summaryrefslogtreecommitdiff
path: root/old
diff options
context:
space:
mode:
authorRoger Frank <rfrank@pglaf.org>2025-10-15 05:28:06 -0700
committerRoger Frank <rfrank@pglaf.org>2025-10-15 05:28:06 -0700
commit2f3e3fb775ebd7883d322b26f7e717110fa72eac (patch)
tree5986b030afe609281f3aef5f7789d10802675403 /old
initial commit of ebook 6748HEADmain
Diffstat (limited to 'old')
-rw-r--r--old/20050616-6748-8.txt6986
-rw-r--r--old/20050616-6748-8.zipbin0 -> 121475 bytes
-rw-r--r--old/20050616-6748-h.zipbin0 -> 537592 bytes
-rw-r--r--old/7flcd10.txt6959
-rw-r--r--old/7flcd10.zipbin0 -> 120720 bytes
-rw-r--r--old/8flcd10.txt6959
-rw-r--r--old/8flcd10.zipbin0 -> 120974 bytes
7 files changed, 20904 insertions, 0 deletions
diff --git a/old/20050616-6748-8.txt b/old/20050616-6748-8.txt
new file mode 100644
index 0000000..fc6b140
--- /dev/null
+++ b/old/20050616-6748-8.txt
@@ -0,0 +1,6986 @@
+The Project Gutenberg EBook of Fulco de minstreel, by C. Joh Kieviet
+
+This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
+almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or
+re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
+with this eBook or online at www.gutenberg.org
+
+
+Title: Fulco de minstreel
+ Een historisch verhaal uit den tijd van Graaf Jan I voor jongelieden
+
+Author: C. Joh Kieviet
+
+Release Date: June 16, 2005 [EBook #6748]
+
+Language: Dutch
+
+Character set encoding: ISO-8859-1
+
+*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK FULCO DE MINSTREEL ***
+
+
+
+
+Produced by Jeroen Hellingman and Miranda van de Heijning.
+
+
+
+
+
+FULCO DE MINSTREEL
+
+EEN HISTORISCH VERHAAL
+
+UIT DEN TIJD VAN GRAAF JAN I
+
+VOOR JONGELIEDEN
+
+DOOR
+
+C. JOH. KIEVIET
+
+
+
+
+
+
+
+
+HOOFDSTUK 1
+
+Een late rit
+
+'t Was op een schoonen Augustusavond van het jaar onzes Heeren 1297,
+dat drie ruiters in gestrekten draf langs den heirweg reden, die naar
+het slot van den Heer van Heukelom voerde. Ongetwijfeld hadden zij een
+warmen rit achter den rug, want een wit schuim liep den edelen dieren
+langs de zijden, en de kleederen der ruiters waren met stof bedekt. Het
+was een heete dag geweest, zoo heet als het in de hondsdagen maar
+zijn kan. Het zonnetje had den ganschen dag als een gloeiende bol
+aan den wolkenloozen hemel geschitterd en hare verzengende stralen
+naar het aardrijk geschoten. Nu daalde het langzaam ter kimme en
+stond op het punt van onder te gaan. Toch bleef het nog warm, zelfs
+drukkend in de lucht, en er bestond grond voor de veronderstelling,
+dat er wel eens eene donderbui zou kunnen volgen.
+
+Het stof van den uitgedroogden weg vloog dwarrelend van onder de
+hoeven der twee voorste paarden omhoog en hulde den derden ruiter,
+die een weinig achteraan reed, in eene zoo dichte wolk, dat het hem
+bijna onmogelijk was geregeld adem te halen, eene omstandigheid, die
+zijn lot verre van aangenaam maakte. Toch deed hij geen moeite om die
+stofwolk te ontvluchten en zich bij de andere ruiters te voegen. Een
+vluchtige blik op de kleeding van het drietal zou reeds voldoende
+zijn om daarvan de reden te doen kennen; de sierlijke kleederen der
+voorste ruiters toch laten geen twijfel over, of zij worden gedragen
+door Heeren van edelen bloede, terwijl de grovere stof, die den derden
+ruiter omkleedt, den dienstman verraadt. Doch bezien wij hen liever
+wat nader.
+
+Hoe treft ons de koene blik en de fiere houding van den oudste der
+edellieden, een schoonen jonkman van hoogstens vijfentwintigjarigen
+leeftijd, wiens blonde haren krullend te voorschijn komen van onder
+de roode, met gouddraad gerande muts. Van welk eene fijne stof is
+zijn korte, rijk geborduurde lijfrok vervaardigd, en welk een tal van
+edelsteenen flikkert aan den gordel, dien hij om zijn middel draagt,
+en waaraan een blinkend zwaard, aan het gevest eveneens met kostbare
+steenen bezet, bevestigd is. In sierlijke plooien golft hem de blauw
+fluweelen mantel om de schouders; zijne korte broek reikt hem tot niet
+verder dan halverwege de dijen, en zijne beenen zijn met bruine hozen
+bekleed. Gouden sporen aan de hielen toonen aan, dat hij niet alleen
+edelman, maar ook ridder is. De schoone jonkman is koninklijk gekleed,
+en zijne fiere vorstelijke houding doet die kleeding eer aan. Hij zit
+keurig te paard: het schijnt bijna, alsof hij met den vurigen schimmel,
+dien hij berijdt, één wezen vormt.
+
+Uit de tuigage van het ros blijkt evenzoo de rijkdom van den
+edelman. Ook die is versierd met edelsteenen en paarlen, de
+stijgbeugels zijn van zilver, het donkerroode dekkleed, waarop in
+zilverdraad het wapen van IJselstein is gestikt, is van kostbaar
+fluweel. Toch, hoe vorstelijk en rijk de indruk ook moge zijn, dien
+deze ruiter teweegbrengt, koninklijk bloed stroomt hem niet door de
+aderen. Het is Heer Gijsbrecht, de eigenaar van het machtige slot te
+IJselstein, en zijn naam is reeds, niettegenstaande des Ridders jeugd,
+beroemd in het graafschap. Was hij niet een van de eerste edelen, die
+van ruiters en voetknechten vergezeld optrok, om den moord in 1296 op
+Graaf Floris V gepleegd, te wreken? Hoe zeer was hij verontwaardigd
+over de lage daad, waaraan Gerard van Velzen, Herman van Woerden,
+Jan van Kuik, en ook zijn eigen oom Gijsbrecht van Amstel zich hadden
+schuldig gemaakt. Nauwelijks had het gerucht van den vreeselijken
+moord hem bereikt, of hij verzamelde zijne strijdmacht, en rukte op
+het slot Kroonenburg aan, waar Gerard van Velzen eene schuilplaats had
+gezocht. Dáár vereenigde hij zich met de Kennemers en West-Friezen,
+die aangevoerd werden door Klaas de Grebber, en met de Heeren van
+Kleef en van Zullen, en viel met onstuimige kracht op het moordslot
+aan. Weldra stond hij bij de belegeraars bekend als een van de
+stoutmoedigste ridders van het Graafschap, die bij eene bestorming
+immer de eerste, bij elken terugtocht de laatste was. Waar het gevecht
+het heerst, het gevaar het grootst was, daar kon men er zeker van zijn,
+de fiere gestalte van den jeugdigen ridder te vinden. Van terugdeinzen
+was bij hem geen sprake. "Voorwaarts, altoos voorwaarts!" was zijne
+leuze. Voor een groot deel was het aan zijn beleid en zijne dapperheid
+te danken, dat het slot Kroonenburg werd ingenomen en de moordenaars
+hunne gerechte straf ontvingen. En zoo geducht hij was in den strijd,
+zoo beminnelijk en innemend was hij in het dagelijksche leven. Van
+hem kon getuigd worden, dat hij was een ridder zonder vrees of blaam
+en een sieraad van zijn stand. Rechtvaardig jegens zijne onderzaten,
+was hij mild voor de armen, en weezen en weduwen een beschermer.
+
+De ruiter aan zijne zijde is, hoewel niet zoo kostbaar, toch op gelijke
+wijze getooid als Heer Gijsbrecht. Uit het wapen van IJselstein, dat
+op zijn lijfrok en ook op het dekkleed van den zwarten hengst, dien
+hij berijdt, gestikt is, raadt gij, dat hij tot het Huis van Heer
+Gijsbrecht behoort. Het is Jonker Jan van Asperen, de schildknaap
+van Gijsbrecht. Hij telt ongeveer zeventien jaar, en al kan men
+hem geen schoonen jongeling noemen, toch is hij flink gebouwd. Uit
+zijne trekken spreekt meer moed en woeste kracht, dan schranderheid,
+uit zijne donkere oogen meer drift, dan geest. Toch is hij eerlijk
+en trouwhartig; voor zijn Heer zou hij gaarne zijn leven wagen. De
+gouden sporen vinden we bij hem niet; hij is dus nog geen ridder,
+waarvoor hij dan ook nog wel wat te jong is.
+
+De derde ruiter, die zich soms met een grappig gezicht het stof van
+de lippen blaast, is, zooals we reeds opmerkten, een dienstman. Zijn
+naam is eenvoudig Fulco, en zijne kameraden noemen hem nog al eens
+Fulco den Minstreel, welken naam hij te danken heeft aan zijne schoone
+stem en aan de vele liederen, waarop hij hen op feestdagen dikwijls
+onthaalt. Hij is een vroolijke jongen van ongeveer twintig jaar, die
+de grootste heldenstukken met onverstoorbare kalmte verricht. Heer
+Gijsbrecht houdt hem in hooge eere en is, wanneer hij, zooals nu,
+op reis gaat, het liefst door hem vergezeld. Hij weet, dat Fulco
+zijn volle vertrouwen waardig is, en bovendien dankt hij hem
+het behoud van zijn leven. Nooit zal hij het vergeten, hoe Fulco
+zich, bij de belegering van Kroonenburg, door een dichten drom van
+vijanden heensloeg om hèm te redden, toen hij zich in de hitte van
+den strijd vergeten en te ver tusschen de vijanden gewaagd had. Van
+alle kanten drongen dezen op hem aan, en ongetwijfeld zou hij het
+leven verloren hebben, indien Fulco hem niet met gevaar van zijn
+eigen leven verlost had. En Fulco is zich bewust, dat hij bij zijn
+Heer een potje breken kan, maar nooit komt de gedachte bij hem op
+daarvan misbruik te maken. Hij gedraagt zich steeds zooals het een
+goed dienaar betaamt. Zoo ook nu. Hoeveel last hem het opgejaagde
+stof ook veroorzaken moge, hij denkt er niet aan zich ongevraagd bij
+de andere ruiters te voegen. Gelukkig wendde Heer Gijsbrecht zich
+tot hem, en riep:
+
+"Wel, hoe heb je het met de warmte, Fulco?"
+
+"Als een jong speenvarkentje aan het braadspit, Edele Heer. Ik begin
+bijna te sissen."
+
+"En je bent bijna onzichtbaar ook, jongen. Zie eens, Jonker, is het
+niet alsof je Fulco door de wolken zag vliegen?"
+
+"Ha, ha!" lachte Jonker Jan. "De wolken hangen gelukkig nog al laag
+bij den grond, Fulco. 't Zou er anders slecht voor je uitzien."
+
+"Alsof het er nu mooi voor mij uitzag, Jonker. 'k Geloof, dat mijne
+tong wel voor heirweg te gebruiken is."
+
+"Kom naast ons rijden, Fulco," gebood Heer Gijsbrecht. "We mochten
+je anders nog uit het gezicht verliezen."
+
+Die uitnoodiging behoefde niet herhaald te worden. "Pfff, wat een
+warmte en wat een stof!" zuchtte Fulco, en met een knipoogje tegen
+den Jonker en een blik op de tasch, die hij aan den zadel had hangen,
+liet hij er op volgen: "'k Wed, dat ik wel twee bekers wijn noodig
+zou hebben, om al het opgezamelde stofweg te spoelen. Mijne keel is
+er droog van."
+
+"En één, om wat af te koelen op den koop toe," vervolgde Jonker Jan,
+terwijl hij het knipoogje van Fulco beantwoordde.
+
+De jonge edelman glimlachte.
+
+"Een poosje geduld nog," zeide hij. "Binnen een half uur bereiken wij
+den zoom van het woud, dat we door moeten trekken. Daar vinden we dan
+tegelijkertijd water voor onze paarden, die ook wel eene verfrissching
+noodig hebben, en een zachten mosgrond om ons een oogenblik op neer
+te zetten. Maar lang kunnen we toch niet toeven, want het is al laat
+en we hebben nog een flinken rit vóór ons."
+
+"Uwe Edelheid heeft gelijk," zeide Jonker Jan. "'t Wordt al vrij
+donker, en we moeten minstens nog twee uur rijden. 't Zal laat zijn,
+eer we op den burcht aankomen. Als we maar niet na middernacht in
+het bosch zijn."
+
+Fulco glimlachte. Hij wist wel, waarom Jonker Jan niet graag na
+middernacht door een bosch of langs een kerkhof ging.
+
+"De Jonker heeft gelijk, Edele Heer," zeide hij spottend. "Dan zal
+het niet pluis zijn in dat donkere woud."
+
+"Wat nu, Jonker?" vroeg Heer Gijsbrecht, terwijl hij de wenkbrauwen
+fronste. "Je bent toch niet bang?"
+
+"Bang, Heer?" riep de schildknaap uit, en een donkere blos verfde
+hem de kaken. "Bang? Ik ben voor niemand bang. Wee hem, die het zou
+durven wagen, mij zelfs maar een stroohalm in den weg te leggen. Bij
+St. Joris, het zou hem slecht vergaan!"
+
+Bij díe woorden sloeg hij de hand zoo driftig aan zijn zwaard, dat
+het gerinkel daarvan zijn zwarten hengst de ooren deed spitsen.
+
+"Goed gesproken, hoewel de straf wel wat zwaar zou zijn voor eene
+zoo kleine misdaad," hernam de edelman glimlachend. "Ik wist ook wel,
+dat een Jonker van Asperen geen lafaard kon zijn. Maar waarom wil-je
+dan zoo graag vóór middernacht op den burcht zijn?"
+
+De Jonker zweeg. Hij schaamde zich de oorzaak van zijne vrees te
+noemen. Maar Fulco, die maar al te gaarne toegaf aan zijne zucht tot
+spotten, antwoordde in zijne plaats:
+
+"Wel, Edele Heer, dat is licht te bevroeden. U weet het toch even
+goed als wij:
+
+
+"Van elf tot één
+Zijn de spoken op de been.
+
+
+De Jonker is niet bang voor schepsels van vleesch en bloed, maar
+voor zulke wezens, die men met zijn zwaard wel driemaal doormidden
+kan hakken en dan toch niet gewond zijn. Brrr, 't is om te rillen!"
+
+"Dwaasheid!" mompelde Heer Gijsbrecht. "Wees toch niet zoo
+kinderachtig, Jonker. Zulke wezens bestaan immers niet?"
+
+"Ze bestaan wel, Heer," zeide de Jonker beslist, "en ik beken, dat
+ik hen liever niet ontmoet. Ik ben er bang van."
+
+"Ik ook!" spotte Fulco.
+
+"Spot er maar niet mede," vermaande de Jonker ernstig. "Ik verzeker u,
+dat ze bestaan. Jonker Herman van 's Heerenberg heeft me onlangs er
+wel zooveel van verteld, dat ik volstrekt geen lust heb, persoonlijk
+met hen kennis te maken. En hij zegt, dat het vooral de spotters zijn,
+op wie de Witte Wijven het gemunt hebben."
+
+"O wee, dan zal ik er van lusten, als ze me zien!" lachte Fulco. "En
+noemde hij ze Witte Wijven? Wat vertelde hij er zoo al van?"
+
+"Dat zeg ik aan geen sporters," mompelde de Jonker verstoord. "Maar
+zie eens, Heer, wat daar eene donkere lucht komt opzetten! Ik denk,
+dat we eene donderbui zullen krijgen."
+
+"Dat schijnt wel zoo; we hebben gelukkig het bosch bereikt. Daar zullen
+we niet zoo spoedig last hebben van den regen. Ziedaar de beek, waarvan
+ik sprak. Laten we hier een oogenblik afstijgen en wat uitrusten."
+
+De ruiters stegen af, en nu eerst kon men goed zien, hoe warm
+de paarden het hadden gehad. Het zweet bedekte bijna hun geheele
+lichaam en het schuim stond hun op den bek. Fulco nam ze bij den
+teugel en leidde hen naar de beek, waar zij dadelijk hun dorst
+gingen lesschen. Daarna bond hij ze aan lage boomtakken vast,
+zoodat zij zich aan het welige gras te goed konden doen, en nam toen
+plaats bij de edellieden. Die waren al ijverig bezig, zich aan den
+meegenomen mondvoorraad te vergasten. De vermoeiende rit had hun honger
+bezorgd. Fulco vond het niet meer dan een staaltje van zijn plicht,
+het voorbeeld van zijn Heer naar zijn beste vermogen te volgen.
+
+Intusschen werd het zeer duister, hoewel de maan scheen. De lucht
+werd bedekt met donkere wolken, die een grilligen vorm hadden en
+er dreigend uitzagen. Weldra begon nu en dan een enkele droppel te
+vallen. De edelman stond op.
+
+"Laten wij te paard stijgen," zeide hij. "Wat wordt het verbazend
+donker. Als we den weg door het woud maar kunnen vinden. Ik zou niet
+gaarne op den laten avond nog verdwalen."
+
+Fulco maakte de paarden los en een oogenblik later reden zij in galop
+verder. 't Was aan de beesten te merken, dat de korte rust hun goed
+gedaan had.
+
+Doch al spoedig dwong de duisternis den ruiters, den gang der dieren
+wat te matigen, en toen zij dieper in het woud kwamen, werd het zelfs
+zoo donker, dat zij niet dan stapvoets voort konden gaan. Zij konden
+bijna geen hand voor oogen meer zien. De regen nam in hevigheid toe,
+en nu en dan werd het bosch verlicht door den blauwen gloed van een
+bliksemstraal. Van den regen hadden zij eerst niet veel last, daar
+het bladerdak boven hun hoofd hen beschermde. Doch weldra begon dat
+te veranderen. Het werd zwaar weer. Al vlugger en vlugger volgden de
+bliksemstralen elkander op en de regen viel bij stroomen. De bladeren
+kon al dat water niet dragen en begonnen den verzamelden voorraad op
+de ruiters uit te storten.
+
+"Konden we hier ergens maar eene schuilplaats vinden," zeide Heer
+Gijsbrecht.
+
+"Dicht hier in de nabijheid moet eene verlaten hut staan, Heer,"
+antwoordde Fulco.
+
+"Ja, dat weet ik," hernam de Ridder. "Maar 't is zoo donker .... "
+
+Plotseling flikkerde een felle bliksemstraal door de lucht, die het
+bosch als in een laaien gloed zette. Een knetterend geluid en een
+zware slag volgden er onmiddellijk op. De vurige schimmel schrikte
+er van en begon zoo woest te steigeren, dat de ridder hem slechts
+met moeite bedwingen kon.
+
+"Daar staat de hut!" riep Fulco. "Ik zag haar bij het licht van den
+bliksem. Hier, linksaf!"
+
+Terzelfder tijd trof een noodkreet hunne ooren.
+
+"Ik hoor roepen!" riep Jonker Jan.
+
+"Ik ook!" schreeuwde Fulco. "Spoedig hierheen! Volgt mij
+maar. Hoort! Hoort! Daar pleegt men eene misdaad!"
+
+"Vooruit, Fulco! Vooruit!"
+
+"Hier is de hut! Stijgt maar af!"
+
+"Help! Help!" klonk het.
+
+In een oogwenk waren de ruiters van hun paard gegleden en de hut
+binnengeijld.
+
+Fulco alleen bleef buiten, waar hij de schuwe paarden bij den teugd
+hield.
+
+Weer doorkliefde een bliksemstraal de lucht en gaf Fulco de gelegenheid
+te zien, hoe eene in elkander gedoken gedaante ongemerkt door de deur
+naar buiten wilde sluipen.
+
+"Terug, schurk!" bulderde hij hem toe, terwijl hij met zijne vrije
+hand snel het zwaard trok en het dreigend ophief. "Terug, als je
+leven je lief is!"
+
+Zoodra de vreemde bemerkte, dat hij gezien was, richtte hij zich
+op en zette het op een loopen. Fulco trachtte hem tegen te houden,
+doch dat gelukte niet, daar hij de paarden niet durfde loslaten. De
+schurk rukte zich los en vloog heen, doch niet, dan nadat Fulco's
+zwaard met kracht op zijn achterhoofd was nedergedaald. Een rauwe
+kreet was het antwoord op die tuchtiging. Een oogenblik later hoorde
+Fulco de hoefslagen van een paard, dat zich verwijderde.
+
+"Waar is de schurk?" klonk nu de stem van Jonker Jan, die zich naar
+buiten spoedde.
+
+"U komt een oogenblik te laat, Jonker. Hij is er vandoor."
+
+"Dat is jammer! Ik had niet gemerkt, dat hij de deur uitgeslopen was,
+en zocht hem nog in de hut."
+
+"Hij heeft het ook lang niet dom overlegd. 't Is bepaald een slimme
+kwant, Jonker. Wat heeft hij uitgevoerd?"
+
+"Kom binnen, dan zul-je het hooren. Bind de paarden maar hier of daar
+vast. In dit weer gaan we toch niet verder."
+
+Zien we intusschen, wat er in de hut gebeurd was. Zoodra Heer
+Gijsbrecht van zijn paard gesprongen en, door den jonker gevolgd,
+naar binnen was gesneld, riep hij:
+
+"Hier is hulp! Wie waagt het, een ander overlast aan te doen?"
+
+"Help, Heer!" klonk eene vrouwenstem. Doch zoodra had de ridder den
+klank dier stem niet vernomen, of hij riep uit:
+
+"Wat hoor ik? Die stem? Bertha, ben jij het?"
+
+"Gode zij dank! O, Gijsbrecht, wat komt je te juister tijd!"
+
+"Maar spreek, Bertha," zeide Gijsbrecht, haar bij de hand vattende,
+"wat is er, wat overkomt u?"
+
+"Hij is al gevlucht, de onverlaat. Zoodra hij u hoorde binnenkomen,
+liet hij me los en sloop heen!"
+
+"Dan kan hij nog niet ver af zijn!" riep Jonker Jan, zich naar buiten
+spoedende, doch--zooals de lezer weet, ook daar was de roover
+hem te vlug geweest.
+
+Gijsbrecht trok Bertha naar zich toe en sloeg haar zijn arm om
+den hals.
+
+"Maar mijne Bertha, mijne lieve bruid, hoe komt het toch, dat ik u
+in dit noodweer hier aantref? En wat gebeurde er toch eigenlijk?"
+
+"Juist dit noodweer heeft mij hier eene schuilplaats doen zoeken,
+Gijsbrecht," zeide de Jonkvrouw. "Ik wist immers, dat je heden komen
+zoudt? Mijn verlangen naar u deed mij u tegemoet rijden, in de meening,
+dat ik u weldra zou tegenkomen. Maar je kwam zoo laat, Gijsbrecht,
+en .... "
+
+"Ja, 't werd later dan ik gehoopt had, Bertha. Er was nog zooveel
+in orde te brengen op het kasteel, ten einde mijne schoone Bertha
+met eere als Edelvrouw te kunnen ontvangen, dat het mij waarlijk
+onmogelijk was vroeger te komen."
+
+"Eindelijk werd ik door het onweer overvallen," vervolgde de Jonkvrouw,
+"en vond ik in deze hut eene schuilplaats tegen den regen. Kort nadat
+ik hier binnengekomen was, hoorde ik den hoefslag van een paard. Ik
+meende, dat jij het waart, wiens komst daardoor werd aangekondigd. Ik
+had mij bedrogen. Een vreemdeling kwam binnen .... "
+
+"Een ridder?"
+
+"Neen, een dienstman."
+
+"Kende je hem?"
+
+"Ik heb zijn gelaat niet kunnen onderscheiden, doch uit zijne wijze
+van spreken bleek mij duidelijk, dat hij een dienstman was. Bemerkende
+dat ik eene Jonkvrouw en alleen was, drong hij op mij aan en wilde
+mij van mijne sieraden berooven. Doch ik weerde hem van mij af,
+met alle kracht, waarover ik beschikken kon ...."
+
+"Waarom gaf je ze niet liever vrijwillig over? Uwe krachten waren
+immers toch niet opgewassen tegen de zijne?"
+
+"Zou ik aan een schurk maar gewillig geven, waarom hij
+vraagt?" vervolgde de Jonkvrouw fier. "Neen, Gijsbrecht, daarvoor
+stroomt mij te veel Arkelsch bloed door de aderen. Ik duwde den
+schurk met zooveel kracht van mij af, dat hij tegen den grond viel,
+maar .... "
+
+Plotseling werd zij in de rede gevallen door de stem van Fulco,
+die lachend zong:
+
+"Brederoo het edelste,
+
+Wassenaar het oudste,
+
+Egmond het rijkste,
+
+En Arkel het stoutste."
+
+"Goed zoo, Fulco!" riep Heer Gijsbrecht. "Dat liedje bevat waarheid,
+en je hoort, dat de Jonkvrouw Arkelsch bloed in de aderen heeft.
+-- En wat verder, Bertha?"
+
+"Mijn verhaal is uit, Gijsbrecht. Juist, toen hij met vernieuwde woede
+op mij aanviel, klonken de hoefslagen van paarden en een oogenblik
+later kwam jij binnen. Ik denk, dat hij achter u om de deur uitgegaan
+is, wat bij deze duisternis gemakkelijk kon geschieden."
+
+"Je zijt mijne moedige Bertha!" zeide de ridder. "Jammer, dat de
+schurk ongestraft ontkomen is."
+
+"Niet ongestraft, Edele Heer!" zeide Fulco. "Ik heb hem met mijn
+zwaard eene gedachtenis op zijn krullebol gegeven, waarvan hij lang
+pleizier zal hebben. De lomperd bedankte mij er niet eens voor en
+ging zonder groeten heen."
+
+"De kennismaking beviel hem zeker niet," lachte de ridder. "Doch hoe
+staat het met het weer? Bij al die drukte heb ik er in 't geheel geen
+erg meer in gehad."
+
+"De donderbui is overgedreven, maar het regent nog, dat het giet. Het
+is althans voor Jonkvrouw van Arkel geen weer om er door te gaan,"
+sprak de schildknaap.
+
+"Dan blijven we hier, totdat het wat droger wordt," besloot
+Gijsbrecht. "Komt, laten we om de tafel gaan zitten en het ons wat
+gezelliger maken. Toe Fulco, zing eens een lied. Men noemt je immers
+den Minstreel? Dan vergeet de Jonkvrouw misschien hare onaangename
+ontmoeting en wordt zij op andere gedachten gebracht."
+
+"Dat is niet noodig, mijn Gijsbrecht," antwoordde Bertha lachend. "Nu
+jij bij me zijt, ben ik den schurk al geheel vergeten. Toe Fulco,
+zing eens voor ons. Je bent immers op weg naar eene bruiloft, en daar
+moet men vroolijk zijn."
+
+"Als de hooge bruid zelve dat vraagt, mag ik niet weigeren,"
+zeide Fulco lachend, en met een ondeugenden trek op het gelaat,
+vervolgde hij:
+
+"Ik ken een lied van een Ridder en zijne bruid, doch ik vrees, dat
+de Jonker het misschien liever niet hooren wil."
+
+"Waarom niet?"
+
+"Omdat het al bijna middernacht is, en er komt iets van een spook in."
+
+"Dan moet je het juist zingen, Fulco," hernam de Jonkvrouw. "Eene
+spookgeschiedenis hoort bij deze nachtelijke ontmoeting."
+
+"Nu goed, luister dan," en Fulco zong met eene heldere stem:
+
+
+Daar, waar de gloed der gele duinen
+Zich mengt met groen van eikenhout,
+De donkere naald der denneboomen
+Zich kleurt op bruin van 't beukenwoud,
+Daar had eene dapp're Friesche krijgsman
+Een slot gebouwd op 't heuvelzand,
+En sleet hij kalm zijn najaarsdagen
+Na bangen strijd voor 't vaderland.
+
+Wanneer de laatste zonnestralen
+'t Kasteel vergulden met hun glans,
+Staat's Ridders dochter Adelheide
+Daar peinzend op den torentrans.
+Zij luistert naar de stem der winden,
+Vertolkt door 't groene looverdak,
+Naar 't lied van bontgepluimde zangers,
+Blij huppelend van tak op tak.
+
+En zwijgt de wind, dan hoort zij 't bruisen
+Der golven op het vlakke strand,
+Die duizendstemmig haar verhalen
+Van wond'ren uit het verre land.
+De beurtzang van de vogellied'ren,
+Van bladgeruisch en golfgedans,
+Bekoort en treft 't gevoelig harte
+Der schoone Jonkvrouw op den trans.
+
+En ginds verheft zich uit de boomen
+Het slot van Ridder Deodaat.
+"Ei zie, hij komt! Wat voert hem tot ons?
+Waartoe die haast, dat droef gelaat?"
+De Jonkvrouw spoedt zich naar beneden
+En groet den makker van haar jeugd,
+Want welkom is haar te allen tijde
+Haar deelgenoot in leed en vreugd.
+
+"De vorst der Franken, koning Karel,
+Roept zijn vazallen op ten strijd!"
+Zoo doet nu Deodaat zich hooren.
+"Hem is mijn trouw, mijn zwaard gewijd.
+De Arabier bedreigt de grenzen;
+De Islam heeft tot plicht gezet
+De gansche wereld te verwinnen
+Voor Allah en voor Mohammed." --
+
+--"Waar zulke rampen ons bedreigen,
+Voegt mij geen rust," sprak Eelkema.
+"Nu zullen wij den Mooren toonen,
+Dat ik, schoon oud, den vijand sta.
+Nu allen Karels vanen volgen,
+Neemt Eelkema het zwaard ter hand,
+Om met zijn broed'ren te gaan strijden
+Voor Christendom en vaderland."
+
+--"Moet dan uw dochter achterblijven,
+Alleen op 't ouderlijk kasteel?
+Wie zal mij, Jonkvrouw, bijstand leenen
+Indien mij rampspoed valt ten deel?"
+--"Wel bitt're droefheid baart het scheiden,
+Maar 'k laat mijn dienaars op het slot.
+Met moed den Islam te bekampen
+Is Christenplicht, de wil van God." --
+
+Haar trouwe speelnoot komt haar troosten:
+"Wanneer een vijand U genaakt,
+Houd dapper stand, in 't vast gelooven
+Dat Deodaat U goed bewaakt." --
+--"Hoe kunt Ge uw vriendin beschermen,
+Wanneer Ge strijdt aan 't Zuiderstrand?" --
+--"Indien de nood dringt, zal 'k verschijnen,
+Daarop mijn ridderwoord tot pand!" --
+
+Hoe droevig viel der Jonkvrouw 't scheiden
+Van ouder en van speelgenoot.
+Slechts hoop op weerzien deed berusten,
+En ook 't geloof aan hulp in nood.
+Sinds gaat zij trouw den trans bestijgen,
+Doorvorscht den omtrek heinde en veer,
+Maar schoon de jaren snel verdwijnen .....
+Het ridderpaar keert nimmer weer."
+
+
+Hier zweeg Fulco een oogenblik.
+
+"Dat was een treurig einde," zeide Bertha zacht, terwijl ze Gijsbrechts
+hand vaster in de hare drukte.
+
+"Arme ridders! Zoover van uw vaderland te moeten sterven. Zou het
+waar gebeurd zijn?"
+
+"Ongetwijfeld, Edele Jonkvrouw!" antwoordde Fulco.
+
+"En zijn ze werkelijk nooit teruggekeerd?" vroeg de schildknaap.
+
+"Neen, Jonker, zij waren in den strijd tegen de Mooren gesneuveld,
+evenals zoovele anderen. Zij waren als dappere ridders met het zwaard
+in de vuist gestorven."
+
+"Ach, wat zal die arme Adelheide zich ongelukkig en verlaten gevoeld
+hebben. Nu kon haar dappere Deodaar niet meer ter hulp snellen,
+als gevaren haar bedreigden. De dood maakte het hem onmogelijk,
+om aan zijn ridderwoord getrouw te blijven."
+
+"Toch niet, Edele Jonkvrouw," hernam Fulco... "Luister slechts;
+het lied is nog niet ten einde."
+
+"Neen Fulco!" riep de Jonker angstig, "nu niet! Zing dat dan liever
+later eens. 't Is nu middernacht, en .... "
+
+"Kom, dwaasheid!" zei de ridder lachend. "Toe Fulco, laat ons nu
+hooren, wat er verder gebeurde."
+
+De plaaglustige Fulco had geen verdere aanmoediging noodig.
+
+"Luister dan," zeide hij.
+
+
+De woeste Noorman trekt door 't land
+En plundert kloosters en kasteelen.
+Geen slot is voor zijn macht bestand,
+'t Moet al in d'eigen rampspoed deelen.
+Wie slechts den minsten weerstand waagt
+Wordt spottend in den dood gejaagd.
+
+De Noorman Godfried komt voor 't slot
+En eischt het op van Adelheide,
+Die vruchteloos, bij 't dreigend lof,
+Van Vorst of Ridder hulp verbeidde.
+Maar, schoon zij ook geen uitkomst ziet,
+Zich overgeven wil zij niet.
+
+De dienaars toonen trouw en moed;
+Men weet, er is geen hulp te wachten.
+Verbitterd door 't vergoten bloed,
+Dien weerstand achter wal en grachten,
+Zweert woeste Godfried brand en moord
+En dreigt vergramd met galg en koord.
+
+Maar kost het krachten, hij wint veld;
+De overmacht is niet te keeren.
+Elk dienstkecht op 't kasteel is held,
+Wenscht tot het uiterst zich te weren.
+Steeds feller wordt het slot benard!
+De hoop verflauwt in 't moedigst hart.
+
+De vijand legt een sterken dam,
+Begint met woede storm te loopen.
+Schoon menigeen om 't leven kwam,
+Rammeit men deur en slotpoort open.
+Verlamd wordt elke weerstandskracht:
+'t Kasteel is dra in 's vijands macht ....
+
+De Noorman Godfried dringt vooruit.
+Daar ziet hij Jonkvrouw Adelheide.
+"Ik eisch de meesteres tot buit,
+Die zeker lang mijn komst verbeidde.
+Schenkt aan geen sterveling genâ!
+Voor mij de bruid, haha! haha!"
+
+Hij sleept haar ijlings met zich meê
+En spot met tranen en met klachten.
+De Jonkvrouw, overstelpt van wee,
+Beproeft vergeefs haar zwakke krachten.
+Zij dekt zich jamm'rend het gelaat
+En roept verward: "help, Deodaat!"
+
+Een slag weergalmt!... Daar splijt de aard! ....
+Een zwarte Ridder springt naar voren.
+Hij zwaait een scherp en vlammend zwaard ....
+Werpt onversaagd zich op de Noren.
+En Godfried, overmand van schrik,
+Deinst sidd'rend voor dien vuur'gen blik.
+
+Wat baat het of hij weerstand biedt?
+Eén bliksemslag .... hij stort ter neder.
+Al wat ontvluchten kan, ontvliedt,
+En keert naar 't spookslot nimmer weder.
+Een hol gelach klinkt spottend na:
+"Voor mij de bruid, haha! haha!"
+
+
+"Verschrikkelijk!" riep de Jonker, wiens gelaat nu doodsbleek geworden
+was. "Dat was eene ontzettende gebeurtenis, en ik noem het dwaas,
+ja roekeloos, om zulk een lied in het holst van den nacht te zingen,
+en dan nog wel midden in een dicht woud. 't Is goed, om .... "
+
+"Och kom, Jonker," viel Jonkvrouw Bertha hem in de rede, "wees toch
+niet zoo kinderachtig en bang. Ik begin bijna te gelooven, dat er
+nog heel wat veranderen moet, eer je den ridderslag waardig zijt. 't
+Was een mooi lied, Fulco, en ik dank u er wel voor. 't Was werkelijk
+zeer mooi!"
+
+Fulco's oogen tintelden van genoegen. Hij had zijn doel, den jonker
+bang te maken, volkomen bereikt, en ook was hij gevleid door de
+vriendelijke woorden van de schoone ridderbruid.
+
+Maar Jonker Jan had geen genoegen. Hij gevoelde zich gekrenkt en
+vernederd. Hij trad op de jonkvrouw toe, en zeide, het gevest van
+zijn zwaard grijpende:
+
+"Eenmaal hoop ik Uwe Edelheid metterdaad te kunnen toonen, dat dit
+zwaard geen lafaard toebehoort. Een Jonker van Asperen kent geen
+vrees!"
+
+"Behalve voor spoken!" lachte Fulco.
+
+"Zwijg, ellendige dorper!" bulderde Jan, het zwaard thans uit
+de scheede trekkende, "waag jij het, den spot te drijven met een
+edelman? Bij St. Joris .... "
+
+"Genoeg, genoeg!" kwam Heer Gijsbrecht thans tusschenbeide. "Geen twist
+hier in het bijzijn der Jonkvrouw. Steek dat zwaard op, Jonker. Je weet
+het immers zelf zeer goed, dat we niet aan je moed twijfelen. Daarvoor
+kenden we je reeds te lang. En Fulco .... "
+
+"Twijfelt er ook niet aan, Jonker," vervolgde Fulco, den jonker de
+hand toestekende. "Ik wilde u alleen maar een weinig plagen."
+
+De jonker nam de hem toegestoken hand aan.
+
+"Dat is dus weer in orde," hernam de ridder. "Ik geloof, dat de
+regen eindelijk opgehouden is. Laten we vertrekken. Heer Otto zal
+wel ongerust over u zijn, Bertha."
+
+Fulco haalde de paarden, en een oogenblik later ging het in
+galop verder. Het edele bruidspaar reed voorop, de jonker en Fulco
+volgden. Het was nu niet zoo duister meer tusschen de boomen. De maan
+goot hare zilveren stralen door het bladerdak en teekende scherpe
+schaduwen op den grond, die door jonker Jan niet zonder wantrouwen
+werden aangezien. Hij vreesde, dat Fulco's lied maar al te zeer
+geschikt was geweest, om de aandacht der gevreesde Nacht-alven
+op hen te doen vestigen. Doch niets verdachts liet zich zien. Zij
+hadden ongeveer een half uur gereden, toen zij een drom van ruiters
+zagen naderen.
+
+"Dat zal uw Heer Vader met zijne gasten zijn, Bertha," zeide Gijsbrecht
+van IJselstein. "Ik denk, dat hij ongerust geworden is en u komt
+zoeken."
+
+"Ik denk het ook, hoewel ik mij die vrees niet begrijpen kan,"
+antwoordde Bertha.
+
+Het vermoeden was juist. Heer Otto van Heukelom had zich over zijne
+dochter ongerust gemaakt, en was haar met zijn edele gasten tegemoet
+gereden.
+
+"Daar zijn ze! Daar zijn ze!" klonk het uit verscheidene monden,
+toen de verschillende ruiters elkander genaderd waren.
+
+Heer Otto reed vooruit en begroette zijn aanstaanden schoonzoon en
+diens gevolg met groote hartelijkheid.
+
+"Wij werden ongerust, Bertha," zeide hij vriendelijk. "'t Was ook al
+te onvoorzichtig, om zoo laat nog zonder geleide uit te rijden. Waarom
+geen schildknaap medegenomen?"
+
+"Omdat eene Jonkvrouw van Arkel geen vrees mag koesteren, Heer Vader,"
+antwoordde Bertha lachend. "In dat geslacht kent men immers dat
+woord niet?"
+
+"Je hebt gelijk," antwoordde de edelman eveneens lachende, "maar mijne
+fiere dochter vergete niet, dat er een groote afstand bestaat tusschen
+moed en roekeloosheid. Doch laten we naar het kasteel terugkeeren. 't
+Is al middernacht."
+
+Een half uur later reden zij de hooge poort van het slot binnen. De
+edelen begaven zich naar de Vrouwen, die in de groote burchtzaal waren,
+en Fulco ging naar de keuken, waar hij als een oude bekende en welkome
+gast begroet werd.
+
+
+
+HOOFDSTUK 2
+
+In en om den burcht
+
+Den volgenden morgen was alles al vroeg in de weer op den adellijken
+burcht te Heukelom. De hooge gasten, die het slot herbergde, waren
+nauwelijks van de sierlijk gebeeldhouwde ledikanten opgestaan,
+of zij begaven zich naar de diep naar binnen gemetselde vensters,
+om door de kleine, in lood gevatte ruitjes een nieuwsgierigen blik
+naar buiten te werpen.
+
+Met blijdschap zagen zij, dat de donderbui, die den vorigen avond
+had gewoed, plaats gemaakt had voor een lachenden hemel en een helder
+zonnetje. Op het binnenplein trof hun een levendig schouwspel. Alles
+was daar in beweging. Bedienden liepen ijverig heen en weer, om alles
+voor het feest in gereedheid te brengen.
+
+De paarden werden uit de stallen gehaald en gereinigd. De hoofdstellen
+werden gepoetst en opgeknapt, de dekkleeden geschuierd. Het was een
+gelach en gepraat van de bedienden, een brieschen en hinniken van de
+paarden, en een kakelen en snateren van het opgeschrikte pluimvee
+zonder einde. Ginds, buiten de poort, op dat weiland, zagen zij
+een ander tooneel. Op een vierkant afgezet plein waren werklieden
+ijverig bezig met het hijschen van een groot aantal vlaggen. Elke vlag
+verschilde van de overige en alle droegen verschillende kleuren en
+wapens. Door de zon beschenen en door een zacht windje licht bewogen,
+geven zij aan het tooneel een aanstekelijk vroolijk aanzien. Op die
+afgezette weide zullen de edele ridders dien dag hunne krachten
+met elkander meten, want daar zal, ter eere van het bruidspaar,
+een steekspel worden gehouden.
+
+Heerlijk vooruitzicht voor de ridders en edelvrouwen, die zich
+vol blijde verwachting van de vensters af keeren, om zich voor de
+feestelijkheid te kleeden.
+
+Op de binnenplaats vinden wij onzen ouden bekende, Fulco, terug. Hij
+is bezig den vurigen schimmel van Heer Gijsbrecht met de meeste zorg
+te reinigen en op te sieren. Hij heeft het fraaie dier juist geroskamd
+en haalt er nu met een schuier de losse haartjes af, zoodat het beest
+glimt in de heldere zonnestralen. Geduldig laat het Fulco zijn gang
+gaan. 't Schijnt, of het dier begrijpt, dat er heden een wedstrijd
+gehouden zal worden in schoonheid, moed en kracht.
+
+"Ziezoo, Schimmel," zegt Fulco, het dier liefkoozend op den blanken
+hals kloppende, "nu mag zelfs de keizer van Duitschland je zien,
+hoewel ik moet zeggen, dat jouw en mijn Heer minstens evenveel waard
+is. Kijk, daar komt Jonker Jan aan. Goeden morgen, Jonker!"
+
+"Goeden morgen, Fulco. Jongen, daar heb je eer van. Wat is die schimmel
+toch een edel dier. Ik heb zijn weergâ nog nooit gezien."
+
+"U heeft gelijk, Jonker. 't Is een edel, fier beest. Hij is zijn
+meester waardig."
+
+"Dat mag je zeggen. Ben je al op de kampplaats geweest? 't Is er
+in orde, hoor! Het mag gezien worden. O, Fulco, dat ik slechts de
+riddersporen hadde. Hoe gaarne zou ik meêkampen om den eerepalm!"
+
+"Dat kan ik me begrijpen, Jonker. Zou Heer Hendrik van Vianen ook
+komen? In dat geval hebben de andere ridders niet veel kans op den
+prijs. Hij is nog nooit overwonnen, naar ik hoor."
+
+"Volkomen waar. Jammer dat hij er zoo trotsch en prat op is. Ik wou,
+dat hij eindelijk zijn meester toch eens vond."
+
+"En dat die meester onze Heer Gijsbrecht ware," zeide Fulco. "Ha,
+wat zou ik lachen! Maar wie komt daar de poort binnenrijden? Als
+men van den duivel spreekt, trapt men hem op den staart, zegt het
+spreekwoord, en nu geloof ik, dat het waarheid bevat. Dat is immers
+de Heer van Vianen?"
+
+"Niemand anders. Dat kun je aan zijn trotsch en barsch uiterlijk
+wel zien."
+
+"Phoe, wat een gezicht. Hij kijkt als een oorworm, en hier mag men
+met recht zeggen: zoo heer, zoo knecht. Zie eens, wat een galgentronie
+die dienaar heeft."
+
+De ruiters waren genaderd en stegen van hunne paarden af. Een klein
+hoofdknikje van den edelman moest als groet gelden.
+
+"Hier, pak aan!" zeide hij norsch tot Jonker Jan, hem de teugels
+toereikende. "Je moet het beest zacht met een wollen doek afwrijven
+en water geven."
+
+Jonker Jan verroerde zich niet. Ware de vraag op wat vriendelijker
+toon tot hem gericht, hij zou geen oogenblik geaarzeld hebben, dadelijk
+een stalknecht te ontbieden, hoewel het volstrekt zijn werk niet was,
+evenmin als dat van Fulco. Zij hadden alleen hun Heer te dienen. Maar
+aan een zoo onbeschoft bevel wilde hij niet voldoen.
+
+Fulco gaf ook niet veel blijken van bereidwilligheid om het bevel op
+te volgen. Hij kon zijn lachen bijna niet bedwingen, toen hij zag,
+hoe woedend de barsche edelman werd.
+
+"Ik ben geen stalboef, Heer!" gaf jonker Jan koel ten antwoord. "Mijn
+naam is Jonker Jan van Asperen, en ik ben schildknaap van Heer
+Gijsbrecht van IJselstein."
+
+"Pak jij dan aan, hondsvot!" gebood de ridder aan Fulco.
+
+"Uwe Edelheid vergist zich," klonk het spottend uit Fulco's mond. "Mijn
+naam is geen hondsvot; ik heet Fulco, en ben dienaar van .... "
+
+"Loop naar den duivel!" bulderde Vianen woedend, terwijl hij dreigend
+zijne rijzweep ophief.
+
+"Sla mij niet, Heer!" riep Fulco hem met fonkelende oogen toe. "Die
+tijd is voorbij, dank zij onzen edelen Graaf Floris! Waag het niet,
+die zweep te gebruiken of ik vergeet, dat gij een edelman zijt!"
+
+Bij die woorden was Fulco, dìe terwijl hij zijn werk verrichtte,
+ongewapend was, op Jonker Jan toegeloopen en trok diens zwaard uit
+de scheede.
+
+De edelman weifelde nog een oogenblik en liet toen de zweep
+zakken. 't Scheen, dat hij een weinig ontzag had voor dat blinkende
+voorwerp. Vloekend gaf hij zijn paard aan zijn eigen dienaar over,
+en begaf zich in het kasteel.
+
+Toen hij geheel uit het gezicht was, keken Jan en Fulco elkander aan
+en barstten in een schaterend lachen uit.
+
+"Wat een opgeblazen en norsch Heer is dat," zeide de jonker. "Die
+man leeft tweehonderd jaar te laat. Hij verbeeldt zich, geloof ik,
+dat de wereld alleen voor hem gemaakt is, en dat iedereen voor zijn
+wil moet buigen."
+
+"Is die vriendelijke man jouw Heer?" vroeg Fulco spottend aan den
+vreemden dienstman.
+
+"Ik behoor hem met lijf en .... "
+
+"Ben je een lijfeigene?"
+
+"Dat ben ik, helaas. 't Is niet alles, om zoo'n Heer geheel en al
+toe te behooren. Gij hebt gezien, hoe gauw hij met de zweep in de
+weer is. Ik ten minste heb in mijn leven meer slaag gehad .... "
+
+"Dan eten?" lachte Fulco. "Je ziet er bleek genoeg voor uit."
+
+.... "Neen, meer slaag dan mij lief is, wilde ik zeggen."
+
+"Daar geef je misschien wel reden toe?" hernam Fulco plagend, daar
+de uitdrukking van 's mans gelaat hem in 't geheel niet beviel.
+
+"Toch niet, toch niet! Doch laat ik de paarden maar op stal zetten. Ik
+heb geen lust, om .... "
+
+"Je hebt toch gehoord, dat je Heer je geboden heeft, zijn paard af
+te wrijven en te drenken?"
+
+"Laat hij dat zelf doen," mompelde de lijfeigene. "Ik bedank er
+hartelijk voor. Er loopen hier dienstlui genoeg."
+
+"Als je nu mijn knecht waart, kreeg je vast zoo'n pak slaag met
+de hondenzweep, dat je het op een anderen tijd wel zoudt laten,
+om onnoozele dieren slecht te behandelen, en dat zou je verdiend
+hebben ook."
+
+"Dan ben ik blij, dat jij mijn Heer niet bent!" zei de andere droogjes,
+terwijl hij de beesten op stal bracht.
+
+"Ziet u wel, Jonker, dat ik gelijk had, toen ik zeide: 'zoo heer,
+zoo knecht?' Toch bevalt de knecht me nog minder dan de heer."
+
+"Mij ook. Maar nu ga ik nog eens naar de kampplaats kijken. 't Zal
+er zoetjes aan wel al druk worden."
+
+"Nog een oogenblik, Jonker. Heeft u aan dien lijfeigene niets
+bijzonders gemerkt?" vroeg Fulco zacht.
+
+"Bijzonders? Neen, volstrekt niet. Alleen vond ik, dat hij er slecht
+uitzag. Heb jij dan wat aan hem gezien?"
+
+"Ja, Jonker, ik heb verschillende dingen aan hem opgemerkt, die mij
+op een vermoeden brengen."
+
+"Je maakt me nieuwsgierig, Fulco. Wat heb je dan gezien?"
+
+"Ten eerste, dat hij een schurkengezicht heeft, waardoor ik hem,
+zoolang ik van het tegendeel niet ten volle overtuigd ben, tot alles
+in staat acht."
+
+"Ik ook. En ten tweede?"
+
+"Ten tweede houdt hij, niettegenstaande het zeer warm wordt en hij
+een flinken rit achter den rug heeft, zorgvuldig zijne kap over het
+hoofd. Uit vrees, dat zij weg zou glijden, heeft hij haar zelfs een
+paar maal vaster op het hoofd getrokken."
+
+"En ten derde?"
+
+"Ten derde is die kap aan het achterhoofd met garen hersteld en ziet
+zij er tamelijk morsig en gevlekt uit."
+
+"Daarvoor wordt zij gedragen door een lijfeigene," viel Jonker Jan in.
+
+"Toegegeven, Jonker. Maar, en dat is ten vierde: de man ziet er
+lijdend en bleek uit."
+
+"Dat is waar. Hij kijkt precies, alsof iemand hem op zijne eksteroogen
+trapt. Nu, en ten vijfde?"
+
+"Dat is er niet, Jonker. Maar aan deze vier gegevens heb ik genoeg om
+de gevolgtrekking te maken, dat niemand anders dan hij gisterenavond
+Jonkvrouw Bertha heeft aangerand!"
+
+"Daar zeg je zoo wat!" riep de Jonker verrast uit. "Wat ben jij toch
+een slimmerd, Fulco; ik zou niet op die gedachte gekomen zijn, maar
+nu je het zegt, ja, 't heeft er allen schijn van."
+
+"Dat meen ik ook," hernam Fulco, "en het moet al raar loopen, als ik
+hem vandaag niet eens onder zijne smerige kap kijk. Ik moet er het
+mijne van hebben."
+
+"Natuurlijk, en als .... maar daar komen weer nieuwe gasten aan. Ik
+groet je, 't wordt mijn tijd."
+
+"En ik zal den schimmel op stal zetten. Maar neen, daar nadert Heer
+Gijsbrecht. Ik zal nog een oogenblik wachten. Wien heeft hij daar
+bij zich? Dat schijnt een geestelijke te zijn."
+
+"'t Is de Bisschop van Utrecht," antwoordde de Jonker, zich
+verwijderende.
+
+"Welk een krijgshaftig uiterlijk onder dat geestelijk gewaad,"
+mompelde Fulco. "Waarlijk, ik had mij den dapperen Bisschop Willem
+van Mechelen niet anders voorgesteld. Doch," en nu klopte hij het
+vurige ros op den blanken hals: "laat ik je maar op stal zetten,
+Schimmeltje. Heer Gijsbrecht schijnt te veel in zijn gesprek verdiept
+om oog voor ons te hebben."
+
+Inderdaad, de ridder had hen niet opgemerkt. Luisteren wij naar het
+gesprek, dat hem zoozeer schijnt te boeien, dat hij alles vergeet,
+wat om hem heen gebeurt.
+
+"Alleen om mijne vroegere rechten op Drechterland terug te krijgen,"
+aldus klinkt de stem van den Bisschop, "heb ik dadelijk na den dood
+van Graaf Floris..."
+
+"Na den afschuwelijken moord," mompelde Heer Gijsbrecht, terwijl hij
+de wenkbrauwen fronste, "die het Graafschap van den edelsten vorst
+beroofde, dien het ooit gehad heeft, en het eene prooi deed worden
+van zijne talrijke vijanden .... "
+
+"Waaronder ook ik behoorde," hernam de Bisschop. "Doch met het recht
+aan mijne zijde, zooals ge weet. Drechterland behoort rechtens aan
+het Sticht, en de Hollandsche Graven hebben het alleen in hun bezit
+door het recht van den sterkste."
+
+"Uw Hoogeerwaarde heeft gelijk, maar gij vergeet, dat het bij het
+sluiten van den vrede voor goed aan Holland werd afgestaan."
+
+"Ik onderwerp mij aan geene vredesbepalingen, die den belangen van het
+Sticht schade berokkenen," zeide de Bisschop trotsch. "Daarom heb ik na
+Floris' dood den opstand der West-Friezen krachtig gesteund en mij van
+bijna geheel Noord-Holland meester gemaakt. Jammer, driewerf jammer,
+dat ik voor den Henegouwschen Graaf, Jan van Avennes, heb moeten
+wijken. Bijna was ik meester geweest in Holland: de West-Friezen waren
+in opstand, de Vlamingen waren in Zeeland gevallen en mijn leger trok
+zegevierend tot Medemblik door."
+
+"Totdat Jan van Henegouwen u dwong het beleg op te breken," zeide
+Gijsbrecht. "Ik weet het."
+
+"Indien gij mij bijgestaan hadden, wie weet hoe dan de uitslag zou
+geweest zijn," zei de Bisschop op verwijtenden toon. "Misschien ware
+Holland dan met het Sticht vereenigd."
+
+"Ik mag de wapenen niet voeren tegen mijn leenheer,
+Hoogeerwaarde. IJselstein is een Hollandsch leen."
+
+"Maar zijt ge dan ook niet Maarschalk van Utrecht, en mij als zoodanig
+hulp verschuldigd?"
+
+"Ik ben uw Maarschalk, Hoogeerwaarde, en stel daar grooten prijs
+op. Ik zou ook nimmer de wapenen tegen het Sticht voeren, evenmin
+als tegen den Graaf van Holland."
+
+"Het zij zoo, hoe het mij ook spijt. Doch 't is nu voorbij. Mijn leger
+is verslagen, en ik heb vredesvoorwaarden aangeboden, die voorloopig
+aangenomen zijn. Graaf Jan I is uit Engeland teruggekomen en Jan van
+Avennes, die Holland voor zijn neef, den Graaf, uit de handen van de
+vijanden gered heeft, met schande het land uitgejaagd. Een schoone
+dank!" spotte de Bisschop.
+
+"Voorzeker, 't is schande, dat stem ik toe, doch dat is niet het
+werk van Graaf Jan, maar van den heerschzuchtigen Zeeuw Wolfert van
+Borselen, die onzen Graaf geheel in zijne macht schijnt te hebben."
+
+"Schijnt te hebben?" herhaalde de Bisschop vragend. "'t Is volstrekt
+geen schijn, wat ik u verzeker. De Heer van Borselen heeft den
+zestienjarigen graaf zoo geheel in zijne macht, dat deze zelfs
+een stuk heeft onderteekend, waarin hij verklaart, dat hij in alle
+regeeringsaangelegenheden den raad en het goedvinden van den Heer
+van Borselen zal opvolgen."
+
+"Maar dat is meer dan ergerlijk," riep Heer Gijsbrecht uit, terwijl
+hij plotseling bleef staan en den Bisschop aanzag. "Dan zal het dus nog
+zoover komen, dat wij, Hollandsche edelen, het hoofd moeten buigen voor
+dien Zeeuwschen moordenaar, die op den koop toe den onmondigen zoon van
+zijn slachtoffer, wellicht als een gevangene, op zijn kasteel bewaart,
+alleen om zelf den scepter te kunnen zwaaien? Dat nooit! Hem, dien
+verwaten moordenaar, ben ik geene gehoorzaamheid verschuldigd. Liever
+grijp ik naar de wapenen en ontruk den jongen Graaf aan zijne macht."
+
+"Hetgeen u ongetwijfeld zou mislukken, IJselstein," viel de Bisschop
+in. "Van Borselen heeft een groot deel van den adel op zijne hand, en
+die is sterk, al geef ik gaarne toe, dat de macht der vrije poorters
+niet spoedig te hoog geschat wordt. Doch heb maar geduld: heel lang
+zal Van Borselen niet regeeren. Hij jaagt door zijne eigenmachtige
+handelingen de steden al meer en meer tegen zich in het harnas; hij
+schendt hare rechten en vrijheden met de grootste willekeur. En wat
+voor zijne heerschappij nog erger is" hij ontneemt den Hollandschen
+edelen hunne hooge betrekkingen en schenkt die aan zijne Zeeuwsche
+gunstelingen. Heeft hij niet den geachten Heer Dirk van Brederode
+uit's Graven dienst ontslagen en Jan van Renesse in zijne plaats tot
+Baljuw van Zuid-Holland aangesteld? En toen hij zag, dat deze edelman
+bij den Graaf in hooge gunst begon te geraken, heeft hij hem toen niet
+in een valstrik gelokt en hem met schande het land doen verlaten? Nu
+is Heer Aloud, Van Borselen's getrouwe handlanger, tot Baljuw benoemd."
+
+"Zulk eene dwingelandij gaat alle perken te buiten!" riep Gijsbrecht
+vertoornd uit. "Maar dat kan niet lang duren! Wanneer de beleedigde
+edelen zich met de verdrukte steden verbinden ...."
+
+"Is zijn rijk ten einde," vulde de Bisschop aan. "Doch nu moet er
+nog rekening met hem gehouden worden en ik in de eerste plaats ben
+daartoe verplicht, want de vredesvoorwaarden, die mij gesteld worden,
+zijn zeer hard. Ik moet zelfs afstand doen van de leenheerschappij
+over de kasteelen van Amstel en Woerden."
+
+"Een zware eisch, Hoogeerwaarde."
+
+"Dien gij moet trachten, minder zwaar te maken, IJselstein."
+
+"Ik?" vroeg Gijsbrecht verwonderd.
+
+"Ja, gij, want u draag ik op, persoonlijk naar het hof te Veere te
+gaan, om daar de vredesonderhandelingen ten einde te brengen."
+
+De jonge ridder, getroffen door de eervolle onderscheiding, die hem
+te beurt viel, maakte eene hoffelijke buiging en zeide:
+
+"Ik dank Uw Hoogeerwaarde wel voor die groote eer, maar ...."
+
+"O!" riep de Bisschop lachend, "ik weet, wat gij zeggen wilt; gij
+denkt aan uwe schoone en lieve bruid, en hoe eenzaam zij zich zal
+gevoelen op het kasteel te IJselstein. Maar stel u gerust. Gij kunt
+eerst uwe gemalin naar hare nieuwe woonplaats vergezellen en daar
+op uw gemak uwe zaken in orde brengen. Indien gij over twee of drie
+weken vertrekt, is het nog vroeg genoeg.
+
+"Dan neem ik uwe opdracht gaarne en met blijdschap aan, Hoogeerwaarde
+Vader, en het zal aan mij niet liggen, indien de onderhandelingen
+geen goed einde hebben. Doch laten wij naar de zaal terugkeeren,
+waar wij zeker al met ongeduld gewacht worden."
+
+Weinig uren daarna klonken de heldere klokketonen van de
+burchtkapel over veld en weide, en verkondigden ver in 't rond,
+dat de huwelijksplechtigheid een aanvang zou nemen. Edele ridders,
+in hunne schoonste en sierlijkste kleederen gehuld, kwamen met hunne
+vrouwen en dochters, schitterende van diamanten en edelgesteenten,
+de kapel binnen en namen plaats. En nauwelijks waren zij gezeten,
+of daar verscheen Gijsbrecht van IJselstein met zijne schoone bruid
+aan den arm. Het bruidspaar begaf zich naar de zetels die voor het
+altaar waren geplaatst. Aller oogen waren op hen gericht, en dat was
+waarlijk geen wonder, want zelden nog was er een schooner paar voor
+het echtaltaar geknield.
+
+Welk eene vorstelijke gestalte gaf die bruidegom, welk eene fierheid,
+gepaard met innemende lieftalligheid, die bruid te bewonderen.
+
+Zoodra zij hadden plaats genomen, begon het koorgezang. De Bisschop
+trad door eene zijdeur binnen en knielde voor het altaar neder,
+waar hij bad, totdat het koorgezang zweeg. Toen stond hij op, om
+den gewonen kerkdienst te doen, waarna hij het jonge paar in den
+echt vereenigde. Schoon was de toespraak, waarin hij hun de dure
+verplichtingen voorhield, die zij in dit oogenblik jegens elkander op
+zich namen, hartelijk en van vriendschap getuigende waren de woorden,
+waarmede hij hun al het geluk toewenschte, dat op de aarde gesmaakt
+kan worden.
+
+Innig geroerd knielden Gijsbrecht en Bertha voor hem neder en
+ontvingen zijn zegen. Daarmede was de plechtigheid afgeloopen. Onder
+koorgezang en orgelmuziek verlieten allen het kerkgebouw, om zich naar
+de burchtzaal te begeven. En dat het daar niet aan gelukwenschen
+en hartelijke handdrukken ontbrak, is licht te begrijpen. Als
+bruidsgeschenk ontving Bertha van hare ouders het rijke slot, waarin
+het feest gevierd werd.
+
+Intusschen was het daarbuiten, om het afgezette tournooiveld,
+nog veel drukker en woeliger geworden dan in den burcht. Honderden
+menschen, misschien wel duizenden, waren van de omliggende plaatsen
+samengestroomd, om het steekspel bij te wonen, dat ter eere van dit
+huwelijk zou worden gehouden. En de menschen troffen het bijzonder,
+want het was prachtig weer.
+
+Geen wolkje was er aan den hemel te zien, en de zon scheen wel te
+spelen met de schitterende kleuren der vaandels, die het tournooiveld
+versierden. Pratende, lachende en joelende bewoog zich de menigte
+rondom het veld of verdrong zich om de stellages, door rondreizende
+kunstenmakers of kooplieden opgericht. Hier trachtte een potsenmaker
+door een vloed van snaaksche gezegden en het trekken van allerlei
+leelijke gezichten, die, naar het algemeen gelach te oordeelen,
+blijkbaar in den smaak van zijne hoorders vielen, de snuisterijen van
+zijn meester aan den man te brengen, terwijl deze er voor zorgde, ze
+zoo uitlokkend mogelijk op eene tafel te rangschikken. Daar vertelde
+een andere grappenmaker,--en hij zette zijne woorden kracht
+bij, door af en toe zoo geweldig op een trompet te blazen, alsof de
+toenmalige gehoorvliezen van olifantsvel waren,--dat zijn meester
+een beroemde Oosterling was, die tot heil van de lijdende menschheid
+uit zuivere liefde voor zijne medeschepselen, uit het Heilige Land
+was overgekomen met onfeilbare geneesmiddedelen voor alle mogelijke
+kwalen. Voor eene kleinigheid kon men bij hem terecht, want het was
+hem volstrekt niet te doen om rijk te worden. O neen, hij kwam alleen
+met het doel, om zieke menschen weer gezond te maken. Hij trok zonder
+pijn kiezen, alsof het grassprietjes waren, maakte recht wat krom,
+en hoorende, wat doof was. Kortom, hij was een ware wonderdokter.
+
+Elders weer werd de schare gelokt door het heldere geluid van eene
+vedel. Daar laat een rondreizende minstreel zijne zangen hooren, en
+hij heeft eer van zijn werk. Zie slechts, hoe iedereen met aandacht
+luistert, hoe al die oogen schitteren, waar de zanger met krachtige
+tonen de roemrijke daden van zijn held bezingt, hoe een angstige trek
+op ieders gelaat verschijnt, waar hun wordt verteld hoe hij gewond
+en stervende van zijn ros geslingerd wordt, hoe een traan in menig
+oog opwelt, als in roerende klanken de smart der liefhebbende en
+treurende Edelvrouw wordt verhaald.
+
+Onder de hoorders, die aan de lippen van den zanger hingen, bevond
+zich ook Fulco, wiens hulp op den burcht wel eenigen tijd gemist kon
+worden. En een vurig bewonderaar van zang en muziek als hij was,
+hadden de tonen der vedel hem al spoedig naar de plaats gelokt,
+waar de minstreel zijne liederen zong.
+
+"Mooi, dat was mooi!" mompelde Fulco, toen het lied uit was, zich
+haastig, als schaamde hij zich er voor, een traan uit het oog
+vegende. En na den minstreel met een geldstukje voor zijne kunst
+beloond te hebben, sloeg hij den weg in naar den potsenmaker, die
+nog altoos bezig was, de groote bekwaamheden van den Oosterschen
+wonderdokter te verkondigen. Weldra schudde hij van het lachen bij
+de snakerijen, die hij hoorde, en die hem al spoedig den indruk deden
+verliezen, door den zanger bij hem gewekt.
+
+"Komt, menschen," klinkt het van de stellage, "blijft daar toch niet
+langer staan, alsof je wortel geschoten hadt in den grond! Voor alle
+kwalen, geen enkele uitgezonderd, weet deze beroemde Oosterling
+raad. Heb-je hoofdpijn,--hij strijkt je driemaal met zijn
+heiligen steen langs het voorhoofd, blaast, en--pfff, weg vliegt
+de pijn! Heb-je eksteroogen, bloedvinnen of puisten,--zijne
+zachte olie doet ze in drie dagen tijds verdwijnen als erwtensoep
+in eene hongerige maag! Heb-je een bochel of kromme beenen, in twee
+maanden maakt zijne zalf je zoo recht als de stok, waarmede mijne
+lieve grootmoeder me placht af te ranselen in mijne prille jeugd! En
+die was recht hoor, niet mijne grootmoeder, neen, die volstrekt niet,
+maar de stok, en taai ook, dat verzeker ik je. 't Is, of ik het nog
+voel!" En hierbij trekt de grappenmaker weer zoo'n leelijk gezicht,
+dat iedereen het uitschatert. "Komt menschen, voor alle kwalen weet hij
+raad, en hij reist de geheele wereld door, alleen uit liefde tot zijn
+lijdenden evenmensch. Geen ziekte, geen kwaal is er, waarvoor hij geen
+raad weet, en zelfs die voor ongeneeslijk zijn verklaard, herstellen
+nog door zijne beroemde wonderzalf, die, wonder boven wonder, een been
+of arm weer doet aangroeien, waar zulk een lichaamsdeel verloren is
+gegaan! En dat in hoogstens drie maanden tijds!"
+
+En de spreker heeft eer van zijn werk, want verscheidene omstanders
+richten hunne schreden naar den beroemden man, om voor goed geld
+slechte medicijnen te koopen. Doch den potsenmaker gaat het nog niet
+vlug genoeg. Er moeten meer koopers komen; daarom laat hij zijne oogen
+onder de menigte ronddwalen, tot hij iemand opmerkt, die er zeer bleek
+en lijdend uitziet. Dien man met den vinger aanwijzend, gaat hij voort:
+
+"Zie me daar nu dien ongelukkigen stumper staan. Wat eene kleur! Hoe
+vermagerd! Ik vraag u, menschen, staat hij al niet met zijn éénen
+voet in het graf?"
+
+Aller oogen richten zich op den aangewezen persoon, die zich thans
+daar wel honderd mijlen vandaan wenscht. Ook Fulco kijkt dien kant uit,
+en--herkent dadelijk den lijfeigene van den Heer van Vianen.
+
+"Ha, ha," mompelt hij, "dat is mijn lieve vriend. Wacht, daar moet
+ik bij wezen. Schooner gelegenheid komt er misschien nooit weer terug."
+
+En zich tusschen het volk doordringende, gaat hij ongemerkt achter
+den lijfeigene staan, die, hoe warm hij het ook heeft, nog altoos de
+kap van zijne lijfrok over het hoofd houdt.
+
+"En wat zal hem schelen?" gaat de bediende van den wonderdokter
+voort. "Wat zal hem schelen? Zóó erg of zóó vreemd kan het niet wezen,
+of mijn beroemde meester maakt het in korten tijd beter. Heb-je 't in
+de ingewanden, goede vriend? Of heb-je pijn of ben-je ziek? In een
+oogwenk ben-je zoo gezond als een vischje. Kom, draal niet langer,
+'t kost maar eene kleinigheid, en, kun-je niet betalen, dan kost
+het je niets, totaal niets! Kan het nog mooier? Wat, blijf-je nog
+staan? Durf-je niet? Dan zal ik het nog beter met je maken. Zeg maar,
+wat je scheelt, en ik zal zelf de kruiden halen, die je noodig hebt,
+en je genezen, daar iedereen bijstaat. Zeg maar, wat je deert."
+
+Doch de lijfeigene blijft zwijgen.
+
+"Dan zal ik het wel zeggen," roept Fulco lachend. En de vuile kap bij
+de punt vastgrijpende, trekt hij die plotseling achterover, wat met
+een kreet van pijn door den dienaar wordt beantwoord. En nu is het
+iedereen duidelijk, wat den man scheelt. Aan zijn hoofd heeft hij
+eene slecht verbonden wond, die, ongereinigd, veel erger schijnt,
+dan zij werkelijk is.
+
+"Kom maar hier, goede man, ik zal je wel helpen!" roept de
+potsenmaker. "In eene week is het genezen, dat beloof ik je."
+
+Fulco luisterde niet langer. Hij had zijn doel bereikt. Hij boog
+zich tot den dienstman over en fluisterde hem in 't oor: "Schurk,
+durf jij wel weerlooze jonkvrouwen aanranden? Dat dacht je niet,
+hè, dat het zoo gauw aan het licht zou komen. Bereid je maar voor op
+hetgeen je te wachten staat!"
+
+En zich omdraaiende, verliet hij de groep, om op eene andere plaats
+naar iets anders te gaan kijken. Doch daartoe had hij geen gelegenheid,
+want plotseling werd zijne aandacht getrokken door schetterende muziek,
+getrappel van paarden en kletteren van wapens. De ridders waren in
+aantocht. Het steekspel zou beginnen.
+
+
+
+HOOFDSTUK 3
+
+Een steekspel en wat er de gevolgen van waren
+
+Welk een schoonen stoet vormden die ridders op hunne vurige rossen. Hoe
+schitterden die wapenrustingen in de helle zonnestralen, hoe kostbaar
+waren zoowel paarden als ruiters getooid, hoe vroolijk wapperden de
+vaandels boven hunne hoofden, hoe fier zaten die ridders te paard!
+
+Voorop rijdt Hendrik van Vianen, de geduchte kampioen, wien reeds
+bij voorbaat door bijna iedereen, ook door hem zelven, de overwinning
+wordt toegeschreven. Hoe trotsch laat hij zijne oogen ronddwalen over
+de menigte, die het tournooiveld omringt, en een verwaten glimlach
+komt over zijn norsch gelaat, als hij ziet, hoe daar de hoofden bij
+elkaar worden gestoken en men fluistert:
+
+"Dat is de Heer van Vianen, die nog nooit overwonnen is."
+
+"Kent ge hem?" vraagt een ander.
+
+"Kennen, neen, doch ik zie het aan het wapen, dat op zijn maliënkolder
+geschilderd is; zie maar: drie zwarte zuilen op een veld van zilver."
+
+"Wat ziet hij er trotsch uit!"
+
+"Geen wonder waarlijk. Hij heeft in kracht en moed zijne partij nog
+nooit gevonden!"
+
+"En wie is dat, die ridder met de gekanteelde baren op zilver?"
+
+"Weet je dat niet? 't Is de Heer van Arkel. Maar zie eens, daar komen
+de edelvrouwen. Wat zijn ze prachtig gekleed!"
+
+"Prachtig? Dat zou ik meenen! 't Is bekend, dat bijna elke edelvrouw
+wel zooveel juweelen aan haar lijfrok en gordelriem draagt, dat men
+er wel een kasteel voor koopen kan. Kijk, kijk, daar is de heer van
+IJselstein met zijne bruid. Wat een schoon paar! Hij doet zeker niet
+mede aan het steekspel, want hij neemt in de hooge tent bij de Vrouwen
+plaats. Zeker de eereplaats. Dat is jammer. Ik had hem wel eens tegen
+Vianen willen zien."
+
+"Dat zal hij wel niet durven. 't Is ook niet alles, om voor de oogen
+van je bruid van 't paard te worden geworpen.
+
+"Bang is hij anders niet; dat heeft hij getoond na den dood van
+Graaf Floris, toen hij een van de eersten was, die te velde trok om
+den moord te wreken. En toen heeft hij zich dapper gedragen, zooals
+iedereen weet."
+
+"Dat is waar. Nu, misschien doet hij dan niet mede, om den Bisschop
+gezelschap te houden. Kijk, die zit naast hem."
+
+Terwijl deze en dergelijke gesprekken gehouden werden door de
+omstanders, reden de ridders in optocht het tournooiveld eenige malen
+rond. Telkens als zij voorbij het bruidspaar reden, maakten zij eene
+sierlijke buiging en lieten zij de speren zakken.
+
+Op een teeken van de kamprechters, aan wie de leiding van het spel was
+toevertrouwd, hielden de ridders halt en werden hun de tournooiwetten
+voorgelezen. Daarna verdeelden zij zich in twee groepen, die aan
+weerszijden van een touw, dat het krijt in twee gelijke helften
+verdeelde, plaats namen en ieder een aanvoerder kozen.
+
+Aan de eene zijde viel die eer te beurt aan den Heer van Heusden,
+kenbaar aan zijn blazoen, dat een rad van keel voerde op goud, aan de
+andere zijde aan den Heer van Vianen, wiens vroegere overwinningen
+hem ook bijna recht gaven op die onderscheiding. De ridders reden
+terug tot aan het einde van het krijt en monsterden met een laatsten
+blik den toestand van hunne rusting en de tuigage van hun paard.
+
+De kamprechters, gewapend met lange staven en omringd door hunne
+dienaren, die, als krijtwaarders, kortere staven in de hand droegen,
+namen plaats aan de einden van het touw.
+
+Alles is gereed. Ademloos bijna wacht ieder op hetgeen gebeuren
+zal. Daar heft Bertha van Arkel, nu Vrouwe van IJselstein, de
+hand ten teeken op, het touw valt en wordt snel verwijderd, de
+muziek, bestaande uit bazuinen, pauken, trommen en schalmeiën, valt
+schetterend in, en onder het geroep van Vianen! Vianen! aan de eene,
+Heusden! Heusden! aan de andere zijde storten de ruiters met gevelde
+glaviën en gesloten vizier, op elkander in. De grond dreunt onder
+de hoefslagen der strijdrossen, de lucht davert van het gekletter
+der wapenrustingen en van het geroep der strijdenden, en opgetogen
+en meêgesleept door het schoone schouwspel, barst het volk in een
+donderend gejuich los. De edel- en jonkvrouwen werpen den strijdenden
+linten, handschoenen en andere voorwerpen toe, om hen aan de moedigen,
+en met verdubbelde kracht zetten dezen den strijd voort. Hier vliegt
+eene glavie aan stukken in de lucht, daar trachten er twee tevergeefs
+elkander uit den zadel te lichten, ginds stort een derde bewusteloos op
+den grond. IJlings schieten de dienaren toe om hem uit het strijdperk
+te dragen.
+
+Daar rijden Vianen en Heusden op elkander in. 't Wordt stiller in en
+om de kampplaats. De beide strijdenden trekken ieders aandacht. Met
+welk eene woeste kracht heeft de botsing plaats, en verwondering baart
+het, dat niemand den zadel ruimt. De glavie van Van Heusden is aan
+splinters geslagen. Haastig grijpt hij eene andere en opnieuw valt
+hij Vianen aan, doch nogmaals breekt zijne glavie en bijna kantelt
+hij uit den zadel. Daar grijpt hij zijn zwaard, welk voorbeeld Vianen
+volgt, en met bliksemsnelheid volgen de slagen elkander op. Doch
+Heusden, hoe ook toegejuicht, want men gunde den trotschen Vianen
+de overwinning niet zoo graag als hém, voelt langzamerhand zijne
+krachten minderen. Eene laatste poging wil hij doen; hij drukt zijn
+paard de gouden sporen in de zijden en rijdt onstuimig op Vianen in,
+om hem door zijne verpletterende slagen tot wijken te dwingen, doch
+zijne tegenpartij houdt stand als eene rots, slaat hem het schild in
+tweeën en had hem ongetwijfeld uit den zadel doen storten, indien niet
+Bertha een teeken had gegeven. Dadelijk traden de krijtwaarders toe
+en wierpen hunne staven tusschen de strijdenden. Dat was het teeken,
+dat de strijd geëindigd was. Vianen had als altoos de zege behaald.
+
+Er zal een uur pauze gehouden worden, welken tijd de ridders gebruiken,
+om zich te ververschen en hunne rustingen in orde te brengen. Daarna
+zal de strijd beginnen van man tegen mail, en dan eerst zal blijken,
+wie de sterkste is.
+
+Niet zoodra is het uur verschenen, of door bazuinen klaroengeschal
+worden de ridders opnieuw ten strijde opgeroepen. De kamprechters
+met hunne dienaren hebben hunne plaatsen wederom ingenomen. Weer
+geven de bazuinen een sein, en nu rijdt een zwaar gewapend ridder
+gevolgd door zijn schildknaap, het krijt binnen. Voor den wapenkoning
+houdt hij halt. Op de vraag van deze, wie hij is en wat hij verlangt,
+klinkt zijn antwoord:
+
+"Ik Witte, Heer van Haemstede, daag elken ridder, wie hij ook zij,
+ten strijde met speer en zwaard ter eere van de schoone Jonkvrouw
+Bertha van Arkel."
+
+En nauwelijks heeft hij uitgesproken, of luide klinkt het gekletter
+der bazuinen en klaroenen. Zijne uitdaging wordt aangenomen, want een
+andere ridder rijdt het perk binnen en plaatst zich tegenover den Heer
+van Haemstede. Uit zijn wapen, een geharnasseerden keelen liebaard
+op goud, blijkt, dat hij tot het edele geslacht der Brederodes behoort.
+
+De strijd begint. Met eene woeste vaart rijden de beide edelen op
+elkander in en met een geweldigen schok heeft de botsing plaats. De
+speren vliegen aan splinters, de ruiters waggelen op hunne tossen. Snel
+neemt ieder van zijn schildknaap eene nieuwe speer, en weer rijden
+zij op elkander in, doch juist op het oogenblik, dat zij elkander
+genaderd zijn, struikelt het paard van Witte van Haemstede, valt en
+werpt zijn ruiter over zich heen, onder de hoeven van het andere
+dier. IJlings schieten de bedienden toe en brengen den gevallene
+buiten het perk. Niemand heeft de overwinning behaald, doch nu laat
+Brederode zijne uitdaging hooren, en nauwelijks is dat geschied,
+of daar rijdt de Heer van Vianen het perk binnen.
+
+"Arme Brederode," klinkt het zacht uit den mond der omstanders. "Nu
+zal hij het kwaad te verantwoorden hebben."
+
+En dat was ook zoo, want reeds bij den eersten schok kon hij zich
+ternauwernood in den zadel houden. Toch bleef hij zitten, wat een
+luid gejuich van de menigte uitlokte. Maar nu kwam Vianen met zulk
+eene ontstuimige vaart op hem aanrennen, dat Brederode met een hevigen
+dreun van het paard stortte. Ook hij werd door zijn schildknaap buiten
+het strijdperk gebracht.
+
+In galop reed Vianen het perk rond, en trotsch lachte hij, nu
+van alle kanten een donderend gejuich opsteeg ter eere van den
+overwinnaar. Eindelijk hield hij voor den wapenkoning stil, en met
+eene luide stem, die door iedereen gehoord werd, riep hij:
+
+"Ik, Hendrik, Heer van Vianen, bijgenaamd de Onoverwinnelijke,
+daag elken ridder, wie hij ook zijn moge, ten strijde, ter eere van
+Jonkvrouw Bertha van Arkel, de schoone Bruid!" En zijn paard de sporen
+gevende, reed hij, onder het schallen der muziek, in vliegenden galop
+de kampplaats rond. Doch hij bleef alleen.
+
+Geen enkele ridder, hoe beleedigd ook door zijne tergende uitdaging,
+durfde den strijd met hem wagen. Met een minachtenden glimlach op het
+gelaat naderde Vianen den wapenkoning ten tweeden male en herhaalde
+zijne uitdaging in zoo mogelijk nog tergender bewoordingen.
+
+En opnieuw werd zijne uitdaging beantwoord door bazuin- en
+trompetgeschal. Doch geen enkele ridder reed het perk binnen. Tartend
+keek Vianen in het voorbijrijden den kring van edellieden aan,
+en 't was waarlijk bij zulk een beleedigend gedrag geen wonder,
+dat zijne trotsche gestalte meer met haat dan met bewondering werd
+nagezien. Ten derden male naderde hij den wapenkoning, en luid klonk
+zijne uitdaging in het rond:
+
+"Ik, Hendrik, Heer van Vianen, bijgenaamd de Onoverwinnelijke,
+daag ter eere van Jonkvrouw Bertha van Arkel, elken ridder tot een
+eerlijken strijd met speer en zwaard, en mocht deze uitdaging, die
+nu voor de laatste maal geschiedt, onbeantwoord blijven, dan maak
+ik als overwinnaar aanspraak op den uitgeloofden prijs: het met goud
+versierde schild!"
+
+Maar nauwelijks had hij uitgesproken, of met gesloten vizier rende
+een ridder het strijdperk binnen, gezeten op een fieren schimmel, die,
+dartel als hij was, zich niet dan met groote moeite door zijn meester
+liet bedwingen. Aan 's ridders speer prijkte een gele handschoen,
+ongetwijfeld het eigendom van eene of andere Jonkvrouw, te wier eere
+de Ridder streed.
+
+Met onbeschrijfelijke geestdrift werd deze verschijning door het
+volk begroet, want ieder had zich geërgerd aan de trotsche woorden
+van den stuggen edelman. En, al wist men niet, wie die fiere ridder
+was, toch gunde ieder hem gaarne de overwinning. Hij reed, gevolgd
+door zijn schildknaap, die ook het vizier gesloten hield, naar den
+wapenkoning en sprak:
+
+"Ik, genaamd de Onbekende Ridder met de gele Handschoen, verklaar
+ter eere van Jonkvrouw van Arkel de uitdaging van Heer Hendrik van
+Vianen aan te nemen."
+
+Daarop plaatsten de beide ridders zich op een grooten afstand van
+elkander en maakten zich strijdvaardig.
+
+Er heerschte eene doodsche stilte onder de menigte. Ieder was vol
+spanning, hoe deze kamp zou eindigen, en die spanning werd bovendien
+nog geprikkeld door het geheimzinnige van dien vreemdeling.
+
+Daar gaf de jonge bruid het teeken en de kamprechter riep met luide
+stem:
+
+"Laisser aller!" (Laat begaan.)
+
+De ruiters drukten de sporen in de zijden hunner paarden en reden
+met eene ongekende vaart op elkander in. 't Was, alsof zij elkander
+verpletteren wilden. Al bij den eersten schok bleek het Vianen,
+dat hij, zooal niet zijn meester, dan toch stellig zijne evenknie
+gevonden had, want de Onbekende bleef rechtop in den zadel zitten,
+terwijl hij zelf slechts met moeite zijn evenwicht bewaren kon en zijne
+glavie tot aan zijne hand toe scheurde. Een daverend gejuich, waaraan
+bijna geen einde scheen te zullen komen, steeg uit het volk op. De
+ridders zwaaiden met hunne speren, de jonk- en edelvrouwen waren van
+hare zitplaatsen opgestaan en juichten den Onbekende toe. Honderden
+kleinigheden, meest sieraden, werden hem toegeworpen. Met een
+hoffelijke buiging reed hij terug, om zich tot een nieuwen aanval
+gereed te maken. Ook Vianen deed dat,--doch geprikkeld door de
+toejuìchingen, die zijn tegenstander ten deel vielen, met woede in
+het hart. Daar vlogen zij opnieuw op elkaar in, zoo mogelijk nog
+woester dan te voren, en weer met denzelfden uitslag. De Onbekende
+hield stand als eene rots, Vianen bleef, terwijl de speer aan zijne
+hand ontviel, slechts met groote moeite in den zadel. De geestdrift
+van de toeschouwers klom tot uitbundige op gewondenheid. Aan het
+gejubel kwam schier geen einde. Verbitterd trok Vianen zijn zwaard. De
+Onbekende deed evenzoo, en nu zag men eene kracht en behendigheid
+ontwikkelen, zooals misschien nog nooit op eenig tournooiveld te
+bewonderen was geweest. Onophoudelijk kletterden de slagen op helm of
+schild. Onstuimig drongen de vurige rossen met snuivende neusgaten
+op elkander in. Stofwolken maakten hen bijna onzichtbaar. Daar ging
+plotseling een kreet op uit de menigte, die weldra in een eindeloos
+gejuich en gejubel overging.
+
+De Onbekende sloeg den Heer van Vianen het schild in tweeën en het
+zwaard uit de hand. Door den schok wankelde de Onoverwinnelijke in
+den zadel, en met een zwaren slag viel hij op den grond.
+
+De Onoverwinnelijke was voor het eerst overwonnen.
+
+"Eere den Overwinnaar! Eere den Onbekende!" juichte het volk. Men
+zwaaide met stokken en doeken, de muziek schetterde, de lucht daverde
+van het gejubel.
+
+"Eere den Onbekende! Eere Heer Gijsbrecht van IJselstein!" schreeuwde
+Fulco, die met ademlooze spanning het gevecht gevolgd had.
+
+"Eere Gijsbrecht van IJselstein, den dapperste onder de ridders!"
+
+Daar sloeg de Ridder zijn vizier op, en waarlijk, niemand anders dan
+Gijsbrecht van IJselstein had den Heer van Vianen overwonnen.
+
+Nieuw gejubel, nieuw gejuich! De ridders voegden zich achter hem
+en reden met hem het strijdperk rond. Daarna hielden zij stil voor
+Jonkvrouw Bertha van Arkel.
+
+Gijsbrecht knielde voor haar neder en ontving uit de handen zijner
+bruid den prijs, die voor den overwinnaar was uitgeloofd. Hoe blonken
+hare oogen daarbij van edelen trots op haar bruidegom, hoe fier klopte
+haar het hart bij de daverende toejuichingen, die hem ten deel vielen,
+hoe innig bewonderde zij thans haar jongen echtgenoot!
+
+Onder het schetteren van bazuinen en klaroenen keerden de edelen
+naar den burcht terug, waar zij zich van hunne zware rustingen
+ontdeden en die verwisselden voor sierlijke lijfrokken en kostbare
+mantels. Nauwelijks waren zij daarmede gereed, of reeds werd het
+teeken gegeven, om aan den feestdisch te verschijnen.
+
+'t Was een vroolijk gezelschap, dat zich verzamelde om de tafels,
+die met den heerlijksten voorraad beladen waren. Geen enkele ridder
+ontbrak, en al kwam ook Heer Witte van Haemstede met zijn linkerarm
+in een doek, omdat die een weinig gekneusd was door den val, en al
+had Heer Hendrik van Vianen eene lichte wond aan het voorhoofd,
+gelukkig had geen der dappere ridders zich zoo ernstig gewond,
+dat hij verhinderd was, aan den maaltijd deel te nemen. De tafels
+waren rijk versierd met gouden bekers en schalen, kunstig nagebootste
+kasteelen en een overvloed van het heerlijkste gebraad, blanke rivier-
+en zeevisch en de fijnste wijnen, die Frankrijk en Duitschland maar
+opleverden. Eene aangename, vroolijke muziek liet zich hooren.
+
+En de gasten bewezen eer aan de heerlijke gerechten, die hun werden
+voorgediend. Als om strijd roemden zij de gastvrijheid van den Heer
+en de Vrouwe van Heukelom. 't Ging er vroolijk langs en de ridders
+toonden, dat zij nog wel wat anders konden, dan vechten. 't Was een
+kruisvuur van aardige gezegden en vroolijke jokkernijen. De bekers
+werden lustig geheven en vlug geledigd, en nu en dan werd door den
+vroolijken Brederode een liedje aangeheven, dat door bijna alle
+aanwezigen meegezongen werd.
+
+Iedereen genoot van het heerlijke feest, iedereen was vroolijk, --
+slechts één uitgezonderd. Heer Hendrik van Vianen deelde niet in de
+algemeene vreugde. Met gefronste wenkbrauwen en een stroeven trek
+op het gelaat zat hij te midden der vroolijken. Barstte iedereen in
+een schaterend lachen uit, als Brederode zijne snakerijen verkocht,
+zijn gelaat alleen bleef stroef en norsch: 't scheen wel, of hij niet
+eens gehoord had, wat er gezegd werd. Zong men een vroolijk lied, hij
+alleen zweeg. Zijne oogen stonden somber en dof, en er kwam alleen
+gloed in, als hij heer Gijsbrecht aankeek, wat hij soms wel minuten
+aaneen kon doen. Ja, dan kwam er gloed in, maar het was de gloed van
+den haat. Want hij haatte den jongen, fieren edelman, tegen wien hij,
+de trotsche Vianen, die zich zoo graag "de Onoverwínnelijke" noemde,
+het in het strijdperk had moeten afleggen. Hij, de Onoverwinnelijke,
+was overwonnen.
+
+Nooit zou hij dien naam meer durven noemen, want hij begreep maar al
+te goed, hoe dan zijne vijanden zouden meesmuilen. En vrienden had
+hij niet. Als hij dat nog nooit geweten had, zou hij het wel hebben
+kunnen opmaken uit het gejubel, dat uit de menigte opsteeg ter eere
+van IJselstein, toen deze hem uit den zadel deed storten.
+
+Dat gejuich dreunde hem nog in de ooren, en de gedachte, dat zijne
+nederlaag het volk zooveel vreugde had verschaft, deed hem dorsten
+naar wraak. Zijn gemoed was vervuld van den bittersten haat tegen den
+fieren overwinnaar, zijne oogen gloeiden van wraakzucht. Daarom nam
+hij geen deel aan het feest. Alleen den beker gunde hij weinig rust;
+hij dronk veel, zelfs te veel, en hoe meer hij dronk, hoe gloeiender
+de blikken werden, die hij op Heer Gijsbrecht wierp. Hij wond zich op,
+en eindelijk--toen de wijn hem naar het hoofd begon te stijgen,
+was er maar eene kleinigheid noodig, om het blijde feest te doen
+eindigen in een twist, misschien zelfs wel erger.
+
+En aan die kleinigheid zou het niet ontbreken.
+
+Daar stond de Bisschop van Utrecht op, en den beker heffende, riep hij:
+
+"Komt edele Ridders en Edelvrouwen, wijden wij een dronk aan het
+welzijn en het geluk van het bruidspaar! Ledigen wij den beker als
+eene hulde aan de schoone bruid, en ter eere van den bruidegom,
+den fieren overwinnaar!"
+
+Die woorden werden met geestdrift begroet. Alle gasten stonden op en
+hieven de bekers omhoog. Daverend klonk het door de groote burchtzaal:
+
+"Ter eere van de schoone bruid en van den dapperen overwinnaar!"
