
-<td class="bottom">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e4070">141</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">vondt</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">vond</td>
-<td class="bottom">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e4171">145</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">Caesartje</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">Cesaartje</td>
-<td class="bottom">2</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e4274">149</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">wààrom</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">wáárom</td>
-<td class="bottom">2 / 0</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e4315">152</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">bij</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">hij</td>
-<td class="bottom">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e4374">154</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">scéne</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">scène</td>
-<td class="bottom">1 / 0</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e4526">162</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">poducties</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">producties</td>
-<td class="bottom">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e5063">183</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">geréusseerd</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">gereüsseerd</td>
-<td class="bottom">2 / 0</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e5103">185</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">allerbei</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">allebei</td>
-<td class="bottom">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e5220">188</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">houdt</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">houd</td>
-<td class="bottom">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e5262">190</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">Tji-Orie</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">Tji-Ori</td>
-<td class="bottom">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e5314">192</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">Geber</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">Roos</td>
-<td class="bottom">5</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e5369">195</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">Vindt-je</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">Vind-je</td>
-<td class="bottom">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e5493">200</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">weér</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">weer</td>
-<td class="bottom">1 / 0</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e5511">200</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="de">geschäftsmäszig</td>
-<td class="width40 bottom" lang="de">geschäftsmässig</td>
-<td class="bottom">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e5733">209</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">hen</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">hem</td>
-<td class="bottom">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e5851">215</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">marzurka</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">mazurka</td>
-<td class="bottom">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e6033">223</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">?</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">!</td>
-<td class="bottom">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e6185">230</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">Louise</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">Louisa</td>
-<td class="bottom">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e6199">231</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">dát</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">dàt</td>
-<td class="bottom">1 / 0</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e6234">233</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">Wel</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">wel</td>
-<td class="bottom">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e6380">239</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">grind</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">grond</td>
-<td class="bottom">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e6402">241</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">af</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">af-</td>
-<td class="bottom">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e6405">241</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">op</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">op-</td>
-<td class="bottom">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e6421">242</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">famieliehaat</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">familiehaat</td>
-<td class="bottom">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e6451">243</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">sociêteit</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">sociëteit</td>
-<td class="bottom">1 / 0</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e6464">244</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">reägeerend</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">reageerend</td>
-<td class="bottom">1 / 0</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e6836">260</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">pager</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">pagger</td>
-<td class="bottom">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e6852">261</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">;</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">:</td>
-<td class="bottom">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e6857">261</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">werkten</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">wekten</td>
-<td class="bottom">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e6941">265</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">achterstillage</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">achterstallige</td>
-<td class="bottom">2</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e7006">268</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">meègaat</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">meêgaat</td>
-<td class="bottom">1 / 0</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e7025">268</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">zij</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">zei</td>
-<td class="bottom">2</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e7033">269</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">,</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">
-[<i>Verwijderd</i>]
-</td>
-<td class="bottom">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e7246">279</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">heuvelachig</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">heuvelachtig</td>
-<td class="bottom">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd31e7399">287</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">Alweer</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl-1900">Alweêr</td>
-<td class="bottom">1 / 0</td>
-</tr>
-</table>
-</div>
-</div>
-<div lang='en' xml:lang='en'>
-<div style='display:block; margin-top:4em'>*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK <span lang='nl' xml:lang='nl'>„UPS” EN „DOWNS” IN HET INDISCHE LEVEN</span> ***</div>
-<div style='text-align:left'>
-
-<div style='display:block; margin:1em 0'>
-Updated editions will replace the previous one&#8212;the old editions will
-be renamed.
-</div>
-
-<div style='display:block; margin:1em 0'>
-Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright
-law means that no one owns a United States copyright in these works,
-so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United
-States without permission and without paying copyright
-royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part
-of this license, apply to copying and distributing Project
-Gutenberg&#8482; electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG&#8482;
-concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark,
-and may not be used if you charge for an eBook, except by following
-the terms of the trademark license, including paying royalties for use
-of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for
-copies of this eBook, complying with the trademark license is very
-easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation
-of derivative works, reports, performances and research. Project
-Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away&#8212;you may
-do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected
-by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark
-license, especially commercial redistribution.
-</div>
-
-<div style='margin-top:1em; font-size:1.1em; text-align:center'>START: FULL LICENSE</div>
-<div style='text-align:center;font-size:0.9em'>THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE</div>
-<div style='text-align:center;font-size:0.9em'>PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK</div>
-
-<div style='display:block; margin:1em 0'>
-To protect the Project Gutenberg&#8482; mission of promoting the free
-distribution of electronic works, by using or distributing this work
-(or any other work associated in any way with the phrase &#8220;Project
-Gutenberg&#8221;), you agree to comply with all the terms of the Full
-Project Gutenberg&#8482; License available with this file or online at
-www.gutenberg.org/license.