+
+Iedereen drong naar voren, om met Gijsbrecht en Bertha te klinken, en
+in dat gedrang had niemand er eerst erg in, dat Heer Hendrik van Vianen
+geen deel nam aan die eerbewijzingen. Doch daar bemerkte plotseling
+Brederode het en vertoornd over zooveel onwellevendheid, riep hij:
+
+"Wat nu, Vianen, gij weigert toch niet te drinken ter eere van
+Jonkvrouw van Arkel, en hulde te brengen aan den overwinnaar van het
+tournooispel? Kom, vergeet, evenals iedereen in uw geval zou doen,
+de geleden nederlaag en breng hulde aan hem, die haar verdient. 't
+Was een eerlijke kamp .... "
+
+"Dat was het niet!" bulderde Vianen, onder het opstaan met zijne
+vuisten zoo ruw op de tafel slaande, dat het drinkgeraad er van
+rinkelde. "Dat was het niet. 't Was geen eerlijke kamp. Op eene
+eerlijke wijze zou hij mij nooit overwonnen hebben!"
+
+Hij zag vuurrood, zoowel van woede als van het drinken. Hij beefde
+van wraakzucht.
+
+Zijne woorden hadden een geweldig tumult ten gevolge. Van alle kansen
+drongen de ridders op hem aan.
+
+"Dat is onwaar, Vianen!" riepen zij. "Trek die beleedigende woorden
+in. Ge zijt eerlijk overwonnen en er is volgens de tournooiwetten
+gestreden. Uwe beschuldiging is valsch!"
+
+"Wat? Durft ge mijne woorden in twijfel trekken, van mij, Vianen? Ik
+zeg, en iedereen mag het hooren, dat IJselstein door een valschen
+aanval mijn paard aan het schrikken maakte, waardoor het op zijde
+sprong en mij deed vallen. Hij hield zich niet aan de wetten van
+het spel en overwon mij door list. Doch ik erken hem niet als mijn
+meester! Hij is een valschaard en niet dat alleen, maar ook een
+lafaard! Laat hij het zwaard trekken als hij durft!"
+
+Dat was te veel voor Heer Gijsbrecht. Hij rukte het zwaard uit de
+scheede en trad met fonkelende oogen op Vianen toe. Deze had eveneens
+het zwaard getrokken, doch bij de bewegingen, die hij daarbij maakte,
+waggelde hij op zijne beenen en hield zich met moeite staande. 't
+Werd nu iedereen duidelijk, dat hij dronken was.
+
+"Terug! Terug!" klonk het van alle zijden, en men drong zich tusschen
+de twee ridders in. "Terug IJselstein, ziet ge dan niet, dat hier
+niet gestreden mag worden? Ziet ge dan niet, dat hij dronken is?"
+
+"Wat, dronken?" bulderde Vianen. "Ik dronken? Neen, ik ben niet
+dronken, maar hij is een lafaard. Hij durft niet!"
+
+Doch Gijsbrecht had het zwaard al weder in de scheede gestoken. Hij
+begreep, dat dit geen eerlijk gevecht kon worden.
+
+"Ga naar uwe kamer, Vianen," sprak hij, "en tracht te slapen. Morgen
+ben ik bereid u te woord te staan."
+
+"Naar mijne kamer? Denkt gij dan, dat ik nog een oogenblik langer
+met een lafaard onder één dak wil zijn? Ik bedank voor die eer. Ik ga
+naar huis. Tot wederziens, IJselstein, maar wacht u dan voor Vianen!"
+
+Nog altoos met zijn zwaard in het rond schermende, zoodat alles wat
+hij bij ongeluk raakte, aan scherven of gedeukt op den grond viel,
+liep hij de deur uit.
+
+Enkele ridders, waaronder ook IJselstein, volgden hem. Waggelende
+begaf hij zich, onder het uiten van de leelijkste beleedigingen, naar
+de andere zijde van het kasteel, waar de bedienden verzameld waren.
+
+Ook daar was iets bijzonders aan de hand.
+
+'t Was er den geheelen middag een vroolijk gezelschap geweest. De
+tafels waren, dank zij der gulheid van de Edelvrouwe, die ook
+den dienaren graag het goede gunde, ruim voorzien geweest van
+heerlijk wildbraad en opwekkende dranken. Onder allerlei gesprekken,
+afgewisseld door grappen en vroolijke liedjes, hadden zij er zich te
+goed gedaan. Zelfs Peer, de lijfeigene van Vianen, was weer op zijn
+gemak gekomen. Eerst had hij zich stil en zwijgend aan een hoekje van
+de tafel gezet en wierp hij steelswijze angstige blikken op Fulco,
+doch toen hij bemerkte, dat deze in het geheel niet op hem lette,
+ja, hem zelfs niet eens scheen op te merken, begon hij langzamerhand
+te hopen, dat Fulco het geheele geval vergeten was. En dat scheen
+waarlijk wel zoo, want Fulco was zoo vroolijk, dat het onmogelijk was
+te gelooven, dat hij nog aan andere dingen kon denken. Hij wist zijne
+buren kostelijk te vermaken, wat duidelijk bleek uit het vroolijk
+gelach, dat zich telkens rondom hem deed hooren. En zoo voelde Peer,
+die eerst volstrekt geen eetlust had gehad, langzamerhand zijn moed
+klimmen en met zijn moed kwam ook zijn eetlust terug. Hij begon
+eindelijk zelfs praats te krijgen. Dat duurde zoolang, tot plotseling
+een der aanwezigen zeide:
+
+"'t Is toch eene brutale aanranding geweest, die gisterenavond gepleegd
+is. Die schurk had eigenlijk al aan den strop moeten hangen."
+
+Als met een tooverslag waren bij Peer zoowel zijn moed en eetlust
+als zijn praats verdwenen. Hij voelde, dat hij trilde van angst.
+
+"Dat had hij verdiend!" riep een ander.
+
+"Maar eerst eene geeseling!" meende een derde.
+
+En weer ging er eene rilling over Peers rug. Het zweet brak hem uit,
+en angstig zochten zijne blikken die van Fulco, doch deze keek hem
+niet aan. Hij scheen niet eens te hooren wat er gezegd werd, want
+hij stond op en greep eene vedel, die tegen den wand stond.
+
+"Ha, dat is een voortreffelijk plan, Fulco," riep men van alle
+kanten. "Stilte, we krijgen een lied!"
+
+"Een lied van Fulco den Minstreel!" riep lachend Marij, de dienstmaagd
+van Jonkvrouw Bertha. "Dat zal wat moois wezen!" liet zij er plagend
+op volgen.
+
+"Dat zal het zeker," antwoordde een tweede, "Fulco behoeft voor den
+besten minstreel niet onder te doen. Ik heb hem meer gehoord."
+
+"Nu moet je me niet zoo sterk prijzen, dat ik niet eens meer zou durven
+beginnen," zeide Fulco gestreeld, terwijl hij de snaren spande. Toen
+stond hij op en begon afwisselend te spelen en te zingen. Soms tokkelde
+hij zacht op de snaren, terwijl hij zong. Ieder luisterde met aandacht,
+en Peer begon weer te herademen, althans voor korten tijd, want het
+bleek hem spoedig, dat de inhoud van Fulco's lied niet geschikt was,
+om hem op zijn gemak te brengen.
+
+"Mijn lied heet: de Redding," sprak Fulco, en met eene schoone stem
+zong hij:
+
+
+De slotbrug daalt, de hoefslag klinkt!
+De Jonkvrouw, op haar ros gezeten,
+Schoon reeds de zon in 't Westen zinkt,
+Wil toch haar bruigom welkom heeten.
+Daar buiten vreest zij geen gevaar:
+Is niet haar Ridder spoedig daar?
+
+'t Was zoel geweest den ganschen dag,
+Nu pakten wolken dreigend samen;
+Maar Bertha, die 't gevaar niet zag,
+Verbaast zich, dat geen ruiters kwamen.
+Daar wordt de rijweg hel verlicht!
+Een slag volgt op de bliksemschicht!
+
+Waarheen thans, Bertha, in dit uur?
+Terugtocht kan hier niet meer baten.
+Waar schuilt Ge voor het hemelvuur?
+De gansche omtrek is verlaten.
+Maar ginder naakt de zoom van 't woud;
+Daar staat een jagershut in 't hout.
+
+De regen valt bij stroomen neer
+En duisternis bedekt de aarde.
+De kleine hut heeft in dit uur
+Voor Bertha een onschatbare waarde.
+De Jonkvrouw bindt haar paard aan 't hek
+En treedt in 't onbewoond vertrek.
+
+Thans neigt zij luisterend het oor
+Of ook haar bruigom langs mocht komen;
+Wis dringt de hoefslag tot haar door.
+Het bliksemt telkens in de boomen.
+Maar .... hoort zij niet een voetstap daar?
+Wie is 't? Een vriend, of .... nieuw gevaar?
+
+"Sta, Jonkvrouw, geld en siersels af!
+Sta af! of 't kost U hier het leven!"
+--"Maar vrees dan, booswicht, ook uw straf!"
+Zegt Jonkvrouw Bertha zonder beven.
+"Geen lid van mijn aloud geslacht,
+Dat een bevel van roovers acht!"
+
+Met galmt haar hulproep door het woud
+En tracht zij moedig zich te weren.
+Daar klinken stemmen in het hout,
+Die Bertha's moed en kracht vermeêren.
+"Mijn bruigoms stem, die redding meldt,
+Nu buk ik nooit voor ruw geweld!
+
+Te hulp, te hulp!"--"Waar is 't gevaar?"
+--"Hier, Gijsbrecht, hier!" De hulp komt nader.
+De dapp're bruidegom is daar
+En zoekt in 't duister naar den dader.
+Thans vreest de roover voor den dood
+En zucht om redding uit den nood.
+
+De blijdschap op haar lief gelaat
+Werpt Bertha zich in 's Ridders armen.
+De roover neemt zijn kans te baat;
+Hij wacht van Gijsbrecht geen erbarmen.
+Hij sluipt in haast door 't klein vertrek
+En redt zich over 't lage hek.
+
+Maar zie, de dienaar, die hier wacht
+Om trouw de paarden te bewaken,
+Verheft zijn zwaard met alle kracht
+En treft, dat kap en schedel kraken.
+"Hier hebt Ge, roover, loon naar werk:
+Een onuitwischbaar Kaïnsmerk!"
+
+Intusschen dreef de bui voorbij
+En kon de Jonkvrouw huiswaarts keeren.
+Verheugd ging 't bruidspaar zij aan zij.
+Wie zou nu dapp're Bertha deren?
+De dienaar meesmuilt in zijn baard:
+"Die zwaardslag was een goudstuk waard!"
+
+
+Fulco zweeg. Daverende toejuichingen waren zijn deel. Doch Fulco
+lachte thans niet. Met den vinger naar Peer wijzende, die doodsbleek
+in den versten hoek eene schuilplaats zocht, riep hij:
+
+"En wilt ge weten, wie de schurk is, die dat feit durfde
+ondernemen? Daar staat hij! 't Is Peer, de eigene van den Heer van
+Vianen. Laat hij het ontkennen, als hij durft!"
+
+Doch Peer durfde niet. Aan al zijne leden bevend viel hij op de knieën
+en smeekte om erbarming.
+
+Daaraan dacht evenwel niemand. Van alle kanten drong men op hem aan.
+
+"Naar de burchtzaal met den schurk! Naar de burchtzaal!" klonk
+het. "Hij moet nog heden zijn vonnis hebben! Voort met den roover!"
+
+Men sleurde hem naar de deur, doch juist op dat oogenblik werd die
+met kracht opengeworpen en verscheen de Heer van Vianen aan den ingang.
+
+"Peer," riep hij met ruwe stem, "de paarden! We gaan naar huis!"
+
+"Hier is Peer! Hier is de aanrander!" klonk het verwarde geroep van
+de dienaren.
+
+"Genade, genade!" kreunde Peer in doodsangst.
+
+"Wie waagt het mijn dienaar overlast aan te doen?" schreeuwde Vianen
+woedend. "Laat los, hondsvotten, of ...."
+
+Daar kwamen ook de andere edelen, waaronder Heer Gijsbrecht, het
+vertrek binnen. Vreezende, dat Vianen in zijne blinde woede misschien
+een ongeluk zou begaan, en niet wetende, wat er aan de hand was,
+riepen zij:
+
+"Laat dien man los! Zijn Heer wil vertrekken!"
+
+"Maar hij is de roover, die...!"
+
+"Laat den man los!" gebood Gijsbrecht krachtig. "Wie of wat hij ook
+zij, laat hem los!"
+
+Aan dat bevel werd voldaan, zij het dan ook schoorvoetend.
+
+Vianen trad naar buiten, en Peer, die zich te Heukelom in het geheel
+niet meer op zijn gemak gevoelde, volgde hem met zeldzamen spoed. Nog
+nooit had hij zijn Heer zoo vlug bediend als nu. In minder dan geen
+tijd zaten beiden te paard en reden de slotbrug over.
+
+De ridders keerden naar de burchtzaal terug en vergaten spoedig
+het gebeurde.
+
+Maar Heer Gijsbrecht van IJselstein had een vijand gekregen, die niet
+licht te achten was.
+
+
+
+HOOFDSTUK 4
+
+De wraak van Vianen
+
+Veertien dagen later vinden we Heer Gijsbrecht in de groote zaal
+van het slot te IJselstein, gedost in zijn schoonste gewaad, bezig
+zijne bevelen te geven aan zijne dienaren. Hij drukt hun de stipste
+gehoorzaamheid jegens zijne gemalin op het hart, belooft hun eene
+buitengewone belooning, wanneer zij gedurende zijne afwezigheid
+getrouw hun plicht doen, maar dreigt met dubbele straf hen, die zich
+aan plichtsverzuim mochten schuldig maken.
+
+Daarna neemt hij met vriendelijkheid van allen afscheid, en blijft
+alleen over met zijn schildknaap, Jonker Jan van Asperen. Hij legt
+zijne hand in de zijne, en zegt:
+
+"En aan U, mijn trouwe knaap, draag ik de zorg op, niet alleen
+voor mijn kasteel en voor mijne overige bezittingen, maar ook voor
+het dierbaarste, dat ik bezit" voor mijne lieve gemalin. We beleven
+vreemde tijden, Jonker, en niemand weet tegenwoordig, of de dag van
+morgen vrede of oorlog zal brengen. Daarom heb ik, voor ik van hier ga,
+zooals ge weet, het kasteel in staat van tegenweer gebracht, opdat,
+als onverhoopt soms een vijand mocht komen opdagen, hij het niet
+onverdedigd vinde. Beloof me, dat ge haar zult steunen in het bestuur,
+en zoo noodig, haar zult verdedigen en beschermen in den nood!"
+
+"Ik zweer het, edele Heer!" antwoordde Jonker Jan ernstig en
+vastberaden. "Zoolang mijn arm een zwaard kan voeren, zal haar geen
+leed genaken."
+
+"Ik wist, dat ge dit zeggen zoudt, en had geen ander antwoord
+verwacht. Heb dank voor die woorden. Doch daar hoor ik haar
+aankomen. Laat ons nu eene wijle alleen."
+
+De jonker vertrok en Bertha kwam binnen. Ook zij was gekleed om uit
+te gaan; zij wilde haar echtgenoot een eindweegs vergezellen. Zij zag
+bleek en hoewel hare gestalte als altoos fier was, scheen het toch,
+alsof er thans een angstige trek op haar gelaat lag. Gijsbrecht ging
+haar tegemoet en sloeg haar zijn arm om den hals.
+
+"Alles is gereed, Bertha," zeide hij. "We kunnen dadelijk
+vertrekken. Maar, liefste, wat ziet ge bleek en wat is dat --
+tranen in de oogen? Kom, kom, wat is dat voor malligheid? Nu had ik
+toch gedacht, dat je moediger waart."
+
+"Och, Gijsbrecht," zuchtte Bertha, "wees niet boos op me; ik weet wel,
+dat het kinderachtig van me is, maar heusch, ik voel me zoo beangst. 't
+Is me, alsof er een groot ongeluk zal gebeuren.., alsof ik... u nooit
+terug zal zien."
+
+Bij die woorden barstte zij in tranen uit.
+
+"Maar hoe komt ge toch op die gedachte, mijn Bertha? Gisteren nog
+kende je geen vrees en was je even moedig als altoos."
+
+"O, ja, dat was gisteren, Gijsbrecht, maar nu .... "
+
+"En waarom ben je dan nu wel bevreesd?"
+
+"Omdat ik .... O, Gijsbrecht, 't was zoo akelig, o, ga toch niet naar
+het hof te Veere .... Omdat ik zoo'n vreeselijk naren droom gehad heb."
+
+"Ik moet gaan, Bertha. De Bisschop heeft het mij opgedragen, ik moet,
+-- maar kom, kom, je weet toch wel, dat droomen bedrog zijn."
+
+"Deze niet, neen Gijsbrecht, deze niet. Och, ik smeek u, blijf toch
+hier! Die droom vervolgt mij reeds den geheelen morgen."
+
+"En hoe was die droom dan wel?"
+
+"O, zoo naar, Gijsbrecht. Ik zag u geboeid in een vreeselijken kerker,
+bleek en vermagerd, en je riept voortdurend, terwijl de ketens,
+waarmede je aan den muur geklonken waart, rammelden: 'Bertha, Bertha,
+waarom verlos je me niet? Zie je dan niet, dat ik hier anders sterven
+moet?'"
+
+En opnieuw begon de jonge edelvrouw te schreien. Ook Gijsbrecht
+was een weinig bleeker geworden, doch spoedig herkreeg hij zijne
+opgeruimdheid weder en zeide:
+
+"Gekheid, Bertha. Droomen zijn nog nooit anders dan bedrog geweest, ik
+geloof er niet aan. Je hebt zeker onrustig geslapen en toen gedroomd,
+zooals dat iedereen wel eens overkomt. Een flinke rit in de frissche
+morgenlucht zal die nare gedachten wel uit je hoofdje doen verdwijnen
+en je weer vroolijk maken. Kom, laten we te paard stijgen."
+
+"Dus je blijft bij uw plan, en gaat naar Veere?"
+
+"Ik moet, Bertha. Dat kan nu eenmaal niet anders, doch--wees niet
+bezorgd. Over veertien dagen ben ik immers weer hier?"
+
+Bertha richtte het hoofd op en veegde de tranen weg, die haar in
+de oogen stonden. 't Scheen, of zij al haar moed en geestkracht
+terugkreeg, nu zij wist, dat er niets aan het besluit te veranderen
+viel.
+
+"Laat dan komen, wat er komen moet. Dat God u bescherme!"
+
+En haar echtgenoot een kus gevende, liet zij er op volgen:
+
+"We zullen er het beste maar van hopen, niet waar? Laten we gaan."
+
+Op de binnenplaats stonden vier paarden gereed, die door Jonker Jan
+en Fulco bij de teugels gehouden werden. Fulco zou zijn Heer op de
+reis vergezellen, en hij vond dat verre van onaangenaam. Hij hield
+wel van zoo'n tochtje en 't was bij hem gewoonlijk: hoe verder, hoe
+liever. Gijsbrecht hielp Bertha in den zadel, en weldra reden zij de
+slotbrug over, door de bedienden van het kasteel met een hartelijk:
+"Goede reis, God behoede u!" begroet.
+
+Bertha schikte zich blijkbaar in het onvermijdelijke, want zij sprak
+over allerlei zaken, behalve over haar droom. En toen zij een uur
+later een teeder afscheid van Gijsbrecht nam, hield zij zich zoo flink,
+dat het scheen, of zij er zelfs niet meer aan dacht.
+
+Langzaam reed de Edelman, door Fulco gevolgd, verder. Telkens keek
+hij achterom en wuifde zijne vrouw en den Jonker een vaarwel toe,
+dat herhaaldelijk beantwoord werd. Eindelijk verloor hij hen uit het
+gezicht. Toen gaf hij zijn paard de sporen en reed snel voort.
+
+Wij zullen de beide reizigers niet verder op den voor dìen tijd verren
+tocht vergezellen. Genoeg zij het te weten, dat zij de reis zonder
+ongelukken aflegden en in blakenden welstand te Veere aankwamen.
+
+Dicht bij die stad lag het sterke kasteel van den Heer Wolfert van
+Borselen, bij wien Graaf Jan I zijn intrek genomen had. Dat heette
+natuurlijk eene vrijwillige daad, maar in werkelijkheid was hij
+daar niet veel meer dan een gevangene, die echter met al de eer,
+aan zulk een machtig vorst verschuldigd, behandeld werd. Toch was
+hij niet meer dan een gevangene, want Van Borselen bewaakte hem en
+al zijne handelingen als met argusoogen: hij liet hem nooit alleen,
+en zelfs op zijn uitstapjes in den omtrek hield hij hem gezelschap. De
+heerschzuchtige Edelman, wien het nergens anders om te doen was, dan
+om de regeering geheel in handen te hebben, begreep maar al te goed,
+dat hij daarvoor meester moest zijn van den persoon des Graven, die
+nog niet veel meer dan een kind was, en wien hij daarom gemakkelijk
+naar zijne hand kon zetten.
+
+Jan, de zoon van den edelen Graaf Floris V, telde dan ook nog
+nauwelijks zestien jaren, en was daarenboven klein van gestalte en
+zwak en ziekelijk van lichaam. Geen wonder was het daarom geweest,
+dat zoovelen getracht hadden, zich van de voogdij over den jongen
+Graaf, en zoo ook van de regeering, meester te maken, waaronder,
+behalve Van Borselen, genoemd moeten worden Dirk van Cleve en Jan
+van Avennes, graaf van Henegouwen. Tevens trachtte ook Willem II
+Bertold van Mechelen zijn voordeel te doen, en viel met een leger in
+Noord-Holland, dat hij veroverde tot Medemblik toe.
+
+Spoedig moest hij echter wijken voor Jan van Avennes, die overal,
+als de neef van Jan I, met gejuich werd begroet. Ook de Vlamingen,
+die op aanstoken van Van Borselen in Zeeland gevallen waren, trokken,
+voor zijne macht beducht, terug. Zoo scheen het, alsof dus Jan Van
+Avennes het pleit om de oppermacht zou winnen, toen hem plotseling de
+tijding ter oore kwam, dat Graaf Jan geland was, en dat hij ontvangen
+was door en zijn intrek genomen had bij Heer Wolfert van Borselen. Dat
+was hem eene streep door de rekening, doch zoo dadelijk gaf hij zich
+niet gewonnen. Onverwijld zond hij Graaf Jan zijn groet, en noodigde
+hem uit, te Dordrecht te komen, waar hij hem de regeering zou overgeven
+en rekening afleggen over het gehouden bestuur. Doch dat wilde Van
+Borselen niet, omdat hij begreep, dat zijn rijk dan spoedig uit zou
+zijn. Hij waarschuwde daarom den Graaf voor dien tocht, zeggende,
+dat Jan van Avennes wel eens heel andere bedoelingen zou kunnen
+hebben. Het was immers best mogelijk, dat het zijn plan was, den
+Graaf gevangen te nemen en zich van de regeering meester te maken? De
+Graaf geloofde die woorden, en Jan van Avennes kreeg al spoedig een
+antwoord, dat alles behalve vriendelijk was. Hij werd uitgenoodigd
+om zonder gewapend geleide te Blijdorpe, in Zeeland, te komen. Vrees
+behoefde hij niet te koesteren, want de Graaf zou hem een vrijgeleide
+geven. Maar zoo gemakkelijk liet de Henegouwer zich niet verschalken,
+en hij verliet toornig het land. Dat hij goed gezien had bleek maar
+al te duidelijk, want Van Borselen verspilde groote schatten, om hem
+op zijn tocht naar Henegouwen gevangen te nemen.
+
+Zoo had dan nu Van Borselen alle macht in handen, waarvan hij gebruik
+maakte om zijnen vrienden, allen Zeeuwen, groote bedieningen te
+geven. Den Heer van Brederode ontsloeg hij als Baljuw van Zuid-Holland
+en benoemde Jan van Renesse in diens plaats.
+
+Al spoedig bleek het hem echter, dat deze even heerschzuchtig was
+als hij zelf, en dat de Graaf zich meer en meer tot hem voelde
+aangetrokken. Daarom beschuldigde hij hem van het plan, om zich van
+den Graaf meester te maken, ten einde hem aan Hollands vijanden over
+te leveren. De Graaf geloofde die beschuldiging, en Renesse had het
+alleen aan eene snelle vlucht te danken, dat hij geen kennis maakte
+met den kerker. Tot Baljuw in zijne plaats werd Heer Aloud benoemd,
+die zich weldra door zijne aanmatigende handelingen door geheel
+Holland gehaat maakte.
+
+Zoo was de toestand in zake 's lands regeering op het oogenblik,
+dat Heer Gijsbrecht als gevolmachtigde van den Bisschop te Veere
+aankwam. Het was dus waarlijk geen wonder, dat hij met ongeduld het
+oogenblik te gemoet zag, waarop hij voor den jongen Graaf en diens
+machtigen beheerscher zou moeten verschijnen. Wat den eerste betrof,
+hij had den knaap lief om der wille van diens edelen vader, Graaf
+Floris, maar Van Borselen, den indringer, zooals hij hem noemde,
+haatte hij uit het diepst van zijn hart. Het was immers maar al te
+zeer bekend, welke rol hij had gespeeld in den moord op Graaf Floris,
+van welke daad hij een der eerste aanleggers was geweest, en het was
+hem onbegrijpelijk, hoe de moordenaar des vaders nog onder de oogen
+durfde komen van den zoon.
+
+Lang behoefde hij niet te wachten, want reeds den eersten dag na
+zijne aankomst ontving hij de uitnoodiging, om voor den Graaf te
+verschijnen. Gevolgd door Fulco begaf hij zich naar het slot, waar
+hij door een schildknaap naar de burchtzaal werd geleid. De Graaf
+en Van Borselen hadden aan eene tafel plaats genomen. Twee klerken,
+ieder met eene lessenaar voor zich, zaten aan weerskanten.
+
+Eerbiedig naderde Gijsbrecht den jongen Graaf en heette hem, ook namens
+den Bisschop, hartelijk welkom in het vaderland. Met een snellen blik
+nam hij beide mannen op. Wat viel de jongeling, wien hij zich reeds
+als niet groot en sterk had voorgesteld, hem tegen. Hij was niet meer
+dan een zwakke, ziekelijke knaap, die in de hoogste mate verlegen,
+zijn groet met een paar onbeduidende uitdrukkingen beantwoordde. Doch
+des te krachtiger was de figuur van den Heer Van Borselen, wien men
+het kon aanzien, dat zijne trotschheid en heerschzucht hem tot alles
+in staat deden zijn. Reeds bij den eersten blik, dien Gijsbrecht met
+hem wisselde, voelde hij, dat die geduchte man zijn vijand was. Hij
+nam zich voor, op zijne hoede te zijn.
+
+Nadat de gebruikelijke plichtplegingen waren afgeloopen, ging Van
+Borselen dadelijk over tot de behandeling van de zaak, die IJselstein
+naar Veere had gevoerd: het vaststellen van de vredesvoorwaarden
+tusschen Utrecht en Holland, en nu bleek het al spoedig, dat
+Gijsbrecht de reis veilig achterwege had kunnen laten, want Van
+Borselen wilde geen vrede, of de Bisschop moest afstand doen van de
+leenheerschappij over Amstel en Woerden. Welke pogingen Gijsbrecht ook
+deed om die bepalingen zachter en aannemelijker te maken, het baatte
+niets. Van Borselen bleef halsstarig bij zijn eisch, en dreigde den
+oorlog dadelijk te zullen hervatten, wanneer zijne voorwaarden niet
+werden aangenomen. Hoe het hem ook speet, Gijsbrecht moest toegeven,
+want de Bisschop had hem opgedragen, den vrede tot elken prijs aan
+te nemen. Met een zucht onderteekende hij het tractaat, dat door een
+der klerken geschreven was en hem werd voorgelegd.
+
+"Dus die zaak is eindelijk aan kant," zeide Van Borselen, toen
+Gijsbrecht hem het document overhandigde.
+
+"Nu heb ik nog iets met u te bespreken, Heer van IJselstein."
+
+"Met mij?" vroeg Gijsbrecht verwonderd.
+
+"Ja, met u," klonk het droge antwoord. "De Graaf namelijk wenscht
+van u te vernemen, hoe uwe houding zal zijn, ingeval de Bisschop het
+gesloten tractaat ontrouw mocht worden en opnieuw het zwaard tegen
+Holland trekken mocht."
+
+"Die daad zou ik ongetwijfeld afkeuren, Heer van Borselen," antwoordde
+Gijsbrecht, "en betreuren. De Bisschop zou zeer zeker op mijne hulp
+ook niet kunnen rekenen."
+
+"Dat is de bedoeling niet," hernam Van Borselen kortaf. "Wij wenschen
+te weten, of gij in dat geval zoudt doen, wat gij als leenman van den
+Graaf verplicht zijt, namelijk, den Bisschop van Utrecht bestrijden,
+ja of neen."
+
+"Neen, Heer!" klonk het beslist. "Als Maarschalk van Utrecht zou ik
+in geen geval het zwaard tegen Utrecht voeren; evenmin als tegen den
+Graaf, omdat deze mijn leenheer is."
+
+"Dus gij zoudt uw plicht verzaken en onzijdig blijven?" Die vraag was
+beleedigend voor den Heer van IJselstein. Vertoornd stond hij op, en
+zeker zou hij aan zijn haat tegen Van Borselen hebben lucht gegeven,
+indien niet op dat oogenblik een schildknaap verschenen ware, die
+berichtte, dat er een renbode uit Holland gekomen was, die gewichtige
+tijdingen bracht en dadelijk toegang verzocht.
+
+"Wie is het?"
+
+"Heer Hendrik van Vianen."
+
+"Laat hem onverwijld binnenkomen."
+
+Een oogenblik later kwam deze binnen. Zijne bestoven kleederen
+bewezen duidelijk, dat hij snel gereden had, en ongetwijfeld moesten
+de tijdingen, die hij bracht, gewichtig zijn, dat hij aldus voor
+den Graaf durfde verschijnen. Met eene diepe buiging begroette hij
+de beide edellieden, doch aan Heer Gijsbrecht gunde hij slechts een
+enkelen blik, en die blik gloeide van wraakzucht.
+
+"Welke gewichtige tijdingen verschaffen ons de eer, u hier te zien,
+Heer Vianen?" vroeg Van Borselen, brandend van nieuwsgierigheid.
+
+"Slechte tijdingen, Heer. De Bisschop van Utrecht heeft de
+vijandelijkheden opnieuw geopend en is in Holland gevallen."
+
+"Wat zegt ge?" vroeg Van Borselen opspringend.
+
+"'t Is, zooals ik zeg, Heer. Hij heeft den strijd hernieuwd."
+
+"Dan moeten er dadelijk maatregelen genomen worden, om hem in zijn
+tocht te stuiten, en moet er onmiddellijk eene sterke bezetting gelegd
+worden in de kasteelen te Ameide en IJselstein."
+
+"De Heer van Ameide heeft mij opgedragen u te berichten, dat hij
+gaarne bereid is den Graaf van dienst te zijn," hernam Vianen.
+
+"Dat is in elk geval eene goede tijding," zeide Van Borselen
+verheugd. "En gij, Heer IJselstein, hoe denkt gij er over? We kunnen
+immers ook op u rekenen?"
+
+"Het spijt mij, Heer," klonk het besliste antwoord, "maar ik mag geen
+bezetting in mijn slot nemen, om den Bisschop te bestrijden. Ik kan
+daartoe mijne toestemming in geen geval geven."
+
+"Bedenk, wat gij zegt, Heer!" riep Van Borselen toornig. "Het zou
+anders wel eens zonder uwe toestemming kunnen geschieden. Vergeet niet,
+dat ge in mijne macht zijt, en dat een enkel woord van mij voldoende
+is, om u in den kerker te doen werpen."
+
+"Wat eene lage daad zou zijn!" antwoordde Gijsbrecht, met
+verontwaardiging. "Een gezant is onschendbaar."
+
+"Wel mogelijk, maar in den oorlog is alles oorbaar. Voor de laatste
+maal vraag ik u, of gij eene Hollandsche bezetting in uw kasteel wilt
+opnemen, ja of neen, en zoo niet, bedenk dan, dat ge dit kasteel niet
+weer verlaat. Ik zal dan verplicht zijn, u gevangen te nemen."
+
+IJselstein twijfelde er niet aan, of Van Borselen zou doen wat
+hij zeide, en met zorg zag hij de wolken zich boven zijn hoofd
+samenpakken. Hij wilde zich door eene list zien te redden.
+
+"'t Is eene gewichtige zaak, Heer," zeide hij na eenig weifelen,
+"geef mij tijd tot morgen, om er rijp over na te denken."
+
+Maar zoo gemakkelijk was Van Borselen niet te vangen. Deze begreep
+zeer goed, dat IJselstein zich dien tijd ten nutte zou maken, om zich
+in veiligheid te brengen. Zijn antwoord was daarom kort en krachtig:
+"Ik wil op staanden voet uw besluit weten!" "Welnu, dan zult ge mijn
+besluit hooren!" riep Gijsbrecht met donderende stem. "Mijn besluit
+is, dat ik mij de wetten niet laat stellen door een moordenaar en
+indringer!"
+
+En bliksemsnel zijn zwaard trekkende, verliet hij in allerijl de zaal,
+gevolgd door Van Borselen en Vianen. De Graaf had met een angstig
+gelaat naar het gesprek geluisterd, doch er zich niet in gemengd.
+
+"Houdt hem! Neemt hem gevangen!" riep Van Borselen zijne bedienden
+toe, doch niemand waagde het, Heer Gijsbrecht aan te grijpen. Zijn
+glinsterend zwaard hield ieder op een eerbiedigen afstand. Vlug
+tilde hij de binnenplaats op, waar Fulco de beide paarden aan de
+teugels hield.
+
+"Te paard! Te paard!" riep zijn Heer hem toe, en dat bevel behoefde
+niet herhaald te worden. In één sprong zat Fulco in den zadel. Nog een
+oogenblik, en Heer Gijsbrecht reed naast hem voort, zoo snel het maar
+kon. De sporen drongen den edelen dieren diep in het vleesch en deden
+hen alle krachten inspannen. De beide ruiters hingen bijna over den nek
+hunner paarden. Geen woord werd er tusschen hen gewisseld. Al spoedig
+hoorden zij hoefslagen achter zich. 't Zou een vreeselijke rit worden,
+een rit om het leven. Telkens hoorden zij de stem van Vianen, die
+zijn paard op de onmenschelijkste wijze voortjoeg. Zoowel IJselstein
+als Fulco twijfelden niet aan hun lot, zoo zij dien wraakzuchtigen
+edelman in handen mochten vallen.
+
+"Voort, voort!" fluisterden zij hunne paarden in de ooren, en het
+scheen, of de dieren begrepen, dat van hunne snelheid het leven van
+hunne meesters afhing. Zij vlogen over den weg en hielden de koppen
+zoo vlak naast elkander, dat het was, of zij een wedstrijd hielden.
+
+Eindelijk meende Fulco op te merken, dat het geluid van de vervolgers
+zwakker werd, en nu waagde hij het, een oogenblik om te zien. Hij
+bedroog zich niet: er lag reeds een vrij groote afstand tusschen hen.
+
+"We winnen, Heer!" zeide hij.
+
+"'k Geloof het ook, Fulco, maar we hebben toch weinig kans om te
+ontkomen. Zij zullen de vervolging niet opgeven, en--we zijn op
+een eiland. Voort, schimmel, voort!"
+
+"Jammer genoeg," meende Fulco. "Anders kregen ze ons stellig niet."
+
+"U moeten ze ook niet krijgen, Fulco. Ginds zie ik een zijweg. Dien
+moet ge inslaan. Zij zullen u dan wel aan uw lot overlaten en mij
+verder vervolgen. Dan zal het u niet moeilijk vallen, te ontkomen."
+
+"Neen, Heer, vergeef me, maar dat doe ik niet. We zijn samen gegaan
+en zullen ook samen thuiskomen, of--in hetzelfde lot deelen. Maar
+u verlaten,--dat doe ik niet."
+
+"Ik beveel het je, Fulco. Hier is de weg. Rijd dien in.--Vaarwel!"
+
+Maar Fulco was zijn Heer voor de eerste maal ongehoorzaam. Hij bleef
+naast hem voortrijden en joeg de paarden onophoudelijk voort.
+
+"Ik doe het niet, Heer. Zou ik u verlaten, om aan de Edele Vrouwe te
+gaan vertellen, dat ik als een lafaard u in den steek had gelaten? Ik
+blijf bij u, Heer, en ik verzeker u, dat die Heeren daar achter ons
+kennis met mijn zwaard zullen maken, als zij u te na komen."
+
+"Trouwe Fulco!" zeide Gijsbrecht.
+
+"Vooruit, jongens, vooruit!" riep Fulco de paarden toe. "Zie eens om,
+Heer, we kunnen onze vervolgers bijna niet meer zien. O, het zijn ook
+zulke lieve paardjes, waarop we zitten. Zij vinden hun weêrga nergens."
+
+"'t Zijn goede paarden, dat is waar, maar het paard van Vianen had
+al een vermoeienden rit achter zich."
+
+"Ik vertrouwde de zaak al niet, zoodra ik dien brombeer het binnenplein
+zag oprijden," zeide Fulco.
+
+"Hij schijnt mij wel diep te haten," mompelde Heer Gijsbrecht. "Toch
+durf ik verklaren, dat ik hem niets in den weg heb gelegd. Als wij
+nu Vlaanderen maar kunnen bereiken, zijn we voorloopig gered."
+
+"Is dat hier ver vandaan?" vroeg Fulco, wiens aardrijkskundige kennis
+niet bijzonder groot was.
+
+"Neen, niet heel ver, maar we moeten de Schelde over en dat is een
+breed water."
+
+"Dus zoodra we op het schip zijn, kunnen ze ons niet meer
+krijgen?" vroeg Fulco. "Vooruit beestjes! Vooruit! Dan zijn we al zoo
+goed als vrij, Heer. We kunnen immers onze vervolgers gemakkelijk
+een half uur vóórkomen, tijd genoeg, om ons in te schepen. Als we
+maar spoedig een schip kunnen vinden."
+
+"Schepen zullen er genoeg zijn, want er is veel handel op Sluis
+en Brugge."
+
+Tegen den avond bereikten zij, vermoeid van den snellen rit, op hunne
+dampende rossen het zuiden van het schoone eiland Walcheren. 't Werd
+ook hoog tijd, want de paarden konden haast niet meer voort. Hunne
+vervolgers hadden zij zoover achter zich gelaten, dat zij geheel
+uit het gezicht geraakt waren. Maar toch twijfelden zij niet, of die
+hadden de vervolging voortgezet enzouden weldra ook aankomen. Terwijl
+zij hunne vermoeide paarden meedoogenloos de sporen gaven, reden zij
+de kust langs, maar nergens zagen zij eene woning of een vaartuig. 't
+Werd hun angstig om het hart, want elke verloren minuut kon hen in de
+handen hunner vijanden overleveren. En nu kwam ook nog de duisternis,
+die hun weldra belette, ver voor zich uit te zien. De toestand werd
+ieder oogenblik gevaarlijker.
+
+Gelukkig, daar kwamen zij iemand tegen. Dadelijk hielden zij de
+paarden in.
+
+"Kunt ge mij ook zeggen, goede vriend," vroeg de ridder, "of hier
+ergens een veerman woont?"
+
+"Wel zeker, Edele Heer, rijd maar door. Het eerste huis, waar u
+aankomt, is dat van den veerman. Ik ken hem heel goed, ziet u, want
+zijne moeder is de zuster ...."
+
+"Jawel, jawel," riep de ridder. "Hartelijk dank voor uwe
+aanwijzing! Voort schimmel!"
+
+Spoedig bereikten zij de aangewezen woning. Vlug stegen zij van de
+paarden en Heer Gijsbrecht opende de deur. Een man trad hem met een
+licht in de hand tegemoet, en ziende dat hij een edelman voor zich had,
+nam hij zich schielijk de ruige muts van het hoofd.
+
+"Zijt gij de veerman, goede vriend?"
+
+"Ja, Edele Heer. Wat is er van uw verlangen?"
+
+"Kunt ge ons dadelijk overzetten, mij, mijn dienaar en twee paarden?"
+
+De vraag klonk zeker wat gejaagd, want de veerman nam den ridder van
+het hoofd tot de voeten op.
+
+"'t Is al laat, Edele Heer! En de wind steekt ook op. Ik kan u van
+avond niet meer overzetten. Uwe Edelheid moet wachten tot morgen."
+
+"Dat is onmogelijk, dat kan niet. Ik moet over, verstaat ge, ik moet
+en dadelijk ook! Maak spoedig alles gereed. Hoe meer haast ge maakt,
+hoe grooter de belooning zal wezen. Maar overgezet moet ik!"
+
+"'t Gaat niet, Heer, 't gaat niet!" zeide de veerman hoofdschuddend,
+maar toch met een fijn lachje op de lippen. "Ik mag mijn leven niet
+in gevaar stellen; ik heb vrouw en kinderen. 't Is wezenlijk te donker
+en bovendien waar het te sterk. Ik kan het niet doen!"
+
+"Dan zal ik u moeten dwingen!" riep de ridder driftig, terwijl hij het
+gevest van zijn zwaard greep. "Hoe is het: wilt ge op eene eerlijke
+manier eene handvol goudstukken verdienen en daarbij mij van den dood
+redden, of moet, ik u met de scherpte van mijn zwaard dwingen? Spoedig,
+wat is uw besluit."
+
+"Als de zaak zóó staat, Edele Heer," zeide de veerman tevreden,
+nu hij van goudstukken hoorde spreken, "ben ik geheel tot uw dienst."
+
+"Maak dan voort, want mijne vervolgers zitten mij op de hielen. Nog
+eens, hoe meer spoed, hoe grooter belooning. Als ge mij redt, zult
+ge het u niet beklagen!"
+
+In een oogenblik had de veerman een grooter licht aangestoken en een
+dikken wollen lijfrok aangetrokken.
+
+"Ik ben klaar, Edele Heer. Volg me."
+
+Zoo snel mogelijk werd het paard van Heer Gijsbrecht in de breede aak
+overgebracht, wat met groote moeite gepaard ging, omdat de schimmel
+volstrekt geen lust in een watertochtje scheen te hebben.
+
+Maar pas waren zij daarmede gereed, of Fulco riep:
+
+"Stil! Hoor! Zijn dat geen ruiters, die ik daar hoor aankomen?"
+
+Allen luisterden.
+
+"Er is geen twijfel aan. Vlug, maak voort."
+
+Gelukkig was het paard van Fulco niet zoo onhandelbaar als de schimmel,
+en dat was maar goed ook, want de hoefslagen werden elk oogenblik
+duidelijker.
+
+"Snijd de touwen los, Fulco!" riep Gijsbrecht.
+
+"Ik ben al bezig, Heer! Voort, veerman, of we zijn nog verloren. Steek
+af!"
+
+De veerman maakte voort, waartoe zeker de beloofde geldstukken niet
+weinig medewerkten. Maar de ruiters naderden snel. Daar hielden
+zij stil.
+
+"Halt!" klonk het donderend uit den mond van Vianen.
+
+"Vooruit, vooruit!" riep IJselstein.
+
+Er kwam beweging in de logge aak. Fulco hielp den veerman uit alle
+macht duwen, maar de vijanden sprongen van de paarden en kwamen op
+hen af.
+
+"Halt, veerman, halt, in naam van den Graaf en den Heer van den
+Borselen beveel ik u aan te leggen!"
+
+"Te laat, Heer van Vianen! Jammer, niet waar?" sarde Fulco, die met
+innig welbehagen opmerkte, dat het schip al te ver van den kant was,
+om den vijanden nog gelegenheid te geven het te bespringen.
+
+Maar daar dreigde een nieuw gevaar. De schipper durfde een bevel
+van den Graaf en van den gevreesden Van Borselen niet weerstreven
+en weifelde wat hij doen moest. Doch die weifeling duurde maar een
+oogenblik, want Heer Gijsbrecht trad op hem toe en zeide:
+
+"Hijsch het zeil, veerman, en waag het niet, mij aan mijne vijanden
+over te leveren, want die daad zoudt ge niet overleven!"
+
+En de veerman begreep, dat deze taal ernst was.
+
+"Ik kan niet terugkeeren, Edele Heer!" riep hij Vianen toe. "Ik word
+gedwongen, om verder te gaan."
+
+En geholpen door Fulco heesch hij het zeil, dat spoedig aan het logge
+vaartuig de gewenschte vlugheid gaf.
+
+Wat bulderde Vianen, die zoo zijne prooi voor zijne oogen zag
+ontsnappen. De vreeselijkste verwenschingen wierp hij de vluchtelingen
+na. Doch IJselstein lachte om zijne machtelooze woede. Hij wist,
+dat hij, voorloopig althans, in veiligheid was.
+
+Toen de veerman eenige uren later naar zijne woning terugkeerde,
+had hij alle reden om tevreden te zijn. De ridder had zich nog milder
+betoond, dan hij verwacht had.
+
+En de ridder? Vol dankbaarheid over zijne redding uit een zoo groot
+gevaar, zette hij met zijn trouwen dienaar de reis met den grootsten
+spoed voort, want hij was zeer bekommerd over den toestand, waarin
+zijne gemalin verkeerde. Immers, Holland was in oorlog met Utrecht,
+en Van Borselen zou ongetwijfeld alle krachten inspannen om het
+slot IJselstein, als een bolwerk tegen den Bisschop in handen te
+krijgen. En dat Heer Hendrik van Vianen, zijn onverzoenlijke vijand,
+met haastigen spoed huiswaarts zou keeren, om Van Borselen hierbij
+behulpzaam te zijn, daaraan twijfelde hij niet. Daarom zette hij de
+reis bijna o nafgebroken voort en gunde zich ternauwernood tijd om
+te slapen. Hij wilde trachten Vianen vóór te komen, want als zijn
+kasteel eenmaal belegerd werd, zou het hem natuurlijk onmogelijk
+zijn, daar binnen te komen. Toch vreesde hij te laat te zullen komen,
+want zijn vijand kon den kortsten weg nemen, terwijl hij, Gijsbrecht,
+gedwongen was, Vlaanderen en Brabant door te trekken. Toch wilde hij
+het beproeven en Fulco steunde hem krachtig in dat voornemen. En de
+reis ging voorspoedig, want nog geen drie dagen na hunne vlucht uit
+Veere hadden zij reeds Heusden bereikt.
+
+Maar nu konden de paarden ook bijna niet meer. De arme dieren waren
+zoo uitgeput en vermoeid, dat zíj slechts stapvoets voort konden en
+elk oogenblik dreigden neêr te storten.
+
+"'t Gaat niet verder zoo, Fulco," zeide Heer Gijsbrecht. "De paarden
+kunnen niet meer. We moeten anderen raad schaffen."
+
+"Die raad is niet ver te zoeken, Edele Heer. 't Wordt wel al donker,
+maar het is toch nog licht genoeg, om ginds de forens van het slot
+te Heusden te zien. Laten we daar andere paarden leenen om de reis
+voort te zetten, dan kunnen we nog voor den morgen te IJselstein zijn."
+
+"Dat is een uitstekend plan. Fulco!" riep Heer Gijsbrecht. "Laten we
+dadelijk gaan. De Heer van Heusden is mijn vriend."
+
+Dat toonde deze edelman dan ook. Niet zoodra had Heer Gijsbrecht
+toegang verzocht, of de slotbrug, die opgehaald was, werd neêrgelaten
+en de burchtheer zelf trad hem tegemoet.
+
+"Welkom, welkom, IJselstein!" riep hij hem toe. "Wat voert u zoo laat
+nog hierheen?"
+
+"Niet veel goeds, Heusden," was het antwoord, en nu vertelde Gijsbrecht
+alles, wat hem wedervaren was.
+
+"Maar dat is schandelijk!" riep Heusden verontwaardigd uit, toen
+hij alles gehoord had. "Dat is verraad! Intusschen, omtrent het lot
+uwer gemalin kan ik u geruststellen. Zij is welvarende en wacht u met
+ongeduld. Uw kasteel wordt nog niet belegerd, doch lang zal het wel
+niet meer verschoond blijven, want Baljuw Aloud maakt zich tot het
+beleg gereed, en Vianen, die gisteren teruggekeerd is, heeft het bevel
+op zich genomen. Dus als ge nog tijdig op den burcht wilt aankomen,
+zult ge u moeten haasten."
+
+"Ik ga terstond en hoop nog dezen nacht aldaar aan te komen,"
+antwoordde Gijsbrecht. "Doch onze paarden kunnen niet meer. De beesten
+zijn op. Kunt ge mij aan andere helpen en wilt ge de onze eene plaats
+in uwe stallen geven? Later ruilen we wel weer."
+
+"Zeker, zeker, waarde vriend, ge kunt geheel over mij beschikken. Kan
+ik nog iets anders voor u doen? Ge hebt maar te spreken."
+
+"Dank u," zeide Gijsbrecht opstaande. "Alleen zou ik u verlof willen
+vragen, om dadelijk weer te mogen vertrekken."
+
+"Gaarne. Wacht, ik ga met u mede en zal u uitgeleide doen."
+
+Weldra zaten Gijsbrecht en zijn dienaar weer te paard, en nu werd de
+reis met dubbelen spoed voortgezet. Na een paar uur rijdens zagen zij
+de forens van het slot te Heukelom voor "zich oprijzen, doch Gijsbrecht
+gunde zich den tijd niet, de ouders zijner gemalinne een bezoek te
+brengen. Hij wilde geen oogenblik verloren laten gaan. 't Was al bijna
+middernacht, en zij hadden nog een langen rit voor zich. Eindelijk
+bereikten zij het bosch, dat zij doorgetrokken waren op den avond,
+toen Jonkvrouw Bertha door Vianens dienaar werd aangerand.
+
+"Over twee uur kunnen we te IJselstein zijn, Fulco," zeide Gijsbrecht
+verheugd. "Wat zullen ze daar vreemd opzien, als we zoo midden in
+den nacht aankomen."
+
+"Als we maar niet onwelkom zijn, Heer," lachte Fulco. "Kijk, daar
+staat de hut, u weet wel, waarin .... "
+
+Doch Fulco bracht zijn zin niet ten einde, want op dit oogenblik doken
+uit het dichte kreupelhout plotseling een aantal donkere gedaanten op,
+die hun den doortocht beletten. 't Waren ruiters en voetknechten.
+
+"Halt!" hoorden zij eene barsche stem roepen, en het kostte hun niet
+de minste moeite, die te herkennen.
+
+'t Was de stem van Vianen. Tegelijkertijd werden hunne paarden bij
+de teugels gegrepen. Snel trokken zij hunne zwaarden en het gelukte
+Fulco al spoedig door een goed gerichten slag zijn aanvaller ter aarde
+te doen storten. Hij hield nu de teugels sterk in en gaf zijn paard
+de sporen, waardoor het woest begon te steigeren. Daardoor werd het
+zijnen bespringers onmogelijk het opnieuw aan te grijpen.
+
+Heer Gijsbrecht was echter zoo gelukkig niet. Van alle kanten omsingeld
+en aangegrepen, kon hij zich bijna niet wenden of keeren en weldra
+was hem het zwaard uit de hand geslagen. Dat zag Fulco en met een
+onstuimige vaart vloog hij op den drom in. Snel daalden zijne slagen
+op de hoofden der aanvallers neder en vielen sommigen dezer gewond
+ter aarde, doch tegen de overmacht was hij niet opgewassen. Een
+gedeelte der bende vereenigde zich nu tegen hem en dwong hem, om
+zij het ook strijdende, te wijken, terwijl de overigen zich van
+Heer Gijsbrecht meester maakten en hem van het paard sleurden. 't
+Was een vreeselijk tooneel. Hoe Fulco poogde zijn meester te redden,
+het was hem onmogelijk. Een deel der vijanden hield hem voortdurend
+op een afstand. Eindelijk stroomde het bloed hem uit verscheidene
+wonden. Hij voelde zijne krachten verminderen.
+
+Daar zag hij, hoe zijn arme meester geboeid op het paard gezet en
+door eenige ruiters weggevoerd werd. Toen lieten zijne aanvallers
+hem alleen.
+
+Arme, trouwe Fulco! Hij stortte tranen van spijt en woede. Uit deernis
+met het ongelukkige lof van zijn Heer voelde hij niet eens de pijn,
+die zijne wonden hem veroorzaakten. Bedroefd sloeg hij den weg naar
+IJselstein in.
+
+En Heer Gijsbrecht? Onder spot en hoon werd hij weggevoerd naar het
+slot te Culemborg, dat den Heer van Vianen toebehoorde. Daar bracht
+men hem langs eene trap naar beneden. Een kerker werd geopend en
+schamper lachende duwde Vianen hem naar binnen. Daarna werd de zware
+deur zorgvuldig gegrendeld.
+
+"De droom, de droom van Bertha!" mompelde Gijsbrecht.
+
+
+
+HOOFDSTUK 5
+
+Een waagstuk
+
+'t Was al laat in den nacht, toen Fulco in vliegenden galop aan het
+kasteel te IJselstein aankwam. Hij zag doodsbleek, zoowel van pijn
+en bloedverlies, als van kommernis over het lot van zijn Heer. En
+ook was zijn hart vervuld met deernis over de ongelukkige Edelvrouwe,
+die, misschien droomende van den spoedigen terugkeer van haar gemaal,
+en onbewust van het leed, dat haar getroffen had, wellicht in een
+diepen slaap verzonken lag.
+
+De arme Fulco zag er tegen op, haar de droeve tijding te brengen,
+en ware het niet, dat zijne hulp hoog noodig zou zijn op den burcht,
+indien deze belegerd mocht worden, stellig zou hij zijn paard niet
+tot zulk een spoed aangedreven hebben.
+
+De valbrug was opgehaald.
+
+"Natuurlijk," mompelde Fulco. "De vijanden kunnen elk oogenblik komen,
+en--zullen zich ook niet lang meer laten wachten. Jonker Jan
+houdt blijkbaar goede wacht." En met verheffing van stem riep hij:
+
+"Hallo, wachter, hallo!"
+
+"Wie daar?" klonk eene stem van den burchtmuur, die hij dadelijk als
+die van den ouden Dodo, den tuinman, herkende.
+
+"Goed volk, Dodo, dat gerust binnengelaten kan worden. Ik ben het,
+-- Fulco!"
+
+"Alleen?"
+
+"Ja, helaas!"
+
+"Wij komen!" klonk het terug, en tegelijkertijd hoorde hij op eene
+trompet blazen, wat den burchtbewoners het sein gaf, dat iemand
+toegang verzocht.
+
+Hij behoefde niet lang te wachten. Spoedig hoorde hij stemmen door een
+der kijkgaten van de hooge voorpoort, en een oogenblik daarna werd de
+brug neêrgelaten en de poort ontsloten. Fulco reed het binnenplein
+op, waar hij dadelijk door de wachters en door de gewekten werd
+omringd. Jonker Jan gaf hem de hand.
+
+"Welkom, Fulco," zeide hij ernstig, "maar hoe komt ge zoo alleen? Is
+onze Heer ....?"
+
+"Hij is gevangen genomen, Jonker."
+
+"Gevangen?" herhaalde de schildknaap ontsteld, terwijl hij doodsbleek
+werd. "Gevangen, zegt ge?"
+
+"Gevangen, Jonker. Nog geen twee uur geleden, bij de verlaten hut in
+het bosch."
+
+"Door wien?" klonk het uit verscheidene monden.
+
+"Door den Heer van Vianen," zeide Fulco. "Doch laten we naar de Vrouwe
+gaan, Jonker."
+
+"Die valschaard!" riepen de trouwe dienaars, terwijl zij elkander
+verslagen aanstaarden. "Nu is IJselstein verloren! Geen zwakke vrouw
+zal het kasteel tegen zulke machtige vijanden durven verdedigen."
+
+Intusschen waren Fulco en de jonker de burchtzaal binnengegaan, waar
+zij niet lang behoefden te wachten, want weldra trad Bertha reeds
+geheel gekleed binnen. Men had haar al geboodschapt, dat Fulco slechts
+alleen was. Dadelijk trad zij op den trouwen dienaar toe. Hare oogen
+glinsterden van spanning; hare leden beefden.
+
+"Waar is mijn gemaal, Fulco?" vroeg zij met bevende stem. Doch nog
+voordat hij antwoord geven kon, riep zij uit:
+
+"O, neen, neen, Fulco, zeg het niet. Arme, trouwe jongen, uwe
+wonden zeggen mij reeds genoeg .... hij is vermoord, niet waar? Mijn
+droom! Mijn droom! O, ik vreesde het wel!"
+
+Bertha barstte in een hevig snikken uit en bedekte haar gelaat met
+de handen.
+
+"Vermoord, .... vermoord!" mompelde zij zacht.
+
+"Neen, Edele Vrouwe," antwoordde Fulco ontroerd, "Heer Gijsbrecht
+leeft, hij is niet vermoord."
+
+"Leeft hij?" vroeg Bertha snikkende, terwijl zij hem onstuimig bij
+den arm greep. "Leeft hij, Fulco? O, zeg mij dan, welk lof hem heeft
+getroffen? Zeg het mij, Fulco, spoedig!"
+
+"Wij zijn, nog geen twee uur geleden, in het bosch overvallen, Edele
+Vrouwe, en wij waren niet in staat, ons te verdedigen; slechts twee
+tegen velen. Wij hebben gedaan wat wij konden, totdat wij in den strijd
+van elkander gescheiden werden en ik het moest aanzien, dat mijn edele,
+dappere Heer van het paard gesleurd en gevangen genomen werd."
+
+"Door?" vroeg Bertha, die hare tranen gedroogd had, kortaf.
+
+"Hendrik van Vianen," antwoordde Fulco.
+
+"De ellendeling!" riep Bertha. "Is dat ridderlijk, om twee menschen
+onverhoeds te overvallen en gevangen te nemen? Dat is nu zeker wèl een
+eerlijke strijd! Maar, arme Fulco, wat zijt ge gewond! In de eerste
+plaats moeten we voor u zorgen, als loon voor uwe dapperheid. Jonker,
+wilt gij Dodo roepen? Hij heeft verstand van kwetsuren. En vertel
+mij dan, hoe alles gebeurd is, trouwe Fulco. Goddank, nog is alles
+niet verloren! Arme, arme Gijsbrecht! Dus was toch mijn droom eene
+voorspelling, misschien wel eene waarschuwing! Hadden we er maar
+naar geluisterd!"
+
+Spoedig kwam de jonker met Dodo terug, en deze goede grijsaard bracht
+zijne geheele medicijnkast mede. Dadelijk begon hij de wonden te
+onderzoeken en te reinigen. Gelukkig waren zij niet van ernstigen aard
+en Fulco zou, naar zijne meening, spoedig weer geheel hersteld zijn.
+
+"Je bent enkel wat flauw en bleek van het bloedverlies, Fulco,"
+zeide hij. "Je zult zien, mijne heerlijke rozenzalf, die ik zelf
+bereid heb, zal je spoedig weer in orde brengen. Zie zoo, nu zullen
+we er nog een paar stevige zwachtels omdoen en dan moet je maar eens
+flink eten. Dan zal de kleur wel terugkomen op je gelaat."
+
+"Dank je wel, Dodo," zeide Fulco. "Ik voel me al heel wat sterker."
+
+Dodo vertrok. De Jonker en Fulco namen bij Bertha aan eene prachtige,
+gebeeldhouwde tafel plaats. De edele Vrouwe schonk haar trouwen dienaar
+eigenhandig een beker wijn in, waarvan Fulco al spoedig bijna geheel
+op streek kwam. Nu vertelde hij nauwkeurig alles, wat er op de reis
+gebeurd was en wat de plannen van de vijanden waren. Zijn Heer had
+hem dat alles onderweg medegedeeld.
+
+De jonge Edelvrouw had met gespannen aandacht geluisterd. Geen traan
+verduisterde meer haar oog, geen trilling in hare stem verried meer
+hare aandoening. Zij had zich geheel hersteld. Hare lippen waren vast
+op elkander gesloten en hare oogen fonkelden van toorn.
+
+"Dus zullen wij belegerd worden door den Heer van Vianen!" riep zij
+uit, toen Fulco zijn verhaal geëindigd had. "Nu, dat wisten wij al;
+wij zullen hem laten zien, hoe eene Edelvrouwe een voorbeeld geven
+kan aan een laaghartigen roover. Hij zal ons op de muren vinden,
+niet waar, Jonker?"
+
+"Bij St. Joris, dat zal hij!" riep Jonker Jan, vol bewondering over den
+moed der edelvrouw. "We zullen ons verdedigen, zoolang we adem hebben."
+
+"Maar er moet méér gedaan worden," riep Bertha uit.
+
+"Het is niet genoeg, ons tegen onze vijanden te verdedigen, maar
+we moeten ook alle pogingen in het werk stellen, om mijn dapperen
+gemaal te redden, en dit laatste zal zeker niet het gemakkelijkste
+deel onzer taak zijn."
+
+"Uwe Edelheid heeft gelijk," zeide de Jonker peinzend. "Het beste
+zou misschien wezen, een machtig leger te verzamelen, om daarmede
+het kasteel te belegeren, waarin onze Heer gevangen gehouden wordt."
+
+"Neen Jonker, dat zou dwaasheid zijn," antwoordde Bertha. "Zelfs al
+moest het kasteel voor onze macht bukken, dan nog zou Vianen zijne
+prooi niet afstaan. Hij zou mijn armen gemaal ongetwijfeld ... dooden."
+
+Bertha beefde, toen zij dat woord uitsprak, maar toch zeide zij het
+met eene vaste stem.
+
+"Neen, Jonker, dat gaat niet," zeide Fulco. "Het zou misschien
+verstandiger zijn, list tegenover list te stellen. We moeten een
+gijzelaar in onze macht zien te krijgen, wiens leven Vianen nog meer
+waard is, dan dat van onzen Heer. Ik geloof, dat hij een eenig kind
+heeft, een jongetje van ongeveer zes of zeven jaar. Dat kind moesten we
+in onze handen zien te krijgen. Dan zou in elk geval Heer Gijsbrechts
+leven gespaard zijn."
+
+"Dat is een goed plan, Fulco!" riep Bertha uit. "Zoo moest het
+kunnen! Wat zou ik blij wezen!"
+
+"'t Zou een handige zet zijn," meende de Jonker. "Die Fulco weet,
+geloof ik, overal raad op. Maar wie zal het waagstukje uitvoeren? Want
+een waagstuk is het. Als hij in handen van Vianen valt, is zijn lot
+beslist, en--dan zal het vreeselijk zijn!"
+
+Bertha gaf geen antwoord. Zij wist wel iemand, wien zij het zeer
+gaarne zou opdragen, maar--de edele vrouw durfde het niet van hem
+vergen, want--hij was gewond en lijdende, en bovendien vermoeid
+en uitgeput van een langen tocht. Neen, haar trouwen Fulco durfde
+zij het niet vragen.
+
+"Edele Vrouwe," zeide hij, "ik bid u, draag mij die taak op. Ik ben
+het mijn ongelukkigen Heer verplicht. Laat mij gaan, bid ik u."
+
+Bertha was ontroerd.
+
+"Trouwe, trouwe Fulco," zeide zij, hem de hand drukkende, "niemand
+liever dan u vertrouw ik die zaak toe, en ik had het u zelve wel
+gevraagd, indien ik niet dacht, dat ge te vermoeid en te zwak waart."
+
+Een glimlach kwam op Fulco's gelaat. Hij gevoelde zich gelukkig.
+
+"Vermoeid en zwak?" riep hij uit. "'t Is voor den Heer van Vianen te
+hopen, dat ik hem niet tegenkom, want dan zou ik hem mijne zwakheid
+eens laten voelen. Ik ga terstond, Edele Vrouwe, want spoedig zal
+het beleg het mij anders onmogelijk maken."
+
+Bertha stak hem eene zijden beurs toe, die gevuld was met
+geldstukken. Maar Fulco werd plotseling doodsbleek en trad verschrikt
+achteruit.
+
+"Wat is dat?" stamelde hij. "Is dat mijn loon?" Bertha glimlachte.
+
+"Neen, neen, beste Fulco, wees gerust. Zóó zou ik u niet willen
+beleedigen. Ik weet wel, dat uwe trouw met geen goud te betalen
+is. Neem het aan, Fulco, misschien hebt ge het noodig om uw doel
+te bereiken."
+
+"O, is dat de bedoeling!" riep Fulco met een verhelderd gelaat
+uit. "Dat is waar; het kan mij van dienst zijn. Doch laat ik nu
+gaan. De duisternis kan mij misschien nog helpen."
+
+Hij koos zich een van de vlugste paarden uit, die in den welvoorzienen
+stal stonden en zat weldra weer in den zadel. Hij was zoo geheel
+vervuld van zijn plan, dat hij bijna geene vermoeidheid voelde. Hij
+reed snel door. Toch was het al bijna dag geworden, toen hij in de
+verre de forens van het kasteel Vianen zag.
+
+"Wat nu te doen?" mompelde hij, terwijl hij zijn paard in den stap
+bracht. "Jongen, Fulco, zoo'n plannetje is vrij wat gemakkelijker
+gemaakt, dan uitgevoerd. Ik zie waarlijk geen kans, om in het kasteel
+te komen en nog minder, om dat kind in handen te krijgen. En ik moet
+voorzichtig wezen ook, want als het me niet gelukt, hangen ze me
+ongetwijfeld dadelijk op, en--ik geloof niet, dat zoo iets een
+aangenaam gevoel opwekt. Hangen heb ik nooit graag gedaan, vooral
+niet aan mijn hals. Maar wacht, daar krijg ik een plannetje. Ik zal
+mij uitgeven voor een verrader, die voor eene groote som gelds het
+kasteel te IJselstein in handen der vijanden wil spelen. Zoo wordt
+de bedrieger bedrogen, en dan hoop ik van harte, dat diezelfde spreuk
+later weer niet op mij toepasselijk wordt. In elk geval ben ik dan in
+het kasteel en daar zal ik wel weer verder zien. Maar ginds komt iemand
+aan. Laat ik voorzichtig wezen. Wel heb ik van mijn leven! Nu mogen ze
+me toch werkelijk hangen, als dat geen oude kennis van mij is. Jawel,
+zeker, dat is Peer, mijn lieve vriend, de waardige dienaar van een
+zeer waardig Heer. Laat zien, wat deze ontmoeting zal opleveren."
+
+Fulco boog zich zijwaarts en hield zich, alsof hij iets aan het tuig
+veranderde. Hij was bang, dat Peer hem anders te vroeg herkennen
+zou. Daar waren zij elkander genaderd. Fulco keek op.
+
+"Hé, dat is oude kennis!" riep hij verheugd uit. "Wel, Peer, het doet
+me genoegen, dat ik je nog eens zie. Hoe gaat het je tegenwoordig?"
+
+Peer keek verrast op, maar zijn gezicht stond lang niet vroolijk, toen
+hij Fulco herkende. Schichtig keek hij rond, om te zien, of hij dien
+hartelijken vriend niet ontwijken kon. Maar Fulco, die dat bemerkte,
+sprong vlug van zijn paard en stak hem de hand toe. Peer nam die aan.
+
+"'t Gaat nog al; niet bijzonder!" zeide hij wantrouwend, daar hij zich
+Fulco's vriendelijkheid in het geheel niet begrijpen kon. "Hoe kom
+jij zoo hier verdwaald?"
+
+"Och, ik ben in 't ongeluk, zooals je weet. Heer Gijsbrecht van
+IJselstein is dezen nacht gevangen genomen en nu weet ik zelf nog niet,
+wat ik wil. En hoe kom jij al zoo vroeg op weg?"
+
+"Ik verkeer in hetzelfde lot als jij," zeide Peer een weinig geruster,
+"ik weet ook nog niet, wat ik wil, maar langer dáár blijven," en nu
+wees hij op het kasteel, "dat doe ik stellig niet! Ik heb er genoeg
+van, meer dan genoeg. Ik ga heen en word een vrij man, zooals iedereen
+tegenwoordig is. Men moet al een mensch wezen als de Heer van Vianen,
+om nog lijfeigenen te willen hebben. En hoe behandelt hij ze dan
+nog? Erger dan beesten, dat weet ik bij ondervinding!"
+
+En Peer streek zich met een pijnlijk gezicht langs de achterzijde
+van zijn lichaam.
+
+"Heeft hij je laten geeselen?" vroeg Fulco levendig, daar zijn
+vruchtbaar brein hem plotseling een nieuw plan ingaf.
+
+"Ja, en erg ook. 't Was in één woord verschrikkelijk. O, Fulco, ik
+kan je niet zeggen, hoeveel pijn zoo iets doet. Maar laat hij zich
+wachten voor zijn lijfeigene, want als ik hem nog ooit eens met een
+blooten rug onder den geeselriem krijg, zal hij ze dubbel terughebben,
+de ellendeling!"
+
+Peer wreef zich weer voorzichtig langs den rug, terwijl hij, zooals
+Fulco dacht, alweer precies keek, of iemand hem op zijne eksteroogen
+trapte.
+
+"En je waart zeker onschuldig?" vroeg hij met het ernstigste gezicht
+van de wereld.
+
+"Als een kind in de wieg," antwoordde Peer, "maar ze hadden mij bij
+den Heer belasterd en gezegd, dat ik uit de provisiekamer gestolen
+had, en toen liet hij me dadelijk geeselen. Doch wacht maar, Heer
+van Vianen, mijn tijd zal ook wel eens komen!"
+
+Peer balde bij die woorden de vuisten.
+
+"Ik geloof waarlijk, dat je het meent, Peer!" riep hij lachend. "Ik
+dacht niet, dat jij ook nog kwaad kon worden. Zoo'n goede kerel!"
+
+Peer keek hem opnieuw wantrouwend aan. Zou Fulco dan in het geheel
+niet meer aan die nachtelijke aanranding denken?
+
+Fulco raadde zijne gedachten, en vlug eene wending aan het gesprek
+gevende, zeide hij:
+
+"Maar dat is waar ook, beste Peer, ik moet je nog altoos mijne
+verontschuldiging maken over de leelijke vergissing, waardoor ik jou
+indertijd ten onrechte voor den aanrander van Jonkvrouw van Arkel
+hield. Je weet zeker, dat de schuldige later gegrepen en gestraft is?"
+
+"Neen," zeide Peer verwonderd, "dat wist ik niet."
+
+"Hij is opgehangen," zei Fulco met het leukste gezicht van de
+wereld. "En dat had hij verdiend ook. Dus je neemt het mij niet
+kwalijk, Peer? Ik meende werkelijk, dat jij de schuldige waart."
+
+"Volstrekt niet, volstrekt niet, Fulco," antwoordde Peer met eene
+zoo verheugde uitdrukking op het gelaat, dat Fulco dacht:
+
+"Jou schurk, het kan je blijkbaar niets schelen, dat een onschuldige in
+jouw plaats opgehangen wordt. Gelukkig, dat er niets van waar is." Doch
+hij paste wel op, die gedachte hoorbaar in woorden te brengen.
+
+"En wat is nu je plan, Peer. Je wilt dus in elk geval den burcht
+verlaten?"
+
+"Ik blijf hier geen dag langer," zeide Peer. "Denk je, dat ik mij
+nog eens wil laten geeselen? Je hebt het zeker nog nooit gevoeld,
+Fulco, anders zou je weten, dat naar een tweeden keer nooit sterk
+verlangd wordt. Waarheen ik ga, weet ik nog niet. Ik denk, dat ik
+dienst ga nemen bij den Bisschop. Misschien heb ik dan nog eens kans,
+den Heer van Vianen te ontmoeten, en dan beloof ik, dat ik hem elken
+geeselslag dubbel zal teruggeven. Die ellendige beul!"
+
+"Peer," zeide Fulco, hem bij den arm nemende, "dan heb ik een beter
+plannetje. Laten wij ons hier in dat boschje verbergen, dan kunnen
+wij er rustig en ongezien over praten."
+
+"Mij goed," zeide Peer. "'t Is mij om het even, wat ik ga beginnen. Als
+ik maar gelegenheid heb, om mij op Vianen te wreken."
+
+Zij gingen een weinig het kreupelhout in, waar Fulco zijn paard aan een
+boomtak bond. Toen namen zij onder een breeden eik op het mos plaats.
+
+"Je weet, Peer," begon Fulco, "dat mijn Heer dezen nacht gevangen
+genomen is?"
+
+"Dat weet ik," zeide Peer. "Vianen heeft hem naar zijn kasteel te
+Culemborg gebracht, waar hem niet veel goeds te wachten staat, want
+Vianen heeft een doodelijken haat tegen hem opgevat."
+
+"Weet je ook, wat zijne plannen met IJselstein zijn?"
+
+"Ja, dat weet ik zeer goed. Hij is van plan, om hem eerst bijna te
+laten verhongeren en hem daarna te dooden. Hij haat hem uit het diepst
+van zijn hart, en zijne wraak zal zeker niet voldaan zijn, voor de
+Heer van IJselstein het leven heeft gelaten. Ik weet het heel zeker."
+
+"Verschrikkelijk!" riep Fulco doodsbleek uit. "Wat een onmensch!"
+
+"Dat is hij," bevestigde Peer. "Ik weet het immers bij ondervinding?"
+
+"Je hebt gelijk, Peer. Maar dat mag niet gebeuren en zoolang ik leef,
+zàl het ook niet gebeuren. Peer, beste Peer, als je wilt, kun-je
+vandaag nog rijk worden!"
+
+"Rijk, zeg je?" riep Peer, terwijl zijne oogen glommen van
+begeerte. "Spreek op, Fulco, wat moet ik er voor doen? Meen je het
+werkelijk?"
+
+"Ik zeg, dat je rijk kunt worden, Peer," herhaalde Fulco met
+nadruk. "Zeer rijk zelfs, en--wat nog het mooiste is--je
+behoeft er niet eens veel voor te doen."
+
+"Ha, ik begrijp het al," zeide Peer, met zulk een akeligen gloed in de
+oogen, dat Fulco veel lust kreeg, hem den rug toe te draaien. "Maar,
+'t is gevaarlijk. Het kon mij mislukken en--dan stond de galg
+voor mij klaar."
+
+"Neen, dat bedoel ik niet," zeide Fulco, die met moeite zijne
+walging bedwong. "Je behoeft Vianen niet te dooden. 't Is veel
+gemakkelijker. Hij heeft immers een kind?"
+
+"Aha, is dat je bedoeling!" riep Peer uit. "Dat maakt de zaak veel
+gemakkelijker. Ja, hij heeft een jongetje van zes jaar. Jonker Karel,
+zijn oogappel. Ik zeg, dat maakt de zaak veel gemakkelijker. Zoo'n
+kind biedt niet veel tegenweer en is gauw uit zijn lijden. Hoeveel
+is het je waard?"
+
+Fulco beefde van af keer en ergernis. Wat een ellendig schepsel!
+
+"Neen, Peer, niets van dien aard wordt er van je gevergd. Dat
+kind willen we alleen in onze macht hebben, om als gijzelaar te
+dienen. Vianen weet dan, dat het leven om leven gaat, als hij dan
+IJselstein nog durft dooden. Kun-je me dat kind in handen spelen?"
+
+Peer dacht een oogenblik na.
+
+"Beter dood dan levend," zeide hij eindelijk.
+
+"Levend, zeg ik!" riep Fulco met nauwelijks ingehouden toorn.
+
+"Ik zie er wel kans toe, Fulco, maar ik heb er toch eigenlijk niet
+heel veel lust in."
+
+"Waarom?" vroeg Fulco. "Ik dacht, dat je je zoo graag op den Heer
+van Vianen wilde wreken."
+
+"Dat doe ik ook," hernam Peer, "maar dit is me te gevaarlijk. Je dat
+kind in handen te spelen, is vrij gemakkelijk, maar het leelijkste
+komt achteraan."
+
+"Wat dan?"
+
+"Wel, je begrijpt toch, dat Vianen niet zal rusten voordat hij me in
+handen heeft? Neen, ik dank je."
+
+"Dus je doet het niet?" vroeg Fulco.
+
+"Neen, ik moet je ronduit zeggen, dat ik het niet aan durf."
+
+Fulco haalde de beurs met goudstukken voor den dag en hield die Peer
+voor de oogen.
+
+"En als je er nu dit eens mede kon verdienen?" vroeg hij, terwijl
+hij de goudstukken tegen elkander liet klinken.
+
+Peer's oogen glinsterden van begeerte.
+
+"Nu?" vroeg Fulco, al rammelende. "Mij dunkt, 't is een mooi sommetje,
+dat over een half uur je eigendom kan zijn."
+
+"Als ik maar wist, waar ik mij in veiligheid kon brengen," zeide
+Peer begeerig.
+
+"Wel, dat is doodeenvoudig," meende Fulco. "Kijk, zóó moet je doen. In
+alle stilte ga je naar den stal en je zadelt daar het beste paard, dat
+je vinden kunt. Dan wacht je zoo lang, tot het kleine kereltje op de
+plaats komt. Je grijpt het, springt te paard, en--we brengen het
+samen op IJselstein. Daar, op den burcht, ben je veilig. Ik verzeker
+je, dat de Edelvrouwe je daar zoo rijk beloonen zal, dat je voor je
+leven lang genoeg hebt. Je kunt een rijk man worden."
+
+En weer rinkelden de goudstukken in de beurs, wat voor Peer een zoo
+verleidelijk geluid was, dat hij uitriep:
+
+"Afgesproken, Fulco. Ik ga terstond, want ik heb nu de meeste kans
+van slagen, omdat Vianen nog niet thuis is. Hij is op Culemborg. Dus
+jij wacht me hier?"
+
+"Natuurlijk! Maar wees voorzichtig, hoor, en neem je maatregelen
+goed. Denk om de belooning."
+
+"Laat alles maar aan mij over," zeide Peer, zich verwijderende.
+
+"Wat een afgrijselijk mensch," mompelde Fulco, toen hij uit het
+gezicht was. "Ik schaam mij bijna, van zulk een schepsel gebruik te
+moeten maken. Bah, wat een ellendeling. Ik weet waarlijk niet, wie
+de ergste is, de Heer of de knecht. 't Is een fraai tweetal, waard om
+naast elkander opgehangen te worden. Doch in elk geval geloof ik toch,
+dat ik zoo de meeste kans heb, om mijn doel te bereiken, want het is
+waarlijk geen gemakkelijke onderneming. Toevallig, dat ik dien braven
+Peer nu juist ontmoet! Vooreerst zal hij nog wel niet terugkomen. Maar
+wacht eens; ik moet toch voorzichtig zijn, want mijne lieve vriend kon
+wel eens berouw krijgen en een duitje trachten te verdienen, door mij
+te verraden, in plaats van mij te helpen. Hij is tot alles in staat,
+die lieve Peer. Het beste is, dat ik een plaatsje zoek, waar ik zoowel
+den weg als het kasteel goed in het vizier heb. Dan kan ik alles reeds
+in de verre zien aankomen. Mooi, hier zit ik goed. Laat nu maar komen,
+wat wil; ik voel me hier of ik thuis was."
+
+Fulco bleef geduldig wachten, wel een uur lang. Eerst was hij vrij
+rustig en bedaard, want hij begreep zeer goed, dat Peer zoo spoedig
+niet terug kon komen. Maar toen het zonnetje al hooger en hooger
+klom, begon ook zijn ongeduld toe te nemen en eindelijk tuurde hij
+onafgebroken in de grootste spanning naar de kasteelpoort. Doch
+niets liet zich zien. Langzamerhand begon hij Peer's bedoelingen
+te wantrouwen.
+
+"Peer, lieve Peer," mompelde hij met de tanden bijna op elkander
+geklemd, "bedrieg mij niet, want waarlijk, je zult er niet veel
+pleizier van beleven. We zien elkander nog wel eens weder, wil
+ik hopen."
+
+Doch Peer kwam niet. Er waren al bijna twee uren sedert zijn vertrek
+verloopen, en nog liet zich niets zien. Fulco werd angstig. Hij
+begreep maar al te goed, dat, zoo het plan verhinderd werd, zijn arme
+Heer verloren was. Het ontvoeren van dat kind was het eenige middel,
+dat hem redden kon.
+
+En nog altoos bleef Peer uit. Fulco's oogen deden hem bijna pijn van
+het aanhoudend staren in dezelfde richting. Eindelijk kon hij het
+niet meer uithouden. Hij sprong op en begon driftig heen en weer te
+loopen. Meer en meer begon hij te gelooven, dat hij bedrogen was.
+
+"Peer, Peer, dat zal je heugen!" riep hij woedend uit. "Blijf nu uit
+mijne handen, wat ik je bidden mag, want nu zul-je nog eens wat anders
+voelen dan eene geeseling."
+
+Peer stoorde zich niet aan Fulco's machtelooze woede; hij bleef steeds
+onzichtbaar. In de hevigste onrust wachtte Fulco nog wel een uur, maar
+er kwam niemand. Fulco twijfelde niet langer of Peer had hem bedrogen.
+
+"Hij had dat kind wel al twintigmaal kunnen grijpen," mompelde
+hij. "Was ik zelf maar gegaan, dat was vrij wat verstandiger
+geweest. Niets gaat toch maar zoo goed als wat men eigenhandig
+verricht. Wie weet of die lieve Peer al niet gegrepen en opgesloten
+is. 't Is best mogelijk. Dan hoop ik, dat hij nog eens dunnetjes
+overgegeeseld wordt; dat is hij dubbel waard."
+
+Doch al zijn gemopper baatte Fulco niet. Peer bleef waar hij was. De
+zon stond eindelijk reeds in het zuiden. Fulco werd meer dan onrustig,
+hij werd verdrietig. De moed ontzonk hem.
+
+"Arme, arme Heer!" zuchtte hij. "Nu is alles verloren, nu kan niemand
+u meer redden. Welk een vreeselijk lot staat u te wachten, o, ik
+mag er niet aan denken. Doch ik blijf hier. Ik zal de wacht houden,
+zoolang gij leeft, en--wil de ellendige Vianen u dooden, al staan
+er ook honderd krijgers rondom, met het zwaard in de vuist zal ik u
+trachten te verlossen of met u sterven .... "
+
+De tranen liepen den trouwen Fulco langs de wangen. Plotseling echter
+richtte hij het hoofd op.
+
+"Daar komt wat!" riep hij verrast en bijna ontsteld uit. "Hij is het,
+hij is het! Zou het hem gelukt zijn?"
+
+Fulco rekte den hals zoover mogelijk uit om te kijken.
+
+"Hij heeft het kind!" jubelde hij. "Goddank! Voorloopig gered!"
+
+IJlings vloog hij naar zijn paard en bijna in hetzelfde oogenblik
+zat hij in den zadel. Met ongeduld wachtte hij Peer af. Hij zag,
+dat deze het kind voor zich op het paard had. Weldra was Peer hem
+genaderd. Hij hield zijn paard in en keek angstig achterom.
+
+"Word ik vervolgd?" vroeg hij gejaagd.
+
+"Nog niet," zeide Fulco. "Geef het kind hier."
+
+"Eerst het geld!" riep Peer met brandende blikken.
+
+"Hier is het!" zeide Fulco kortaf, hem de beurs overreikende. Toen
+nam hij het kind, dat schreiend om zijne moeder riep, van hem over.
+
+"Nu naar IJselstein!" zeide hij kortaf.
+
+De ruiters gaven hun paard de sporen en reden snel weg. Beiden
+gevoelden zij zich gelukkig met hun buit. Peer liet het geld van de
+eene hand in de andere glijden en welbehaaglijk luisterde hij naar
+den helderen klank van het edele metaal. Hij vond het eene schoone
+verdienste voor zulk eene kleine taak en hij zou er gaarne vrij wat
+erger voor gedaan hebben. Voor goud deed hij alles; zijn geweten
+veroorzaakte hem niet den minsten last meer; de ongelukkige had het
+al lang tot zwijgen gebracht.
+
+En Fulco gevoelde zich ook gelukkig. Met angstvallige zorg hield hij
+het schreiende knaapje in zijne armen gekneld. Ja, hij was gelukkig met
+zijn buit en al het goud ter wereld zou niet in staat geweest zijn,
+om hem te bewegen er afstand van te doen. Hij wist immers, dat dit
+kind het leven van zijn meester kon redden! Toch had hij medelijden
+met het arme kind, dat zoo onbarmhartig uit de armen zijner moeder
+was gescheurd, en dat nu werd weggevoerd, om aan zijne vijanden te
+worden overgeleverd.
+
+"Arm kind," zeide hij teeder, "wees maar stil, hoor, mijn ventje,
+wij zullen je geen kwaad doen. 't Is toch ongelukkig," vervolgde hij
+tegen Peer, "dat zoo'n onnoozel schaap zoo jong reeds lijden moet
+voor de misdaden van zijn vader. Maar zeg, waarom bleef je toch zoo
+verbazend lang weg?"
+
+"Omdat ik niet eerder in de gelegenheid kwam," zeide Peer, voor de
+honderdste maal achterom kijkende, uit vrees, dat hij vervolgd zou
+worden. En waarlijk, ver achter zich zag hij eene stofwolk, die
+ongetwijfeld door ruiters veroorzaakt werd.
+
+"Daar komen ze!" riep hij angstig. "We zijn verloren!"
+
+Fulco keek om.
+
+"Ben je dwaas!" riep hij. "Zoo gauw hebben ze ons niet. Over een
+goed half uur zijn we te IJselstein en we zijn ze een mooi eindje
+vóór. Maar toch moeten we zoo hard rijden, als we kunnen. Vooruit,
+beestje. Laat nu eens zien, wat je kunt!"
+
+Met groote snelheid reden zij voort. Zij waren bijna voortdurend
+in galop. Peers hoofd lag bijna op den nek van het paard. Blijkbaar
+verkeerde hij in den hevigsten angst.
+
+Na eenigen tijd keek Fulco nog eens om, en bemerkte nu tot zijn schrik,
+dat zijne vervolgers vrij wat op hem gewonnen hadden.
+
+"Dat gaat verkeerd!" riep hij Peer toe. "Wij verliezen!"
+
+"O, hemel!" kermde Peer. "Wat zal mij nu gebeuren!"
+
+"Niet veel goeds!" riep Fulco, terwijl hij opnieuw zijn paard de
+sporen gaf, een voorbeeld, dat Peer hem zoo ijverig navolgde, dat
+het bloed zijn arme paard langs de beenen droop.
+
+Nog eenmaal keek Fulco om. 't Gevaar naderde.
+
+"Vooruit! Vooruit!" riep hij, zich ook zoover mogelijk voorover
+buigende. Daar hoorde hij kreten achter zich. Men gebood hen halt
+te houden.
+
+"Al te vriendelijk!" mompelde Fulco. "Vooruit Zwart, nog een
+kwartier! Vooruit!"
+
+Doch Zwart kon niet meer. Het arme dier had gedaan, wat het kon. Het
+paard van Peer was vlugger en sterker, naar het scheen. Het ging
+Fulco vooruit. Deze begreep, dat het hem niet mogelijk zou zijn,
+den burcht tijdig te bereiken.
+
+"Peer!" riep hij. "Halt, Peer!"
+
+Maar Peer had geen lust, zijn leven in gevaar te stellen. Hij geraakte
+hoe langer hoe meer vóór.
+
+"Peer!" riep Fulco nu met donderende stem, "Peer, hier, zeg ik je! Neem
+jij het kind en breng het op IJselstein. Mijn paard kan bijna niet
+meer voort. Peer, hoor je niet, wat ik zeg? Alléén laten ze je daar
+toch niet binnen. Hier, neem het kind!"
+
+Deze bedreiging hielp. In den grootsten angst hield Peer zijn paard een
+weinig in, zoodat Fulco hem spoedig had ingehaald. Peer nam snel het
+kind over. Voort ging het weer. Peer reed hem dadelijk weer vooruit,
+hoezeer Fulco zijn paard ook tot spoed aanzette.
+
+"Ik ben verloren!" mompelde Fulco, "maar Peer zal het kasteel wel
+bereiken. Als hem dat gelukt, sterf ik met vreugde, want dan is
+mijn Heer in elk geval gered. Ha, nu dien hoek nog om, en dan ligt
+IJselstein voor ons. Voort, Zwart, voort, voort!"
+
+Daar verrezen de torens van het machtige kasteel vóór hem, maar nog
+dichter hoorde hij zijne vijanden achter zich.
+
+"Ho, roover, kinderdief!" hoorde hij zich toeroepen. Hij gaf zijn paard
+onophoudelijk de sporen, en zwaaide met zijn arm, in de hoop, dat de
+wachters op den toren hem bemerken zouden. Meer en meer naderden zijne
+vijanden. Zijn paard sleepte zich met moeite voort. Daar hoorde hij
+ze vlak achter zich. Snel trok hij zijn zwaard en maakte zich gereed,
+zijn leven zoo duur mogelijk te verkoopen.
+
+"Halt, roover! Halt, kinderdief!"
+
+Zijne vervolgers waren hem nu genaderd, en hij hoorde, hoe de zwaarden
+uit de scheeden vlogen,--maar, hij zag met een snellen blik
+ook, dat Peer voor de poort gekomen was en dat de brug neêrgelaten
+werd. Zijn paard hijgde naar adem. Het kon niet meer. Snel liet Fulco
+er zich afglijden en plaatste zich met zijn rug er tegen. Zoo was
+hij van achteren tegen elken aanval gedekt. Zijne vervolgers waren
+vijf in getal.
+
+"Te laat!" schreeuwden zij, toen zij zagen, dat Peer de brug
+overging. "Maar deze roover zal in elk geval sterven!"
+
+Woest drongen zij op Fulco aan, maar hij verdedigde zich met den moed
+der wanhoop. Toch was het een hopelooze strijd, hoe angstwekkend zijn
+zwaard ook door de lucht flikkerde.
+
+Maar daar kwam hulp. In vliegenden galop reed een aantal ruiters den
+burcht uit.
+
+"Houd je goed, Fulco, houd moed!" hoorde hij zich toeroepen, en Fulco
+hield moed. Wel voelde hij, dat zijne krachten begonnen te verminderen,
+maar toch hield hij zijne vijanden op een afstand.
+
+Nog een oogenblik--en daar waren zijne vrienden genaderd. Tegen
+hen waren de vijanden niet opgewassen. Met groote haast sloegen zij
+op de vlucht.
+
+"Bij St. Joris, dat was bijtijds!" riep Jonker Jan, terwijl hij Fulco
+vol vreugde de beide handen drukte. "Jongen, je hebt er eer van;
+onze Heer is gered! Kom mede, naar den burcht, naar de Edele Vrouwe,
+wier dankbaarheid grenzenloos zal zijn."
+
+"Naar den burcht!" riepen allen. "Leve de dappere Fulco!"
+
+
+
+HOOFDSTUK 6
+
+De vijand is voor de poort!
+
+Geweldig was de woede van Vianen, toen deze bij zijne thuiskomst het
+gebeurde vernam, want hij had zijn kind hartstochtelijk lief. 't
+Was het eenige wezen, dat hij met teederheid behandelde, ja zelfs
+soms met liefkoozingen overstelpte. Dat kind was zijn trots, zijn
+oogappel. Het was immers zijn stamhouder? Op hem zouden eenmaal de
+groote bezittingen en de geduchte naam van hem, Hendrik van Vianen,
+overgaan. En nu--nu was dat kind in de handen zijner vijanden, nu
+zuchtte het onnoozele schepseltje wellicht reeds in een onderaardsch
+gewelf, waarin geen zonnestraaltje kon doordringen en waarin allerlei
+kruipend gedierte het zou doen sterven van angst.
+
+Want hij, de onbarmhartige Vianen, die zijne gevangenen nooit anders
+dan met de grootste onmenschelijkheid behandelde, hij kon zich niet
+voorstellen, dat de Edele Vrouwe van IJselstein het kind met zachtheid
+en liefde verzorgde en er over waakte als eene moeder. Vianen wist
+niet wat adel der ziel was, al was hij prat op zijn geërfden adeldom.
+
+En daarbij ontging hem nu nog zijne prooi, de gehate Gijsbrecht,
+in wiens dood hij zich zoo innig verheugd zou hebben. Dat plan moest
+hij nu opgeven, zoo hij zijn kind niet in hetzelfde lot wilde doen
+deelen, want hij begreep natuurlijk zeer goed dat het dan leven om
+leven zou gaan.
+
+Zoo onmenschelijk en wreed waren de straffen, die hij den dienaren
+oplegde, aan wier zorgeloosheid hij de ontvoering van zijn kind
+toeschreef, dat zij niet dan met den grootsten weerzin door de overige
+dienaars werden uitgevoerd. En wat Peer betrof, hij zwoer hem den
+vreeselijksten dood toe, die er te bedenken viel, indien hij hem ooit
+in handen mocht krijgen.
+
+Toen hij zijne woede eenigszins op zijn onschuldige dienaren gekoeld
+had, verzamelde hij zijne krijgslieden en reed dadelijk naar Culemborg
+terug. Daar liet hij den ongelukkigen Heer Gijsbrecht uit den kerker
+halen en op een paard binden. Zoo bracht hij hem naar Dordrecht,
+waar Heer Aloud, 's Graven Baljuw, het machtige slot Crayenstein
+bewoonde. Vianen deed afstand van zijn gevangene, die nu, op bevel
+van den wreeden Aloud in den vunzigsten kerker werd opgesloten,
+dien het slot bezat.
+
+Aloud was in alle opzichten het evenbeeld van Vianen. Hij was wreed
+en heerschzuchtig en toonde zich den trouwen dienaar van Wolfert
+van Borselen, wiens willekeurig bestuur hij maar al te getrouw
+navolgde. Met de meeste zorgeloosheid maakte hij misbruik van het
+groote gezag, waarmede hij bekleed was, en hij stoorde zich bij zijne
+daden aan wetten noch privilegiën, tot groote ontevredenheid van al
+zijne onderdanen, maar in het bijzonder van de Dordtenaars, die het
+meest van zijne onderdrukkingen en eigenmachtige handelingen te lijden
+hadden. Hunne rechtmatige klachten beantwoordde hij met een spottend
+lachen of met de verklaring, dat het hoog tijd werd, de privilegiën
+der te machtige poorters wat in te korten. Geen wonder, dat dezen
+zich in hunne rechten verkort achtten en niet dan noode zijn gehaat
+bestuur duldden. Er behoefde al spoedig niet veel meer te gebeuren,
+om het volk tot een opstand te brengen.
+
+Hendrik van Vianen plaatste zich nog denzelfden dag aan het hoofd
+van het leger, dat ter heirvaart tegen IJselstein was opgeroepen,
+en sloeg het beleg om dien sterken burcht.
+
+Daar verscheen hij niet onverwacht, zooals de lezer reeds weet. Alles
+was tot tegenweer gereed. Bertha had besloten, zich tot het uiterste
+te verdedigen. De dienaars, ongeveer honderd in getal, hadden zich
+van het hoofd tot de voeten gewapend met het beste wat in de groote
+wapenzaal te vinden was. Velen hunner droegen maliënkolders, die zoo
+prachtig waren, dat zij zelfs den rijksten ridder niet tot schande
+zouden zijn, en die geen maliënkolder hadden kunnen bemachtigen,
+trachtten zich tegen de pijlen der belegeraars te beschutten, door zich
+in beestenvellen of lederen kolders te steken. Allen hadden een helm op
+het hoofd en waren gewapend met zwaarden, lansen en speren, of knodsen
+en goedendags. Duizenden steenen lagen op de muren opeengestapeld,
+om naar de hoofden der vijanden te worden geslingerd. De boogschutters
+hadden zich tusschen de kanteelen verborgen, gereed om hunne doodende
+pijlen door de lucht te doen snorren.
+
+Toen 's middags de wachters op den toren door trompetgeschal Bertha
+waarschuwden, dat in de verre groote stofwolken de nadering van den
+vijand aankondigden, had zij al hare dienaren op het plein bijeen
+laten komen, en tot hen gezegd:
+
+"Mannen, de vijand nadert, en een hevige strijd staat ons te wachten,
+een strijd op leven en dood. Want hij, die het leger aanvoert, zal
+niet rusten voor hij IJselstein in zijne macht heeft. Ik ben van plan,
+het kasteel tot het uiterste te verdedigen. Wij kunnen den strijd
+lang volhouden, want we zijn ongeveer honderd man sterk, het kasteel
+is in alle opzichten weerbaar en we hebben een grooten voorraad
+levensmiddelen in onze schuren. De tijd zal misschien hulp brengen,
+maar in de eerste plaats moeten we op ons zelven rekenen. Wie zich
+zelven helpt, dien helpt God. Wel missen wij mijn dapperen gemaal,
+om ons aan te voeren in den strijd, maar wij hebben zijn vaandel,
+niet waar? Wilt gij mij dat helpen verdedigen?"
+
+Bij die woorden wees Bertha naar het vaandel, dat van den toren
+wapperde.
+
+"Dat willen we! Dat willen we!" klonk het uit honderd monden. "Laat de
+vijanden komen! Wij zullen ze afwachten! Leve onze dappere Edelvrouwe!"
+
+Bertha wenkte met de hand om stilte.
+
+"Mocht er evenwel iemand onder u zijn," ging zij voort, "die den
+burcht liever verlaten wil,--nog is het tijd. Hij kan gaan; de
+brug zal voor hem worden neergelaten. Alleen door getrouwen wil ik
+omringd zijn!"
+
+Allen zwegen.
+
+"Niemand?" vroeg Bertha nog eens. "Bedenkt, vrienden, dat het een
+hevige strijd zal zijn, en dat er geen genade is, indien we overwonnen
+worden."
+
+Doch niemand verlangde heen te gaan; zelfs Peer niet. Bij hem was
+het evenwel geen liefde of getrouwheid jegens de edele Vrouwe, neen,
+bij hem was 't vrees, dat hij buiten het kasteel gevangen genomen en
+van zijne geliefde goudstukken beroofd zou worden.
+
+"Dan zij onze strijdleus 'IJselstein!'" riep Bertha met verheffing van
+stem. "Dat God ons behoede! Op uw post, mannen, de vijand is voor de
+poort! Voor IJselstein!"
+
+"Voor IJselstein en Bertha!" klonk het met geestdrift onder de dappere
+schare, "voor IJselstein en Bertha!"
+
+Onder het slaken van dien oorlogskreet beklommen zij de trappen en
+ijlden naar boven, gereed om elken aanval af te slaan.
+
+Doch de vijandelijkheden werden nog niet geopend. De belegeraars, wel
+begrijpende, dat het een beleg van langen duur zou zijn, begonnen
+tenten op te slaan en hutten te bouwen, waarin zij verblijven
+konden. Zorgvuldig hielden zij zich buiten schot.
+
+Zij wilden zich niet bloot geven, voor het noodig was. Vianens tent
+was de grootste en was met een prachtig vaandel versierd. Hij spoorde
+de krijgslieden voortdurend tot den grootsten spoed aan, want hij
+hunkerde naar den aanvang van den strijd. IJselstein moest verwoest
+worden, dat stond bij hem vast; hoe machtig het ook was, hij zou
+het spoedig tot de overgave dwingen. En wee dan de trotsche Vrouwe,
+die den strijd tegen hem durfde aanvaarden!
+
+Op den middag van den volgenden dag kwam er verandering in het
+tooneel. De vijanden begonnen voorzichtig den burcht te naderen. Zij
+hielden zich verborgen achter breede planken, die op lage wielen
+stonden en waarin eene breede gleuf was, die dienen moest, om de pijlen
+door te laten, die zij straks op den burcht zouden afschieten. Op
+die wijze waren zij voor de verdedigers onzichtbaar en konden dezen
+hen niet treffen, dan alleen als de pijl toevallig door de gleuf
+vloog. Deze voorwerpen, voor de belegeraars van onberekenbaar veel nut,
+werden schietschermen genoemd. Het kasteel werd er aan alle zijden
+mede omringd en al spoedig vloog de eerste pijl over den hoogen
+burchtmuur, waar hij met zooveel kracht in een luik drong, dat het
+moeite zou kosten, hem daaruit te trekken. Ware iemand getroffen,
+stellig zou het schot doodelijk geweest zijn.
+
+In een oogenblik hadden de verdedigers wederkeerig hun pijl op den
+boog, om het schot te beantwoorden, doch Jonker Jan riep:
+
+"Halt, mannen, niet in het wild schieten. We moeten zuinig zijn
+op onzen voorraad, want het beleg kan lang duren. Laten we alleen
+schieten als iemand zich bloot geeft."
+
+"Zooals die slimmerd daar!" riep Rolf, de smid, terwijl hij aanlegde
+en aftrok. "Ha, die heeft genoeg. Eigen schuld, vriend. Dan moet je
+maar beter uitkijken."
+
+"Die was raak, Rolf!" riep Baldric, de brouwer. "Hij blijft stil
+liggen. Zou hij nu in eens al genoeg hebben?"
+
+"Terug, bij St. Joris!" riep de Jonker, en 't was tijd ook, dat zij
+hunne hoofden in veiligheid brachten, want wel drie of vier pijlen
+vlogen dicht bij hen in het houtwerk.
+
+"We rekenen op jouw voortreffelijke rozenzalf, Dodo," lachte Wouter,
+de jonge stalknecht. "Zoo lang we daar nog voorraad van hebben,
+hindert het niet veel."
+
+"Dat is waar, Wouter," lachte Dodo terug, "maar het zou toch jammer
+wezen van je mooien krullebol, als er daar een doorheen vloog!"
+
+"Jelui hebt goed grappenmaken," zeide de dikke IJsbrand, een van Heer
+Gijsbrechts pachters. "'t Is nog maar een voorspelletje. Wacht maar,
+de lust tot lachen zal je straks wel vergaan. Ginds richten zij
+de blijden reeds op en daar, aan de andere zijde, wordt de kat in
+elkander geslagen. Als ze daarmede gereed zijn, zullen we de handen
+vol werk krijgen."
+
+Inderdaad waren de vijanden bezig, die geduchte werktuigen in orde
+te brengen. Een blijde was een balk, die, evenals een wip, om eene
+spil draaide, maar de eene arm was zeer kort en droeg een bak met
+zware steenen. Aan den langen arm was ook een bak, waarin één of
+twee steenen werden gelegd. Als nu de lange arm, van het kasteel af,
+naar beneden getrokken en dan losgelaten werd, vloog hij, door de
+zwaarte aan de andere zijde, met groote snelheid omhoog en wierp
+den inhoud van den bovensten bak met ontzettende kracht tegen of in
+het kasteel. Met zulke werktuigen konden groote verwoestingen worden
+aangericht en sommigen wisten er zeer juist mede te treffen.
+
+Nog gevaarlijker echter was het tweede straks genoemde werktuig,
+de kat genaamd, Het had den vorm van eene groote schuur, die van
+boven met versche koehuiden was bedekt, teneinde tegen vuur bestand
+te zijn. Zulk eene kat werd op balken, door de lieden, die er in
+plaats genomen hadden, langzaam vooruit geschoven, totdat zij, de
+gracht had bereikt, die het kasteel omringde. Zij bevatte alles, wat
+noodig was, om die gracht te dempen. Was er een gedeelte dichtgeworpen,
+dan schoof de kat weer langzaam verder, om het dempingswerk voort te
+zetten, tot het eindelijk voltooid en de kat het kasteel genaderd
+was. Dan bracht men den ram in beweging. Dat was een zware balk,
+met ijzer beslagen, die aan kettingen in de kat hing. Die balk werd
+met vereende kracht achteruit getrokken en plotseling losgelaten,
+waardoor hij dan met zooveel kracht tegen den kasteelmuur beukte,
+dat de steenen in het rond vlogen. De sterkste muren waren op den
+duur niet tegen dat rammeien bestand.
+
+Dikke IJsbrand had gelijk; 't werd spoedig anders en de verdedigers
+kregen de handen vol werk. Vianen liet aan alle kanten tegelijk
+aan vallen. Onophoudelijk snorden de pijlen door de lucht, het
+kasteel daverde en dreunde van de zware steenen, die tegen de muren
+bonsden, en de blijden wierpen bijna zonder tusschenpoozen hun
+gevaarlijken inhoud over de muren. Het was daar hoogst gevaarlijk en
+de verdedigers trachtten zich zooveel mogelijk te verschuilen. Aan
+hunne voorzichtigheid alleen was het dan ook te danken, dat al
+laat op den dag nog niemand hunner getroffen was. Toch zaten zij
+niet stil. Elk schot van den vijand werd met woeker teruggegeven,
+en daar de belegeraars zich onmogelijk steeds gedekt konden houden,
+stortte er menigeen doodelijk getroffen ter aarde.
+
+"Dat gaat niet goed!" riep Vianen. "Wacht, ik zal ze wel uit hunne
+schuilplaatsen opjagen.--Werpt met blijden brandende stoffen in
+den burcht!" gebood hij.
+
+Dat geschiedde. Brandende takkenbossen, begoten met teer, pek of
+andere brandbare waar, vlogen als vurige ballen door de lucht en
+staken het kasteel op verscheidene plaatsen in brand.
+
+"De boogschutters blijven waar zij zijn," gebood Jonker Jan, toen hij
+dat bemerkte. "De overigen blusschen overal het vuur! Brengt ook de
+blijden in beweging en werpt alles, wat nog brandt, terug! We nemen
+van Vianen geen geschenken aan!"
+
+Nu werd het een verschrikkelijke strijd. De trouwe dienaars verdedigden
+zich met waren heldenmoed, en wisten de vlammen spoedig meester te
+worden, maar helaas, sommigen hunner stortten ter aarde om nooit
+weer op te staan, en weer anderen werden door hevige kwetsuren
+voor geruimen tijd buiten gevecht gesteld. De goede Dodo kreeg het
+druk met zijne zalfjes en smeersels, maar tot zijne eer moet het
+gezegd worden: met de meeste doodsverachting begaf hij zich met zijne
+medicijnkast naar de gevaarlijkste plaatsen, als zijne hulp daar noodig
+was. Onophoudelijk vlogen de pijlen van en naar den burcht, zware
+steenen snorden en gierden door de lucht en beukten tegen de muren,
+en brandende takkenbossen vielen als een vurige regen op het kasteel
+neder. En onder dat alles klonken de woeste kreten der belegeraars, die
+de lucht deden daveren door hun geroep van: "Vianen! Vianen!" terwijl
+de verdedigers hun "Voor IJselstein en Bertha!" deden hooren.
+
+De strijd duurde voort, tot de duisternis tot eindigen dwong. De
+vermoeide verdedigers kregen nu tijd, om zich te herstellen van hunne
+vermoeienis. Toen Bertha hare manschappen na den strijd monsterde,
+kwam zij tot de treurige ontdekking, dat vijf van hare krachtigste
+dienaren het leven hadden gelaten. De dikke IJsbrand en nog twee
+anderen waren zoo ernstig gekwetst, dat zij, de eerste dagen althans,
+buiten gevecht waren gesteld.
+
+De dooden werden onder den grootsten lindeboom van de binnenplaats
+in aller tegenwoordigheid begraven. Daarna werden de wachten voor
+den nacht verdeeld, en begaven de overigen zich ter ruste, om nieuwe
+krachten te verzamelen voor den volgenden dag.
+
+Maar toen scheen Vianen geen lust te hebben den strijd te
+heropenen. Reeds was het bijna middag en nog was er geen pijl
+afgeschoten. Nieuwsgierig vroegen de verdedigers zich af, wat
+daarvan de reden kon zijn, doch niemand wist antwoord te geven op die
+vraag. Spoedig evenwel werd hunne nieuwsgierigheid bevredigd. Daar
+naderde Vianen den burcht, terwijl een dienaar aan zijne zijde door
+trompetgeschal aankondigde, dat zijn Heer een onderhoud verlangde.
+
+Jonker Jan begaf zich ijlings naar Bertha, ten einde hare bevelen te
+ontvangen. Haar antwoord klonk fier:
+
+"Zeg hem, dat eene Vrouwe uit het Arkelsche Huis met geen verrader
+onderhandelt!"
+
+Spoedig was Jonker Jan op den muur. De trompetblazer, Bouke genaamd,
+schetterde met een geweld, of hij Vianen van zijn paard wilde blazen.
+
+"Hij mag ons wel hooren," zeide hij. "Hij mocht anders eens denken,
+dat we bang waren."
+
+"Wat voert u hierheen, Heer van Vianen?" vroeg de jonker. "Ik eisch,"
+antwoordde Vianen met trotsch gebaar, "ik eisch de overgave van
+den burcht zoowel als van de bezetting, de teruggave van mijn kind,
+dat mij listig ontroofd is, en de uitlevering van mijn lijfeigene,
+die op dit kasteel eene toevlucht heeft gezocht."
+
+Peer, die evenals de geheele bezetting achter de kanteelen verborgen
+het gesprek volgde, begon te rillen van angst. "Meer niet?" vroeg de
+jonker spottend.
+
+"Waag het niet, den gek met mij te steken, baardelooze knaap," beet
+Vianen hem woedend toe. "Geef de Edelvrouwe kennis van mijn eisch. Nog
+ben ik tot onderhandelingen bereid, doch later, dat verzeker ik u,
+zal ik geen genade kennen. Ga, en verzoek haar, op den muur te
+verschijnen."
+
+"Ik kan die moeite sparen, Edele Heer!" sarde de jonker. "Vrouwe
+Bertha heeft mij opgedragen u te zeggen, dat eene Vrouw uit het
+Arkelsche Huis niet met een verrader onderhandelt."
+
+Vlug trok Jonker Jan zich achter een der kanteelen terug, en hij had
+gelijk, want nauwelijks had Vianen zijn antwoord vernomen, of hij
+beval knarsetandend van woede zijnen dienaars, den kwajongen neer
+te schieten.
+
+"Voor IJselstein en Bertha!" donderde het van de muren, terwijl de
+pijlen door de lucht vlogen. "Voor IJselstein en Bertha!"
+
+"Valt aan! Valt aan!" schreeuwde Vianen, "brengt de kat in
+beweging. IJselstein moet vallen!"
+
+De strijd werd nog heviger dan den vorigen dag en de verdedigers
+hadden druk werk, op alle plaatsen den brand te blusschen, door de
+takkenbossen veroorzaakt.
+
+Met een zucht van verlichting werd 's avonds het einde van den strijd
+begroet. Ieder verlangde naar rust. Een dikke mist maakte eindelijk
+de voortzetting van den strijd onmogelijk.
+
+Maar plotseling werden zij allen opgeschrikt door een geweldigen
+dreun tegen den muur. Iedereen sprong ontsteld op.
+
+"De kat heeft den muur bereikt en men is begonnen te rammeien!" riep
+Dodo, die al meer een beleg had medegemaakt.
+
+"Dat zal het wezen!" antwoordde Jonker Jan. "Wat moeten we daaraan
+doen? Als we ze stil hun gang laten gaan, hebben ze in hoogstens drie
+dagen een gaf in den muur, dat groot genoeg is, om hen allen door te
+laten, en bij St. Joris, dat zal niet gebeuren!"
+
+Weer dreunde het, dat het door het geheele kasteel weergalmde. 't
+Was een angstig gehoor.
+
+Daar kwam Bertha aan.
+
+"Men rammeit den muur, Jonker," sprak zij kalm.
+
+"Zijn de mannen niet te vermoeid, om nog een uitval te wagen?"
+
+"Neen, neen," klonk het van alle kanten. "Wat gedaan moet worden,
+zal gebeuren!"
+
+"Welnu," sprak Bertha, "haalt dan de paarden uit de stallen en rijdt de
+sluippoort uit. In de hitte van het gevecht trachten de voetknechten de
+kat en de overige werktuigen in brand te steken. Neemt allen brandstof
+mede. De gewonden alleen blijven hier, om te zorgen, dat de poort te
+juister tijd weer geopend wordt om u in te laten. Doch doet het in
+de grootste stilte."
+
+"Bravo! Te wapen!" klonk het gedempt, en hoe vermoeid de mannen ook
+waren, iedereen maakte zich opnieuw tot den strijd gereed. Alleen Peer
+niet. Hij trok zich in een donker hoekje terug en beefde van angst,
+bij de gedachte dat men hem ontdekken zou. Maar nog meer bevreesd was
+hij, om den uitval mede te maken, want dan kwam hij, naar hij meende,
+al te dicht in de nabijheid van den Heer van Vianen.
+
+En ook Fulco scheen geen haast te hebben om zich gereed te maken,
+want nadat hij den jonker verzocht had een oogenblik te wachten,
+begaf hij zich naar de burchtzaal, waar Bertha en de overige vrouwen
+zich bevonden. De meesten dezer sidderden van angst en bezorgdheid
+over het lof hunner echtgenooten en zonen, die gereed stonden, hun
+leven te wagen voor het behoud van den burcht.
+
+"Wel, Fulco, wat is er? Hebt ge mij iets te vragen? Treed dan
+nader!" sprak Bertha vriendelijk.
+
+"Ja, Edele Vrouw, ik heb u een voorstel te doen," antwoordde Fulco
+zacht, terwijl hij naderbij kwam.
+
+"Dan zal het wel wat goeds wezen," hernam Bertha. "Laat hooren, Fulco,
+wat ge te zeggen hebt. Het zal ongetwijfeld iets zijn in mijn belang,
+zooals ik dat van u gewoon ben. "
+
+"Uwe Edelheid heeft al te goede gedachten van mij," zeide Fulco
+bescheiden, "en bewijst mij meer vriendelijkheid, dan ik verdien."
+
+"Volstrekt niet, Fulco, dat moogt ge niet zeggen!" riep Bertha met
+tranen in de oogen uit. "Immers, zonder uwe hulp ware mijn dappere
+gemaal reeds lang een schandelijken dood gestorven, en hoe zou ik
+het ooit kunnen vergeten, met welk een heldenmoed gij steeds voor
+zijne belangen hebt gestreden? Neen, Fulco, mijn leven lang zal ik u
+dankbaar zijn. Doch spreek, welk voorstel wilt gij mij doen; ik ben
+nieuwsgierig geworden."
+
+"Edele Vrouwe," zeide Fulco bewogen, "mijn dappere Heer mag niet
+wegkwijnen in een ellendigen kerker. Ik kan het hier niet langer
+uithouden, de muren van heb kasteel zijn mij te eng, zoolang ik weet,
+dat hij gevangen zit. Ik bid u, geef mij oorlof, om den burcht te
+verlaten. Laat mij beproeven, door geweld of door list tot hem door
+te dringen om hem te verlossen. Hier kan ik wel gemist worden, en
+wie weet, hoe mijn plan mij misschien gelukken mocht. Laat mij gaan,
+Edele Vrouwe .... "
+
+"'t Is te laat, dappere Fulco," zeide Bertha zacht. "De vijand
+omringt den burcht met eene groote macht en niemand kan ongemerkt
+door hem heenbreken. God weet, hoe gaarne ik u anders zou laten gaan,
+want zoo iemand, dan zoudt gij in staat zijn, om de kerkerdeur voor
+hem te openen. Maar ik mag en wil u niet noodeloos opofferen, goede
+Fulco. Vianen zou u ongetwijfeld dooden. Het is onmogelijk."
+
+"En toch, laat mij gaan!" zeide Fulco met aandrang.
+
+"Ik weet wel een middel om te ontkomen. Laat mij gaan, bid ik u!"
+
+"Welk middel is dat?" vroeg Bertha ongeloovig.
+
+"'t Is heel eenvoudig, Edele Vrouwe; ik maak straks bij den uitval
+van de verwarring gebruik, om door de vijanden heen te breken. Dat
+zal mij zooveel moeite niet kosten en ongetwijfeld gelukken."
+
+"En wat denkt ge daarna te doen?"
+
+"Dat weet ik nog niet. Ik zal moeten handelen al naar de omstandigheden
+zich voordoen. Doch ik zal niet rusten, voor mijn Heer in vrijheid is,
+dat weet ik zeker."
+
+"Welnu, brave Fulco, ga dan!" sprak Bertha ontroerd, "en dat de goede
+God u helpe in uwe poging. Volg mij in mijn vertrek, waar ik u alles
+zal geven, wat u van dienst kan zijn."
+
+Korten tijd daarna kwam Fulco bij de overige krijgsknechten op
+de binnenplaats, waar iedereen voor den strijd gereed was. Het
+rammeien van den muur werd onophoudelijk voortgezet. Blijkbaar had
+Vianen bevolen, ook gedurende den nacht door te werken. De meeste
+krijgsknechten zaten te paard. De overigen hadden alles bij zich,
+wat geschikt was, om snel brand te doen ontstaan. Iedereen was zwaar
+gewapend. Sommigen droegen lansen en speren, anderen hadden dikke
+knuppels of goedendags, die erin die gespierde armen vreeselijk
+moorddadig uitzagen.
+
+Fulco trad op Jonker Jan toe en ging met hem een weinig ter zijde.
+
+"Jonker," sprak hij, "ik kom afscheid van u nemen. Ik ga den burcht
+verlaten."
+
+"Wat?" vroeg de schildknaap verwonderd, "afscheid nemen en den burcht
+verlaten? Wat gaat ge dan doen?"
+
+"Ik ga trachten Heer Gijsbrecht te verlossen, Jonker. Ik kan het niet
+van mij verkrijgen, hem aan zijn lot over te laten. 't Zal wel moeilijk
+gaan, daaraan twijfel ik niet, maar toch wil ik het beproeven. Tijdens
+het gevecht zal ik trachten, door den vijand heen te breken en mij
+in veiligheid te brengen. Vaarwel, Jonker, en houd goeden moed!"
+
+"Dat is een edel plan, waarvan ik u niet mag terughouden. Vaarwel,
+Fulco, en dat uw streven met een goeden uitslag bekroond moge
+worden. Vaarwel!"
+
+Hartelijk drukten de beide dapperen elkander de hand.
+
+"Nog iets," zeide Fulco fluisterend. "Houd een wakend oog over
+Peer. Hij is tot alles in staat. Ge weet, wie en wat hij is."
+
+"Heb daarover geen zorg, Fulco; hij zal mij niet gemakkelijk
+bedriegen, en bij de minste daad, die mij verdacht voorkomt, laat ik
+hem opsluiten. Maar 't wordt tijd. Laten we gaan."
+
+De krijgers gingen eene nauwe gang door, aan welker einde zich eene
+deur bevond. Dikke IJsbrand en nog een paar anderen zouden daar de
+wacht houden, en haar achter de krijgslieden sluiten. Het steken van de
+trompet zou het teeken zijn, dat zij weer binnengelaten wilden worden.
+
+Langzaam en stil slopen zij de poort uit, waarbij de zware mist
+hun zeer dienstig was. De vijand merkte niets van hunne nadering,
+dan toen het reeds te laat was.
+
+"Valt aan! Valt aan!" donderde Jonker Jan, terwijl zijn zwaard een
+vijand den schedel verpletterde. "Voor IJselstein en Bertha!" en met
+eene woeste vaart vielen zij op de verschrikte vijanden aan.
+
+"Verraad, verraad! Slaat dood! Te wapen!" schreeuwde Vianen in de
+grootste woede. Maar zijne brullende kreten waren niet in staat de
+verwarring te herstellen, die onder zijne verschrikte krijgsknechten
+ontstond. De een vlood hier-, de ander daarheen. Bijna niemand dacht
+in zijne ontsteltenis aan tegenweer.
+
+"Vlucht, vlucht!" klonk het overal in de grootste verwarring, terwijl
+de slagen van Jonker Jan en zijne krijgers verpletterend op de
+vijanden nederdaalden. "Voor IJselstein en Bertha! Voor IJselstein
+en Bertha!" galmde het aan alle kanten en die kreet verspreidde
+overal schrik en ontsteltenis, waar zij gehoord werd. De duisternis
+maakte de verwarring nog grooter. Vianen was te paard gesprongen en
+rende als dol heen en weer. Zijn gevreesd zwaard flikkerde door de
+lucht en daalde telkens doodend op eene of andere donkere gedaante
+neder. In zijn blinde razernij bemerkte hij niet eens, dat hij zijn
+eigen dienaren velde.
+
+"Voor IJselstein en Bertha! Voor IJselstein en Bertha!" klonk het
+jubelend rondom de muren, toen de vijanden ijlings op de vlucht
+sloegen. Weldra werd het tooneel van den vreeselijken strijd door
+een rossen gloed verlicht en flikkerden aan alle zijden de vlammen
+hoog op, daverend begroet door den kreet: "Voor IJselstein en Bertha!"
+
+Maar zoo gemakkelijk liet Vianen zich niet verslaan. Hij had een
+deel der vluchtenden verzameld en viel met onstuimigen moed op zijne
+vijanden aan.
+
+"Vianen! Vianen!" klonk het woest.
+
+Doch zij werden niet malsch ontvangen. Jonker Jan met zijne ruiters
+vocht met heldenmoed, en daar kwamen ook nog de voetknechten,
+die hun vernielend werk hadden verricht, met opgeheven knuppels en
+goedendags aangesneld. Het werd een moorddadig gevecht, dat velen
+het leven kostte. Zoo verwoed vielen de slagen der voetknechten op
+de maliënkolders en helmen der vijanden neder, dat opnieuw de schrik
+onder hen kwam en zij ijlings op de vlucht sloegen. Vianen hield
+het langst stand, doch eindelijk wendde ook hij den teugel en volgde
+zijne krijgsknechten.
+
+Nu werd het vernielingswerk met vereende kracht voortgezet. Geen
+blijde bleef heel, geen schietscherm bruikbaar. De kat, dat gevreesde
+werktuig, werd tot den laatsten splinter door de vlammen verteerd. Het
+kasteel werd spookachtig verlicht.
+
+"Geef het sein tot verzamelen, Bouke," sprak de jonker tot zijn
+dienaar. "Ons werk is afgedaan."
+
+Daar klonken de heldere tonen der trompet, en van alle kanten kwamen
+de strijders te zamen.
+
+"Nu terug naar den burcht," riep de jonker. "De vlammen zullen ons
+wel bijlichten. Een lustig deuntje, Bouke!"
+
+Onder vroolijk geschetter en daverend gejuich reed men weer door de
+sluippoort naar binnen, waar zij door de angstige vrouwen met tranen
+van blijdschap werden begroet. Zij hadden eene groote overwinning
+behaald, en gelukkig geen enkelen doode te betreuren. Maar Fulco
+keerde niet terug.
+
+Dien nacht konden zij zich gerust aan den slaap overgeven. De vijand
+was niet bij machte, iets van belang tegen hen te ondernemen. Hij was
+met machteloosheid geslagen. Alleen aan de hoofd- en sluippoorten
+werden wachters gesteld, en dat die hun plicht deden, daarvan ging
+jonker Jan zich verscheidene malen in den nacht overtuigen. Den braven
+schildknaap was het geen oogenblik uit de gedachte, wat hij zijn Heer
+bij diens vertrek had beloofd.
+
+Over de aangerichte verwoesting konden zij pas goed oordeelen, toen
+de zon hare bleeke najaarsstralen weer over het aardrijk zond, en --
+die overtrof nog verre hunne verwachting. Geen enkel werktuig was
+er overgebleven, alles was verbrand of verwoest. Zelfs de tenten en
+hutten waren niet gespaard. Alles was door de vlammen verkeerd. Met een
+daverend gejuich werd die ontdekking door de belegerden begroet. De
+vijanden daarentegen waren zoo luidruchtig niet. Groot was het
+aantal dooden, dat het slagveld bedekte, talrijk de vrienden, die
+zij nimmermeer zouden terugzien. Vianen was woedend over de geleden
+nederlaag, al zijn werk was vergeefsch geweest, en hij verkeerde in
+de noodzakelijkheid, alles weer opnieuw te beginnen.
+
+Het zou stellig langer dan eene week duren, eer de vijandelijkheden
+konden worden voortgezet.
+
+"Toch zal IJselstein vallen!" knarsetandde hij, terwijl hij dreigend
+de vuist ophief tegen het vaandel, dat, als om hem te tergen, vroolijk
+van den toren wapperde.
+
+"Voor IJselstein en Bertha!" dreunde het, van de muren.
+
+Vianen zette het beleg met kracht voort. Moeite noch kosten ontzag hij,
+om zijn doel te bereiken, maar.., de dagen werden weken en de weken
+zwollen tot maanden, en nog altijd rezen de torens van het machtige
+kasteel trotsch omhoog, nog altijd wapperde het wapen van IJselstein
+uitdagend van de tinnen. De moedige Edelvrouwe hield wakker stand,
+in spijt van Vianens woede. --
+
+
+
+HOOFDSTUK 7
+
+Een kramer, die heel wat in zijne mars voerde
+
+Alleen Fulco was niet in den burcht teruggekeerd. Zoodra hij door
+de sluippoort op het vlakke veld gekomen was, had hij zich van zijne
+makkers verwijderd, met het doel den strijd te ontwijken en zich in
+veiligheid te brengen. Doch nauwelijks dreunde hem de strijdkreet van
+Jonker Jan in de ooren, en hoorde hij het gekletter der wapenen, of
+een onbedwingbare lust om aan het gevecht deel te nemen maakte zich
+van hem meester en deed hem in galop terugkeeren. Onder het geroep
+"Voor IJselstein en Bertha!" wierp hij zich met getrokken zwaard
+op de vijanden en verspreidde schrik en verwarring overal, waar hij
+zich op zijn steigerend ros vertoonde. Angstwekkend flikkerde zijn
+blinkend zwaard door de lucht, en wee den ongelukkige, wien het
+gold! Met een luid gejuich begroette hij de vernielende vlammen,
+die hier en daar het slagveld begonnen te verlichten, en bij haar
+schijnsel mat hij met zijne oogen den omtrek, of hij niet de forsche
+gestalte van Heer Hendrik van Vianen zag. O, zoo gaarne had hij met
+het zwaard in de vuist tegenover dien geduchten krijgsman gestaan
+en met hem gestreden op leven en dood. Doch het geluk was hem niet
+gunstig. Bevond Fulco zich aan deze zijde van den burcht, dan klonk
+Vianens strijdkreet aan gene, en spoedde hij zich naar gene zijde,
+dan hoorde hij aan deze diens aanmoedigende stem. En lang gunde hij
+zich geen tijd tot zoeken; hij kon dien beter besteden. Met mannenmoed
+wierp hij zich overal tusschen de strijdenden, waar het gevecht het
+heetst was, en telkens week de vijand, als zijne gevreesde strijdleus
+gehoord, de scherpte van zijn zwaard gevoeld werd. Eerst toen aan alle
+kanten de vlammen zich hoog verhieven en de vijand in eene overhaaste
+vlucht een goed heenkomen zocht, wendde hij den teugel en verliet
+in galop het slagveld. Een oogenblik daarna hoorde hij het sein tot
+verzamelen geven.
+
+"Die uitval heeft doel getroffen," dacht hij, terwijl hij zijn zwaard
+in de scheede stak. "Goddank, de dappere Edelvrouw behoeft den eersten
+tijd niet ongerust te wezen, dat Vianen den burcht overmeesteren zal,
+want hij is voorloopig tot werkeloosheid gedwongen. Ik zou mij al erg
+bedriegen, als al de belegeringswerktuigen niet verbrand waren, en
+dan heeft hij minstens veertien dagen noodig, om weer zoover gereed
+te komen als hij nu reeds was. En tijd gewonnen is veel gewonnen,
+misschien zelfs wel alles. Toch zie ik de toekomst donker in, als
+Heer Gijsbrecht niet verlost wordt. Neen, hij mòèt gered worden, al
+zat hij ook met honderd ketens aan den muur geklonken en al moest ik
+hem ook halen uit het slot van den machtigen Van Borselen! Maar hoe
+zal ik het aanleggen, om de meeste kans van slagen te hebben? Daar
+moet ik eens goed over nadenken. Het beste zal misschien zijn, dat ik
+eerst naar Heukelom ga. Heer Otto zal ook wel in groote ongerustheid
+verkeeren, en misschien kan hij mij goeden raad geven. Twee weten
+in elk geval méér dan één. Ja, dat moest ik doen. Kom Blesje, op een
+draf! We hebben nog een mooi ritje voor ons!"
+
+Het was nog nacht, toen Fulco te Heukelom aankwam. De brug was
+opgehaald en de aanwezigheid van de wachters op den toren bewees,
+dat het oorlogstijd was. Fulco besloot den nacht op eene naburige
+hoeve door te brengen, teneinde de burchtbewoners niet te storen in
+hunne rust. Hij reed langzaam verder en kwam weldra, waar hij wezen
+wilde. Op zijn geroep verscheen de pachter voor een geopend luikje
+ter zijde van de deur en riep:
+
+"Wie daar?"
+
+"Ik ben het, Fulco, de dienaar van Heer Gijsbrecht van IJselstein. Mag
+ik den nacht verder bij u doorbrengen, Wijbrand?"
+
+"Wat, ben jij dat, Fulco? Hoe later op den dag, hoe schooner volk,
+zou ik haast zeggen," zei Wijbrand, die er blijkbaar geen erg had,
+dat het al na middernacht was. "Wacht, ik kom dadelijk. Ik zal mij
+even kleeden."
+
+Een oogenblik later werd de deur geopend en trad Wijbrand naar buiten.
+
+"Wel, wel, wie zou dat nu gedacht hebben," zeide hij, terwijl hij
+Fulco hartelijk de hand drukte. "Ik wist niet beter, of je zat op
+IJselstein!"
+
+"Daar was ik eenige uren geleden ook nog, Wijbrand," zeide Fulco. "Maar
+nu ben ik hier, zooals je ziet, en ik verlang erg naar bed, want ik
+heb drukke dagen achter den rug. Waar zal ik mijn paard laten?"
+
+"Geef mij de teugels maar, dan zal ik het op stal zetten, en ga vast
+naar binnen. Wel, wel, daar begrijp ik niets van. Je kunt toch niet
+vliegen, Fulco? IJselstein wordt toch belegerd? Of waren de Hollanders
+zoo vriendelijk, om je door te laten?"
+
+Fulco begon hartelijk te lachen.
+
+"Neen, Wijbrand, zoo vriendelijk waren ze niet, en de kunst van vliegen
+ben ik niet machtig. Maar we hebben een uitval gedaan en daar heb ik
+gebruik van gemaakt, om weg te komen. Ik heb eene boodschap aan Heer
+Otto, weet je?"
+
+"O, zoo, zoo! Nu begrijp ik het, maar het is toch een stout stuk van
+je, Fulco. Dat zou iedereen je niet nadoen!"
+
+"Dat moet ook niet, want dan bleef er niemand over, om den burcht te
+verdedigen," zeide Fulco lachend, terwijl hij naar binnen ging.
+
+Een oogenblik later kwam ook Wijbrand terug, die niet ophield, allerlei
+vragen tot Fulco te richten, doch deze maakte er een kort einde aan,
+door hem te vragen, waar hij slapen moest. Wijbrand wees hem zijne
+rustplaats aan en na korten tijd lag Fulco in een diepen slaap.
+
+Toch was het nog vroeg op den dag, toen hij zich naar het kasteel
+begaf. Niet zoodra was hij op de ruime binnenplaats aangekomen, of
+van alle zijden kwam men naar hem toe, om nieuws van het belegerde
+slot te hooren. Blijkbaar verkeerde iedereen in angst over het lot
+van de jonge Edelvrouwe, die zoo kort na haar huwelijk reeds in zulke
+benarde omstandigheden verkeerde. Hij vertelde in korte woorden,
+hoe de zaken te IJselstein stonden en ging het kasteel binnen, waar
+hij dadelijk in de burchtzaal werd toegelaten.
+
+Zoodra hij binnenkwam trad Heer Otto hem al te gemoet en vroeg:
+
+"Wat nu, Fulco! Wat is er gebeurd?"
+
+"Niets om u ongerust over te maken, Edele Heer. Wel heeft Vianen
+al zijne krachten ingespannen, om den burcht zoo spoedig mogelijk
+te bemachtigen, maar op dit oogenblik heeft hij meer verloren, dan
+gewonnen. Vooreerst loopt IJselstein geen gevaar."
+
+"Hoe bedoel je dat, Fulco?" vroeg Heer Otto.
+
+"De bezetting heeft gisterenavond een uitval gedaan en al de
+belegeringswerktuigen verbrand. Vianen is voor geruimen tijd tot
+werkeloosheid gedwongen."
+
+"Mooi! Mooi!" riep de Heer van Heukelom verheugd uit, terwijl hij
+zich de handen wreef. "Dat zal hem niet meegevallen zijn! En hoe
+houdt zich mijne dochter, de Burchtvrouwe?"
+
+"Als eene heldin, Edele Heer. Haar moed en hare vastberadenheid
+bezielt de geheele bezetting. Uwe Edelheid weet zeker, dat het kind
+van Vianen zich in hare macht bevindt?"
+
+"Dat weet ik! Dat weet ik! 't Is een meesterlijke zet geweest, en
+het zou mij niet verwonderen, als jij daar de hand in hadt gehad. Nu,
+heb ik het mis?"
+
+"Neen, Heer. De Edelvrouw had die eervolle taak aan mij opgedragen
+en het geluk is mij dienstig geweest."
+
+"Je verdient den ridderslag, Fulco!" riep Heer Otto opgetogen
+uit. "Wacht even. Ik zal eerst mijne gemalinne met het nieuws op de
+hoogte brengen. Ik kom dadelijk terug."
+
+Nauwelijks had hij de zaal verlaten, of hij kwam weer binnen, gevolgd
+door de Burchtvrouwe, die haastig op Fulco toetrad en hem met vragen
+als het ware overstelpte. Toen hare eerste nieuwsgierigheid een weinig
+bevredigd was, zeide Heer Otto:
+
+"En wat is nu eigenlijk het doel van uw tocht, Fulco? Ik kan mij niet
+voorstellen, dat gij den burcht verlaten hebt, alleen om ons dit alles
+te komen mededeelen. Ongetwijfeld voert gij wat anders in uw schild?"
+
+"Dat is ook zoo, Edele Heer. Ik ben hierheen gekomen, om uw raad in
+te winnen over een zeer gewichtig plan, dat ik u onder de grootste
+geheimhouding mededeel, Mijn voornemen is, Heer Gijsbrecht uit den
+kerker te verlossen."
+
+"Dat is een dwaas plan, Fulco, omdat het eenvoudig onmogelijk is. Nu
+had ik je wijzer gedacht. Het zou vrij wat verstandiger van je geweest
+zijn, als je op den burcht gebleven waart."
+
+"Acht u het zoo dwaas, Edele Heer?" vroeg Fulco, wel een weinig
+ontmoedigd door de woorden van Heer Otto.
+
+"'t Is een onmogelijk plan, Fulco, hetwelk ik u raad, zoo spoedig
+mogelijk uit uwe gedachten te zetten. Hoe kunt ge zoo dwaas zijn,
+om zoo ondoordacht den burcht te verlaten."
+
+"Ik ging met verlof van de Burchtvrouwe, Edele Heer, en zoo heel
+dwaas acht ik het niet. Wel weet ik dat het moeilijk te volvoeren zal
+zijn en dat het met groote gevaren gepaard zal gaan, maar ik acht het
+evengoed uitvoerbaar als het opzet, om Vianen zijn kind te ontrooven,
+en dat is toch ook wel gelukt."
+
+"Dat is waar, Fulco, je hebt gelijk, maar dit,--neen, ik geloof
+niet, dat het uitvoerbaar is. Het zal je ongetwijfeld het leven
+kosten."
+
+"Mijn leven heb ik er voor over, Heer," zeide Fulco ernstig. "Ik hoop,
+dat de goede God mij helpen zal."
+
+Heer Otto schudde peinzend het hoofd, maar de Vrouwe van Heukelom
+stond op en drukte Fulco geroerd de hand.
+
+"Trouwe Fulco," zeide zij. "Gij hebt een edel hart. Ga met God. Als het
+Zijn wil is, zullen de kerkerdeuten voor mijn ongelukkigen schoonzoon
+geopend worden. Ik ben het met u eens: het plan is niet moeilijker
+uit te voeren, dan het rooven van Vianens kind."
+
+"Ik hoop het van harte," zeide Heer Otto. "Maar weet ge wel eens,
+waar hij gevangen gehouden wordt?"
+
+"Neen, Heer, dat weet ik niet."
+
+"Hij is te Dordrecht, in een der kerkers van Crayenstein, het slot,
+dat door Heer Aloud bewoond wordt.
+
+Ziet gij nu nog het onmogelijke van uw plan niet in?"
+
+"Op Crayenstein?" vroeg Fulco ontsteld.
+
+"Ja, op Crayenstein," herhaalde Heer Otto.
+
+"Toch zal ik het beproeven," hernam Fulco, "al moet het mij ook het
+leven kosten. Nu is het nog maar de vraag, op welke wijze ik mij daar
+toegang zal verschaffen."
+
+"Misschien zoudt ge u daar als bediende kunnen laten
+aanstellen?" opperde de edelvrouwe. "Als dat gelukte, zoudt ge
+waarschijnlijk wel een middel kunnen vinden, om den kerker te
+ontsluiten."
+
+"Ja," zeide Fulco peinzend, "àls dat gelukte, maar dat zou al heel
+toevallig zijn. Heer Aloud zal wel geen gebrek aan dienaars hebben,
+en als hij mij afwijst, is alles voorbij. Dan zouden zij mij later
+dadelijk herkennen, als ik mij onder een of ander voorwendsel weer
+aanmeldde. Neen, ik moet iets anders trachten te vinden, en ik geloof,
+dat ik iets beters weet."
+
+"Een beter plan?" vroeg Heer Otto nieuwsgierig. "Ja, Edele Heer,
+eigenlijk heb ik wel twee plannen. Het is nu maar de vraag, welk
+daarvan de meeste kans van slagen aanbiedt."
+
+"Laat hooren, Fulco. Ik vrees, dat ze beide wel mislukken zullen,
+maar in elk geval kunnen we dan toch het beste uitkiezen."
+
+"Dat zal de tijd leeren, Heer. Gelooft u, dat het een marskramer
+onmogelijk zou zijn, voor een nacht herberg op Crayenstein te vinden?"
+
+"Dus je zoudt als marskramer naar Dordrecht willen gaan?" riep de
+Heer van Heukelom uit, terwijl hij Fulco met bewondering aanzag.
+
+"Ja, Heer. Een marskramer is altoos op elk kasteel nog welkom geweest,
+althans als zijne mars goed voorzien was. Indien ik mij bij de dienaars
+van Heer Aloud wat aangenaam weet te maken, zullen zij mij, dunkt me,
+geen nachtverblijf weigeren, en in dien nacht zou ik dan mijn slag
+moeten slaan."
+
+"'t Is een uitnemend plan, Fulco, maar hoogst gevaarlijk," riep Heer
+Otto opgetogen uit. "Ik bewonder je scherpzinnigheid. Je hebt gelijk,
+zóó zou het kunnen gelukken."
+
+"En het tweede, Fulco?" vroeg de Edelvrouwe bedaard, terwijl ze den
+jongman met welgevallen aanzag.
+
+"Mijn tweede plan is moeilijker, Vrouwe, en vereischt meer
+voorbereiding. Misschien is het u niet onbekend, dat men mij te
+IJselstein wel eens den Minstreel noemt?"
+
+"Dat weet ik."
+
+"Welnu, ook als Minstreel zou men mij den toegang tot het kasteel
+niet weigeren, en waarschijnlijk evenmin een nachtverblijf."
+
+"Dat is waar," hernam de Edelvrouwe, "maar hebt gij het wel ver
+genoeg in de kunst van spelen en zingen gebracht, om als Minstreel
+te kunnen optreden?"
+
+"Ik zou mij eerst nog eenigen tijd moeten oefenen, voor ik het
+zou kunnen wagen. Ook kan ik dat niet alleen doen. Ik zou eenige
+muzikanten noodig hebben met veel talent, op wie ik tevens geheel
+vertrouwen kon. Doch die zullen voor veel geld en goede woorden wel
+te vinden zijn, daaraan twijfel ik niet. Wat dunkt u van dit plan?"
+
+"Ik vind het zeer goed," zeide de edelvrouw peinzend, "hoewel het
+even gevaarlijk is, als het eerste. Ik weet waarlijk niet, welk het
+beste is."
+
+"Mij dunkt, het eerste!" riep Heer Otto uit. "Ik ging als marskramer.
+
+"'t Is wel het eenvoudigste," zeide Fulco.
+
+"En daarom aan te bevelen!" meende de edelman.
+
+"Het zou ook dit voor hebben, dat het spoediger beslist is," hernam
+de burchtvrouwe.
+
+"Welnu," zeide Fulco, "dan zal ik het wagen. Morgen ga ik naar Utrecht,
+om mij alles aan te schaffen, wat ik noodig heb, en eer we eene week
+verder zijn, is Heer Gijsbrecht hier, of .... "
+
+"Nu, of...?"
+
+"Of ik deel zijne gevangenschap."
+
+"Laten we hopen, dat het zoover niet komen zal," sprak de edelvrouw;
+"o, Fulco, wat zou het gelukkig zijn, als gij uw Heer kondt verlossen."
+
+'s Anderendaags nam Fulco afscheid, en sloeg te paard den weg naar
+Utrecht in. Hij was geheel vervuld van zijn plan, en de brave jongeling
+dacht meer aan het ongelukkige lot van zijn Heer dan aan het gevaar,
+waaraan hij zichzelven ging blootstellen. Tegen den middag bereikte
+hij de Bisschopsstad, en, voortvarend en onvermoeid als hij was,
+begon hij dadelijk de noodige inkoopen te doen, om in zijne nieuwe
+rol te kunnen optreden.
+
+Twee dagen later verliet hij Utrecht als marskramer. Niemand
+zou thans in hem gemakkelijk Fulco herkend hebben. Hij had zijne
+kleederen verwisseld tegen andere, die een eenigszins uitheemschen
+snit hadden. De kap, die anders zijn hoofd bedekte, had hij vervangen
+door eene muts, die zijne lange, zwarte haren vrijheid gaf, hem langs
+de schouders te zwieren, en daar hij zich gedurende de laatste dagen
+niet geschoren had; begonnen baard en knevel zijn gelaat met een
+zwart dons te bedekken. Hij liep, zeker door de zwaarte van zijne
+mars, sterk voorover, en steunde met de hand op een dikken knuppel,
+waarin een lange, vlijmscherpe dolk verborgen was. Zoo trok hij van
+stad tot stad en van kasteel tot kasteel, en trachtte overal zijne
+koopwaren aan den man te brengen. Dat deed hij met voordacht, omdat hij
+vreesde, dat anders zijne onervarenheid hem op Crayenstein verraden
+zou. Eerst viel zijne koopmanschap hem ook werkelijk wel wat vreemd,
+maar al spoedig begon hij er den slag van te krijgen, en toen in de
+verre de torens van Dordrecht voor hem oprezen, kon hij zijn woord
+doen als de beste koopman. Toch klopte hem het hart onstuimig in de
+borst, toen hij de poort doorging, maar het was niet van angst, neen,
+alleen de gedachte, dat hij zich met zijn ongelukkigen Heer in dezelfde
+plaats bevond en de hoop, dat het hem zou mogen gelukken, diens kerker
+te ontsluiten, joeg hem het bloed onstuimig door de aderen.
+
+'t Was tegen den avond, toen hij voor Crayenstein kwam. De wachter
+stond aan de poort.
+
+"Goeden avond!" zeide Fulco vriendelijk. "Den kramer wordt zeker geen
+toegang geweigerd?"
+
+"Je kunt binnengaan," zei de wachter, "doch als uwe mars niet bijzonder
+goed voorzien is, raad ik je aan, uw geluk liever elders te beproeven."
+
+"Zoo? Waarom?" vroeg Fulco.
+
+"Omdat Heer Aloud en de edelvrouwe er niet van, houden, dat men hun
+prullen aanbiedt," hernam de wachter. "Je zoudt de eerste niet zijn,
+die met stokslagen de poort werd uitgejaagd."
+
+"Ik waag het er bij, wachter," zeide Fulco. "Mijne mars mag gezien
+wezen."
+
+Fulco ging de poort door en kwam op het binnenplein.
+
+Dadelijk werd hij door eenige dienaren omringd, die met nieuwsgierige
+blikken den inhoud van zijne mars opnamen. Sommigen wilden hem zelfs
+de behulpzame hand bieden, om hem van zijne vracht te ontdoen.
+
+"Ho, vrienden, wacht even!" riep hij, toen hij dat bemerkte. "Ieder op
+zijne beurt, hoor! Eerst de Burchtheer en de Burchtvrouwe en dan kom
+ik bij jelui. Zoekt je geld maar vast op, want als ge ziet, wat ik bij
+mij heb, koop je mijne geheele mars leeg. Wie wil mij even aandienen?"
+
+"Dat zal ik wel doen, kramer," zeide eene schildknaap, die ook was
+komen toeloopen. "Heb je ook mooie dolken bij je?"
+
+"Met goud ingelegd, zoowel als met zilver, Jonker," antwoordde
+Fulco. "Gij zult ze nergens schooner vinden."
+
+"Mooi! Straks zullen we zien, of je de waarheid spreekt. Volg mij maar,
+dan zal ik je naar de zaal brengen."
+
+Heer Aloud en diens gemalinne hadden plaats genomen aan eene tafel
+in den hoek van het vertrek.
+
+"Kom nader, marskramer," sprak Heer Aloud op bevelenden toon. "Laat
+zien, wat je hebt. Is het de moeite waard?"
+
+Met eene diepe buiging voldeed Fulco aan dat bevel. Hij plaatste zijne
+mars op den grond en begon den inhoud zoo verleidelijk mogelijk uit
+te stallen.
+
+Den edelman legde hij schoone zwaardriemen voor, smaakvol met rood
+en geel koper versierd; blinkende messen en dolken, met ivoren heften
+en met goud of zilver gemonteerd.
+
+"Alles van het beste soort, Edele Heer, en geen penning duurder dan
+op de jaarmarkt. Fijner leder zal Uwe Edelheid op geene enkele plaats
+ter wereld vinden!"
+
+"En die dolken, hoe duur zijn die?" vroeg de schildknaap, die ook
+naderbij gekomen was.
+
+"Bepaal eerst uwe keus maar, Jonker. Over den prijs zullen wij het
+wel eens worden."
+
+Onderwijl de Edelman en zijn schildknaap de verschillende voorwerpen
+bezichtigden, begon Fulco voor de Burchtvrouwe alles uit te pakken,
+wat van hare gading kon wezen.
+
+"Fijn lijnwaad, Edele Vrouw?" vroeg hij, terwijl hij een stuk linnen
+ontrolde, zoo helderwit van kleur als versch gevallen sneeuw.
+
+"Of prachtige zijde? Fijner en schooner is er nog niet gezien, dat
+verzeker ik u. Zie eens welk een heerlijk beeldwerk daar met gouddraad
+op aangebracht is."
+
+"'t Is waarlijk schoon, kramer," zeide de edelvrouwe begeerig. "Wat
+is de prijs van dit stuk?"
+
+"En wat kost deze dolk?" vroeg de schildkaap, terwijl hij op het
+voorwerp zijner keus wees.
+
+"Ik zal het u dadelijk zeggen, Jonker. Deze zijde, Edele Vrouwe? 't
+Is een duur stuk, maar in schoonheid en deugd vind het zijns gelijke
+niet. Het moet eigenlijk drie pond kosten, maar..."
+
+"Drie pond?" riep de edelvrouw uit. "Dat is een hooge prijs, kramer."
+
+"Ja, Edele Vrouwe, 't is waar, de prijs is hoog, maar zie ook eens,
+hoe heerlijk fijn het is. Doch ik mag het uiterste ook niet vragen:
+voor twee pond en tien ons wordt het uw eigendom, en dan verzeker ik
+u, dat er in geheel Holland geen edelvrouw gevonden zal worden wier
+stof deze kan evenaren."
+
+"En deze zwaardriem?" vroeg Heer Aloud. "Niet overvragen, hoor."
+
+"Een schoone riem, Heer," zeide Fulco. "Toch kan ik hem u voor weinig
+geld geven; slechts achttien denariën. Valt u dat niet mede?"
+
+"Dat is niet duur!" riep Aloud vergenoegd uit. "Mijn vorige riem
+is op verre na zoo mooi niet en kost mij de helft meer. De koop is
+gesloten, hoor."
+
+"En deze dolk, kramer?" vroeg de schildknaap weer. "'t Is de mooiste
+uit de geheele verzameling, Jonker," zeide Fulco. "Hij kost zeventien
+schellingen."
+
+"Dat is te veel, kramer," zeide de jonker verdrietig. "Zooveel kan
+ik niet besteden."
+
+"Deze is goedkooper," zeide Fulco, terwijl hij er een van de tafel
+opnam.
+
+"Dat wil ik graag gelooven," hernam de jonker, "maar hij is ook lang
+zoo mooi niet. Kunt ge hem geven voor twaalf schellingen?"
+
+"Onmogelijk, Jonker. Ik heb er zelf meer voor betaald. Maar ik wil het
+goed met u maken; laten wij het verschil deelen. Een klein winstje,
+een zoet winstje, zal ik dan maar denken."
+
+"Aangenomen!" riep de jonker, terwijl hij zich verwijderde om het
+geld te halen.
+
+"Heeft u geene mooie slingers noodig, Edele Heer? Of een prachtigen
+jachthoren? Zie eens hier. Deze is van elpenbeen, en eene geheele
+jacht is er op gebeeldhouwd. Mooie gespen of naalden, om uw mantel
+vast te steken? Ik heb ze met parelen, zoowel als met edelgesteente,
+te kust en te keur."
+
+Fulco legde zijne geheele verzameling voor den edelman op de
+tafel. "Zijn ze niet mooi?" vroeg hij, met een trotsch gebaar naar
+zijne koopwaar wijzende.
+
+"Je hebt een goeden voorraad, kramer, dat moet ik zeggen. Wat kost
+deze juweelen speld?"
+
+"Een pond, machtige Heer. Geen penning minder."
+
+"Ik zal dit stuk zijde toch maar van u nemen, koopman," besloot de
+edelvrouw na lange weifeling, "hoewel ik het zeer duur vind."
+
+"Ik geef niet meer dan tien ons," sprak Heer Aloud kortaf.
+
+"Nu, Heer, geluk er mede. Eigenlijk kan het niet, maar het eene moet
+het andere dan maar weer goed maken."
+
+Nog lang bleven de edelman en zijne gemalinne met Fulco bezig,
+en verscheidene dure stukken gingen in hunne handen over. Het was
+al geheel donker, toen hij zijne mars weer op den rug nam en met
+eene diepe buiging de burchtzaal verliet. Nu begaf hij zich naar
+het vertrek, waar de kooplustige bedienden al met verlangen naar
+hem uitkeken.
+
+"Kom binnen! Kom binnen!" riep men hem toe, zoodra hij in de deur
+verscheen.
+
+Met een vriendelijken avondgroet voldeed hij aan die uitnoodiging,
+en vlug keek hij in het rond, om te zien, wie hunner wel de
+gevangenbewaarder zou zijn. Al spoedig viel zijn oog op een dikken
+man, die met een pijnlijk en knorrig gezicht in den hoek van de
+kamer zat. Blijkbaar had hij hevige kiespijn, want zijn gelaat was
+onnatuurlijk opgezet en hij had een doek om het hoofd gebonden. Met
+een enkelen oogopslag bemerkte Fulco, dat hij aan zijn gordelriem
+een aantal sleutels had hangen.
+
+"Hem moet ik hebben," dacht Fulco, terwijl hij de tafel naderde. Hij
+maakte evenwel geen aanstalten om te gaan zitten of zich van zijne
+mars te ontdoen.
+
+"Het spijt mij wel, goede vrienden," zeide hij, "maar het is nu
+waarlijk te laat, om mijne mars nog uit te pakken .... "
+
+"Och, kom!" viel men hem van verschillende kanten in de rede, "'t is
+nog vroeg genoeg. Wij hebben den geheelen avond nog vóór ons."
+
+"Gijlieden wel," hernam Fulco, "maar ik niet. Ik ben vreemd hier in
+de stad, weet-je, en ik moet nog een onderkomen zien te vinden. Het
+spijt me werkelijk, want ik heb veel moois bij me en ik wil graag wat
+verdienen, maar het kan waarlijk niet. Of kan ik hier overnachten? Dan
+ben ik gaarne tot je dienst."
+
+"Mag dat, Coenraad?" vroegen verscheidene stemmen aan den dikken
+cipier.
+
+"Neen, zeker niet," bromde deze terug, terwijl hij zijne beide handen
+tegen zijne wangen drukte, daar hij juist weer een hevigen aanval
+van kiespijn kreeg. "'t Is hier geen herberg."
+
+"Nu, vrienden!" riep Fulco, terwijl hij opstond, "je hoort het; ik
+kan hier den nacht niet doorbrengen, dus is het voor mij hoog tijd,
+om te vertrekken. Heb je zulk eene hevige kiespijn?" vroeg hij op
+meewarigen toon aan den cipier.
+
+"Verschrikkelijk!" kreunde de dikke sleutelbewaarder.
+
+"Je zoudt eigenlijk van mijn onfeilbaar middel gebruik moeten maken,
+goede vriend," zeide hij. "Probatum est!"
+
+"Heb-je dan een goed middel tegen kiespijn?" vroeg de cipier verheugd.
+
+"Een goed middel?" vroeg Fulco. "Neen, man, een best, onfeilbaar
+middel. In een halven dag is de pijn over en wat nog het mooist is, zij
+komt nooit weerom. Jammer, dat het heel onder in mijne mars ligt. Ik
+kan er moeilijk bij komen. Nu, goeden avond, vrienden. Tot weerziens!"
+
+Fulco begaf zich langzaam naar de deur. Doch hij had nog geen drie
+schreden gedaan, of de cipier riep:
+
+"Het, kramer, ho, wacht even! Hoe duur is dat middel?"
+
+"Twee denariën!" riep Fulco.
+
+"Wat? Twee denariën?" vroeg de cipier.
+
+"Twee denariën," herhaalde Fulco, "en geen penning minder. Maar
+ik wil je een voorstel doen. Geef mij verlof, om den nacht hier
+door te brengen. Misschien verdien ik dezen avond dan nog genoeg,
+om u dat heerlijke middel, waardoor al honderden lijders voorgoed
+hersteld zijn, ten geschenke te geven. Mooier voorstel kan ik toch
+niet doen. Zoo helpen wij elkander."
+
+"Aangenomen!" riep de cipier. "Zoek het maar gauw op, want ik verga
+van de pijn."
+
+"Bravo!" riepen de anderen. "Ga zitten koopman, en laat zien, wat
+je hebt."
+
+"Veel meer dan je koopen zult!" riep Fulco. "Maar kijken kost geen
+geld, niet waar? Doch laat ik eerst den armen zieke helpen. Ziedaar,
+hier is het. 't Is het heerlijke middel van Hippocrates, een beroemd
+kruidkundige uit de oudheid. Wrijf er de zieke plaats aan alle zijden
+mede in en binnen korten tijd is de pijn geheel verdwenen. Als het
+noodig is, moet de inwrijving een- of tweemaal herhaald worden."
+
+Coenraad volgde het voorschrift getrouw op, en nu begon Fulco zijne
+koopwaren op de groote tafel uit te stallen.
+
+"Waar is de kok?" riep hij. "Hier heb ik peper, gember, kruidnagelen,
+komijn en muskaatnoten. Niet noodig? En hier heb ik hozen van de
+fijnste soort in allerlei kleur. Je kunt maar kiezen, alles gaat van
+avond voor een koopje, want ik heb een goeden dag gehad. En ziet eens
+hier: fijne, sterke haarbanden, gespen, naalden, messen, alles sterk
+en goedkoop. Linnen en fluweel, dolken van tien penningen en dolken
+van een pond. Is het geen pracht om te zien?"
+
+Fulco pakte zijne geheele mars uit en liet alles van hand tot hand
+gaan, zoodat bijna de geheele avond besteed werd aan het uit- en
+inpakken en bezichtigen van de schoone koopwaren. Het was al laat,
+eer alle handel afgeloopen en de mars in een hoek van de kamer
+geplaatst was.
+
+"En hoe gaat het nu met de kiespijn, Coenraad?" vroeg Fulco.
+
+"'t Is niet erger, kramer; ik zou haast zeggen, dat het iets beter is."
+
+"Vóór je naar bed gaat, zullen we de kies nog eens goed inwrijven,"
+zeide Fulco vriendelijk. "En dan moet je mijne spoeling van kruipenden
+ganzerik eens probeeren. Die helpt ook uitstekend."
+
+"Hoeveel kost die?" vroeg Coenraad. Fulco maakte eene afwerende
+beweging met de hand en zeide:
+
+"De ééne dienst is den anderen waard, goede vriend. Laten we daarover
+niet meer spreken."
+
+En zich tot den cipier overbuigende, fluisterde hij hem in het oor:
+
+"Ik slaap hier niet voor niets. In eene herberg zou ik ook moeten
+betalen, niet waar? Straks, als we alleen zijn, heb ik nog een
+mooien gordelriem voor je. Ik heb graag overal, waar ik kom, goede
+vrienden. Doch laat er niets van merken, voor ik vertrokken ben."
+
+Coenraad knikte. De marskramer beviel hem wel, en al spoedig daarna
+stond hij op, om zich ter ruste te begeven.
+
+"Indien gij wilt, kunt ge wel op mijne kamer slapen," zeide hij
+tegen Fulco.
+
+"Als ik u daar niet tot overlast ben, heel gaarne," antwoordde Fulco
+opstaande.
+
+Hij nam zijne mars op den rug, en na allen een goeden nacht
+toegewenscht te hebben, volgde hij den dikken cipier naar diens
+vertrek. Hier haalde Fulco een gordelriem uit zijne mars en gaf
+hem dien.
+
+"Hartelijk dank, kramer!" riep Coenraad verheugd. "Wees er verzekerd
+van, dat ge voortaan een vriend in mij zult vinden, en als ge weer
+te Dordrecht komt, kunt ge hier overnachten, hoor."
+
+"Dat neem ik gaarne aan," zeide Fulco. "Hoe is het nu met de kiespijn?"
+
+"'t Wordt al veel beter, maar toch moesten we nog maar eens insmeren."
+
+"Heb ik het niet gezegd? Geen beter middel dan dat van den beroemden
+Hippocrates. Gebruik nu deze spoeling van ganzerik nog en je zult
+slapen als een roos, dat verzeker ik u."
+
+Een half uur later lagen Coenraad en Fulco ieder op een rustbed, doch
+geen van beiden sliep. Coenraad kon niet in slaap komen, omdat de
+pijn weer heviger geworden was, zoodra hij in het warme bed kwam, en
+Fulco was wakker, omdat hij niet slapen wilde. Onafgebroken luisterde
+hij naar de ademhaling van Coenraad, met het vaste plan, om zich,
+zoodra deze sliep, van de sleutels meester te maken en zich naar de
+onderaardsche holen te spoeden, in één waarvan Heer Gijsbrecht zijn
+ongelukkig lot voortsleepte.
+
+Doch zijn geduld werd op eene zware proef gesteld, want het eene
+uur na het andere ging voorbij, en nog altoos sliep Coenraad
+niet. Onophoudelijk hoorde Fulco hem kreunen van de pijn. Maar hij
+verloor zijn geduld niet. Roerloos lag hij op zijne legerstede en
+door eene rustige en diepe ademhaling trachtte hij Coenraad in den
+waan te brengen, dat hij sliep.
+
+Eindelijk werd zijn kamergenoot rustiger en korten tijd daarna scheen
+het Fulco toe, dat hij sliep. Ja, zijne ademhaling werd meer en meer
+hoorbaar en ging eindelijk over in een luid gesnork.
+
+Fulco wachtte nog wel een half uur, en bemerkte tot zijne groote
+vreugde, dat Coenraad rustig bleef doorslapen.
+
+"Nu of nooit!" mompelde hij zacht. "De sleutels heeft hij bij zich op
+bed genomen, als ik goed gezien heb. Het zal niet gemakkelijk gaan,
+om ze in handen te krijgen, doch die niet waagt, wint ook niet."
+
+Voorzichtig richtte hij zich op. Gelukkig, het ledekant kraakte
+niet. Nu wachtte hij weer eenigen tijd en hield zijne oogen
+onafgebroken op de plaats gericht, waar Coenraad lag. Het was donker
+in het vertrek, zoodat hij hem niet zien kon. Doch aan zijne rustige
+ademhaling bemerkte hij, dat hij sliep. Zoo langzaam mogelijk liet
+Fulco zich nu van het bed afglijden, dat hem gelukte zonder eenig
+gedruisch gemaakt te hebben. Weer hield hij zich een oogenblik stil
+om te luisteren. Coenraad sliep rustig door. Hij begon zelfs hardop
+te droomen, waarvan Fulco niet weinig schrikte.
+
+Onhoorbaar plaatste hij nu zijn ééne been vooruit .... Coenraad snorkte
+door.., nu zijn andere... "krits!" ... daar stootte hij zacht tegen de
+mars aan, die hij tegen de tafel geplaatst had. Veel gedruisch maakte
+het niet, maar toch genoeg om onmiddellijk aan het luide gesnork van
+Coenraad een einde te maken. Fulco voelde, dat hij doodsbleek werd.
+
+"O God, zou het mislukken?" mompelde hij onhoorbaar. Doodstil bleef
+hij staan. Zou Coenraad wakker zijn? Hij luisterde. Neen, het scheen,
+dat hij sliep, althans zijne ademhaling was diep en zwaar. Maar
+snorken en droomen deed hij niet meer.
+
+Fulco wachtte wel een kwartier lang. Toen ging hij zacht met één
+been weer eene schrede verder. Even later verplaatste hij zijn andere
+been. Toen bleef hij weer eenige minuten staan. Alles bleef stil. Hij
+hoorde niets dan de ademhaling van Coenraad. Zacht strekte hij zijn
+arm uit om te onderzoeken, of hij diens bed al genaderd was. Ja,
+nog ééne schrede, en hij had zijn doel bereikt. Voorzichtig sloop
+hij verder. Hij boog zich een weinig voorover, zoodat hij Coenraads
+adem in zijn gelaat voelde. Waar zouden de sleutels zijn? Onder
+zijn hoofdkussen? Waarschijnlijk wel. Hij strekte zonder het minste
+geruisch opnieuw zijn arm uit. Zijn hart klopte hem onstuimig in de
+borst. Zou het gelukken?
+
+Hij voelde de sleutels niet. Ja toch, daar lag iets kouds. Dat moesten
+ze zijn. Ha, daar...
+
+Doch plotseling slaakte hij een kreet van schrik, want onverwachts
+richtte Coenraad zich op en greep hem met beide handen om zijn hals.
+
+"Ha, mannetje, dat dacht je niet, hè?" riep hij uit, terwijl hij zich
+van zijn bed liet glijden.
+
+Met kracht rukte Fulco zich los. Hij had zich geheel van den schrik
+hersteld en begreep, dat kalmte alleen hem nog kon redden.
+
+"Kerel, ben je razend geworden?" riep hij uit, terwijl hij zich
+Coenraad van het lijf hield. "Wat scheelt je toch, om een goed vriend
+zoo onzacht om zijn hals te pakken? Wat denk-je wel van me?"
+
+"Niet veel goeds, vriendje!" lachte Coenraad. "Ha, ha, dacht je nu
+waarlijk, dat je Coenraad te slim waart?"
+
+"Maar, beste man," riep Fulco, die zich nog altoos dom hield, "wat
+denk je dan toch van me? Geloof je soms, dat ik een dief ben?"
+
+"Dat weet ik niet," zeide Coenraad sarrend, "maar veel goeds had-je
+niet in den zin! Wat moest je anders aan mijn bed doen?"
+
+"Wel, nu nog mooier!" riep Fulco lachend. "Begrijp je dat dan niet? O,
+Coenraad, Coenraad! Nu dacht ik toch, dat je verstandiger waart."
+
+"Hoe bedoel je dat?" vroeg Coenraad, die inderdaad begon te gelooven,
+dat hij zich vergist had.
+
+"Zulk eene behandeling heb ik niet aan je verdiend, Coenraad!" hernam
+Fulco op verwijtenden toon. "Het was niets dan belangstelling van
+me, dat ik naar je bed ging. Ik wilde alleen even luisteren, of je
+pijn over was of niet, met het plan, om je kies, zoo dat noodig was,
+nog eens goed in te wrijven. Ik meende, dat ik je hoorde kreunen."
+
+"Zoo?" zeide Coenraad wantrouwend. "Maar wat moest je dan met je hand
+aan mijn hoofdkussen doen?"
+
+"Dat is mijn geheim, Coenraad," zeide Fulco op eenigszins
+geheimzinnigen toon. "Alleen wil ik je zeggen, dat ik je de kiespijn
+afnam, maar hoe ik dat deed, heen, dat zeg ik niet; dat mag ik ook
+niet zeggen. Geloof je me nu?"
+
+"'t Is mogelijk," zeide Coenraad schouderophalend.
+
+Blijkbaar was zijn wantrouwen nog niet geheel geweken. "Weet-je wat
+we doen moesten?" vroeg Fulco lachend. "Nu, wat dan?"
+
+"Wel, we moesten gaan slapen. Weet-je wel, dat je me geducht aan het
+schrikken gemaakt hebt?"
+
+"Jij mij zeker niet!" bromde Coenraad. "Nu, ga dan maar weer in bed,
+doch nu haal je niet weer zulke kunsten uit, versta je!"
+
+"Dat is afgesproken," zeide Fulco.
+
+De beide mannen stapten weer in bed.
+
+"Misschien gaat hij weer slapen," dacht Fulco, bedroefd over het
+mislukken van zijne poging.
+
+Doch dien nacht viel Coenraad niet weer in slaap. Hoewel de woorden
+van Fulco hem eenigszins hadden gerustgesteld, vertrouwde hij zijn
+kamergenoot toch niet weer geheel. Slapen althans durfde hij niet,
+en onophoudelijk luisterde hij, of hij beweging in het andere bed
+hoorde. Zoo ging de nacht langzaam voorbij.
+
+Coenraad begroette den dag met vreugde. Fulco daarentegen zag de
+eerste zonnestraal met een bezwaard hart. Bedroefd en terneergeslagen
+verliet hij, met zijne mars op den rug, den burcht, en moedeloos kwam
+hij een dag later op Heukelom aan.
+
+"Heb ik het niet gezegd?" riep Heer Otto uit, toen Fulco hem zijn
+wedervaren vertelde. "'t Is een onbegonnen werk en ik zou verder
+de moeite maar sparen. Je moogt van geluk spreken, dat je er zoo
+afgekomen bent."
+
+"Toch geef ik den moed nog niet verloren, Heer!" zeide Fulco. "Wel
+is mijn eerste plan mislukt, maar misschien ben ik met het tweede
+gelukkiger."
+
+Den volgenden dag begaf Fulco zich weer op weg, nu echter zonder
+mars. Hij ging naar Vlaanderen.
+
+Daar oefende hij zich ijverig in de muziek en verbond zich met eenige
+jongelieden, die bereid waren hem op zijne rondreis als minstreel
+te vergezellen. Het waren talentvolle jongelieden, die met elkander
+een voor dien tijd volledig orkest vormden. Fulco zelf bespeelde de
+viool; zijne metgezellen ieder een ander instrument, namelijk de lier,
+een instrument met twaalf snaren, dat bespeeld werd met de vingers,
+een monocordion, een strijkinstrument met één snaar, een chorus,
+een blaasinstrument, een psalterium en een cyther.
+
+Met dat gezelschap begaf Fulco zich op weg naar Dordrecht, om eene
+laatste poging tot redding van Heer Gijsbrecht te doen.
+
+Hoe hoopte de brave jongen, dat het hem nu zou mogen gelukken!
+
+
+
+HOOFDSTUK 8
+
+De grijze minstreel
+
+'t Was feest op Crayenstein, het machtige slot van den gevreesden
+Aloud, 's Graven Baljuw. De burchtzaal was door een tal van lampen en
+fakkels verlicht, die hun schijnsel door de ramen naar buiten wierpen,
+en vroolijk klonk het rinkelen der bekers en het gejuich der gasten
+zelfs tot buiten de muren.
+
+Wist dan de machtige Aloud niet, hoe het kookte en bruiste in de harten
+en hoofden der Dordtenaars, die het gejuich van uit de verte konden
+hooren? Wist hij het niet, hoe gekrenkt die vrije poorters waren door
+zijne trotschheid en heerschzucht, en hoe zij zich in hunne rechten
+aangetast achtten door zijn eigenmachtig bestuur? Zag hij niet de
+dreigende blikken der voorbijgangers, die vol ergernis en toorn de
+vuist tegen het machtige slot ophieven? Hoorde hij niet, hoe hunne
+zwaarden kletterden in hunne handen, als zij voorbijgaande het gerest
+met eene vreeselijke verwensching op de lippen aangrepen? Begreep
+hij niet, de trotsche Aloud, die van de hoogte zijner adellijke
+geboorte met minachting neerzag op de vrije poorters, dat hij als
+op een vulkaan zat, die inwendig beefde van een gloeiend vuur,
+dat weldra zou uitbarsten en hem vernietigen? Neen, wel wist hij,
+dat de burgerij hem haatte, maar--wat zou dat? Hij was immers
+nog meer gevreesd? Wie zou het durven wagen de hand op te heffen
+tegen den gunsteling van den machtigen Van Borselen, die in's Graven
+naam het bewind voerde en die zijne handlangers steeds aanmoedigde,
+den adel te verheffen ten koste van de burgerij? Wie zou het zwaard
+durven trekken om hem te treffen?
+
+Neen, Aloud zat gerust op zijn kasteel Crayenstein, en hij vierde
+feest met zijne vrienden. Had hij dan geen reden om te juichen? Had
+hij den poorters van Dordrecht hunne grootste rechten niet ontnomen
+en hunne wettige privilegiën geschonden, zonder dat zij zich, een
+paar woestelingen uitgezonderd, hadden durven verzetten? En die
+woestelingen, waren zij niet voorbeeldig gestraft ten aanschouwe
+van de geheele stad, die sidderend van angst het schouwspel had
+aangezien, zonder het te durven wagen een enkelen kreet van verzet
+te slaken? En had hij heden de stad niet in het hart aangegrepen,
+door de Merwede met palen af te zetten, om den handel geheel in zijne
+macht te hebben? En toch--toch had niemand zijne stem durven laten
+hooren, om zich tegen zooveel willekeur te verzetten. Neen, hij zat
+rustig op zijn kasteel Crayenstein, en hij vierde vroolijk feest,
+want de fiere poorters hadden deemoedig het hoofd gebogen voor den
+machtigen dwingeland. Hij had het bevel zijns meesters ten uitvoer
+gebracht. Laat het onder hen gisten en bruisen, laten zij de vuisten
+dreigend opheffen, als zij zijn kasteel voorbijgaan, of het zwaard met
+trillende hand bij het gevest grijpen, hij vreest hen niet. Zij zullen
+het niet wagen, zich tegen hem te verzetten. Zij vreezen zijne wraak.
+
+Vroolijk rammelen de bekers, lustig klinkt het gejuich der gasten en
+tergend schatert hun lachen ten koste van de vernederde poorters. De
+wijn vloeit bij stroomen en maakt de hoofden warm; men drinkt ter
+eere van den Graaf en diens machtigen beheerscher, men zweert den
+ondergang der steden.
+
+"Leve Heer Wolfert van Borselen, die den adel zijne vroegere macht
+hergeeft! Den dood aan zijne vijanden!"
+
+"Den dood aan IJselstein, die zich durfde verzetten tegen's Graven
+wil! Op den ondergang van zijn machtig kasteel!"
+
+"Leve Heer Aloud, die de poorters terugbrengt tot wat zij moeten
+zijn: dienaars van ons, Edelen en Ridders! Leve Heer Aloud, die hun
+de zweep doet gevoelen!"
+
+Woest worden bij die woorden de bekers tegen elkander gestooten. De
+wijn druipt den ridders langs handen en kleederen.
+
+"Leven Van Borselen en zijn trouwe Aloud! Op den ondergang der steden!"
+
+Daar nadert een schildknaap Heer Aloud, en meldt hem, dat een minstreel
+met zijne genooten toegang vraagt.
+
+"Een minstreel? Een minstreel?" klinkt het van alle zijden. "Dat hij
+binnenkome! Laat hij spelen en zingen! Zang hoort bij wijn en wijn
+hoort bij zang. Leve de muziek!"
+
+Doch de schildknaap stoort zich niet aan het geroep der gasten. Hij
+wacht het antwoord van Heer Aloud af. "Hij kome binnen!" zegt deze.
+
+Weldra wordt het tapijt opnieuw terzijde geschoven, en onder het
+gejuich der gasten treedt de minstreel, door zijne dienaren, vijf
+in getal, vergezeld, de zaal binnen. Ieder heeft zijn instrument
+onder den arm, Het moet stellig een minstreel zijn van den eersten
+rang, want hij, zoowel als zijne genooten, zijn in prachtige, zelfs
+kostbare lijfrokken gehuld, en hunne gordelriemen zijn met edelsteenen
+versierd. Zij zijn bijna allen nog jong en hunne oogen schitteren
+van levenslust. Uit de vrijmoedige blikken, die zij op de edellieden
+werpen, spreekt zelfvertrouwen. Zij schijnen er van overtuigd te zijn,
+dat zij weldra toegejuicht zullen worden.
+
+Alleen de minstreel zelf is een grijsaard. Zijn uiterlijk teekent hem
+als een man, die de zestig reeds lang achter zich moet hebben. Hij
+heeft een eerwaardig voorkomen. Zijne zilverwitte haren hangen
+hem in golvende lokken over de schouders, zijn lange baard reikt
+hem tot op de borst. Diepe rimpels bedekken zijn gelaat, en zijne
+handen trillen eenigszins van ouderdom. Hij heeft een voorkomen, dat
+onwillekeurig eerbied afdwingt. Zijn lange mantel, die hem tot bijna
+op de hielen neerhangt, is van een vreemden snit en doet vermoeden,
+dat de grijsaard uit vreemde landen afkomstig is, of althans dat hij
+die bereisd heeft. De last der jaren heeft zijn rug gebogen.
+
+De gasten worden nieuwsgierig.
+
+Langzaam treedt de grijsaard nader, tot hij midden voor de gasten
+staat. Dan maakt hij eene eerbiedige buiging en zegt met zachte stem:
+
+"Hebt mijn groet, edele en machtige Heeren. Ontvangt de hulde van uw
+nederigen dienaar!"
+
+"Van waar komt ge, zanger?" vraagt Aloud, die, evenals zijne gasten,
+nieuwsgierig is, iets naders van den vreemden grijsaard te hooren.
+
+"Vanwaar ik kom, Edele Heer?" herhaalt de grijsaard zacht, terwijl
+een fijn lachje zijne lippen plooit, "ik kom van overal. Gansch
+Europa heb ik doorreisd, en mijne kunst heeft mij toegang verschaft
+tot alle hoven, zelfs tot die van de machtigste vorsten der aarde. Het
+laatst; echter kom ik van het hof des Graven; Heer Wolfert van Borselen
+heeft mij de groeten medegegeven voor zijn trouwen vriend Heer Aloud,
+'s Graven Baljuw."
+
+En langzaam laat hij zijne oogen onder de menigte ronddwalen, als om
+den eigenaar van dien naam te zoeken.
+
+"Van den Heer van Borselen?" roept Aloud verrast en verheugd uit. "En
+droeg hij u op, mij zijne groeten over te brengen?"
+
+"Ik heb het gezegd, Edele Heer!" hernam de grijsaard met waardigheid,
+als was hij beleedigd door die vraag.
+
+"En ik wil uwe woorden geenszins in twijfel trekken, oude," hernam
+Heer Aloud, die zich in de hoogste mate gestreeld voelde door de
+vereerende boodschap, welke de grijsaard hem overbracht. "Integendeel,
+heb dank voor uwe tijding. Gij zult over uw bodeloon tevreden zijn."
+
+Maar plotseling heft de grijsaard zich op uit zijne gebogen
+houding. Zijne donkere oogen fonkelen van toorn.
+
+"Dat bodeloon kunt gij uw dienaren geven, Heer," zegt hij trotsch,
+"of het den armen schenken. Mij wordt alleen mijne kunst betaald."
+
+Met eene fiere houding trad hij achteruit en greep zijn speeltuig,
+waarvan hij de snaren spande. Ook zijne dienaren maakten zich
+gereed. Daar geeft hij het teeken, en zacht en lieflijk klinken de
+tonen door de zaal. Aangenaam worden de edelen getroffen door de
+heerlijke muziek, die, hoe het komt, weten zij niet, zonderling hunne
+harten beroert. Neen, dat was niet de muziek van de gewone minstreels,
+die langs 's Heeren straten zwierven en aan de huizen of taveeren hun
+karig loon ophaalden. Het was er zelfs niet mede te vergelijken. Op
+onverklaarbare wijze werden zij door de zachte melodieuze tonen
+aangegrepen en er door medegesleept. Zij gevoelden het, het was
+kunst. Hoor! Daar begon eene andere snaar te trillen, de muziek werd
+sterker, wilder, hartstochtelijker. De edelen voelden zich het bloed
+onstuimig door de aderen bruisen. Hunne harten begonnen sneller te
+kloppen, hunne oogen tintelden van vuur. Al sneller en sneller volgden
+de tonen elkander op, al vuriger bruisten de klanken door de zaal --
+tot eindelijk een krachtig slotaccoord het einde aankondigde.
+
+Een daverend gejuich ging onder de gasten op en luide werd hunne
+kunst geprezen.
+
+Doch de grijsaard scheen geen ooren te hebben voor die
+loftuitingen. Peinzend staarde hij, met zijn speeltuig in de hand,
+op den grond. Maar de toorn was bij hem geweken, en zijne vochtige
+oogen verrieden zijne aandoening. Was ook hij zelf getroffen?
+
+"Brengt wijn voor de minstreels!" riep Heer Aloud. "Zij hebben een
+beker verdiend."
+
+Aan dat bevel werd met spoed voldaan, en de jonge speelnooten lieten
+zich het parelende druivensap goed smaken. Doch de grijsaard roerde
+zijn beker niet aan. Peinzend bleef hij voor zich uitstaren, alsof
+hij niets hoorde van hetgeen er om hem voorviel.
+
+Eindelijk richtte hij zich op uit zijne gebogen houding en gaf zijn
+dienaars een wenk.
+
+Weer klonk de muziek, doch nu niet wild en bruisend, maar zacht en
+droevig. Eene weemoedige stemming maakte zich van de aan wezigen
+meester. Daar opende de grijsaard den mond, en met eene heldere,
+schoone stem, die iedereen verrukte en die bij zulk een ouden man door
+niemand verwacht werd, zong hij het roerende lied van de Jonkvrouw,
+die in den vroegen morgenstond haar ridder vermoord in het veld
+vond liggen.
+
+"Ach," klinkt dan hare jammerklacht:
+
+
+"Ach, ligt gij daar verslagen,
+Versmoord in al uw bloed?
+Dat heeft gedaan uw roemen
+En uw vermeetle moed.
+
+Ach! ligt gij daar verslagen
+Die mij te troosten placht?
+Hoe zal ik u beweenen,
+Beweenen dag en nacht!"
+
+De Schoone drukt den drempel
+Van 't hooge burchtportaal,
+En weeklaagt om haar minnaar
+En stort zich in de zaal.
+
+"Ach is hier niemand, niemand,
+Noch Heer, noch Edelman,
+Die mij nu dezen doode
+Ter aarde helpen kan?"
+
+Maar al de Ridders zwegen,
+Gevoelloos voor haar lot;
+En schreiend keert zij weder
+Van 't Vaderlijke Slot.
+
+Zij reinigt hem de leden
+Met lokken lang en blond:
+Met lelieblanke handen
+Verbindt zij wond bij wond.
+
+Zij graaft den Held een rustplaats;
+Met eigen blinkend zwaard;
+En met haar sneeuwwitte armen
+Legt zij hem neêr in de aard.
+
+Zij zelve luidt de doodklok
+Met handen teer en schoon;
+Zij zelve zingt de lijkmis
+Op zilverklaren toon.
+
+"Nu wil ik, booze wereld,
+Uw snood gewoel ontgaan;
+Ter eere van mijn liefste
+Neem ik den sluier aan."
+
+
+Bij het einde van het lied zwegen de ridders, niettegenstaande zij
+sterk onder den invloed van den vurigen wijn verkeerden. De weemoedige
+inhoud van het lied zoowel als de schoone voordracht van den grijzen
+minstreel had hen getroffen.
+
+Na eene korte pauze deed de zanger opnieuw de snaren trillen, doch
+nu met krachtige hand. Forsch en gespierd klonken de tonen door de
+holle zaal. De gestalte van den grijsaard verhief zich en zijne oogen
+fonkelden van vuur. Met gloed en warmte zong hij het lied:
+
+
+De Kruisprediker.
+
+"Op, Christ'nen op! Ontwaakt, te wapen!
+De Muzelman trekt in het veld,
+Hij dreigt het Kruis met zijn geweld
+En zoudt gij, Christ'nen, rustig slapen?
+De Turk maakt Jezus' naam te schand,
+Trekt op en redt het heil'ge land!
+
+Daar is uw Heer aan 't kruis gestorven
+Om uwe zonden te voldoen,
+Uw boozen lust, uw schuld ten zoen,
+En heeft uw zaligheid verworven.
+Thans geldt het Jezus' naam en eer!
+Trekt op! ten strijde voor uw Heer!
+
+De Stedehouder Gods op aarde
+Scheldt hem de zwaarste zonden kwijt,
+Die optrekt in den heil'gen strijd,
+Geen aardsche schat heeft hooger waarde.
+Op dan, ten strijd naar 't Oosten heen!
+Den dood aan Turk en Saraceen!
+
+Wie hier in dienstbaarheid moet sterven
+En optrekt naar het Heil'ge land,
+Wordt losgemaakt van elken band,
+Kan buit en vrijheid zich verwerven.
+Lijfeig'nen, knechten, dienstb'ren hoort!
+De Paus verpandt zijn heilig woord!
+
+Laat vrouw noch kind U zorgen baren,
+De kerk is weêuw en wees tot troost,
+Zij zorgt voor echtgenoot en kroost
+En zal uw goedren trouw bewaren.
+Op, naar het Oosten! Ziet niet om!
+Ten heilgen strijd voor 't Christendom!
+
+Gij Ridders, dienstb'ren, edelknapen,
+Trekt op met moed, aanvaardt het Kruis!
+Verwerft het hemelsch Vaderhuis,
+God wil den strijd, op dan, te wapen!
+God gaat U voor op d' eerebaan:
+Het Kruis verwint de Halve Maan!"
+
+De monnik zwijgt! Een heilig beven
+Doorstroomt de borst van jong en oud,
+En plots'ling galmt het langs het woud:
+"God wil den strijd! Wie zal weerstreven?"
+En wie er keert naar burcht of kluis
+Hecht op den schouder 't heilig kruis!
+
+
+Onbeschrijflijk was de geestdrift, die de grijze zanger met dit lied
+op de woeste edelen teweegbracht. Met ingehouden adem en fonkelende
+oogen hadden zij naar hem geluisterd, en onwillekeurig had menigeen
+de hand aan het zwaard geslagen.
+
+Een uitbundig gejuich was zijn loon. Gouden sieraden en juweelen
+ringen werden hem voor de voeten geworpen, het regende als het ware
+goudstukken om hem heen.
+
+Doch de grijsaard verwaardigde zich niet, die schatten van den grond
+op te rapen. Hij liet het verzamelen van de rijke geschenken aan
+zijne dienaars over.