-</div>
-
-<div style='display:block; font-size:1.1em; margin:1em 0; font-weight:bold'>
-Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg&#8482; electronic works
-</div>
-
-<div style='display:block; margin:1em 0'>
-1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg&#8482;
-electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
-and accept all the terms of this license and intellectual property
-(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all
-the terms of this agreement, you must cease using and return or
-destroy all copies of Project Gutenberg&#8482; electronic works in your
-possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a
-Project Gutenberg&#8482; electronic work and you do not agree to be bound
-by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person
-or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.
-</div>
-
-<div style='display:block; margin:1em 0'>
-1.B. &#8220;Project Gutenberg&#8221; is a registered trademark. It may only be
-used on or associated in any way with an electronic work by people who
-agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few
-things that you can do with most Project Gutenberg&#8482; electronic works
-even without complying with the full terms of this agreement. See
-paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project
-Gutenberg&#8482; electronic works if you follow the terms of this
-agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg&#8482;
-electronic works. See paragraph 1.E below.
-</div>
-
-<div style='display:block; margin:1em 0'>
-1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (&#8220;the
-Foundation&#8221; or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection
-of Project Gutenberg&#8482; electronic works. Nearly all the individual
-works in the collection are in the public domain in the United
-States. If an individual work is unprotected by copyright law in the
-United States and you are located in the United States, we do not
-claim a right to prevent you from copying, distributing, performing,
-displaying or creating derivative works based on the work as long as
-all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope
-that you will support the Project Gutenberg&#8482; mission of promoting
-free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg&#8482;
-works in compliance with the terms of this agreement for keeping the
-Project Gutenberg&#8482; name associated with the work. You can easily
-comply with the terms of this agreement by keeping this work in the
-same format with its attached full Project Gutenberg&#8482; License when
-you share it without charge with others.
-</div>
-
-<div style='display:block; margin:1em 0'>
-1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern
-what you can do with this work. Copyright laws in most countries are
-in a constant state of change. If you are outside the United States,
-check the laws of your country in addition to the terms of this
-agreement before downloading, copying, displaying, performing,
-distributing or creating derivative works based on this work or any
-other Project Gutenberg&#8482; work. The Foundation makes no
-representations concerning the copyright status of any work in any
-country other than the United States.
-</div>
-
-<div style='display:block; margin:1em 0'>
-1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg:
-</div>
-
-<div style='display:block; margin:1em 0'>
-1.E.1. The following sentence, with active links to, or other
-immediate access to, the full Project Gutenberg&#8482; License must appear
-prominently whenever any copy of a Project Gutenberg&#8482; work (any work
-on which the phrase &#8220;Project Gutenberg&#8221; appears, or with which the
-phrase &#8220;Project Gutenberg&#8221; is associated) is accessed, displayed,
-performed, viewed, copied or distributed:
-</div>
-
-<blockquote>
- <div style='display:block; margin:1em 0'>
- This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most
- other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
- whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
- of the Project Gutenberg License included with this eBook or online
- at <a href="https://www.gutenberg.org">www.gutenberg.org</a>. If you
- are not located in the United States, you will have to check the laws
- of the country where you are located before using this eBook.
- </div>
-</blockquote>
-
-<div style='display:block; margin:1em 0'>
-1.E.2. If an individual Project Gutenberg&#8482; electronic work is
-derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not
-contain a notice indicating that it is posted with permission of the
-copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in
-the United States without paying any fees or charges. If you are
-redistributing or providing access to a work with the phrase &#8220;Project
-Gutenberg&#8221; associated with or appearing on the work, you must comply
-either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or
-obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg&#8482;
-trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9.
-</div>
-
-<div style='display:block; margin:1em 0'>
-1.E.3. If an individual Project Gutenberg&#8482; electronic work is posted
-with the permission of the copyright holder, your use and distribution
-must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any
-additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms
-will be linked to the Project Gutenberg&#8482; License for all works
-posted with the permission of the copyright holder found at the
-beginning of this work.
-</div>
-
-<div style='display:block; margin:1em 0'>
-1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg&#8482;
-License terms from this work, or any files containing a part of this
-work or any other work associated with Project Gutenberg&#8482;.
-</div>
-
-<div style='display:block; margin:1em 0'>
-1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
-electronic work, or any part of this electronic work, without
-prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
-active links or immediate access to the full terms of the Project
-Gutenberg&#8482; License.