+
+Toen het gejuich wat bedaard was, trad hij weder een weinig naar voren,
+en zeide op zachten toon:
+
+"Hebt dank, Edele Heeren, voor den lof ons bewezen, en voor de rijke
+belooning, ons geschonken. Nog één verzoek zou ik evenwel willen doen,
+indien mij daartoe oorlof werd gegeven."
+
+"Spreek zanger," riep Heer Aloud uit, "spreek, en wat gij wenscht,
+is u vooruit toegestaan."
+
+"Dank, machtige Heer," zeide de grijsaard met eene buiging. "We zijn
+hier vreemd in deze stad en niemand kent ons. Daarom verzoeken wij
+eerbiedig een nachtverblijf in dezen adellijken burcht. Morgen vroeg
+vertrekken wij weder van hier, om ons naar het hof van den Hertog
+van Gelre te begeven."
+
+"Ga naar de bedienden, oude," riep Aloud, "en het zal u en uwe genooten
+aan niets ontbreken. Mijn schildknaap zal u vergezellen en den dienaren
+mijn wensch bekend maken. Gij kunt gaan."
+
+Met eene nieuwe buiging nam de grijsaard afscheid en vertrok, door
+zijn gezelschap gevolgd. Een schildknaap bracht hen naar het vertrek,
+waar de bedienden bijeen waren.
+
+Ook daar vierde men feest, en zooals het gewoonlijk gaat, de dienaars
+volgden het voorbeeld hunner meesters maar al te getrouw. Ja,
+zij overtroffen hen zelfs in ruwheid en losbandigheid. Een enkele
+oogopslag was voldoende om den minstreel te doen zien, dat de vurige
+wijn zijne uitwerking deed. Sommige bedienden waren zelfs zoozeer
+door het druivensap bevangen, dat hun hoofd machteloos op de tafel
+neêrgezonken was. Een diepe, benauwde slaap had zich van hen meester
+gemaakt. Maar des te woester waren zij, die nog niet volslagen dronken
+genoemd konden worden. De grofste aardigheden werden met een uitbundig
+gejoel begroet, de vreeselijkste taal en de flauwste aardigheden het
+meest toegejuicht. 't Was in één woord een tooneel van ruwheid en
+dronkenschap, zooals in die dagen maar al te veel in de adellijke
+burchten werd aangetroffen.
+
+"Heer Aloud beveelt," riep de schildknaap, "dat het dezen minstreels
+aan niets ontbreke, en men verleene hun een nachtverblijf!"
+
+"Welkom, brave zangers, welkom!" riep de dikke keldermeester, die nu
+geen last van kiespijn scheen te hebben, hun toe. "Nu krijgen ook wij
+ons lied, evengoed als de groote heeren in de burchtzaal. Gaat zitten,
+gaat zitten, en laat uwe kunst hooren. Maar 't moet wat moois wezen,
+hoor."
+
+"Eerst een beker!" riep Sjoerd, de paardenboef. "Eerst een beker! Met
+eene droge keel kan niemand zingen! Komt, mannen, schikt bij; wij zijne
+vroolijke jongens onder elkander, en al hebben we reeds een goeden
+voorraad binnen,"--hier wees hij lachend op hen, die het drinken
+al hadden moeten opgeven en door den slaap overmeesterd waren, --
+"wij durven nog wel om het meest. Komt, wie het laatst onder tafel
+ligt, niet waar, Coenraad?"
+
+"Zeker!" riep de dikke keldermeester, "ik durf het nog best aan. Ik
+moet mijn meester nog vinden!"
+
+"In 't drinken, wel te verstaan," riep Sjoerd lachend. De jonge
+minstreels lieten zich geen tweemaal noodigen. Onder vroolijke
+kwinkslagen namen zij tusschen de bedienden plaats, en hieven al
+spoedig de bekers even lustig als hunne tafelgenooten. Wel was hunne
+taal niet zoo ruw en losbandig als van de anderen, wel toonden zij
+duidelijk, dat zij beschaafder waren, maar van den beker toonden zij
+zich in het geheel niet afkeerig. Onophoudelijk stootten zij met hunne
+buren aan en onder vroolijk gesnap dronken zij het edele druivensap
+met volle teugen.
+
+Lustig klonken nu eens hunne vroolijk liedjes, waarbij iedereen het
+refrein met den vollen beker in de hand medezong, dan weer grepen
+zij hunne instrumenten en speelden hunne joligste stukjes.
+
+'t Was een feest, zooals de dienaren van Heer Aloud maar zelden hadden
+bijgewoond; en wat nog bijna het meest hunne bewondering opwekte,
+was, dat de nieuwe gasten in het drinken volstrekt niet voor hen
+behoefden onder te doen. Zelfs de keldermeester, die, ongetwijfeld door
+veelvuldige oefening, eene ongelooflijke hoeveelheid verzwelgen kon,
+zonder dronken te worden, begon het te kwaad te krijgen. Wel zong en
+schreeuwde hij dapper mede, maar zijne knieën begonnen te knikken,
+zijne oogen werden doffer en wezenloozer, zijn hoofd duizelde, zijne
+tong sloeg dubbel.
+
+Er was er maar één, die niet deelnam aan de braspartij, ja, die
+nu en dan zelfs met afkeer het schouwspel aanzag. Het was de oude
+minstreel. Een enkele maal had hij zijne waarschuwende stem laten
+hooren en tot meer matigheid aangespoord. Doch niemand stoorde zich
+aan den eenzelvigen grijsaard, die in een hoek, dicht bij den haard,
+had plaats genomen en daar bijna voortdurend zwijgend in het vuur
+staarde. Wel bespotte men hem nìet, waartoe men misschien weerhouden
+werd door zijn eerbiedwaardig uiterlijk, maar zijn goeden raad sloeg
+men in den wind. Zelfs zijn eigen volgelingen luisterden niet naar
+hem, maar gingen gestadig voort te klinken en tot drinken aan te
+sporen. Telkens hieven zij den beker om de gezondheid van den braven
+keldermeester te drinken, en eindelijk maakten zij zich zelfs meester
+van de schenkkannen en zorgden er voor, dat niemand den bodem van
+zijn beker kon zien. En de keldermeester, die meer en meer begon te
+voelen, dat hij eindelijk niet één, maar wel vijf meesters in het
+drinken gevonden had, liet die taak gaarne aan hen over.
+
+Hij begon bang te worden, om het zelf te doen, daar de kan hem uit
+de vingers en hij zelf onder de tafel dreigde te vallen. Wat zouden
+ze hem dan uitlachen!
+
+Toch, had de dikke keldermeester beter uit de benevelde oogen gekeken,
+wellicht zou hij zelf dan schenker gebleven zijn, want wel spoorden de
+lustige zangers hem onophoudelijk tot drinken aan en stond zijn kroes
+geen oogenblik ledig, maar zelf dronken de minstreels niet zooveel,
+als het wel scheen. Hunne kroezen waren nog lang niet ledig, als zij
+die weer vol schonken, en dikwijls kwam er zelfs geen droppel wijn over
+hunne lippen, als zij zich hielden, of zij met volle teugen dronken.
+
+En had de dikke drinkebroer nog scherper uit de oogen kunnen zien,
+dan zou hij ook opgemerkt hebben, dat de oude, grijze minstreel
+in het minst niet zat te suffen of te slapen, zooals hij meende,
+maar dat deze wel degelijk hoe langer hoe meer belangstelling in hem
+begon te toonen. Ja, soms zelfs gaf hij zijnen jongen speelnooten een
+vluggen wenk, en telkens deden dezen dan weer met hunne schenkkannen de
+ronde. 't Werd een walgelijk tooneel. Overal zag men de ergerlijkste
+dronkenschap; de meesten lagen met het hoofd op de tafel of waren op
+den grond gevallen. Met schorre stem beproefde hier en daar nog een
+enkele een liedje aan te heffen, maar de tong weigerde den dienst en
+weldra ging het over in een onverstaanbaar dronkemansgekreun. Niemand
+kon meer op zijne beenen staan, zelfs de dikke keldermeester-cipier
+niet.
+
+Nu rees de grijze minstreel op van zijn stoel en haastig gaf hij
+zijnen volgelingen een teeken.
+
+"Komt, mannen, komt, 't is genoeg. Laten we ons ter ruste begeven. 't
+Wordt tijd, want het is reeds na middernacht. Kom Coenraad, wijs ons,
+waar wij slapen zullen. 't Is meer dan tijd."
+
+"Ja, d... dat is g... goed," stamelde Coenraad met eene dikke tong,
+terwijl hem zijne kin op de borst zonk.
+
+"D... dat is g... goed, m... maar ee.. ee.. eerst nog een k
+. kr... oe... s."
+
+"Laat dat dan de laatste zijn, Coenraad," zeide de minstreel, terwijl
+een der zangers hem opnieuw inschonk. "Ja, d... de laa.., t... ste,"
+mompelde Coenraad.
+
+Toen namen de zangers hem in hun midden en verlieten met hem het
+vertrek.
+
+"Waar moeten we je brengen, Coenraad?" vroegen zij lachend, maar toch
+keken zij elkander met een veelbeteekenenden blik aan.
+
+Coenraad keek met zijne dronkemansoogen een oogenblik suf in het rond
+en wees toen eene trap aan, die naar beneden voerde.
+
+"D.. da . a... daar," bracht Coenraad met moeite uit. Vlug brachten zij
+den keldermeester naar beneden en het was verwonderlijk te zien, hoe
+behendig en krachtig de grijze minstreel daarbij de behulpzame bood.
+
+Nu kwamen zij in eene vrij groote kamer, waar zij Coenraad op een
+gereedstaand rustbed nederlegden.
+
+"Bindt hem, en belet hem het schreeuwen," riep nu de minstreel. "Hij
+mocht nog eens bij kennis komen. Wij kunnen niet te voorzichtig
+zijn. Ik zal ondertusschen eens snuffelen, of ik de sleutels kan
+vinden. Vroeger droeg hij die aan zijn gordelriem, maar dat schijnt
+hij nu niet meer te doen."
+
+Met eene verwonderlijke vlugheid sloop de oude man door het vertrek
+rond en keek in alle boeken en gaten. Geen kast, zelfs niet de
+slaapplaats van Coenraad, bleef ondoorzocht. Intusschen waren
+de jongelieden bezig, den dronken Coenraad aan handen en voeten
+te binden. Ook bonden zij hem een doek voor den mond, om hem het
+schreeuwen te beletten.
+
+"Kunt ge de sleutels niet vinden?" vroegen zij eindelijk aan den
+grijsaard, die voortging met gejaagden spoed het geheele vertrek
+te doorsnuffelen.
+
+"Neen, ik zie ze niet. 't Is om radeloos te worden. De tijd dringt, en
+slagen we van nacht niet, dan slagen we nooit. Helpt eens zoeken. Ik
+kan me niet begrijpen, waar hij ze gelegd kan hebben. Ik heb alles
+al doorzocht, geloof ik."
+
+Allen gingen nu ijverig, maar behoedzaam, aan het zoeken, doch de
+uitslag was ongunstig. Zij vonden de sleutels niet.
+
+"Vreeselijk jammer," mompelde de oude man, terwijl hij zijne oogen door
+het vertrek liet rondgaan. "Zoo nabij, en niets te kunnen doen! Zou
+het mij dan wederom mislukken?"
+
+Doch plotseling flikkerden zijn oogen met een helderen glans.
+
+"Hij zal ze bij zich hebben," riep hij, verheugd over zijne ontdekking,
+uit. "Laten we zijne kleederen doorzoeken."
+
+"Dat kon waar zijn!" meenden de anderen, en spoedig werd de dikke
+keldermeester aan alle kanten bevoeld en betast.
+
+"Ik voel al iets," riep er een. "De brave man draagt ze zorgvuldig
+tusschen zijne kleederen op de borst. Wacht Coentje, laten we eens
+kijken, wat je daar hebt."
+
+Behendig werden zijne kleederen losgemaakt, en waarlijk, daar kwamen
+de langgezochte sleutels voor den dag. De oude minstreel greep ze
+haastig aan en verborg ze onder zijn mantel.
+
+"Nu naar beneden!" riep hij. "Maar laten we voorzichtig zijn. Neem jij
+de lamp mede, Wolfgang, en doof haar uit. Kunt ge straks licht maken?"
+
+"Dat is in orde," klonk het antwoord.
+
+"Laten we dan gaan," gebood de minstreel. "Past allen op, dat er
+geen leven gemaakt wordt. Het minste geritsel kan ons verraden en
+-- het leven kosten. Neemt het zwaard in de hand, en denkt er om:
+geen genade, voor wie ons in den weg mocht staan. Voorwaarts!"
+
+Behoedzaam daalden zij de trap af, die naar de onderaardsche gewelven
+voerde. Eene kille, benauwde lucht kwam hun te gemoet. Langzaam slopen
+zij verder, de lange gang door. Hoe zacht zij zich ook bewogen, toch
+klonken de voetstappen daar hol, en werden door de hooge gewelven
+angstwekkend teruggekaatst. De grijsaard ging aan de spits. Hij
+hield zijn adem bijna in. Zijn hart klopte hem onstuimig in de
+borst. Eindelijk stond hij stil.
+
+"We zijn aan het einde van de gang," fluisterde hij, "en bevinden
+ons hier ongetwijfeld vlak bij de kerkers. Zouden we geen licht maken?"
+
+"'t Zal het beste zijn. In donker althans kunnen we niets doen. Ik
+geloof, dat we hier geheel alleen zijn. Niemand zal het ons kwaad
+maken."
+
+"Dat is zoo," sprak de grijsaard, "maar licht is gevaarlijk. Toch
+moet het, Wolfgang."
+
+Spoedig was de lamp aangestoken. Haar flikkerend, rosachtig licht
+verspreidde zijn flauw schijnsel door de gewelven.
+
+"Ha, daar zie ik de deuren," mompelde de minstreel, met den vinger
+naar een donkeren hoek wijzende. "Welke zal nu de goede zijn? Maar
+hoor, wat is dat voor een gedruisch? Doof het licht!"
+
+Dat geschiedde op hetzelfde oogenblik, en vol spanning luisterde het
+zestal of er ook onraad was.
+
+Maar neen. 't Was slechts een steen, die losgeraakt, met een donderend
+geraas van het gewelf nederviel.
+
+Rommelend verloren de echo's zich in de holle ruimte. Toch waagden
+zij zich nog niet verder. Angstvallig luisterden zij, of zij ook iets
+verdachts hoorden. Maar alles bleef stil.
+
+"Laten we niet langer dralen," sprak de minstreel. "Ontsteek het
+licht opnieuw, Wolf, en laten we voortmaken. Hoe langer we talmen,
+hoe grooter het gevaar voor ontdekking wordt. Zie zoo, nu kunnen we
+weer zien. Laten we de versie deur het eerst nemen, of nog beter,
+breng uw licht bij den grond. Misschien vinden wij dan sporen van
+voetstappen. Ha, hier zie ik al iets. Deze deur zullen we nemen."
+
+Bevende van spanning en ongeduld nam de grijsaard de sleutels
+en beproefde het slot te openen, wat hem niet dan na lang zoeken
+gelukte. Hoor, wat kraste dat slot, en wat snerpten die hengsels,
+nu hij de breede, met ijzer beslagen deur opende.
+
+Haastig trad hij, door zijne begeleiders gevolgd, het hol binnen. Eene
+walgelijke, vunzige lucht deed hen het hoofd met af keer omwenden.
+
+Maar spoedig overwonnen zij dien afkeer en traden binnen. Wolfgang
+hield de lamp omhoog, opdat het flauwe licht zooveel mogelijk overal
+zou doordringen.
+
+Daar verrees eene zwakke, uitgeteerde gedaante van den grond. Hij
+strekte de handen uit. Lange haren golfden hem tot midden op den rug
+en zijn baard hing hem halverwege de borst.
+
+"Wie zijt gij, en wat komt gij doen?" riep hij hun toe. Doch hij
+kreeg geen antwoord op zijne vragen. Ontzet stond de grijsaard voor
+hem en staarde hem wezenloos aan. Wat? Was die uitgemergelde, bleeke
+man, met die ingevallen kaken en die holle oogen, de eertijds zoo
+krachtige Heer Gijsbrecht, de fiere overwinnaar van het tournooispel te
+Heukelom? Hadden die strakke oogen vroeger gefonkeld, toen hij zijne
+dienaren ten strijde opriep, om den moord op Graaf Floris gepleegd,
+te wreken? Hadden die vermagerde vingers toen zoo krachtig het zwaard
+omklemd? Neen, heen, hij kon het niet gelooven.
+
+"Zijt gij Heer Gijsbrecht van IJselstein?" vroeg de oude minstreel
+haperend en ongeloovig.
+
+"Ja, die ben ik. Maar gij, wie zijt gij?"
+
+Plotseling trad de grijsaard op hem toe en sloeg hem de armen om den
+hals. Snikkende borg hij het hoofd aan Gijsbrechts borst.
+
+"Arme, ongelukkige Heer!" fluisterde hij. "Ik ben het, ik, Fulco,
+uw dienaar. Ik kom u redden!"
+
+Maar Gijsbrecht trad achteruit.
+
+"Bedrieg mij niet, bedrieg mij niet, " smeekte hij. "O, vlei mij niet
+met iets, dat onmogelijk is. Gij, zijt gij Fulco?"
+
+Weer kwam de grijsaard naderbij. Hij zette de muts, die zijne zilveren
+haren bedekte, af, en trok zich de grijze pruik van het hoofd. Daar
+ontviel hem ook de lange baard, en nu zag Gijsbrecht zijn trouwen
+Fulco voor zich, met oogen, die door hunne tranen heen nog glinsterden
+van vreugde.
+
+"Mijn God!" stamelde Gijsbrecht met gevouwen handen. "Mijn goede,
+trouwe, beste Fulco! O, wat ben ik dankbaar, en zeg, zeg mij, hoe
+het met Bertha is, mijne lieve Vrouwe?"
+
+"Straks, Heer, straks zal ik u alles vertellen, maar laten wij ons
+eerst in veiligheid brengen. Hier, doe dien baard aan, .... goed zoo,
+-- nu die pruik op,--prachtig,--hier is de muts, en nu nog
+mijn mantel,--mooi, en nu vooruit! Blaas het licht uit, Wolf,
+het mocht ons verraden, en gaat gijlieden vooruit! Wij volgen. Wat
+er nu ook moge komen of gebeuren, Heer, gij loopt door. Ieder zal u
+voor den minstreel aanzien, die dezen avond voor de gasten gezongen
+heeft. Wacht, laat ik u bij den arm houden, 't is pikdonker. Goed zoo,
+langzaam verder, jongens, en geen geritsel! Ha, zijt ge daar aan de
+trap? Mooi, nu opgepast, hoor! Langzaam naar boven!"
+
+Daar kwamen zij weer in de kamer, waar zij Coenraad hadden
+achtergelaten. In de verre hoorden zij nog het gejuich van de ridders
+in de burchtzaal. 't Scheen er daar woest naar toe te gaan, aan het
+gedruisch te hooren. Behoedzaam openden zij de deur en bestegen de
+trap naar boven. Nu kwamen zij langs het vertrek, waar de bedienden
+nog op den grond lagen te ronken. Zij gingen zonder leven te maken
+verder en kwamen aan de deur, die naar buiten voerde. Fulco opende
+die. Nu waren zij buiten; zij waren gered. Neen, toch niet: daar
+stond een wachter aan de brug.
+
+"Wie daar?" riep deze.
+
+"De minstreel en zijne dienaren!" riep Fulco. "Heer Aloud gelast u
+ons door te laten."
+
+Maar de wachter was voorzichtig. Hij kwam naderbij en beschouwde hen
+met aandacht. Bevend van angst, dat hij Gijsbrecht zou ontdekken, hield
+Fulco de hand aan zijn zwaard, met het stellige voornemen, den man voor
+eeuwig het zwijgen op te leggen, zoo hij gerucht maakte. Gelukkig was
+zulk een krachtige maatregel niet noodig. De wachter bemerkte niets
+van het bedrog. Het waren immers dezelfde menschen, die hij eenige
+uren geleden had binnengelaten?
+
+"'t Is in orde; gij kunt gaan," sprak hij.
+
+En zij gingen, onder het slaken van een zucht van verlichting. Haastig
+zochten zij nu de plaats op, waar eene boot gereed lag, om hen naar
+de overzijde van de stadsgracht te brengen. Daar stonden paarden
+gereed. Met tranen in de oogen besteeg Gijsbrecht zijn geliefden
+schimmel.
+
+"Vooruit, beestjes!" riep Fulco, terwijl ook hem tranen van blijdschap
+en dankbaarheid langs de wangen vloeiden. "Vooruit, naar het slot
+te Heukelom!"
+
+Geroerd vouwde Gijsbrecht de handen en dankbaar sloeg hij de oogen
+ten hemel. Toen greep hij Fulco's hand, en zeide:
+
+"Goede, trouwe Fulco, hoe zal ik u ooit genoeg kunnen danken! O,
+Fulco, Fulco, wat ben ik gelukkig!" En zich voorover bukkende, kuste
+hij zijn paard den blanken hals.
+
+
+
+HOOFDSTUK 9
+
+Nog eenmaal IJselstein
+
+Reeds langer dan een jaar had het beleg geduurd, en nog altoos hield
+Bertha den strijd vol. Wel begonnen de muren te waggelen, wel was
+reeds de hoofdpoort tot puin ineengestort, maar nog altoos wapperde
+Gijsbrechts vaandel van den toren en nog altoos weerklonk het bij
+elken aanval van de muren: "Voor IJselstein en Bertha!"
+
+Maar die kreet, eerst zoo schrikwekkend in de ooren der vijanden,
+was langzamerhand zwakker geworden--en klonk nu nog slechts als
+de echo van dien uit vroeger dagen.
+
+Hoor, onophoudelijk rammeien de vijanden de muren, hier en ginds,
+zelfs op verscheidene plaatsen tegelijk. Waarom trekken de dappere
+strijders niet als vroeger de poort uit en jagen den vijand als kaf
+voor zich heen en doen de belegeringswerktuigen door vernielende
+vlammen verteren? Zien zij dan niet, hoe de vijand met driest geweld
+en ongestoord de muren aan gruis beukt en weldra door de gemaakte
+bres naar binnen zal dringen met het zwaard in de vuist, dood en
+verderf brengend?
+
+Ach, Bertha zoowel als hare moedige verdedigers weten het, welk
+lof hun boven het hoofd hangt, maar zij zijn niet bij machte om
+den vijand langer afdoenden weerstand te bieden. IJselstein is een
+kerkhof geworden! Behalve de vrouwen en kinderen, die door ziekte of
+door een neêrploffenden steen getroffen, den geest hebben gegeven,
+liggen vijfentachtig dappere mannen op de binnenplaat, s begraven. Nog
+slechts zestien strijders, met Jonker Jan van Asperen aan het hoofd,
+verdedigen den burcht. Aan een uitval kunnen zij niet meer denken. De
+vijand zou hen verpletteren. Ongestoord kan deze voortgaan de muren
+te verbrijzelen.
+
+En dat is nog niet alles. Het ergste is eindelijk ook gekomen. De
+voorraad levensmiddelen raakt uitgeput; de volle schuren zijn leeg
+geworden. Bertha heeft bevolen, dat elk zich moet matigen. Niemand
+kan meer zooveel krijgen, als hij noodig heeft. De honger doet zich
+gevoelen en blijkt scherper te zijn dan een tweesnijdend zwaard. Het
+ongelukkige IJselstein, zoo moedig verdedigd, nadert zijn val. Bertha
+weet het. Maar toch heeft nog niemand een traan in haar oog gezien,
+toch spreekt zij haren mannen nog moed in en wijst hen vol fierheid
+op IJselsteins wapen aan den toren. Haar moed houdt dien bij hare
+krijgers staande, en als zij op de muren verschijnt, klinkt het nog
+altoos met geestdrift: "Voor IJselstein en Bertha!"
+
+Neen, nog niemand heeft haar zwak gezien of kleinmoedig. Hare
+verschijning schenkt nog altijd nieuwe kracht aan de uitgeputte mannen.
+
+Maar nu, nu zij zich heeft teruggetrokken in de duistere eenzaamheid
+van haar vertrek, want het is avond, zie, nu vloeien de tranen
+rijkelijk langs hare bleeke wangen, en ontsnapt zucht op zucht aan
+haar geprangden boezem. Aan de hevigste smart ten prooi werpt zij
+zich op de knieën en heft de handen ten hemel.
+
+En toch is het niet om zichzelve, dat zij schreit. Neen, 't is niet
+in de eerste plaats uit eigenbelang, dat zij God om hulp en redding
+smeekt. 't Is deernis met het lot der dapperen, die haar met zooveel
+voorbeeldige trouw hebben verdedigd, om wie zij den Hemelschen Vader
+aanroept en om wie zij wanhopig de handen wringt. Wat zal het lot
+zijn dier ongelukkigen, als Vianen eenmaal meester is in den burcht
+en zich ongestraft kan wreken over zooveel kloekmoedig verzet? De
+arme vrouw mag er niet aan denken. En toch is de burcht niet langer
+te behouden; weldra zal hij moeten vallen voor de macht van den
+bloeddorstigen overweldiger.
+
+En nog meer wordt haar hart van droefheid vervuld, als het beeld
+van haar geliefden Gijsbrecht haar voor de oogen komt. Dan krimpt
+haar hart pijnlijk te zamen, dan klopt het bloed haar in de slapen,
+dan zou zij haar verdriet, haar angst, haar ongeluk wel lucht kunnen
+geven in een allesdoordringenden kreet, "O, God, o, God," kermt zij
+dan, terwijl zij voor haar arm hoofd een steun zoekt op den grond,
+"O God, o God, heb genade! Laat hem niet sterven van ellende en
+gebrek in een vreeselijken kerker, o, ik bid U, laat mij hem nog
+éénmaal zien, voor mijn en zijn dood, nog éénmaal, Vader in den
+Hemel, slechts éénmaal! Ach, Gij weet, hoe onuitsprekelijk ik naar
+hem verlang. Laten wij niet voor altoos gescheiden zijn!" ...
+
+Bertha weent bittere tranen, maar plotseling springt zij op. Met
+een akeligen blik heft zij dreigend den arm op. Ja, zij kan zich
+wreken! Heeft zij dan niet het kind, het eenige kind van haar vijand
+in hare macht?
+
+"Wee u, Vianen," roept zij met fonkelende oogen uit, "wee u,
+onbarmhartige, zoo gij een haar op zijn hoofd durft krenken, dan zal
+het zijn oog om oog en tand om tand! Dan zal uw kind boeten voor de
+wreedheid van den vader!"
+
+Daar treft een zacht geluid haar oor. 't Is eene kinderstem, die zich
+laat hooren.
+
+Bertha komt tot bedaren. Hare dreigende vuist valt langs haar lichaam
+neder, en de toornige uitdrukking op haar gelaat verdwijnt.
+
+Haastig treedt zij ter zijde en schuift een tapijt weg. Daar, op
+een kostbaar rustbed, ligt een knaapje. 't Is Vianens kind. Het
+slaapt onrustig en droomt. "Moeder, lieve Moeder!" hoort Bertha het
+fluisteren, "ach, laat mij weer bij u komen; ik verlang zoo naar u."
+
+Opnieuw springen Bertha de tranen in de oogen, en zich over het
+knaapje buigende, kust zij het zacht op de fluisterende lipjes.
+
+"Arm kind," mompelt zij, "heen, ik zal geen kwaad met kwaad
+vergelden. Wat uw vader ook doen moge, ik zal u ongedeerd
+teruggeven. Misschien--misschien verteedert dat het hart van
+mijn wreeden vijand. Wees maar stil, lief kind, niemand zal u leed
+doen. Spoedig zult ge terugkeeren in de armen uwer liefhebbende
+moeder. Schrei maar niet."
+
+Zacht laat Bertha het tapijt weer vallen. Zij droogt hare tranen en
+begeeft zich naar buiten, om hare getrouwen te bezoeken.
+
+Ook Peer bevindt zich nog in het land der levenden, waartoe zijne
+vreesachtigheid, die hem steeds de veiligste plaatsen deed opzoeken,
+niet weinig heeft bijgedragen. Hij heeft op dit oogenblik de wacht
+voor een der kijkgaten, vanwaar hij de bewegingen van den vijand
+gade moet slaan. Mocht deze iets buitengewoons in zijn schild voeren,
+dan is hem opgedragen, dat dadelijk aan Jonker Jan te gaan melden. Een
+gewichtige post is het niet, maar de voorzichtige schildknaap durft hem
+voor iets beters niet gebruiken. Hij vertrouwt hem niet. Toch moet Peer
+op zijn tijd even goed als de anderen de wacht houden, en daarom wordt
+hem gewoonlijk iets opgedragen, waarbij hij niet veel kwaad kan doen.
+
+En toch, zoo Jonker Jan in Peers gedachten had kunnen lezen,
+ongetwijfeld zou hij hem zelfs dezen lichten post niet hebben
+toevertrouwd.
+
+Want Peer denkt aan verraad.
+
+Met angst en beving heeft hij het aantal wakkere mannen voortdurend
+zien verminderen, en hoorbaar waren de zuchten, die hij slaakte bij
+elke begrafenis, welke onder de groote lindeboomen plaats had.
+
+Eene siddering greep hem aan, als hij aan den naderenden val van
+IJselstein dacht. Zijne keel werd hem toegenepen van angst, als hij
+dacht aan het oogenblik, waarop hij in de handen van Vianen zou vallen,
+want, hij wist het, zijn lof zou dan vreeselijk zijn. De grootste
+martelingen zouden hem niet gespaard worden en het einde zou een
+ellendige dood zijn. Ja, als Peer daaraan dacht, sidderde hij over
+zijn geheele lichaam en wrong hij in den hevigsten angst de handen.
+
+Er was nog maar één redmiddel over, en dat middel was --
+verraad. Onophoudelijk tuurde hij naar buiten, en zijne oogen werden
+moe van het staren in de duisternis. Maar hem, dien hij zoo ontzettend
+vreesde en naar wien hij toch met zooveel angstige spanning uitzag,
+hem ontdekte hij niet. Vianen kwam niet onder het bereik van zijne
+stem. En toch moest Peer hem spreken--zijn leven hing er van
+af. Hij stond op en verwijderde zich haastig. Spoedig kwam hij terug
+met een touw en een witten doek. Hij bond dien aan het touw vast en
+wierp hem het kijkgat uit. Toen bewoog hij hem op en neer, in de hoop,
+zoo de aandacht van den vijand te trekken.
+
+Ha, daar kwam iemand. 't Zou gelukken ....
+
+"Wie daar?" hoorde hij zacht roepen.
+
+"Dat doet er niet toe," antwoordde Peer. "Ik wensch den Heer van Vianen
+te spreken. Misschien kan ik hem van dienst zijn. Ga hem roepen."
+
+De man verwijderde zich en Peer haalde den doek, die hem verraden kon,
+snel naar binnen. Hij wachtte in de hevigste spanning. Daar hoorde
+hij weer iemand. Zou het Vianen zijn?
+
+"Welnu, wat is er?" werd hem toegeroepen, en een schok voer Peer door
+de leden. 't Was de stem van Vianen.
+
+"Kom naderbij, Heer!" smeekte Peer, die niet hard durfde spreken.
+
+"Dank je!" klonk het kortaf. "Ik heb geen lust om je tot mikpunt
+te dienen. Ik blijf hier. Spreek op, wie zijt ge, en wat hebt ge
+te zeggen?"
+
+"Ik ben Peer, uw dienaar, Edele Heer," zeide de schurk bevend. "Ik
+ben bereid, den burcht aan u over te leveren."
+
+Vianens oogen tintelden van vreugde, toen hij die woorden hoorde.
+
+"Hoe?" vroeg hij.
+
+"Het zal mij niet moeilijk vallen, Edele Heer, de sluippoort voor
+u te openen, waardoor gij binnen kunt trekken. De poort wordt, bij
+gebrek aan manschappen, niet meer bewaakt."
+
+"Hoe sterk is de bezetting?" vroeg Vianen.
+
+Maar Peer had niet veel lust, zijn Heer daaromtrent nader bericht
+te geven, want immers, als hij de waarheid zeide, zou Vianen geene
+groote waarde hechten aan zijne verraderlijke daad. De burcht zou
+toch spoedig bezwijken.
+
+"Ik weet het niet precies, Edele Heer," zeide hij ontwijkend, "maar
+wij tellen vele dooden."
+
+"En mijn kind?"
+
+"Het leeft en is gezond. De Edele Vrouwe verzorgt het met liefde."
+
+Een zucht ontsnapte aan Vianens boezem en een oogenblik werd zijn
+hart verteederd. Doch ook maar een oogenblik.
+
+"En wanneer kunt ge de poort openen?" vroeg hij.
+
+"Dadelijk, Heer. Verzamel uwe krijgers en binnen een half uur is de
+burcht in uwe handen. De poort ligt vlak onder den Zuidertoren."
+
+"'t Is goed. Over een half uur zullen wij er zijn. Maar pas op,
+dat je me niet bedriegt, want mijne wraak zal dan vreeselijk zijn!"
+
+"Ik bedrieg u niet, Edele Heer," zeide Peer deemoedig. "Mijn berouw
+over hetgeen ik u gedaan heb, is oprecht, en met vreugde zal ik de
+poort voor u openen. Maar Heer, wat zal mijn--mijn loon zijn?"
+
+"Uw loon?" vroeg Vianen met een wraakzuchtigen blik, dien Peer gelukkig
+niet kon zien, daar anders zijn angst ongetwijfeld toegenomen zou
+zijn. "Uw loon? Welk loon verlangt gij?"
+
+"Het leven, Edele Heer!" smeekte de ellendeling.
+
+"Anders niet?" vroeg Vianen, terwijl opnieuw een wreede trek op zijn
+gelaat verscheen.
+
+"Neen Heer, schenk mij het leven, anders vraag ik niet, en nog dezen
+nacht behoort IJselstein u."
+
+"Toegestaan!" sprak Vianen kortaf. "Maak u gereed."
+
+"Op uw ridderwoord, Edele Heer?" vroeg Peer angstig, daar hij Vianen
+al te goed kende, om hem zoo dadelijk te durven gelooven.
+
+"Op mijn ridderwoord," zeide Vianen norsch, terwijl hij zich
+verwijderde, om alles voor den overval gereed te maken.
+
+"Zoo is het in orde," mompelde Peer. "Hoe slecht hij ook is, zijn
+ridderwoord zal hij niet breken. Ha, daar houdt het rammeien op. Hij
+verzamelt zijne krijgers. Eindelijk zal dan toch een einde komen
+aan mijn lijden, en zal ik kunnen genieten van mijn zuur verdiend
+goud. Wacht, als straks de burcht geplunderd wordt, zal ik een handje
+meêhelpen. Ik weet den weg, en dan--dan ga ik met mijn buit ver
+van hier en vestig mij als koopman in de eene of andere stad. Ha, wat
+loopt alles nog goed voor mij af. Ik weet me toch altoos uitstekend
+te redden, al is het geval ook nog zoo moeilijk. Maar laat ik mij nu
+naar de sluippoort begeven. Mij dunkt, Vianen zet zijne mannen al
+in beweging. Als hij het maar voorzichtig doet, zoodat de wachters
+op den toren het niet opmerken, want dan zou het mij nog mijn leven
+kosten. Er komt nog een benauwd oogenblik voor mij aan."
+
+Sluipend verliet Peer het kijkgat en begaf zich naar de afgesproken
+plaats. In een donkeren hoek wachtte hij het trompetgeschal af,
+dat het teeken zou zijn, om de poort te openen.
+
+'t Was middernacht.
+
+Jonker Jan hield met den ouden Dodo de wacht op den toren. Droefheid
+vervulde beider hart bij de gedachte, dat al hun strijden, al hun
+waken tevergeefs was geweest.
+
+Voor niets hadden de vele dapperen hun leven gelaten. IJselstein,
+dat ontveinsden zij zich niet langer, IJselstein moest vallen, --
+tenzij er een wonder gebeurde. En aan zulk een wonder geloofde de
+jonker niet, integendeel, bijgeloovig als hij was, meende hij met
+zekerheid te kunnen voorspellen, dat der bezetting een ongeluk boven
+het hoofd hing. Al tweemaal op dien dag was hem aan de linkerzijde
+een ongeluksvogel voorbij gevlogen: eerst eene kraai, en daarna eene
+raaf, voor hem reden genoeg, om zich ernstig ongerust te maken. Maar
+die ongerustheid was angstige bezorgdheid geworden, toen hem straks,
+alweer aan de linkerzijde, het zachte geklapwiek van een uil in het
+oor geklonken had. Dat was de derde maal, en nu stond het bij hem vast,
+dat er spoedig een ongeluk volgen zou.
+
+Met verdubbelde aandacht luisterde hij naar de bewegingen der
+vijanden. Geen geluid ontging aan zijn scherp gehoor. Plotseling
+sprong hij op.
+
+"Wat is dat?" riep hij uit. "Hoor, Dodo, men houdt op met rammeien! Wat
+zou dat te beteekenen hebben?"
+
+"'t Is vreemd," zeide Dodo, terwijl beiden moeite deden om in de
+duisternis de bewegingen van den vijand te onderscheiden. "Ik begrijp
+ook niet, wat dat kan zijn."
+
+"Hoor," zeide Jonker Jan, "is het niet alsof de krijgslieden zich
+daar verzamelen? Luister, Dodo, ik geloof het zeker."
+
+"Het schijnt wel zoo," zeide Dodo, zich over den muur buigende. "Zouden
+zij misschien den muur zoover verbrijzeld hebben, dat zij zich een
+doortocht kunnen banen?"
+
+"Onmogelijk," meende de jonker. "Indien dat het geval ware, zouden
+wij het instorten gehoord hebben, en niet waar, de vijanden zouden
+dat met een uitbundig gejuich hebben begroet. Neen, Dodo, zij voeren
+wat anders in hun schild. Ze zijn me veel te stil. Als er maar geen
+verraad gepleegd wordt."
+
+"Verraad?" vroeg Dodo verwonderd. "Wie zou nu verraad kunnen
+plegen? Ieders trouw is boven twijfel verheven."
+
+"Hoor, Dodo, hoor, daar verwijderen zij zich!" viel de jonker hem in
+de rede. "Zij trekken den burcht om! Zie, zie, die donkere massa daar,
+dat zijn ze! Ze bewegen zich in de richting van de Zuiderpoort. Bij
+St. Joris, Dodo, dat is verraad! Volg me!"
+
+In allerijl vlogen de beide mannen de trappen af en de lange gang
+door. Dodo met een brandenden fakkel in de hand, beiden het zwaard
+in de vuist. Daar naderen zij de poort, en tegelijkertijd klinkt hun
+trompetgeschal in de ooren.
+
+De vijand stond gereed.
+
+Ha, daar is de schurk. Hij tracht de zware balken ter zijde te schuiven
+om de poort te openen; angstig hoort hij, hoe daar de wakkere mannen
+naderen. Hij moet zich haasten--straks is het te laat--maar
+die balk is zwaarder dan hij dacht--o God--te laatte laat --
+de balk wil niet wijken--daar zijn ze .....
+
+"Genade, genade!" kermt hij, zich in de duisternis terugtrekkende.
+
+"Ellendige schurk!" schreeuwt Jonker Jan, terwijl zijn zwaard dreigend
+boven het hoofd van den verrader flikkert. Peer wijkt op zijde. Het
+zwaard mist.
+
+"Genade, genade!" kermt hij opnieuw.
+
+Weer klinkt daarbuiten trompetgeschal, Vianen wordt ongeduldig. De
+slapenden worden door het rumoer gewekt en komen toeloopen.
+
+"Wat is er, wat is er?" klinkt het alom.
+
+"Een ellendige verrader!" schreeuwt de Jonker, wiens toorn eenigszins
+tot bedaren komt, nu hij ziet, dat de toeleg mislukt is. "Grijpt den
+schurk en sluit hem op!" beveelt hij, en ijlings wordt zijn bevel
+uitgevoerd. De verwoede dienaars grijpen Peer aan en sleuren hem naar
+den kerker.
+
+Vianen wachtte tevergeefs; de poort bleef gesloten. Woedend beval
+hij terug te keeren en het rammeien voort te zetten.
+
+Nog was de burcht behouden.
+
+"Voor hoelang?" fluistert Jonker Jan, als hij weer naar den toren is
+teruggekeerd. "Voor hoelang?"
+
+"Voor hoelang?" vraagt ook Bertha, als zij zich zuchtend op het
+rustbed uitstrekt, niet om in de armen van den slaap voor een oogenblik
+vergetelheid te zoeken van het lof, dat haar dreigend boven het hoofd
+hangt, o heen, maar om in de stille eenzaamheid van den nacht na te
+denken over hetgeen haar te doen staat.
+
+Ja, wat moet zij doen?
+
+Weldra zullen de muren bezwijken voor de krachtige slagen van den
+stormram en zullen de vijanden binnendringen, om allen te dooden die
+nog overgebleven zijn. Wellicht reeds dezen nacht nog! Als dat gebeurt,
+heeft zij geene keus meer. Dan kan zij alleen met het zwaard in de
+tengere hand aan het hoofd der vijftien overgebleven dapperen den
+vijand voet voor voet den grond betwisten en eindelijk, gedwongen
+door de overmacht, een eervollen dood sterven met hen, die haar zoo
+trouw en dapper verdedigd hebben.
+
+Dat schijnt haar het schoonste einde toe van den vreeselijken
+strijd. Zij heeft immers hier op aarde geen geluk meer te
+wachten? Zonder haar dierbaren Gijsbrecht heeft het leven voor haar
+geen waarde meer. God weet het, dat de dood haar welkom zou zijn,
+en--het liefst zou zij dan zóó sterven ....
+
+Maar mag zij dat doen? Mag zij zoo zelfzuchtig zijn? Hebben die dappere
+mannen het aan haar verdiend, dat zij ze, zonder een poging gedaan te
+hebben, om hen te redden, meedoogenloos den dood in de armen voert? En
+die arme vrouwen en kinderen, wier echtgenooten en vaders reeds den
+dood op de muren vonden, mag zij ook hen maar zonder deernis in de
+handen der vijanden laten vallen?
+
+Immers, zij kan toch met Vianen in onderhandeling treden, en aldus
+eene laatste poging doen om hen te redden? Misschien gelukt het haar
+dan nog voordeelige voorwaarden te bedingen.
+
+Maar dan zal zij, de trotsche Bertha, die tot nog toe alle
+onderhandeling met fierheid heeft afgewezen, zich diep voor haar
+vijand moeten vernederen, en daartegen komt haar gemoed geweldig in
+opstand. Zal zij dan genade moeten vragen van den afschuwelijken
+Vianen, dien zij uit den grond van haar hart haat? Bertha kan er
+niet toe besluiten--en toch, toch blijft er geen andere uitweg
+over. Zij heeft slechts te kiezen: strijdend sterven, met allen
+die in den burcht zijn, of het hoofd voor den vijand buigen, en --
+het eerste mag--het tweede kan zij niet doen.
+
+Uren aaneen duurt die strijd in Bertha's hart voort. Eindelijk neemt
+zij haar besluit, en nu ook erbarmt de slaap zich over de ongelukkige
+Edelvrouwe. Hij doet haar voor een korten tijd haar leed vergeten.
+
+Het zal ongeveer tien uren in den morgen geweest zijn, toen
+Vianen, die zich op dat oogenblik in zijne tent bevond, verrast
+opsprong. Hoorde hij goed? Klonk daar van den geteisterden burchtmuur
+geen trompetgeschal? Zou er dan ten laatste een einde komen aan den
+langen strijd? Zou dan eindelijk de trotsche Burchtvrouwe den fieren
+nek buigen?
+
+Zijne oogen gloeiden van vreugde en wraakzucht. Eindelijk had hij
+dan toch de overwinning behaald, en met een smadelijken glimlach op
+de lippen mompelde hij:
+
+"Vianen, de Onoverwinnelijke."
+
+Daar werd de tent geopend en een schildknaap trad binnen. Ook zijn
+gelaat straalde van vreugde.
+
+"Ik wensch u geluk, Edele Heer. De Burchtvrouwe staat op den muur en
+vraagt een onderhoud."
+
+"Ik zal komen," zegt Vianen.
+
+Weldra nadert hij. Een krijgsman kondigt zijne komst met trompetgeschal
+aan.
+
+"Wat is uw verlangen, Edele Vrouwe?" vraagt hij, als hij naderbij
+gekomen is.
+
+Met moeite bedwingt Bertha haar afkeer, nu zij den verraderlijken
+Vianen voor zich ziet. Langzaam zegt zij:
+
+"Ik wensch met u in onderhandeling te treden over de overgave van
+den burcht. De strijd heeft lang genoeg geduurd."
+
+"Ik ben daartoe bereid, Edele Vrouwe," herneemt Vianen. "Dus wenscht
+gij den burcht aan mij over te geven?"
+
+"Op zekere voorwaarden, Heer van Vianen," zegt Bertha.
+
+"Welke zijn die?"
+
+"Ik eisch niet veel, Heer," zegt Bertha. "Ik wensch alleen vrijen
+en eervollen uittocht voor mij, voor de dappere mannen, die mij zoo
+trouw hebben verdedigd en voor de vrouwen en kinderen, die hier een
+toevlucht hebben gezocht. Anders niet. In ruil daarvoor geef ik u
+den burcht over."
+
+Vianen denkt een oogenblik na. Eindelijk zegt hij: "En mijn kind?"
+
+"Ik zal het u ongedeerd, gezond en sterk, teruggeven."
+
+Een oogenblik tintelden Vianen's oogen van vreugde. Dan zegt hij:
+
+"Ik neem uwe voorwaarden niet aan, Vrouwe van IJselstein. Ik eisch
+de overgave van den burcht, zoowel als die van zijne verdedigers,
+waaronder dus ook gij behoort. De vrouwen en kinderen kunnen
+gaan. Niemand zal hen deren. Eindelijk nog eisch ik op staanden voet
+de uitlevering van den dienaar, die mij mijn kind ontroofd heeft. Voor
+hem is geen genade!"
+
+"En welk lot zal der bezetting ten deel vallen?" vraagt Bertha.
+
+"Haar vonnis zal worden uitgesproken door Heer Aloud, 's Graven
+Baljuw," antwoordt Vianen.
+
+"Dat vonnis zal dus de dood zijn," herneemt Bertha somber. "Heer Aloud
+kent geene andere vonnissen. Welnu, dan zullen we sterven met het
+zwaard in de vuist. Liever den dood op de muren dan den dood op het
+schavot. Nog is de burcht mijn, Heer van Vianen, en versta goed wat ik
+zeg: nog liever geef ik hem over aan een verterend vuur en storten wij
+ons in de vlammen, dan dat wij ons overgeven om een vonnis te ontvangen
+van Aloud, den onrechtvaardigen. Bedenk het wel, Vianen! 't Is voor het
+eerst, maar ook voor het laatst, dat ik met u in onderhandeling treed,
+en nog bevindt zich uw kind in mijne handen. Voor zijne vrijheid
+eisch ik die van de geheele bezetting. Met het vonnis over mijne
+trouwe dienaren velt gij tevens het vonnis over uw eigen kind!"
+
+Vianen denkt een oogenblik na. "De trotsche vrouw is werkelijk in
+staat, het kasteel te doen afbranden, en met de bezetting ook mijn
+kind in de vlammen te doen omkomen," mompelt hij. "Laat ik voorzichtig
+zijn." En zich tot Bertha wendende, zegt hij:
+
+"Welnu, ik zal u mijn laatsten eisch stellen, en bedenk goed, dat
+ik daarvan niets zal laten vallen. In de eerste plaats eisch ik de
+teruggave van mijn kind."
+
+"Op de voorwaarde, door mij gesteld," zegt Bertha fier.
+
+"In de tweede plaats de uitlevering van Peer, mijn dienaar."
+
+"Den verrader kunt gij krijgen," klinkt het antwoord.
+
+"En ten derde eisch ik, dat mij de halve bezetting worde
+overgeleverd. De andere helft zal vrij zijn. Begrijp evenwel goed,
+dat onder die bezetting ook gij zelve behoort, en dat het lot
+zal aanwijzen, wie vrij is en wie--sterven zal. De loting zal
+geschieden te Dordrecht, onder toezicht van den Baljuw. Daarentegen
+kunnen de overige vrouwen en kinderen vrij heengaan. Ziedaar mijn
+laatsten eisch."
+
+Bertha zwijgt. Zij weet niet, wat zij antwoorden moet. Eindelijk
+zegt zij:
+
+"Over een uur zult gij mijn antwoord vernemen. Ik wil de bezetting
+over uw voorstel raadplegen. De dappere mannen hebben daarop recht."
+
+De geheele bezetting vereenigde zich in de burchtzaal, waarin iedereen
+somber en zwijgend voor zich staarde.
+
+Bertha stond op.
+
+"Mannen," sprak zij, "gij hebt den eisch van Vianen gehoord, en gij
+kent allen den toestand, waarin wij verkeeren even goed, als ik dien
+ken. Beslist zelven, wat er gedaan moet worden. Uw besluit keur ik
+vooraf reeds goed. Wat wilt gij: den strijd volhouden tot het uiterste
+en strijdend sterven met het zwaard in de hand--of zullen wij den
+burcht overgeven en door het lot doen beslissen, wie van ons sterven
+zal? Aan de helft onzer is de vrijheid toegezegd. Wat kiest gij?"
+
+Allen zwegen. De meesten hadden tranen in de oogen.
+
+Bertha begreep, dat een enkel woord van haar voldoende was, om hen
+allen tot voortzetting van den strijd te bewegen. Doch dat woord
+wilde zij niet uitspreken. Zij gaf hun volle vrijheid om te handelen,
+zoo zij wilden. Zij konden zelven hun lof bepalen. Eindelijk zeide
+Jonker Jan kortaf:
+
+"Bij St. Joris, ik kies een eervollen dood in den strijd boven de
+galg. Ik ben tegen de overgave van den burcht."
+
+Weer werd het stil in de zaal. Men hoorde niets dan de snelle
+ademhaling der ongelukkige krijgslieden.
+
+Eindelijk stond Dodo op en zeide:
+
+"Edele Vrouwe, ik ben een oud man en verwacht van het leven niet
+veel meer. Ware de burcht met mijn dood te redden, gewillig zou
+ik sterven. Maar--het slot is niet te behouden, en velen onzer
+zijn nog jong: voor hen moet het leven nog beginnen. Nemen wij de
+voorwaarden van Vianen niet aan, en besluiten wij om de verdediging
+voort te zetten, ach, wij weten het allen, dat is slechts eene
+zaak van enkele uren. Moet daarvoor het leven van acht onzer worden
+opgeofferd? Ook dat van u, Edele Vrouwe? Neen, laten wij ons overgeven;
+dan wordt toch aan de helft onzer het leven gespaard en de vrijheid
+geschonken, en ook gij hebt dan nog kans, uw leven te behouden. God
+weet, hoe gaarne ik het mijne voor u zou geven. Ik ben voor de
+overgave."
+
+"Dodo heeft gelijk," zeiden verscheidene stemmen. "De burcht is toch
+verloren en nu hebben wij nog één kans van de twee, dat wij het leven
+behouden. Geef den burcht over, Edele Vrouwe."
+
+"Het zij zoo," sprak Bertha. "Dus gij allen wilt het?" "Ja, ja!" klonk
+het overal.
+
+Alleen de schildknaap liet zijn kort "neen" hooren.
+
+"Laat de vrouwen en kinderen zich dan gereed maken om te vertrekken
+en haalt den bediende van Vianen uit den kerker. Ik zal mij op den
+muur begeven om Vianen ons besluit mede te deelen."
+
+Aan den arm van Jonker Jan beklom Bertha de trappen. Zij zag doodsbleek
+en haar arm beefde in dien van haar trouwen schildknaap. Tranen
+vloeiden haar langs de wangen.
+
+Vianen kwam, zoodra zij op den muur verscheen, terug.
+
+"Heer van Vianen," zeide Bertha, "ik geef u den burcht op de gestelde
+voorwaarden over. Doch nog één vraag wensch ik te doen. De helft der
+bezetting zal sterven, niet waar? Maar de andere helft, zal die vríj
+zijn? Belooft gij dat op uw ridderwoord?"
+
+"Ik beloof het, Edele Vrouwe," zeide Vianen. "Welnu, dan geef ik u
+den burcht over. Gij kunt door de hoofdpoort binnentrekken, nadat
+eerst de vrouwen en kinderen daar uitgegaan zijn. Laat eene horde
+over de gracht leggen, want de valbrug is vernield."
+
+"Het zal geschieden," antwoordde Vianen.
+
+Bertha, met den kleinen Karel, Vianens kind, aan de hand,
+en haar vijftien krijgslieden, verzamelden zich op de
+binnenplaats. Onbeschrijflijk aandoenlijk was het tooneel, dat nu
+volgde. Met tranen in de oogen reikte zij allen de hand en dankte
+zij hen voor hunne trouw en liefde. De krijgslieden schreiden, en
+zij schaamden zich hunne tranen niet.
+
+Toen kwamen de vrouwen en kinderen en namen van allen
+afscheid. Sommigen zagen immers hun echtgenoot of vader voor de laatste
+maal? Anderen begaven zich naar de sombere plaatsen onder de groote
+lindeboomen en snikten een laatst vaarwel toe aan de dooden...
+
+'t Was aangrijpend.
+
+Daar werd ook een afgrijslijk gegil hoorbaar--de angstkreten van
+een veroordeelden misdadiger. Peer werd uit zijn kerker gehaald. Het
+gejammer van den ongelukkige vervulde iedereen met afschuw, maar ook
+met deernis. Men wist toch, dat zijne straf vreeselijk zou zijn.
+
+"Maak er een einde aan, Jonker," zeide Bertha. "Open de poort!"
+
+De Jonker gehoorzaamde. Zijne vingers trilden, toen hij den sleutel
+in het slot stak en zijne oogen vulden zich met tranen.
+
+Daar gingen de zware deuren open,--en een uitbundig gejuich steeg
+op onder de vijanden.
+
+Bertha wendde den blik af... en tuurde naar het vaandel van IJselstein,
+dat nog van den toren wapperde.
+
+Nu trokken de vrouwen en kinderen met gebogen hoofd de poort uit,
+de horde over. De rijen der vijanden openden zich. Men liet hen
+ongedeerd heengaan.
+
+Toen trok Vianen binnen, gevolgd door zijne juichende krijgers.
+
+Bertha trad hem met den kleinen Karel tegemoet en reikte hem het
+kind over.
+
+Een oogenblik werd Vianen verteederd, toen hij zag, hoe liefdevol
+het knaapje de Edelvrouw aanblikte. Hij trok zijn kind bij zich op
+het paard en kuste het vurig.
+
+Maar spoedig gaf hij het een dienaar over en zijn gelaat nam de gewone
+stroeve uitdrukking weer aan.
+
+Intusschen hadden de krijgsknechten de binnenplaats bezet. Bertha en
+hare dapperen stonden in het midden.
+
+Thans rukte Peer zich los en wierp zich kermend voor de hoeven van
+het paard zijns meesters. Verschrikkelijk klonken zijne jammerklachten.
+
+Maar nauwelijks had Vianen hem gezien, of hij trok zijn zwaard en
+gaf hem met het scherp een slag over het gelaat.
+
+"Dáár, hond!" brulde hij. "Sluit hem op!" gebood hij toen aan een
+paar krijgsknechten, welk bevel onmiddellijk werd uitgevoerd. Toen
+reed hij op Bertha toe, en sprak toornig:
+
+"Wat nu, Vrouwe! Houdt gij aldus de bepalingen van de overgave? Denkt
+gij, dat ik mij zoo gemakkelijk laat bedriegen? Waar is de bezetting,
+die zich aan mij zou overgeven?"
+
+Doch Bertha wees kalm op de vijftien mannen, die haar omringden,
+en zeide:
+
+"Ziehier de geheele bezetting. Bedriegen ligt niet in mijn karakter."
+
+"Gij liegt, Vrouwe!" bulderde Vianen woedend. "Zouden vijftien mannen
+in staat zijn, mij zoolang te weêrstaan? Gij liegt, zeg ik u, en ik
+eisch, dat zij zich allen overgeven!"
+
+"Nog eens zeg ik u, dat dit de geheele bezetting is," antwoordde
+Bertha kalm. "Het gansche kasteel is ledig."
+
+Verwonderd staarde Vianen het kleine hoopje volks aan, en een blos
+van schaamte verfde zijne kaken bij de gedachte, dat vijftien mannen
+zijne geduchte macht zoolang weerstand hadden geboden.
+
+"'t Is wel!" riep hij uit, en zich tot zijne krijgers wendende,
+gebood hij:
+
+"Sluit ze allen op! De kerkers hebben plaats genoeg!"
+
+Maar daar trok plotseling Jonker Jan het zwaard, dat nog altoos aan
+zijne zijde hing.
+
+"Bij St. Joris, dat zal niet gebeuren!" donderde hij Vianen toe. "De
+Edelvrouwe zal den kerker niet binnentreden!"
+
+"Slaat hem dood!" schreeuwde Vianen. "Wat denkt die knaap wel! Slaat
+hem dood!"
+
+Stellig zou dat bevel uitgevoerd zijn, indien Bertha niet tusschenbeide
+getreden ware.
+
+"Steek dat zwaard op, Jonker!" gebood zij. "Ik heb immers
+gestreden, evenals gijlieden? Waarom zou ik dan in hetzelfde lot
+niet deelen? Steek het zwaard op, Jonker. Vianen is in zijn recht,
+al kon hij anders handelen."
+
+Jonker Jan gehoorzaamde onwillig. Spoedig werden allen ontwapend en
+in een kerker opgesloten.
+
+Vianen trok den burcht binnen en nam in naam van Graaf Jan van alles
+bezit. Hij liet het wapen van IJselstein van den toren halen en den
+Hollandschen liebaard daarvoor in de plaats stellen. Toen zond hij
+een renbode naar 's-Gravenhage, om den Graaf en Heer Wolfert van
+Borselen van den val van IJselstein kennis te geven.
+
+Daarna liet hij Peer uit zijn kerker sleuren en sprak het vonnis over
+hem uit. 't Was een verschrikkelijk vonnis: hij moest geradbraakt
+worden. Het werd op staanden voet uitgevoerd. Onder de ijselijkste
+kreten liet hij het leven...
+
+Vianen zond zijn kind onder een gewapend geleide naar zijn kasteel
+terug en voerde zelf zijne gevangenen in triomf naar Dordrecht, waar
+hij door zijn vriend Aloud met gelukwenschen werd ontvangen. Doch
+de poorters van die stad ontblootten overal, waar Bertha en hare
+dienaren voorbijtrokken, eerbiedig het hoofd. Zij bewezen hulde aan
+de betoonde dapperheid.
+
+Heer Wolfert van Borselen, die steeds op eigen voordeel bedacht was,
+schonk het rijke IJselstein aan zijne gemalinne in eigendom.
+
+
+
+HOOFDSTUK 10
+
+De loting
+
+Er heerschte eene ongewone drukte op het marktplein vóór het stadhuis
+te Dordrecht. Honderden menschen waren daar samengestroomd om het
+vreeselijke schouwspel bij te wonen, dat daar zou worden afgespeeld;
+de dappere verdedigers van IJselstein zouden straks voor den hoogen
+rechter moeten verschijnen, ten einde te loten om leven en dood. Op
+het midden van het plein was reeds alles in gereedheid gebracht, om
+het vonnis te voltrekken; acht galgen verhieven zich dreigend boven
+de hoofden van de toegestroomde menigte.
+
+Maar het was niet de gewone drukte, die daar anders heerschte,
+als de eene of andere misdadiger zijne wandaden met het leven zou
+boeten. Men hoorde geen schertsen of lachen en niemand vermaakte de
+omstanders met zijne spotternijen over de stuiptrekkingen van hen,
+die straks hun laatsten strijd zouden strijden.
+
+Neen, 't waren slechts sombere en dreigende gelaatstrekken, die gezien
+werden; toorn en verontwaardiging stond te lezen in de fonkelende
+oogen der vernederde poorters, en als hun blik, doelloos ronddwalende,
+de rij van galgen ontmoette, greep de hand onwillekeurig naar het
+zwaard en siste eene verwensching tusschen de gesloten lippen.
+
+Er werd weinig gesproken, de meesten zwegen, maar--de vurige
+blikken, die telkens op het stadhuis werden gericht, zeiden genoeg. Het
+woelde en kookte in de harten dier mannen, en in hun binnenste was het
+als een smeulend vuur, dat slechts een vonkje noodig had, om de vlammen
+te doen uitslaan. En dan--dan zou hunne wraak vreeselijk zijn.
+
+Al meer en meer kwam het volk toestroomen. Het werd rumoeriger onder
+de menigte. Hoor, klonk daar zelfs geen kreet?
+
+"Weg met Aloud! Den dood aan Aloud!"
+
+Doch de kreet werd niet beantwoord, al tintelden de oogen van hen,
+die hem hoorden en al werden ook gretig de halzen gerekt, om te zien,
+wie den moed had, dien kreet te slaken. Zou die monnik, daar tusschen
+de pilaren van het stadhuis, de vermetele zijn?
+
+"Ja, mannen, ziet mij maar aan," roept hij de verbitterde schare toe,
+"ik heb het geroepen en durf het nog wel honderdmaal doen! Is het geen
+schande, zooals hij de vrije poorters onzer goede stad vertrapt onder
+zijne voeten, onze vrijheden verkort, onze privilegiën schendt? Neen,
+weg met Aloud! Den dood aan Aloud!"
+
+Dreigend heft de monnik, wiens gestalte eer die is van een ridder
+of edelman dan van een geestelijke, die zich in het sombere klooster
+terugtrekt, om vrede te zoeken voor zijn ziel, de vuist op tegen het
+hooge gebouw, vanwaar Aloud zijne eigenmachtige bevelen uitvaardigt.
+
+"Den dood aan Aloud, den handlanger van Wolfert van Borselen!" klinkt
+het onder de omstanders, die door zijn vurige woorden medegesleept
+worden. "Den dood aan den verrader!"
+
+"Moeten wij, vrije poorters van Dordrecht," zoo vervolgt de monnik in
+krachtige taal en met levendige gebaren, "moeten wij het nog langer
+aanzien, hoe hij de rechten en privilegiën schendt, ons door den edelen
+Graaf Floris, zaliger gedachtenis, geschonken? Moeten wij het lijdelijk
+aanzien, dat diens gewetenlooze moordenaars met hunne handlangers ons
+ongestraft ontnemen, wat die brave vorst ons eenmaal schonk? Neen, weg
+met Aloud, den handlanger van Wolfert van Borselen, die de moordenaar
+was van onzen beminden Graaf Floris en de stokbewaarder is van diens
+jeugdigen zoon! Weg met Aloud, den dood aan Van Borselen!"
+
+En met geestdrift worden die woorden door het volk herhaald. "Weg
+met Aloud! Den dood aan Van Borselen!" Die kreet gaat van mond tot
+mond, al klinkt hij ook nog niet uit volle borst, en gaat over in
+een dreigend gegons, dat zich over het geheele marktplein verbreidt.
+
+Daar heft de monnik de hand op en wijst naar de opgerichte galgen.
+
+"En moeten wij, vrije poorters van Dordrecht, het aanzien, dat straks
+dáár acht dappere mannen, en wat nog grooter schande zou wezen,
+misschien eene schoone jonge Edelvrouwe, dat straks dáár acht menschen
+aan de galg hun leven zullen laten, alleen omdat zij hun eigendom
+verdedigden met een moed, die zijn weerga nog moet vinden? Moeten wij
+dat verdragen, vrije mannen van Dordrecht? Moet eene zoo groote schande
+over onze stad komen, waarvan de geschiedrollen over honderden jaren
+nog zullen spreken! Mogen uwe kinderen later van u getuigen, dat gij,
+hunne vaders, hier eenmaal gedoogd hebt, dat acht onschuldige menschen
+hun leven geboet hebben aan de galg, alleen omdat zij dapper en wij
+-- wij te laf waren, om naar de wapenen te grijpen en den moord
+te beletten? Moet dat gebeuren? Neen, weg met den moordenaar! Den
+dood aan Aloud, die onze rechten schendt en schande over onze stad
+brengt. Weg met Aloud!"
+
+Luider en luider wordt die kreet herhaald en dreigender rinkelen de
+zwaarden in de trillende vuisten.
+
+Heer Aloud, die zich in het stadhuis bevond, hoorde dien kreet, --
+maar hij vreesde hem niet. Een minachtende glimlach plooide zijne
+lippen. Hij wendde zich tot een dienaar en zeide:
+
+"Men durft daar dreigen, doch ik zal hun het zwijgen opleggen. Geef
+den Schout last, het plein met een sterke macht af te zetten, en dat
+elke oproermaker onmiddellijk gekerkerd worde."
+
+Het gejoel op de markt nam intusschen op onrustbarende wijze toe. De
+monnik met zijne fiere gestalte bewoog zich nu hier, dan daar onder
+de menigte, en overal, waar hij kwam, ging weldra de kreet op:
+
+"Weg met den verrader! Weg met Aloud! Weg met den vrouwenmoordenaar!"
+
+Doch nu naderde tromgeroffel, dat de komst van den Schout en zijne
+schutters aankondigde. Aan alle zijden werd de markt afgezet. Het
+gejoel verminderde, de kreten werden gesmoord. Maar in de harten der
+gekrenkte mannen bleef het koken en bruisen, en fluisterend hitste
+men elkander tot den strijd op. Men verdrong zich voor de groote
+deuren, die straks zouden geopend worden. Heer Aloud hoorde met een
+minachtenden glimlach, hoe het joelen en dreigen verminderde, nu de
+schout de markt bezette.
+
+"De lafaards!" mompelde hij. "Hoe vreezen zij mijne macht." Hij stond
+op en begaf zich naar de rechtzaal, waar de schepenen van Dordrecht
+reeds vergaderd waren en op zijne komst wachtten. Toen hij binnentrad
+stonden zij op en bogen eerbiedig. Het waren allen poorters uit de
+stad, die met den Baljuw de vierschaar spanden. Slechts één van hen
+was een edelman, Nicolaas van Putten genaamd, een braaf en vroom man,
+die het recht liefhad en niet dan noode zich bukte voor de willekeurige
+handelingen van den Baljuw.
+
+"Zijn alle schepenen tegenwoordig?" vroeg Aloud, terwijl hij in den
+rechtstoel plaats nam.
+
+"Allen," klonk het korte antwoord.
+
+"Dat dan de gevangenen binnengebracht worden, en verzoek den Heer
+van Vianen, die beneden wacht, hier plaats te nemen."
+
+Na een korten tijd trad Vianen binnen. Heer Aloud ging hem tegemoet
+en begroette hem met eerbewijzingen. Daarna liet hij hem ter zijde
+van de tafel plaats nemen. Spoedig traden ook de gevangenen binnen,
+begeleid door een aantal gewapende krijgslieden. Bertha van Arkel
+stond te midden van hare getrouwe dienaren en wierp een fieren blik
+op Heer Aloud, die hare komst met een spottend lachen begroette. Zij
+wilde geen vrees toonen, noch voor hare vijanden, noch voor den
+schandelijken dood, die haar misschien wachtte.
+
+"Laat de deuren openen!" beval Aloud den gerechtsbode. "De vrije
+poorters mogen wel zien, wat hier gebeurt," en weer lachte hij
+smadelijk, terwijl hij den nadruk op het antwoord "vrije" legde.
+
+Het volk drong woest de trappen op en de rechtzaal binnen. Geen kreet
+werd gehoord, geen woord gesproken, maar met eerbiedige bewondering
+staarde men op de schoone edelvrouwe en hare trouwe dienaren, die
+zoo moedìg den strijd hadden volgehouden tegen de groote overmacht
+van den gehaten Aloud en Vianen, en dreigend waren de blikken, die
+op deze twee mannen werden gericht. De fiere monnik, die straks op
+het marktplein door zijne vurige taal de gemoederen der poorters zoo
+heftig in beweging had gebracht, was ook de zaal binnengedrongen. De
+kap van zijne pij had hij diep over het hoofd getrokken. Voortdurend
+waren zijne schitterende oogen op de edelvrouwe gericht, en telkens
+fluisterde hij, zelfs voor de naaste omstanders onhoorbaar:
+
+"Bertha, mijne lieve, moedige Bertha."
+
+Nu verhief de gevreesde Aloud zijne stem:
+
+"Schepenen van Dordrecht," sprak hij, "gij zijt heden ter vierschaar
+opgeroepen om het vonnis te bekrachtigen, dat door den Heer van Vianen,
+den moedigen overwinnaar van IJselstein, over de bezetting van dat
+slot geveld is. Gij weet, dat het zijn recht was als overwinnaar
+het vonnis te vellen niet alleen, doch dat hij het ook op staanden
+voet had kunnen doen voltrekken. Doch opdat de wereld later niet
+zou kunnen zeggen, dat daarbij oneerlijkheid was gepleegd, heeft hij
+zijne gevangenen aan mij uitgeleverd en de uitvoering van het vonnis
+aan u en mij opgedragen. Ik verzoek den dapperen Heer van Vianen,
+ons met de bepalingen van de overgave in kennis te stellen."
+
+Vianen stond op.
+
+Eene ademlooze stilte heerschte onder de menigte, díe de zaal
+vulde. Wel waren de bepalingen reeds algemeen bekend, maar toch was
+iedereen nieuwsgierig, die uit den mond van Vianen zelven te vernemen.
+
+"Machtige Baljuw," zeide Vianen, "gaarne voldoe ik aan die
+uitnoodiging. De burcht is mij overgegeven op de volgende voorwaarden:
+
+De vrouwen en kinderen zouden vrijen uittocht hebben. Het kind,
+dat mij listig ontroofd was, zou mij ongedeerd worden teruggeven.
+
+De dienaar, die mij het kind onstolen had, zou mij uitgeleverd worden.
+
+En eindelijk: de helft van de bezetting zou den geboden weerstand
+met het leven boeten. Het lot zal beslissen, wie sterven zal.
+
+Andere voorwaarden, Edele Heer, zijn niet gesteld. Ik heb de bezetting
+gevankelijk naar deze stad gevoerd, en het staat aan u te beslissen,
+hoe de loting zal plaats hebben."
+
+Heer Aloud richtte nu het woord tot Bertha en vroeg:
+
+"Erkent gij, Vrouwe van IJselstein, de waarheid van die bepalingen?"
+
+"Ja, Heer," klonk zacht het antwoord, "op die voorwaarden heb ik den
+burcht overgegeven. Alleen moet ik er nog bijvoegen, dat de andere
+helft der bezetting niet alleen het leven maar ook de vrijheid erlangen
+zal. Dat is uitdrukkelijk bepaald."
+
+Aloud antwoordde met een licht schouderophalen, terwijl Vianen een
+valschen glimlach om den mond kreeg.
+
+"Welnu, schepenen van Dordrecht," hernam Aloud, "gij hebt de
+bepalingen gehoord en zult die, als rechtdoende in's Graven naam,
+ongetwijfeld met de grootste gestrengheid uitvoeren. Het verzet van
+den Heer van IJselstein tegen de bevelen van den Heer van Borselen,
+als gevolmachtigde van den Graaf, zoowel als de langdurige verdediging
+van het slot eischt, dat er eene voorbeeldige straf gesteld worde. De
+Heer van Borselen heeft reeds het machtige kasteel aan zijne gemalinne
+geschonken en wenscht, dat de verdedigers als opstandelingen streng
+gestraft worden, wat zeker uwe goedkeuring zal wegdragen.
+
+Wij kunnen dus nu overgaan tot de loting. De bezetting bestaat uit
+zestien personen. Ik heb daarom zestien balletjes van was, alle
+even groot en van denzelfden vorm, laten gereedmaken, en heb hier
+even zooveel penningen: acht Hollandsche en acht Leuvensche. In
+elk balletje zal een penning worden verborgen, zóó dat hij geheel
+onzichtbaar is. Wie nu een Hollandschen penning trekt, zal het leven
+behouden; de Leuvensche penningen daarentegen veroordeelen tot de galg.
+
+Draagt dat de goedkeuring van u allen weg?"
+
+"'t Is schandelijk!" riep eene stem uit de menigte.
+
+Iedereen keek verschrikt op. Wie durfde het wagen, zijne stem te
+verheffen tegen den gevreesden Aloud, die op dit oogenblik den persoon
+des Graven vertegenwoordigde? Dat was al te vermetel! Maar niemand
+kon den schuldige ontdekken, hoewel de mannen, die rondom den forsch
+gebouwden monnik stonden, wel wisten, wie het deed. Aloud stond op
+en toornig zag hij de menigte aan.
+
+"Ik duld hier geen tegenspraak, verstaat gij dat, poorters van
+Dordrecht? De eerste, die het weer waagt, zijne stem te doen hooren,
+zal ik laten oppakken en doen opsluiten. Ik laat niet met mij sponzen!"
+
+Ook bij Bertha had die stem eene groote ontroering teweeggebracht,
+immers,--zij kende haar? Neen, neen, zij twijfelde er niet aan:
+dat was de stem van Gijsbrecht, van haar dierbaren gemaal! Een zalig
+gevoel doortintelde haar lichaam; tranen van dankbaarheid welden
+op in hare schoone oogen, en zacht prevelden hare lippen: "O God,
+heb dank, mijn Gijsbrecht is gered, en--hij is hier, hij is mij
+nabij in den nood. Heb dank, heb dank, goede Hemelsche Vader!"
+
+Nu stond een der schepenen op. 't Was Heer Nicolaas van Putten, de
+eenige, die zich machtig genoeg voelde, Heer Aloud te durven zeggen,
+wat hij dacht. Toch behoorde daar moed toe, want voor Alouds willekeur
+en wreedheid was niemand veilig.
+
+"Heer Baljuw," sprak hij met ernst en waardigheid, "het is verre
+van mij, om den Heer van Vianen zijn recht op de bezetting van het
+veroverde IJselstein te betwisten. Ik weet het: de overwinnaar kan
+haar lot naar zijn welbehagen bepalen. Wil hij hen allen dooden --
+niemand kan hem dat beletten. Maar toch zou ik den Heer van Vianen
+wel willen vragen, of hij het voor zijn geweten verantwoorden
+kan, acht menschen, waarvan de meest, en nog in de kracht van hun
+leven zijn, te laten sterven, alleen--omdat zij hun plicht
+met voorbeeldeloozen moed getrouw zijn geweest! Hebben die mannen,
+voor wiens moed iedereen de hoogste bewondering koestert, den dood
+verdiend? En dan nog wel den dood aan de galg? Ik huiver alleen bij
+de gedachte daaraan, en ik aarzel niet te verklaren, dat hun dood
+niet zal zijn eene terechtstelling, maar een gerechtelijke moord,
+die voor eeuwig schande zal brengen over onze goede stad. En het
+afschuwelijkste in deze zaak is nog, dat hier eene jonge edelvrouwe
+veroordeeld is, in datzelfde lof te deelen! Nooit of nimmer zal ik
+mijne toestemming geven tot eene zoo lage daad, die slechts uit de
+afschuwelijkste wraakzucht voortgesproten kan zijn! Indien het niet
+anders kan, indien de Heer van Vianen bepaald den dood dier dapperen
+eischt, welnu, dat dan de mannen door het lot doen beslissen, wie
+hunner sterven zal, maar der moedige edelvrouwe worde de vrijheid
+geschonken! Voor haar worde in Dordrecht geen galg opgericht!"
+
+Nauwelijks had de Heer van Putten uitgesproken, of een daverend
+gejuich steeg op uit de menigte. Vianen en Aloud zagen bleek van woede,
+en bulderend gebood de laatste stilte.
+
+Toen trad Bertha een weinig vooruit en zeide:
+
+"Heer Baljuw, hoe dankbaar ik ook ben voor de ridderlijke woorden van
+dezen Heer, verzoek ik toch met mijne dappere verdedigers in hetzelfde
+lot te mogen deelen. Ik heb werkelijk tot de bezetting behoord en had
+de leiding der verdediging in handen. 't Is dus niet meer dan billijk,
+dat hun lot ook het mijne zij."
+
+Een goedkeurend gemompel liet zich hooren en aller oogen vestigden
+zich met bewondering op de edele Vrouwe.
+
+"Dat zal geschieden, ook zonder uw verzoek!" sprak Aloud norsch. "Laat
+de Heer van Putten niet vergeten, dat zijne woorden wel eens
+konden worden opgevat als muiterij, die gewoonlijk ook aan de galg
+eindigt. Bode! doe die penningen in deze balletjes, en zorg, dat zij
+onzichtbaar zijn."
+
+De bode voldeed aan dat bevel, en spoedig lagen de ballen in eene
+zilveren schaal, die voor Aloud op de tafel geplaatst werd.
+
+Er heerschte eene doodsche stilte onder de toeschouwers. Aloud verhief
+zijne stem en riep:
+
+"Dat de Vrouwe van IJselstein nader trede, en het lot over haar
+leven beslisse!"
+
+Met vasten tred kwam Bertha nader. Iedereen rekte den hals om haar
+te zien, en gloeiende van haat waren de blikken, die op Aloud werden
+geworpen. Zij stak de hand uit en nam haar vonnis uit de schaal. Zonder
+de minste beving in de teedere hand reikte zij het Heer Aloud toe. Deze
+brak het balletje open. Een vreeselijke spanning heerschte in de zaal
+en ieder drong zooveel mogelijk naar voren, om te zien, welke penning
+te voorschijn zou komen. Nu had Aloud hem in de hand en bezag hem met
+de grootste nauwkeurigheid. Een trek van teleurstelling verscheen op
+zijn gelaat.
+
+"Een Hollandsche!" riep hij, en nauwelijks waren die woorden gehoord,
+of van mond tot mond ging het:
+
+"Een Hollandsche! Een Hollandsche! De dappere edelvrouwe is vrij!"
+
+Opnieuw deed zich een daverend gejuich hooren, waaraan Aloud tevergeefs
+een einde trachtte te maken. Wel stonden er schutters achter hem,
+doch zij waren niet talrijk genoeg, om de zaal te doen ontruimen. Te
+laat begreep Aloud, dat hij vreeselijk onvoorzichtig was geweest,
+door de deuren voor iedereen open te zetten.
+
+Nu trad Jonker Jan van Asperen nader; vreugde over het gelukkige
+lot, dat Bertha had getrokken, stond in zijne schitterende oogen
+te lezen. Hij nam een balletje en gaf het met eene forsche beweging
+aan Heer Aloud over. Helaas, zijn vonnis was de dood; een Leuvensche
+penning viel rinkelend in de schaal. Daarna kwam de oude Dodo. Ook
+hij werd tot de galg verwezen. Zoo kregen allen eene beurt, en
+eindelijk kwam de laatste. 't Was dikke IJsbrand. Hij wist zijn
+lot reeds vooruit, want al acht hadden er een Hollandschen penning
+getrokken. Toch trad hij nader en greep het overgebleven balletje. Het
+bevatte een Leuvenschen penning.
+
+"Dat de beul en zijne knechten komen!" beval Aloud den bode. "Het
+vonnis zal onmiddellijk worden voltrokken!"
+
+De bode verliet de zaal en kwam weldra met den beul en twee dienaren
+terug. Op bevel van Aloud grepen zij Jonker Jan het eerst aan en
+begonnen hem de handen op den rug te binden; doch--dat was Bertha
+te veel. Met tranen op de bleeke wangen trad zij op Aloud toe.
+
+"Genade, Heer, genade voor mijne trouwe dienaren!" smeekte zij. "O,
+wees toch niet zoo wreed, zooveel onschuldigen te dooden, alleen omdat
+zij getrouw waren aan mij, hunne meesteres! Heer, geef hun genade,
+ik smeek het u."
+
+Aloud stond op. Een onmenschelijke glimlach ontsierde zijn gelaat.
+
+"Doe uw werk, beul," gebood hij. "Geen genade voor die opstandelingen
+tegen hun wettigen Graaf. Zij zullen hangen!"
+
+Het werd rumoeriger onder de toeschouwers. Blijkbaar hield alleen de
+vrees voor Alouds geduchte macht de zwaarden in de scheeden.
+
+Thans wierp Bertha, de fiere Bertha, zich op de
+knieën. "Genade!" smeekte zij snikkend, "genade voor die
+ongelukkigen. Is het u dan niet genoeg, dat ik mij dus voor u
+verneder, Heer Aloud? O, heb medelijden met deze dappere mannen,
+die niets gedaan hebben om zulk een vreeselijken dood te moeten
+sterven. Zie mijne tranen, Heer, en erbarm u. Genade, smeek ik u, o,
+heb toch genade! Moet mij dan alles ontnomen worden? O, laat mij die
+dapperen behouden ..... "
+
+"Voort met hen!" bulderde Aloud. "Geen genade voor de
+opstandelingen! Alle acht zullen zij hangen en gij, Vrouwe van
+IJselstein, gij en de anderen, die de galg ontloopen, gij allen zult
+gekerkerd worden. Ha, ha, dacht ge dan waarlijk, dat we u vrij zouden
+laten heengaan, om opnieuw in opstand te komen tegen uw wettigen
+Heer? Naar den kerker met hen! En dat de vonnissen spoedig worden
+voltrokken!"
+
+"Maar dat is onrechtvaardig en verraderlijk!" riep Heer Nicolaas
+van Putten, terwijl hij zijn zwaard trok en zich voor Bertha
+plaatste. "Nooit zal ik gedoogen, dat zulk eene lage daad
+geschiedt! Volgens de voorwaarden, bij de overgave van den burcht
+gesteld, zijn de Edelvrouwe en hare zeven dienaren vrij, en kunnen zij
+gaan, waarheen zij willen, en niemand, zelfs gij niet, Heer Aloud, mag
+hen wederrechtelijk gevangen houden. Met mijn leven sta ik borg, dat
+die bepalingen worden uitgevoerd! Te wapen, poorters van Dordrecht! Te
+wapen! Die schande moet niet over onze stad komen. Te wapen!"
+
+"Dat is oproer!" bulderde Aloud. "Grijpt den muiter!" "Te
+wapen!" donderde eene andere stem en nu plaatste de forsche monnik
+zich naast den Heer van Putten. Vlug rukte hij de grauwe monnikspij
+los en trok een schitterend zwaard uit de scheede. "Verraad! Te
+wapen!" dreunde zijne stem den poorters in de ooren. "Weg met den
+verrader! Weg met Aloud!"
+
+"Weg met Aloud!" klonk het woest door de zaal, en van alle kanten
+drongen de getergde poorters op den Baljuw aan. Van Putten en de monnik
+hielden bij Bertha en de gevangenen stand. Op dit oogenblik drongen de
+schutters, die gewaarschuwd waren, onder bevel van den Schout de zaal
+binnen, doch--zoodra zij zagen, dat het getergde volk eindelijk
+begonnen was zich te wreken, kozen zij de zijde van hunne stadgenooten.
+
+"Weg met Aloud! Weg met den handlanger van Van Borselen. Aan de
+galg! Aan de galg!" klonken hunne kreten. 't Werd een onbeschrijflijk
+tumult.
+
+De monnik drong met het zwaard in de vuist op Vianen toe.
+
+"Verdedig u, ellendeling!" donderde hij hem toe, "of ik steek u
+overhoop als een hond!"
+
+Vianen hier het zwaard op. Vlug wierp de monnik de kap naar achteren,
+en--verschrikt deinsde Vianen achteruit.
+
+"IJselstein!" mompelde hij onthutst.
+
+"Ja, IJselstein!" riep Heer Gijsbrecht, terwijl hij Vianen een
+geweldigen slag op den schouder toebracht.
+
+"Daar, verrader, daar hebt ge uw loon!"
+
+Maar Vianen gaf zich zoo spoedig niet gewonnen. IJzingwekkend flikkerde
+zijn zwaard boven het hoofd van zijn vijand, doch deze wist behendig
+zijne slagen af te weren. 't Werd een vreeselijke strijd, die lang
+onbeslist bleef. Eindelijk begonnen de bewegingen van Vianen zwakker
+te worden. Het was duidelijk, dat zijn gewonde schouder hem hinderde
+in den strijd.
+
+Gijsbrecht daarentegen werd voortdurend woester en krachtiger. Daar
+hief hij het zwaard op, en met duizelingwekkende snelheid daalde
+het op Vianens hoofd neder. Met verbrijzelden schedel stortte deze
+achterover op den grond.
+
+Intusschen was de opstand algemeen geworden. Aloud verdedigde zich
+met wanhopigen moed,--maar hij was verloren. De schutters, op
+wie hij al zijne hoop gevestigd had, maakten met de poorters gemeene
+zaak en vielen op hem aan. "Grijpt den verrader! Aan de galg met den
+schender van onze rechten en privilegiën! Weg met den handlanger van
+Van Borselen!"
+
+Van alle kanten drong men op hem aan en als de kreten der verwoede
+poorters hem nog in het onzekere lieten, welk lot hem beschoren was,
+dan zeiden die dreigende blikken hem genoeg.
+
+Spoedig werd hem het zwaard uit de hand geslagen en honderd
+armen grepen hem aan. Woest sleurde men hem de rechtzaal uit en
+het marktplein op. Ook daar was alles in de grootste beroering. De
+opstand was reeds overgeslagen tot hen, die geen plaatsje in de zaal
+hadden kunnen bemachtigen. Overal klonk het den ongelukkige tegen:
+"Aan de galg met den schender van onze rechten en privilegiën. Den
+dood aan den verrader!"
+
+'t Was een woest en ontzettend tooneel, wat er nu volgde; de verwoede
+poorters namen eene ijselijke wraak, en rustten niet, voordat het
+lichaam van den trotschen dwingeland hing aan de galg, die hij voor
+een ander had bestemd.
+
+In de gerechtszaal was intusschen een ander tooneel afgespeeld, even
+treffend als dat daar buiten, doch oneindig veel lieflijker. Zoodra
+Vianen voor het zwaard van Heer Gijsbrecht bezweken was, had deze
+zich naar de plaats begeven, waar Bertha in den grootsten angst het
+einde van den strijd verbeidde, want niet zoodra had Gijsbrecht zich
+de monnikskap van het hoofd geschoven, of zij had haar dierbaren
+gemaal herkend. "Gijsbrecht, mijn Gijsbrecht!" had zij uitgeroepen,
+en daarna was zij half bewusteloos in de armen van haar trouwen
+schildknaap nedergezonken. Doch spoedig had zij zich hersteld en met
+een kloppend hart den strijd gadeslagen. Daar viel Vianen. Godlof,
+Gijsbrecht overwint. Nu nadert hij haar met een glimlach van
+geluk op de lippen. Hij breidt de armen uit en vurig omhelzen zij
+eikander. "Bertha, lieve moedige Bertha!" zegt hij, terwijl hij haar de
+tranen van de oogen kust. En Bertha fluistert: "O, Gijsbrecht, welk een
+geluk. Dat had ik niet durven hopen." Snikken beletten haar verder te
+spreken, doch vast houdt zij de armen om haar dierbaren gemaal geklemd.
+
+Eindelijk maakt Gijsbrecht zich zacht uit die omarming los.
+
+"Zie eens, Bertha, daar nadert mijn bevrijder. Aan hem dank ik
+het leven!"
+
+Bertha ziet op, doch zij ontdekt niemand dan een roodharigen man,
+wiens kleeding den schipper verraadt.
+
+Zijne wangen zijn bedekt met een ontzaglijken baard, die hem een
+woest en ruw uiterlijk geeft. Glimlachend treedt hij nader en buigt
+voor haar de knie.
+
+"Edele Vrouwe," zegt hij vroolijk, "ontvang mijne hulde voor zooveel
+moed, als nog nooit eene Vrouwe te bewonderen gaf. Voortaan zal
+iedereen beamen, wat ik eens voor u zong:
+
+
+Brederoô het edelste,
+Wassenaar het oudste,
+Egmond het rijkste, ... maar
+Arkel het stoutste!"
+
+
+"Fulco, gij zijt Fulco!" riep plotseling Bertha uit. "'t Kan niet
+anders, of gij moet Fulco zijn!"
+
+IJlings stond de schipper op, en vlug verwijderde hij baard en pruik.
+
+"Fulco!" riep Jonker Jan, hem de hand toestekende. "Fulco!" riep Dodo.
+
+"Fulco!" riepen allen uit, en iedereen drong op hem toe, om hem de
+hand te drukken.
+
+Gijsbrecht begroette de dappere mannen, die zijne gemalinne zoo trouw
+ter zijde hadden gestaan.
+
+Maar Bertha sloeg Fulco de armen om den hals en gaf hem een kus.
+
+"Dat is mijn schoonste loon!" riep Fulco met tranen in de oogen. --
+
+
+
+HOOFDSTUK 11
+
+Besluit
+
+Hoewel de rust in Dordrecht spoedig hersteld was, had toch het gebeurde
+voor het Graafschap de gewichtigste gevolgen. Wolfert van Borselen,
+wiens macht thans schier onbeperkt was, verklaarde de Dordtenaars tot
+oproerlingen en zond eene krijgsmacht af, om de stad te tuchtigen,
+maar dat was gemakkelijker bevolen dan uitgevoerd. De poorters,
+aangevoerd door Nicolaas van Putten, wien Gijsbrecht van IJselstein
+getrouw ter zijde stond, verdedigden zich met groote dapperheid en
+wisten de stad te behouden.
+
+Alom in den lande ontstond gemor en misnoegen tegen den machtigen
+dwingeland, die voortging den Graaf te bewaken en in diens naam de
+willekeurigste daden te plegen. Wolfert van Borselen begon zich in
+'s-Gravenhage minder veilig te achten, en besloot daarom, naar Zeeland
+terug te keeren en vandaar eene geduchtte krijgsmacht af te zenden,
+ten einde elk verzet te fnuiken. In den nacht verliet hij heimelijk de
+stad en vertrok over Delft naar Vlaardingen. Den jongen Graaf dwong
+hij, hem te vergezellen. Hij durfde hem niet achterlaten, uit, vrees
+dat misschien een ander invloed op hem mocht verkrijgen, waardoor
+aan zijne, Van Borselens macht, een einde zou komen. Overal waar hij
+kwam, liet hij, om eene mogelijke vervolging te verijdelen, de bruggen
+achter zich af breken. Maar dat middel baatte hem niet. Nauwelijks was
+de vlucht van Van Borselen en de ontvoering van den Graaf ruchtbaar
+geworden, of ijlings zette men de vluchtelingen na. Te Vlaardingen
+vernam men, dat zij reeds van wal waren gestoken, om zich naar Zeeland
+te begeven, doch dat zij door windstilte verhinderd waren, verder
+te gaan. IJlings begaf men zich in booten en visschersvaartuigen
+en roeide hen achterna. Weldra werden zij ingehaald en naar den wal
+teruggebracht. Onder gejuich voerde men den Graaf naar 's-Gravenhage
+terug, doch Van Borselen werd in het Steenen Huis te Delft gevangen
+gezet. Maar nauwelijks hadden de poorters dier stad vernomen, dat
+de gehate Van Borselen zich binnen hunne muren in gevangenschap
+bevond, of zij begaven zich onder het slaken van de vreeselijkste
+kreten naar het Steenen Huis en eischten de uitlevering van den
+dwingeland. Spoedig begonnen zij de deur te rammeien en drongen,
+toen deze bezweek, met woest geweld naar binnen. Als verscheurende
+dieren vielen zij op den edelman aan en sleurden hem naar buiten,
+waar hij onder de vreeselijkste martelingen werd vermoord.
+
+Graaf Jan, nu van zijn leidsman beroofd, voelde zich niet bij machte,
+zelf de teugels van het bewind in handen te nemen, en noodigde
+daarom zijn neef, Jan van Avennes, den Graaf van Henegouwen uit naar
+Holland te komen, om hem in de regeering behulpzaam te zijn. En deze
+liet zich niet lang bidden. Hij gaf dadelijk aan die uitnoodiging
+gehoor en nam het gezag in handen. Een zijner eerste daden was, alle
+schenkingen, die Van Borselen zichzelven of zijne gemalin gedaan had,
+te vernietigen, en IJselstein terug te geven aan Heer Gijsbrecht,
+den rechtmatigen eigenaar.
+
+Onder een daverend gejuich deed deze, op zijn schimmel gezeten,
+met de fiere Bertha aan zijne zijde en door zijne dappere dienaren
+gevolgd, zijn intocht in het bijna geheel herstelde kasteel. Groot
+was de vreugde, die in de harten der dappere verdedigers heerschte,
+toen zij op den geliefden burcht terugkeerden; tranen van dankbaarheid
+stonden in veler oogen, en jubelend begroette men het vaandel van
+IJselstein, toen Fulco het op den toren plantte.
+
+Den volgenden dag begaf ieder zich naar de burchtkapel, om God te
+danken voor Zijne redding uit het dreigende gevaar. Een priester
+verrichtte onder de plechtigste stilte den heiligen dienst, en
+aandoenlijk klonk zijn gebed voor de dapperen, die het leven in den
+strijd verloren hadden. Toen de gewone dienst geëindigd was, kwamen
+twee koorknapen binnen, die elk een volledig harnas droegen en het
+voor het altaar nederlegden. De priester verhief zijne stem en riep
+Jonker Jan van Asperen en Fulco bij hunne namen, hen opdragende voor
+het altaar neder te knielen.
+
+Ieder begreep, wat er gebeuren zou. Ongetwijfeld zouden deze beide
+dappere jongelieden den ridderslag ontvangen.
+
+De priester nam het zwaard en zegende het, en nu trad Heer Gijsbrecht
+naar voren en plaatste zich voor de knielenden. Met eene stem, die
+beefde van ontroering, sprak hij:
+
+"Jonker Jan van Asperen, moedige verdediger van dezen fel bestookten
+burcht, en gij Fulco, die mij onder de grootste gevaren getrouw zijt
+gebleven en mij uit de handen mijner vijanden hebt verlost, goud is
+niet in staat, om u den dank te bewijzen, dien mijne gemalinne en ik
+voor u in het hart dragen, doch ontvangt als loon voor zooveel trouw
+en moed de hoogste belooning, die ik u kan schenken. Belooft gij,
+immer den godsdienst getrouw te zullen blijven?"
+
+"Dat beloof ik!" klonk het zacht uit beider mond.
+
+"Belooft gij, zwakken en verdrukten te zullen beschermen en weduwen
+en weezen een helper te zijn?"
+
+En weer klonk het: "Dat beloof ik!"
+
+"En eindelijk belooft gij, altijd recht te zullen doen en onrecht te
+zullen wreken, waar gij het ook ontmoet, en u in alles te gedragen,
+zooals het een vroom Ridder betaamt?"
+
+En nogmaals klonk het: "Dat beloof ik. Zoo waarlijk helpe mij de
+Almachtige!"
+
+"Dan sla ik u met dezen slag tot Ridder," sprak Gijsbrecht, terwijl
+hij elk een lichten slag met het platte zwaard op den rug gaf.
+
+Ontroerd stonden de jongelieden op en trokken het harnas aan, dat voor
+hen gereed lag; daarna gespte Gijsbrecht hun de gouden sporen aan. Toen
+knielden zij weder neder en ontvingen den zegen van den priester.
+
+Daarmede was de plechtigheid afgeloopen.
+
+ ------
+
+En hiermede, waarde lezer, is mijn verhaal ten einde. Alleen moet
+ik nog vertellen, dat Fulco door Heer Gijsbrecht benoemd werd tot
+Kastelein van het sterke slot te Heukelom, Bertha's persoonlijk
+eigendom, welk slot hij tot aan het einde van zijn leven bewoond heeft,
+geeerd en bemind door al zijne onderdanen.
+
+Gijsbrecht en Bertha hebben een lang en gelukkig leven geleid, en
+wanneer ge ooit het stedeke IJselstein bezoekt, verzuim dan niet
+het praalgraf te gaan zien, waarin nog, zij aan zij, hun stoffelijk
+overschot rust. Zelfs in den dood hebben zij elkander niet weer
+verlaten.
+
+
+
+
+
+
+
+End of the Project Gutenberg EBook of Fulco de minstreel, by C. Joh Kieviet
+
+*** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK FULCO DE MINSTREEL ***
+
+***** This file should be named 6748-8.txt or 6748-8.zip *****
+This and all associated files of various formats will be found in:
+ https://www.gutenberg.org/6/7/4/6748/
+
+Produced by Jeroen Hellingman and Miranda van de Heijning.
+
+Updated editions will replace the previous one--the old editions
+will be renamed.
+
+Creating the works from public domain print editions means that no
+one owns a United States copyright in these works, so the Foundation
+(and you!) can copy and distribute it in the United States without
+permission and without paying copyright royalties. Special rules,
+set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to
+copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to
+protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark. Project
+Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you
+charge for the eBooks, unless you receive specific permission. If you
+do not charge anything for copies of this eBook, complying with the
+rules is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose
+such as creation of derivative works, reports, performances and
+research. They may be modified and printed and given away--you may do
+practically ANYTHING with public domain eBooks. Redistribution is
+subject to the trademark license, especially commercial
+redistribution.
+
+
+
+*** START: FULL LICENSE ***
+
+THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE
+PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK
+
+To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free
+distribution of electronic works, by using or distributing this work
+(or any other work associated in any way with the phrase "Project
+Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project
+Gutenberg-tm License (available with this file or online at
+https://gutenberg.org/license).
+
+
+Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm
+electronic works
+
+1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm
+electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
+and accept all the terms of this license and intellectual property
+(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all
+the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy
+all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession.
+If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project
+Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the
+terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or
+entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.
+
+1.B. "Project Gutenberg" is a registered trademark. It may only be
+used on or associated in any way with an electronic work by people who
+agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few
+things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works
+even without complying with the full terms of this agreement. See
+paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project
+Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement
+and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic
+works. See paragraph 1.E below.
+
+1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation"
+or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project
+Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual works in the
+collection are in the public domain in the United States. If an
+individual work is in the public domain in the United States and you are
+located in the United States, we do not claim a right to prevent you from
+copying, distributing, performing, displaying or creating derivative
+works based on the work as long as all references to Project Gutenberg
+are removed. Of course, we hope that you will support the Project
+Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by
+freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of
+this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with
+the work. You can easily comply with the terms of this agreement by
+keeping this work in the same format with its attached full Project
+Gutenberg-tm License when you share it without charge with others.
+
+1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern
+what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in
+a constant state of change. If you are outside the United States, check
+the laws of your country in addition to the terms of this agreement
+before downloading, copying, displaying, performing, distributing or
+creating derivative works based on this work or any other Project
+Gutenberg-tm work. The Foundation makes no representations concerning
+the copyright status of any work in any country outside the United
+States.
+
+1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg:
+
+1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate
+access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently
+whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the
+phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project
+Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed,
+copied or distributed:
+
+This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
+almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or
+re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
+with this eBook or online at www.gutenberg.org
+
+1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived
+from the public domain (does not contain a notice indicating that it is
+posted with permission of the copyright holder), the work can be copied
+and distributed to anyone in the United States without paying any fees
+or charges. If you are redistributing or providing access to a work
+with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the
+work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1
+through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the
+Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or
+1.E.9.
+
+1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted
+with the permission of the copyright holder, your use and distribution
+must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional
+terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked
+to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the
+permission of the copyright holder found at the beginning of this work.
+
+1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm
+License terms from this work, or any files containing a part of this
+work or any other work associated with Project Gutenberg-tm.
+
+1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
+electronic work, or any part of this electronic work, without
+prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
+active links or immediate access to the full terms of the Project
+Gutenberg-tm License.
+
+1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary,
+compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any
+word processing or hypertext form. However, if you provide access to or
+distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than
+"Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version
+posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org),
+you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a
+copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon
+request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other
+form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm
+License as specified in paragraph 1.E.1.
+
+1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
+performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works
+unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.
+
+1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing
+access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided
+that
+
+- You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
+ the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method
+ you already use to calculate your applicable taxes. The fee is
+ owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he
+ has agreed to donate royalties under this paragraph to the
+ Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments
+ must be paid within 60 days following each date on which you
+ prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax
+ returns. Royalty payments should be clearly marked as such and
+ sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the
+ address specified in Section 4, "Information about donations to
+ the Project Gutenberg Literary Archive Foundation."
+
+- You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
+ you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
+ does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm
+ License. You must require such a user to return or
+ destroy all copies of the works possessed in a physical medium
+ and discontinue all use of and all access to other copies of
+ Project Gutenberg-tm works.
+
+- You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any
+ money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
+ electronic work is discovered and reported to you within 90 days
+ of receipt of the work.
+
+- You comply with all other terms of this agreement for free
+ distribution of Project Gutenberg-tm works.
+
+1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm
+electronic work or group of works on different terms than are set
+forth in this agreement, you must obtain permission in writing from
+both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael
+Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark. Contact the
+Foundation as set forth in Section 3 below.
+
+1.F.
+
+1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
+effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
+public domain works in creating the Project Gutenberg-tm
+collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic
+works, and the medium on which they may be stored, may contain
+"Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or
+corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual
+property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a
+computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by
+your equipment.
+
+1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right
+of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project
+Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
+Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project
+Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all
+liability to you for damages, costs and expenses, including legal
+fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
+LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
+PROVIDED IN PARAGRAPH F3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
+TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
+LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
+INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
+DAMAGE.
+
+1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
+defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
+receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
+written explanation to the person you received the work from. If you
+received the work on a physical medium, you must return the medium with
+your written explanation. The person or entity that provided you with
+the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a
+refund. If you received the work electronically, the person or entity
+providing it to you may choose to give you a second opportunity to
+receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy
+is also defective, you may demand a refund in writing without further
+opportunities to fix the problem.
+
+1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth
+in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER
+WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO
+WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.
+
+1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied
+warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages.
+If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the
+law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be
+interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by
+the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any
+provision of this agreement shall not void the remaining provisions.
+
+1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
+trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
+providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance
+with this agreement, and any volunteers associated with the production,
+promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works,
+harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees,
+that arise directly or indirectly from any of the following which you do
+or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm
+work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any
+Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause.
+
+
+Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm
+
+Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of
+electronic works in formats readable by the widest variety of computers
+including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists
+because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from
+people in all walks of life.
+
+Volunteers and financial support to provide volunteers with the
+assistance they need, is critical to reaching Project Gutenberg-tm's
+goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will
+remain freely available for generations to come. In 2001, the Project
+Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
+and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations.
+To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation
+and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4
+and the Foundation web page at https://www.pglaf.org.
+
+
+Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive
+Foundation
+
+The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit
+501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
+state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
+Revenue Service. The Foundation's EIN or federal tax identification
+number is 64-6221541. Its 501(c)(3) letter is posted at
+https://pglaf.org/fundraising. Contributions to the Project Gutenberg
+Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent
+permitted by U.S. federal laws and your state's laws.
+
+The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S.
+Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered
+throughout numerous locations. Its business office is located at
+809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email
+business@pglaf.org. Email contact links and up to date contact
+information can be found at the Foundation's web site and official
+page at https://pglaf.org
+
+For additional contact information:
+ Dr. Gregory B. Newby
+ Chief Executive and Director
+ gbnewby@pglaf.org
+
+
+Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg
+Literary Archive Foundation
+
+Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide
+spread public support and donations to carry out its mission of
+increasing the number of public domain and licensed works that can be
+freely distributed in machine readable form accessible by the widest
+array of equipment including outdated equipment. Many small donations
+($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
+status with the IRS.
+
+The Foundation is committed to complying with the laws regulating
+charities and charitable donations in all 50 states of the United
+States. Compliance requirements are not uniform and it takes a
+considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
+with these requirements. We do not solicit donations in locations
+where we have not received written confirmation of compliance. To
+SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any
+particular state visit https://pglaf.org
+
+While we cannot and do not solicit contributions from states where we
+have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
+against accepting unsolicited donations from donors in such states who
+approach us with offers to donate.
+
+International donations are gratefully accepted, but we cannot make
+any statements concerning tax treatment of donations received from
+outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff.
+
+Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation
+methods and addresses. Donations are accepted in a number of other
+ways including including checks, online payments and credit card
+donations. To donate, please visit: https://pglaf.org/donate
+
+
+Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic
+works.
+
+Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg-tm
+concept of a library of electronic works that could be freely shared
+with anyone. For thirty years, he produced and distributed Project
+Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support.
+
+
+Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed
+editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S.
+unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily
+keep eBooks in compliance with any particular paper edition.
+
+
+Most people start at our Web site which has the main PG search facility:
+
+ https://www.gutenberg.org
+
+This Web site includes information about Project Gutenberg-tm,
+including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
+Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
+subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.
diff --git a/old/20050616-6748-8.zip b/old/20050616-6748-8.zip
new file mode 100644
index 0000000..e06dbf2
--- /dev/null
+++ b/old/20050616-6748-8.zip
Binary files differ
diff --git a/old/20050616-6748-h.zip b/old/20050616-6748-h.zip
new file mode 100644
index 0000000..bf4237d
--- /dev/null
+++ b/old/20050616-6748-h.zip
Binary files differ
diff --git a/old/7flcd10.txt b/old/7flcd10.txt
new file mode 100644
index 0000000..681d518
--- /dev/null
+++ b/old/7flcd10.txt
@@ -0,0 +1,6959 @@
+The Project Gutenberg EBook of Fulco de Minstreel, by Cornelis Johannes Kieviet
+
+Copyright laws are changing all over the world. Be sure to check the
+copyright laws for your country before downloading or redistributing
+this or any other Project Gutenberg eBook.
+
+This header should be the first thing seen when viewing this Project
+Gutenberg file. Please do not remove it. Do not change or edit the
+header without written permission.
+
+Please read the "legal small print," and other information about the
+eBook and Project Gutenberg at the bottom of this file. Included is
+important information about your specific rights and restrictions in
+how the file may be used. You can also find out about how to make a
+donation to Project Gutenberg, and how to get involved.
+
+
+**Welcome To The World of Free Plain Vanilla Electronic Texts**
+
+**eBooks Readable By Both Humans and By Computers, Since 1971**
+
+*****These eBooks Were Prepared By Thousands of Volunteers!*****
+
+
+Title: Fulco de Minstreel
+
+Author: Cornelis Johannes Kieviet
+
+Release Date: October, 2004 [EBook #6748]
+[Yes, we are more than one year ahead of schedule]
+[This file was first posted on January 20, 2003]
+
+Edition: 10
+
+Language: Dutch
+
+Character set encoding: ASCII
+
+*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK, FULCO DE MINSTREEL ***
+
+
+
+
+Digitized by Jeroen Hellingman and Miranda van de Heijning.
+
+
+
+
+FULCO DE MINSTREEL
+
+EEN HISTORISCH VERHAAL
+
+UIT DEN TIJD VAN GRAAF JAN I
+
+VOOR JONGELIEDEN
+
+DOOR
+
+C. JOH. KIEVIET
+
+
+
+
+
+
+
+
+HOOFDSTUK 1
+
+Een late rit
+
+'t Was op een schoonen Augustusavond van het jaar onzes Heeren 1297,
+dat drie ruiters in gestrekten draf langs den heirweg reden, die naar
+het slot van den Heer van Heukelom voerde. Ongetwijfeld hadden zij een
+warmen rit achter den rug, want een wit schuim liep den edelen dieren
+langs de zijden, en de kleederen der ruiters waren met stof bedekt. Het
+was een heete dag geweest, zoo heet als het in de hondsdagen maar
+zijn kan. Het zonnetje had den ganschen dag als een gloeiende bol
+aan den wolkenloozen hemel geschitterd en hare verzengende stralen
+naar het aardrijk geschoten. Nu daalde het langzaam ter kimme en
+stond op het punt van onder te gaan. Toch bleef het nog warm, zelfs
+drukkend in de lucht, en er bestond grond voor de veronderstelling,
+dat er wel eens eene donderbui zou kunnen volgen.
+
+Het stof van den uitgedroogden weg vloog dwarrelend van onder de
+hoeven der twee voorste paarden omhoog en hulde den derden ruiter,
+die een weinig achteraan reed, in eene zoo dichte wolk, dat het hem
+bijna onmogelijk was geregeld adem te halen, eene omstandigheid, die
+zijn lot verre van aangenaam maakte. Toch deed hij geen moeite om die
+stofwolk te ontvluchten en zich bij de andere ruiters te voegen. Een
+vluchtige blik op de kleeding van het drietal zou reeds voldoende
+zijn om daarvan de reden te doen kennen; de sierlijke kleederen der
+voorste ruiters toch laten geen twijfel over, of zij worden gedragen
+door Heeren van edelen bloede, terwijl de grovere stof, die den derden
+ruiter omkleedt, den dienstman verraadt. Doch bezien wij hen liever
+wat nader.
+
+Hoe treft ons de koene blik en de fiere houding van den oudste der
+edellieden, een schoonen jonkman van hoogstens vijfentwintigjarigen
+leeftijd, wiens blonde haren krullend te voorschijn komen van onder
+de roode, met gouddraad gerande muts. Van welk eene fijne stof is
+zijn korte, rijk geborduurde lijfrok vervaardigd, en welk een tal van
+edelsteenen flikkert aan den gordel, dien hij om zijn middel draagt,
+en waaraan een blinkend zwaard, aan het gevest eveneens met kostbare
+steenen bezet, bevestigd is. In sierlijke plooien golft hem de blauw
+fluweelen mantel om de schouders; zijne korte broek reikt hem tot niet
+verder dan halverwege de dijen, en zijne beenen zijn met bruine hozen
+bekleed. Gouden sporen aan de hielen toonen aan, dat hij niet alleen
+edelman, maar ook ridder is. De schoone jonkman is koninklijk gekleed,
+en zijne fiere vorstelijke houding doet die kleeding eer aan. Hij zit
+keurig te paard: het schijnt bijna, alsof hij met den vurigen schimmel,
+dien hij berijdt, een wezen vormt.
+
+Uit de tuigage van het ros blijkt evenzoo de rijkdom van den
+edelman. Ook die is versierd met edelsteenen en paarlen, de
+stijgbeugels zijn van zilver, het donkerroode dekkleed, waarop in
+zilverdraad het wapen van IJselstein is gestikt, is van kostbaar
+fluweel. Toch, hoe vorstelijk en rijk de indruk ook moge zijn, dien
+deze ruiter teweegbrengt, koninklijk bloed stroomt hem niet door de
+aderen. Het is Heer Gijsbrecht, de eigenaar van het machtige slot te
+IJselstein, en zijn naam is reeds, niettegenstaande des Ridders jeugd,
+beroemd in het graafschap. Was hij niet een van de eerste edelen, die
+van ruiters en voetknechten vergezeld optrok, om den moord in 1296 op
+Graaf Floris V gepleegd, te wreken? Hoe zeer was hij verontwaardigd
+over de lage daad, waaraan Gerard van Velzen, Herman van Woerden,
+Jan van Kuik, en ook zijn eigen oom Gijsbrecht van Amstel zich hadden
+schuldig gemaakt. Nauwelijks had het gerucht van den vreeselijken
+moord hem bereikt, of hij verzamelde zijne strijdmacht, en rukte op
+het slot Kroonenburg aan, waar Gerard van Velzen eene schuilplaats had
+gezocht. Daar vereenigde hij zich met de Kennemers en West-Friezen,
+die aangevoerd werden door Klaas de Grebber, en met de Heeren van
+Kleef en van Zullen, en viel met onstuimige kracht op het moordslot
+aan. Weldra stond hij bij de belegeraars bekend als een van de
+stoutmoedigste ridders van het Graafschap, die bij eene bestorming
+immer de eerste, bij elken terugtocht de laatste was. Waar het gevecht
+het heerst, het gevaar het grootst was, daar kon men er zeker van zijn,
+de fiere gestalte van den jeugdigen ridder te vinden. Van terugdeinzen
+was bij hem geen sprake. "Voorwaarts, altoos voorwaarts!" was zijne
+leuze. Voor een groot deel was het aan zijn beleid en zijne dapperheid
+te danken, dat het slot Kroonenburg werd ingenomen en de moordenaars
+hunne gerechte straf ontvingen. En zoo geducht hij was in den strijd,
+zoo beminnelijk en innemend was hij in het dagelijksche leven. Van
+hem kon getuigd worden, dat hij was een ridder zonder vrees of blaam
+en een sieraad van zijn stand. Rechtvaardig jegens zijne onderzaten,
+was hij mild voor de armen, en weezen en weduwen een beschermer.
+
+De ruiter aan zijne zijde is, hoewel niet zoo kostbaar, toch op gelijke
+wijze getooid als Heer Gijsbrecht. Uit het wapen van IJselstein, dat
+op zijn lijfrok en ook op het dekkleed van den zwarten hengst, dien
+hij berijdt, gestikt is, raadt gij, dat hij tot het Huis van Heer
+Gijsbrecht behoort. Het is Jonker Jan van Asperen, de schildknaap
+van Gijsbrecht. Hij telt ongeveer zeventien jaar, en al kan men
+hem geen schoonen jongeling noemen, toch is hij flink gebouwd. Uit
+zijne trekken spreekt meer moed en woeste kracht, dan schranderheid,
+uit zijne donkere oogen meer drift, dan geest. Toch is hij eerlijk
+en trouwhartig; voor zijn Heer zou hij gaarne zijn leven wagen. De
+gouden sporen vinden we bij hem niet; hij is dus nog geen ridder,
+waarvoor hij dan ook nog wel wat te jong is.
+
+De derde ruiter, die zich soms met een grappig gezicht het stof van
+de lippen blaast, is, zooals we reeds opmerkten, een dienstman. Zijn
+naam is eenvoudig Fulco, en zijne kameraden noemen hem nog al eens
+Fulco den Minstreel, welken naam hij te danken heeft aan zijne schoone
+stem en aan de vele liederen, waarop hij hen op feestdagen dikwijls
+onthaalt. Hij is een vroolijke jongen van ongeveer twintig jaar, die
+de grootste heldenstukken met onverstoorbare kalmte verricht. Heer
+Gijsbrecht houdt hem in hooge eere en is, wanneer hij, zooals nu,
+op reis gaat, het liefst door hem vergezeld. Hij weet, dat Fulco
+zijn volle vertrouwen waardig is, en bovendien dankt hij hem
+het behoud van zijn leven. Nooit zal hij het vergeten, hoe Fulco
+zich, bij de belegering van Kroonenburg, door een dichten drom van
+vijanden heensloeg om hem te redden, toen hij zich in de hitte van
+den strijd vergeten en te ver tusschen de vijanden gewaagd had. Van
+alle kanten drongen dezen op hem aan, en ongetwijfeld zou hij het
+leven verloren hebben, indien Fulco hem niet met gevaar van zijn
+eigen leven verlost had. En Fulco is zich bewust, dat hij bij zijn
+Heer een potje breken kan, maar nooit komt de gedachte bij hem op
+daarvan misbruik te maken. Hij gedraagt zich steeds zooals het een
+goed dienaar betaamt. Zoo ook nu. Hoeveel last hem het opgejaagde
+stof ook veroorzaken moge, hij denkt er niet aan zich ongevraagd bij
+de andere ruiters te voegen. Gelukkig wendde Heer Gijsbrecht zich
+tot hem, en riep:
+
+"Wel, hoe heb je het met de warmte, Fulco?"
+
+"Als een jong speenvarkentje aan het braadspit, Edele Heer. Ik begin
+bijna te sissen."
+
+"En je bent bijna onzichtbaar ook, jongen. Zie eens, Jonker, is het
+niet alsof je Fulco door de wolken zag vliegen?"
+
+"Ha, ha!" lachte Jonker Jan. "De wolken hangen gelukkig nog al laag
+bij den grond, Fulco. 't Zou er anders slecht voor je uitzien."
+
+"Alsof het er nu mooi voor mij uitzag, Jonker. 'k Geloof, dat mijne
+tong wel voor heirweg te gebruiken is."
+
+"Kom naast ons rijden, Fulco," gebood Heer Gijsbrecht. "We mochten
+je anders nog uit het gezicht verliezen."
+
+Die uitnoodiging behoefde niet herhaald te worden. "Pfff, wat een
+warmte en wat een stof!" zuchtte Fulco, en met een knipoogje tegen
+den Jonker en een blik op de tasch, die hij aan den zadel had hangen,
+liet hij er op volgen: "'k Wed, dat ik wel twee bekers wijn noodig
+zou hebben, om al het opgezamelde stofweg te spoelen. Mijne keel is
+er droog van."
+
+"En een, om wat af te koelen op den koop toe," vervolgde Jonker Jan,
+terwijl hij het knipoogje van Fulco beantwoordde.
+
+De jonge edelman glimlachte.
+
+"Een poosje geduld nog," zeide hij. "Binnen een half uur bereiken wij
+den zoom van het woud, dat we door moeten trekken. Daar vinden we dan
+tegelijkertijd water voor onze paarden, die ook wel eene verfrissching
+noodig hebben, en een zachten mosgrond om ons een oogenblik op neer
+te zetten. Maar lang kunnen we toch niet toeven, want het is al laat
+en we hebben nog een flinken rit voor ons."
+
+"Uwe Edelheid heeft gelijk," zeide Jonker Jan. "'t Wordt al vrij
+donker, en we moeten minstens nog twee uur rijden. 't Zal laat zijn,
+eer we op den burcht aankomen. Als we maar niet na middernacht in
+het bosch zijn."
+
+Fulco glimlachte. Hij wist wel, waarom Jonker Jan niet graag na
+middernacht door een bosch of langs een kerkhof ging.
+
+"De Jonker heeft gelijk, Edele Heer," zeide hij spottend. "Dan zal
+het niet pluis zijn in dat donkere woud."
+
+"Wat nu, Jonker?" vroeg Heer Gijsbrecht, terwijl hij de wenkbrauwen
+fronste. "Je bent toch niet bang?"
+
+"Bang, Heer?" riep de schildknaap uit, en een donkere blos verfde
+hem de kaken. "Bang? Ik ben voor niemand bang. Wee hem, die het zou
+durven wagen, mij zelfs maar een stroohalm in den weg te leggen. Bij
+St. Joris, het zou hem slecht vergaan!"
+
+Bij die woorden sloeg hij de hand zoo driftig aan zijn zwaard, dat
+het gerinkel daarvan zijn zwarten hengst de ooren deed spitsen.
+
+"Goed gesproken, hoewel de straf wel wat zwaar zou zijn voor eene
+zoo kleine misdaad," hernam de edelman glimlachend. "Ik wist ook wel,
+dat een Jonker van Asperen geen lafaard kon zijn. Maar waarom wil-je
+dan zoo graag voor middernacht op den burcht zijn?"
+
+De Jonker zweeg. Hij schaamde zich de oorzaak van zijne vrees te
+noemen. Maar Fulco, die maar al te gaarne toegaf aan zijne zucht tot
+spotten, antwoordde in zijne plaats:
+
+"Wel, Edele Heer, dat is licht te bevroeden. U weet het toch even
+goed als wij:
+
+
+Van elf tot een
+Zijn de spoken op de been.
+
+
+De Jonker is niet bang voor schepsels van vleesch en bloed, maar
+voor zulke wezens, die men met zijn zwaard wel driemaal doormidden
+kan hakken en dan toch niet gewond zijn. Brrr, 't is om te rillen!"
+
+"Dwaasheid!" mompelde Heer Gijsbrecht. "Wees toch niet zoo
+kinderachtig, Jonker. Zulke wezens bestaan immers niet?"
+
+"Ze bestaan wel, Heer," zeide de Jonker beslist, "en ik beken, dat
+ik hen liever niet ontmoet. Ik ben er bang van."
+
+"Ik ook!" spotte Fulco.
+
+"Spot er maar niet mede," vermaande de Jonker ernstig. "Ik verzeker u,
+dat ze bestaan. Jonker Herman van 's Heerenberg heeft me onlangs er
+wel zooveel van verteld, dat ik volstrekt geen lust heb, persoonlijk
+met hen kennis te maken. En hij zegt, dat het vooral de spotters zijn,
+op wie de Witte Wijven het gemunt hebben."
+
+"O wee, dan zal ik er van lusten, als ze me zien!" lachte Fulco. "En
+noemde hij ze Witte Wijven? Wat vertelde hij er zoo al van?"
+
+"Dat zeg ik aan geen sporters," mompelde de Jonker verstoord. "Maar
+zie eens, Heer, wat daar eene donkere lucht komt opzetten! Ik denk,
+dat we eene donderbui zullen krijgen."
+
+"Dat schijnt wel zoo; we hebben gelukkig het bosch bereikt. Daar zullen
+we niet zoo spoedig last hebben van den regen. Ziedaar de beek, waarvan
+ik sprak. Laten we hier een oogenblik afstijgen en wat uitrusten."
+
+De ruiters stegen af, en nu eerst kon men goed zien, hoe warm
+de paarden het hadden gehad. Het zweet bedekte bijna hun geheele
+lichaam en het schuim stond hun op den bek. Fulco nam ze bij den
+teugel en leidde hen naar de beek, waar zij dadelijk hun dorst
+gingen lesschen. Daarna bond hij ze aan lage boomtakken vast,
+zoodat zij zich aan het welige gras te goed konden doen, en nam toen
+plaats bij de edellieden. Die waren al ijverig bezig, zich aan den
+meegenomen mondvoorraad te vergasten. De vermoeiende rit had hun honger
+bezorgd. Fulco vond het niet meer dan een staaltje van zijn plicht,
+het voorbeeld van zijn Heer naar zijn beste vermogen te volgen.
+
+Intusschen werd het zeer duister, hoewel de maan scheen. De lucht
+werd bedekt met donkere wolken, die een grilligen vorm hadden en
+er dreigend uitzagen. Weldra begon nu en dan een enkele droppel te
+vallen. De edelman stond op.
+
+"Laten wij te paard stijgen," zeide hij. "Wat wordt het verbazend
+donker. Als we den weg door het woud maar kunnen vinden. Ik zou niet
+gaarne op den laten avond nog verdwalen."
+
+Fulco maakte de paarden los en een oogenblik later reden zij in galop
+verder. 't Was aan de beesten te merken, dat de korte rust hun goed
+gedaan had.
+
+Doch al spoedig dwong de duisternis den ruiters, den gang der dieren
+wat te matigen, en toen zij dieper in het woud kwamen, werd het zelfs
+zoo donker, dat zij niet dan stapvoets voort konden gaan. Zij konden
+bijna geen hand voor oogen meer zien. De regen nam in hevigheid toe,
+en nu en dan werd het bosch verlicht door den blauwen gloed van een
+bliksemstraal. Van den regen hadden zij eerst niet veel last, daar
+het bladerdak boven hun hoofd hen beschermde. Doch weldra begon dat
+te veranderen. Het werd zwaar weer. Al vlugger en vlugger volgden de
+bliksemstralen elkander op en de regen viel bij stroomen. De bladeren
+kon al dat water niet dragen en begonnen den verzamelden voorraad op
+de ruiters uit te storten.
+
+"Konden we hier ergens maar eene schuilplaats vinden," zeide Heer
+Gijsbrecht.
+
+"Dicht hier in de nabijheid moet eene verlaten hut staan, Heer,"
+antwoordde Fulco.
+
+"Ja, dat weet ik," hernam de Ridder. "Maar 't is zoo donker ...."
+
+Plotseling flikkerde een felle bliksemstraal door de lucht, die het
+bosch als in een laaien gloed zette. Een knetterend geluid en een
+zware slag volgden er onmiddellijk op. De vurige schimmel schrikte
+er van en begon zoo woest te steigeren, dat de ridder hem slechts
+met moeite bedwingen kon.
+
+"Daar staat de hut!" riep Fulco. "Ik zag haar bij het licht van den
+bliksem. Hier, linksaf!"
+
+Terzelfder tijd trof een noodkreet hunne ooren.
+
+"Ik hoor roepen!" riep Jonker Jan.
+
+"Ik ook!" schreeuwde Fulco. "Spoedig hierheen! Volgt mij
+maar. Hoort! Hoort! Daar pleegt men eene misdaad!"
+
+"Vooruit, Fulco! Vooruit!"
+
+"Hier is de hut! Stijgt maar af!"
+
+"Help! Help!" klonk het.
+
+In een oogwenk waren de ruiters van hun paard gegleden en de hut
+binnengeijld.
+
+Fulco alleen bleef buiten, waar hij de schuwe paarden bij den teugd
+hield.
+
+Weer doorkliefde een bliksemstraal de lucht en gaf Fulco de gelegenheid
+te zien, hoe eene in elkander gedoken gedaante ongemerkt door de deur
+naar buiten wilde sluipen.
+
+"Terug, schurk!" bulderde hij hem toe, terwijl hij met zijne vrije
+hand snel het zwaard trok en het dreigend ophief. "Terug, als je
+leven je lief is!"
+
+Zoodra de vreemde bemerkte, dat hij gezien was, richtte hij zich
+op en zette het op een loopen. Fulco trachtte hem tegen te houden,
+doch dat gelukte niet, daar hij de paarden niet durfde loslaten. De
+schurk rukte zich los en vloog heen, doch niet, dan nadat Fulco's
+zwaard met kracht op zijn achterhoofd was nedergedaald. Een rauwe
+kreet was het antwoord op die tuchtiging. Een oogenblik later hoorde
+Fulco de hoefslagen van een paard, dat zich verwijderde.
+
+"Waar is de schurk?" klonk nu de stem van Jonker Jan, die zich naar
+buiten spoedde.
+
+"U komt een oogenblik te laat, Jonker. Hij is er vandoor."
+
+"Dat is jammer! Ik had niet gemerkt, dat hij de deur uitgeslopen was,
+en zocht hem nog in de hut."
+
+"Hij heeft het ook lang niet dom overlegd. 't Is bepaald een slimme
+kwant, Jonker. Wat heeft hij uitgevoerd?"
+
+"Kom binnen, dan zul-je het hooren. Bind de paarden maar hier of daar
+vast. In dit weer gaan we toch niet verder."
+
+Zien we intusschen, wat er in de hut gebeurd was. Zoodra Heer
+Gijsbrecht van zijn paard gesprongen en, door den jonker gevolgd,
+naar binnen was gesneld, riep hij:
+
+"Hier is hulp! Wie waagt het, een ander overlast aan te doen?"
+
+"Help, Heer!" klonk eene vrouwenstem. Doch zoodra had de ridder den
+klank dier stem niet vernomen, of hij riep uit:
+
+"Wat hoor ik? Die stem? Bertha, ben jij het?"
+
+"Gode zij dank! O, Gijsbrecht, wat komt je te juister tijd!"
+
+"Maar spreek, Bertha," zeide Gijsbrecht, haar bij de hand vattende,
+"wat is er, wat overkomt u?"
+
+"Hij is al gevlucht, de onverlaat. Zoodra hij u hoorde binnenkomen,
+liet hij me los en sloop heen!"
+
+"Dan kan hij nog niet ver af zijn!" riep Jonker Jan, zich naar buiten
+spoedende, doch--zooals de lezer weet, ook daar was de roover
+hem te vlug geweest.
+
+Gijsbrecht trok Bertha naar zich toe en sloeg haar zijn arm om
+den hals.
+
+"Maar mijne Bertha, mijne lieve bruid, hoe komt het toch, dat ik u
+in dit noodweer hier aantref? En wat gebeurde er toch eigenlijk?"
+
+"Juist dit noodweer heeft mij hier eene schuilplaats doen zoeken,
+Gijsbrecht," zeide de Jonkvrouw. "Ik wist immers, dat je heden komen
+zoudt? Mijn verlangen naar u deed mij u tegemoet rijden, in de meening,
+dat ik u weldra zou tegenkomen. Maar je kwam zoo laat, Gijsbrecht,
+en ...."
+
+"Ja, 't werd later dan ik gehoopt had, Bertha. Er was nog zooveel
+in orde te brengen op het kasteel, ten einde mijne schoone Bertha
+met eere als Edelvrouw te kunnen ontvangen, dat het mij waarlijk
+onmogelijk was vroeger te komen."
+
+"Eindelijk werd ik door het onweer overvallen," vervolgde de Jonkvrouw,
+"en vond ik in deze hut eene schuilplaats tegen den regen. Kort nadat
+ik hier binnengekomen was, hoorde ik den hoefslag van een paard. Ik
+meende, dat jij het waart, wiens komst daardoor werd aangekondigd. Ik
+had mij bedrogen. Een vreemdeling kwam binnen ...."
+
+"Een ridder?"
+
+"Neen, een dienstman."
+
+"Kende je hem?"
+
+"Ik heb zijn gelaat niet kunnen onderscheiden, doch uit zijne wijze
+van spreken bleek mij duidelijk, dat hij een dienstman was. Bemerkende
+dat ik eene Jonkvrouw en alleen was, drong hij op mij aan en wilde
+mij van mijne sieraden berooven. Doch ik weerde hem van mij af,
+met alle kracht, waarover ik beschikken kon ...."
+
+"Waarom gaf je ze niet liever vrijwillig over? Uwe krachten waren
+immers toch niet opgewassen tegen de zijne?"
+
+"Zou ik aan een schurk maar gewillig geven, waarom hij
+vraagt?" vervolgde de Jonkvrouw fier. "Neen, Gijsbrecht, daarvoor
+stroomt mij te veel Arkelsch bloed door de aderen. Ik duwde den
+schurk met zooveel kracht van mij af, dat hij tegen den grond viel,
+maar ...."
+
+Plotseling werd zij in de rede gevallen door de stem van Fulco,
+die lachend zong:
+
+"Brederoo het edelste,
+
+Wassenaar het oudste,
+
+Egmond het rijkste,
+
+En Arkel het stoutste."
+
+"Goed zoo, Fulco!" riep Heer Gijsbrecht. "Dat liedje bevat waarheid,
+en je hoort, dat de Jonkvrouw Arkelsch bloed in de aderen heeft.
+--En wat verder, Bertha?"
+
+"Mijn verhaal is uit, Gijsbrecht. Juist, toen hij met vernieuwde woede
+op mij aanviel, klonken de hoefslagen van paarden en een oogenblik
+later kwam jij binnen. Ik denk, dat hij achter u om de deur uitgegaan
+is, wat bij deze duisternis gemakkelijk kon geschieden."
+
+"Je zijt mijne moedige Bertha!" zeide de ridder. "Jammer, dat de
+schurk ongestraft ontkomen is."
+
+"Niet ongestraft, Edele Heer!" zeide Fulco. "Ik heb hem met mijn
+zwaard eene gedachtenis op zijn krullebol gegeven, waarvan hij lang
+pleizier zal hebben. De lomperd bedankte mij er niet eens voor en
+ging zonder groeten heen."
+
+"De kennismaking beviel hem zeker niet," lachte de ridder. "Doch hoe
+staat het met het weer? Bij al die drukte heb ik er in 't geheel geen
+erg meer in gehad."
+
+"De donderbui is overgedreven, maar het regent nog, dat het giet. Het
+is althans voor Jonkvrouw van Arkel geen weer om er door te gaan,"
+sprak de schildknaap.
+
+"Dan blijven we hier, totdat het wat droger wordt," besloot
+Gijsbrecht. "Komt, laten we om de tafel gaan zitten en het ons wat
+gezelliger maken. Toe Fulco, zing eens een lied. Men noemt je immers
+den Minstreel? Dan vergeet de Jonkvrouw misschien hare onaangename
+ontmoeting en wordt zij op andere gedachten gebracht."
+
+"Dat is niet noodig, mijn Gijsbrecht," antwoordde Bertha lachend. "Nu
+jij bij me zijt, ben ik den schurk al geheel vergeten. Toe Fulco,
+zing eens voor ons. Je bent immers op weg naar eene bruiloft, en daar
+moet men vroolijk zijn."
+
+"Als de hooge bruid zelve dat vraagt, mag ik niet weigeren,"
+zeide Fulco lachend, en met een ondeugenden trek op het gelaat,
+vervolgde hij:
+
+"Ik ken een lied van een Ridder en zijne bruid, doch ik vrees, dat
+de Jonker het misschien liever niet hooren wil."
+
+"Waarom niet?"
+
+"Omdat het al bijna middernacht is, en er komt iets van een spook in."
+
+"Dan moet je het juist zingen, Fulco," hernam de Jonkvrouw. "Eene
+spookgeschiedenis hoort bij deze nachtelijke ontmoeting."
+
+"Nu goed, luister dan," en Fulco zong met eene heldere stem:
+
+
+"Daar, waar de gloed der gele duinen
+Zich mengt met groen van eikenhout,
+De donkere naald der denneboomen
+Zich kleurt op bruin van 't beukenwoud,
+Daar had eene dapp're Friesche krijgsman
+Een slot gebouwd op 't heuvelzand,
+En sleet hij kalm zijn najaarsdagen
+Na bangen strijd voor 't vaderland.
+
+Wanneer de laatste zonnestralen
+'t Kasteel vergulden met hun glans,
+Staat's Ridders dochter Adelheide
+Daar peinzend op den torentrans.
+Zij luistert naar de stem der winden,
+Vertolkt door 't groene looverdak,
+Naar 't lied van bontgepluimde zangers,
+Blij huppelend van tak op tak.
+
+En zwijgt de wind, dan hoort zij 't bruisen
+Der golven op het vlakke strand,
+Die duizendstemmig haar verhalen
+Van wond'ren uit het verre land.
+De beurtzang van de vogellied'ren,
+Van bladgeruisch en golfgedans,
+Bekoort en treft 't gevoelig harte
+Der schoone Jonkvrouw op den trans.
+
+En ginds verheft zich uit de boomen
+Het slot van Ridder Deodaat.
+"Ei zie, hij komt! Wat voert hem tot ons?
+Waartoe die haast, dat droef gelaat?"
+De Jonkvrouw spoedt zich naar beneden
+En groet den makker van haar jeugd,
+Want welkom is haar te allen tijde
+Haar deelgenoot in leed en vreugd.
+
+"De vorst der Franken, koning Karel,
+Roept zijn vazallen op ten strijd!"
+Zoo doet nu Deodaat zich hooren.
+"Hem is mijn trouw, mijn zwaard gewijd.
+De Arabier bedreigt de grenzen;
+De Islam heeft tot plicht gezet
+De gansche wereld te verwinnen
+Voor Allah en voor Mohammed."--
+
+--"Waar zulke rampen ons bedreigen,
+Voegt mij geen rust," sprak Eelkema.
+"Nu zullen wij den Mooren toonen,
+Dat ik, schoon oud, den vijand sta.
+Nu allen Karels vanen volgen,
+Neemt Eelkema het zwaard ter hand,
+Om met zijn broed'ren te gaan strijden
+Voor Christendom en vaderland."
+
+--"Moet dan uw dochter achterblijven,
+Alleen op 't ouderlijk kasteel?
+Wie zal mij, Jonkvrouw, bijstand leenen
+Indien mij rampspoed valt ten deel?"
+--"Wel bitt're droefheid baart het scheiden,
+Maar 'k laat mijn dienaars op het slot.
+Met moed den Islam te bekampen
+Is Christenplicht, de wil van God."--
+
+Haar trouwe speelnoot komt haar troosten:
+"Wanneer een vijand U genaakt,
+Houd dapper stand, in 't vast gelooven
+Dat Deodaat U goed bewaakt."--
+--"Hoe kunt Ge uw vriendin beschermen,
+Wanneer Ge strijdt aan 't Zuiderstrand?"--
+--"Indien de nood dringt, zal 'k verschijnen,
+Daarop mijn ridderwoord tot pand!"--
+
+Hoe droevig viel der Jonkvrouw 't scheiden
+Van ouder en van speelgenoot.
+Slechts hoop op weerzien deed berusten,
+En ook 't geloof aan hulp in nood.
+Sinds gaat zij trouw den trans bestijgen,
+Doorvorscht den omtrek heinde en veer,
+Maar schoon de jaren snel verdwijnen .....
+Het ridderpaar keert nimmer weer."
+
+
+Hier zweeg Fulco een oogenblik.
+
+"Dat was een treurig einde," zeide Bertha zacht, terwijl ze Gijsbrechts
+hand vaster in de hare drukte.
+
+"Arme ridders! Zoover van uw vaderland te moeten sterven. Zou het
+waar gebeurd zijn?"
+
+"Ongetwijfeld, Edele Jonkvrouw!" antwoordde Fulco.
+
+"En zijn ze werkelijk nooit teruggekeerd?" vroeg de schildknaap.
+
+"Neen, Jonker, zij waren in den strijd tegen de Mooren gesneuveld,
+evenals zoovele anderen. Zij waren als dappere ridders met het zwaard
+in de vuist gestorven."
+
+"Ach, wat zal die arme Adelheide zich ongelukkig en verlaten gevoeld
+hebben. Nu kon haar dappere Deodaar niet meer ter hulp snellen,
+als gevaren haar bedreigden. De dood maakte het hem onmogelijk,
+om aan zijn ridderwoord getrouw te blijven."
+
+"Toch niet, Edele Jonkvrouw," hernam Fulco... "Luister slechts;
+het lied is nog niet ten einde."
+
+"Neen Fulco!" riep de Jonker angstig, "nu niet! Zing dat dan liever
+later eens. 't Is nu middernacht, en ...."
+
+"Kom, dwaasheid!" zei de ridder lachend. "Toe Fulco, laat ons nu
+hooren, wat er verder gebeurde."
+
+De plaaglustige Fulco had geen verdere aanmoediging noodig.
+
+"Luister dan," zeide hij.
+
+
+De woeste Noorman trekt door 't land
+En plundert kloosters en kasteelen.
+Geen slot is voor zijn macht bestand,
+'t Moet al in d'eigen rampspoed deelen.
+Wie slechts den minsten weerstand waagt
+Wordt spottend in den dood gejaagd.
+
+De Noorman Godfried komt voor 't slot
+En eischt het op van Adelheide,
+Die vruchteloos, bij 't dreigend lof,
+Van Vorst of Ridder hulp verbeidde.
+Maar, schoon zij ook geen uitkomst ziet,
+Zich overgeven wil zij niet.
+
+De dienaars toonen trouw en moed;
+Men weet, er is geen hulp te wachten.
+Verbitterd door 't vergoten bloed,
+Dien weerstand achter wal en grachten,
+Zweert woeste Godfried brand en moord
+En dreigt vergramd met galg en koord.
+
+Maar kost het krachten, hij wint veld;
+De overmacht is niet te keeren.
+Elk dienstkecht op 't kasteel is held,
+Wenscht tot het uiterst zich te weren.
+Steeds feller wordt het slot benard!
+De hoop verflauwt in 't moedigst hart.
+
+De vijand legt een sterken dam,
+Begint met woede storm te loopen.
+Schoon menigeen om 't leven kwam,
+Rammeit men deur en slotpoort open.
+Verlamd wordt elke weerstandskracht:
+'t Kasteel is dra in 's vijands macht ....
+
+De Noorman Godfried dringt vooruit.
+Daar ziet hij Jonkvrouw Adelheide.
+"Ik eisch de meesteres tot buit,
+Die zeker lang mijn komst verbeidde.
+Schenkt aan geen sterveling gena!
+Voor mij de bruid, haha! haha!"
+
+Hij sleept haar ijlings met zich mee
+En spot met tranen en met klachten.
+De Jonkvrouw, overstelpt van wee,
+Beproeft vergeefs haar zwakke krachten.
+Zij dekt zich jamm'rend het gelaat
+En roept verward: "help, Deodaat!"
+
+Een slag weergalmt!... Daar splijt de aard! ....
+Een zwarte Ridder springt naar voren.
+Hij zwaait een scherp en vlammend zwaard ....
+Werpt onversaagd zich op de Noren.
+En Godfried, overmand van schrik,
+Deinst sidd'rend voor dien vuur'gen blik.
+
+Wat baat het of hij weerstand biedt?
+Een bliksemslag .... hij stort ter neder.
+Al wat ontvluchten kan, ontvliedt,
+En keert naar 't spookslot nimmer weder.
+Een hol gelach klinkt spottend na:
+"Voor mij de bruid, haha! haha!"
+
+
+"Verschrikkelijk!" riep de Jonker, wiens gelaat nu doodsbleek geworden
+was. "Dat was eene ontzettende gebeurtenis, en ik noem het dwaas,
+ja roekeloos, om zulk een lied in het holst van den nacht te zingen,
+en dan nog wel midden in een dicht woud. 't Is goed, om ...."
+
+"Och kom, Jonker," viel Jonkvrouw Bertha hem in de rede, "wees toch
+niet zoo kinderachtig en bang. Ik begin bijna te gelooven, dat er
+nog heel wat veranderen moet, eer je den ridderslag waardig zijt. 't
+Was een mooi lied, Fulco, en ik dank u er wel voor. 't Was werkelijk
+zeer mooi!"
+
+Fulco's oogen tintelden van genoegen. Hij had zijn doel, den jonker
+bang te maken, volkomen bereikt, en ook was hij gevleid door de
+vriendelijke woorden van de schoone ridderbruid.
+
+Maar Jonker Jan had geen genoegen. Hij gevoelde zich gekrenkt en
+vernederd. Hij trad op de jonkvrouw toe, en zeide, het gevest van
+zijn zwaard grijpende:
+
+"Eenmaal hoop ik Uwe Edelheid metterdaad te kunnen toonen, dat dit
+zwaard geen lafaard toebehoort. Een Jonker van Asperen kent geen
+vrees!"
+
+"Behalve voor spoken!" lachte Fulco.
+
+"Zwijg, ellendige dorper!" bulderde Jan, het zwaard thans uit
+de scheede trekkende, "waag jij het, den spot te drijven met een
+edelman? Bij St. Joris ...."
+
+"Genoeg, genoeg!" kwam Heer Gijsbrecht thans tusschenbeide. "Geen twist
+hier in het bijzijn der Jonkvrouw. Steek dat zwaard op, Jonker. Je weet
+het immers zelf zeer goed, dat we niet aan je moed twijfelen. Daarvoor
+kenden we je reeds te lang. En Fulco ...."
+
+"Twijfelt er ook niet aan, Jonker", vervolgde Fulco, den jonker de
+hand toestekende. "Ik wilde u alleen maar een weinig plagen."
+
+De jonker nam de hem toegestoken hand aan.
+
+"Dat is dus weer in orde," hernam de ridder. "Ik geloof, dat de
+regen eindelijk opgehouden is. Laten we vertrekken. Heer Otto zal
+wel ongerust over u zijn, Bertha."
+
+Fulco haalde de paarden, en een oogenblik later ging het in
+galop verder. Het edele bruidspaar reed voorop, de jonker en Fulco
+volgden. Het was nu niet zoo duister meer tusschen de boomen. De maan
+goot hare zilveren stralen door het bladerdak en teekende scherpe
+schaduwen op den grond, die door jonker Jan niet zonder wantrouwen
+werden aangezien. Hij vreesde, dat Fulco's lied maar al te zeer
+geschikt was geweest, om de aandacht der gevreesde Nacht-alven
+op hen te doen vestigen. Doch niets verdachts liet zich zien. Zij
+hadden ongeveer een half uur gereden, toen zij een drom van ruiters
+zagen naderen.
+
+"Dat zal uw Heer Vader met zijne gasten zijn, Bertha," zeide Gijsbrecht
+van IJselstein. "Ik denk, dat hij ongerust geworden is en u komt
+zoeken."
+
+"Ik denk het ook, hoewel ik mij die vrees niet begrijpen kan,"
+antwoordde Bertha.
+
+Het vermoeden was juist. Heer Otto van Heukelom had zich over zijne
+dochter ongerust gemaakt, en was haar met zijn edele gasten tegemoet
+gereden.
+
+"Daar zijn ze! Daar zijn ze!" klonk het uit verscheidene monden,
+toen de verschillende ruiters elkander genaderd waren.
+
+Heer Otto reed vooruit en begroette zijn aanstaanden schoonzoon en
+diens gevolg met groote hartelijkheid.
+
+"Wij werden ongerust, Bertha," zeide hij vriendelijk. "'t Was ook al
+te onvoorzichtig, om zoo laat nog zonder geleide uit te rijden. Waarom
+geen schildknaap medegenomen?"
+
+"Omdat eene Jonkvrouw van Arkel geen vrees mag koesteren, Heer Vader,"
+antwoordde Bertha lachend. "In dat geslacht kent men immers dat
+woord niet?"
+
+"Je hebt gelijk," antwoordde de edelman eveneens lachende, "maar mijne
+fiere dochter vergete niet, dat er een groote afstand bestaat tusschen
+moed en roekeloosheid. Doch laten we naar het kasteel terugkeeren. 't
+Is al middernacht."
+
+Een half uur later reden zij de hooge poort van het slot binnen. De
+edelen begaven zich naar de Vrouwen, die in de groote burchtzaal waren,
+en Fulco ging naar de keuken, waar hij als een oude bekende en welkome
+gast begroet werd.
+
+
+
+HOOFDSTUK 2
+
+In en om den burcht
+
+Den volgenden morgen was alles al vroeg in de weer op den adellijken
+burcht te Heukelom. De hooge gasten, die het slot herbergde, waren
+nauwelijks van de sierlijk gebeeldhouwde ledikanten opgestaan,
+of zij begaven zich naar de diep naar binnen gemetselde vensters,
+om door de kleine, in lood gevatte ruitjes een nieuwsgierigen blik
+naar buiten te werpen.
+
+Met blijdschap zagen zij, dat de donderbui, die den vorigen avond
+had gewoed, plaats gemaakt had voor een lachenden hemel en een helder
+zonnetje. Op het binnenplein trof hun een levendig schouwspel. Alles
+was daar in beweging. Bedienden liepen ijverig heen en weer, om alles
+voor het feest in gereedheid te brengen.
+
+De paarden werden uit de stallen gehaald en gereinigd. De hoofdstellen
+werden gepoetst en opgeknapt, de dekkleeden geschuierd. Het was een
+gelach en gepraat van de bedienden, een brieschen en hinniken van de
+paarden, en een kakelen en snateren van het opgeschrikte pluimvee
+zonder einde. Ginds, buiten de poort, op dat weiland, zagen zij
+een ander tooneel. Op een vierkant afgezet plein waren werklieden
+ijverig bezig met het hijschen van een groot aantal vlaggen. Elke vlag
+verschilde van de overige en alle droegen verschillende kleuren en
+wapens. Door de zon beschenen en door een zacht windje licht bewogen,
+geven zij aan het tooneel een aanstekelijk vroolijk aanzien. Op die
+afgezette weide zullen de edele ridders dien dag hunne krachten
+met elkander meten, want daar zal, ter eere van het bruidspaar,
+een steekspel worden gehouden.
+
+Heerlijk vooruitzicht voor de ridders en edelvrouwen, die zich
+vol blijde verwachting van de vensters af keeren, om zich voor de
+feestelijkheid te kleeden.
+
+Op de binnenplaats vinden wij onzen ouden bekende, Fulco, terug. Hij
+is bezig den vurigen schimmel van Heer Gijsbrecht met de meeste zorg
+te reinigen en op te sieren. Hij heeft het fraaie dier juist geroskamd
+en haalt er nu met een schuier de losse haartjes af, zoodat het beest
+glimt in de heldere zonnestralen. Geduldig laat het Fulco zijn gang
+gaan. 't Schijnt, of het dier begrijpt, dat er heden een wedstrijd
+gehouden zal worden in schoonheid, moed en kracht.
+
+"Ziezoo, Schimmel," zegt Fulco, het dier liefkoozend op den blanken
+hals kloppende, "nu mag zelfs de keizer van Duitschland je zien,
+hoewel ik moet zeggen, dat jouw en mijn Heer minstens evenveel waard
+is. Kijk, daar komt Jonker Jan aan. Goeden morgen, Jonker!"
+
+"Goeden morgen, Fulco. Jongen, daar heb je eer van. Wat is die schimmel
+toch een edel dier. Ik heb zijn weerga nog nooit gezien."
+
+"U heeft gelijk, Jonker. 't Is een edel, fier beest. Hij is zijn
+meester waardig."
+
+"Dat mag je zeggen. Ben je al op de kampplaats geweest? 't Is er
+in orde, hoor! Het mag gezien worden. O, Fulco, dat ik slechts de
+riddersporen hadde. Hoe gaarne zou ik meekampen om den eerepalm!"
+
+"Dat kan ik me begrijpen, Jonker. Zou Heer Hendrik van Vianen ook
+komen? In dat geval hebben de andere ridders niet veel kans op den
+prijs. Hij is nog nooit overwonnen, naar ik hoor."
+
+"Volkomen waar. Jammer dat hij er zoo trotsch en prat op is. Ik wou,
+dat hij eindelijk zijn meester toch eens vond."
+
+"En dat die meester onze Heer Gijsbrecht ware," zeide Fulco. "Ha,
+wat zou ik lachen! Maar wie komt daar de poort binnenrijden? Als
+men van den duivel spreekt, trapt men hem op den staart, zegt het
+spreekwoord, en nu geloof ik, dat het waarheid bevat. Dat is immers
+de Heer van Vianen?"
+
+"Niemand anders. Dat kun je aan zijn trotsch en barsch uiterlijk
+wel zien."
+
+"Phoe, wat een gezicht. Hij kijkt als een oorworm, en hier mag men
+met recht zeggen: zoo heer, zoo knecht. Zie eens, wat een galgentronie
+die dienaar heeft."
+
+De ruiters waren genaderd en stegen van hunne paarden af. Een klein
+hoofdknikje van den edelman moest als groet gelden.
+
+"Hier, pak aan!" zeide hij norsch tot Jonker Jan, hem de teugels
+toereikende. "Je moet het beest zacht met een wollen doek afwrijven
+en water geven."
+
+Jonker Jan verroerde zich niet. Ware de vraag op wat vriendelijker
+toon tot hem gericht, hij zou geen oogenblik geaarzeld hebben, dadelijk
+een stalknecht te ontbieden, hoewel het volstrekt zijn werk niet was,
+evenmin als dat van Fulco. Zij hadden alleen hun Heer te dienen. Maar
+aan een zoo onbeschoft bevel wilde hij niet voldoen.
+
+Fulco gaf ook niet veel blijken van bereidwilligheid om het bevel op
+te volgen. Hij kon zijn lachen bijna niet bedwingen, toen hij zag,
+hoe woedend de barsche edelman werd.
+
+"Ik ben geen stalboef, Heer!" gaf jonker Jan koel ten antwoord. "Mijn
+naam is Jonker Jan van Asperen, en ik ben schildknaap van Heer
+Gijsbrecht van IJselstein."
+
+"Pak jij dan aan, hondsvot!" gebood de ridder aan Fulco.
+
+"Uwe Edelheid vergist zich," klonk het spottend uit Fulco's mond. "Mijn
+naam is geen hondsvot; ik heet Fulco, en ben dienaar van ...."
+
+"Loop naar den duivel!" bulderde Vianen woedend, terwijl hij dreigend
+zijne rijzweep ophief.
+
+"Sla mij niet, Heer!" riep Fulco hem met fonkelende oogen toe. "Die
+tijd is voorbij, dank zij onzen edelen Graaf Floris! Waag het niet,
+die zweep te gebruiken of ik vergeet, dat gij een edelman zijt!"
+
+Bij die woorden was Fulco, die terwijl hij zijn werk verrichtte,
+ongewapend was, op Jonker Jan toegeloopen en trok diens zwaard uit
+de scheede.
+
+De edelman weifelde nog een oogenblik en liet toen de zweep
+zakken. 't Scheen, dat hij een weinig ontzag had voor dat blinkende
+voorwerp. Vloekend gaf hij zijn paard aan zijn eigen dienaar over,
+en begaf zich in het kasteel.
+
+Toen hij geheel uit het gezicht was, keken Jan en Fulco elkander aan
+en barstten in een schaterend lachen uit.
+
+"Wat een opgeblazen en norsch Heer is dat," zeide de jonker. "Die
+man leeft tweehonderd jaar te laat. Hij verbeeldt zich, geloof ik,
+dat de wereld alleen voor hem gemaakt is, en dat iedereen voor zijn
+wil moet buigen."
+
+"Is die vriendelijke man jouw Heer?" vroeg Fulco spottend aan den
+vreemden dienstman.
+
+"Ik behoor hem met lijf en ...."
+
+"Ben je een lijfeigene?"
+
+"Dat ben ik, helaas. 't Is niet alles, om zoo'n Heer geheel en al
+toe te behooren. Gij hebt gezien, hoe gauw hij met de zweep in de
+weer is. Ik ten minste heb in mijn leven meer slaag gehad ...."
+
+"Dan eten?" lachte Fulco. "Je ziet er bleek genoeg voor uit."
+
+.... "Neen, meer slaag dan mij lief is, wilde ik zeggen."
+
+"Daar geef je misschien wel reden toe?" hernam Fulco plagend, daar
+de uitdrukking van 's mans gelaat hem in 't geheel niet beviel.
+
+"Toch niet, toch niet! Doch laat ik de paarden maar op stal zetten. Ik
+heb geen lust, om ...."
+
+"Je hebt toch gehoord, dat je Heer je geboden heeft, zijn paard af
+te wrijven en te drenken?"
+
+"Laat hij dat zelf doen," mompelde de lijfeigene. "Ik bedank er
+hartelijk voor. Er loopen hier dienstlui genoeg."
+
+"Als je nu mijn knecht waart, kreeg je vast zoo'n pak slaag met
+de hondenzweep, dat je het op een anderen tijd wel zoudt laten,
+om onnoozele dieren slecht te behandelen, en dat zou je verdiend
+hebben ook."
+
+"Dan ben ik blij, dat jij mijn Heer niet bent!" zei de andere droogjes,
+terwijl hij de beesten op stal bracht.
+
+"Ziet u wel, Jonker, dat ik gelijk had, toen ik zeide: 'zoo heer,
+zoo knecht?' Toch bevalt de knecht me nog minder dan de heer."
+
+"Mij ook. Maar nu ga ik nog eens naar de kampplaats kijken. 't Zal
+er zoetjes aan wel al druk worden."
+
+"Nog een oogenblik, Jonker. Heeft u aan dien lijfeigene niets
+bijzonders gemerkt?" vroeg Fulco zacht.
+
+"Bijzonders? Neen, volstrekt niet. Alleen vond ik, dat hij er slecht
+uitzag. Heb jij dan wat aan hem gezien?"
+
+"Ja, Jonker, ik heb verschillende dingen aan hem opgemerkt, die mij
+op een vermoeden brengen."
+
+"Je maakt me nieuwsgierig, Fulco. Wat heb je dan gezien?"
+
+"Ten eerste, dat hij een schurkengezicht heeft, waardoor ik hem,
+zoolang ik van het tegendeel niet ten volle overtuigd ben, tot alles
+in staat acht."
+
+"Ik ook. En ten tweede?"
+
+"Ten tweede houdt hij, niettegenstaande het zeer warm wordt en hij
+een flinken rit achter den rug heeft, zorgvuldig zijne kap over het
+hoofd. Uit vrees, dat zij weg zou glijden, heeft hij haar zelfs een
+paar maal vaster op het hoofd getrokken."
+
+"En ten derde?"
+
+"Ten derde is die kap aan het achterhoofd met garen hersteld en ziet
+zij er tamelijk morsig en gevlekt uit."
+
+"Daarvoor wordt zij gedragen door een lijfeigene," viel Jonker Jan in.
+
+"Toegegeven, Jonker. Maar, en dat is ten vierde: de man ziet er
+lijdend en bleek uit."
+
+"Dat is waar. Hij kijkt precies, alsof iemand hem op zijne eksteroogen
+trapt. Nu, en ten vijfde?"
+
+"Dat is er niet, Jonker. Maar aan deze vier gegevens heb ik genoeg om
+de gevolgtrekking te maken, dat niemand anders dan hij gisterenavond
+Jonkvrouw Bertha heeft aangerand!"
+
+"Daar zeg je zoo wat!" riep de Jonker verrast uit. "Wat ben jij toch
+een slimmerd, Fulco; ik zou niet op die gedachte gekomen zijn, maar
+nu je het zegt, ja, 't heeft er allen schijn van."
+
+"Dat meen ik ook," hernam Fulco, "en het moet al raar loopen, als ik
+hem vandaag niet eens onder zijne smerige kap kijk. Ik moet er het
+mijne van hebben."
+
+"Natuurlijk, en als .... maar daar komen weer nieuwe gasten aan. Ik
+groet je, 't wordt mijn tijd."
+
+"En ik zal den schimmel op stal zetten. Maar neen, daar nadert Heer
+Gijsbrecht. Ik zal nog een oogenblik wachten. Wien heeft hij daar
+bij zich? Dat schijnt een geestelijke te zijn."
+
+"'t Is de Bisschop van Utrecht," antwoorde de Jonker, zich
+verwijderende.
+
+"Welk een krijgshaftig uiterlijk onder dat geestelijk gewaad,"
+mompelde Fulco. "Waarlijk, ik had mij den dapperen Bisschop Willem
+van Mechelen niet anders voorgesteld. Doch," en nu klopte hij het
+vurige ros op den blanken hals: "laat ik je maar op stal zetten,
+Schimmeltje. Heer Gijsbrecht schijnt te veel in zijn gesprek verdiept
+om oog voor ons te hebben."
+
+Inderdaad, de ridder had hen niet opgemerkt. Luisteren wij naar het
+gesprek, dat hem zoozeer schijnt te boeien, dat hij alles vergeet,
+wat om hem heen gebeurt.
+
+"Alleen om mijne vroegere rechten op Drechterland terug te krijgen,"
+aldus klinkt de stem van den Bisschop, "heb ik dadelijk na den dood
+van Graaf Floris..."
+
+"Na den afschuwelijken moord," mompelde Heer Gijsbrecht, terwijl hij
+de wenkbrauwen fronste, "die het Graafschap van den edelsten vorst
+beroofde, dien het ooit gehad heeft, en het eene prooi deed worden
+van zijne talrijke vijanden ...."
+
+"Waaronder ook ik behoorde," hernam de Bisschop. "Doch met het recht
+aan mijne zijde, zooals ge weet. Drechterland behoort rechtens aan
+het Sticht, en de Hollandsche Graven hebben het alleen in hun bezit
+door het recht van den sterkste."
+
+"Uw Hoogeerwaarde heeft gelijk, maar gij vergeet, dat het bij het
+sluiten van den vrede voor goed aan Holland werd afgestaan."
+
+"Ik onderwerp mij aan geene vredesbepalingen, die den belangen van het
+Sticht schade berokkenen," zeide de Bisschop trotsch. "Daarom heb ik na
+Floris' dood den opstand der West-Friezen krachtig gesteund en mij van
+bijna geheel Noord-Holland meester gemaakt. Jammer, driewerf jammer,
+dat ik voor den Henegouwschen Graaf, Jan van Avennes, heb moeten
+wijken. Bijna was ik meester geweest in Holland: de West-Friezen waren
+in opstand, de Vlamingen waren in Zeeland gevallen en mijn leger trok
+zegevierend tot Medemblik door."
+
+"Totdat Jan van Henegouwen u dwong het beleg op te breken," zeide
+Gijsbrecht. "Ik weet het."
+
+"Indien gij mij bijgestaan hadden, wie weet hoe dan de uitslag zou
+geweest zijn," zei de Bisschop op verwijtenden toon. "Misschien ware
+Holland dan met het Sticht vereenigd."
+
+"Ik mag de wapenen niet voeren tegen mijn leenheer,
+Hoogeerwaarde. IJselstein is een Hollandsch leen."
+
+"Maar zijt ge dan ook niet Maarschalk van Utrecht, en mij als zoodanig
+hulp verschuldigd?"
+
+"Ik ben uw Maarschalk, Hoogeerwaarde, en stel daar grooten prijs
+op. Ik zou ook nimmer de wapenen tegen het Sticht voeren, evenmin
+als tegen den Graaf van Holland."
+
+"Het zij zoo, hoe het mij ook spijt. Doch 't is nu voorbij. Mijn leger
+is verslagen, en ik heb vredesvoorwaarden aangeboden, die voorloopig
+aangenomen zijn. Graaf Jan I is uit Engeland teruggekomen en Jan van
+Avennes, die Holland voor zijn neef, den Graaf, uit de handen van de
+vijanden gered heeft, met schande het land uitgejaagd. Een schoone
+dank!" spotte de Bisschop.
+
+"Voorzeker, 't is schande, dat stem ik toe, doch dat is niet het
+werk van Graaf Jan, maar van den heerschzuchtigen Zeeuw Wolfert van
+Borselen, die onzen Graaf geheel in zijne macht schijnt te hebben."
+
+"Schijnt te hebben?" herhaalde de Bisschop vragend. "'t Is volstrekt
+geen schijn, wat ik u verzeker. De Heer van Borselen heeft den
+zestienjarigen graaf zoo geheel in zijne macht, dat deze zelfs
+een stuk heeft onderteekend, waarin hij verklaart, dat hij in alle
+regeeringsaangelegenheden den raad en het goedvinden van den Heer
+van Borselen zal opvolgen."
+
+"Maar dat is meer dan ergerlijk," riep Heer Gijsbrecht uit, terwijl
+hij plotseling bleef staan en den Bisschop aanzag. "Dan zal het dus nog
+zoover komen, dat wij, Hollandsche edelen, het hoofd moeten buigen voor
+dien Zeeuwschen moordenaar, die op den koop toe den onmondigen zoon van
+zijn slachtoffer, wellicht als een gevangene, op zijn kasteel bewaart,
+alleen om zelf den scepter te kunnen zwaaien? Dat nooit! Hem, dien
+verwaten moordenaar, ben ik geene gehoorzaamheid verschuldigd. Liever
+grijp ik naar de wapenen en ontruk den jongen Graaf aan zijne macht."
+
+"Hetgeen u ongetwijfeld zou mislukken, IJselstein," viel de Bisschop
+in. "Van Borselen heeft een groot deel van den adel op zijne hand, en
+die is sterk, al geef ik gaarne toe, dat de macht der vrije poorters
+niet spoedig te hoog geschat wordt. Doch heb maar geduld--heel lang
+zal Van Borselen niet regeeren. Hij jaagt door zijne eigenmachtige
+handelingen de steden al meer en meer tegen zich in het harnas; hij
+schendt hare rechten en vrijheden met de grootste willekeur. En wat
+voor zijne heerschappij nog erger is" hij ontneemt den Hollandschen
+edelen hunne hooge betrekkingen en schenkt die aan zijne Zeeuwsche
+gunstelingen. Heeft hij niet den geachten Heer Dirk van Brederode
+uit's Graven dienst ontslagen en Jan van Renesse in zijne plaats tot
+Baljuw van Zuid-Holland aangesteld? En toen hij zag, dat deze edelman
+bij den Graaf in hooge gunst begon te geraken, heeft hij hem toen niet
+in een valstrik gelokt en hem met schande het land doen verlaten? Nu
+is Heer Aloud, Van Borselen's getrouwe handlanger, tot Baljuw benoemd."
+
+"Zulk eene dwingelandij gaat alle perken te buiten!" riep Gijsbrecht
+vertoornd uit. "Maar dat kan niet lang duren! Wanneer de beleedigde
+edelen zich met de verdrukte steden verbinden ...."
+
+"Is zijn rijk ten einde," vulde de Bisschop aan. "Doch nu moet er
+nog rekening met hem gehouden worden en ik in de eerste plaats ben
+daartoe verplicht, want de vredesvoorwaarden, die mij gesteld worden,
+zijn zeer hard. Ik moet zelfs afstand doen van de leenheerschappij
+over de kasteelen van Amstel en Woerden."
+
+"Een zware eisch, Hoogeerwaarde."
+
+"Dien gij moet trachten, minder zwaar te maken, IJselstein."
+
+"Ik?" vroeg Gijsbrecht verwonderd.
+
+"Ja, gij, want u draag ik op, persoonlijk naar het hof te Veere te
+gaan, om daar de vredesonderhandelingen ten einde te brengen."
+
+De jonge ridder, getroffen door de eervolle onderscheiding, die hem
+te beurt viel, maakte eene hoffelijke buiging en zeide:
+
+"Ik dank Uw Hoogeerwaarde wel voor die groote eer, maar ...."
+
+"O!" riep de Bisschop lachend, "ik weet, wat gij zeggen wilt; gij
+denkt aan uwe schoone en lieve bruid, en hoe eenzaam zij zich zal
+gevoelen op het kasteel te IJselstein. Maar stel u gerust. Gij kunt
+eerst uwe gemalin naar hare nieuwe woonplaats vergezellen en daar
+op uw gemak uwe zaken in orde brengen. Indien gij over twee of drie
+weken vertrekt, is het nog vroeg genoeg.
+
+"Dan neem ik uwe opdracht gaarne en met blijdschap aan, Hoogeerwaarde
+Vader, en het zal aan mij niet liggen, indien de onderhandelingen
+geen goed einde hebben. Doch laten wij naar de zaal terugkeeren,
+waar wij zeker al met ongeduld gewacht worden."
+
+Weinig uren daarna klonken de heldere klokketonen van de
+burchtkapel over veld en weide, en verkondigden ver in 't rond,
+dat de huwelijksplechtigheid een aanvang zou nemen. Edele ridders,
+in hunne schoonste en sierlijkste kleederen gehuld, kwamen met hunne
+vrouwen en dochters, schitterende van diamanten en edelgesteenten,
+de kapel binnen en namen plaats. En nauwelijks waren zij gezeten,
+of daar verscheen Gijsbrecht van IJselstein met zijne schoone bruid
+aan den arm. Het bruidspaar begaf zich naar de zetels die voor het
+altaar waren geplaatst. Aller oogen waren op hen gericht, en dat was
+waarlijk geen wonder, want zelden nog was er een schooner paar voor
+het echtaltaar geknield.
+
+Welk eene vorstelijke gestalte gaf die bruidegom, welk eene fierheid,
+gepaard met innemende lieftalligheid, die bruid te bewonderen.
+
+Zoodra zij hadden plaats genomen, begon het koorgezang. De Bisschop
+trad door eene zijdeur binnen en knielde voor het altaar neder,
+waar hij bad, totdat het koorgezang zweeg. Toen stond hij op, om
+den gewonen kerkdienst te doen, waarna hij het jonge paar in den
+echt vereenigde. Schoon was de toespraak, waarin hij hun de dure
+verplichtingen voorhield, die zij in dit oogenblik jegens elkander op
+zich namen, hartelijk en van vriendschap getuigende waren de woorden,
+waarmede hij hun al het geluk toewenschte, dat op de aarde gesmaakt
+kan worden.
+
+Innig geroerd knielden Gijsbrecht en Bertha voor hem neder en
+ontvingen zijn zegen. Daarmede was de plechtigheid afgeloopen. Onder
+koorgezang en orgelmuziek verlieten allen het kerkgebouw, om zich naar
+de burchtzaal te begeven. En dat het daar niet aan gelukwenschen
+en hartelijke handdrukken ontbrak, is licht te begrijpen. Als
+bruidsgeschenk ontving Bertha van hare ouders het rijke slot, waarin
+het feest gevierd werd.
+
+Intusschen was het daarbuiten, om het afgezette tournooiveld,
+nog veel drukker en woeliger geworden dan in den burcht. Honderden
+menschen, misschien wel duizenden, waren van de omliggende plaatsen
+samengestroomd, om het steekspel bij te wonen, dat ter eere van dit
+huwelijk zou worden gehouden. En de menschen troffen het bijzonder,
+want het was prachtig weer.
+
+Geen wolkje was er aan den hemel te zien, en de zon scheen wel te
+spelen met de schitterende kleuren der vaandels, die het tournooiveld
+versierden. Pratende, lachende en joelende bewoog zich de menigte
+rondom het veld of verdrong zich om de stellages, door rondreizende
+kunstenmakers of kooplieden opgericht. Hier trachtte een potsenmaker
+door een vloed van snaaksche gezegden en het trekken van allerlei
+leelijke gezichten, die, naar het algemeen gelach te oordeelen,
+blijkbaar in den smaak van zijne hoorders vielen, de snuisterijen van
+zijn meester aan den man te brengen, terwijl deze er voor zorgde, ze
+zoo uitlokkend mogelijk op eene tafel te rangschikken. Daar vertelde
+een andere grappenmaker,--en hij zette zijne woorden kracht
+bij, door af en toe zoo geweldig op een trompet te blazen, alsof de
+toenmalige gehoorvliezen van olifantsvel waren,--dat zijn meester
+een beroemde Oosterling was, die tot heil van de lijdende menschheid
+uit zuivere liefde voor zijne medeschepselen, uit het Heilige Land
+was overgekomen met onfeilbare geneesmiddedelen voor alle mogelijke
+kwalen. Voor eene kleinigheid kon men bij hem terecht, want het was
+hem volstrekt niet te doen om rijk te worden. O neen, hij kwam alleen
+met het doel, om zieke menschen weer gezond te maken. Hij trok zonder
+pijn kiezen, alsof het grassprietjes waren, maakte recht wat krom,
+en hoorende, wat doof was. Kortom, hij was een ware wonderdokter.
+
+Elders weer werd de schare gelokt door het heldere geluid van eene
+vedel. Daar laat een rondreizende minstreel zijne zangen hooren, en
+hij heeft eer van zijn werk. Zie slechts, hoe iedereen met aandacht
+luistert, hoe al die oogen schitteren, waar de zanger met krachtige
+tonen de roemrijke daden van zijn held bezingt, hoe een angstige trek
+op ieders gelaat verschijnt, waar hun wordt verteld hoe hij gewond
+en stervende van zijn ros geslingerd wordt, hoe een traan in menig
+oog opwelt, als in roerende klanken de smart der liefhebbende en
+treurende Edelvrouw wordt verhaald.
+
+Onder de hoorders, die aan de lippen van den zanger hingen, bevond
+zich ook Fulco, wiens hulp op den burcht wel eenigen tijd gemist kon
+worden. En een vurig bewonderaar van zang en muziek als hij was,
+hadden de tonen der vedel hem al spoedig naar de plaats gelokt,
+waar de minstreel zijne liederen zong.
+
+"Mooi, dat was mooi!" mompelde Fulco, toen het lied uit was, zich
+haastig, als schaamde hij zich er voor, een traan uit het oog
+vegende. En na den minstreel met een geldstukje voor zijne kunst
+beloond te hebben, sloeg hij den weg in naar den potsenmaker, die
+nog altoos bezig was, de groote bekwaamheden van den Oosterschen
+wonderdokter te verkondigen. Weldra schudde hij van het lachen bij
+de snakerijen, die hij hoorde, en die hem al spoedig den indruk deden
+verliezen, door den zanger bij hem gewekt.
+
+"Komt, menschen," klinkt het van de stellage, "blijft daar toch niet
+langer staan, alsof je wortel geschoten hadt in den grond! Voor alle
+kwalen, geen enkele uitgezonderd, weet deze beroemde Oosterling
+raad. Heb-je hoofdpijn,--hij strijkt je driemaal met zijn
+heiligen steen langs het voorhoofd, blaast, en--pfff, weg vliegt
+de pijn! Heb-je eksteroogen, bloedvinnen of puisten,--zijne
+zachte olie doet ze in drie dagen tijds verdwijnen als erwtensoep
+in eene hongerige maag! Heb-je een bochel of kromme beenen, in twee
+maanden maakt zijne zalf je zoo recht als de stok, waarmede mijne
+lieve grootmoeder me placht af te ranselen in mijne prille jeugd! En
+die was recht hoor, niet mijne grootmoeder, neen, die volstrekt niet,
+maar de stok, en taai ook, dat verzeker ik je. 't Is, of ik het nog
+voel!" En hierbij trekt de grappenmaker weer zoo'n leelijk gezicht,
+dat iedereen het uitschatert. "Komt menschen, voor alle kwalen weet hij
+raad, en hij reist de geheele wereld door, alleen uit liefde tot zijn
+lijdenden evenmensch. Geen ziekte, geen kwaal is er, waarvoor hij geen
+raad weet, en zelfs die voor ongeneeslijk zijn verklaard, herstellen
+nog door zijne beroemde wonderzalf, die, wonder boven wonder, een been
+of arm weer doet aangroeien, waar zulk een lichaamsdeel verloren is
+gegaan! En dat in hoogstens drie maanden tijds!"
+
+En de spreker heeft eer van zijn werk, want verscheidene omstanders
+richten hunne schreden naar den beroemden man, om voor goed geld
+slechte medicijnen te koopen. Doch den potsenmaker gaat het nog niet
+vlug genoeg. Er moeten meer koopers komen; daarom laat hij zijne oogen
+onder de menigte ronddwaleu, tot hij iemand opmerkt, die er zeer bleek
+en lijdend uitziet. Dien man met den vinger aanwijzend, gaat hij voort:
+
+"Zie me daar nu dien ongelukkigen stumper staan. Wat eene kleur! Hoe
+vermagerd! Ik vraag u, menschen, staat hij al niet met zijn eenen
+voet in het graf?"
+
+Aller oogen richten zich op den aangewezen persoon, die zich thans
+daar wel honderd mijlen vandaan wenscht. Ook Fulco kijkt dien kant uit,
+en--herkent dadelijk den lijfeigene van den Heer van Vianen.
+
+"Ha, ha," mompelt hij, "dat is mijn lieve vriend. Wacht, daar moet
+ik bij wezen. Schooner gelegenheid komt er misschien nooit weer terug."
+
+En zich tusschen het volk doordringende, gaat hij ongemerkt achter
+den lijfeigene staan, die, hoe warm hij het ook heeft, nog altoos de
+kap van zijne lijfrok over het hoofd houdt.
+
+"En wat zal hem schelen?" gaat de bediende van den wonderdokter
+voort. "Wat zal hem schelen? Zoo erg of zoo vreemd kan het niet wezen,
+of mijn beroemde meester maakt het in korten tijd beter. Heb-je 't in
+de ingewanden, goede vriend? Of heb-je pijn of ben-je ziek? In een
+oogwenk ben-je zoo gezond als een vischje. Kom, draal niet langer,
+'t kost maar eene kleinigheid, en, kun-je niet betalen, dan kost
+het je niets, totaal niets! Kan het nog mooier? Wat, blijf-je nog
+staan? Durf-je niet? Dan zal ik het nog beter met je maken. Zeg maar,
+wat je scheelt, en ik zal zelf de kruiden halen, die je noodig hebt,
+en je genezen, daar iedereen bijstaat. Zeg maar, wat je deert."
+
+Doch de lijfeigene blijft zwijgen.
+
+"Dan zal ik het wel zeggen," roept Fulco lachend. En de vuile kap bij
+de punt vastgrijpende, trekt hij die plotseling achterover, wat met
+een kreet van pijn door den dienaar wordt beantwoord. En nu is het
+iedereen duidelijk, wat den man scheelt. Aan zijn hoofd heeft hij
+eene slecht verbonden wond, die, ongereinigd, veel erger schijnt,
+dan zij werkelijk is.
+
+"Kom maar hier, goede man, ik zal je wel helpen!" roept de
+potsenmaker. "In eene week is het genezen, dat beloof ik je."
+
+Fulco luisterde niet langer. Hij had zijn doel bereikt. Hij boog
+zich tot den dienstman over en fluisterde hem in 't oor: "Schurk,
+durf jij wel weerlooze jonkvrouwen aanranden? Dat dacht je niet,
+he, dat het zoo gauw aan het licht zou komen. Bereid je maar voor op
+hetgeen je te wachten staat!"
+
+En zich omdraaiende, verliet hij de groep, om op eene andere plaats
+naar iets anders te gaan kijken. Doch daartoe had hij geen gelegenheid,
+want plotseling werd zijne aandacht getrokken door schetterende muziek,
+getrappel van paarden en kletteren van wapens. De ridders waren in
+aantocht. Het steekspel zou beginnen.
+
+
+
+HOOFDSTUK 3
+
+Een steekspel en wat er de gevolgen van waren
+
+Welk een schoonen stoet vormden die ridders op hunne vurige rossen. Hoe
+schitterden die wapenrustingen in de helle zonnestralen, hoe kostbaar
+waren zoowel paarden als ruiters getooid, hoe vroolijk wapperden de
+vaandels boven hunne hoofden, hoe fier zaten die ridders te paard!
+
+Voorop rijdt Hendrik van Vianen, de geduchte kampioen, wien reeds
+bij voorbaat door bijna iedereen, ook door hem zelven, de overwinning
+wordt toegeschreven. Hoe trotsch laat hij zijne oogen ronddwalen over
+de menigte, die het tournooiveld omringt, en een verwaten glimlach
+komt over zijn norsch gelaat, als hij ziet, hoe daar de hoofden bij
+elkaar worden gestoken en men fluistert:
+
+"Dat is de Heer van Vianen, die nog nooit overwonnen is."
+
+"Kent ge hem?" vraagt een ander.
+
+"Kennen, neen, doch ik zie het aan het wapen, dat op zijn malienkolder
+geschilderd is; zie maar: drie zwarte zuilen op een veld van zilver."
+
+"Wat ziet hij er trotsch uit!"
+
+"Geen wonder waarlijk. Hij heeft in kracht en moed zijne partij nog
+nooit gevonden!"
+
+"En wie is dat, die ridder met de gekanteelde baren op zilver?"
+
+"Weet je dat niet? 't Is de Heer van Arkel. Maar zie eens, daar komen
+de edelvrouwen. Wat zijn ze prachtig gekleed!"
+
+"Prachtig? Dat zou ik meenen! 't Is bekend, dat bijna elke edelvrouw
+wel zooveel juweelen aan haar lijfrok en gordelriem draagt, dat men
+er wel een kasteel voor koopen kan. Kijk, kijk, daar is de heer van
+IJselstein met zijne bruid. Wat een schoon paar! Hij doet zeker niet
+mede aan het steekspel, want hij neemt in de hooge tent bij de Vrouwen
+plaats. Zeker de eereplaats. Dat is jammer. Ik had hem wel eens tegen
+Vianen willen zien."
+
+"Dat zal hij wel niet durven. 't Is ook niet alles, om voor de oogen
+van je bruid van 't paard te worden geworpen.
+
+"Bang is hij anders niet; dat heeft hij getoond na den dood van
+Graaf Floris, toen hij een van de eersten was, die te velde trok om
+den moord te wreken. En toen heeft hij zich dapper gedragen, zooals
+iedereen weet."
+
+"Dat is waar. Nu, misschien doet hij dan niet mede, om den Bisschop
+gezelschap te houden. Kijk, die zit naast hem."
+
+Terwijl deze en dergelijke gesprekken gehouden werden door de
+omstanders, reden de ridders in optocht het tournooiveld eenige malen
+rond. Telkens als zij voorbij het bruidspaar reden, maakten zij eene
+sierlijke buiging en lieten zij de speren zakken.
+
+Op een teeken van de kamprechters, aan wie de leiding van het spel was
+toevertrouwd, hielden de ridders halt en werden hun de tournooiwetten
+voorgelezen. Daarna verdeelden zij zich in twee groepen, die aan
+weerszijden van een touw, dat het krijt in twee gelijke helften
+verdeelde, plaats namen en ieder een aanvoerder kozen.
+
+Aan de eene zijde viel die eer te beurt aan den Heer van Heusden,
+kenbaar aan zijn blazoen, dat een rad van keel voerde op goud, aan de
+andere zijde aan den Heer van Vianen, wiens vroegere overwinningen
+hem ook bijna recht gaven op die onderscheiding. De ridders reden
+terug tot aan het einde van het krijt en monsterden met een laatsten
+blik den toestand van hunne rusting en de tuigage van hun paard.
+
+De kamprechters, gewapend met lange staven en omringd door hunne
+dienaren, die, als krijtwaarders, kortere staven in de hand droegen,
+namen plaats aan de einden van het touw.
+
+Alles is gereed. Ademloos bijna wacht ieder op hetgeen gebeuren
+zal. Daar heft Bertha van Arkel, nu Vrouwe van IJselstein, de
+hand ten teeken op, het touw valt en wordt snel verwijderd, de
+muziek, bestaande uit bazuinen, pauken, trommen en schalmeien, valt
+schetterend in, en onder het geroep van Vianen! Vianen! aan de eene,
+Heusden! Heusden! aan de andere zijde storten de ruiters met gevelde
+glavien en gesloten vizier, op elkander in. De grond dreunt onder
+de hoefslagen der strijdrossen, de lucht davert van het gekletter
+der wapenrustingen en van het geroep der strijdenden, en opgetogen
+en meegesleept door het schoone schouwspel, barst het volk in een
+donderend gejuich los. De edel- en jonkvrouwen werpen den strijdenden
+linten, handschoenen en andere voorwerpen toe, om hen aan de moedigen,
+en met verdubbelde kracht zetten dezen den strijd voort. Hier vliegt
+eene glavie aan stukken in de lucht, daar trachten er twee tevergeefs
+elkander uit den zadel te lichten, ginds stort een derde bewusteloos op
+den grond. IJlings schieten de dienaren toe om hem uit het strijdperk
+te dragen.
+
+Daar rijden Vianen en Heusden op elkander in. 't Wordt stiller in en
+om de kampplaats. De beide strijdenden trekken ieders aandacht. Met
+welk eene woeste kracht heeft de botsing plaats, en verwondering baart
+het, dat niemand den zadel ruimt. De glavie van Van Heusden is aan
+splinters geslagen. Haastig grijpt hij eene andere en opnieuw valt
+hij Vianen aan, doch nogmaals breekt zijne glavie en bijna kantelt
+hij uit den zadel. Daar grijpt hij zijn zwaard, welk voorbeeld Vianen
+volgt, en met bliksemsnelheid volgen de slagen elkander op. Doch
+Heusden, hoe ook toegejuicht, want men gunde den trotschen Vianen
+de overwinning niet zoo graag als hem, voelt langzamerhand zijne
+krachten minderen. Eene laatste poging wil hij doen; hij drukt zijn
+paard de gouden sporen in de zijden en rijdt onstuimig op Vianen in,
+om hem door zijne verpletterende slagen tot wijken te dwingen, doch
+zijne tegenpartij houdt stand als eene rots, slaat hem het schild in
+tweeen en had hem ongetwijfeld uit den zadel doen storten, indien niet
+Bertha een teeken had gegeven. Dadelijk traden de krijtwaarders toe
+en wierpen hunne staven tusschen de strijdenden. Dat was het teeken,
+dat de strijd geeindigd was. Vianen had als altoos de zege behaald.
+
+Er zal een uur pauze gehouden worden, welken tijd de ridders gebruiken,
+om zich te ververschen en hunne rustingen in orde te brengen. Daarna
+zal de strijd beginnen van man tegen mail, en dan eerst zal blijken,
+wie de sterkste is.
+
+Niet zoodra is het uur verschenen, of door bazuinen klaroengeschal
+worden de ridders opnieuw ten strijde opgeroepen. De kamprechters
+met hunne dienaren hebben hunne plaatsen wederom ingenomen. Weer
+geven de bazuinen een sein, en nu rijdt een zwaar gewapend ridder
+gevolgd door zijn schildknaap, het krijt binnen. Voor den wapenkoning
+houdt hij halt. Op de vraag van deze, wie hij is en wat hij verlangt,
+klinkt zijn antwoord:
+
+"Ik Witte, Heer van Haemstede, daag elken ridder, wie hij ook zij,
+ten strijde met speer en zwaard ter eere van de schoone Jonkvrouw
+Bertha van Arkel."
+
+En nauwelijks heeft hij uitgesproken, of luide klinkt het gekletter
+der bazuinen en klaroenen. Zijne uitdaging wordt aangenomen, want een
+andere ridder rijdt het perk binnen en plaatst zich tegenover den Heer
+van Haemstede. Uit zijn wapen, een geharnasseerden keelen liebaard
+op goud, blijkt, dat hij tot het edele geslacht der Brederodes behoort.