-</div>
-
-<div style='display:block; margin:1em 0'>
-1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary,
-compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including
-any word processing or hypertext form. However, if you provide access
-to or distribute copies of a Project Gutenberg&#8482; work in a format
-other than &#8220;Plain Vanilla ASCII&#8221; or other format used in the official
-version posted on the official Project Gutenberg&#8482; website
-(www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense
-to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means
-of obtaining a copy upon request, of the work in its original &#8220;Plain
-Vanilla ASCII&#8221; or other form. Any alternate format must include the
-full Project Gutenberg&#8482; License as specified in paragraph 1.E.1.
-</div>
-
-<div style='display:block; margin:1em 0'>
-1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
-performing, copying or distributing any Project Gutenberg&#8482; works
-unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.
-</div>
-
-<div style='display:block; margin:1em 0'>
-1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing
-access to or distributing Project Gutenberg&#8482; electronic works
-provided that:
-</div>
-
-<div style='margin-left:0.7em;'>
- <div style='text-indent:-0.7em'>
- &#8226; You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
- the use of Project Gutenberg&#8482; works calculated using the method
- you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed
- to the owner of the Project Gutenberg&#8482; trademark, but he has
- agreed to donate royalties under this paragraph to the Project
- Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid
- within 60 days following each date on which you prepare (or are
- legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty
- payments should be clearly marked as such and sent to the Project
- Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in
- Section 4, &#8220;Information about donations to the Project Gutenberg
- Literary Archive Foundation.&#8221;
- </div>
-
- <div style='text-indent:-0.7em'>
- &#8226; You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
- you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
- does not agree to the terms of the full Project Gutenberg&#8482;
- License. You must require such a user to return or destroy all
- copies of the works possessed in a physical medium and discontinue
- all use of and all access to other copies of Project Gutenberg&#8482;
- works.
- </div>
-
- <div style='text-indent:-0.7em'>
- &#8226; You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of
- any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
- electronic work is discovered and reported to you within 90 days of
- receipt of the work.
- </div>
-
- <div style='text-indent:-0.7em'>
- &#8226; You comply with all other terms of this agreement for free
- distribution of Project Gutenberg&#8482; works.
- </div>
-</div>
-
-<div style='display:block; margin:1em 0'>
-1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project
-Gutenberg&#8482; electronic work or group of works on different terms than
-are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing
-from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of
-the Project Gutenberg&#8482; trademark. Contact the Foundation as set
-forth in Section 3 below.
-</div>
-
-<div style='display:block; margin:1em 0'>
-1.F.
-</div>
-
-<div style='display:block; margin:1em 0'>
-1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
-effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
-works not protected by U.S. copyright law in creating the Project
-Gutenberg&#8482; collection. Despite these efforts, Project Gutenberg&#8482;
-electronic works, and the medium on which they may be stored, may
-contain &#8220;Defects,&#8221; such as, but not limited to, incomplete, inaccurate
-or corrupt data, transcription errors, a copyright or other
-intellectual property infringement, a defective or damaged disk or
-other medium, a computer virus, or computer codes that damage or
-cannot be read by your equipment.
-</div>
-
-<div style='display:block; margin:1em 0'>
-1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the &#8220;Right
-of Replacement or Refund&#8221; described in paragraph 1.F.3, the Project
-Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
-Gutenberg&#8482; trademark, and any other party distributing a Project
-Gutenberg&#8482; electronic work under this agreement, disclaim all
-liability to you for damages, costs and expenses, including legal
-fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
-LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
-PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
-TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
-LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
-INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
-DAMAGE.
-</div>
-
-<div style='display:block; margin:1em 0'>
-1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
-defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
-receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
-written explanation to the person you received the work from. If you
-received the work on a physical medium, you must return the medium
-with your written explanation. The person or entity that provided you
-with the defective work may elect to provide a replacement copy in
-lieu of a refund. If you received the work electronically, the person
-or entity providing it to you may choose to give you a second
-opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If
-the second copy is also defective, you may demand a refund in writing
-without further opportunities to fix the problem.
-</div>
-
-<div style='display:block; margin:1em 0'>
-1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth
-in paragraph 1.F.3, this work is provided to you &#8216;AS-IS&#8217;, WITH NO
-OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT
-LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.
-</div>
-
-<div style='display:block; margin:1em 0'>
-1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied
-warranties or the exclusion or limitation of certain types of
-damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement
-violates the law of the state applicable to this agreement, the
-agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or
-limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or
-unenforceability of any provision of this agreement shall not void the
-remaining provisions.
-</div>
-
-<div style='display:block; margin:1em 0'>
-1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
-trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
-providing copies of Project Gutenberg&#8482; electronic works in
-accordance with this agreement, and any volunteers associated with the
-production, promotion and distribution of Project Gutenberg&#8482;
-electronic works, harmless from all liability, costs and expenses,
-including legal fees, that arise directly or indirectly from any of
-the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this
-or any Project Gutenberg&#8482; work, (b) alteration, modification, or
-additions or deletions to any Project Gutenberg&#8482; work, and (c) any
-Defect you cause.