+
+De strijd begint. Met eene woeste vaart rijden de beide edelen op
+elkander in en met een geweldigen schok heeft de botsing plaats. De
+speren vliegen aan splinters, de ruiters waggelen op hunne tossen. Snel
+neemt ieder van zijn schildknaap eene nieuwe speer, en weer rijden
+zij op elkander in, doch juist op het oogenblik, dat zij elkander
+genaderd zijn, struikelt het paard van Witte van Haemstede, valt en
+werpt zijn ruiter over zich heen, onder de hoeven van het andere
+dier. IJlings schieten de bedienden toe en brengen den gevallene
+buiten het perk. Niemand heeft de overwinning behaald, doch nu laat
+Brederode zijne uitdaging hooren, en nauwelijks is dat geschied,
+of daar rijdt de Heer van Vianen het perk binnen.
+
+"Arme Brederode," klinkt het zacht uit den mond der omstanders. "Nu
+zal hij het kwaad te verantwoorden hebben."
+
+En dat was ook zoo, want reeds bij den eersten schok kon hij zich
+ternauwernood in den zadel houden. Toch bleef hij zitten, wat een
+luid gejuich van de menigte uitlokte. Maar nu kwam Vianen met zulk
+eene ontstuimige vaart op hem aanrennen, dat Brederode met een hevigen
+dreun van het paard stortte. Ook hij werd door zijn schildknaap buiten
+het strijdperk gebracht.
+
+In galop reed Vianen het perk rond, en trotsch lachte hij, nu
+van alle kanten een donderend gejuich opsteeg ter eere van den
+overwinnaar. Eindelijk hield hij voor den wapenkoning stil, en met
+eene luide stem, die door iedereen gehoord werd, riep hij:
+
+"Ik, Hendrik, Heer van Vianen, bijgenaamd de Onoverwinnelijke,
+daag elken ridder, wie hij ook zijn moge, ten strijde, ter eere van
+Jonkvrouw Bertha van Arkel, de schoone Bruid!" En zijn paard de sporen
+gevende, reed hij, onder het schallen der muziek, in vliegenden galop
+de kampplaats rond. Doch hij bleef alleen.
+
+Geen enkele ridder, hoe beleedigd ook door zijne tergende uitdaging,
+durfde den strijd met hem wagen. Met een minachtenden glimlach op het
+gelaat naderde Vianen den wapenkoning ten tweeden male en herhaalde
+zijne uitdaging in zoo mogelijk nog tergender bewoordingen.
+
+En opnieuw werd zijne uitdaging beantwoord door bazuin- en
+trompetgeschal. Doch geen enkele ridder reed het perk binnen. Tartend
+keek Vianen in het voorbijrijden den kring van edellieden aan,
+en 't was waarlijk bij zulk een beleedigend gedrag geen wonder,
+dat zijne trotsche gestalte meer met haat dan met bewondering werd
+nagezien. Ten derden male naderde hij den wapenkoning, en luid klonk
+zijne uitdaging in het rond:
+
+"Ik, Hendrik, Heer van Vianen, bijgenaamd de Onoverwinnelijke,
+daag ter eere van Jonkvrouw Bertha van Arkel, elken ridder tot een
+eerlijken strijd met speer en zwaard, en mocht deze uitdaging, die
+nu voor de laatste maal geschiedt, onbeantwoord blijven, dan maak
+ik als overwinnaar aanspraak op den uitgeloofden prijs: het met goud
+versierde schild!"
+
+Maar nauwelijks had hij uitgesproken, of met gesloten vizier rende
+een ridder het strijdperk binnen, gezeten op een fieren schimmel, die,
+dartel als hij was, zich niet dan met groote moeite door zijn meester
+liet bedwingen. Aan 's ridders speer prijkte een gele handschoen,
+ongetwijfeld het eigendom van eene of andere Jonkvrouw, te wier eere
+de Ridder streed.
+
+Met onbeschrijfelijke geestdrift werd deze verschijning door het
+volk begroet, want ieder had zich geergerd aan de trotsche woorden
+van den stuggen edelman. En, al wist men niet, wie die fiere ridder
+was, toch gunde ieder hem gaarne de overwinning. Hij reed, gevolgd
+door zijn schildknaap, die ook het vizier gesloten hield, naar den
+wapenkoning en sprak:
+
+"Ik, genaamd de Onbekende Ridder met de gele Handschoen, verklaar
+ter eere van Jonkvrouw van Arkel de uitdaging van Heer Hendrik van
+Vianen aan te nemen."
+
+Daarop plaatsten de beide ridders zich op een grooten afstand van
+elkander en maakten zich strijdvaardig.
+
+Er heerschte eene doodsche stilte onder de menigte. Ieder was vol
+spanning, hoe deze kamp zou eindigen, en die spanning werd bovendien
+nog geprikkeld door het geheimzinnige van dien vreemdeling.
+
+Daar gaf de jonge bruid het teeken en de kamprechter riep met luide
+stem:
+
+"Laisser aller!" (Laat begaan.)
+
+De ruiters drukten de sporen in de zijden hunner paarden en reden
+met eene ongekende vaart op elkander in. 't Was, alsof zij elkander
+verpletteren wilden. Al bij den eersten schok bleek het Vianen,
+dat hij, zooal niet zijn meester, dan toch stellig zijne evenknie
+gevonden had, want de Onbekende bleef rechtop in den zadel zitten,
+terwijl hij zelf slechts met moeite zijn evenwicht bewaren kon en zijne
+glavie tot aan zijne hand toe scheurde. Een daverend gejuich, waaraan
+bijna geen einde scheen te zullen komen, steeg uit het volk op. De
+ridders zwaaiden met hunne speren, de jonk- en edelvrouwen waren van
+hare zitplaatsen opgestaan en juichten den Onbekende toe. Honderden
+kleinigheden, meest sieraden, werden hem toegeworpen. Met een
+hoffelijke buiging reed hij terug, om zich tot een nieuwen aanval
+gereed te maken. Ook Vianen deed dat,--doch geprikkeld door de
+toejuichingen, die zijn tegenstander ten deel vielen, met woede in
+het hart. Daar vlogen zij opnieuw op elkaar in, zoo mogelijk nog
+woester dan te voren, en weer met denzelfden uitslag. De Onbekende
+hield stand als eene rots, Vianen bleef, terwijl de speer aan zijne
+hand ontviel, slechts met groote moeite in den zadel. De geestdrift
+van de toeschouwers klom tot uitbundige op gewondenheid. Aan het
+gejubel kwam schier geen einde. Verbitterd trok Vianen zijn zwaard. De
+Onbekende deed evenzoo, en nu zag men eene kracht en behendigheid
+ontwikkelen, zooals misschien nog nooit op eenig tournooiveld te
+bewonderen was geweest. Onophoudelijk kletterden de slagen op helm of
+schild. Onstuimig drongen de vurige rossen met snuivende neusgaten
+op elkander in. Stofwolken maakten hen bijna onzichtbaar. Daar ging
+plotseling een kreet op uit de menigte, die weldra in een eindeloos
+gejuich en gejubel overging.
+
+De Onbekende sloeg den Heer van Vianen het schild in tweeen en het
+zwaard uit de hand. Door den schok wankelde de Onoverwinnelijke in
+den zadel, en met een zwaren slag viel hij op den grond.
+
+De Onoverwinnelijke was voor het eerst overwonnen.
+
+"Eere den Overwinnaar! Eere den Onbekende!" juichte het volk. Men
+zwaaide met stokken en doeken, de muziek schetterde, de lucht daverde
+van het gejubel.
+
+"Eere den Onbekende! Eere Heer Gijsbrecht van IJselstein!" schreeuwde
+Fulco, die met ademlooze spanning het gevecht gevolgd had.
+
+"Eere Gijsbrecht van IJselstein, den dapperste onder de ridders!"
+
+Daar sloeg de Ridder zijn vizier op, en waarlijk, niemand anders dan
+Gijsbrecht van IJselstein had den Heer van Vianen overwonnen.
+
+Nieuw gejubel, nieuw gejuich! De ridders voegden zich achter hem
+en reden met hem het strijdperk rond. Daarna hielden zij stil voor
+Jonkvrouw Bertha van Arkel.
+
+Gijsbrecht knielde voor haar neder en ontving uit de handen zijner
+bruid den prijs, die voor den overwinnaar was uitgeloofd. Hoe blonken
+hare oogen daarbij van edelen trots op haar bruidegom, hoe fier klopte
+haar het hart bij de daverende toejuichingen, die hem ten deel vielen,
+hoe innig bewonderde zij thans haar jongen echtgenoot!
+
+Onder het schetteren van bazuinen en klaroenen keerden de edelen
+naar den burcht terug, waar zij zich van hunne zware rustingen
+ontdeden en die verwisselden voor sierlijke lijfrokken en kostbare
+mantels. Nauwelijks waren zij daarmede gereed, of reeds werd het
+teeken gegeven, om aan den feestdisch te verschijnen.
+
+'t Was een vroolijk gezelschap, dat zich verzamelde om de tafels,
+die met den heerlijksten voorraad beladen waren. Geen enkele ridder
+ontbrak, en al kwam ook Heer Witte van Haemstede met zijn linkerarm
+in een doek, omdat die een weinig gekneusd was door den val, en al
+had Heer Hendrik van Vianen eene lichte wond aan het voorhoofd,
+gelukkig had geen der dappere ridders zich zoo ernstig gewond,
+dat hij verhinderd was, aan den maaltijd deel te nemen. De tafels
+waren rijk versierd met gouden bekers en schalen, kunstig nagebootste
+kasteelen en een overvloed van het heerlijkste gebraad, blanke rivier-
+en zeevisch en de fijnste wijnen, die Frankrijk en Duitschland maar
+opleverden. Eene aangename, vroolijke muziek liet zich hooren.
+
+En de gasten bewezen eer aan de heerlijke gerechten, die hun werden
+voorgediend. Als om strijd roemden zij de gastvrijheid van den Heer
+en de Vrouwe van Heukelom. 't Ging er vroolijk langs en de ridders
+toonden, dat zij nog wel wat anders konden, dan vechten. 't Was een
+kruisvuur van aardige gezegden en vroolijke jokkernijen. De bekers
+werden lustig geheven en vlug geledigd, en nu en dan werd door den
+vroolijken Brederode een liedje aangeheven, dat door bijna alle
+aanwezigen meegezongen werd.
+
+Iedereen genoot van het heerlijke feest, iedereen was vroolijk,--
+slechts een uitgezonderd. Heer Hendrik van Vianen deelde niet in de
+algemeene vreugde. Met gefronste wenkbrauwen en een stroeven trek
+op het gelaat zat hij te midden der vroolijken. Barstte iedereen in
+een schaterend lachen uit, als Brederode zijne snakerijen verkocht,
+zijn gelaat alleen bleef stroef en norsch: 't scheen wel, of hij niet
+eens gehoord had, wat er gezegd werd. Zong men een vroolijk lied, hij
+alleen zweeg. Zijne oogen stonden somber en dof, en er kwam alleen
+gloed in, als hij heer Gijsbrecht aankeek, wat hij soms wel minuten
+aaneen kon doen. Ja, dan kwam er gloed in, maar het was de gloed van
+den haat. Want hij haatte den jongen, fieren edelman, tegen wien hij,
+de trotsche Vianen, die zich zoo graag "de Onoverwinnelijke" noemde,
+het in het strijdperk had moeten afleggen. Hij, de Onoverwinnelijke,
+was overwonnen.
+
+Nooit zou hij dien naam meer durven noemen, want hij begreep maar al
+te goed, hoe dan zijne vijanden zouden meesmuilen. En vrienden had
+hij niet. Als hij dat nog nooit geweten had, zou hij het wel hebben
+kunnen opmaken uit het gejubel, dat uit de menigte opsteeg ter eere
+van IJselstein, toen deze hem uit den zadel deed storten.
+
+Dat gejuich dreunde hem nog in de ooren, en de gedachte, dat zijne
+nederlaag het volk zooveel vreugde had verschaft, deed hem dorsten
+naar wraak. Zijn gemoed was vervuld van den bittersten haat tegen den
+fieren overwinnaar, zijne oogen gloeiden van wraakzucht. Daarom nam
+hij geen deel aan het feest. Alleen den beker gunde hij weinig rust;
+hij dronk veel, zelfs te veel, en hoe meer hij dronk, hoe gloeiender
+de blikken werden, die hij op Heer Gijsbrecht wierp. Hij wond zich op,
+en eindelijk--toen de wijn hem naar het hoofd begon te stijgen,
+was er maar eene kleinigheid noodig, om het blijde feest te doen
+eindigen in een twist, misschien zelfs wel erger.
+
+En aan die kleinigheid zou het niet ontbreken.
+
+Daar stond de Bisschop van Utrecht op, en den beker heffende, riep hij:
+
+"Komt edele Ridders en Edelvrouwen, wijden wij een dronk aan het
+welzijn en het geluk van het bruidspaar! Ledigen wij den beker als
+eene hulde aan de schoone bruid, en ter eere van den bruidegom,
+den fieren overwinnaar!"
+
+Die woorden werden met geestdrift begroet. Alle gasten stonden op en
+hieven de bekers omhoog. Daverend klonk het door de groote burchtzaal:
+
+"Ter eere van de schoone bruid en van den dapperen overwinnaar!"
+
+Iedereen drong naar voren, om met Gijsbrecht en Bertha te klinken, en
+in dat gedrang had niemand er eerst erg in, dat Heer Hendrik van Vianen
+geen deel nam aan die eerbewijzingen. Doch daar bemerkte plotseling
+Brederode het en vertoornd over zooveel onwellevendheid, riep hij:
+
+"Wat nu, Vianen, gij weigert toch niet te drinken ter eere van
+Jonkvrouw van Arkel, en hulde te brengen aan den overwinnaar van het
+tournooispel? Kom, vergeet, evenals iedereen in uw geval zou doen,
+de geleden nederlaag en breng hulde aan hem, die haar verdient. 't
+Was een eerlijke kamp ...."
+
+"Dat was het niet!" bulderde Vianen, onder het opstaan met zijne
+vuisten zoo ruw op de tafel slaande, dat het drinkgeraad er van
+rinkelde. "Dat was het niet. 't Was geen eerlijke kamp. Op eene
+eerlijke wijze zou hij mij nooit overwonnen hebben!"
+
+Hij zag vuurrood, zoowel van woede als van het drinken. Hij beefde
+van wraakzucht.
+
+Zijne woorden hadden een geweldig tumult ten gevolge. Van alle kansen
+drongen de ridders op hem aan.
+
+"Dat is onwaar, Vianen!" riepen zij. "Trek die beleedigende woorden
+in. Ge zijt eerlijk overwonnen en er is volgens de tournooiwetten
+gestreden. Uwe beschuldiging is valsch!"
+
+"Wat? Durft ge mijne woorden in twijfel trekken, van mij, Vianen? Ik
+zeg, en iedereen mag het hooren, dat IJselstein door een valschen
+aanval mijn paard aan het schrikken maakte, waardoor het op zijde
+sprong en mij deed vallen. Hij hield zich niet aan de wetten van
+het spel en overwon mij door list. Doch ik erken hem niet als mijn
+meester! Hij is een valschaard en niet dat alleen, maar ook een
+lafaard! Laat hij het zwaard trekken als hij durft!"
+
+Dat was te veel voor Heer Gijsbrecht. Hij rukte het zwaard uit de
+scheede en trad met fonkelende oogen op Vianen toe. Deze had eveneens
+het zwaard getrokken, doch bij de bewegingen, die hij daarbij maakte,
+waggelde hij op zijne beenen en hield zich met moeite staande. 't
+Werd nu iedereen duidelijk, dat hij dronken was.
+
+"Terug! Terug!" klonk het van alle zijden, en men drong zich tusschen
+de twee ridders in. "Terug IJselstein, ziet ge dan niet, dat hier
+niet gestreden mag worden? Ziet ge dan niet, dat hij dronken is?"
+
+"Wat, dronken?" bulderde Vianen. "Ik dronken? Neen, ik ben niet
+dronken, maar hij is een lafaard. Hij durft niet!"
+
+Doch Gijsbrecht had het zwaard al weder in de scheede gestoken. Hij
+begreep, dat dit geen eerlijk gevecht kon worden.
+
+"Ga naar uwe kamer, Vianen," sprak hij, "en tracht te slapen. Morgen
+ben ik bereid u te woord te staan."
+
+"Naar mijne kamer? Denkt gij dan, dat ik nog een oogenblik langer
+met een lafaard onder een dak wil zijn? Ik bedank voor die eer. Ik ga
+naar huis. Tot wederziens, IJselstein, maar wacht u dan voor Vianen!"
+
+Nog altoos met zijn zwaard in het rond schermende, zoodat alles wat
+hij bij ongeluk raakte, aan scherven of gedeukt op den grond viel,
+liep hij de deur uit.
+
+Enkele ridders, waaronder ook IJselstein, volgden hem. Waggelende
+begaf hij zich, onder het uiten van de leelijkste beleedigingen, naar
+de andere zijde van het kasteel, waar de bedienden verzameld waren.
+
+Ook daar was iets bijzonders aan de hand.
+
+'t Was er den geheelen middag een vroolijk gezelschap geweest. De
+tafels waren, dank zij der gulheid van de Edelvrouwe, die ook
+den dienaren graag het goede gunde, ruim voorzien geweest van
+heerlijk wildbraad en opwekkende dranken. Onder allerlei gesprekken,
+afgewisseld door grappen en vroolijke liedjes, hadden zij er zich te
+goed gedaan. Zelfs Peer, de lijfeigene van Vianen, was weer op zijn
+gemak gekomen. Eerst had hij zich stil en zwijgend aan een hoekje van
+de tafel gezet en wierp hij steelswijze angstige blikken op Fulco,
+doch toen hij bemerkte, dat deze in het geheel niet op hem lette,
+ja, hem zelfs niet eens scheen op te merken, begon hij langzamerhand
+te hopen, dat Fulco het geheele geval vergeten was. En dat scheen
+waarlijk wel zoo, want Fulco was zoo vroolijk, dat het onmogelijk was
+te gelooven, dat hij nog aan andere dingen kon denken. Hij wist zijne
+buren kostelijk te vermaken, wat duidelijk bleek uit het vroolijk
+gelach, dat zich telkens rondom hem deed hooren. En zoo voelde Peer,
+die eerst volstrekt geen eetlust had gehad, langzamerhand zijn moed
+klimmen en met zijn moed kwam ook zijn eetlust terug. Hij begon
+eindelijk zelfs praats te krijgen. Dat duurde zoolang, tot plotseling
+een der aanwezigen zeide:
+
+"'t Is toch eene brutale aanranding geweest, die gisterenavond gepleegd
+is. Die schurk had eigenlijk al aan den strop moeten hangen."
+
+Als met een tooverslag waren bij Peer zoowel zijn moed en eetlust
+als zijn praats verdwenen. Hij voelde, dat hij trilde van angst.
+
+"Dat had hij verdiend!" riep een ander.
+
+"Maar eerst eene geeseling!" meende een derde.
+
+En weer ging er eene rilling over Peers rug. Het zweet brak hem uit,
+en angstig zochten zijne blikken die van Fulco, doch deze keek hem
+niet aan. Hij scheen niet eens te hooren wat er gezegd werd, want
+hij stond op en greep eene vedel, die tegen den wand stond.
+
+"Ha, dat is een voortreffelijk plan, Fulco," riep men van alle
+kanten. "Stilte, we krijgen een lied!"
+
+"Een lied van Fulco den Minstreel!" riep lachend Marij, de dienstmaagd
+van Jonkvrouw Bertha. "Dat zal wat moois wezen!" liet zij er plagend
+op volgen.
+
+"Dat zal het zeker," antwoordde een tweede, "Fulco behoeft voor den
+besten minstreel niet onder te doen. Ik heb hem meer gehoord."
+
+"Nu moet je me niet zoo sterk prijzen, dat ik niet eens meer zou durven
+beginnen," zeide Fulco gestreeld, terwijl hij de snaren spande. Toen
+stond hij op en begon afwisselend te spelen en te zingen. Soms tokkelde
+hij zacht op de snaren, terwijl hij zong. Ieder luisterde met aandacht,
+en Peer begon weer te herademen, althans voor korten tijd, want het
+bleek hem spoedig, dat de inhoud van Fulco's lied niet geschikt was,
+om hem op zijn gemak te brengen.
+
+"Mijn lied heet: de Redding," sprak Fulco, en met eene schoone stem
+zong hij:
+
+
+De slotbrug daalt, de hoefslag klinkt!
+De Jonkvrouw, op haar ros gezeten,
+Schoon reeds de zon in 't Westen zinkt,
+Wil toch haar bruigom welkom heeten.
+Daar buiten vreest zij geen gevaar:
+Is niet haar Ridder spoedig daar?
+
+'t Was zoel geweest den ganschen dag,
+Nu pakten wolken dreigend samen;
+Maar Bertha, die 't gevaar niet zag,
+Verbaast zich, dat geen ruiters kwamen.
+Daar wordt de rijweg hel verlicht!
+Een slag volgt op de bliksemschicht!
+
+Waarheen thans, Bertha, in dit uur?
+Terugtocht kan hier niet meer baten.
+Waar schuilt Ge voor het hemelvuur?
+De gansche omtrek is verlaten.
+Maar ginder naakt de zoom van 't woud;
+Daar staat een jagershut in 't hout.
+
+De regen valt bij stroomen neer
+En duisternis bedekt de aarde.
+De kleine hut heeft in dit uur
+Voor Bertha een onschatbare waarde.
+De Jonkvrouw bindt haar paard aan 't hek
+En treedt in 't onbewoond vertrek.
+
+Thans neigt zij luisterend het oor
+Of ook haar bruigom langs mocht komen;
+Wis dringt de hoefslag tot haar door.
+Het bliksemt telkens in de boomen.
+Maar .... hoort zij niet een voetstap daar?
+Wie is 't? Een vriend, of .... nieuw gevaar?
+
+"Sta, Jonkvrouw, geld en siersels af!
+Sta af! of 't kost U hier het leven!"
+--"Maar vrees dan, booswicht, ook uw straf!"
+Zegt Jonkvrouw Bertha zonder beven.
+"Geen lid van mijn aloud geslacht,
+Dat een bevel van roovers acht!"
+
+Met galmt haar hulproep door het woud
+En tracht zij moedig zich te weren.
+Daar klinken stemmen in het hout,
+Die Bertha's moed en kracht vermeeren.
+"Mijn bruigoms stem, die redding meldt,
+Nu buk ik nooit voor ruw geweld!
+
+"Te hulp, te hulp!"--"Waar is 't gevaar?"
+--"Hier, Gijsbrecht, hier!" De hulp komt nader.
+De dapp're bruidegom is daar
+En zoekt in 't duister naar den dader.
+Thans vreest de roover voor den dood
+En zucht om redding uit den nood.
+
+De blijdschap op haar lief gelaat
+Werpt Bertha zich in 's Ridders armen.
+De roover neemt zijn kans te baat;
+Hij wacht van Gijsbrecht geen erbarmen.
+Hij sluipt in haast door 't klein vertrek
+En redt zich over 't lage hek.
+
+Maar zie, de dienaar, die hier wacht
+Om trouw de paarden te bewaken,
+Verheft zijn zwaard met alle kracht
+En treft, dat kap en schedel kraken.
+"Hier hebt Ge, roover, loon naar werk:
+Een onuitwischbaar Kainsmerk!"
+
+Intusschen dreef de bui voorbij
+En kon de Jonkvrouw huiswaarts keeren.
+Verheugd ging 't bruidspaar zij aan zij.
+Wie zou nu dapp're Bertha deren?
+De dienaar meesmuilt in zijn baard:
+"Die zwaardslag was een goudstuk waard!"
+
+
+Fulco zweeg. Daverende toejuichingen waren zijn deel. Doch Fulco
+lachte thans niet. Met den vinger naar Peer wijzende, die doodsbleek
+in den versten hoek eene schuilplaats zocht, riep hij:
+
+"En wilt ge weten, wie de schurk is, die dat feit durfde
+ondernemen? Daar staat hij! 't Is Peer, de eigene van den Heer van
+Vianen. Laat hij het ontkennen, als hij durft!"
+
+Doch Peer durfde niet. Aan al zijne leden bevend viel hij op de knieen
+en smeekte om erbarming.
+
+Daaraan dacht evenwel niemand. Van alle kanten drong men op hem aan.
+
+"Naar de burchtzaal met den schurk! Naar de burchtzaal!" klonk
+het. "Hij moet nog heden zijn vonnis hebben! Voort met den roover!"
+
+Men sleurde hem naar de deur, doch juist op dat oogenblik werd die
+met kracht opengeworpen en verscheen de Heer van Vianen aan den ingang.
+
+"Peer," riep hij met ruwe stem, "de paarden! We gaan naar huis!"
+
+"Hier is Peer! Hier is de aanrander!" klonk het verwarde geroep van
+de dienaren.
+
+"Genade, genade!" kreunde Peer in doodsangst.
+
+"Wie waagt het mijn dienaar overlast aan te doen?" schreeuwde Vianen
+woedend. "Laat los, hondsvotten, of ...."
+
+Daar kwamen ook de andere edelen, waaronder Heer Gijsbrecht, het
+vertrek binnen. Vreezende, dat Vianen in zijne blinde woede misschien
+een ongeluk zou begaan, en niet wetende, wat er aan de hand was,
+riepen zij:
+
+"Laat dien man los! Zijn Heer wil vertrekken!"
+
+"Maar hij is de roover, die...!"
+
+"Laat den man los!" gebood Gijsbrecht krachtig. "Wie of wat hij ook
+zij, laat hem los!"
+
+Aan dat bevel werd voldaan, zij het dan ook schoorvoetend.
+
+Vianen trad naar buiten, en Peer, die zich te Heukelom in het geheel
+niet meer op zijn gemak gevoelde, volgde hem met zeldzamen spoed. Nog
+nooit had hij zijn Heer zoo vlug bediend als nu. In minder dan geen
+tijd zaten beiden te paard en reden de slotbrug over.
+
+De ridders keerden naar de burchtzaal terug en vergaten spoedig
+het gebeurde.
+
+Maar Heer Gijsbrecht van IJselstein had een vijand gekregen, die niet
+licht te achten was.
+
+
+
+HOOFDSTUK 4
+
+De wraak van Vianen
+
+Veertien dagen later vinden we Heer Gijsbrecht in de groote zaal
+van het slot te IJselstein, gedost in zijn schoonste gewaad, bezig
+zijne bevelen te geven aan zijne dienaren. Hij drukt hun de stipste
+gehoorzaamheid jegens zijne gemalin op het hart, belooft hun eene
+buitengewone belooning, wanneer zij gedurende zijne afwezigheid
+getrouw hun plicht doen, maar dreigt met dubbele straf hen, die zich
+aan plichtsverzuim mochten schuldig maken.
+
+Daarna neemt hij met vriendelijkheid van allen afscheid, en blijft
+alleen over met zijn schildknaap, Jonker Jan van Asperen. Hij legt
+zijne hand in de zijne, en zegt:
+
+"En aan U, mijn trouwe knaap, draag ik de zorg op, niet alleen
+voor mijn kasteel en voor mijne overige bezittingen, maar ook voor
+het dierbaarste, dat ik bezit" voor mijne lieve gemalin. We beleven
+vreemde tijden, Jonker, en niemand weet tegenwoordig, of de dag van
+morgen vrede of oorlog zal brengen. Daarom heb ik, voor ik van hier ga,
+zooals ge weet, het kasteel in staat van tegenweer gebracht, opdat,
+als onverhoopt soms een vijand mocht komen opdagen, hij het niet
+onverdedigd vinde. Beloof me, dat ge haar zult steunen in het bestuur,
+en zoo noodig, haar zult verdedigen en beschermen in den nood!"
+
+"Ik zweer het, edele Heer!" antwoordde Jonker Jan ernstig en
+vastberaden. "Zoolang mijn arm een zwaard kan voeren, zal haar geen
+leed genaken."
+
+"Ik wist, dat ge dit zeggen zoudt, en had geen ander antwoord
+verwacht. Heb dank voor die woorden. Doch daar hoor ik haar
+aankomen. Laat ons nu eene wijle alleen."
+
+De jonker vertrok en Bertha kwam binnen. Ook zij was gekleed om uit
+te gaan; zij wilde haar echtgenoot een eindweegs vergezellen. Zij zag
+bleek en hoewel hare gestalte als altoos fier was, scheen het toch,
+alsof er thans een angstige trek op haar gelaat lag. Gijsbrecht ging
+haar tegemoet en sloeg haar zijn arm om den hals.
+
+"Alles is gereed, Bertha," zeide hij. "We kunnen dadelijk
+vertrekken. Maar, liefste, wat ziet ge bleek en wat is dat--
+tranen in de oogen? Kom, kom, wat is dat voor malligheid? Nu had ik
+toch gedacht, dat je moediger waart."
+
+"Och, Gijsbrecht," zuchtte Bertha, "wees niet boos op me; ik weet wel,
+dat het kinderachtig van me is, maar heusch, ik voel me zoo beangst. 't
+Is me, alsof er een groot ongeluk zal gebeuren.., alsof ik... u nooit
+terug zal zien."
+
+Bij die woorden barstte zij in tranen uit.
+
+"Maar hoe komt ge toch op die gedachte, mijn Bertha? Gisteren nog
+kende je geen vrees en was je even moedig als altoos."
+
+"O, ja, dat was gisteren, Gijsbrecht, maar nu ...."
+
+"En waarom ben je dan nu wel bevreesd?"
+
+"Omdat ik .... O, Gijsbrecht, 't was zoo akelig, o, ga toch niet naar
+het hof te Veere .... Omdat ik zoo'n vreeselijk naren droom gehad heb."
+
+"Ik moet gaan, Bertha. De Bisschop heeft het mij opgedragen, ik moet,
+--maar kom, kom, je weet toch wel, dat droomen bedrog zijn."
+
+"Deze niet, neen Gijsbrecht, deze niet. Och, ik smeek u, blijf toch
+hier! Die droom vervolgt mij reeds den geheelen morgen."
+
+"En hoe was die droom dan wel?"
+
+"O, zoo naar, Gijsbrecht. Ik zag u geboeid in een vreeselijken kerker,
+bleek en vermagerd, en je riept voortdurend, terwijl de ketens,
+waarmede je aan den muur geklonken waart, rammelden: 'Bertha, Bertha,
+waarom verlos je me niet? Zie je dan niet, dat ik hier anders sterven
+moet?'"
+
+En opnieuw begon de jonge edelvrouw te schreien. Ook Gijsbrecht
+was een weinig bleeker geworden, doch spoedig herkreeg hij zijne
+opgeruimdheid weder en zeide:
+
+"Gekheid, Bertha. Droomen zijn nog nooit anders dan bedrog geweest, lk
+geloof er niet aan. Je hebt zeker onrustig geslapen en toen gedroomd,
+zooals dat iedereen wel eens overkomt. Een flinke rit in de frissche
+morgenlucht zal die nare gedachten wel uit je hoofdje doen verdwijnen
+en je weer vroolijk maken. Kom, laten we te paard stijgen."
+
+"Dus je blijft bij uw plan, en gaat naar Veere?"
+
+"Ik moet, Bertha. Dat kan nu eenmaal niet anders, doch--wees niet
+bezorgd. Over veertien dagen ben ik immers weer hier?"
+
+Bertha richtte het hoofd op en veegde de tranen weg, die haar in
+de oogen stonden. 't Scheen, of zij al haar moed en geestkracht
+terugkreeg, nu zij wist, dat er niets aan het besluit te veranderen
+viel.
+
+"Laat dan komen, wat er komen moet. Dat God u bescherme!"
+
+En haar echtgenoot een kus gevende, liet zij er op volgen:
+
+"We zullen er het beste maar van hopen, niet waar? Laten we gaan."
+
+Op de binnenplaats stonden vier paarden gereed, die door Jonker Jan
+en Fulco bij de teugels gehouden werden. Fulco zou zijn Heer op de
+reis vergezellen, en hij vond dat verre van onaangenaam. Hij hield
+wel van zoo'n tochtje en 't was bij hem gewoonlijk: hoe verder, hoe
+liever. Gijsbrecht hielp Bertha in den zadel, en weldra reden zij de
+slotbrug over, door de bedienden van het kasteel met een hartelijk:
+"Goede reis, God behoede u!" begroet.
+
+Bertha schikte zich blijkbaar in het onvermijdelijke, want zij sprak
+over allerlei zaken, behalve over haar droom. En toen zij een uur
+later een teeder afscheid van Gijsbrecht nam, hield zij zich zoo flink,
+dat het scheen, of zij er zelfs niet meer aan dacht.
+
+Langzaam reed de Edelman, door Fulco gevolgd, verder. Telkens keek
+hij achterom en wuifde zijne vrouw en den Jonker een vaarwel toe,
+dat herhaaldelijk beantwoord werd. Eindelijk verloor hij hen uit het
+gezicht. Toen gaf hij zijn paard de sporen en reed snel voort.
+
+Wij zullen de beide reizigers niet verder op den voor dien tijd verren
+tocht vergezellen. Genoeg zij het te weten, dat zij de reis zonder
+ongelukken aflegden en in blakenden welstand te Veere aankwamen.
+
+Dicht bij die stad lag het sterke kasteel van den Heer Wolfert van
+Borselen, bij wien Graaf Jan I zijn intrek genomen had. Dat heette
+natuurlijk eene vrijwillige daad, maar in werkelijkheid was hij
+daar niet veel meer dan een gevangene, die echter met al de eer,
+aan zulk een machtig vorst verschuldigd, behandeld werd. Toch was
+hij niet meer dan een gevangene, want Van Borselen bewaakte hem en
+al zijne handelingen als met argusoogen: hij liet hem nooit alleen,
+en zelfs op zijn uitstapjes in den omtrek hield hij hem gezelschap. De
+heerschzuchtige Edelman, wien het nergens anders om te doen was, dan
+om de regeering geheel in handen te hebben, begreep maar al te goed,
+dat hij daarvoor meester moest zijn van den persoon des Graven, die
+nog niet veel meer dan een kind was, en wien hij daarom gemakkelijk
+naar zijne hand kon zetten.
+
+Jan, de zoon van den edelen Graaf Floris V, telde dan ook nog
+nauwelijks zestien jaren, en was daarenboven klein van gestalte en
+zwak en ziekelijk van lichaam. Geen wonder was het daarom geweest,
+dat zoovelen getracht hadden, zich van de voogdij over den jongen
+Graaf, en zoo ook van de regeering, meester te maken, waaronder,
+behalve Van Borselen, genoemd moeten worden Dirk van Cleve en Jan
+van Avennes, graaf van Henegouwen. Tevens trachtte ook Willem II
+Bertold van Mechelen zijn voordeel te doen, en viel met een leger in
+Noord-Holland, dat hij veroverde tot Medemblik toe.
+
+Spoedig moest hij echter wijken voor Jan van Avennes, die overal,
+als de neef van Jan I, met gejuich werd begroet. Ook de Vlamingen,
+die op aanstoken van Van Borselen in Zeeland gevallen waren, trokken,
+voor zijne macht beducht, terug. Zoo scheen het, alsof dus Jan Van
+Avennes het pleit om de oppermacht zou winnen, toen hem plotseling de
+tijding ter oore kwam, dat Graaf Jan geland was, en dat hij ontvangen
+was door en zijn intrek genomen had bij Heer Wolfert van Borselen. Dat
+was hem eene streep door de rekening, doch zoo dadelijk gaf hij zich
+niet gewonnen. Onverwijld zond hij Graaf Jan zijn groet, en noodigde
+hem uit, te Dordrecht te komen, waar hij hem de regeering zou overgeven
+en rekening afleggen over het gehouden bestuur. Doch dat wilde Van
+Borselen niet, omdat hij begreep, dat zijn rijk dan spoedig uit zou
+zijn. Hij waarschuwde daarom den Graaf voor dien tocht, zeggende,
+dat Jan van Avennes wel eens heel andere bedoelingen zou kunnen
+hebben. Het was immers best mogelijk, dat het zijn plan was, den
+Graaf gevangen te nemen en zich van de regeering meester te maken? De
+Graaf geloofde die woorden, en Jan van Avennes kreeg al spoedig een
+antwoord, dat alles behalve vriendelijk was. Hij werd uitgenoodigd
+om zonder gewapend geleide te Blijdorpe, in Zeeland, te komen. Vrees
+behoefde hij niet te koesteren, want de Graaf zou hem een vrijgeleide
+geven. Maar zoo gemakkelijk liet de Henegouwer zich niet verschalken,
+en hij verliet toornig het land. Dat hij goed gezien had bleek maar
+al te duidelijk, want Van Borselen verspilde groote schatten, om hem
+op zijn tocht naar Henegouwen gevangen te nemen.
+
+Zoo had dan nu Van Borselen alle macht in handen, waarvan hij gebruik
+maakte om zijnen vrienden, allen Zeeuwen, groote bedieningen te
+geven. Den Heer van Brederode ontsloeg hij als Baljuw van Zuid-Holland
+en benoemde Jan van Renesse in diens plaats.
+
+Al spoedig bleek het hem echter, dat deze even heerschzuchtig was
+als hij zelf, en dat de Graaf zich meer en meer tot hem voelde
+aangetrokken. Daarom beschuldigde hij hem van het plan, om zich van
+den Graaf meester te maken, ten einde hem aan Hollands vijanden over
+te leveren. De Graaf geloofde die beschuldiging, en Renesse had het
+alleen aan eene snelle vlucht te danken, dat hij geen kennis maakte
+met den kerker. Tot Baljuw in zijne plaats werd Heer Aloud benoemd,
+die zich weldra door zijne aanmatigende handelingen door geheel
+Holland gehaat maakte.
+
+Zoo was de toestand in zake 's lands regeering op het oogenblik,
+dat Heer Gijsbrecht als gevolmachtigde van den Bisschop te Veere
+aankwam. Het was dus waarlijk geen wonder, dat hij met ongeduld het
+oogenblik te gemoet zag, waarop hij voor den jongen Graaf en diens
+machtigen beheerscher zou moeten verschijnen. Wat den eerste betrof,
+hij had den knaap lief om der wille van diens edelen vader, Graaf
+Floris, maar Van Borselen, den indringer, zooals hij hem noemde,
+haatte hij uit het diepst van zijn hart. Het was immers maar al te
+zeer bekend, welke rol hij had gespeeld in den moord op Graaf Floris,
+van welke daad hij een der eerste aanleggers was geweest, en het was
+hem onbegrijpelijk, hoe de moordenaar des vaders nog onder de oogen
+durfde komen van den zoon.
+
+Lang behoefde hij niet te wachten, want reeds den eersten dag na
+zijne aankomst ontving hij de uitnoodiging, om voor den Graaf te
+verschijnen. Gevolgd door Fulco begaf hij zich naar het slot, waar
+hij door een schildknaap naar de burchtzaal werd geleid. De Graaf
+en Van Borselen hadden aan eene tafel plaats genomen. Twee klerken,
+ieder met eene lessenaar voor zich, zaten aan weerskanten.
+
+Eerbiedig naderde Gijsbrecht den jongen Graaf en heette hem, ook namens
+den Bisschop, hartelijk welkom in het vaderland. Met een snellen blik
+nam hij beide mannen op. Wat viel de jongeling, wien hij zich reeds
+als niet groot en sterk had voorgesteld, hem tegen. Hij was niet meer
+dan een zwakke, ziekelijke knaap, die in de hoogste mate verlegen,
+zijn groet met een paar onbeduidende uitdrukkingen beantwoordde. Doch
+des te krachtiger was de figuur van den Heer Van Borselen, wien men
+het kon aanzien, dat zijne trotschheid en heerschzucht hem tot alles
+in staat deden zijn. Reeds bij den eersten blik, dien Gijsbrecht met
+hem wisselde, voelde hij, dat die geduchte man zijn vijand was. Hij
+nam zich voor, op zijne hoede te zijn.
+
+Nadat de gebruikelijke plichtplegingen waren afgeloopen, ging Van
+Borselen dadelijk over tot de behandeling van de zaak, die IJselstein
+naar Veere had gevoerd: het vaststellen van de vredesvoorwaarden
+tusschen Utrecht en Holland, en nu bleek het al spoedig, dat
+Gijsbrecht de reis veilig achterwege had kunnen laten, want Van
+Borselen wilde geen vrede, of de Bisschop moest afstand doen van de
+leenheerschappij over Amstel en Woerden. Welke pogingen Gijsbrecht ook
+deed om die bepalingen zachter en aannemelijker te maken, het baatte
+niets. Van Borselen bleef halsstarig bij zijn eisch, en dreigde den
+oorlog dadelijk te zullen hervatten, wanneer zijne voorwaarden niet
+werden aangenomen. Hoe het hem ook speet, Gijsbrecht moest toegeven,
+want de Bisschop had hem opgedragen, den vrede tot elken prijs aan
+te nemen. Met een zucht onderteekende hij het tractaat, dat door een
+der klerken geschreven was en hem werd voorgelegd.
+
+"Dus die zaak is eindelijk aan kant," zeide Van Borselen, toen
+Gijsbrecht hem het document overhandigde.
+
+"Nu heb ik nog iets met u te bespreken, Heer van IJselstein."
+
+"Met mij?" vroeg Gijsbrecht verwonderd.
+
+"Ja, met u," klonk het droge antwoord. "De Graaf namelijk wenscht
+van u te vernemen, hoe uwe houding zal zijn, ingeval de Bisschop het
+gesloten tractaat ontrouw mocht worden en opnieuw het zwaard tegen
+Holland trekken mocht."
+
+"Die daad zou ik ongetwijfeld afkeuren, Heer van Borselen," antwoordde
+Gijsbrecht, "en betreuren. De Bisschop zou zeer zeker op mijne hulp
+ook niet kunnen rekenen."
+
+"Dat is de bedoeling niet," hernam Van Borselen kortaf. "Wij wenschen
+te weten, of gij in dat geval zoudt doen, wat gij als leenman van den
+Graaf verplicht zijt, namelijk, den Bisschop van Utrecht bestrijden,
+ja of neen."
+
+"Neen, Heer!" klonk het beslist. "Als Maarschalk van Utrecht zou ik
+in geen geval het zwaard tegen Utrecht voeren; evenmin als tegen den
+Graaf, omdat deze mijn leenheer is."
+
+"Dus gij zoudt uw plicht verzaken en onzijdig blijven?" Die vraag was
+beleedigend voor den Heer van IJselstein. Vertoornd stond hij op, en
+zeker zou hij aan zijn haat tegen Van Borselen hebben lucht gegeven,
+indien niet op dat oogenblik een schildknaap verschenen ware, die
+berichtte, dat er een renbode uit Holland gekomen was, die gewichtige
+tijdingen bracht en dadelijk toegang verzocht.
+
+"Wie is het?"
+
+"Heer Hendrik van Vianen."
+
+"Laat hem onverwijld binnenkomen."
+
+Een oogenblik later kwam deze binnen. Zijne bestoven kleederen
+bewezen duidelijk, dat hij snel gereden had, en ongetwijfeld moesten
+de tijdingen, die hij bracht, gewichtig zijn, dat hij aldus voor
+den Graaf durfde verschijnen. Met eene diepe buiging begroette hij
+de beide edellieden, doch aan Heer Gijsbrecht gunde hij slechts een
+enkelen blik, en die blik gloeide van wraakzucht.
+
+"Welke gewichtige tijdingen verschaffen ons de eer, u hier te zien,
+Heer Vianen?" vroeg Van Borselen, brandend van nieuwsgierigheid.
+
+"Slechte tijdingen, Heer. De Bisschop van Utrecht heeft de
+vijandelijkheden opnieuw geopend en is in Holland gevallen."
+
+"Wat zegt ge?" vroeg Van Borselen opspringend.
+
+"'t Is, zooals ik zeg, Heer. Hij heeft den strijd hernieuwd."
+
+"Dan moeten er dadelijk maatregelen genomen worden, om hem in zijn
+tocht te stuiten, en moet er onmiddellijk eene sterke bezetting gelegd
+worden in de kasteelen te Ameide en IJselstein."
+
+"De Heer van Ameide heeft mij opgedragen u te berichten, dat hij
+gaarne bereid is den Graaf van dienst te zijn," hernam Vianen.
+
+"Dat is in elk geval eene goede tijding," zeide Van Borselen
+verheugd. "En gij, Heer IJselstein, hoe denkt gij er over? We kunnen
+immers ook op u rekenen?"
+
+"Het spijt mij, Heer," klonk het besliste antwoord, "maar ik mag geen
+bezetting in mijn slot nemen, om den Bisschop te bestrijden. Ik kan
+daartoe mijne toestemming in geen geval geven."
+
+"Bedenk, wat gij zegt, Heer!" riep Van Borselen toornig. "Het zou
+anders wel eens zonder uwe toestemming kunnen geschieden. Vergeet niet,
+dat ge in mijne macht zijt, en dat een enkel woord van mij voldoende
+is, om u in den kerker te doen werpen."
+
+"Wat eene lage daad zou zijn!" antwoordde Gijsbrecht, met
+verontwaardiging. "Een gezant is onschendbaar."
+
+"Wel mogelijk, maar in den oorlog is alles oorbaar. Voor de laatste
+maal vraag ik u, of gij eene Hollandsche bezetting in uw kasteel wilt
+opnemen, ja of neen, en zoo niet, bedenk dan, dat ge dit kasteel niet
+weer verlaat. Ik zal dan verplicht zijn, u gevangen te nemen."
+
+IJselstein twijfelde er niet aan, of Van Borselen zou doen wat
+hij zeide, en met zorg zag hij de wolken zich boven zijn hoofd
+samenpakken. Hij wilde zich door eene list zien te redden.
+
+"'t Is eene gewichtige zaak, Heer," zeide hij na eenig weifelen,
+"geef mij tijd tot morgen, om er rijp over na te denken."
+
+Maar zoo gemakkelijk was Van Borselen niet te vangen. Deze begreep
+zeer goed, dat IJselstein zich dien tijd ten nutte zou maken, om zich
+in veiligheid te brengen. Zijn antwoord was daarom kort en krachtig:
+"Ik wil op staanden voet uw besluit weten!" "Welnu, dan zult ge mijn
+besluit hooren!" riep Gijsbrecht met donderende stem. "Mijn besluit
+is, dat ik mij de wetten niet laat stellen door een moordenaar en
+indringer!"
+
+En bliksemsnel zijn zwaard trekkende, verliet hij in allerijl de zaal,
+gevolgd door Van Borselen en Vianen. De Graaf had met een angstig
+gelaat naar het gesprek geluisterd, doch er zich niet in gemengd.
+
+"Houdt hem! Neemt hem gevangen!" riep Van Borselen zijne bedienden
+toe, doch niemand waagde het, Heer Gijsbrecht aan te grijpen. Zijn
+glinsterend zwaard hield ieder op een eerbiedigen afstand. Vlug
+tilde hij de binnenplaats op, waar Fulco de beide paarden aan de
+teugels hield.
+
+"Te paard! Te paard!" riep zijn Heer hem toe, en dat bevel behoefde
+niet herhaald te worden. In een sprong zat Fulco in den zadel. Nog een
+oogenblik, en Heer Gijsbrecht reed naast hem voort, zoo snel het maar
+kon. De sporen drongen den edelen dieren diep in het vleesch en deden
+hen alle krachten inspannen. De beide ruiters hingen bijna over den nek
+hunner paarden. Geen woord werd er tusschen hen gewisseld. Al spoedig
+hoorden zij hoefslagen achter zich. 't Zou een vreeselijke rit worden,
+een rit om het leven. Telkens hoorden zij de stem van Vianen, die
+zijn paard op de onmenschelijkste wijze voortjoeg. Zoowel IJselstein
+als Fulco twijfelden niet aan hun lot, zoo zij dien wraakzuchtigen
+edelman in handen mochten vallen.
+
+"Voort, voort!" fluisterden zij hunne paarden in de ooren, en het
+scheen, of de dieren begrepen, dat van hunne snelheid het leven van
+hunne meesters afhing. Zij vlogen over den weg en hielden de koppen
+zoo vlak naast elkander, dat het was, of zij een wedstrijd hielden.
+
+Eindelijk meende Fulco op te merken, dat het geluid van de vervolgers
+zwakker werd, en nu waagde hij het, een oogenblik om te zien. Hij
+bedroog zich niet: er lag reeds een vrij groote afstand tusschen hen.
+
+"We winnen, Heer!" zeide hij.
+
+"'k Geloof het ook, Fulco, maar we hebben toch weinig kans om te
+ontkomen. Zij zullen de vervolging niet opgeven, en--we zijn op
+een eiland. Voort, schimmel, voort!"
+
+"Jammer genoeg," meende Fulco. "Anders kregen ze ons stellig niet."
+
+"U moeten ze ook niet krijgen, Fulco. Ginds zie ik een zijweg. Dien
+moet ge inslaan. Zij zullen u dan wel aan uw lot overlaten en mij
+verder vervolgen. Dan zal het u niet moeilijk vallen, te ontkomen."
+
+"Neen, Heer, vergeef me, maar dat doe ik niet. We zijn samen gegaan
+en zullen ook samen thuiskomen, of--in hetzelfde lot deelen. Maar
+u verlaten,--dat doe ik niet."
+
+"Ik beveel het je, Fulco. Hier is de weg. Rijd dien in.--Vaarwel!"
+
+Maar Fulco was zijn Heer voor de eerste maal ongehoorzaam. Hij bleef
+naast hem voortrijden en joeg de paarden onophoudelijk voort.
+
+"Ik doe het niet, Heer. Zou ik u verlaten, om aan de Edele Vrouwe te
+gaan vertellen, dat ik als een lafaard u in den steek had gelaten? Ik
+blijf bij u, Heer, en ik verzeker u, dat die Heeren daar achter ons
+kennis met mijn zwaard zullen maken, als zij u te na komen."
+
+"Trouwe Fulco!" zeide Gijsbrecht.
+
+"Vooruit, jongens, vooruit!" riep Fulco de paarden toe. "Zie eens om,
+Heer, we kunnen onze vervolgers bijna niet meer zien. O, het zijn ook
+zulke lieve paardjes, waarop we zitten. Zij vinden hun weerga nergens."
+
+"'t Zijn goede paarden, dat is waar, maar het paard van Vianen had
+al een vermoeienden rit achter zich."
+
+"Ik vertrouwde de zaak al niet, zoodra ik dien brombeer het binnenplein
+zag oprijden," zeide Fulco.
+
+"Hij schijnt mij wel diep te haten," mompelde Heer Gijsbrecht. "Toch
+durf ik verklaren, dat ik hem niets in den weg heb gelegd. Als wij
+nu Vlaanderen maar kunnen bereiken, zijn we voorloopig gered."
+
+"Is dat hier ver vandaan?" vroeg Fulco, wiens aardrijkskundige kennis
+niet bijzonder groot was.
+
+"Neen, niet heel ver, maar we moeten de Schelde over en dat is een
+breed water."
+
+"Dus zoodra we op het schip zijn, kunnen ze ons niet meer
+krijgen?" vroeg Fulco. "Vooruit beestjes! Vooruit! Dan zijn we al zoo
+goed als vrij, Heer. We kunnen immers onze vervolgers gemakkelijk
+een half uur voorkomen, tijd genoeg, om ons in te schepen. Als we
+maar spoedig een schip kunnen vinden."
+
+"Schepen zullen er genoeg zijn, want er is veel handel op Sluis
+en Brugge."
+
+Tegen den avond bereikten zij, vermoeid van den snellen rit, op hunne
+dampende rossen het zuiden van het schoone eiland Walcheren. 't Werd
+ook hoog tijd, want de paarden konden haast niet meer voort. Hunne
+vervolgers hadden zij zoover achter zich gelaten, dat zij geheel
+uit het gezicht geraakt waren. Maar toch twijfelden zij niet, of die
+hadden de vervolging voortgezet enzouden weldra ook aankomen. Terwijl
+zij hunne vermoeide paarden meedoogenloos de sporen gaven, reden zij
+de kust langs, maar nergens zagen zij eene woning of een vaartuig. 't
+Werd hun angstig om het hart, want elke verloren minuut kon hen in de
+handen hunner vijanden overleveren. En nu kwam ook nog de duisternis,
+die hun weldra belette, ver voor zich uit te zien. De toestand werd
+ieder oogenblik gevaarlijker.
+
+Gelukkig, daar kwamen zij iemand tegen. Dadelijk hielden zij de
+paarden in.
+
+"Kunt ge mij ook zeggen, goede vriend," vroeg de ridder, "of hier
+ergens een veerman woont?"
+
+"Wel zeker, Edele Heer, rijd maar door. Het eerste huis, waar u
+aankomt, is dat van den veerman. Ik ken hem heel goed, ziet u, want
+zijne moeder is de zuster ...."
+
+"Jawel, jawel," riep de ridder. "Hartelijk dank voor uwe
+aanwijzing! Voort schimmel!"
+
+Spoedig bereikten zij de aangewezen woning. Vlug stegen zij van de
+paarden en Heer Gijsbrecht opende de deur. Een man trad hem met een
+licht in de hand tegemoet, en ziende dat hij een edelman voor zich had,
+nam hij zich schielijk de ruige muts van het hoofd.
+
+"Zijt gij de veerman, goede vriend?"
+
+"Ja, Edele Heer. Wat is er van uw verlangen?"
+
+"Kunt ge ons dadelijk overzetten, mij, mijn dienaar en twee paarden?"
+
+De vraag klonk zeker wat gejaagd, want de veerman nam den ridder van
+het hoofd tot de voeten op.
+
+"'t Is al laat, Edele Heer! En de wind steekt ook op. Ik kan u van
+avond niet meer overzetten. Uwe Edelheid moet wachten tot morgen."
+
+"Dat is onmogelijk, dat kan niet. Ik moet over, verstaat ge, ik moet
+en dadelijk ook! Maak spoedig alles gereed. Hoe meer haast ge maakt,
+hoe grooter de belooning zal wezen. Maar overgezet moet ik!"
+
+"'t Gaat niet, Heer, 't gaat niet!" zeide de veerman hoofdschuddend,
+maar toch met een fijn lachje op de lippen. "Ik mag mijn leven niet
+in gevaar stellen; ik heb vrouw en kinderen. 't Is wezenlijk te donker
+en bovendien waar het te sterk. Ik kan het niet doen!"
+
+"Dan zal ik u moeten dwingen!" riep de ridder driftig, terwijl hij het
+gevest van zijn zwaard greep. "Hoe is het: wilt ge op eene eerlijke
+manier eene handvol goudstukken verdienen en daarbij mij van den dood
+redden, of moet, ik u met de scherpte van mijn zwaard dwingen? Spoedig,
+wat is uw besluit."
+
+"Als de zaak zoo staat, Edele Heer," zeide de veerman tevreden,
+nu hij van goudstukken hoorde spreken, "ben ik geheel tot uw dienst."
+
+"Maak dan voort, want mijne vervolgers zitten mij op de hielen. Nog
+eens, hoe meer spoed, hoe grooter belooning. Als ge mij redt, zult
+ge het u niet beklagen!"
+
+In een oogenblik had de veerman een grooter licht aangestoken en een
+dikken wollen lijfrok aangetrokken.
+
+"Ik ben klaar, Edele Heer. Volg me."
+
+Zoo snel mogelijk werd het paard van Heer Gijsbrecht in de breede aak
+overgebracht, wat met groote moeite gepaard ging, omdat de schimmel
+volstrekt geen lust in een watertochtje scheen te hebben.
+
+Maar pas waren zij daarmede gereed, of Fulco riep:
+
+"Stil! Hoor! Zijn dat geen ruiters, die ik daar hoor aankomen?"
+
+Allen luisterden.
+
+"Er is geen twijfel aan. Vlug, maak voort."
+
+Gelukkig was het paard van Fulco niet zoo onhandelbaar als de schimmel,
+en dat was maar goed ook, want de hoefslagen werden elk oogenblik
+duidelijker.
+
+"Snijd de touwen los, Fulco!" riep Gijsbrecht.
+
+"Ik ben al bezig, Heer! Voort, veerman, of we zijn nog verloren. Steek
+af!"
+
+De veerman maakte voort, waartoe zeker de beloofde geldstukken niet
+weinig medewerkten. Maar de ruiters naderden snel. Daar hielden
+zij stil.
+
+"Halt!" klonk het donderend uit den mond van Vianen.
+
+"Vooruit, vooruit!" riep IJselstein.
+
+Er kwam beweging in de logge aak. Fulco hielp den veerman uit alle
+macht duwen, maar de vijanden sprongen van de paarden en kwamen op
+hen af.
+
+"Halt, veerman, halt, in naam van den Graaf en den Heer van den
+Borselen beveel ik u aan te leggen!"
+
+"Te laat, Heer van Vianen! Jammer, niet waar?" sarde Fulco, die met
+innig welbehagen opmerkte, dat het schip al te ver van den kant was,
+om den vijanden nog gelegenheid te geven het te bespringen.
+
+Maar daar dreigde een nieuw gevaar. De schipper durfde een bevel
+van den Graaf en van den gevreesden Van Borselen niet weerstreven
+en weifelde wat hij doen moest. Doch die weifeling duurde maar een
+oogenblik, want Heer Gijsbrecht trad op hem toe en zeide:
+
+"Hijsch het zeil, veerman, en waag het niet, mij aan mijne vijanden
+over te leveren, want die daad zoudt ge niet overleven!"
+
+En de veerman begreep, dat deze taal ernst was.
+
+"Ik kan niet terugkeeren, Edele Heer!" riep hij Vianen toe. "Ik word
+gedwongen, om verder te gaan."
+
+En geholpen door Fulco heesch hij het zeil, dat spoedig aan het logge
+vaartuig de gewenschte vlugheid gaf.
+
+Wat bulderde Vianen, die zoo zijne prooi voor zijne oogen zag
+ontsnappen. De vreeselijkste verwenschingen wierp hij de vluchtelingen
+na. Doch IJselstein lachte om zijne machtelooze woede. Hij wist,
+dat hij, voorloopig althans, in veiligheid was.
+
+Toen de veerman eenige uren later naar zijne woning terugkeerde,
+had hij alle reden om tevreden te zijn. De ridder had zich nog milder
+betoond, dan hij verwacht had.
+
+En de ridder? Vol dankbaarheid over zijne redding uit een zoo groot
+gevaar, zette hij met zijn trouwen dienaar de reis met den grootsten
+spoed voort, want hij was zeer bekommerd over den toestand, waarin
+zijne gemalin verkeerde. Immers, Holland was in oorlog met Utrecht,
+en Van Borselen zou ongetwijfeld alle krachten inspannen om het
+slot IJselstein, als een bolwerk tegen den Bisschop in handen te
+krijgen. En dat Heer Hendrik van Vianen, zijn onverzoenlijke vijand,
+met haastigen spoed huiswaarts zou keeren, om Van Borselen hierbij
+behulpzaam te zijn, daaraan twijfelde hij niet. Daarom zette hij de
+reis bijna o nafgebroken voort en gunde zich ternauwernood tijd om
+te slapen. Hij wilde trachten Vianen voor te komen, want als zijn
+kasteel eenmaal belegerd werd, zou het hem natuurlijk onmogelijk
+zijn, daar binnen te komen. Toch vreesde hij te laat te zullen komen,
+want zijn vijand kon den kortsten weg nemen, terwijl hij, Gijsbrecht,
+gedwongen was, Vlaanderen en Brabant door te trekken. Toch wilde hij
+het beproeven en Fulco steunde hem krachtig in dat voornemen. En de
+reis ging voorspoedig, want nog geen drie dagen na hunne vlucht uit
+Veere hadden zij reeds Heusden bereikt.
+
+Maar nu konden de paarden ook bijna niet meer. De arme dieren waren
+zoo uitgeput en vermoeid, dat zij slechts stapvoets voort konden en
+elk oogenblik dreigden neer te storten.
+
+"'t Gaat niet verder zoo, Fulco," zeide Heer Gijsbrecht. "De paarden
+kunnen niet meer. We moeten anderen raad schaffen."
+
+"Die raad is niet ver te zoeken, Edele Heer. 't Wordt wel al donker,
+maar het is toch nog licht genoeg, om ginds de forens van het slot
+te Heusden te zien. Laten we daar andere paarden leenen om de reis
+voort te zetten, dan kunnen we nog voor den morgen te IJselstein zijn."
+
+"Dat is een uitstekend plan. Fulco!" riep Heer Gijsbrecht. "Laten we
+dadelijk gaan. De Heer van Heusden is mijn vriend."
+
+Dat toonde deze edelman dan ook. Niet zoodra had Heer Gijsbrecht
+toegang verzocht, of de slotbrug, die opgehaald was, werd neergelaten
+en de burchtheer zelf trad hem tegemoet.
+
+"Welkom, welkom, IJselstein!" riep hij hem toe. "Wat voert u zoo laat
+nog hierheen?"
+
+"Niet veel goeds, Heusden," was het antwoord, en nu vertelde Gijsbrecht
+alles, wat hem wedervaren was.
+
+"Maar dat is schandelijk!" riep Heusden verontwaardigd uit, toen
+hij alles gehoord had. "Dat is verraad! Intusschen, omtrent het lot
+uwer gemalin kan ik u geruststellen. Zij is welvarende en wacht u met
+ongeduld. Uw kasteel wordt nog niet belegerd, doch lang zal het wel
+niet meer verschoond blijven, want Baljuw Aloud maakt zich tot het
+beleg gereed, en Vianen, die gisteren teruggekeerd is, heeft het bevel
+op zich genomen. Dus als ge nog tijdig op den burcht wilt aankomen,
+zult ge u moeten haasten."
+
+"Ik ga terstond en hoop nog dezen nacht aldaar aan te komen,"
+antwoordde Gijsbrecht. "Doch onze paarden kunnen niet meer. De beesten
+zijn op. Kunt ge mij aan andere helpen en wilt ge de onze eene plaats
+in uwe stallen geven? Later ruilen we wel weer."
+
+"Zeker, zeker, waarde vriend, ge kunt geheel over mij beschikken. Kan
+ik nog iets anders voor u doen? Ge hebt maar te spreken."
+
+"Dank u," zeide Gijsbrecht opstaande. "Alleen zou ik u verlof willen
+vragen, om dadelijk weer te mogen vertrekken."
+
+"Gaarne. Wacht, ik ga met u mede en zal u uitgeleide doen."
+
+Weldra zaten Gijsbrecht en zijn dienaar weer te paard, en nu werd de
+reis met dubbelen spoed voortgezet. Na een paar uur rijdens zagen zij
+de forens van het slot te Heukelom voor "zich oprijzen, doch Gijsbrecht
+gunde zich den tijd niet, de ouders zijner gemalinne een bezoek te
+brengen. Hij wilde geen oogenblik verloren laten gaan. 't Was al bijna
+middernacht, en zij hadden nog een langen rit voor zich. Eindelijk
+bereikten zij het bosch, dat zij doorgetrokken waren op den avond,
+toen Jonkvrouw Bertha door Vianens dienaar werd aangerand.
+
+"Over twee uur kunnen we te IJselstein zijn, Fulco," zeide Gijsbrecht
+verheugd. "Wat zullen ze daar vreemd opzien, als we zoo midden in
+den nacht aankomen."
+
+"Als we maar niet onwelkom zijn, Heer," lachte Fulco. "Kijk, daar
+staat de hut, u weet wel, waarin ...."
+
+Doch Fulco bracht zijn zin niet ten einde, want op dit oogehblik doken
+uit het dichte kreupelhout plotseling een aantal donkere gedaanten op,
+die hun den doortocht beletten. 't Waren ruiters en voetknechten.
+
+"Halt!" hoorden zij eene barsche stem roepen, en het kostte hun niet
+de minste moeite, die te herkennen.
+
+'t Was de stem van Vianen. Tegelijkertijd werden hunne paarden bij
+de teugels gegrepen. Snel trokken zij hunne zwaarden en het gelukte
+Fulco al spoedig door een goed gerichten slag zijn aanvaller ter aarde
+te doen storten. Hij hield nu de teugels sterk in en gaf zijn paard
+de sporen, waardoor het woest begon te steigeren. Daardoor werd het
+zijnen bespringers onmogelijk het opnieuw aan te grijpen.
+
+Heer Gijsbrecht was echter zoo gelukkig niet. Van alle kanten omsingeld
+en aangegrepen, kon hij zich bijna niet wenden of keeren en weldra
+was hem het zwaard uit de hand geslagen. Dat zag Fulco en met een
+onstuimige vaart vloog hij op den drom in. Snel daalden zijne slagen
+op de hoofden der aanvallers neder en vielen sommigen dezer gewond
+ter aarde, doch tegen de overmacht was hij niet opgewassen. Een
+gedeelte der bende vereenigde zich nu tegen hem en dwong hem, om
+zij het ook strijdende, te wijken, terwijl de overigen zich van
+Heer Gijsbrecht meester maakten en hem van het paard sleurden. 't
+Was een vreeselijk tooneel. Hoe Fulco poogde zijn meester te redden,
+het was hem onmogelijk. Een deel der vijanden hield hem voortdurend
+op een afstand. Eindelijk stroomde het bloed hem uit verscheidene
+wonden. Hij voelde zijne krachten verminderen.
+
+Daar zag hij, hoe zijn arme meester geboeid op het paard gezet en
+door eenige ruiters weggevoerd werd. Toen lieten zijne aanvallers
+hem alleen.
+
+Arme, trouwe Fulco! Hij stortte tranen van spijt en woede. Uit deernis
+met het ongelukkige lof van zijn Heer voelde hij niet eens de pijn,
+die zijne wonden hem veroorzaakten. Bedroefd sloeg hij den weg naar
+IJselstein in.
+
+En Heer Gijsbrecht? Onder spot en hoon werd hij weggevoerd naar het
+slot te Culemborg, dat den Heer van Vianen toebehoorde. Daar bracht
+men hem langs eene trap naar beneden. Een kerker werd geopend en
+schamper lachende duwde Vianen hem naar binnen. Daarna werd de zware
+deur zorgvuldig gegrendeld.
+
+"De droom, de droom van Bertha!" mompelde Gijsbrecht.
+
+
+
+HOOFDSTUK 5
+
+Een waagstuk
+
+'t Was al laat in den nacht, toen Fulco in vliegenden galop aan het
+kasteel te IJselstein aankwam. Hij zag doodsbleek, zoowel van pijn
+en bloedverlies, als van kommernis over het lot van zijn Heer. En
+ook was zijn hart vervuld met deernis over de ongelukkige Edelvrouwe,
+die, misschien droomende van den spoedigen terugkeer van haar gemaal,
+en onbewust van het leed, dat haar getroffen had, wellicht in een
+diepen slaap verzonken lag.
+
+De arme Fulco zag er tegen op, haar de droeve tijding te brengen,
+en ware het niet, dat zijne hulp hoog noodig zou zijn op den burcht,
+indien deze belegerd mocht worden, stellig zou hij zijn paard niet
+tot zulk een spoed aangedreven hebben.
+
+De valbrug was opgehaald.
+
+"Natuurlijk," mompelde Fulco. "De vijanden kunnen elk oogenblik komen,
+en--zullen zich ook niet lang meer laten wachten. Jonker Jan
+houdt blijkbaar goede wacht." En met verheffing van stem riep hij:
+
+"Hallo, wachter, hallo!"
+
+"Wie daar?" klonk eene stem van den burchtmuur, die hij dadelijk als
+die van den ouden Dodo, den tuinman, herkende.
+
+"Goed volk, Dodo, dat gerust binnengelaten kan worden. Ik ben het,
+--Fulco!"
+
+"Alleen?"
+
+"Ja, helaas!"
+
+"Wij komen!" klonk het terug, en tegelijkertijd hoorde hij op eene
+trompet blazen, wat den burchtbewoners het sein gaf, dat iemand
+toegang verzocht.
+
+Hij behoefde niet lang te wachten. Spoedig hoorde hij stemmen door een
+der kijkgaten van de hooge voorpoort, en een oogenblik daarna werd de
+brug neergelaten en de poort ontsloten. Fulco reed het binnenplein
+op, waar hij dadelijk door de wachters en door de gewekten werd
+omringd. Jonker Jan gaf hem de hand.
+
+"Welkom, Fulco," zeide hij ernstig, "maar hoe komt ge zoo alleen? Is
+onze Heer ....?"
+
+"Hij is gevangen genomen, Jonker."
+
+"Gevangen?" herhaalde de schildknaap ontsteld, terwijl hij doodsbleek
+werd. "Gevangen, zegt ge?"
+
+"Gevangen, Jonker. Nog geen twee uur geleden, bij de verlaten hut in
+het bosch."
+
+"Door wien?" klonk het uit verscheidene monden.
+
+"Door den Heer van Vianen," zeide Fulco. "Doch laten we naar de Vrouwe
+gaan, Jonker."
+
+"Die valschaard!" riepen de trouwe dienaars, terwijl zij elkander
+verslagen aanstaarden. "Nu is IJselstein verloren! Geen zwakke vrouw
+zal het kasteel tegen zulke machtige vijanden durven verdedigen."
+
+Intusschen waren Fulco en de jonker de burchtzaal binnengegaan, waar
+zij niet lang behoefden te wachten, want weldra trad Bertha reeds
+geheel gekleed binnen. Men had haar al geboodschapt, dat Fulco slechts
+alleen was. Dadelijk trad zij op den trouwen dienaar toe. Hare oogen
+glinsterden van spanning; hare leden beefden.
+
+"Waar is mijn gemaal, Fulco?" vroeg zij met bevende stem. Doch nog
+voordat hij antwoord geven kon, riep zij uit:
+
+"O, neen, neen, Fulco, zeg het niet. Arme, trouwe jongen, uwe
+wonden zeggen mij reeds genoeg .... hij is vermoord, niet waar? Mijn
+droom! Mijn droom! O, ik vreesde het wel!"
+
+Bertha barstte in een hevig snikken uit en bedekte haar gelaat met
+de handen.
+
+"Vermoord, .... vermoord!" mompelde zij zacht.
+
+"Neen, Edele Vrouwe," antwoordde Fulco ontroerd, "Heer Gijsbrecht
+leeft, hij is niet vermoord."
+
+"Leeft hij?" vroeg Bertha snikkende, terwijl zij hem onstuimig bij
+den arm greep. "Leeft hij, Fulco? O, zeg mij dan, welk lof hem heeft
+getroffen? Zeg het mij, Fulco, spoedig!"
+
+"Wij zijn, nog geen twee uur geleden, in het bosch overvallen, Edele
+Vrouwe, en wij waren niet in staat, ons te verdedigen; slechts twee
+tegen velen. Wij hebben gedaan wat wij konden, totdat wij in den strijd
+van elkander gescheiden werden en ik het moest aanzien, dat mijn edele,
+dappere Heer van het paard gesleurd en gevangen genomen werd."
+
+"Door?" vroeg Bertha, die hare tranen gedroogd had, kortaf.
+
+"Hendrik van Vianen," antwoordde Fulco.
+
+"De ellendeling!" riep Bertha. "Is dat ridderlijk, om twee menschen
+onverhoeds te overvallen en gevangen te nemen? Dat is nu zeker wel een
+eerlijke strijd! Maar, arme Fulco, wat zijt ge gewond! In de eerste
+plaats moeten we voor u zorgen, als loon voor uwe dapperheid. Jonker,
+wilt gij Dodo roepen? Hij heeft verstand van kwetsuren. En vertel
+mij dan, hoe alles gebeurd is, trouwe Fulco. Goddank, nog is alles
+niet verloren! Arme, arme Gijsbrecht! Dus was toch mijn droom eene
+voorspelling, misschien wel eene waarschuwing! Hadden we er maar
+naar geluisterd!"
+
+Spoedig kwam de jonker met Dodo terug, en deze goede grijsaard bracht
+zijne geheele medicijnkast mede. Dadelijk begon hij de wonden te
+onderzoeken en te reinigen. Gelukkig waren zij niet van ernstigen aard
+en Fulco zou, naar zijne meening, spoedig weer geheel hersteld zijn.
+
+"Je bent enkel wat flauw en bleek van het bloedverlies, Fulco,"
+zeide hij. "Je zult zien, mijne heerlijke rozenzalf, die ik zelf
+bereid heb, zal je spoedig weer in orde brengen. Zie zoo, nu zullen
+we er nog een paar stevige zwachtels omdoen en dan moet je maar eens
+flink eten. Dan zal de kleur wel terugkomen op je gelaat."
+
+"Dank je wel, Dodo," zeide Fulco. "Ik voel me al heel wat sterker."
+
+Dodo vertrok. De Jonker en Fulco namen bij Bertha aan eene prachtige,
+gebeeldhouwde tafel plaats. De edele Vrouwe schonk haar trouwen dienaar
+eigenhandig een beker wijn in, waarvan Fulco al spoedig bijna geheel
+op streek kwam. Nu vertelde hij nauwkeurig alles, wat er op de reis
+gebeurd was en wat de plannen van de vijanden waren. Zijn Heer had
+hem dat alles onderweg medegedeeld.
+
+De jonge Edelvrouw had met gespannen aandacht geluisterd. Geen traan
+verduisterde meer haar oog, geen trilling in hare stem verried meer
+hare aandoening. Zij had zich geheel hersteld. Hare lippen waren vast
+op elkander gesloten en hare oogen fonkelden van toorn.
+
+"Dus zullen wij belegerd worden door den Heer van Vianen!" riep zij
+uit, toen Fulco zijn verhaal geeindigd had. "Nu, dat wisten wij al;
+wij zullen hem laten zien, hoe eene Edelvrouwe een voorbeeld geven
+kan aan een laaghartigen roover. Hij zal ons op de muren vinden,
+niet waar, Jonker?"
+
+"Bij St. Joris, dat zal hij!" riep Jonker Jan, vol bewondering over den
+moed der edelvrouw. "We zullen ons verdedigen, zoolang we adem hebben."
+
+"Maar er moet meer gedaan worden," riep Bertha uit.
+
+"Het is niet genoeg, ons tegen onze vijanden te verdedigen, maar
+we moeten ook alle pogingen in het werk stellen, om mijn dapperen
+gemaal te redden, en dit laatste zal zeker niet het gemakkelijkste
+deel onzer taak zijn."
+
+"Uwe Edelheid heeft gelijk," zeide de Jonker peinzend. "Het beste
+zou misschien wezen, een machtig leger te verzamelen, om daarmede
+het kasteel te belegeren, waarin onze Heer gevangen gehouden wordt."
+
+"Neen Jonker, dat zou dwaasheid zijn," antwoordde Bertha. "Zelfs al
+moest het kasteel voor onze macht bukken, dan nog zou Vianen zijne
+prooi niet afstaan. Hij zou mijn armen gemaal ongetwijfeld ... dooden."
+
+Bertha beefde, toen zij dat woord uitsprak, maar toch zeide zij het
+met eene vaste stem.
+
+"Neen, Jonker, dat gaat niet," zeide Fulco. "Het zou misschien
+verstandiger zijn, list tegenover list te stellen. We moeten een
+gijzelaar in onze macht zien te krijgen, wiens leven Vianen nog meer
+waard is, dan dat van onzen Heer. Ik geloof, dat hij een eenig kind
+heeft, een jongetje van ongeveer zes of zeven jaar. Dat kind moesten we
+in onze handen zien te krijgen. Dan zou in elk geval Heer Gijsbrechts
+leven gespaard zijn."
+
+"Dat is een goed plan, Fulco!" riep Bertha uit. "Zoo moest het
+kunnen! Wat zou ik blij wezen!"
+
+"'t Zou een handige zet zijn," meende de Jonker. "Die Fulco weet,
+geloof ik, overal raad op. Maar wie zal het waagstukje uitvoeren? Want
+een waagstuk is het. Als hij in handen van Vianen valt, is zijn lot
+beslist, en--dan zal het vreeselijk zijn!"
+
+Bertha gaf geen antwoord. Zij wist wel iemand, wien zij het zeer
+gaarne zou opdragen, maar--de edele vrouw durfde het niet van hem
+vergen, want--hij was gewond en lijdende, en bovendien vermoeid
+en uitgeput van een langen tocht. Neen, haar trouwen Fulco durfde
+zij het niet vragen.
+
+"Edele Vrouwe," zeide hij, "ik bid u, draag mij die taak op. Ik ben
+het mijn ongelukkigen Heer verplicht. Laat mij gaan, bid ik u."
+
+Bertha was ontroerd.
+
+"Trouwe, trouwe Fulco," zeide zij, hem de hand drukkende, "niemand
+liever dan u vertrouw ik die zaak toe, en ik had het u zelve wel
+gevraagd, indien ik niet dacht, dat ge te vermoeid en te zwak waart."
+
+Een glimlach kwam op Fulco's gelaat. Hij gevoelde zich gelukkig.
+
+"Vermoeid en zwak?" riep hij uit. "'t Is voor den Heer van Vianen te
+hopen, dat ik hem niet tegenkom, want dan zou ik hem mijne zwakheid
+eens laten voelen. Ik ga terstond, Edele Vrouwe, want spoedig zal
+het beleg het mij anders onmogelijk maken."
+
+Bertha stak hem eene zijden beurs toe, die gevuld was met
+geldstukken. Maar Fulco werd plotseling doodsbleek en trad verschrikt
+achteruit.
+
+"Wat is dat?" stamelde hij. "Is dat mijn loon?" Bertha glimlachte.
+
+"Neen, neen, beste Fulco, wees gerust. Zoo zou ik u niet willen
+beleedigen. Ik weet wel, dat uwe trouw met geen goud te betalen
+is. Neem het aan, Fulco, misschien hebt ge het noodig om uw doel
+te bereiken."
+
+"O, is dat de bedoeling!" riep Fulco met een verhelderd gelaat
+uit. "Dat is waar; het kan mij van dienst zijn. Doch laat ik nu
+gaan. De duisternis kan mij misschien nog helpen."
+
+Hij koos zich een van de vlugste paarden uit, die in den welvoorzienen
+stal stonden en zat weldra weer in den zadel. Hij was zoo geheel
+vervuld van zijn plan, dat hij bijna geene vermoeidheid voelde. Hij
+reed snel door. Toch was het al bijna dag geworden, toen hij in de
+verre de forens van het kasteel Vianen zag.
+
+"Wat nu te doen?" mompelde hij, terwijl hij zijn paard in den stap
+bracht. "Jongen, Fulco, zoo'n plannetje is vrij wat gemakkelijker
+gemaakt, dan uitgevoerd. Ik zie waarlijk geen kans, om in het kasteel
+te komen en nog minder, om dat kind in handen te krijgen. En ik moet
+voorzichtig wezen ook, want als het me niet gelukt, hangen ze me
+ongetwijfeld dadelijk op, en--ik geloof niet, dat zoo iets een
+aangenaam gevoel opwekt. Hangen heb ik nooit graag gedaan, vooral
+niet aan mijn hals. Maar wacht, daar krijg ik een plannetje. Ik zal
+mij uitgeven voor een verrader, die voor eene groote som gelds het
+kasteel te IJselstein in handen der vijanden wil spelen. Zoo wordt
+de bedrieger bedrogen, en dan hoop ik van harte, dat diezelfde spreuk
+later weer niet op mij toepasselijk wordt. In elk geval ben ik dan in
+het kasteel en daar zal ik wel weer verder zien. Maar ginds komt iemand
+aan. Laat ik voorzichtig wezen. Wel heb ik van mijn leven! Nu mogen ze
+me toch werkelijk hangen, als dat geen oude kennis van mij is. Jawel,
+zeker, dat is Peer, mijn lieve vriend, de waardige dienaar van een
+zeer waardig Heer. Laat zien, wat deze ontmoeting zal opleveren."
+
+Fulco boog zich zijwaarts en hield zich, alsof hij iets aan het tuig
+veranderde. Hij was bang, dat Peer hem anders te vroeg herkennen
+zou. Daar waren zij elkander genaderd. Fulco keek op.
+
+"He, dat is oude kennis!" riep hij verheugd uit. "Wel, Peer, het doet
+me genoegen, dat ik je nog eens zie. Hoe gaat het je tegenwoordig?"
+
+Peer keek verrast op, maar zijn gezicht stond lang niet vroolijk, toen
+hij Fulco herkende. Schichtig keek hij rond, om te zien, of hij dien
+hartelijken vriend niet ontwijken kon. Maar Fulco, die dat bemerkte,
+sprong vlug van zijn paard en stak hem de hand toe. Peer nam die aan.
+
+"'t Gaat nog al; niet bijzonder!" zeide hij wantrouwend, daar hij zich
+Fulco's vriendelijkheid in het geheel niet begrijpen kon. "Hoe kom
+jij zoo hier verdwaald?"
+
+"Och, ik ben in 't ongeluk, zooals je weet. Heer Gijsbrecht van
+IJselstein is dezen nacht gevangen genomen en nu weet ik zelf nog niet,
+wat ik wil. En hoe kom jij al zoo vroeg op weg?"
+
+"Ik verkeer in hetzelfde lot als jij," zeide Peer een weinig geruster,
+"ik weet ook nog niet, wat ik wil, maar langer daar blijven," en nu
+wees hij op het kasteel, "dat doe ik stellig niet! Ik heb er genoeg
+van, meer dan genoeg. Ik ga heen en word een vrij man, zooals iedereen
+tegenwoordig is. Men moet al een mensch wezen als de Heer van Vianen,
+om nog lijfeigenen te willen hebben. En hoe behandelt hij ze dan
+nog? Erger dan beesten, dat weet ik bij ondervinding!"
+
+En Peer streek zich met een pijnlijk gezicht langs de achterzijde
+van zijn lichaam.
+
+"Heeft hij je laten geeselen?" vroeg Fulco levendig, daar zijn
+vruchtbaar brein hem plotseling een nieuw plan ingaf.
+
+"Ja, en erg ook. 't Was in een woord verschrikkelijk. O, Fulco, ik
+kan je niet zeggen, hoeveel pijn zoo iets doet. Maar laat hij zich
+wachten voor zijn lijfeigene, want als ik hem nog ooit eens met een
+blooten rug onder den geeselriem krijg, zal hij ze dubbel terughebben,
+de ellendeling!"
+
+Peer wreef zich weer voorzichtig langs den rug, terwijl hij, zooals
+Fulco dacht, alweer precies keek, of iemand hem op zijne eksteroogen
+trapte.
+
+"En je waart zeker onschuldig?" vroeg hij met het ernstigste gezicht
+van de wereld.
+
+"Als een kind in de wieg," antwoordde Peer, "maar ze hadden mij bij
+den Heer belasterd en gezegd, dat ik uit de provisiekamer gestolen
+had, en toen liet hij me dadelijk geeselen. Doch wacht maar, Heer
+van Vianen, mijn tijd zal ook wel eens komen!"
+
+Peer balde bij die woorden de vuisten.
+
+"Ik geloof waarlijk, dat je het meent, Peer!" riep hij lachend. "Ik
+dacht niet, dat jij ook nog kwaad kon worden. Zoo'n goede kerel!"
+
+Peer keek hem opnieuw wantrouwend aan. Zou Fulco dan in het geheel
+niet meer aan die nachtelijke aanranding denken?
+
+Fulco raadde zijne gedachten, en vlug eene wending aan het gesprek
+gevende, zeide hij:
+
+"Maar dat is waar ook, beste Peer, ik moet je nog altoos mijne
+verontschuldiging maken over de leelijke vergissing, waardoor ik jou
+indertijd ten onrechte voor den aanrander van Jonkvrouw van Arkel
+hield. Je weet zeker, dat de schuldige later gegrepen en gestraft is?"
+
+"Neen," zeide Peer verwonderd, "dat wist ik niet."
+
+"Hij is opgehangen," zei Fulco met het leukste gezicht van de
+wereld. "En dat had hij verdiend ook. Dus je neemt het mij niet
+kwalijk, Peer? Ik meende werkelijk, dat jij de schuldige waart."
+
+"Volstrekt niet, volstrekt niet, Fulco," antwoordde Peer met eene
+zoo verheugde uitdrukking op het gelaat, dat Fulco dacht:
+
+"Jou schurk, het kan je blijkbaar niets schelen, dat een onschuldige in
+jouw plaats opgehangen wordt. Gelukkig, dat er niets van waar is." Doch
+hij paste wel op, die gedachte hoorbaar in woorden te brengen.
+
+"En wat is nu je plan, Peer. Je wilt dus in elk geval den burcht
+verlaten?"
+
+"Ik blijf hier geen dag langer," zeide Peer. "Denk je, dat ik mij
+nog eens wil laten geeselen? Je hebt het zeker nog nooit gevoeld,
+Fulco, anders zou je weten, dat naar een tweeden keer nooit sterk
+verlangd wordt. Waarheen ik ga, weet ik nog niet. Ik denk, dat ik
+dienst ga nemen bij den Bisschop. Misschien heb ik dan nog eens kans,
+den Heer van Vianen te ontmoeten, en dan beloof ik, dat ik hem elken
+geeselslag dubbel zal teruggeven. Die ellendige beul!"
+
+"Peer," zeide Fulco, hem bij den arm nemende, "dan heb ik een beter
+plannetje. Laten wij ons hier in dat boschje verbergen, dan kunnen
+wij er rustig en ongezien over praten."
+
+"Mij goed," zeide Peer. "'t Is mij om het even, wat ik ga beginnen. Als
+ik maar gelegenheid heb, om mij op Vianen te wreken."
+
+Zij gingen een weinig het kreupelhout in, waar Fulco zijn paard aan een
+boomtak bond. Toen namen zij onder een breeden eik op het mos plaats.
+
+"Je weet, Peer," begon Fulco, "dat mijn Heer dezen nacht gevangen
+genomen is?"
+
+"Dat weet ik," zeide Peer. "Vianen heeft hem naar zijn kasteel te
+Culemborg gebracht, waar hem niet veel goeds te wachten staat, want
+Vianen heeft een doodelijken haat tegen hem opgevat."
+
+"Weet je ook, wat zijne plannen met IJselstein zijn?"
+
+"Ja, dat weet ik zeer goed. Hij is van plan, om hem eerst bijna te
+laten verhongeren en hem daarna te dooden. Hij haat hem uit het diepst
+van zijn hart, en zijne wraak zal zeker niet voldaan zijn, voor de
+Heer van IJselstein het leven heeft gelaten. Ik weet het heel zeker."
+
+"Verschrikkelijk!" riep Fulco doodsbleek uit. "Wat een onmensch!"
+
+"Dat is hij," bevestigde Peer. "Ik weet het immers bij ondervinding?"
+
+"Je hebt gelijk, Peer. Maar dat mag niet gebeuren en zoolang ik leef,
+zal het ook niet gebeuren. Peer, beste Peer, als je wilt, kun-je
+vandaag nog rijk worden!"
+
+"Rijk, zeg je?" riep Peer, terwijl zijne oogen glommen van
+begeerte. "Spreek op, Fulco, wat moet ik er voor doen? Meen je het
+werkelijk?"
+
+"Ik zeg, dat je rijk kunt worden, Peer," herhaalde Fulco met
+nadruk. "Zeer rijk zelfs, en--wat nog het mooiste is--je
+behoeft er niet eens veel voor te doen."
+
+"Ha, ik begrijp het al," zeide Peer, met zulk een akeligen gloed in de
+oogen, dat Fulco veel lust kreeg, hem den rug toe te draaien. "Maar,
+'t is gevaarlijk. Het kon mij mislukken en--dan stond de galg
+voor mij klaar."
+
+"Neen, dat bedoel ik niet," zeide Fulco, die met moeite zijne
+walging bedwong. "Je behoeft Vianen niet te dooden. 't Is veel
+gemakkelijker. Hij heeft immers een kind?"
+
+"Aha, is dat je bedoeling!" riep Peer uit. "Dat maakt de zaak veel
+gemakkelijker. Ja, hij heeft een jongetje van zes jaar. Jonker Karel,
+zijn oogappel. Ik zeg, dat maakt de zaak veel gemakkelijker. Zoo'n
+kind biedt niet veel tegenweer en is gauw uit zijn lijden. Hoeveel
+is het je waard?"
+
+Fulco beefde van af keer en ergernis. Wat een ellendig schepsel!
+
+"Neen, Peer, niets van dien aard wordt er van je gevergd. Dat
+kind willen we alleen in onze macht hebben, om als gijzelaar te
+dienen. Vianen weet dan, dat het leven om leven gaat, als hij dan
+IJselstein nog durft dooden. Kun-je me dat kind in handen spelen?"
+
+Peer dacht een oogenblik na.
+
+"Beter dood dan levend," zeide hij eindelijk.
+
+"Levend, zeg ik!" riep Fulco met nauwelijks ingehouden toorn.
+
+"Ik zie er wel kans toe, Fulco, maar ik heb er toch eigenlijk niet
+heel veel lust in."
+
+"Waarom?" vroeg Fulco. "Ik dacht, dat je je zoo graag op den Heer
+van Vianen wilde wreken."
+
+"Dat doe ik ook," hernam Peer, "maar dit is me te gevaarlijk. Je dat
+kind in handen te spelen, is vrij gemakkelijk, maar het leelijkste
+komt achteraan."
+
+"Wat dan?"
+
+"Wel, je begrijpt toch, dat Vianen niet zal rusten voordat hij me in
+handen heeft? Neen, ik dank je."
+
+"Dus je doet het niet?" vroeg Fulco.
+
+"Neen, ik moet je ronduit zeggen, dat ik het niet aan durf."
+
+Fulco haalde de beurs met goudstukken voor den dag en hield die Peer
+voor de oogen.
+
+"En als je er nu dit eens mede kon verdienen?" vroeg hij, terwijl
+hij de goudstukken tegen elkander liet klinken.
+
+Peer's oogen glinsterden van begeerte.
+
+"Nu?" vroeg Fulco, al rammelende. "Mij dunkt, 't is een mooi sommetje,
+dat over een half uur je eigendom kan zijn."
+
+"Als ik maar wist, waar ik mij in veiligheid kon brengen," zeide
+Peer begeerig.
+
+"Wel, dat is doodeenvoudig," meende Fulco. "Kijk, zoo moet je doen. In
+alle stilte ga je naar den stal en je zadelt daar het beste paard, dat
+je vinden kunt. Dan wacht je zoo lang, tot het kleine kereltje op de
+plaats komt. Je grijpt het, springt te paard, en--we brengen het
+samen op IJselstein. Daar, op den burcht, ben je veilig. Ik verzeker
+je, dat de Edelvrouwe je daar zoo rijk beloonen zal, dat je voor je
+leven lang genoeg hebt. Je kunt een rijk man worden."
+
+En weer rinkelden de goudstukken in de beurs, wat voor Peer een zoo
+verleidelijk geluid was, dat hij uitriep:
+
+"Afgesproken, Fulco. Ik ga terstond, want ik heb nu de meeste kans
+van slagen, omdat Vianen nog niet thuis is. Hij is op Culemborg. Dus
+jij wacht me hier?"
+
+"Natuurlijk! Maar wees voorzichtig, hoor, en neem je maatregelen
+goed. Denk om de belooning."
+
+"Laat alles maar aan mij over," zeide Peer, zich verwijderende.
+
+"Wat een afgrijselijk mensch," mompelde Fulco, toen hij uit het
+gezicht was. "Ik schaam mij bijna, van zulk een schepsel gebruik te
+moeten maken. Bah, wat een ellendeling. Ik weet waarlijk niet, wie
+de ergste is, de Heer of de knecht. 't Is een fraai tweetal, waard om
+naast elkander opgehangen te worden. Doch in elk geval geloof ik toch,
+dat ik zoo de meeste kans heb, om mijn doel te bereiken, want het is
+waarlijk geen gemakkelijke onderneming. Toevallig, dat ik dien braven
+Peer nu juist onmoet! Vooreerst zal hij nog wel niet terugkomen. Maar
+wacht eens; ik moet toch voorzichtig zijn, want mijne lieve vriend kon
+wel eens berouw krijgen en een duitje trachten te verdienen, door mij
+te verraden, in plaats van mij te helpen. Hij is tot alles in staat,
+die lieve Peer. Het beste is, dat ik een plaatsje zoek, waar ik zoowel
+den weg als het kasteel goed in het vizier heb. Dan kan ik alles reeds
+in de verre zien aankomen. Mooi, hier zit ik goed. Laat nu maar komen,
+wat wil; ik voel me hier of ik thuis was."
+
+Fulco bleef geduldig wachten, wel een uur lang. Eerst was hij vrij
+rustig en bedaard, want hij begreep zeer goed, dat Peer zoo spoedig
+niet terug kon komen. Maar toen het zonnetje al hooger en hooger
+klom, begon ook zijn ongeduld toe te nemen en eindelijk tuurde hij
+onafgebroken in de grootste spanning naar de kasteelpoort. Doch
+niets liet zich zien. Langzamerhand begon hij Peer's bedoelingen
+te wantrouwen.
+
+"Peer, lieve Peer," mompelde hij met de tanden bijna op elkander
+geklemd, "bedrieg mij niet, want waarlijk, je zult er niet veel
+pleizier van beleven. We zien elkander nog wel eens weder, wil
+ik hopen."
+
+Doch Peer kwam niet. Er waren al bijna twee uren sedert zijn vertrek
+verloopen, en nog liet zich niets zien. Fulco werd angstig. Hij
+begreep maar al te goed, dat, zoo het plan verhinderd werd, zijn arme
+Heer verloren was. Het ontvoeren van dat kind was het eenige middel,
+dat hem redden kon.
+
+En nog altoos bleef Peer uit. Fulco's oogen deden hem bijna pijn van
+het aanhoudend staren in dezelfde richting. Eindelijk kon hij het
+niet meer uithouden. Hij sprong op en begon driftig heen en weer te
+loopen. Meer en meer begon hij te gelooven, dat hij bedrogen was.
+
+"Peer, Peer, dat zal je heugen!" riep hij woedend uit. "Blijf nu uit
+mijne handen, wat ik je bidden mag, want nu zul-je nog eens wat anders
+voelen dan eene geeseling."
+
+Peer stoorde zich niet aan Fulco's machtelooze woede; hij bleef steeds
+onzichtbaar. In de hevigste onrust wachtte Fulco nog wel een uur, maar
+er kwam niemand. Fulco twijfelde niet langer of Peer had hem bedrogen.
+
+"Hij had dat kind wel al twintigmaal kunnen grijpen," mompelde
+hij. "Was ik zelf maar gegaan, dat was vrij wat verstandiger
+geweest. Niets gaat toch maar zoo goed als wat men eigenhandig
+verricht. Wie weet of die lieve Peer al niet gegrepen en opgesloten
+is. 't Is best mogelijk. Dan hoop ik, dat hij nog eens dunnetjes
+overgegeeseld wordt; dat is hij dubbel waard."
+
+Doch al zijn gemopper baatte Fulco niet. Peer bleef waar hij was. De
+zon stond eindelijk reeds in het zuiden. Fulco werd meer dan onrustig,
+hij werd verdrietig. De moed ontzonk hem.
+
+"Arme, arme Heer!" zuchtte hij. "Nu is alles verloren, nu kan niemand
+u meer redden. Welk een vreeselijk lot staat u te wachten, o, ik
+mag er niet aan denken. Doch ik blijf hier. Ik zal de wacht houden,
+zoolang gij leeft, en--wil de ellendige Vianen u dooden, al staan
+er ook honderd krijgers rondom, met het zwaard in de vuist zal ik u
+trachten te verlossen of met u sterven ...."
+
+De tranen liepen den trouwen Fulco langs de wangen. Plotseling echter
+richtte hij het hoofd op.
+
+"Daar komt wat!" riep hij verrast en bijna ontsteld uit. "Hij is het,
+hij is het! Zou het hem gelukt zijn?"
+
+Fulco rekte den hals zoover mogelijk uit om te kijken.
+
+"Hij heeft het kind!" jubelde hij. "Goddank! Voorloopig gered!"
+
+IJlings vloog hij naar zijn paard en bijna in hetzelfde oogenblik
+zat hij in den zadel. Met ongeduld wachtte hij Peer af. Hij zag,
+dat deze het kind voor zich op het paard had. Weldra was Peer hem
+genaderd. Hij hield zijn paard in en keek angstig achterom.
+
+"Word ik vervolgd?" vroeg hij gejaagd.
+
+"Nog niet," zeide Fulco. "Geef het kind hier."
+
+"Eerst het geld!" riep Peer met brandende blikken.
+
+"Hier is het!" zeide Fulco kortaf, hem de beurs overreikende. Toen
+nam hij het kind, dat schreiend om zijne moeder riep, van hem over.
+
+"Nu naar IJselstein!" zeide hij kortaf.
+
+De ruiters gaven hun paard de sporen en reden snel weg. Beiden
+gevoelden zij zich gelukkig met hun buit. Peer liet het geld van de
+eene hand in de andere glijden en welbehaaglijk luisterde hij naar
+den helderen klank van het edele metaal. Hij vond het eene schoone
+verdienste voor zulk eene kleine taak en hij zou er gaarne vrij wat
+erger voor gedaan hebben. Voor goud deed hij alles; zijn geweten
+veroorzaakte hem niet den minsten last meer; de ongelukkige had het
+al lang tot zwijgen gebracht.
+
+En Fulco gevoelde zich ook gelukkig. Met angstvallige zorg hield hij
+het schreiende knaapje in zijne armen gekneld. Ja, hij was gelukkig met
+zijn buit en al het goud ter wereld zou niet in staat geweest zijn,
+om hem te bewegen er afstand van te doen. Hij wist immers, dat dit
+kind het leven van zijn meester kon redden! Toch had hij medelijden
+met het arme kind, dat zoo onbarmhartig uit de armen zijner moeder
+was gescheurd, en dat nu werd weggevoerd, om aan zijne vijanden te
+worden overgeleverd.
+
+"Arm kind," zeide hij teeder, "wees maar stil, hoor, mijn ventje,
+wij zullen je geen kwaad doen. 't Is toch ongelukkig," vervolgde hij
+tegen Peer, "dat zoo'n onnoozel schaap zoo jong reeds lijden moet
+voor de misdaden van zijn vader. Maar zeg, waarom bleef je toch zoo
+verbazend lang weg?"
+
+"Omdat ik niet eerder in de gelegenheid kwam," zeide Peer, voor de
+honderdste maal achterom kijkende, uit vrees, dat hij vervolgd zou
+worden. En waarlijk, ver achter zich zag hij eene stofwolk, die
+ongetwijfeld door ruiters veroorzaakt werd.
+
+"Daar komen ze!" riep hij angstig. "We zijn verloren!"
+
+Fulco keek om.
+
+"Ben je dwaas!" riep hij. "Zoo gauw hebben ze ons niet. Over een
+goed half uur zijn we te IJselstein en we zijn ze een mooi eindje
+voor. Maar toch moeten we zoo hard rijden, als we kunnen. Vooruit,
+beestje. Laat nu eens zien, wat je kunt!"
+
+Met groote snelheid reden zij voort. Zij waren bijna voortdurend
+in galop. Peers hoofd lag bijna op den nek van het paard. Blijkbaar
+verkeerde hij in den hevigsten angst.
+
+Na eenigen tijd keek Fulco nog eens om, en bemerkte nu tot zijn schrik,
+dat zijne vervolgers vrij wat op hem gewonnen hadden.
+
+"Dat gaat verkeerd!" riep hij Peer toe. "Wij verliezen!"
+
+"O, hemel!" kermde Peer. "Wat zal mij nu gebeuren!"
+
+"Niet veel goeds!" riep Fulco, terwijl hij opnieuw zijn paard de
+sporen gaf, een voorbeeld, dat Peer hem zoo ijverig navolgde, dat
+het bloed zijn arme paard langs de beenen droop.
+
+Nog eenmaal keek Fulco om. 't Gevaar naderde.
+
+"Vooruit! Vooruit!" riep hij, zich ook zoover mogelijk voorover
+buigende. Daar hoorde hij kreten achter zich. Men gebood hen halt
+te houden.
+
+"Al te vriendelijk!" mompelde Fulco. "Vooruit Zwart, nog een
+kwartier! Vooruit!"
+
+Doch Zwart kon niet meer. Het arme dier had gedaan, wat het kon. Het
+paard van Peer was vlugger en sterker, naar het scheen. Het ging
+Fulco vooruit. Deze begreep, dat het hem niet mogelijk zou zijn,
+den burcht tijdig te bereiken.
+
+"Peer!" riep hij. "Halt, Peer!"
+
+Maar Peer had geen lust, zijn leven in gevaar te stellen. Hij geraakte
+hoe langer hoe meer voor.
+
+"Peer!" riep Fulco nu met donderende stem, "Peer, hier, zeg ik je! Neem
+jij het kind en breng het op IJselstein. Mijn paard kan bijna niet
+meer voort. Peer, hoor je niet, wat ik zeg? Alleen laten ze je daar
+toch niet binnen. Hier, neem het kind!"
+
+Deze bedreiging hielp. In den grootsten angst hield Peer zijn paard een
+weinig in, zoodat Fulco hem spoedig had ingehaald. Peer nam snel het
+kind over. Voort ging het weer. Peer reed hem dadelijk weer vooruit,
+hoezeer Fulco zijn paard ook tot spoed aanzette.
+
+"Ik ben verloren!" mompelde Fulco, "maar Peer zal het kasteel wel
+bereiken. Als hem dat gelukt, sterf ik met vreugde, want dan is
+mijn Heer in elk geval gered. Ha, nu dien hoek nog om, en dan ligt
+IJselstein voor ons. Voort, Zwart, voort, voort!"
+
+Daar verrezen de torens van het machtige kasteel voor hem, maar nog
+dichter hoorde hij zijne vijanden achter zich.
+
+"Ho, roover, kinderdief!" hoorde hij zich toeroepen. Hij gaf zijn paard
+onophoudelijk de sporen, en zwaaide met zijn arm, in de hoop, dat de
+wachters op den toren hem bemerken zouden. Meer en meer naderden zijne
+vijanden. Zijn paard sleepte zich met moeite voort. Daar hoorde hij
+ze vlak achter zich. Snel trok hij zijn zwaard en maakte zich gereed,
+zijn leven zoo duur mogelijk te verkoopen.
+
+"Halt, roover! Halt, kinderdief!"
+
+Zijne vervolgers waren hem nu genaderd, en hij hoorde, hoe de zwaarden
+uit de scheeden vlogen,--maar, hij zag met een snellen blik
+ook, dat Peer voor de poort gekomen was en dat de brug neergelaten
+werd. Zijn paard hijgde naar adem. Het kon niet meer. Snel liet Fulco
+er zich afglijden en plaatste zich met zijn rug er tegen. Zoo was
+hij van achteren tegen elken aanval gedekt. Zijne vervolgers waren
+vijf in getal.
+
+"Te laat!" schreeuwden zij, toen zij zagen, dat Peer de brug
+overging. "Maar deze roover zal in elk geval sterven!"
+
+Woest drongen zij op Fulco aan, maar hij verdedigde zich met den moed
+der wanhoop. Toch was het een hopelooze strijd, hoe angstwekkend zijn
+zwaard ook door de lucht flikkerde.
+
+Maar daar kwam hulp. In vliegenden galop reed een aantal ruiters den
+burcht uit.
+
+"Houd je goed, Fulco, houd moed!" hoorde hij zich toeroepen, en Fulco
+hield moed. Wel voelde hij, dat zijne krachten begonnen te verminderen,
+maar toch hield hij zijne vijanden op een afstand.
+
+Nog een oogenblik--en daar waren zijne vrienden genaderd. Tegen
+hen waren de vijanden niet opgewassen. Met groote haast sloegen zij
+op de vlucht.
+
+"Bij St. Joris, dat was bijtijds!" riep Jonker Jan, terwijl hij Fulco
+vol vreugde de beide handen drukte. "Jongen, je hebt er eer van;
+onze Heer is gered! Kom mede, naar den burcht, naar de Edele Vrouwe,
+wier dankbaarheid grenzenloos zal zijn."
+
+"Naar den burcht!" riepen allen. "Leve de dappere Fulco!"
+
+
+
+HOOFDSTUK 6
+
+De vijand is voor de poort!
+
+Geweldig was de woede van Vianen, toen deze bij zijne thuiskomst het
+gebeurde vernam, want hij had zijn kind hartstochtelijk lief. 't
+Was het eenige wezen, dat hij met teederheid behandelde, ja zelfs
+soms met liefkoozingen overstelpte. Dat kind was zijn trots, zijn
+oogappel. Het was immers zijn stamhouder? Op hem zouden eenmaal de
+groote bezittingen en de geduchte naam van hem, Hendrik van Vianen,
+overgaan. En nu--nu was dat kind in de handen zijner vijanden, nu
+zuchtte het onnoozele schepseltje wellicht reeds in een onderaardsch
+gewelf, waarin geen zonnestraaltje kon doordringen en waarin allerlei
+kruipend gedierte het zou doen sterven van angst.
+
+Want hij, de onbarmhartige Vianen, die zijne gevangenen nooit anders
+dan met de grootste onmenschelijkheid behandelde, hij kon zich niet
+voorstellen, dat de Edele Vrouwe van IJselstein het kind met zachtheid
+en liefde verzorgde en er over waakte als eene moeder. Vianen wist
+niet wat adel der ziel was, al was hij prat op zijn geerfden adeldom.
+
+En daarbij ontging hem nu nog zijne prooi, de gehate Gijsbrecht,
+in wiens dood hij zich zoo innig verheugd zou hebben. Dat plan moest
+hij nu opgeven, zoo hij zijn kind niet in hetzelfde lot wilde doen
+deelen, want hij begreep natuurlijk zeer goed dat het dan leven om
+leven zou gaan.
+
+Zoo onmenschelijk en wreed waren de straffen, die hij den dienaren
+oplegde, aan wier zorgeloosheid hij de ontvoering van zijn kind
+toeschreef, dat zij niet dan met den grootsten weerzin door de overige
+dienaars werden uitgevoerd. En wat Peer betrof, hij zwoer hem den
+vreeselijksten dood toe, die er te bedenken viel, indien hij hem ooit
+in handen mocht krijgen.
+
+Toen hij zijne woede eenigszins op zijn onschuldige dienaren gekoeld
+had, verzamelde hij zijne krijgslieden en reed dadelijk naar Culemborg
+terug. Daar liet hij den ongelukkigen Heer Gijsbrecht uit den kerker
+halen en op een paard binden. Zoo bracht hij hem naar Dordrecht,
+waar Heer Aloud, 's Graven Baljuw, het machtige slot Crayenstein
+bewoonde. Vianen deed afstand van zijn gevangene, die nu, op bevel
+van den wreeden Aloud in den vunzigsten kerker werd opgesloten,
+dien het slot bezat.
+
+Aloud was in alle opzichten het evenbeeld van Vianen. Hij was wreed
+en heerschzuchtig en toonde zich den trouwen dienaar van Wolfert
+van Borselen, wiens willekeurig bestuur hij maar al te getrouw
+navolgde. Met de meeste zorgeloosheid maakte hij misbruik van het
+groote gezag, waarmede hij bekleed was, en hij stoorde zich bij zijne
+daden aan wetten noch privilegien, tot groote ontevredenheid van al
+zijne onderdanen, maar in het bijzonder van de Dordtenaars, die het
+meest van zijne onderdrukkingen en eigenmachtige handelingen te lijden
+hadden. Hunne rechtmatige klachten beantwoordde hij met een spottend
+lachen of met de verklaring, dat het hoog tijd werd, de privilegien
+der te machtige poorters wat in te korten. Geen wonder, dat dezen
+zich in hunne rechten verkort achtten en niet dan noode zijn gehaat
+bestuur duldden. Er behoefde al spoedig niet veel meer te gebeuren,
+om het volk tot een opstand te brengen.
+
+Hendrik van Vianen plaatste zich nog denzelfden dag aan het hoofd
+van het leger, dat ter heirvaart tegen IJselstein was opgeroepen,
+en sloeg het beleg om dien sterken burcht.
+
+Daar verscheen hij niet onverwacht, zooals de lezer reeds weet. Alles
+was tot tegenweer gereed. Bertha had besloten, zich tot het uiterste
+te verdedigen. De dienaars, ongeveer honderd in getal, hadden zich
+van het hoofd tot de voeten gewapend met het beste wat in de groote
+wapenzaal te vinden was. Velen hunner droegen malienkolders, die zoo
+prachtig waren, dat zij zelfs den rijksten ridder niet tot schande
+zouden zijn, en die geen malienkolder hadden kunnen bemachtigen,
+trachtten zich tegen de pijlen der belegeraars te beschutten, door zich
+in beestenvellen of lederen kolders te steken. Allen hadden een helm op
+het hoofd en waren gewapend met zwaarden, lansen en speren, of knodsen
+en goedendags. Duizenden steenen lagen op de muren opeengestapeld,
+om naar de hoofden der vijanden te worden geslingerd. De boogschutters
+hadden zich tusschen de kanteelen verborgen, gereed om hunne doodende
+pijlen door de lucht te doen snorren.
+
+Toen 's middags de wachters op den toren door trompetgeschal Bertha
+waarschuwden, dat in de verre groote stofwolken de nadering van den
+vijand aankondigden, had zij al hare dienaren op het plein bijeen
+laten komen, en tot hen gezegd:
+
+"Mannen, de vijand nadert, en een hevige strijd staat ons te wachten,
+een strijd op leven en dood. Want hij, die het leger aanvoert, zal
+niet rusten voor hij IJselstein in zijne macht heeft. Ik ben van plan,
+het kasteel tot het uiterste te verdedigen. Wij kunnen den strijd
+lang volhouden, want we zijn ongeveer honderd man sterk, het kasteel
+is in alle opzichten weerbaar en we hebben een grooten voorraad
+levensmiddelen in onze schuren. De tijd zal misschien hulp brengen,
+maar in de eerste plaats moeten we op ons zelven rekenen. Wie zich
+zelven helpt, dien helpt God. Wel missen wij mijn dapperen gemaal,
+om ons aan te voeren in den strijd, maar wij hebben zijn vaandel,
+niet waar? Wilt gij mij dat helpen verdedigen?"
+
+Bij die woorden wees Bertha naar het vaandel, dat van den toren
+wapperde.
+
+"Dat willen we! Dat willen we!" klonk het uit honderd monden. "Laat de
+vijanden komen! Wij zullen ze afwachten! Leve onze dappere Edelvrouwe!"
+
+Bertha wenkte met de hand om stilte.
+
+"Mocht er evenwel iemand onder u zijn," ging zij voort, "die den
+burcht liever verlaten wil,--nog is het tijd. Hij kan gaan; de
+brug zal voor hem worden neergelaten. Alleen door getrouwen wil ik
+omringd zijn!"
+
+Allen zwegen.
+
+"Niemand?" vroeg Bertha nog eens. "Bedenkt, vrienden, dat het een
+hevige strijd zal zijn, en dat er geen genade is, indien we overwonnen
+worden."
+
+Doch niemand verlangde heen te gaan; zelfs Peer niet. Bij hem was
+het evenwel geen liefde of getrouwheid jegens de edele Vrouwe, neen,
+bij hem was 't vrees, dat hij buiten het kasteel gevangen genomen en
+van zijne geliefde goudstukken beroofd zou worden.
+
+"Dan zij onze strijdleus 'IJselstein!'" riep Bertha met verheffing van
+stem. "Dat God ons behoede! Op uw post, mannen, de vijand is voor de
+poort! Voor IJselstein!"
+
+"Voor IJselstein en Bertha!" klonk het met geestdrift onder de dappere
+schare, "voor IJselstein en Bertha!"
+
+Onder het slaken van dien oorlogskreet beklommen zij de trappen en
+ijlden naar boven, gereed om elken aanval af te slaan.
+
+Doch de vijandelijkheden werden nog niet geopend. De belegeraars, wel
+begrijpende, dat het een beleg van langen duur zou zijn, begonnen
+tenten op te slaan en hutten te bouwen, waarin zij verblijven
+konden. Zorgvuldig hielden zij zich buiten schot.
+
+Zij wilden zich niet bloot geven, voor het noodig was. Vianens tent
+was de grootste en was met een prachtig vaandel versierd. Hij spoorde
+de krijgslieden voortdurend tot den grootsten spoed aan, want hij
+hunkerde naar den aanvang van den strijd. IJselstein moest verwoest
+worden, dat stond bij hem vast; hoe machtig het ook was, hij zou
+het spoedig tot de overgave dwingen. En wee dan de trotsche Vrouwe,
+die den strijd tegen hem durfde aanvaarden!
+
+Op den middag van den volgenden dag kwam er verandering in het
+tooneel. De vijanden begonnen voorzichtig den burcht te naderen. Zij
+hielden zich verborgen achter breede planken, die op lage wielen
+stonden en waarin eene breede gleuf was, die dienen moest, om de pijlen
+door te laten, die zij straks op den burcht zouden afschieten. Op
+die wijze waren zij voor de verdedigers onzichtbaar en konden dezen
+hen niet treffen, dan alleen als de pijl toevallig door de gleuf
+vloog. Deze voorwerpen, voor de belegeraars van onberekenbaar veel nut,
+werden schietschermen genoemd. Het kasteel werd er aan alle zijden
+mede omringd en al spoedig vloog de eerste pijl over den hoogen
+burchtmuur, waar hij met zooveel kracht in een luik drong, dat het
+moeite zou kosten, hem daaruit te trekken. Ware iemand getroffen,
+stellig zou het schot doodelijk geweest zijn.
+
+In een oogenblik hadden de verdedigers wederkeerig hun pijl op den
+boog, om het schot te beantwoorden, doch Jonker Jan riep:
+
+"Halt, mannen, niet in het wild schieten. We moeten zuinig zijn
+op onzen voorraad, want het beleg kan lang duren. Laten we alleen
+schieten als iemand zich bloot geeft."
+
+"Zooals die slimmerd daar!" riep Rolf, de smid, terwijl hij aanlegde
+en aftrok. "Ha, die heeft genoeg. Eigen schuld, vriend. Dan moet je
+maar beter uitkijken."
+
+"Die was raak, Rolf!" riep Baldric, de brouwer. "Hij blijft stil
+liggen. Zou hij nu in eens al genoeg hebben?"
+
+"Terug, bij St. Joris!" riep de Jonker, en 't was tijd ook, dat zij
+hunne hoofden in veiligheid brachten, want wel drie of vier pijlen
+vlogen dicht bij hen in het houtwerk.
+
+"We rekenen op jouw voortreffelijke rozenzalf, Dodo," lachte Wouter,
+de jonge stalknecht. "Zoo lang we daar nog voorraad van hebben,
+hindert het niet veel."
+
+"Dat is waar, Wouter," lachte Dodo terug, "maar het zou toch jammer
+wezen van je mooien krullebol, als er daar een doorheen vloog!"
+
+"Jelui hebt goed grappenmaken," zeide de dikke IJsbrand, een van Heer
+Gijsbrechts pachters. "'t Is nog maar een voorspelletje. Wacht maar,
+de lust tot lachen zal je straks wel vergaan. Ginds richten zij
+de blijden reeds op en daar, aan de andere zijde, wordt de kat in
+elkander geslagen. Als ze daarmede gereed zijn, zullen we de handen
+vol werk krijgen."
+
+Inderdaad waren de vijanden bezig, die geduchte werktuigen in orde
+te brengen. Een blijde was een balk, die, evenals een wip, om eene
+spil draaide, maar de eene arm was zeer kort en droeg een bak met
+zware steenen. Aan den langen arm was ook een bak, waarin een of
+twee steenen werden gelegd. Als nu de lange arm, van het kasteel af,
+naar beneden getrokken en dan losgelaten werd, vloog hij, door de
+zwaarte aan de andere zijde, met groote snelheid omhoog en wierp
+den inhoud van den bovensten bak met ontzettende kracht tegen of in
+het kasteel. Met zulke werktuigen konden groote verwoestingen worden
+aangericht en sommigen wisten er zeer juist mede te treffen.
+
+Nog gevaarlijker echter was het tweede straks genoemde werktuig,
+de kat genaamd, Het had den vorm van eene groote schuur, die van
+boven met versche koehuiden was bedekt, teneinde tegen vuur bestand
+te zijn. Zulk eene kat werd op balken, door de lieden, die er in
+plaats genomen hadden, langzaam vooruit geschoven, totdat zij, de
+gracht had bereikt, die het kasteel omringde. Zij bevatte alles, wat
+noodig was, om die gracht te dempen. Was er een gedeelte dichtgeworpen,
+dan schoof de kat weer langzaam verder, om het dempingswerk voort te
+zetten, tot het eindelijk voltooid en de kat het kasteel genaderd
+was. Dan bracht men den ram in beweging. Dat was een zware balk,
+met ijzer beslagen, die aan kettingen in de kat hing. Die balk werd
+met vereende kracht achteruit getrokken en plotseling losgelaten,
+waardoor hij dan met zooveel kracht tegen den kasteelmuur beukte,
+dat de steenen in het rond vlogen. De sterkste muren waren op den
+duur niet tegen dat rammeien bestand.
+
+Dikke IJsbrand had gelijk; 't werd spoedig anders en de verdedigers
+kregen de handen vol werk. Vianen liet aan alle kanten tegelijk
+aan vallen. Onophoudelijk snorden de pijlen door de lucht, het
+kasteel daverde en dreunde van de zware steenen, die tegen de muren
+bonsden, en de blijden wierpen bijna zonder tusschenpoozen hun
+gevaarlijken inhoud over de muren. Het was daar hoogst gevaarlijk en
+de verdedigers trachtten zich zooveel mogelijk te verschuilen. Aan
+hunne voorzichtigheid alleen was het dan ook te danken, dat al
+laat op den dag nog niemand hunner getroffen was. Toch zaten zij
+niet stil. Elk schot van den vijand werd met woeker teruggegeven,
+en daar de belegeraars zich onmogelijk steeds gedekt konden houden,
+stortte er menigeen doodelijk getroffen ter aarde.
+
+"Dat gaat niet goed!" riep Vianen. "Wacht, ik zal ze wel uit hunne
+schuilplaatsen opjagen.--Werpt met blijden brandende stoffen in
+den burcht!" gebood hij.
+
+Dat geschiedde. Brandende takkenbossen, begoten met teer, pek of
+andere brandbare waar, vlogen als vurige ballen door de lucht en
+staken het kasteel op verscheidene plaatsen in brand.
+
+"De boogschutters blijven waar zij zijn," gebood Jonker Jan, toen hij
+dat bemerkte. "De overigen blusschen overal het vuur! Brengt ook de
+blijden in beweging en werpt alles, wat nog brandt, terug! We nemen
+van Vianen geen geschenken aan!"
+
+Nu werd het een verschrikkelijke strijd. De trouwe dienaars verdedigden
+zich met waren heldenmoed, en wisten de vlammen spoedig meester te
+worden, maar helaas, sommigen hunner stortten ter aarde om nooit
+weer op te staan, en weer anderen werden door hevige kwetsuren
+voor geruimen tijd buiten gevecht gesteld. De goede Dodo kreeg het
+druk met zijne zalfjes en smeersels, maar tot zijne eer moet het
+gezegd worden: met de meeste doodsverachting begaf hij zich met zijne
+medicijnkast naar de gevaarlijkste plaatsen, als zijne hulp daar noodig
+was. Onophoudelijk vlogen de pijlen van en naar den burcht, zware
+steenen snorden en gierden door de lucht en beukten tegen de muren,
+en brandende takkenbossen vielen als een vurige regen op het kasteel
+neder. En onder dat alles klonken de woeste kreten der belegeraars, die
+de lucht deden daveren door hun geroep van: "Vianen! Vianen!" terwijl
+de verdedigers hun "Voor IJselstein en Bertha!" deden hooren.
+
+De strijd duurde voort, tot de duisternis tot eindigen dwong. De
+vermoeide verdedigers kregen nu tijd, om zich te herstellen van hunne
+vermoeienis. Toen Bertha hare manschappen na den strijd monsterde,
+kwam zij tot de treurige ontdekking, dat vijf van hare krachtigste
+dienaren het leven hadden gelaten. De dikke IJsbrand en nog twee
+anderen waren zoo ernstig gekwetst, dat zij, de eerste dagen althans,
+buiten gevecht waren gesteld.
+
+De dooden werden onder den grootsten lindeboom van de binnenplaats
+in aller tegenwoordigheid begraven. Daarna werden de wachten voor
+den nacht verdeeld, en begaven de overigen zich ter ruste, om nieuwe
+krachten te verzamelen voor den volgenden dag.
+
+Maar toen scheen Vianen geen lust te hebben den strijd te
+heropenen. Reeds was het bijna middag en nog was er geen pijl
+afgeschoten. Nieuwsgierig vroegen de verdedigers zich af, wat
+daarvan de reden kon zijn, doch niemand wist antwoord te geven op die
+vraag. Spoedig evenwel werd hunne nieuwsgierigheid bevredigd. Daar
+naderde Vianen den burcht, terwijl een dienaar aan zijne zijde door
+trompetgeschal aankondigde, dat zijn Heer een onderhoud verlangde.
+
+Jonker Jan begaf zich ijlings naar Bertha, ten einde hare bevelen te
+ontvangen. Haar antwoord klonk fier:
+
+"Zeg hem, dat eene Vrouwe uit het Arkelsche Huis met geen verrader
+onderhandelt!"
+
+Spoedig was Jonker Jan op den muur. De trompetblazer, Bouke genaamd,
+schetterde met een geweld, of hij Vianen van zijn paard wilde blazen.
+
+"Hij mag ons wel hooren," zeide hij. "Hij mocht anders eens denken,
+dat we bang waren."
+
+"Wat voert u hierheen, Heer van Vianen?" vroeg de jonker. "Ik eisch,"
+antwoordde Vianen met trotsch gebaar, "ik eisch de overgave van
+den burcht zoowel als van de bezetting, de teruggave van mijn kind,
+dat mij listig ontroofd is, en de uitlevering van mijn lijfeigene,
+die op dit kasteel eene toevlucht heeft gezocht."
+
+Peer, die evenals de geheele bezetting achter de kanteelen verborgen
+het gesprek volgde, begon te rillen van angst. "Meer niet?" vroeg de
+jonker spottend.
+
+"Waag het niet, den gek met mij te steken, baardelooze knaap," beet
+Vianen hem woedend toe. "Geef de Edelvrouwe kennis van mijn eisch. Nog
+ben ik tot onderhandelingen bereid, doch later, dat verzeker ik u,
+zal ik geen genade kennen. Ga, en verzoek haar, op den muur te
+verschijnen."
+
+"Ik kan die moeite sparen, Edele Heer!" sarde de jonker. "Vrouwe
+Bertha heeft mij opgedragen u te zeggen, dat eene Vrouw uit het
+Arkelsche Huis niet met een verrader onderhandelt."
+
+Vlug trok Jonker Jan zich achter een der kanteelen terug, en hij had
+gelijk, want nauwelijks had Vianen zijn antwoord vernomen, of hij
+beval knarsetandend van woede zijnen dienaars, den kwajongen neer
+te schieten.
+
+"Voor IJselstein en Bertha!" donderde het van de muren, terwijl de
+pijlen door de lucht vlogen. "Voor IJselstein en Bertha!"
+
+"Valt aan! Valt aan!" schreeuwde Vianen, "brengt de kat in
+beweging. IJselstein moet vallen!"
+
+De strijd werd nog heviger dan den vorigen dag en de verdedigers
+hadden druk werk, op alle plaatsen den brand te blusschen, door de
+takkenbossen veroorzaakt.
+
+Met een zucht van verlichting werd 's avonds het einde van den strijd
+begroet. Ieder verlangde naar rust. Een dikke mist maakte eindelijk
+de voortzetting van den strijd onmogelijk.
+
+Maar plotseling werden zij allen opgeschrikt door een geweldigen
+dreun tegen den muur. Iedereen sprong ontsteld op.
+
+"De kat heeft den muur bereikt en men is begonnen te rammeien!" riep
+Dodo, die al meer een beleg had medegemaakt.
+
+"Dat zal het wezen!" antwoordde Jonker Jan. "Wat moeten we daaraan
+doen? Als we ze stil hun gang laten gaan, hebben ze in hoogstens drie
+dagen een gaf in den muur, dat groot genoeg is, om hen allen door te
+laten, en bij St. Joris, dat zal niet gebeuren!"
+
+Weer dreunde het, dat het door het geheele kasteel weergalmde. 't
+Was een angstig gehoor.
+
+Daar kwam Bertha aan.
+
+"Men rammeit den muur, Jonker," sprak zij kalm.
+
+"Zijn de mannen niet te vermoeid, om nog een uitval te wagen?"
+
+"Neen, neen," klonk het van alle kanten. "Wat gedaan moet worden,
+zal gebeuren!"
+
+"Welnu," sprak Bertha, "haalt dan de paarden uit de stallen en rijdt de
+sluippoort uit. In de hitte van het gevecht trachten de voetknechten de
+kat en de overige werktuigen in brand te steken. Neemt allen brandstof
+mede. De gewonden alleen blijven hier, om te zorgen, dat de poort te
+juister tijd weer geopend wordt om u in te laten. Doch doet het in
+de grootste stilte."
+
+"Bravo! Te wapen!" klonk het gedempt, en hoe vermoeid de mannen ook
+waren, iedereen maakte zich opnieuw tot den strijd gereed. Alleen Peer
+niet. Hij trok zich in een donker hoekje terug en beefde van angst,
+bij de gedachte dat men hem ontdekken zou. Maar nog meer bevreesd was
+hij, om den uitval mede te maken, want dan kwam hij, naar hij meende,
+al te dicht in de nabijheid van den Heer van Vianen.
+
+En ook Fulco scheen geen haast te hebben om zich gereed te maken,
+want nadat hij den jonker verzocht had een oogenblik te wachten,
+begaf hij zich naar de burchtzaal, waar Bertha en de overige vrouwen
+zich bevonden. De meesten dezer sidderden van angst en bezorgdheid
+over het lof hunner echtgenooten en zonen, die gereed stonden, hun
+leven te wagen voor het behoud van den burcht.
+
+"Wel, Fulco, wat is er? Hebt ge mij iets te vragen? Treed dan
+nader!" sprak Bertha vriendelijk.
+
+"Ja, Edele Vrouw, ik heb u een voorstel te doen," antwoordde Fulco
+zacht, terwijl hij naderbij kwam.
+
+"Dan zal het wel wat goeds wezen," hernam Bertha. "Laat hooren, Fulco,
+wat ge te zeggen hebt. Het zal ongetwijfeld iets zijn in mijn belang,
+zooals ik dat van u gewoon ben."
+
+"Uwe Edelheid heeft al te goede gedachten van mij," zeide Fulco
+bescheiden, "en bewijst mij meer vriendelijkheid, dan ik verdien."
+
+"Volstrekt niet, Fulco, dat moogt ge niet zeggen!" riep Bertha met
+tranen in de oogen uit. "Immers, zonder uwe hulp ware mijn dappere
+gemaal reeds lang een schandelijken dood gestorven, en hoe zou ik
+het ooit kunnen vergeten, met welk een heldenmoed gij steeds voor
+zijne belangen hebt gestreden? Neen, Fulco, mijn leven lang zal ik u
+dankbaar zijn. Doch spreek, welk voorstel wilt gij mij doen; ik ben
+nieuwsgierig geworden."
+
+"Edele Vrouwe," zeide Fulco bewogen, "mijn dappere Heer mag niet
+wegkwijnen in een ellendigen kerker. Ik kan het hier niet langer
+uithouden, de muren van heb kasteel zijn mij te eng, zoolang ik weet,
+dat hij gevangen zit. Ik bid u, geef mij oorlof, om den burcht te
+verlaten. Laat mij beproeven, door geweld of door list tot hem door
+te dringen om hem te verlossen. Hier kan ik wel gemist worden, en
+wie weet, hoe mijn plan mij misschien gelukken mocht. Laat mij gaan,
+Edele Vrouwe ...."
+
+"'t Is te laat, dappere Fulco," zeide Bertha zacht. "De vijand
+omringt den burcht met eene groote macht en niemand kan ongemerkt
+door hem heenbreken. God weet, hoe gaarne ik u anders zou laten gaan,
+want zoo iemand, dan zoudt gij in staat zijn, om de kerkerdeur voor
+hem te openen. Maar ik mag en wil u niet noodeloos opofferen, goede
+Fulco. Vianen zou u ongetwijfeld dooden. Het is onmogelijk."
+
+"En toch, laat mij gaan!" zeide Fulco met aandrang.
+
+"Ik weet wel een middel om te ontkomen. Laat mij gaan, bid ik u!"
+
+"Welk middel is dat?" vroeg Bertha ongeloovig.
+
+"'t Is heel eenvoudig, Edele Vrouwe; ik maak straks bij den uitval
+van de verwarring gebruik, om door de vijanden heen te breken. Dat
+zal mij zooveel moeite niet kosten en ongetwijfeld gelukken."
+
+"En wat denkt ge daarna te doen?"
+
+"Dat weet ik nog niet. Ik zal moeten handelen al naar de omstandigheden
+zich voordoen. Doch ik zal niet rusten, voor mijn Heer in vrijheid is,
+dat weet ik zeker."
+
+"Welnu, brave Fulco, ga dan!" sprak Bertha ontroerd, "en dat de goede
+God u helpe in uwe poging. Volg mij in mijn vertrek, waar ik u alles
+zal geven, wat u van dienst kan zijn."
+
+Korten tijd daarna kwam Fulco bij de overige krijgsknechten op
+de binnenplaats, waar iedereen voor den strijd gereed was. Het
+rammeien van den muur werd onophoudelijk voortgezet. Blijkbaar had
+Vianen bevolen, ook gedurende den nacht door te werken. De meeste
+krijgsknechten zaten te paard. De overigen hadden alles bij zich,
+wat geschikt was, om snel brand te doen ontstaan. Iedereen was zwaar
+gewapend. Sommigen droegen lansen en speren, anderen hadden dikke
+knuppels of goedendags, die erin die gespierde armen vreeselijk
+moorddadig uitzagen.
+
+Fulco trad op Jonker Jan toe en ging met hem een weinig ter zijde.
+
+"Jonker," sprak hij, "ik kom afscheid van u nemen. Ik ga den burcht
+verlaten."
+
+"Wat?" vroeg de schildknaap verwonderd, "afscheid nemen en den burcht
+verlaten? Wat gaat ge dan doen?"
+
+"Ik ga trachten Heer Gijsbrecht te verlossen, Jonker. Ik kan het niet
+van mij verkrijgen, hem aan zijn lot over te laten. 't Zal wel moeilijk
+gaan, daaraan twijfel ik niet, maar toch wil ik het beproeven. Tijdens
+het gevecht zal ik trachten, door den vijand heen te breken en mij
+in veiligheid te brengen. Vaarwel, Jonker, en houd goeden moed!"
+
+"Dat is een edel plan, waarvan ik u niet mag terughouden. Vaarwel,
+Fulco, en dat uw streven met een goeden uitslag bekroond moge
+worden. Vaarwel!"
+
+Hartelijk drukten de beide dapperen elkander de hand.
+
+"Nog iets," zeide Fulco fluisterend. "Houd een wakend oog over
+Peer. Hij is tot alles in staat. Ge weet, wie en wat hij is."
+
+"Heb daarover geen zorg, Fulco; hij zal mij niet gemakkelijk
+bedriegen, en bij de minste daad, die mij verdacht voorkomt, laat ik
+hem opsluiten. Maar 't wordt tijd. Laten we gaan."
+
+De krijgers gingen eene nauwe gang door, aan welker einde zich eene
+deur bevond. Dikke IJsbrand en nog een paar anderen zouden daar de
+wacht houden, en haar achter de krijgslieden sluiten. Het steken van de
+trompet zou het teeken zijn, dat zij weer binnengelaten wilden worden.
+
+Langzaam en stil slopen zij de poort uit, waarbij de zware mist
+hun zeer dienstig was. De vijand merkte niets van hunne nadering,
+dan toen het reeds te laat was.
+
+"Valt aan! Valt aan!" donderde Jonker Jan, terwijl zijn zwaard een
+vijand den schedel verpletterde. "Voor IJselstein en Bertha!" en met
+eene woeste vaart vielen zij op de verschrikte vijanden aan.
+
+"Verraad, verraad! Slaat dood! Te wapen!" schreeuwde Vianen in de
+grootste woede. Maar zijne brullende kreten waren niet in staat de
+verwarring te herstellen, die onder zijne verschrikte krijgsknechten
+ontstond. De een vlood hier-, de ander daarheen. Bijna niemand dacht
+in zijne ontsteltenis aan tegenweer.
+
+"Vlucht, vlucht!" klonk het overal in de grootste verwarring, terwijl
+de slagen van Jonker Jan en zijne krijgers verpletterend op de
+vijanden nederdaalden. "Voor IJselstein en Bertha! Voor IJselstein
+en Bertha!" galmde het aan alle kanten en die kreet verspreidde
+overal schrik en ontsteltenis, waar zij gehoord werd. De duisternis
+maakte de verwarring nog grooter. Vianen was te paard gesprongen en
+rende als dol heen en weer. Zijn gevreesd zwaard flikkerde door de
+lucht en daalde telkens doodend op eene of andere donkere gedaante
+neder. In zijn blinde razernij bemerkte hij niet eens, dat hij zijn
+eigen dienaren velde.
+
+"Voor IJselstein en Bertha! Voor IJselstein en Bertha!" klonk het
+jubelend rondom de muren, toen de vijanden ijlings op de vlucht
+sloegen. Weldra werd het tooneel van den vreeselijken strijd door
+een rossen gloed verlicht en flikkerden aan alle zijden de vlammen
+hoog op, daverend begroet door den kreet: "Voor IJselstein en Bertha!"
+
+Maar zoo gemakkelijk liet Vianen zich niet verslaan. Hij had een
+deel der vluchtenden verzameld en viel met onstuimigen moed op zijne
+vijanden aan.
+
+"Vianen! Vianen!" klonk het woest.
+
+Doch zij werden niet malsch ontvangen. Jonker Jan met zijne ruiters
+vocht met heldenmoed, en daar kwamen ook nog de voetknechten,
+die hun vernielend werk hadden verricht, met opgeheven knuppels en
+goedendags aangesneld. Het werd een moorddadig gevecht, dat velen
+het leven kostte. Zoo verwoed vielen de slagen der voetknechten op
+de malienkolders en helmen der vijanden neder, dat opnieuw de schrik
+onder hen kwam en zij ijlings op de vlucht sloegen. Vianen hield
+het langst stand, doch eindelijk wendde ook hij den teugel en volgde
+zijne krijgsknechten.
+
+Nu werd het vernielingswerk met vereende kracht voortgezet. Geen
+blijde bleef heel, geen schietscherm bruikbaar. De kat, dat gevreesde
+werktuig, werd tot den laatsten splinter door de vlammen verteerd. Het
+kasteel werd spookachtig verlicht.
+
+"Geef het sein tot verzamelen, Bouke," sprak de jonker tot zijn
+dienaar. "Ons werk is afgedaan."
+
+Daar klonken de heldere tonen der trompet, en van alle kanten kwamen
+de strijders te zamen.
+
+"Nu terug naar den burcht," riep de jonker. "De vlammen zullen ons
+wel bijlichten. Een lustig deuntje, Bouke!"
+
+Onder vroolijk geschetter en daverend gejuich reed men weer door de
+sluippoort naar binnen, waar zij door de angstige vrouwen met tranen
+van blijdschap werden begroet. Zij hadden eene groote overwinning
+behaald, en gelukkig geen enkelen doode te betreuren. Maar Fulco
+keerde niet terug.
+
+Dien nacht konden zij zich gerust aan den slaap overgeven. De vijand
+was niet bij machte, iets van belang tegen hen te ondernemen. Hij was
+met machteloosheid geslagen. Alleen aan de hoofd- en sluippoorten
+werden wachters gesteld, en dat die hun plicht deden, daarvan ging
+jonker Jan zich verscheidene malen in den nacht overtuigen. Den braven
+schildknaap was het geen oogenblik uit de gedachte, wat hij zijn Heer
+bij diens vertrek had beloofd.
+
+Over de aangerichte verwoesting konden zij pas goed oordeelen, toen
+de zon hare bleeke najaarsstralen weer over het aardrijk zond, en--
+die overtrof nog verre hunne verwachting. Geen enkel werktuig was
+er overgebleven, alles was verbrand of verwoest. Zelfs de tenten en
+hutten waren niet gespaard. Alles was door de vlammen verkeerd. Met een
+daverend gejuich werd die ontdekking door de belegerden begroet. De
+vijanden daarentegen waren zoo luidruchtig niet. Groot was het
+aantal dooden, dat het slagveld bedekte, talrijk de vrienden, die
+zij nimmermeer zouden terugzien. Vianen was woedend over de geleden
+nederlaag, al zijn werk was vergeefsch geweest, en hij verkeerde in
+de noodzakelijkheid, alles weer opnieuw te beginnen.
+
+Het zou stellig langer dan eene week duren, eer de vijandelijkheden
+konden worden voortgezet.
+
+"Toch zal IJselstein vallen!" knarsetandde hij, terwijl hij dreigend
+de vuist ophief tegen het vaandel, dat, als om hem te tergen, vroolijk
+van den toren wapperde.
+
+"Voor IJselstein en Bertha!" dreunde het, van de muren.
+
+Vianen zette het beleg met kracht voort. Moeite noch kosten ontzag hij,
+om zijn doel te bereiken, maar.., de dagen werden weken en de weken
+zwollen tot maanden, en nog altijd rezen de torens van het machtige
+kasteel trotsch omhoog, nog altijd wapperde het wapen van IJselstein
+uitdagend van de tinnen. De moedige Edelvrouwe hield wakker stand,
+in spijt van Vianens woede.--
+
+
+
+HOOFDSTUK 7
+
+Een kramer, die heel wat in zijne mars voerde
+
+Alleen Fulco was niet in den burcht teruggekeerd. Zoodra hij door
+de sluippoort op het vlakke veld gekomen was, had hij zich van zijne
+makkers verwijderd, met het doel den strijd te ontwijken en zich in
+veiligheid te brengen. Doch nauwelijks dreunde hem de strijdkreet van
+Jonker Jan in de ooren, en hoorde hij het gekletter der wapenen, of
+een onbedwingbare lust om aan het gevecht deel te nemen maakte zich
+van hem meester en deed hem in galop terugkeeren. Onder het geroep
+"Voor IJselstein en Bertha!" wierp hij zich met getrokken zwaard
+op de vijanden en verspreidde schrik en verwarring overal, waar hij
+zich op zijn steigerend ros vertoonde. Angstwekkend flikkerde zijn
+blinkend zwaard door de lucht, en wee den ongelukkige, wien het
+gold! Met een luid gejuich begroette hij de vernielende vlammen,
+die hier en daar het slagveld begonnen te verlichten, en bij haar
+schijnsel mat hij met zijne oogen den omtrek, of hij niet de forsche
+gestalte van Heer Hendrik van Vianen zag. O, zoo gaarne had hij met
+het zwaard in de vuist tegenover dien geduchten krijgsman gestaan
+en met hem gestreden op leven en dood. Doch het geluk was hem niet
+gunstig. Bevond Fulco zich aan deze zijde van den burcht, dan klonk
+Vianens strijdkreet aan gene, en spoedde hij zich naar gene zijde,
+dan hoorde hij aan deze diens aanmoedigende stem. En lang gunde hij
+zich geen tijd tot zoeken; hij kon dien beter besteden. Met mannenmoed
+wierp hij zich overal tusschen de strijdenden, waar het gevecht het
+heetst was, en telkens week de vijand, als zijne gevreesde strijdleus
+gehoord, de scherpte van zijn zwaard gevoeld werd. Eerst toen aan alle
+kanten de vlammen zich hoog verhieven en de vijand in eene overhaaste
+vlucht een goed heenkomen zocht, wendde hij den teugel en verliet
+in galop het slagveld. Een oogenblik daarna hoorde hij het sein tot
+verzamelen geven.
+
+"Die uitval heeft doel getroffen," dacht hij, terwijl hij zijn zwaard
+in de scheede stak. "Goddank, de dappere Edelvrouw behoeft den eersten
+tijd niet ongerust te wezen, dat Vianen den burcht overmeesteren zal,
+want hij is voorloopig tot werkeloosheid gedwongen. Ik zou mij al erg
+bedriegen, als al de belegeringswerktuigen niet verbrand waren, en
+dan heeft hij minstens veertien dagen noodig, om weer zoover gereed
+te komen als hij nu reeds was. En tijd gewonnen is veel gewonnen,
+misschien zelfs wel alles. Toch zie ik de toekomst donker in, als
+Heer Gijsbrecht niet verlost wordt. Neen, hij moet gered worden, al
+zat hij ook met honderd ketens aan den muur geklonken en al moest ik
+hem ook halen uit het slot van den machtigen Van Borselen! Maar hoe
+zal ik het aanleggen, om de meeste kans van slagen te hebben? Daar
+moet ik eens goed over nadenken. Het beste zal misschien zijn, dat ik
+eerst naar Heukelom ga. Heer Otto zal ook wel in groote ongerustheid
+verkeeren, en misschien kan hij mij goeden raad geven. Twee weten
+in elk geval meer dan een. Ja, dat moest ik doen. Kom Blesje, op een
+draf! We hebben nog een mooi ritje voor ons!"
+
+Het was nog nacht, toen Fulco te Heukelom aankwam. De brug was
+opgehaald en de aanwezigheid van de wachters op den toren bewees,
+dat het oorlogstijd was. Fulco besloot den nacht op eene naburige
+hoeve door te brengen, teneinde de burchtbewoners niet te storen in
+hunne rust. Hij reed langzaam verder en kwam weldra, waar hij wezen
+wilde. Op zijn geroep verscheen de pachter voor een geopend luikje
+ter zijde van de deur en riep:
+
+"Wie daar?"
+
+"Ik ben het, Fulco, de dienaar van Heer Gijsbrecht van IJselstein. Mag
+ik den nacht verder bij u doorbrengen, Wijbrand?"
+
+"Wat, ben jij dat, Fulco? Hoe later op den dag, hoe schooner volk,
+zou ik haast zeggen," zei Wijbrand, die er blijkbaar geen erg had,
+dat het al na middernacht was. "Wacht, ik kom dadelijk. Ik zal mij
+even kleeden."
+
+Een oogenblik later werd de deur geopend en trad Wijbrand naar buiten.
+
+"Wel, wel, wie zou dat nu gedacht hebben," zeide hij, terwijl hij
+Fulco hartelijk de hand drukte. "Ik wist niet beter, of je zat op
+IJselstein!"
+
+"Daar was ik eenige uren geleden ook nog, Wijbrand," zeide Fulco. "Maar
+nu ben ik hier, zooals je ziet, en ik verlang erg naar bed, want ik
+heb drukke dagen achter den rug. Waar zal ik mijn paard laten?"
+
+"Geef mij de teugels maar, dan zal ik het op stal zetten, en ga vast
+naar binnen. Wel, wel, daar begrijp ik niets van. Je kunt toch niet
+vliegen, Fulco? IJselstein wordt toch belegerd? Of waren de Hollanders
+zoo vriendelijk, om je door te laten?"
+
+Fulco begon hartelijk te lachen.
+
+"Neen, Wijbrand, zoo vriendelijk waren ze niet, en de kunst van vliegen
+ben ik niet machtig. Maar we hebben een uitval gedaan en daar heb ik
+gebruik van gemaakt, om weg te komen. Ik heb eene boodschap aan Heer
+Otto, weet je?"
+
+"O, zoo, zoo! Nu begrijp ik het, maar het is toch een stout stuk van
+je, Fulco. Dat zou iedereen je niet nadoen!"
+
+"Dat moet ook niet, want dan bleef er niemand over, om den burcht te
+verdedigen," zeide Fulco lachend, terwijl hij naar binnen ging.
+
+Een oogenblik later kwam ook Wijbrand terug, die niet ophield, allerlei
+vragen tot Fulco te richten, doch deze maakte er een kort einde aan,
+door hem te vragen, waar hij slapen moest. Wijbrand wees hem zijne
+rustplaats aan en na korten tijd lag Fulco in een diepen slaap.
+
+Toch was het nog vroeg op den dag, toen hij zich naar het kasteel
+begaf. Niet zoodra was hij op de ruime binnenplaats aangekomen, of
+van alle zijden kwam men naar hem toe, om nieuws van het belegerde
+slot te hooren. Blijkbaar verkeerde iedereen in angst over het lot
+van de jonge Edelvrouwe, die zoo kort na haar huwelijk reeds in zulke
+benarde omstandigheden verkeerde. Hij vertelde in korte woorden,
+hoe de zaken te IJselstein stonden en ging het kasteel binnen, waar
+hij dadelijk in de burchtzaal werd toegelaten.
+
+Zoodra hij binnenkwam trad Heer Otto hem al te gemoet en vroeg:
+
+"Wat nu, Fulco! Wat is er gebeurd?"
+
+"Niets om u ongerust over te maken, Edele Heer. Wel heeft Vianen
+al zijne krachten ingespannen, om den burcht zoo spoedig mogelijk
+te bemachtigen, maar op dit oogenblik heeft hij meer verloren, dan
+gewonnen. Vooreerst loopt IJselstein geen gevaar."
+
+"Hoe bedoel je dat, Fulco?" vroeg Heer Otto.
+
+"De bezetting heeft gisterenavond een uitval gedaan en al de
+belegeringswerktuigen verbrand. Vianen is voor geruimen tijd tot
+werkeloosheid gedwongen."
+
+"Mooi! Mooi!" riep de Heer van Heukelom verheugd uit, terwijl hij
+zich de handen wreef. "Dat zal hem niet meegevallen zijn! En hoe
+houdt zich mijne dochter, de Burchtvrouwe?"
+
+"Als eene heldin, Edele Heer. Haar moed en hare vastberadenheid
+bezielt de geheele bezetting. Uwe Edelheid weet zeker, dat het kind
+van Vianen zich in hare macht bevindt?"
+
+"Dat weet ik! Dat weet ik! 't Is een meesterlijke zet geweest, en
+het zou mij niet verwonderen, als jij daar de hand in hadt gehad. Nu,
+heb ik het mis?"
+
+"Neen, Heer. De Edelvrouw had die eervolle taak aan mij opgedragen
+en het geluk is mij dienstig geweest."
+
+"Je verdient den ridderslag, Fulco!" riep Heer Otto opgetogen
+uit. "Wacht even. Ik zal eerst mijne gemalinne met het nieuws op de
+hoogte brengen. Ik kom dadelijk terug."
+
+Nauwelijks had hij de zaal verlaten, of hij kwam weer binnen, gevolgd
+door de Burchtvrouwe, die haastig op Fulco toetrad en hem met vragen
+als het ware overstelpte. Toen hare eerste nieuwsgierigheid een weinig
+bevredigd was, zeide Heer Otto:
+
+"En wat is nu eigenlijk het doel van uw tocht, Fulco? Ik kan mij niet
+voorstellen, dat gij den burcht verlaten hebt, alleen om ons dit alles
+te komen mededeelen. Ongetwijfeld voert gij wat anders in uw schild?"
+
+"Dat is ook zoo, Edele Heer. Ik ben hierheen gekomen, om uw raad in
+te winnen over een zeer gewichtig plan, dat ik u onder de grootste
+geheimhouding mededeel, Mijn voornemen is, Heer Gijsbrecht uit den
+kerker te verlossen."
+
+"Dat is een dwaas plan, Fulco, omdat het eenvoudig onmogelijk is. Nu
+had ik je wijzer gedacht. Het zou vrij wat verstandiger van je geweest
+zijn, als je op den burcht gebleven waart."
+
+"Acht u het zoo dwaas, Edele Heer?" vroeg Fulco, wel een weinig
+ontmoedigd door de woorden van Heer Otto.
+
+"'t Is een onmogelijk plan, Fulco, hetwelk ik u raad, zoo spoedig
+mogelijk uit uwe gedachten te zetten. Hoe kunt ge zoo dwaas zijn,
+om zoo ondoordacht den burcht te verlaten."
+
+"Ik ging met verlof van de Burchtvrouwe, Edele Heer, en zoo heel
+dwaas acht ik het niet. Wel weet ik dat het moeilijk te volvoeren zal
+zijn en dat het met groote gevaren gepaard zal gaan, maar ik acht het
+evengoed uitvoerbaar als het opzet, om Vianen zijn kind te ontrooven,
+en dat is toch ook wel gelukt."
+
+"Dat is waar, Fulco, je hebt gelijk, maar dit,--neen, ik geloof
+niet, dat het uitvoerbaar is. Het zal je ongetwijfeld het leven
+kosten."
+
+"Mijn leven heb ik er voor over, Heer," zeide Fulco ernstig. "Ik hoop,
+dat de goede God mij helpen zal."
+
+Heer Otto schudde peinzend het hoofd, maar de Vrouwe van Heukelom
+stond op en drukte Fulco geroerd de hand.
+
+"Trouwe Fulco," zeide zij. "Gij hebt een edel hart. Ga met God. Als het
+Zijn wil is, zullen de kerkerdeuten voor mijn ongelukkigen schoonzoon
+geopend worden. Ik ben het met u eens: het plan is niet moeilijker
+uit te voeren, dan het rooven van Vianens kind."
+
+"Ik hoop het van harte," zeide Heer Otto. "Maar weet ge wel eens,
+waar hij gevangen gehouden wordt?"
+
+"Neen, Heer, dat weet ik niet."
+
+"Hij is te Dordrecht, in een der kerkers van Crayenstein, het slot,
+dat door Heer Aloud bewoond wordt.
+
+Ziet gij nu nog het onmogelijke van uw plan niet in?"
+
+"Op Crayenstein?" vroeg Fulco ontsteld.
+
+"Ja, op Crayenstein," herhaalde Heer Otto.
+
+"Toch zal ik het beproeven," hernam Fulco, "al moet het mij ook het
+leven kosten. Nu is het nog maar de vraag, op welke wijze ik mij daar
+toegang zal verschaffen."
+
+"Misschien zoudt ge u daar als bediende kunnen laten
+aanstellen?" opperde de edelvrouwe. "Als dat gelukte, zoudt ge
+waarschijnlijk wel een middel kunnen vinden, om den kerker te
+ontsluiten."
+
+"Ja," zeide Fulco peinzend, "als dat gelukte, maar dat zou al heel
+toevallig zijn. Heer Aloud zal wel geen gebrek aan dienaars hebben,
+en als hij mij afwijst, is alles voorbij. Dan zouden zij mij later
+dadelijk herkennen, als ik mij onder een of ander voorwendsel weer
+aanmeldde. Neen, ik moet iets anders trachten te vinden, en ik geloof,
+dat ik iets beters weet."
+
+"Een beter plan?" vroeg Heer Otto nieuwsgierig. "Ja, Edele Heer,
+eigenlijk heb ik wel twee plannen. Het is nu maar de vraag, welk
+daarvan de meeste kans van slagen aanbiedt."
+
+"Laat hooren, Fulco. Ik vrees, dat ze beide wel mislukken zullen,
+maar in elk geval kunnen we dan toch het beste uitkiezen."
+
+"Dat zal de tijd leeren, Heer. Gelooft u, dat het een marskramer
+onmogelijk zou zijn, voor een nacht herberg op Crayenstein te vinden?"
+
+"Dus je zoudt als marskramer naar Dordrecht willen gaan?" riep de
+Heer van Heukelom uit, terwijl hij Fulco met bewondering aanzag.
+
+"Ja, Heer. Een marskramer is altoos op elk kasteel nog welkom geweest,
+althans als zijne mars goed voorzien was. Indien ik mij bij de dienaars
+van Heer Aloud wat aangenaam weet te maken, zullen zij mij, dunkt me,
+geen nachtverblijf weigeren, en in dien nacht zou ik dan mijn slag
+moeten slaan."
+
+"'t Is een uitnemend plan, Fulco, maar hoogst gevaarlijk," riep Heer
+Otto opgetogen uit. "Ik bewonder je scherpzinnigheid. Je hebt gelijk,
+zoo zou het kunnen gelukken."
+
+"En het tweede, Fulco?" vroeg de Edelvrouwe bedaard, terwijl ze den
+jongman met welgevallen aanzag.
+
+"Mijn tweede plan is moeilijker, Vrouwe, en vereischt meer
+voorbereiding. Misschien is het u niet onbekend, dat men mij te
+IJselstein wel eens den Minstreel noemt?"
+
+"Dat weet ik."
+
+"Welnu, ook als Minstreel zou men mij den toegang tot het kasteel
+niet weigeren, en waarschijnlijk evenmin een nachtverblijf."
+
+"Dat is waar," hernam de Edelvrouwe, "maar hebt gij het wel ver
+genoeg in de kunst van spelen en zingen gebracht, om als Minstreel
+te kunnen optreden?"
+
+"Ik zou mij eerst nog eenigen tijd moeten oefenen, voor ik het
+zou kunnen wagen. Ook kan ik dat niet alleen doen. Ik zou eenige
+muzikanten noodig hebben met veel talent, op wie ik tevens geheel
+vertrouwen kon. Doch die zullen voor veel geld en goede woorden wel
+te vinden zijn, daaraan twijfel ik niet. Wat dunkt u van dit plan?"
+
+"Ik vind het zeer goed," zeide de edelvrouw peinzend, "hoewel het
+even gevaarlijk is, als het eerste. Ik weet waarlijk niet, welk het
+beste is."
+
+"Mij dunkt, het eerste!" riep Heer Otto uit. "Ik ging als marskramer.
+
+"'t Is wel het eenvoudigste," zeide Fulco.
+
+"En daarom aan te bevelen!" meende de edelman.
+
+"Het zou ook dit voor hebben, dat het spoediger beslist is," hernam
+de burchtvrouwe.
+
+"Welnu," zeide Fulco, "dan zal ik het wagen. Morgen ga ik naar Utrecht,
+om mij alles aan te schaffen, wat ik noodig heb, en eer we eene week
+verder zijn, is Heer Gijsbrecht hier, of ...."
+
+"Nu, of...?"
+
+"Of ik deel zijne gevangenschap."
+
+"Laten we hopen, dat het zoover niet komen zal," sprak de edelvrouw;
+"o, Fulco, wat zou het gelukkig zijn, als gij uw Heer kondt verlossen."
+
+'s Anderendaags nam Fulco afscheid, en sloeg te paard den weg naar
+Utrecht in. Hij was geheel vervuld van zijn plan, en de brave jongeling
+dacht meer aan het ongelukkige lot van zijn Heer dan aan het gevaar,
+waaraan hij zichzelven ging blootstellen. Tegen den middag bereikte
+hij de Bisschopsstad, en, voortvarend en onvermoeid als hij was,
+begon hij dadelijk de noodige inkoopen te doen, om in zijne nieuwe
+rol te kunnen optreden.
+
+Twee dagen later verliet hij Utrecht als marskramer. Niemand
+zou thans in hem gemakkelijk Fulco herkend hebben. Hij had zijne
+kleederen verwisseld tegen andere, die een eenigszins uitheemschen
+snit hadden. De kap, die anders zijn hoofd bedekte, had hij vervangen
+door eene muts, die zijne lange, zwarte haren vrijheid gaf, hem langs
+de schouders te zwieren, en daar hij zich gedurende de laatste dagen
+niet geschoren had; begonnen baard en knevel zijn gelaat met een
+zwart dons te bedekken. Hij liep, zeker door de zwaarte van zijne
+mars, sterk voorover, en steunde met de hand op een dikken knuppel,
+waarin een lange, vlijmscherpe dolk verborgen was. Zoo trok hij van
+stad tot stad en van kasteel tot kasteel, en trachtte overal zijne
+koopwaren aan den man te brengen. Dat deed hij met voordacht, omdat hij
+vreesde, dat anders zijne onervarenheid hem op Crayenstein verraden
+zou. Eerst viel zijne koopmanschap hem ook werkelijk wel wat vreemd,
+maar al spoedig begon hij er den slag van te krijgen, en toen in de
+verre de torens van Dordrecht voor hem oprezen, kon hij zijn woord
+doen als de beste koopman. Toch klopte hem het hart onstuimig in de
+borst, toen hij de poort doorging, maar het was niet van angst, neen,
+alleen de gedachte, dat hij zich met zijn ongelukkigen Heer in dezelfde
+plaats bevond en de hoop, dat het hem zou mogen gelukken, diens kerker
+te ontsluiten, joeg hem het bloed onstuimig door de aderen.
+
+'t Was tegen den avond, toen hij voor Crayenstein kwam. De wachter
+stond aan de poort.
+
+"Goeden avond!" zeide Fulco vriendelijk. "Den kramer wordt zeker geen
+toegang geweigerd?"
+
+"Je kunt binnengaan," zei de wachter, "doch als uwe mars niet bijzonder
+goed voorzien is, raad ik je aan, uw geluk liever elders te beproeven."
+
+"Zoo? Waarom?" vroeg Fulco.
+
+"Omdat Heer Aloud en de edelvrouwe er niet van, houden, dat men hun
+prullen aanbiedt," hernam de wachter. "Je zoudt de eerste niet zijn,
+die met stokslagen de poort werd uitgejaagd."
+
+"Ik waag het er bij, wachter," zeide Fulco. "Mijne mars mag gezien
+wezen."
+
+Fulco ging de poort door en kwam op het binnenplein.
+
+Dadelijk werd hij door eenige dienaren omringd, die met nieuwsgierige
+blikken den inhoud van zijne mars opnamen. Sommigen wilden hem zelfs
+de behulpzame hand bieden, om hem van zijne vracht te ontdoen.
+
+"Ho, vrienden, wacht even!" riep hij, toen hij dat bemerkte. "Ieder op
+zijne beurt, hoor! Eerst de Burchtheer en de Burchtvrouwe en dan kom
+ik bij jelui. Zoekt je geld maar vast op, want als ge ziet, wat ik bij
+mij heb, koop je mijne geheele mars leeg. Wie wil mij even aandienen?"
+
+"Dat zal ik wel doen, kramer," zeide eene schildknaap, die ook was
+komen toeloopen. "Heb je ook mooie dolken bij je?"
+
+"Met goud ingelegd, zoowel als met zilver, Jonker," antwoordde
+Fulco. "Gij zult ze nergens schooner vinden."
+
+"Mooi! Straks zullen we zien, of je de waarheid spreekt. Volg mij maar,
+dan zal ik je naar de zaal brengen."
+
+Heer Aloud en diens gemalinne hadden plaats genomen aan eene tafel
+in den hoek van het vertrek.
+
+"Kom nader, marskramer," sprak Heer Aloud op bevelenden toon. "Laat
+zien, wat je hebt. Is het de moeite waard?"
+
+Met eene diepe buiging voldeed Fulco aan dat bevel. Hij plaatste zijne
+mars op den grond en begon den inhoud zoo verleidelijk mogelijk uit
+te stallen.
+
+Den edelman legde hij schoone zwaardriemen voor, smaakvol met rood
+en geel koper versierd; blinkende messen en dolken, met ivoren heften
+en met goud of zilver gemonteerd.
+
+"Alles van het beste soort, Edele Heer, en geen penning duurder dan
+op de jaarmarkt. Fijner leder zal Uwe Edelheid op geene enkele plaats
+ter wereld vinden!"
+
+"En die dolken, hoe duur zijn die?" vroeg de schildknaap, die ook
+naderbij gekomen was.
+
+"Bepaal eerst uwe keus maar, Jonker. Over den prijs zullen wij het
+wel eens worden."
+
+Onderwijl de Edelman en zijn schildknaap de verschillende voorwerpen
+bezichtigden, begon Fulco voor de Burchtvrouwe alles uit te pakken,
+wat van hare gading kon wezen.
+
+"Fijn lijnwaad, Edele Vrouw?" vroeg hij, terwijl hij een stuk linnen
+ontrolde, zoo helderwit van kleur als versch gevallen sneeuw.
+
+"Of prachtige zijde? Fijner en schooner is er nog niet gezien, dat
+verzeker ik u. Zie eens welk een heerlijk beeldwerk daar met gouddraad
+op aangebracht is."
+
+"'t Is waarlijk schoon, kramer," zeide de edelvrouwe begeerig. "Wat
+is de prijs van dit stuk?"
+
+"En wat kost deze dolk?" vroeg de schildkaap, terwijl hij op het
+voorwerp zijner keus wees.
+
+"Ik zal het u dadelijk zeggen, Jonker. Deze zijde, Edele Vrouwe? 't
+Is een duur stuk, maar in schoonheid en deugd vind het zijns gelijke
+niet. Het moet eigenlijk drie pond kosten, maar..."
+
+"Drie pond?" riep de edelvrouw uit. "Dat is een hooge prijs, kramer."
+
+"Ja, Edele Vrouwe, 't is waar, de prijs is hoog, maar zie ook eens,
+hoe heerlijk fijn het is. Doch ik mag het uiterste ook niet vragen:
+voor twee pond en tien ons wordt het uw eigendom, en dan verzeker ik
+u, dat er in geheel Holland geen edelvrouw gevonden zal worden wier
+stof deze kan evenaren."
+
+"En deze zwaardriem?" vroeg Heer Aloud. "Niet overvragen, hoor."
+
+"Een schoone riem, Heer," zeide Fulco. "Toch kan ik hem u voor weinig
+geld geven; slechts achttien denarien. Valt u dat niet mede?"
+
+"Dat is niet duur!" riep Aloud vergenoegd uit. "Mijn vorige riem
+is op verre na zoo mooi niet en kost mij de helft meer. De koop is
+gesloten, hoor."
+
+"En deze dolk, kramer?" vroeg de schildknaap weer. "'t Is de mooiste
+uit de geheele verzameling, Jonker," zeide Fulco. "Hij kost zeventien
+schellingen."
+
+"Dat is te veel, kramer," zeide de jonker verdrietig. "Zooveel kan
+ik niet besteden."
+
+"Deze is goedkooper," zeide Fulco, terwijl hij er een van de tafel
+opnam.
+
+"Dat wil ik graag gelooven," hernam de jonker, "maar hij is ook lang
+zoo mooi niet. Kunt ge hem geven voor twaalf schellingen?"
+
+"Onmogelijk, Jonker. Ik heb er zelf meer voor betaald. Maar ik wil het
+goed met u maken; laten wij het verschil deelen. Een klein winstje,
+een zoet winstje, zal ik dan maar denken."
+
+"Aangenomen!" riep de jonker, terwijl hij zich verwijderde om het
+geld te halen.
+
+"Heeft u geene mooie slingers noodig, Edele Heer? Of een prachtigen
+jachthoren? Zie eens hier. Deze is van elpenbeen, en eene geheele
+jacht is er op gebeeldhouwd. Mooie gespen of naalden, om uw mantel
+vast te steken? Ik heb ze met parelen, zoowel als met edelgesteente,
+te kust en te keur."
+
+Fulco legde zijne geheele verzameling voor den edelman op de
+tafel. "Zijn ze niet mooi?" vroeg hij, met een trotsch gebaar naar
+zijne koopwaar wijzende.
+
+"Je hebt een goeden voorraad, kramer, dat moet ik zeggen. Wat kost
+deze juweelen speld?"
+
+"Een pond, machtige Heer. Geen penning minder."
+
+"Ik zal dit stuk zijde toch maar van u nemen, koopman," besloot de
+edelvrouw na lange weifeling, "hoewel ik het zeer duur vind."
+
+"Ik geef niet meer dan tien ons," sprak Heer Aloud kortaf.
+
+"Nu, Heer, geluk er mede. Eigenlijk kan het niet, maar het eene moet
+het andere dan maar weer goed maken."
+
+Nog lang bleven de edelman en zijne gemalinne met Fulco bezig,
+en verscheidene dure stukken gingen in hunne handen over. Het was
+al geheel donker, toen hij zijne mars weer op den rug nam en met
+eene diepe buiging de burchtzaal verliet. Nu begaf hij zich naar
+het vertrek, waar de kooplustige bedienden al met verlangen naar
+hem uitkeken.
+
+"Kom binnen! Kom binnen!" riep men hem toe, zoodra hij in de deur
+verscheen.
+
+Met een vriendelijken avondgroet voldeed hij aan die uitnoodiging,
+en vlug keek hij in het rond, om te zien, wie hunner wel de
+gevangenbewaarder zou zijn. Al spoedig viel zijn oog op een dikken
+man, die met een pijnlijk en knorrig gezicht in den hoek van de
+kamer zat. Blijkbaar had hij hevige kiespijn, want zijn gelaat was
+onnatuurlijk opgezet en hij had een doek om het hoofd gebonden. Met
+een enkelen oogopslag bemerkte Fulco, dat hij aan zijn gordelriem
+een aantal sleutels had hangen.
+
+"Hem moet ik hebben," dacht Fulco, terwijl hij de tafel naderde. Hij
+maakte evenwel geen aanstalten om te gaan zitten of zich van zijne
+mars te ontdoen.
+
+"Het spijt mij wel, goede vrienden," zeide hij, "maar het is nu
+waarlijk te laat, om mijne mars nog uit te pakken ...."
+
+"Och, kom!" viel men hem van verschillende kanten in de rede, "'t is
+nog vroeg genoeg. Wij hebben den geheelen avond nog voor ons."
+
+"Gijlieden wel," hernam Fulco, "maar ik niet. Ik ben vreemd hier in
+de stad, weet-je, en ik moet nog een onderkomen zien te vinden. Het
+spijt me werkelijk, want ik heb veel moois bij me en ik wil graag wat
+verdienen, maar het kan waarlijk niet. Of kan ik hier overnachten? Dan
+ben ik gaarne tot je dienst."
+
+"Mag dat, Coenraad?" vroegen verscheidene stemmen aan den dikken
+cipier.
+
+"Neen, zeker niet," bromde deze terug, terwijl hij zijne beide handen
+tegen zijne wangen drukte, daar hij juist weer een hevigen aanval
+van kiespijn kreeg. "'t Is hier geen herberg."
+
+"Nu, vrienden!" riep Fulco, terwijl hij opstond, "je hoort het; ik
+kan hier den nacht niet doorbrengen, dus is het voor mij hoog tijd,
+om te vertrekken. Heb je zulk eene hevige kiespijn?" vroeg hij op
+meewarigen toon aan den cipier.
+
+"Verschrikkelijk!" kreunde de dikke sleutelbewaarder.
+
+"Je zoudt eigenlijk van mijn onfeilbaar middel gebruik moeten maken,
+goede vriend," zeide hij. "Probatum est!"
+
+"Heb-je dan een goed middel tegen kiespijn?" vroeg de cipier verheugd.
+
+"Een goed middel?" vroeg Fulco. "Neen, man, een best, onfeilbaar
+middel. In een halven dag is de pijn over en wat nog het mooist is, zij
+komt nooit weerom. Jammer, dat het heel onder in mijne mars ligt. Ik
+kan er moeilijk bij komen. Nu, goeden avond, vrienden. Tot weerziens!"
+
+Fulco begaf zich langzaam naar de deur. Doch hij had nog geen drie
+schreden gedaan, of de cipier riep:
+
+"Het, kramer, ho, wacht even! Hoe duur is dat middel?"
+
+"Twee denarien!" riep Fulco.
+
+"Wat? Twee denarien?" vroeg de cipier.
+
+"Twee denarien," herhaalde Fulco, "en geen penning minder. Maar
+ik wil je een voorstel doen. Geef mij verlof, om den nacht hier
+door te brengen. Misschien verdien ik dezen avond dan nog genoeg,
+om u dat heerlijke middel, waardoor al honderden lijders voorgoed
+hersteld zijn, ten geschenke te geven. Mooier voorstel kan ik toch
+niet doen. Zoo helpen wij elkander."
+
+"Aangenomen!" riep de cipier. "Zoek het maar gauw op, want ik verga
+van de pijn."
+
+"Bravo!" riepen de anderen. "Ga zitten koopman, en laat zien, wat
+je hebt."
+
+"Veel meer dan je koopen zult!" riep Fulco. "Maar kijken kost geen
+geld, niet waar? Doch laat ik eerst den armen zieke helpen. Ziedaar,
+hier is het. 't Is het heerlijke middel van Hippocrates, een beroemd
+kruidkundige uit de oudheid. Wrijf er de zieke plaats aan alle zijden
+mede in en binnen korten tijd is de pijn geheel verdwenen. Als het
+noodig is, moet de inwrijving een- of tweemaal herhaald worden."
+
+Coenraad volgde het voorschrift getrouw op, en nu begon Fulco zijne
+koopwaren op de groote tafel uit te stallen.
+
+"Waar is de kok?" riep hij. "Hier heb ik peper, gember, kruidnagelen,
+komijn en muskaatnoten. Niet noodig? En hier heb ik hozen van de
+fijnste soort in allerlei kleur. Je kunt maar kiezen, alles gaat van
+avond voor een koopje, want ik heb een goeden dag gehad. En ziet eens
+hier: fijne, sterke haarbanden, gespen, naalden, messen, alles sterk
+en goedkoop. Linnen en fluweel, dolken van tien penningen en dolken
+van een pond. Is het geen pracht om te zien?"
+
+Fulco pakte zijne geheele mars uit en liet alles van hand tot hand
+gaan, zoodat bijna de geheele avond besteed werd aan het uit- en
+inpakken en bezichtigen van de schoone koopwaren. Het was al laat,
+eer alle handel afgeloopen en de mars in een hoek van de kamer
+geplaatst was.
+
+"En hoe gaat het nu met de kiespijn, Coenraad?" vroeg Fulco.
+
+"'t Is niet erger, kramer; ik zou haast zeggen, dat het iets beter is."
+
+"Voor je naar bed gaat, zullen we de kies nog eens goed inwrijven,"
+zeide Fulco vriendelijk. "En dan moet je mijne spoeling van kruipenden
+ganzerik eens probeeren. Die helpt ook uitstekend."
+
+"Hoeveel kost die?" vroeg Coenraad. Fulco maakte eene afwerende
+beweging met de hand en zeide:
+
+"De eene dienst is den anderen waard, goede vriend. Laten we daarover
+niet meer spreken."
+
+En zich tot den cipier overbuigende, fluisterde hij hem in het oor:
+
+"Ik slaap hier niet voor niets. In eene herberg zou ik ook moeten
+betalen, niet waar? Straks, als we alleen zijn, heb ik nog een
+mooien gordelriem voor je. Ik heb graag overal, waar ik kom, goede
+vrienden. Doch laat er niets van merken, voor ik vertrokken ben."
+
+Coenraad knikte. De marskramer beviel hem wel, en al spoedig daarna
+stond hij op, om zich ter ruste te begeven.
+
+"Indien gij wilt, kunt ge wel op mijne kamer slapen," zeide hij
+tegen Fulco.
+
+"Als ik u daar niet tot overlast ben, heel gaarne," antwoordde Fulco
+opstaande.
+
+Hij nam zijne mars op den rug, en na allen een goeden nacht
+toegewenscht te hebben, volgde hij den dikken cipier naar diens
+vertrek. Hier haalde Fulco een gordelriem uit zijne mars en gaf
+hem dien.
+
+"Hartelijk dank, kramer!" riep Coenraad verheugd. "Wees er verzekerd
+van, dat ge voortaan een vriend in mij zult vinden, en als ge weer
+te Dordrecht komt, kunt ge hier overnachten, hoor."
+
+"Dat neem ik gaarne aan," zeide Fulco. "Hoe is het nu met de kiespijn?"
+
+"'t Wordt al veel beter, maar toch moesten we nog maar eens insmeren."
+
+"Heb ik het niet gezegd? Geen beter middel dan dat van den beroemden
+Hippocrates. Gebruik nu deze spoeling van ganzerik nog en je zult
+slapen als een roos, dat verzeker ik u."
+
+Een half uur later lagen Coenraad en Fulco ieder op een rustbed, doch
+geen van beiden sliep. Coenraad kon niet in slaap komen, omdat de
+pijn weer heviger geworden was, zoodra hij in het warme bed kwam, en
+Fulco was wakker, omdat hij niet slapen wilde. Onafgebroken luisterde
+hij naar de ademhaling van Coenraad, met het vaste plan, om zich,
+zoodra deze sliep, van de sleutels meester te maken en zich naar de
+onderaardsche holen te spoeden, in een waarvan Heer Gijsbrecht zijn
+ongelukkig lot voortsleepte.
+
+Doch zijn geduld werd op eene zware proef gesteld, want het eene
+uur na het andere ging voorbij, en nog altoos sliep Coenraad
+niet. Onophoudelijk hoorde Fulco hem kreunen van de pijn. Maar hij
+verloor zijn geduld niet. Roerloos lag hij op zijne legerstede en
+door eene rustige en diepe ademhaling trachtte hij Coenraad in den
+waan te brengen, dat hij sliep.
+
+Eindelijk werd zijn kamergenoot rustiger en korten tijd daarna scheen
+het Fulco toe, dat hij sliep. Ja, zijne ademhaling werd meer en meer
+hoorbaar en ging eindelijk over in een luid gesnork.
+
+Fulco wachtte nog wel een half uur, en bemerkte tot zijne groote
+vreugde, dat Coenraad rustig bleef doorslapen.
+
+"Nu of nooit!" mompelde hij zacht. "De sleutels heeft hij bij zich op
+bed genomen, als ik goed gezien heb. Het zal niet gemakkelijk gaan,
+om ze in handen te krijgen, doch die niet waagt, wint ook niet."
+
+Voorzichtig richtte hij zich op. Gelukkig, het ledekant kraakte
+niet. Nu wachtte hij weer eenigen tijd en hield zijne oogen
+onafgebroken op de plaats gericht, waar Coenraad lag. Het was donker
+in het vertrek, zoodat hij hem niet zien kon. Doch aan zijne rustige
+ademhaling bemerkte hij, dat hij sliep. Zoo langzaam mogelijk liet
+Fulco zich nu van het bed afglijden, dat hem gelukte zonder eenig
+gedruisch gemaakt te hebben. Weer hield hij zich een oogenblik stil
+om te luisteren. Coenraad sliep rustig door. Hij begon zelfs hardop
+te droomen, waarvan Fulco niet weinig schrikte.
+
+Onhoorbaar plaatste hij nu zijn eene been vooruit .... Coenraad snorkte
+door.., nu zijn andere... "krits!" ... daar stootte hij zacht tegen de
+mars aan, die hij tegen de tafel geplaatst had. Veel gedruisch maakte
+het niet, maar toch genoeg om onmiddellijk aan het luide gesnork van
+Coenraad een einde te maken. Fulco voelde, dat hij doodsbleek werd.
+
+"O God, zou het mislukken?" mompelde hij onhoorbaar. Doodstil bleef
+hij staan. Zou Coenraad wakker zijn? Hij luisterde. Neen, het scheen,
+dat hij sliep, althans zijne ademhaling was diep en zwaar. Maar
+snorken en droomen deed hij niet meer.
+
+Fulco wachtte wel een kwartier lang. Toen ging hij zacht met een
+been weer eene schrede verder. Even later verplaatste hij zijn andere
+been. Toen bleef hij weer eenige minuten staan. Alles bleef stil. Hij
+hoorde niets dan de ademhaling van Coenraad. Zacht strekte hij zijn
+arm uit om te onderzoeken, of hij diens bed al genaderd was. Ja,
+nog eene schrede, en hij had zijn doel bereikt. Voorzichtig sloop
+hij verder. Hij boog zich een weinig voorover, zoodat hij Coenraads
+adem in zijn gelaat voelde. Waar zouden de sleutels zijn? Onder
+zijn hoofdkussen? Waarschijnlijk wel. Hij strekte zonder het minste
+geruisch opnieuw zijn arm uit. Zijn hart klopte hem onstuimig in de
+borst. Zou het gelukken?
+
+Hij voelde de sleutels niet. Ja toch, daar lag iets kouds. Dat moesten
+ze zijn. Ha, daar...
+
+Doch plotseling slaakte hij een kreet van schrik, want onverwachts
+richtte Coenraad zich op en greep hem met beide handen om zijn hals.
+
+"Ha, mannetje, dat dacht je niet, he?" riep hij uit, terwijl hij zich
+van zijn bed liet glijden.
+
+Met kracht rukte Fulco zich los. Hij had zich geheel van den schrik
+hersteld en begreep, dat kalmte alleen hem nog kon redden.
+
+"Kerel, ben je razend geworden?" riep hij uit, terwijl hij zich
+Coenraad van het lijf hield. "Wat scheelt je toch, om een goed vriend
+zoo onzacht om zijn hals te pakken? Wat denk-je wel van me?"
+
+"Niet veel goeds, vriendje!" lachte Coenraad. "Ha, ha, dacht je nu
+waarlijk, dat je Coenraad te slim waart?"
+
+"Maar, beste man," riep Fulco, die zich nog altoos dom hield, "wat
+denk je dan toch van me? Geloof je soms, dat ik een dief ben?"
+
+"Dat weet ik niet," zeide Coenraad sarrend, "maar veel goeds had-je
+niet in den zin! Wat moest je anders aan mijn bed doen?"
+
+"Wel, nu nog mooier!" riep Fulco lachend. "Begrijp je dat dan niet? O,
+Coenraad, Coenraad! Nu dacht ik toch, dat je verstandiger waart."
+
+"Hoe bedoel je dat?" vroeg Coenraad, die inderdaad begon te gelooven,
+dat hij zich vergist had.
+
+"Zulk eene behandeling heb ik niet aan je verdiend, Coenraad!" hernam
+Fulco op verwijtenden toon. "Het was niets dan belangstelling van
+me, dat ik naar je bed ging. Ik wilde alleen even luisteren, of je
+pijn over was of niet, met het plan, om je kies, zoo dat noodig was,
+nog eens goed in te wrijven. Ik meende, dat ik je hoorde kreunen."
+
+"Zoo?" zeide Coenraad wantrouwend. "Maar wat moest je dan met je hand
+aan mijn hoofdkussen doen?"
+
+"Dat is mijn geheim, Coenraad," zeide Fulco op eenigszins
+geheimzinnigen toon. "Alleen wil ik je zeggen, dat ik je de kiespijn
+afnam, maar hoe ik dat deed, heen, dat zeg ik niet; dat mag ik ook
+niet zeggen. Geloof je me nu?"
+
+"'t Is mogelijk," zeide Coenraad schouderophalend.
+
+Blijkbaar was zijn wantrouwen nog niet geheel geweken. "Weet-je wat
+we doen moesten?" vroeg Fulco lachend. "Nu, wat dan?"
+
+"Wel, we moesten gaan slapen. Weet-je wel, dat je me geducht aan het
+schrikken gemaakt hebt?"
+
+"Jij mij zeker niet!" bromde Coenraad. "Nu, ga dan maar weer in bed,
+doch nu haal je niet weer zulke kunsten uit, versta je!"
+
+"Dat is afgesproken", zeide Fulco.
+
+De beide mannen stapten weer in bed.
+
+"Misschien gaat hij weer slapen," dacht Fulco, bedroefd over het
+mislukken van zijne poging.
+
+Doch dien nacht viel Coenraad niet weer in slaap. Hoewel de woorden
+van Fulco hem eenigszins hadden gerustgesteld, vertrouwde hij zijn
+kamergenoot toch niet weer geheel. Slapen althans durfde hij niet,
+en onophoudelijk luisterde hij, of hij beweging in het andere bed
+hoorde. Zoo ging de nacht langzaam voorbij.
+
+Coenraad begroette den dag met vreugde. Fulco daarentegen zag de
+eerste zonnestraal met een bezwaard hart. Bedroefd en terneergeslagen
+verliet hij, met zijne mars op den rug, den burcht, en moedeloos kwam
+hij een dag later op Heukelom aan.
+
+"Heb ik het niet gezegd?" riep Heer Otto uit, toen Fulco hem zijn
+wedervaren vertelde. "'t Is een onbegonnen werk en ik zou verder
+de moeite maar sparen. Je moogt van geluk spreken, dat je er zoo
+afgekomen bent."
+
+"Toch geef ik den moed nog niet verloren, Heer!" zeide Fulco. "Wel
+is mijn eerste plan mislukt, maar misschien ben ik met het tweede
+gelukkiger."
+
+Den volgenden dag begaf Fulco zich weer op weg, nu echter zonder
+mars. Hij ging naar Vlaanderen.
+
+Daar oefende hij zich ijverig in de muziek en verbond zich met eenige
+jongelieden, die bereid waren hem op zijne rondreis als minstreel
+te vergezellen. Het waren talentvolle jongelieden, die met elkander
+een voor dien tijd volledig orkest vormden. Fulco zelf bespeelde de
+viool; zijne metgezellen ieder een ander instrument, namelijk de lier,
+een instrument met twaalf snaren, dat bespeeld werd met de vingers,
+een monocordion, een strijkinstrument met een snaar, een chorus,
+een blaasinstrument, een psalterium en een cyther.
+
+Met dat gezelschap begaf Fulco zich op weg naar Dordrecht, om eene
+laatste poging tot redding van Heer Gijsbrecht te doen.
+
+Hoe hoopte de brave jongen, dat het hem nu zou mogen gelukken!
+
+
+
+HOOFDSTUK 8
+
+De grijze minstreel
+
+'t Was feest op Crayenstein, het machtige slot van den gevreesden
+Aloud, 's Graven Baljuw. De burchtzaal was door een tal van lampen en
+fakkels verlicht, die hun schijnsel door de ramen naar buiten wierpen,
+en vroolijk klonk het rinkelen der bekers en het gejuich der gasten
+zelfs tot buiten de muren.
+
+Wist dan de machtige Aloud niet, hoe het kookte en bruiste in de harten
+en hoofden der Dordtenaars, die het gejuich van uit de verte konden
+hooren? Wist hij het niet, hoe gekrenkt die vrije poorters waren door
+zijne trotschheid en heerschzucht, en hoe zij zich in hunne rechten
+aangetast achtten door zijn eigenmachtig bestuur? Zag hij niet de
+dreigende blikken der voorbijgangers, die vol ergernis en toorn de
+vuist tegen het machtige slot ophieven? Hoorde hij niet, hoe hunne
+zwaarden kletterden in hunne handen, als zij voorbijgaande het gerest
+met eene vreeselijke verwensching op de lippen aangrepen? Begreep
+hij niet, de trotsche Aloud, die van de hoogte zijner adellijke
+geboorte met minachting neerzag op de vrije poorters, dat hij als
+op een vulkaan zat, die inwendig beefde van een gloeiend vuur,
+dat weldra zou uitbarsten en hem vernietigen? Neen, wel wist hij,
+dat de burgerij hem haatte, maar--wat zou dat? Hij was immers
+nog meer gevreesd? Wie zou het durven wagen de hand op te heffen
+tegen den gunsteling van den machtigen Van Borselen, die in's Graven
+naam het bewind voerde en die zijne handlangers steeds aanmoedigde,
+den adel te verheffen ten koste van de burgerij? Wie zou het zwaard
+durven trekken om hem te treffen?
+
+Neen, Aloud zat gerust op zijn kasteel Crayenstein, en hij vierde
+feest met zijne vrienden. Had hij dan geen reden om te juichen? Had
+hij den poorters van Dordrecht hunne grootste rechten niet ontnomen
+en hunne wettige privilegien geschonden, zonder dat zij zich, een
+paar woestelingen uitgezonderd, hadden durven verzetten? En die
+woestelingen, waren zij niet voorbeeldig gestraft ten aanschouwe
+van de geheele stad, die sidderend van angst het schouwspel had
+aangezien, zonder het te durven wagen een enkelen kreet van verzet
+te slaken? En had hij heden de stad niet in het hart aangegrepen,
+door de Merwede met palen af te zetten, om den handel geheel in zijne
+macht te hebben? En toch--toch had niemand zijne stem durven laten
+hooren, om zich tegen zooveel willekeur te verzetten. Neen, hij zat
+rustig op zijn kasteel Crayenstein, en hij vierde vroolijk feest,
+want de fiere poorters hadden deemoedig het hoofd gebogen voor den
+machtigen dwingeland. Hij had het bevel zijns meesters ten uitvoer
+gebracht. Laat het onder hen gisten en bruisen, laten zij de vuisten
+dreigend opheffen, als zij zijn kasteel voorbijgaan, of het zwaard met
+trillende hand bij het gevest grijpen, hij vreest hen niet. Zij zullen
+het niet wagen, zich tegen hem te verzetten. Zij vreezen zijne wraak.