-</div>
-
-<div style='display:block; font-size:1.1em; margin:1em 0; font-weight:bold'>
-Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg&#8482;
-</div>
-
-<div style='display:block; margin:1em 0'>
-Project Gutenberg&#8482; is synonymous with the free distribution of
-electronic works in formats readable by the widest variety of
-computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It
-exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations
-from people in all walks of life.
-</div>
-
-<div style='display:block; margin:1em 0'>
-Volunteers and financial support to provide volunteers with the
-assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg&#8482;&#8217;s
-goals and ensuring that the Project Gutenberg&#8482; collection will
-remain freely available for generations to come. In 2001, the Project
-Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
-and permanent future for Project Gutenberg&#8482; and future
-generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary
-Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see
-Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org.
-</div>
-
-<div style='display:block; font-size:1.1em; margin:1em 0; font-weight:bold'>
-Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation
-</div>
-
-<div style='display:block; margin:1em 0'>
-The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit
-501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
-state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
-Revenue Service. The Foundation&#8217;s EIN or federal tax identification
-number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary
-Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by
-U.S. federal laws and your state&#8217;s laws.
-</div>
-
-<div style='display:block; margin:1em 0'>
-The Foundation&#8217;s business office is located at 809 North 1500 West,
-Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up
-to date contact information can be found at the Foundation&#8217;s website
-and official page at www.gutenberg.org/contact
-</div>
-
-<div style='display:block; font-size:1.1em; margin:1em 0; font-weight:bold'>
-Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation
-</div>
-
-<div style='display:block; margin:1em 0'>
-Project Gutenberg&#8482; depends upon and cannot survive without widespread
-public support and donations to carry out its mission of
-increasing the number of public domain and licensed works that can be
-freely distributed in machine-readable form accessible by the widest
-array of equipment including outdated equipment. Many small donations
-($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
-status with the IRS.
-</div>
-
-<div style='display:block; margin:1em 0'>
-The Foundation is committed to complying with the laws regulating
-charities and charitable donations in all 50 states of the United
-States. Compliance requirements are not uniform and it takes a
-considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
-with these requirements. We do not solicit donations in locations
-where we have not received written confirmation of compliance. To SEND
-DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state
-visit <a href="https://www.gutenberg.org/donate/">www.gutenberg.org/donate</a>.
-</div>
-
-<div style='display:block; margin:1em 0'>
-While we cannot and do not solicit contributions from states where we
-have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
-against accepting unsolicited donations from donors in such states who
-approach us with offers to donate.
-</div>
-
-<div style='display:block; margin:1em 0'>
-International donations are gratefully accepted, but we cannot make
-any statements concerning tax treatment of donations received from
-outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff.
-</div>
-
-<div style='display:block; margin:1em 0'>
-Please check the Project Gutenberg web pages for current donation
-methods and addresses. Donations are accepted in a number of other
-ways including checks, online payments and credit card donations. To
-donate, please visit: www.gutenberg.org/donate
-</div>
-
-<div style='display:block; font-size:1.1em; margin:1em 0; font-weight:bold'>
-Section 5. General Information About Project Gutenberg&#8482; electronic works
-</div>
-
-<div style='display:block; margin:1em 0'>
-Professor Michael S. Hart was the originator of the Project
-Gutenberg&#8482; concept of a library of electronic works that could be
-freely shared with anyone. For forty years, he produced and
-distributed Project Gutenberg&#8482; eBooks with only a loose network of
-volunteer support.
-</div>
-
-<div style='display:block; margin:1em 0'>
-Project Gutenberg&#8482; eBooks are often created from several printed
-editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in
-the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not
-necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper
-edition.
-</div>
-
-<div style='display:block; margin:1em 0'>
-Most people start at our website which has the main PG search
-facility: <a href="https://www.gutenberg.org">www.gutenberg.org</a>.
-</div>
-
-<div style='display:block; margin:1em 0'>
-This website includes information about Project Gutenberg&#8482;,
-including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
-Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
-subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.
-</div>
-
-</div>
-</div>
-</body>
-</html>
diff --git a/old/69040-h/images/new-cover.jpg b/old/69040-h/images/new-cover.jpg
deleted file mode 100644
index b93f517..0000000
--- a/old/69040-h/images/new-cover.jpg
+++ /dev/null
Binary files differ
diff --git a/old/69040-h/images/titlepage.png b/old/69040-h/images/titlepage.png
deleted file mode 100644
index 6f6fa97..0000000
--- a/old/69040-h/images/titlepage.png
+++ /dev/null
Binary files differ