+
+Vroolijk rammelen de bekers, lustig klinkt het gejuich der gasten en
+tergend schatert hun lachen ten koste van de vernederde poorters. De
+wijn vloeit bij stroomen en maakt de hoofden warm; men drinkt ter
+eere van den Graaf en diens machtigen beheerscher, men zweert den
+ondergang der steden.
+
+"Leve Heer Wolfert van Borselen, die den adel zijne vroegere macht
+hergeeft! Den dood aan zijne vijanden!"
+
+"Den dood aan IJselstein, die zich durfde verzetten tegen's Graven
+wil! Op den ondergang van zijn machtig kasteel!"
+
+"Leve Heer Aloud, die de poorters terugbrengt tot wat zij moeten
+zijn: dienaars van ons, Edelen en Ridders! Leve Heer Aloud, die hun
+de zweep doet gevoelen!"
+
+Woest worden bij die woorden de bekers tegen elkander gestooten. De
+wijn druipt den ridders langs handen en kleederen.
+
+"Leven Van Borselen en zijn trouwe Aloud! Op den ondergang der steden!"
+
+Daar nadert een schildknaap Heer Aloud, en meldt hem, dat een minstreel
+met zijne genooten toegang vraagt.
+
+"Een minstreel? Een minstreel?" klinkt het van alle zijden. "Dat hij
+binnenkome! Laat hij spelen en zingen! Zang hoort bij wijn en wijn
+hoort bij zang. Leve de muziek!"
+
+Doch de schildknaap stoort zich niet aan het geroep der gasten. Hij
+wacht het antwoord van Heer Aloud af. "Hij kome binnen!" zegt deze.
+
+Weldra wordt het tapijt opnieuw terzijde geschoven, en onder het
+gejuich der gasten treedt de minstreel, door zijne dienaren, vijf
+in getal, vergezeld, de zaal binnen. Ieder heeft zijn instrument
+onder den arm, Het moet stellig een minstreel zijn van den eersten
+rang, want hij, zoowel als zijne genooten, zijn in prachtige, zelfs
+kostbare lijfrokken gehuld, en hunne gordelriemen zijn met edelsteenen
+versierd. Zij zijn bijna allen nog jong en hunne oogen schitteren
+van levenslust. Uit de vrijmoedige blikken, die zij op de edellieden
+werpen, spreekt zelfvertrouwen. Zij schijnen er van overtuigd te zijn,
+dat zij weldra toegejuicht zullen worden.
+
+Alleen de minstreel zelf is een grijsaard. Zijn uiterlijk teekent hem
+als een man, die de zestig reeds lang achter zich moet hebben. Hij
+heeft een eerwaardig voorkomen. Zijne zilverwitte haren hangen
+hem in golvende lokken over de schouders, zijn lange baard reikt
+hem tot op de borst. Diepe rimpels bedekken zijn gelaat, en zijne
+handen trillen eenigszins van ouderdom. Hij heeft een voorkomen, dat
+onwillekeurig eerbied afdwingt. Zijn lange mantel, die hem tot bijna
+op de hielen neerhangt, is van een vreemden snit en doet vermoeden,
+dat de grijsaard uit vreemde landen afkomstig is, of althans dat hij
+die bereisd heeft. De last der jaren heeft zijn rug gebogen.
+
+De gasten worden nieuwsgierig.
+
+Langzaam treedt de grijsaard nader, tot hij midden voor de gasten
+staat. Dan maakt hij eene eerbiedige buiging en zegt met zachte stem:
+
+"Hebt mijn groet, edele en machtige Heeren. Ontvangt de hulde van uw
+nederigen dienaar!"
+
+"Van waar komt ge, zanger?" vraagt Aloud, die, evenals zijne gasten,
+nieuwsgierig is, iets naders van den vreemden grijsaard te hooren.
+
+"Vanwaar ik kom, Edele Heer?" herhaalt de grijsaard zacht, terwijl
+een fijn lachje zijne lippen plooit, "ik kom van overal. Gansch
+Europa heb ik doorreisd, en mijne kunst heeft mij toegang verschaft
+tot alle hoven, zelfs tot die van de machtigste vorsten der aarde. Het
+laatst; echter kom ik van het hof des Graven; Heer Wolfert van Borselen
+heeft mij de groeten medegegeven voor zijn trouwen vriend Heer Aloud,
+'s Graven Baljuw."
+
+En langzaam laat hij zijne oogen onder de menigte ronddwalen, als om
+den eigenaar van dien naam te zoeken.
+
+"Van den Heer van Borselen?" roept Aloud verrast en verheugd uit. "En
+droeg hij u op, mij zijne groeten over te brengen?"
+
+"Ik heb het gezegd, Edele Heer!" hernam de grijsaard met waardigheid,
+als was hij beleedigd door die vraag.
+
+"En ik wil uwe woorden geenszins in twijfel trekken, oude," hernam
+Heer Aloud, die zich in de hoogste mate gestreeld voelde door de
+vereerende boodschap, welke de grijsaard hem overbracht. "Integendeel,
+heb dank voor uwe tijding. Gij zult over uw bodeloon tevreden zijn."
+
+Maar plotseling heft de grijsaard zich op uit zijne gebogen
+houding. Zijne donkere oogen fonkelen van toorn.
+
+"Dat bodeloon kunt gij uw dienaren geven, Heer," zegt hij trotsch,
+"of het den armen schenken. Mij wordt alleen mijne kunst betaald."
+
+Met eene fiere houding trad hij achteruit en greep zijn speeltuig,
+waarvan hij de snaren spande. Ook zijne dienaren maakten zich
+gereed. Daar geeft hij het teeken, en zacht en lieflijk klinken de
+tonen door de zaal. Aangenaam worden de edelen getroffen door de
+heerlijke muziek, die, hoe het komt, weten zij niet, zonderling hunne
+harten beroert. Neen, dat was niet de muziek van de gewone minstreels,
+die langs 's Heeren straten zwierven en aan de huizen of taveeren hun
+karig loon ophaalden. Het was er zelfs niet mede te vergelijken. Op
+onverklaarbare wijze werden zij door de zachte melodieuze tonen
+aangegrepen en er door medegesleept. Zij gevoelden het, het was
+kunst. Hoor! Daar begon eene andere snaar te trillen, de muziek werd
+sterker, wilder, hartstochtelijker. De edelen voelden zich het bloed
+onstuimig door de aderen bruisen. Hunne harten begonnen sneller te
+kloppen, hunne oogen tintelden van vuur. Al sneller en sneller volgden
+de tonen elkander op, al vuriger bruisten de klanken door de zaal--
+tot eindelijk een krachtig slotaccoord het einde aankondigde.
+
+Een daverend gejuich ging onder de gasten op en luide werd hunne
+kunst geprezen.
+
+Doch de grijsaard scheen geen ooren te hebben voor die
+loftuitingen. Peinzend staarde hij, met zijn speeltuig in de hand,
+op den grond. Maar de toorn was bij hem geweken, en zijne vochtige
+oogen verrieden zijne aandoening. Was ook hij zelf getroffen?
+
+"Brengt wijn voor de minstreels!" riep Heer Aloud. "Zij hebben een
+beker verdiend."
+
+Aan dat bevel werd met spoed voldaan, en de jonge speelnooten lieten
+zich het parelende druivensap goed smaken. Doch de grijsaard roerde
+zijn beker niet aan. Peinzend bleef hij voor zich uitstaren, alsof
+hij niets hoorde van hetgeen er om hem voorviel.
+
+Eindelijk richtte hij zich op uit zijne gebogen houding en gaf zijn
+dienaars een wenk.
+
+Weer klonk de muziek, doch nu niet wild en bruisend, maar zacht en
+droevig. Eene weemoedige stemming maakte zich van de aan wezigen
+meester. Daar opende de grijsaard den mond, en met eene heldere,
+schoone stem, die iedereen verrukte en die bij zulk een ouden man door
+niemand verwacht werd, zong hij het roerende lied van de Jonkvrouw,
+die in den vroegen morgenstond haar ridder vermoord in het veld
+vond liggen.
+
+"Ach," klinkt dan hare jammerklacht:
+
+
+"Ach, ligt gij daar verslagen,
+Versmoord in al uw bloed?
+Dat heeft gedaan uw roemen
+En uw vermeetle moed.
+
+Ach! ligt gij daar verslagen
+Die mij te troosten placht?
+Hoe zal ik u beweenen,
+Beweenen dag en nacht!"
+
+De Schoone drukt den drempel
+Van 't hooge burchtportaal,
+En weeklaagt om haar minnaar
+En stort zich in de zaal.
+
+"Ach is hier niemand, niemand,
+Noch Heer, noch Edelman,
+Die mij nu dezen doode
+Ter aarde helpen kan?"
+
+Maar al de Ridders zwegen,
+Gevoelloos voor haar lot;
+En schreiend keert zij weder
+Van 't Vaderlijke Slot.
+
+Zij reinigt hem de leden
+Met lokken lang en blond:
+Met lelieblanke handen
+Verbindt zij wond bij wond.
+
+Zij graaft den Held een rustplaats;
+Met eigen blinkend zwaard;
+En met haar sneeuwwitte armen
+Legt zij hem neer in de aard.
+
+Zij zelve luidt de doodklok
+Met handen teer en schoon;
+Zij zelve zingt de lijkmis
+Op zilverklaren toon.
+
+"Nu wil ik, booze wereld,
+Uw snood gewoel ontgaan;
+Ter eere van mijn liefste
+Neem ik den sluier aan."
+
+
+Bij het einde van het lied zwegen de ridders, niettegenstaande zij
+sterk onder den invloed van den vurigen wijn verkeerden. De weemoedige
+inhoud van het lied zoowel als de schoone voordracht van den grijzen
+minstreel had hen getroffen.
+
+Na eene korte pauze deed de zanger opnieuw de snaren trillen, doch
+nu met krachtige hand. Forsch en gespierd klonken de tonen door de
+holle zaal. De gestalte van den grijsaard verhief zich en zijne oogen
+fonkelden van vuur. Met gloed en warmte zong hij het lied:
+
+
+De Kruisprediker.
+
+"Op, Christ'nen op! Ontwaakt, te wapen!
+De Muzelman trekt in het veld,
+Hij dreigt het Kruis met zijn geweld
+En zoudt gij, Christ'nen, rustig slapen?
+De Turk maakt Jezus' naam te schand,
+Trekt op en redt het heil'ge land!
+
+Daar is uw Heer aan 't kruis gestorven
+Om uwe zonden te voldoen,
+Uw boozen lust, uw schuld ten zoen,
+En heeft uw zaligheid verworven.
+Thans geldt het Jezus' naam en eer!
+Trekt op! ten strijde voor uw Heer!
+
+De Stedehouder Gods op aarde
+Scheldt hem de zwaarste zonden kwijt,
+Die optrekt in den heil'gen strijd,
+Geen aardsche schat heeft hooger waarde.
+Op dan, ten strijd naar 't Oosten heen!
+Den dood aan Turk en Saraceen!
+
+Wie hier in dienstbaarheid moet sterven
+En optrekt naar het Heil'ge land,
+Wordt losgemaakt van elken band,
+Kan buit en vrijheid zich verwerven.
+Lijfeig'nen, knechten, dienstb'ren hoort!
+De Paus verpandt zijn heilig woord!
+
+Laat vrouw noch kind U zorgen baren,
+De kerk is weeuw en wees tot troost,
+Zij zorgt voor echtgenoot en kroost
+En zal uw goedren trouw bewaren.
+Op, naar het Oosten! Ziet niet om!
+Ten heilgen strijd voor 't Christendom!
+
+Gij Ridders, dienstb'ren, edelknapen,
+Trekt op met moed, aanvaardt het Kruis!
+Verwerft het hemelsch Vaderhuis,
+God wil den strijd, op dan, te wapen!
+God gaat U voor op d' eerebaan:
+Het Kruis verwint de Halve Maan!"
+
+De monnik zwijgt! Een heilig beven
+Doorstroomt de borst van jong en oud,
+En plots'ling galmt het langs het woud:
+"God wil den strijd! Wie zal weerstreven?"
+En wie er keert naar burcht of kluis
+Hecht op den schouder 't heilig kruis!
+
+
+Onbeschrijflijk was de geestdrift, die de grijze zanger met dit lied
+op de woeste edelen teweegbracht. Met ingehouden adem en fonkelende
+oogen hadden zij naar hem geluisterd, en onwillekeurig had menigeen
+de hand aan het zwaard geslagen.
+
+Een uitbundig gejuich was zijn loon. Gouden sieraden en juweelen
+ringen werden hem voor de voeten geworpen, het regende als het ware
+goudstukken om hem heen.
+
+Doch de grijsaard verwaardigde zich niet, die schatten van den grond
+op te rapen. Hij liet het verzamelen van de rijke geschenken aan
+zijne dienaars over.
+
+Toen het gejuich wat bedaard was, trad hij weder een weinig naar voren,
+en zeide op zachten toon:
+
+"Hebt dank, Edele Heeren, voor den lof ons bewezen, en voor de rijke
+belooning, ons geschonken. Nog een verzoek zou ik evenwel willen doen,
+indien mij daartoe oorlof werd gegeven."
+
+"Spreek zanger," riep Heer Aloud uit, "spreek, en wat gij wenscht,
+is u vooruit toegestaan."
+
+"Dank, machtige Heer," zeide de grijsaard met eene buiging. "We zijn
+hier vreemd in deze stad en niemand kent ons. Daarom verzoeken wij
+eerbiedig een nachtverblijf in dezen adellijken burcht. Morgen vroeg
+vertrekken wij weder van hier, om ons naar het hof van den Hertog
+van Gelre te begeven."
+
+"Ga naar de bedienden, oude," riep Aloud, "en het zal u en uwe genooten
+aan niets ontbreken. Mijn schildknaap zal u vergezellen en den dienaren
+mijn wensch bekend maken. Gij kunt gaan."
+
+Met eene nieuwe buiging nam de grijsaard afscheid en vertrok, door
+zijn gezelschap gevolgd. Een schildknaap bracht hen naar het vertrek,
+waar de bedienden bijeen waren.
+
+Ook daar vierde men feest, en zooals het gewoonlijk gaat, de dienaars
+volgden het voorbeeld hunner meesters maar al te getrouw. Ja,
+zij overtroffen hen zelfs in ruwheid en losbandigheid. Een enkele
+oogopslag was voldoende om den minstreel te doen zien, dat de vurige
+wijn zijne uitwerking deed. Sommige bedienden waren zelfs zoozeer
+door het druivensap bevangen, dat hun hoofd machteloos op de tafel
+neergezonken was. Een diepe, benauwde slaap had zich van hen meester
+gemaakt. Maar des te woester waren zij, die nog niet volslagen dronken
+genoemd konden worden. De grofste aardigheden werden met een uitbundig
+gejoel begroet, de vreeselijkste taal en de flauwste aardigheden het
+meest toegejuicht. 't Was in een woord een tooneel van ruwheid en
+dronkenschap, zooals in die dagen maar al te veel in de adellijke
+burchten werd aangetroffen.
+
+"Heer Aloud beveelt," riep de schildknaap, "dat het dezen minstreels
+aan niets ontbreke, en men verleene hun een nachtverblijf!"
+
+"Welkom, brave zangers, welkom!" riep de dikke keldermeester, die nu
+geen last van kiespijn scheen te hebben, hun toe. "Nu krijgen ook wij
+ons lied, evengoed als de groote heeren in de burchtzaal. Gaat zitten,
+gaat zitten, en laat uwe kunst hooren. Maar 't moet wat moois wezen,
+hoor."
+
+"Eerst een beker!" riep Sjoerd, de paardenboef. "Eerst een beker! Met
+eene droge keel kan niemand zingen! Komt, mannen, schikt bij; wij zijne
+vroolijke jongens onder elkander, en al hebben we reeds een goeden
+voorraad binnen,"--hier wees hij lachend op hen, die het drinken
+al hadden moeten opgeven en door den slaap overmeesterd waren,--
+"wij durven nog wel om het meest. Komt, wie het laatst onder tafel
+ligt, niet waar, Coenraad?"
+
+"Zeker!" riep de dikke keldermeester, "ik durf het nog best aan. Ik
+moet mijn meester nog vinden!"
+
+"In 't drinken, wel te verstaan," riep Sjoerd lachend. De jonge
+minstreels lieten zich geen tweemaal noodigen. Onder vroolijke
+kwinkslagen namen zij tusschen de bedienden plaats, en hieven al
+spoedig de bekers even lustig als hunne tafelgenooten. Wel was hunne
+taal niet zoo ruw en losbandig als van de anderen, wel toonden zij
+duidelijk, dat zij beschaafder waren, maar van den beker toonden zij
+zich in het geheel niet afkeerig. Onophoudelijk stootten zij met hunne
+buren aan en onder vroolijk gesnap dronken zij het edele druivensap
+met volle teugen.
+
+Lustig klonken nu eens hunne vroolijk liedjes, waarbij iedereen het
+refrein met den vollen beker in de hand medezong, dan weer grepen
+zij hunne instrumenten en speelden hunne joligste stukjes.
+
+'t Was een feest, zooals de dienaren van Heer Aloud maar zelden hadden
+bijgewoond; en wat nog bijna het meest hunne bewondering opwekte,
+was, dat de nieuwe gasten in het drinken volstrekt niet voor hen
+behoefden onder te doen. Zelfs de keldermeester, die, ongetwijfeld door
+veelvuldige oefening, eene ongelooflijke hoeveelheid verzwelgen kon,
+zonder dronken te worden, begon het te kwaad te krijgen. Wel zong en
+schreeuwde hij dapper mede, maar zijne knieen begonnen te knikken,
+zijne oogen werden doffer en wezenloozer, zijn hoofd duizelde, zijne
+tong sloeg dubbel.
+
+Er was er maar een, die niet deelnam aan de braspartij, ja, die
+nu en dan zelfs met afkeer het schouwspel aanzag. Het was de oude
+minstreel. Een enkele maal had hij zijne waarschuwende stem laten
+hooren en tot meer matigheid aangespoord. Doch niemand stoorde zich
+aan den eenzelvigen grijsaard, die in een hoek, dicht bij den haard,
+had plaats genomen en daar bijna voortdurend zwijgend in het vuur
+staarde. Wel bespotte men hem niet, waartoe men misschien weerhouden
+werd door zijn eerbiedwaardig uiterlijk, maar zijn goeden raad sloeg
+men in den wind. Zelfs zijn eigen volgelingen luisterden niet naar
+hem, maar gingen gestadig voort te klinken en tot drinken aan te
+sporen. Telkens hieven zij den beker om de gezondheid van den braven
+keldermeesterte drinken, en eindelijk maakten zij zich zelfs meester
+van de schenkkannen en zorgden er voor, dat niemand den bodem van
+zijn beker kon zien. En de keldermeester, die meer en meer begon te
+voelen, dat hij eindelijk niet een, maar wel vijf meesters in het
+drinken gevonden had, liet die taak gaarne aan hen over.
+
+Hij begon bang te worden, om het zelf te doen, daar de kan hem uit
+de vingers en hij zelf onder de tafel dreigde te vallen. Wat zouden
+ze hem dan uitlachen!
+
+Toch, had de dikke keldermeester beter uit de benevelde oogen gekeken,
+wellicht zou hij zelf dan schenker gebleven zijn, want wel spoorden de
+lustige zangers hem onophoudelijk tot drinken aan en stond zijn kroes
+geen oogenblik ledig, maar zelf dronken de minstreels niet zooveel,
+als het wel scheen. Hunne kroezen waren nog lang niet ledig, als zij
+die weer vol schonken, en dikwijls kwam er zelfs geen droppel wijn over
+hunne lippen, als zij zich hielden, of zij met volle teugen dronken.
+
+En had de dikke drinkebroer nog scherper uit de oogen kunnen zien,
+dan zou hij ook opgemerkt hebben, dat de oude, grijze minstreel
+in het minst niet zat te suffen of te slapen, zooals hij meende,
+maar dat deze wel degelijk hoe langer hoe meer belangstelling in hem
+begon te toonen. Ja, soms zelfs gaf hij zijnen jongen speelnooten een
+vluggen wenk, en telkens deden dezen dan weer met hunne schenkkannen de
+ronde. 't Werd een walgelijk tooneel. Overal zag men de ergerlijkste
+dronkenschap; de meesten lagen met het hoofd op de tafel of waren op
+den grond gevallen. Met schorre stem beproefde hier en daar nog een
+enkele een liedje aan te heffen, maar de tong weigerde den dienst en
+weldra ging het over in een onverstaanbaar dronkemansgekreun. Niemand
+kon meer op zijne beenen staan, zelfs de dikke keldermeester-cipier
+niet.
+
+Nu rees de grijze minstreel op van zijn stoel en haastig gaf hij
+zijnen volgelingen een teeken.
+
+"Komt, mannen, komt, 't is genoeg. Laten we ons ter ruste begeven. 't
+Wordt tijd, want het is reeds na middernacht. Kom Coenraad, wijs ons,
+waar wij slapen zullen. 't Is meer dan tijd."
+
+"Ja, d... dat is g... goed," stamelde Coenraad met eene dikke tong,
+terwijl hem zijne kin op de borst zonk.
+
+"D... dat is g... goed, m... maar ee.. ee.. eerst nog een k
+. kr... oe... s."
+
+"Laat dat dan de laatste zijn, Coenraad," zeide de minstreel, terwijl
+een der zangers hem opnieuw inschonk. "Ja, d... de laa.., t... ste,"
+mompelde Coenraad.
+
+Toen namen de zangers hem in hun midden en verlieten met hem het
+vertrek.
+
+"Waar moeten we je brengen, Coenraad?" vroegen zij lachend, maar toch
+keken zij elkander met een veelbeteekenenden blik aan.
+
+Coenraad keek met zijne dronkemansoogen een oogenblik suf in het rond
+en wees toen eene trap aan, die naar beneden voerde.
+
+"D.. da . a... daar," bracht Coenraad met moeite uit. Vlug brachten zij
+den keldermeester naar beneden en het was verwonderlijk te zien, hoe
+behendig en krachtig de grijze minstreel daarbij de behulpzame bood.
+
+Nu kwamen zij in eene vrij groote kamer, waar zij Coenraad op een
+gereedstaand rustbed nederlegden.
+
+"Bindt hem, en belet hem het schreeuwen," riep nu de minstreel. "Hij
+mocht nog eens bij kennis komen. Wij kunnen niet te voorzichtig
+zijn. Ik zal ondertusschen eens snuffelen, of ik de sleutels kan
+vinden. Vroeger droeg hij die aan zijn gordelriem, maar dat schijnt
+hij nu niet meer te doen."
+
+Met eene verwonderlijke vlugheid sloop de oude man door het vertrek
+rond en keek in alle boeken en gaten. Geen kast, zelfs niet de
+slaapplaats van Coenraad, bleef ondoorzocht. Intusschen waren
+de jongelieden bezig, den dronken Coenraad aan handen en voeten
+te binden. Ook bonden zij hem een doek voor den mond, om hem het
+schreeuwen te beletten.
+
+"Kunt ge de sleutels niet vinden?" vroegen zij eindelijk aan den
+grijsaard, die voortging met gejaagden spoed het geheele vertrek
+te doorsnuffelen.
+
+"Neen, ik zie ze niet. 't Is om radeloos te worden. De tijd dringt, en
+slagen we van nacht niet, dan slagen we nooit. Helpt eens zoeken. Ik
+kan me niet begrijpen, waar hij ze gelegd kan hebben. Ik heb alles
+al doorzocht, geloof ik."
+
+Allen gingen nu ijverig, maar behoedzaam, aan het zoeken, doch de
+uitslag was ongunstig. Zij vonden de sleutels niet.
+
+"Vreeselijk jammer," mompelde de oude man, terwijl hij zijne oogen door
+het vertrek liet rondgaan. "Zoo nabij, en niets te kunnen doen! Zou
+het mij dan wederom mislukken?"
+
+Doch plotseling flikkerden zijn oogen met een helderen glans.
+
+"Hij zal ze bij zich hebben," riep hij, verheugd over zijne ontdekking,
+uit. "Laten we zijne kleederen doorzoeken."
+
+"Dat kon waar zijn!" meenden de anderen, en spoedig werd de dikke
+keldermeester aan alle kanten bevoeld en betast.
+
+"Ik voel al iets," riep er een. "De brave man draagt ze zorgvuldig
+tusschen zijne kleederen op de borst. Wacht Coentje, laten we eens
+kijken, wat je daar hebt."
+
+Behendig werden zijne kleederen losgemaakt, en waarlijk, daar kwamen
+de langgezochte sleutels voor den dag. De oude minstreel greep ze
+haastig aan en verborg ze onder zijn mantel.
+
+"Nu naar beneden!" riep hij. "Maar laten we voorzichtig zijn. Neem jij
+de lamp mede, Wolfgang, en doof haar uit. Kunt ge straks licht maken?"
+
+"Dat is in orde," klonk het antwoord.
+
+"Laten we dan gaan," gebood de minstreel. "Past allen op, dat er
+geen leven gemaakt wordt. Het minste geritsel kan ons verraden en
+--het leven kosten. Neemt het zwaard in de hand, en denkt er om:
+geen genade, voor wie ons in den weg mocht staan. Voorwaarts!"
+
+Behoedzaam daalden zij de trap af, die naar de onderaardsche gewelven
+voerde. Eene kille, benauwde lucht kwam hun te gemoet. Langzaam slopen
+zij verder, de lange gang door. Hoe zacht zij zich ook bewogen, toch
+klonken de voetstappen daar hol, en werden door de hooge gewelven
+angstwekkend teruggekaatst. De grijsaard ging aan de spits. Hij
+hield zijn adem bijna in. Zijn hart klopte hem onstuimig in de
+borst. Eindelijk stond hij stil.
+
+"We zijn aan het einde van de gang," fluisterde hij, "en bevinden
+ons hier ongetwijfeld vlak bij de kerkers. Zouden we geen licht maken?"
+
+"'t Zal het beste zijn. In donker althans kunnen we niets doen. Ik
+geloof, dat we hier geheel alleen zijn. Niemand zal het ons kwaad
+maken."
+
+"Dat is zoo," sprak de grijsaard, "maar licht is gevaarlijk. Toch
+moet het, Wolfgang."
+
+Spoedig was de lamp aangestoken. Haar flikkerend, rosachtig licht
+verspreidde zijn flauw schijnsel door de gewelven.
+
+"Ha, daar zie ik de deuren," mompelde de minstreel, met den vinger
+naar een donkeren hoek wijzende. "Welke zal nu de goede zijn? Maar
+hoor, wat is dat voor een gedruisch? Doof het licht!"
+
+Dat geschiedde op hetzelfde oogenblik, en vol spanning luisterde het
+zestal of er ook onraad was.
+
+Maar neen. 't Was slechts een steen, die losgeraakt, met een donderend
+geraas van het gewelf nederviel.
+
+Rommelend verloren de echo's zich in de holle ruimte. Toch waagden
+zij zich nog niet verder. Angstvallig luisterden zij, of zij ook iets
+verdachts hoorden. Maar alles bleef stil.
+
+"Laten we niet langer dralen," sprak de minstreel. "Ontsteek het
+licht opnieuw, Wolf, en laten we voortmaken. Hoe langer we talmen,
+hoe grooter het gevaar voor ontdekking wordt. Zie zoo, nu kunnen we
+weer zien. Laten we de versie deur het eerst nemen, of nog beter,
+breng uw licht bij den grond. Misschien vinden wij dan sporen van
+voetstappen. Ha, hier zie ik al iets. Deze deur zullen we nemen."
+
+Bevende van spanning en ongeduld nam de grijsaard de sleutels
+en beproefde het slot te openen, wat hem niet dan na lang zoeken
+gelukte. Hoor, wat kraste dat slot, en wat snerpten die hengsels,
+nu hij de breede, met ijzer beslagen deur opende.
+
+Haastig trad hij, door zijne begeleiders gevolgd, het hol binnen. Eene
+walgelijke, vunzige lucht deed hen het hoofd met af keer omwenden.
+
+Maar spoedig overwonnen zij dien afkeer en traden binnen. Wolfgang
+hield de lamp omhoog, opdat het flauwe licht zooveel mogelijk overal
+zou doordringen.
+
+Daar verrees eene zwakke, uitgeteerde gedaante van den grond. Hij
+strekte de handen uit. Lange haren golfden hem tot midden op den rug
+en zijn baard hing hem halverwege de borst.
+
+"Wie zijt gij, en wat komt gij doen?" riep hij hun toe. Doch hij
+kreeg geen antwoord op zijne vragen. Ontzet stond de grijsaard voor
+hem en staarde hem wezenloos aan. Wat? Was die uitgemergelde, bleeke
+man, met die ingevallen kaken en die holle oogen, de eertijds zoo
+krachtige Heer Gijsbrecht, de fiere overwinnaar van het tournooispel te
+Heukelom? Hadden die strakke oogen vroeger gefonkeld, toen hij zijne
+dienaren ten strijde opriep, om den moord op Graaf Floris gepleegd,
+te wreken? Hadden die vermagerde vingers toen zoo krachtig het zwaard
+omklemd? Neen, heen, hij kon het niet gelooven.
+
+"Zijt gij Heer Gijsbrecht van IJselstein?" vroeg de oude minstreel
+haperend en ongeloovig.
+
+"Ja, die ben ik. Maar gij, wie zijt gij?"
+
+Plotseling trad de grijsaard op hem toe en sloeg hem de armen om den
+hals. Snikkende borg hij het hoofd aan Gijsbrechts borst.
+
+"Arme, ongelukkige Heer!" fluisterde hij. "Ik ben het, ik, Fulco,
+uw dienaar. Ik kom u redden!"
+
+Maar Gijsbrecht trad achteruit.
+
+"Bedrieg mij niet, bedrieg mij niet," smeekte hij. "O, vlei mij niet
+met iets, dat onmogelijk is. Gij, zijt gij Fulco?"
+
+Weer kwam de grijsaard naderbij. Hij zette de muts, die zijne zilveren
+haren bedekte, af, en trok zich de grijze pruik van het hoofd. Daar
+ontviel hem ook de lange baard, en nu zag Gijsbrecht zijn trouwen
+Fulco voor zich, met oogen, die door hunne tranen heen nog glinsterden
+van vreugde.
+
+"Mijn God!" stamelde Gijsbrecht met gevouwen handen. "Mijn goede,
+trouwe, beste Fulco! O, wat ben ik dankbaar, en zeg, zeg mij, hoe
+het met Bertha is, mijne lieve Vrouwe?"
+
+"Straks, Heer, straks zal ik u alles vertellen, maar laten wij ons
+eerst in veiligheid brengen. Hier, doe dien baard aan, .... goed zoo,
+--nu die pruik op,--prachtig,--hier is de muts, en nu nog
+mijn mantel,--mooi, en nu vooruit! Blaas het licht uit, Wolf,
+het mocht ons verraden, en gaat gijlieden vooruit! Wij volgen. Wat
+er nu ook moge komen of gebeuren, Heer, gij loopt door. Ieder zal u
+voor den minstreel aanzien, die dezen avond voor de gasten gezongen
+heeft. Wacht, laat ik u bij den arm houden, 't is pikdonker. Goed zoo,
+langzaam verder, jongens, en geen geritsel! Ha, zijt ge daar aan de
+trap? Mooi, nu opgepast, hoor! Langzaam naar boven!"
+
+Daar kwamen zij weer in de kamer, waar zij Coenraad hadden
+achtergelaten. In de verre hoorden zij nog het gejuich van de ridders
+in de burchtzaal. 't Scheen er daar woest naar toe te gaan, aan het
+gedruisch te hooren. Behoedzaam openden zij de deur en bestegen de
+trap naar boven. Nu kwamen zij langs het vertrek, waar de bedienden
+nog op den grond lagen te ronken. Zij gingen zonder leven te maken
+verder en kwamen aan de deur, die naar buiten voerde. Fulco opende
+die. Nu waren zij buiten; zij waren gered. Neen, toch niet: daar
+stond een wachter aan de brug.
+
+"Wie daar?" riep deze.
+
+"De minstreel en zijne dienaren!" riep Fulco. "Heer Aloud gelast u
+ons door te laten."
+
+Maar de wachter was voorzichtig. Hij kwam naderbij en beschouwde hen
+met aandacht. Bevend van angst, dat hij Gijsbrecht zou ontdekken, hield
+Fulco de hand aan zijn zwaard, met het stellige voornemen, den man voor
+eeuwig het zwijgen op te leggen, zoo hij gerucht maakte. Gelukkig was
+zulk een krachtige maatregel niet noodig. De wachter bemerkte niets
+van het bedrog. Het waren immers dezelfde menschen, die hij eenige
+uren geleden had binnengelaten?
+
+"'t Is in orde; gij kunt gaan," sprak hij.
+
+En zij gingen, onder het slaken van een zucht van verlichting. Haastig
+zochten zij nu de plaats op, waar eene boot gereed lag, om hen naar
+de overzijde van de stadsgracht te brengen. Daar stonden paarden
+gereed. Met tranen in de oogen besteeg Gijsbrecht zijn geliefden
+schimmel.
+
+"Vooruit, beestjes!" riep Fulco, terwijl ook hem tranen van blijdschap
+en dankbaarheid langs de wangen vloeiden. "Vooruit, naar het slot
+te Heukelom!"
+
+Geroerd vouwde Gijsbrecht de handen en dankbaar sloeg hij de oogen
+ten hemel. Toen greep hij Fulco's hand, en zeide:
+
+"Goede, trouwe Fulco, hoe zal ik u ooit genoeg kunnen danken! O,
+Fulco, Fulco, wat ben ik gelukkig!" En zich voorover bukkende, kuste
+hij zijn paard den blanken hals.
+
+
+
+HOOFDSTUK 9
+
+Nog eenmaal IJselstein
+
+Reeds langer dan een jaar had het beleg geduurd, en nog altoos hield
+Bertha den strijd vol. Wel begonnen de muren te waggelen, wel was
+reeds de hoofdpoort tot puin ineengestort, maar nog altoos wapperde
+Gijsbrechts vaandel van den toren en nog altoos weerklonk het bij
+elken aanval van de muren: "Voor IJselstein en Bertha!"
+
+Maar die kreet, eerst zoo schrikwekkend in de ooren der vijanden,
+was langzamerhand zwakker geworden--en klonk nu nog slechts als
+de echo van dien uit vroeger dagen.
+
+Hoor, onophoudelijk rammeien de vijanden de muren, hier en ginds,
+zelfs op verscheidene plaatsen tegelijk. Waarom trekken de dappere
+strijders niet als vroeger de poort uit en jagen den vijand als kaf
+voor zich heen en doen de belegeringswerktuigen door vernielende
+vlammen verteren? Zien zij dan niet, hoe de vijand met driest geweld
+en ongestoord de muren aan gruis beukt en weldra door de gemaakte
+bres naar binnen zal dringen met het zwaard in de vuist, dood en
+verderf brengend?
+
+Ach, Bertha zoowel als hare moedige verdedigers weten het, welk
+lof hun boven het hoofd hangt, maar zij zijn niet bij machte om
+den vijand langer afdoenden weerstand te bieden. IJselstein is een
+kerkhofgeworden! Behalve de vrouwen en kinderen, die door ziekte of
+door een neerploffenden steen getroffen, den geest hebben gegeven,
+liggen vijfentachtig dappere mannen op de binnenplaat, s begraven. Nog
+slechts zestien strijders, met Jonker Jan van Asperen aan het hoofd,
+verdedigen den burcht. Aan een uitval kunnen zij niet meer denken. De
+vijand zou hen verpletteren. Ongestoord kan deze voortgaan de muren
+te verbrijzelen.
+
+En dat is nog niet alles. Het ergste is eindelijk ook gekomen. De
+voorraad levensmiddelen raakt uitgeput; de volle schuren zijn leeg
+geworden. Bertha heeft bevolen, dat elk zich moet matigen. Niemand
+kan meer zooveel krijgen, als hij noodig heeft. De honger doet zich
+gevoelen en blijkt scherper te zijn dan een tweesnijdend zwaard. Het
+ongelukkige IJselstein, zoo moedig verdedigd, nadert zijn val. Bertha
+weet het. Maar toch heeft nog niemand een traan in haar oog gezien,
+toch spreekt zij haren mannen nog moed in en wijst hen vol fierheid
+op IJselsteins wapen aan den toren. Haar moed houdt dien bij hare
+krijgers staande, en als zij op de muren verschijnt, klinkt het nog
+altoos met geestdrift: "Voor IJselstein en Bertha!"
+
+Neen, nog niemand heeft haar zwak gezien of kleinmoedig. Hare
+verschijning schenkt nog altijd nieuwe kracht aan de uitgeputte mannen.
+
+Maar nu, nu zij zich heeft teruggetrokken in de duistere eenzaamheid
+van haar vertrek, want het is avond, zie, nu vloeien de tranen
+rijkelijk langs hare bleeke wangen, en ontsnapt zucht op zucht aan
+haar geprangden boezem. Aan de hevigste smart ten prooi werpt zij
+zich op de knieen en heft de handen ten hemel.
+
+En toch is het niet om zichzelve, dat zij schreit. Neen, 't is niet
+in de eerste plaats uit eigenbelang, dat zij God om hulp en redding
+smeekt. 't Is deernis met het lot der dapperen, die haar met zooveel
+voorbeeldige trouw hebben verdedigd, om wie zij den Hemelschen Vader
+aanroept en om wie zij wanhopig de handen wringt. Wat zal het lot
+zijn dier ongelukkigen, als Vianen eenmaal meester is in den burcht
+en zich ongestraft kan wreken over zooveel kloekmoedig verzet? De
+arme vrouw mag er niet aan denken. En toch is de burcht niet langer
+te behouden; weldra zal hij moeten vallen voor de macht van den
+bloeddorstigen overweldiger.
+
+En nog meer wordt haar hart van droefheid vervuld, als het beeld
+van haar geliefden Gijsbrecht haar voor de oogen komt. Dan krimpt
+haar hart pijnlijk te zamen, dan klopt het bloed haar in de slapen,
+dan zou zij haar verdriet, haar angst, haar ongeluk wel lucht kunnen
+geven in een allesdoordringenden kreet, "O, God, o, God," kermt zij
+dan, terwijl zij voor haar arm hoofd een steun zoekt op den grond,
+"O God, o God, heb genade! Laat hem niet sterven van ellende en
+gebrek in een vreeselijken kerker, o, ik bid U, laat mij hem nog
+eenmaal zien, voor mijn en zijn dood, nog eenmaal, Vader in den
+Hemel, slechts eenmaal! Ach, Gij weet, hoe onuitsprekelijk ik naar
+hem verlang. Laten wij niet voor altoos gescheiden zijn!" ...
+
+Bertha weent bittere tranen, maar plotseling springt zij op. Met
+een akeligen blik heft zij dreigend den arm op. Ja, zij kan zich
+wreken! Heeft zij dan niet het kind, het eenige kind van haar vijand
+in hare macht?
+
+"Wee u, Vianen," roept zij met fonkelende oogen uit, "wee u,
+onbarmhartige, zoo gij een haar op zijn hoofd durft krenken, dan zal
+het zijn oog om oog en tand om tand! Dan zal uw kind boeten voor de
+wreedheid van den vader!"
+
+Daar treft een zacht geluid haar oor. 't Is eene kinderstem, die zich
+laat hooren.
+
+Bertha komt tot bedaren. Hare dreigende vuist valt langs haar lichaam
+neder, en de toornige uitdrukking op haar gelaat verdwijnt.
+
+Haastig treedt zij ter zijde en schuift een tapijt weg. Daar, op
+een kostbaar rustbed, ligt een knaapje. 't Is Vianens kind. Het
+slaapt onrustig en droomt. "Moeder, lieve Moeder!" hoort Bertha het
+fluisteren, "ach, laat mij weer bij u komen; ik verlang zoo naar u."
+
+Opnieuw springen Bertha de tranen in de oogen, en zich over het
+knaapje buigende, kust zij het zacht op de fluisterende lipjes.
+
+"Arm kind," mompelt zij, "heen, ik zal geen kwaad met kwaad
+vergelden. Wat uw vader ook doen moge, ik zal u ongedeerd
+teruggeven. Misschien--misschien verteedert dat het hart van
+mijn wreeden vijand. Wees maar stil, lief kind, niemand zal u leed
+doen. Spoedig zult ge terugkeeren in de armen uwer liefhebbende
+moeder. Schrei maar niet."
+
+Zacht laat Bertha het tapijt weer vallen. Zij droogt hare tranen en
+begeeft zich naar buiten, om hare getrouwen te bezoeken.
+
+Ook Peer bevindt zich nog in het land der levenden, waartoe zijne
+vreesachtigheid, die hem steeds de veiligste plaatsen deed opzoeken,
+niet weinig heeft bijgedragen. Hij heeft op dit oogenblik de wacht
+voor een der kijkgaten, vanwaar hij de bewegingen van den vijand
+gade moet slaan. Mocht deze iets buitengewoons in zijn schild voeren,
+dan is hem opgedragen, dat dadelijk aan Jonker Jan te gaan melden. Een
+gewichtige post is het niet, maar de voorzichtige schildknaap durft hem
+voor iets beters niet gebruiken. Hij vertrouwt hem niet. Toch moet Peer
+op zijn tijd even goed als de anderen de wacht houden, en daarom wordt
+hem gewoonlijk iets opgedragen, waarbij hij niet veel kwaad kan doen.
+
+En toch, zoo Jonker Jan in Peers gedachten had kunnen lezen,
+ongetwijfeld zou hij hem zelfs dezen lichten post niet hebben
+toevertrouwd.
+
+Want Peer denkt aan verraad.
+
+Met angst en beving heeft hij het aantal wakkere mannen voortdurend
+zien verminderen, en hoorbaar waren de zuchten, die hij slaakte bij
+elke begrafenis, welke onder de groote lindeboomen plaats had.
+
+Eene siddering greep hem aan, als hij aan den naderenden val van
+IJselstein dacht. Zijne keel werd hem toegenepen van angst, als hij
+dacht aan het oogenblik, waarop hij in de handen van Vianen zou vallen,
+want, hij wist het, zijn lof zou dan vreeselijk zijn. De grootste
+martelingen zouden hem niet gespaard worden en het einde zou een
+ellendige dood zijn. Ja, als Peer daaraan dacht, sidderde hij over
+zijn geheele lichaam en wrong hij in den hevigsten angst de handen.
+
+Er was nog maar een redmiddel over, en dat middel was--
+verraad. Onophoudelijk tuurde hij naar buiten, en zijne oogen werden
+moe van het staren in de duisternis. Maar hem, dien hij zoo ontzettend
+vreesde en naar wien hij toch met zooveel angstige spanning uitzag,
+hem ontdekte hij niet. Vianen kwam niet onder het bereik van zijne
+stem. En toch moest Peer hem spreken--zijn leven hing er van
+af. Hij stond op en verwijderde zich haastig. Spoedig kwam hij terug
+met een touw en een witten doek. Hij bond dien aan het touw vast en
+wierp hem het kijkgat uit. Toen bewoog hij hem op en neer, in de hoop,
+zoo de aandacht van den vijand te trekken.
+
+Ha, daar kwam iemand. 't Zou gelukken ....
+
+"Wie daar?" hoorde hij zacht roepen.
+
+"Dat doet er niet toe," antwoordde Peer. "Ik wensch den Heer van Vianen
+te spreken. Misschien kan ik hem van dienst zijn. Ga hem roepen."
+
+De man verwijderde zich en Peer haalde den doek, die hem verraden kon,
+snel naar binnen. Hij wachtte in de hevigste spanning. Daar hoorde
+hij weer iemand. Zou het Vianen zijn?
+
+"Welnu, wat is er?" werd hem toegeroepen, en een schok voer Peer door
+de leden. 't Was de stem van Vianen.
+
+"Kom naderbij, Heer!" smeekte Peer, die niet hard durfde spreken.
+
+"Dank je!" klonk het kortaf. "Ik heb geen lust om je tot mikpunt
+te dienen. Ik blijf hier. Spreek op, wie zijt ge, en wat hebt ge
+te zeggen?"
+
+"Ik ben Peer, uw dienaar, Edele Heer," zeide de schurk bevend. "Ik
+ben bereid, den burcht aan u over te leveren."
+
+Vianens oogen tintelden van vreugde, toen hij die woorden hoorde.
+
+"Hoe?" vroeg hij.
+
+"Het zal mij niet moeilijk vallen, Edele Heer, de sluippoort voor
+u te openen, waardoor gij binnen kunt trekken. De poort wordt, bij
+gebrek aan manschappen, niet meer bewaakt."
+
+"Hoe sterk is de bezetting?" vroeg Vianen.
+
+Maar Peer had niet veel lust, zijn Heer daaromtrent nader bericht
+te geven, want immers, als hij de waarheid zeide, zou Vianen geene
+groote waarde hechten aan zijne verraderlijke daad. De burcht zou
+toch spoedig bezwijken.
+
+"Ik weet het niet precies, Edele Heer," zeide hij ontwijkend, "maar
+wij tellen vele dooden."
+
+"En mijn kind?"
+
+"Het leeft en is gezond. De Edele Vrouwe verzorgt het met liefde."
+
+Een zucht ontsnapte aan Vianens boezem en een oogenblik werd zijn
+hart verteederd. Doch ook maar een oogenblik.
+
+"En wanneer kunt ge de poort openen?" vroeg hij.
+
+"Dadelijk, Heer. Verzamel uwe krijgers en binnen een half uur is de
+burcht in uwe handen. De poort ligt vlak onder den Zuidertoren."
+
+"'t Is goed. Over een half uur zullen wij er zijn. Maar pas op,
+dat je me niet bedriegt, want mijne wraak zal dan vreeselijk zijn!"
+
+"Ik bedrieg u niet, Edele Heer," zeide Peer deemoedig. "Mijn berouw
+over hetgeen ik u gedaan heb, is oprecht, en met vreugde zal ik de
+poort voor u openen. Maar Heer, wat zal mijn--mijn loon zijn?"
+
+"Uw loon?" vroeg Vianen met een wraakzuchtigen blik, dien Peer gelukkig
+niet kon zien, daar anders zijn angst ongetwijfeld toegenomen zou
+zijn. "Uw loon? Welk loon verlangt gij?"
+
+"Het leven, Edele Heer!" smeekte de ellendeling.
+
+"Anders niet?" vroeg Vianen, terwijl opnieuw een wreede trek op zijn
+gelaat verscheen.
+
+"Neen Heer, schenk mij het leven, anders vraag ik niet, en nog dezen
+nacht behoort IJselstein u."
+
+"Toegestaan!" sprak Vianen kortaf. "Maak u gereed."
+
+"Op uw ridderwoord, Edele Heer?" vroeg Peer angstig, daar hij Vianen
+al te goed kende, om hem zoo dadelijk te durven gelooven.
+
+"Op mijn ridderwoord," zeide Vianen norsch, terwijl hij zich
+verwijderde, om alles voor den overval gereed te maken.
+
+"Zoo is het in orde," mompelde Peer. "Hoe slecht hij ook is, zijn
+ridderwoord zal hij niet breken. Ha, daar houdt het rammeien op. Hij
+verzamelt zijne krijgers. Eindelijk zal dan toch een einde komen
+aan mijn lijden, en zal ik kunnen genieten van mijn zuur verdiend
+goud. Wacht, als straks de burcht geplunderd wordt, zal ik een handje
+meehelpen. Ik weet den weg, en dan--dan ga ik met mijn buit ver
+van hier en vestig mij als koopman in de eene of andere stad. Ha, wat
+loopt alles nog goed voor mij af. Ik weet me toch altoos uitstekend
+te redden, al is het geval ook nog zoo moeilijk. Maar laat ik mij nu
+naar de sluippoort begeven. Mij dunkt, Vianen zet zijne mannen al
+in beweging. Als hij het maar voorzichtig doet, zoodat de wachters
+op den toren het niet opmerken, want dan zou het mij nog mijn leven
+kosten. Er komt nog een benauwd oogenblik voor mij aan."
+
+Sluipend verliet Peer het kijkgat en begaf zich naar de afgesproken
+plaats. In een donkeren hoek wachtte hij het trompetgeschal af,
+dat het teeken zou zijn, om de poort te openen.
+
+'t Was middernacht.
+
+Jonker Jan hield met den ouden Dodo de wacht op den toren. Droefheid
+vervulde beider hart bij de gedachte, dat al hun strijden, al hun
+waken tevergeefs was geweest.
+
+Voor niets hadden de vele dapperen hun leven gelaten. IJselstein,
+dat ontveinsden zij zich niet langer, IJselstein moest vallen,--
+tenzij er een wonder gebeurde. En aan zulk een wonder geloofde de
+jonker niet, integendeel, bijgeloovig als hij was, meende hij met
+zekerheid te kunnen voorspellen, dat der bezetting een ongeluk boven
+het hoofd hing. Al tweemaal op dien dag was hem aan de linkerzijde
+een ongeluksvogel voorbij gevlogen: eerst eene kraai, en daarna eene
+raaf, voor hem reden genoeg, om zich ernstig ongerust te maken. Maar
+die ongerustheid was angstige bezorgdheid geworden, toen hem straks,
+alweer aan de linkerzijde, het zachte geklapwiek van een uil in het
+oor geklonken had. Dat was de derde maal, en nu stond het bij hem vast,
+dat er spoedig een ongeluk volgen zou.
+
+Met verdubbelde aandacht luisterde hij naar de bewegingen der
+vijanden. Geen geluid ontging aan zijn scherp gehoor. Plotseling
+sprong hij op.
+
+"Wat is dat?" riep hij uit. "Hoor, Dodo, men houdt op met rammeien! Wat
+zou dat te beteekenen hebben?"
+
+"'t Is vreemd," zeide Dodo, terwijl beiden moeite deden om in de
+duisternis de bewegingen van den vijand te onderscheiden. "Ik begrijp
+ook niet, wat dat kan zijn."
+
+"Hoor," zeide Jonker Jan, "is het niet alsof de krijgslieden zich
+daar verzamelen? Luister, Dodo, ik geloof het zeker."
+
+"Het schijnt wel zoo," zeide Dodo, zich over den muur buigende. "Zouden
+zij misschien den muur zoover verbrijzeld hebben, dat zij zich een
+doortocht kunnen banen?"
+
+"Onmogelijk," meende de jonker. "Indien dat het geval ware, zouden
+wij het instorten gehoord hebben, en niet waar, de vijanden zouden
+dat met een uitbundig gejuich hebben begroet. Neen, Dodo, zij voeren
+wat anders in hun schild. Ze zijn me veel te stil. Als er maar geen
+verraad gepleegd wordt."
+
+"Verraad?" vroeg Dodo verwonderd. "Wie zou nu verraad kunnen
+plegen? Ieders trouw is boven twijfel verheven."
+
+"Hoor, Dodo, hoor, daar verwijderen zij zich!" viel de jonker hem in
+de rede. "Zij trekken den burcht om! Zie, zie, die donkere massa daar,
+dat zijn ze! Ze bewegen zich in de richting van de Zuiderpoort. Bij
+St. Joris, Dodo, dat is verraad! Volg me!"
+
+In allerijl vlogen de beide mannen de trappen af en de lange gang
+door. Dodo met een brandenden fakkel in de hand, beiden het zwaard
+in de vuist. Daar naderen zij de poort, en tegelijkertijd klinkt hun
+trompetgeschal in de ooren.
+
+De vijand stond gereed.
+
+Ha, daar is de schurk. Hij tracht de zware balken ter zijde te schuiven
+om de poort te openen; angstig hoort hij, hoe daar de wakkere mannen
+naderen. Hij moet zich haasten--straks is het te laat--maar
+die balk is zwaarder dan hij dacht--o God--te laat te laat--
+de balk wil niet wijken--daar zijn ze .....
+
+"Genade, genade!" kermt hij, zich in de duisternis terugtrekkende.
+
+"Ellendige schurk!" schreeuwt Jonker Jan, terwijl zijn zwaard dreigend
+boven het hoofd van den verrader flikkert. Peer wijkt op zijde. Het
+zwaard mist.
+
+"Genade, genade!" kermt hij opnieuw.
+
+Weer klinkt daarbuiten trompetgeschal, Vianen wordt ongeduldig. De
+slapenden worden door het rumoer gewekt en komen toeloopen.
+
+"Wat is er, wat is er?" klinkt het alom.
+
+"Een ellendige verrader!" schreeuwt de Jonker, wiens toorn eenigszins
+tot bedaren komt, nu hij ziet, dat de toeleg mislukt is. "Grijpt den
+schurk en sluit hem op!" beveelt hij, en ijlings wordt zijn bevel
+uitgevoerd. De verwoede dienaars grijpen Peer aan en sleuren hem naar
+den kerker.
+
+Vianen wachtte tevergeefs; de poort bleef gesloten. Woedend beval
+hij terug te keeren en het rammeien voort te zetten.
+
+Nog was de burcht behouden.
+
+"Voor hoelang?" fluistert Jonker Jan, als hij weer naar den toren is
+teruggekeerd. "Voor hoelang?"
+
+"Voor hoelang?" vraagt ook Bertha, als zij zich zuchtend op het
+rustbed uitstrekt, niet om in de armen van den slaap voor een oogenblik
+vergetelheid te zoeken van het lof, dat haar dreigend boven het hoofd
+hangt, o heen, maar om in de stille eenzaamheid van den nacht na te
+denken over hetgeen haar te doen staat.
+
+Ja, wat moet zij doen?
+
+Weldra zullen de muren bezwijken voor de krachtige slagen van den
+stormram en zullen de vijanden binnendringen, om allen te dooden die
+nog overgebleven zijn. Wellicht reeds dezen nacht nog! Als dat gebeurt,
+heeft zij geene keus meer. Dan kan zij alleen met het zwaard in de
+tengere hand aan het hoofd der vijftien overgebleven dapperen den
+vijand voet voor voet den grond betwisten en eindelijk, gedwongen
+door de overmacht, een eervollen dood sterven met hen, die haar zoo
+trouw en dapper verdedigd hebben.
+
+Dat schijnt haar het schoonste einde toe van den vreeselijken
+strijd. Zij heeft immers hier op aarde geen geluk meer te
+wachten? Zonder haar dierbaren Gijsbrecht heeft het leven voor haar
+geen waarde meer. God weet het, dat de dood haar welkom zou zijn,
+en--het liefst zou zij dan zoo sterven ....
+
+Maar mag zij dat doen? Mag zij zoo zelfzuchtig zijn? Hebben die dappere
+mannen het aan haar verdiend, dat zij ze, zonder een poging gedaan te
+hebben, om hen te redden, meedoogenloos den dood in de armen voert? En
+die arme vrouwen en kinderen, wier echtgenooten en vaders reeds den
+dood op de muren vonden, mag zij ook hen maar zonder deernis in de
+handen der vijanden laten vallen?
+
+Immers, zij kan toch met Vianen in onderhandeling treden, en aldus
+eene laatste poging doen om hen te redden? Misschien gelukt het haar
+dan nog voordeelige voorwaarden te bedingen.
+
+Maar dan zal zij, de trotsche Bertha, die tot nog toe alle
+onderhandeling met fierheid heeft afgewezen, zich diep voor haar
+vijand moeten vernederen, en daartegen komt haar gemoed geweldig in
+opstand. Zal zij dan genade moeten vragen van den afschuwelijken
+Vianen, dien zij uit den grond van haar hart haat? Bertha kan er
+niet toe besluiten--en toch, toch blijft er geen andere uitweg
+over. Zij heeft slechts te kiezen: strijdend sterven, met allen
+die in den burcht zijn, of het hoofd voor den vijand buigen, en--
+het eerste mag--het tweede kan zij niet doen.
+
+Uren aaneen duurt die strijd in Bertha's hart voort. Eindelijk neemt
+zij haar besluit, en nu ook erbarmt de slaap zich over de ongelukkige
+Edelvrouwe. Hij doet haar voor een korten tijd haar leed vergeten.
+
+Het zal ongeveer tien uren in den morgen geweest zijn, toen
+Vianen, die zich op dat oogenblik in zijne tent bevond, verrast
+opsprong. Hoorde hij goed? Klonk daar van den geteisterden burchtmuur
+geen trompetgeschal? Zou er dan ten laatste een einde komen aan den
+langen strijd? Zou dan eindelijk de trotsche Burchtvrouwe den fieren
+nek buigen?
+
+Zijne oogen gloeiden van vreugde en wraakzucht. Eindelijk had hij
+dan toch de overwinning behaald, en met een smadelijken glimlach op
+de lippen mompelde hij:
+
+"Vianen, de Onoverwinnelijke."
+
+Daar werd de tent geopend en een schildknaap trad binnen. Ook zijn
+gelaat straalde van vreugde.
+
+"Ik wensch u geluk, Edele Heer. De Burchtvrouwe staat op den muur en
+vraagt een onderhoud."
+
+"Ik zal komen," zegt Vianen.
+
+Weldra nadert hij. Een krijgsman kondigt zijne komst met trompetgeschal
+aan.
+
+"Wat is uw verlangen, Edele Vrouwe?" vraagt hij, als hij naderbij
+gekomen is.
+
+Met moeite bedwingt Bertha haar afkeer, nu zij den verraderlijken
+Vianen voor zich ziet. Langzaam zegt zij:
+
+"Ik wensch met u in onderhandeling te treden over de overgave van
+den burcht. De strijd heeft lang genoeg geduurd."
+
+"Ik ben daartoe bereid, Edele Vrouwe," herneemt Vianen. "Dus wenscht
+gij den burcht aan mij over te geven?"
+
+"Op zekere voorwaarden, Heer van Vianen," zegt Bertha.
+
+"Welke zijn die?"
+
+"Ik eisch niet veel, Heer," zegt Bertha. "Ik wensch alleen vrijen
+en eervollen uittocht voor mij, voor de dappere mannen, die mij zoo
+trouw hebben verdedigd en voor de vrouwen en kinderen, die hier een
+toevlucht hebben gezocht. Anders niet. In ruil daarvoor geef ik u
+den burcht over."
+
+Vianen denkt een oogenblik na. Eindelijk zegt hij: "En mijn kind?"
+
+"Ik zal het u ongedeerd, gezond en sterk, teruggeven."
+
+Een oogenblik tintelden Vianen's oogen van vreugde. Dan zegt hij:
+
+"Ik neem uwe voorwaarden niet aan, Vrouwe van IJselstein. Ik eisch
+de overgave van den burcht, zoowel als die van zijne verdedigers,
+waaronder dus ook gij behoort. De vrouwen en kinderen kunnen
+gaan. Niemand zal hen deren. Eindelijk nog eisch ik op staanden voet
+de uitlevering van den dienaar, die mij mijn kind ontroofd heeft. Voor
+hem is geen genade!"
+
+"En welk lot zal der bezetting ten deel vallen?" vraagt Bertha.
+
+"Haar vonnis zal worden uitgesproken door Heer Aloud, 's Graven
+Baljuw," antwoordt Vianen.
+
+"Dat vonnis zal dus de dood zijn," herneemt Bertha somber. "Heer Aloud
+kent geene andere vonnissen. Welnu, dan zullen we sterven met het
+zwaard in de vuist. Liever den dood op de muren dan den dood op het
+schavot. Nog is de burcht mijn, Heer van Vianen, en versta goed wat ik
+zeg: nog liever geef ik hem over aan een verterend vuur en storten wij
+ons in de vlammen, dan dat wij ons overgeven om een vonnis te ontvangen
+van Aloud, den onrechtvaardigen. Bedenk het wel, Vianen! 't Is voor het
+eerst, maar ook voor het laatst, dat ik met u in onderhandeling treed,
+en nog bevindt zich uw kind in mijne handen. Voor zijne vrijheid
+eisch ik die van de geheele bezetting. Met het vonnis over mijne
+trouwe dienaren velt gij tevens het vonnis over uw eigen kind!"
+
+Vianen denkt een oogenblik na. "De trotsche vrouw is werkelijk in
+staat, het kasteel te doen afbranden, en met de bezetting ook mijn
+kind in de vlammen te doen omkomen," mompelt hij. "Laat ik voorzichtig
+zijn." En zich tot Bertha wendende, zegt hij:
+
+"Welnu, ik zal u mijn laatsten eisch stellen, en bedenk goed, dat
+ik daarvan niets zal laten vallen. In de eerste plaats eisch ik de
+teruggave van mijn kind."
+
+"Op de voorwaarde, door mij gesteld," zegt Bertha fier.
+
+"In de tweede plaats de uitlevering van Peer, mijn dienaar."
+
+"Den verrader kunt gij krijgen," klinkt het antwoord.
+
+"En ten derde eisch ik, dat mij de halve bezetting worde
+overgeleverd. De andere helft zal vrij zijn. Begrijp evenwel goed,
+dat onder die bezetting ook gij zelve behoort, en dat het lot
+zal aanwijzen, wie vrij is en wie--sterven zal. De loting zal
+geschieden te Dordrecht, onder toezicht van den Baljuw. Daarentegen
+kunnen de overige vrouwen en kinderen vrij heengaan. Ziedaar mijn
+laatsten eisch."
+
+Bertha zwijgt. Zij weet niet, wat zij antwoorden moet. Eindelijk
+zegt zij:
+
+"Over een uur zult gij mijn antwoord vernemen. Ik wil de bezetting
+over uw voorstel raadplegen. De dappere mannen hebben daarop recht."
+
+De geheele bezetting vereenigde zich in de burchtzaal, waarin iedereen
+somber en zwijgend voor zich staarde.
+
+Bertha stond op.
+
+"Mannen," sprak zij, "gij hebt den eisch van Vianen gehoord, en gij
+kent allen den toestand, waarin wij verkeeren even goed, als ik dien
+ken. Beslist zelven, wat er gedaan moet worden. Uw besluit keur ik
+vooraf reeds goed. Wat wilt gij: den strijd volhouden tot het uiterste
+en strijdend sterven met het zwaard in de hand--of zullen wij den
+burcht overgeven en door het lot doen beslissen, wie van ons sterven
+zal? Aan de helft onzer is de vrijheid toegezegd. Wat kiest gij?"
+
+Allen zwegen. De meesten hadden tranen in de oogen.
+
+Bertha begreep, dat een enkel woord van haar voldoende was, om hen
+allen tot voortzetting van den strijd te bewegen. Doch dat woord
+wilde zij niet uitspreken. Zij gaf hun volle vrijheid om te handelen,
+zoo zij wilden. Zij konden zelven hun lof bepalen. Eindelijk zeide
+Jonker Jan kortaf:
+
+"Bij St. Joris, ik kies een eervollen dood in den strijd boven de
+galg. Ik ben tegen de overgave van den burcht."
+
+Weer werd het stil in de zaal. Men hoorde niets dan de snelle
+ademhaling der ongelukkige krijgslieden.
+
+Eindelijk stond Dodo op en zeide:
+
+"Edele Vrouwe, ik ben een oud man en verwacht van het leven niet
+veel meer. Ware de burcht met mijn dood te redden, gewillig zou
+ik sterven. Maar--het slot is niet te behouden, en velen onzer
+zijn nog jong: voor hen moet het leven nog beginnen. Nemen wij de
+voorwaarden van Vianen niet aan, en besluiten wij om de verdediging
+voort te zetten, ach, wij weten het allen, dat is slechts eene
+zaak van enkele uren. Moet daarvoor het leven van acht onzer worden
+opgeofferd? Ook dat van u, Edele Vrouwe? Neen, laten wij ons overgeven;
+dan wordt toch aan de helft onzer het leven gespaard en de vrijheid
+geschonken, en ook gij hebt dan nog kans, uw leven te behouden. God
+weet, hoe gaarne ik het mijne voor u zou geven. Ik ben voor de
+overgave."
+
+"Dodo heeft gelijk," zeiden verscheidene stemmen. "De burcht is toch
+verloren en nu hebben wij nog een kans van de twee, dat wij het leven
+behouden. Geef den burcht over, Edele Vrouwe."
+
+"Het zij zoo," sprak Bertha. "Dus gij allen wilt het?" "Ja, ja!" klonk
+het overal.
+
+Alleen de schildknaap liet zijn kort "neen" hooren.
+
+"Laat de vrouwen en kinderen zich dan gereed maken om te vertrekken
+en haalt den bediende van Vianen uit den kerker. Ik zal mij op den
+muur begeven om Vianen ons besluit mede te deelen."
+
+Aan den arm van Jonker Jan beklom Bertha de trappen. Zij zag doodsbleek
+en haar arm beefde in dien van haar trouwen schildknaap. Tranen
+vloeiden haar langs de wangen.
+
+Vianen kwam, zoodra zij op den muur verscheen, terug.
+
+"Heer van Vianen," zeide Bertha, "ik geef u den burcht op de gestelde
+voorwaarden over. Doch nog een vraag wensch ik te doen. De helft der
+bezetting zal sterven, niet waar? Maar de andere helft, zal die vrij
+zijn? Belooft gij dat op uw ridderwoord?"
+
+"Ik beloof het, Edele Vrouwe," zeide Vianen. "Welnu, dan geef ik u
+den burcht over. Gij kunt door de hoofdpoort binnentrekken, nadat
+eerst de vrouwen en kinderen daar uitgegaan zijn. Laat eene horde
+over de gracht leggen, want de valbrug is vernield."
+
+"Het zal geschieden," antwoordde Vianen.
+
+Bertha, met den kleinen Karel, Vianens kind, aan de hand, en haar
+vijftien krijgslieden, verzamelden zich op de binnenplaats.
+Onbeschrijflijk aandoenlijk was het tooneel, dat nu volgde. Met tranen
+in de oogen reikte zij allen de hand en dankte zij hen voor hunne trouw
+en liefde. De krijgslieden schreiden, en zij schaamden zich hunne
+tranen niet.
+
+Toen kwamen de vrouwen en kinderen en namen van allen
+afscheid. Sommigen zagen immers hun echtgenoot of vader voor de laatste
+maal? Anderen begaven zich naar de sombere plaatsen onder de groote
+lindeboomen en snikten een laatst vaarwel toe aan de dooden...
+
+'t Was aangrijpend.
+
+Daar werd ook een afgrijslijk gegil hoorbaar--de angstkreten van
+een veroordeelden misdadiger. Peer werd uit zijn kerker gehaald. Het
+gejammer van den ongelukkige vervulde iedereen met afschuw, maar ook
+met deernis. Men wist toch, dat zijne straf vreeselijk zou zijn.
+
+"Maak er een einde aan, Jonker," zeide Bertha. "Open de poort!"
+
+De Jonker gehoorzaamde. Zijne vingers trilden, toen hij den sleutel
+in het slot stak en zijne oogen vulden zich met tranen.
+
+Daar gingen de zware deuren open,--en een uitbundig gejuich steeg
+op onder de vijanden.
+
+Bertha wendde den blik af... en tuurde naar het vaandel van IJselstein,
+dat nog van den toren wapperde.
+
+Nu trokken de vrouwen en kinderen met gebogen hoofd de poort uit,
+de horde over. De rijen der vijanden openden zich. Men liet hen
+ongedeerd heengaan.
+
+Toen trok Vianen binnen, gevolgd door zijne juichende krijgers.
+
+Bertha trad hem met den kleinen Karel tegemoet en reikte hem het
+kind over.
+
+Een oogenblik werd Vianen verteederd, toen hij zag, hoe liefdevol
+het knaapje de Edelvrouw aanblikte. Hij trok zijn kind bij zich op
+het paard en kuste het vurig.
+
+Maar spoedig gaf hij het een dienaar over en zijn gelaat nam de gewone
+stroeve uitdrukking weer aan.
+
+Intusschen hadden de krijgsknechten de binnenplaats bezet. Bertha en
+hare dapperen stonden in het midden.
+
+Thans rukte Peer zich los en wierp zich kermend voor de hoeven van
+het paard zijns meesters. Verschrikkelijk klonken zijne jammerklachten.
+
+Maar nauwelijks had Vianen hem gezien, of hij trok zijn zwaard en
+gaf hem met het scherp een slag over het gelaat.
+
+"Daar, hond!" brulde hij. "Sluit hem op!" gebood hij toen aan een
+paar krijgsknechten, welk bevel onmiddellijk werd uitgevoerd. Toen
+reed hij op Bertha toe, en sprak toornig:
+
+"Wat nu, Vrouwe! Houdt gij aldus de bepalingen van de overgave? Denkt
+gij, dat ik mij zoo gemakkelijk laat bedriegen? Waar is de bezetting,
+die zich aan mij zou overgeven?"
+
+Doch Bertha wees kalm op de vijftien mannen, die haar omringden,
+en zeide:
+
+"Ziehier de geheele bezetting. Bedriegen ligt niet in mijn karakter."
+
+"Gij liegt, Vrouwe!" bulderde Vianen woedend. "Zouden vijftien mannen
+in staat zijn, mij zoolang te weerstaan? Gij liegt, zeg ik u, en ik
+eisch, dat zij zich allen overgeven!"
+
+"Nog eens zeg ik u, dat dit de geheele bezetting is," antwoordde
+Bertha kalm. "Het gansche kasteel is ledig."
+
+Verwonderd staarde Vianen het kleine hoopje volks aan, en een blos
+van schaamte verfde zijne kaken bij de gedachte, dat vijftien mannen
+zijne geduchte macht zoolang weerstand hadden geboden.
+
+"'t Is wel!" riep hij uit, en zich tot zijne krijgers wendende,
+gebood hij:
+
+"Sluit ze allen op! De kerkers hebben plaats genoeg!"
+
+Maar daar trok plotseling Jonker Jan het zwaard, dat nog altoos aan
+zijne zijde hing.
+
+"Bij St. Joris, dat zal niet gebeuren!" donderde hij Vianen toe. "De
+Edelvrouwe zal den kerker niet binnentreden!"
+
+"Slaat hem dood!" schreeuwde Vianen. "Wat denkt die knaap wel! Slaat
+hem dood!"
+
+Stellig zou dat bevel uitgevoerd zijn, indien Bertha niet tusschenbeide
+getreden ware.
+
+"Steek dat zwaard op, Jonker!" gebood zij. "Ik heb immers
+gestreden, evenals gijlieden? Waarom zou ik dan in hetzelfde lot
+niet deelen? Steek het zwaard op, Jonker. Vianen is in zijn recht,
+al kon hij anders handelen."
+
+Jonker Jan gehoorzaamde onwillig. Spoedig werden allen ontwapend en
+in een kerker opgesloten.
+
+Vianen trok den burcht binnen en nam in naam van Graaf Jan van alles
+bezit. Hij liet het wapen van IJselstein van den toren halen en den
+Hollandschen liebaard daarvoor in de plaats stellen. Toen zond hij
+een renbode naar 's-Gravenhage, om den Graaf en Heer Wolfert van
+Borselen van den val van IJselstein kennis te geven.
+
+Daarna liet hij Peer uit zijn kerker sleuren en sprak het vonnis over
+hem uit. 't Was een verschrikkelijk vonnis: hij moest geradbraakt
+worden. Het werd op staanden voet uitgevoerd. Onder de ijselijkste
+kreten liet hij het leven...
+
+Vianen zond zijn kind onder een gewapend geleide naar zijn kasteel
+terug en voerde zelf zijne gevangenen in triomf naar Dordrecht, waar
+hij door zijn vriend Aloud met gelukwenschen werd ontvangen. Doch
+de poorters van die stad ontblootten overal, waar Bertha en hare
+dienaren voorbijtrokken, eerbiedig het hoofd. Zij bewezen hulde aan
+de betoonde dapperheid.
+
+Heer Wolfert van Borselen, die steeds op eigen voordeel bedacht was,
+schonk het rijke IJselstein aan zijne gemalinne in eigendom.
+
+
+
+HOOFDSTUK 10
+
+De loting
+
+Er heerschte eene ongewone drukte op het marktplein voor het stadhuis
+te Dordrecht. Honderden menschen waren daar samengestroomd om het
+vreeselijke schouwspel bij te wonen, dat daar zou worden afgespeeld;
+de dappere verdedigers van IJselstein zouden straks voor den hoogen
+rechter moeten verschijnen, ten einde te loten om leven en dood. Op
+het midden van het plein was reeds alles in gereedheid gebracht, om
+het vonnis te voltrekken; acht galgen verhieven zich dreigend boven
+de hoofden van de toegestroomde menigte.
+
+Maar het was niet de gewone drukte, die daar anders heerschte,
+als de eene of andere misdadiger zijne wandaden met het leven zou
+boeten. Men hoorde geen schertsen of lachen en niemand vermaakte de
+omstanders met zijne spotternijen over de stuiptrekkingen van hen,
+die straks hun laatsten strijd zouden strijden.
+
+Neen, 't waren slechts sombere en dreigende gelaatstrekken, die gezien
+werden; toorn en verontwaardiging stond te lezen in de fonkelende
+oogen der vernederde poorters, en als hun blik, doelloos ronddwalende,
+de rij van galgen ontmoette, greep de hand onwillekeurig naar het
+zwaard en siste eene verwensching tusschen de gesloten lippen.
+
+Er werd weinig gesproken, de meesten zwegen, maar--de vurige
+blikken, die telkens op het stadhuis werden gericht, zeiden genoeg. Het
+woelde en kookte in de harten dier mannen, en in hun binnenste was het
+als een smeulend vuur, dat slechts een vonkje noodig had, om de vlammen
+te doen uitslaan. En dan--dan zou hunne wraak vreeselijk zijn.
+
+Al meer en meer kwam het volk toestroomen. Het werd rumoeriger onder
+de menigte. Hoor, klonk daar zelfs geen kreet?
+
+"Weg met Aloud! Den dood aan Aloud!"
+
+Doch de kreet werd niet beantwoord, al tintelden de oogen van hen,
+die hem hoorden en al werden ook gretig de halzen gerekt, om te zien,
+wie den moed had, dien kreet te slaken. Zou die monnik, daar tusschen
+de pilaren van het stadhuis, de vermetele zijn?
+
+"Ja, mannen, ziet mij maar aan," roept hij de verbitterde schare toe,
+"ik heb het geroepen en durf het nog wel honderdmaal doen! Is het geen
+schande, zooals hij de vrije poorters onzer goede stad vertrapt onder
+zijne voeten, onze vrijheden verkort, onze privilegien schendt? Neen,
+weg met Aloud! Den dood aan Aloud!"
+
+Dreigend heft de monnik, wiens gestalte eer die is van een ridder
+of edelman dan van een geestelijke, die zich in het sombere klooster
+terugtrekt, om vrede te zoeken voor zijn ziel, de vuist op tegen het
+hooge gebouw, vanwaar Aloud zijne eigenmachtige bevelen uitvaardigt.
+
+"Den dood aan Aloud, den handlanger van Wolfert van Borselen!" klinkt
+het onder de omstanders, die door zijn vurige woorden medegesleept
+worden. "Den dood aan den verrader!"
+
+"Moeten wij, vrije poorters van Dordrecht," zoo vervolgt de monnik in
+krachtige taal en met levendige gebaren, "moeten wij het nog langer
+aanzien, hoe hij de rechten en privilegien schendt, ons door den edelen
+Graaf Floris, zaliger gedachtenis, geschonken? Moeten wij het lijdelijk
+aanzien, dat diens gewetenlooze moordenaars met hunne handlangers ons
+ongestraft ontnemen, wat die brave vorst ons eenmaal schonk? Neen, weg
+met Aloud, den handlanger van Wolfert van Borselen, die de moordenaar
+was van onzen beminden Graaf Floris en de stokbewaarder is van diens
+jeugdigen zoon! Weg met Aloud, den dood aan Van Borselen!"
+
+En met geestdrift worden die woorden door het volk herhaald. "Weg
+met Aloud! Den dood aan Van Borselen!" Die kreet gaat van mond tot
+mond, al klinkt hij ook nog niet uit volle borst, en gaat over in
+een dreigend gegons, dat zich over het geheele marktplein verbreidt.
+
+Daar heft de monnik de hand op en wijst naar de opgerichte galgen.
+
+"En moeten wij, vrije poorters van Dordrecht, het aanzien, dat straks
+daar acht dappere mannen, en wat nog grooter schande zou wezen,
+misschien eene schoone jonge Edelvrouwe, dat straks daar acht menschen
+aan de galg hun leven zullen laten, alleen omdat zij hun eigendom
+verdedigden met een moed, die zijn weerga nog moet vinden? Moeten wij
+dat verdragen, vrije mannen van Dordrecht? Moet eene zoo groote schande
+over onze stad komen, waarvan de geschiedrollen over honderden jaren
+nog zullen spreken! Mogen uwe kinderen later van u getuigen, dat gij,
+hunne vaders, hier eenmaal gedoogd hebt, dat acht onschuldige menschen
+hun leven geboet hebben aan de galg, alleen omdat zij dapper en wij
+--wij te laf waren, om naar de wapenen te grijpen en den moord
+te beletten? Moet dat gebeuren? Neen, weg met den moordenaar! Den
+dood aan Aloud, die onze rechten schendt en schande over onze stad
+brengt. Weg met Aloud!"
+
+Luider en luider wordt die kreet herhaald en dreigender rinkelen de
+zwaarden in de trillende vuisten.
+
+Heer Aloud, die zich in het stadhuis bevond, hoorde dien kreet,--
+maar hij vreesde hem niet. Een minachtende glimlach plooide zijne
+lippen. Hij wendde zich tot een dienaar en zeide:
+
+"Men durft daar dreigen, doch ik zal hun het zwijgen opleggen. Geef
+den Schout last, het plein met een sterke macht af te zetten, en dat
+elke oproermaker onmiddellijk gekerkerd worde."
+
+Het gejoel op de markt nam intusschen op onrustbarende wijze toe. De
+monnik met zijne fiere gestalte bewoog zich nu hier, dan daar onder
+de menigte, en overal, waar hij kwam, ging weldra de kreet op:
+
+"Weg met den verrader! Weg met Aloud! Weg met den vrouwenmoordenaar!"
+
+Doch nu naderde tromgeroffel, dat de komst van den Schout en zijne
+schutters aankondigde. Aan alle zijden werd de markt afgezet. Het
+gejoel verminderde, de kreten werden gesmoord. Maar in de harten der
+gekrenkte mannen bleef het koken en bruisen, en fluisterend hitste
+men elkander tot den strijd op. Men verdrong zich voor de groote
+deuren, die straks zouden geopend worden. Heer Aloud hoorde met een
+minachtenden glimlach, hoe het joelen en dreigen verminderde, nu de
+schout de markt bezette.
+
+"De lafaards!" mompelde hij. "Hoe vreezen zij mijne macht." Hij stond
+op en begaf zich naar de rechtzaal, waar de schepenen van Dordrecht
+reeds vergaderd waren en op zijne komst wachtten. Toen hij binnentrad
+stonden zij op en bogen eerbiedig. Het waren allen poorters uit de
+stad, die met den Baljuw de vierschaar spanden. Slechts een van hen
+was een edelman, Nicolaas van Putten genaamd, een braaf en vroom man,
+die het recht liefhad en niet dan noode zich bukte voor de willekeurige
+handelingen van den Baljuw.
+
+"Zijn alle schepenen tegenwoordig?" vroeg Aloud, terwijl hij in den
+rechtstoel plaats nam.
+
+"Allen," klonk het korte antwoord.
+
+"Dat dan de gevangenen binnengebracht worden, en verzoek den Heer
+van Vianen, die beneden wacht, hier plaats te nemen."
+
+Na een korten tijd trad Vianen binnen. Heer Aloud ging hem tegemoet
+en begroette hem met eerbewijzingen. Daarna liet hij hem ter zijde
+van de tafel plaats nemen. Spoedig traden ook de gevangenen binnen,
+begeleid door een aantal gewapende krijgslieden. Bertha van Arkel
+stond te midden van hare getrouwe dienaren en wierp een fieren blik
+op Heer Aloud, die hare komst met een spottend lachen begroette. Zij
+wilde geen vrees toonen, noch voor hare vijanden, noch voor den
+schandelijken dood, die haar misschien wachtte.
+
+"Laat de deuren openen!" beval Aloud den gerechtsbode. "De vrije
+poorters mogen wel zien, wat hier gebeurt," en weer lachte hij
+smadelijk, terwijl hij den nadruk op het antwoord "vrije" legde.
+
+Het volk drong woest de trappen op en de rechtzaal binnen. Geen kreet
+werd gehoord, geen woord gesproken, maar met eerbiedige bewondering
+staarde men op de schoone edelvrouwe en hare trouwe dienaren, die
+zoo moedig den strijd hadden volgehouden tegen de groote overmacht
+van den gehaten Aloud en Vianen, en dreigend waren de blikken, die
+op deze twee mannen werden gericht. De fiere monnik, die straks op
+het marktplein door zijne vurige taal de gemoederen der poorters zoo
+heftig in beweging had gebracht, was ook de zaal binnengedrongen. De
+kap van zijne pij had hij diep over het hoofd getrokken. Voortdurend
+waren zijne schitterende oogen op de edelvrouwe gericht, en telkens
+fluisterde hij, zelfs voor de naaste omstanders onhoorbaar:
+
+"Bertha, mijne lieve, moedige Bertha."
+
+Nu verhief de gevreesde Aloud zijne stem:
+
+"Schepenen van Dordrecht," sprak hij, "gij zijt heden ter vierschaar
+opgeroepen om het vonnis te bekrachtigen, dat door den Heer van Vianen,
+den moedigen overwinnaar van IJselstein, over de bezetting van dat
+slot geveld is. Gij weet, dat het zijn recht was als overwinnaar
+het vonnis te vellen niet alleen, doch dat hij het ook op staanden
+voet had kunnen doen voltrekken. Doch opdat de wereld later niet
+zou kunnen zeggen, dat daarbij oneerlijkheid was gepleegd, heeft hij
+zijne gevangenen aan mij uitgeleverd en de uitvoering van het vonnis
+aan u en mij opgedragen. Ik verzoek den dapperen Heer van Vianen,
+ons met de bepalingen van de overgave in kennis te stellen."
+
+Vianen stond op.
+
+Eene ademlooze stilte heerschte onder de menigte, die de zaal
+vulde. Wel waren de bepalingen reeds algemeen bekend, maar toch was
+iedereen nieuwsgierig, die uit den mond van Vianen zelven te vernemen.
+
+"Machtige Baljuw," zeide Vianen, "gaarne voldoe ik aan die
+uitnoodiging. De burcht is mij overgegeven op de volgende voorwaarden:
+
+De vrouwen en kinderen zouden vrijen uittocht hebben. Het kind,
+dat mij listig ontroofd was, zou mij ongedeerd worden teruggeven.
+
+De dienaar, die mij het kind onstolen had, zou mij uitgeleverd worden.
+
+En eindelijk: de helft van de bezetting zou den geboden weerstand
+met het leven boeten. Het lot zal beslissen, wie sterven zal.
+
+Andere voorwaarden, Edele Heer, zijn niet gesteld. Ik heb de bezetting
+gevankelijk naar deze stad gevoerd, en het staat aan u te beslissen,
+hoe de loting zal plaats hebben."
+
+Heer Aloud richtte nu het woord tot Bertha en vroeg:
+
+"Erkent gij, Vrouwe van IJselstein, de waarheid van die bepalingen?"
+
+"Ja, Heer," klonk zacht het antwoord, "op die voorwaarden heb ik den
+burcht overgegeven. Alleen moet ik er nog bijvoegen, dat de andere
+helft der bezetting niet alleen het leven maar ook de vrijheid erlangen
+zal. Dat is uitdrukkelijk bepaald."
+
+Aloud antwoordde met een licht schouderophalen, terwijl Vianen een
+valschen glimlach om den mond kreeg.
+
+"Welnu, schepenen van Dordrecht," hernam Aloud, "gij hebt de
+bepalingen gehoord en zult die, als rechtdoende in's Graven naam,
+ongetwijfeld met de grootste gestrengheid uitvoeren. Het verzet van
+den Heer van IJselstein tegen de bevelen van den Heer van Borselen,
+als gevolmachtigde van den Graaf, zoowel als de langdurige verdediging
+van het slot eischt, dat er eene voorbeeldige straf gesteld worde. De
+Heer van Borselen heeft reeds het machtige kasteel aan zijne gemalinne
+geschonken en wenscht, dat de verdedigers als opstandelingen streng
+gestraft worden, wat zeker uwe goedkeuring zal wegdragen.
+
+Wij kunnen dus nu overgaan tot de loting. De bezetting bestaat uit
+zestien personen. Ik heb daarom zestien balletjes van was, alle
+even groot en van denzelfden vorm, laten gereedmaken, en heb hier
+even zooveel penningen: acht Hollandsche en acht Leuvensche. In
+elk balletje zal een penning worden verborgen, zoo dat hij geheel
+onzichtbaar is. Wie nu een Hollandschen penning trekt, zal het leven
+behouden; de Leuvensche penningen daarentegen veroordeelen tot de galg.
+
+Draagt dat de goedkeuring van u allen weg?"
+
+"'t Is schandelijk!" riep eene stem uit de menigte.
+
+Iedereen keek verschrikt op. Wie durfde het wagen, zijne stem te
+verheffen tegen den gevreesden Aloud, die op dit oogenblik den persoon
+des Graven vertegenwoordigde? Dat was al te vermetel! Maar niemand
+kon den schuldige ontdekken, hoewel de mannen, die rondom den forsch
+gebouwden monnik stonden, wel wisten, wie het deed. Aloud stond op
+en toornig zag hij de menigte aan.
+
+"Ik duld hier geen tegenspraak, verstaat gij dat, poorters van
+Dordrecht? De eerste, die het weer waagt, zijne stem te doen hooren,
+zal ik laten oppakken en doen opsluiten. Ik laat niet met mij sponzen!"
+
+Ook bij Bertha had die stem eene groote ontroering teweeggebracht,
+immers,--zij kende haar? Neen, neen, zij twijfelde er niet aan:
+dat was de stem van Gijsbrecht, van haar dierbaren gemaal! Een zalig
+gevoel doortintelde haar lichaam; tranen van dankbaarheid welden
+op in hare schoone oogen, en zacht prevelden hare lippen: "O God,
+heb dank, mijn Gijsbrecht is gered, en--hij is hier, hij is mij
+nabij in den nood. Heb dank, heb dank, goede Hemelsche Vader!"
+
+Nu stond een der schepenen op. 't Was Heer Nicolaas van Putten, de
+eenige, die zich machtig genoeg voelde, Heer Aloud te durven zeggen,
+wat hij dacht. Toch behoorde daar moed toe, want voor Alouds willekeur
+en wreedheid was niemand veilig.
+
+"Heer Baljuw," sprak hij met ernst en waardigheid, "het is verre
+van mij, om den Heer van Vianen zijn recht op de bezetting van het
+veroverde IJselstein te betwisten. Ik weet het: de overwinnaar kan
+haar lot naar zijn welbehagen bepalen. Wil hij hen allen dooden--
+niemand kan hem dat beletten. Maar toch zou ik den Heer van Vianen
+wel willen vragen, of hij het voor zijn geweten verantwoorden
+kan, acht menschen, waarvan de meest, en nog in de kracht van hun
+leven zijn, te laten sterven, alleen--omdat zij hun plicht
+met voorbeeldeloozen moed getrouw zijn geweest! Hebben die mannen,
+voor wiens moed iedereen de hoogste bewondering koestert, den dood
+verdiend? En dan nog wel den dood aan de galg? Ik huiver alleen bij
+de gedachte daaraan, en ik aarzel niet te verklaren, dat hun dood
+niet zal zijn eene terechtstelling, maar een gerechtelijke moord,
+die voor eeuwig schande zal brengen over onze goede stad. En het
+afschuwelijkste in deze zaak is nog, dat hier eene jonge edelvrouwe
+veroordeeld is, in datzelfde lof te deelen! Nooit of nimmer zal ik
+mijne toestemming geven tot eene zoo lage daad, die slechts uit de
+afschuwelijkste wraakzucht voortgesproten kan zijn! Indien het niet
+anders kan, indien de Heer van Vianen bepaald den dood dier dapperen
+eischt, welnu, dat dan de mannen door het lot doen beslissen, wie
+hunner sterven zal, maar der moedige edelvrouwe worde de vrijheid
+geschonken! Voor haar worde in Dordrecht geen galg opgericht!"
+
+Nauwelijks had de Heer van Putten uitgesproken, of een daverend
+gejuich steeg op uit de menigte. Vianen en Aloud zagen bleek van woede,
+en bulderend gebood de laatste stilte.
+
+Toen trad Bertha een weinig vooruit en zeide:
+
+"Heer Baljuw, hoe dankbaar ik ook ben voor de ridderlijke woorden van
+dezen Heer, verzoek ik toch met mijne dappere verdedigers in hetzelfde
+lot te mogen deelen. Ik heb werkelijk tot de bezetting behoord en had
+de leiding der verdediging in handen. 't Is dus niet meer dan billijk,
+dat hun lot ook het mijne zij."
+
+Een goedkeurend gemompel liet zich hooren en aller oogen vestigden
+zich met bewondering op de edele Vrouwe.
+
+"Dat zal geschieden, ook zonder uw verzoek!" sprak Aloud norsch. "Laat
+de Heer van Putten niet vergeten, dat zijne woorden wel eens
+konden worden opgevat als muiterij, die gewoonlijk ook aan de galg
+eindigt. Bode! doe die penningen in deze balletjes, en zorg, dat zij
+onzichtbaar zijn."
+
+De bode voldeed aan dat bevel, en spoedig lagen de ballen in eene
+zilveren schaal, die voor Aloud op de tafel geplaatst werd.
+
+Er heerschte eene doodsche stilte onder de toeschouwers. Aloud verhief
+zijne stem en riep:
+
+"Dat de Vrouwe van IJselstein nader trede, en het lot over haar
+leven beslisse!"
+
+Met vasten tred kwam Bertha nader. Iedereen rekte den hals om haar
+te zien, en gloeiende van haat waren de blikken, die op Aloud werden
+geworpen. Zij stak de hand uit en nam haar vonnis uit de schaal. Zonder
+de minste beving in de teedere hand reikte zij het Heer Aloud toe. Deze
+brak het balletje open. Een vreeselijke spanning heerschte in de zaal
+en ieder drong zooveel mogelijk naar voren, om te zien, welke penning
+te voorschijn zou komen. Nu had Aloud hem in de hand en bezag hem met
+de grootste nauwkeurigheid. Een trek van teleurstelling verscheen op
+zijn gelaat.
+
+"Een Hollandsche!" riep hij, en nauwelijks waren die woorden gehoord,
+of van mond tot mond ging het:
+
+"Een Hollandsche! Een Hollandsche! De dappere edelvrouwe is vrij!"
+
+Opnieuw deed zich een daverend gejuich hooren, waaraan Aloud tevergeefs
+een einde trachtte te maken. Wel stonden er schutters achter hem,
+doch zij waren niet talrijk genoeg, om de zaal te doen ontruimen. Te
+laat begreep Aloud, dat hij vreeselijk onvoorzichtig was geweest,
+door de deuren voor iedereen open te zetten.
+
+Nu trad Jonker Jan van Asperen nader; vreugde over het gelukkige
+lot, dat Bertha had getrokken, stond in zijne schitterende oogen
+te lezen. Hij nam een balletje en gaf het met eene forsche beweging
+aan Heer Aloud over. Helaas, zijn vonnis was de dood; een Leuvensche
+penning viel rinkelend in de schaal. Daarna kwam de oude Dodo. Ook
+hij werd tot de galg verwezen. Zoo kregen allen eene beurt, en
+eindelijk kwam de laatste. 't Was dikke IJsbrand. Hij wist zijn
+lot reeds vooruit, want al acht hadden er een Hollandschen penning
+getrokken. Toch trad hij nader en greep het overgebleven balletje. Het
+bevatte een Leuvenschen penning.
+
+"Dat de beul en zijne knechten komen!" beval Aloud den bode. "Het
+vonnis zal onmiddellijk worden voltrokken!"
+
+De bode verliet de zaal en kwam weldra met den beul en twee dienaren
+terug. Op bevel van Aloud grepen zij Jonker Jan het eerst aan en
+begonnen hem de handen op den rug te binden; doch--dat was Bertha
+te veel. Met tranen op de bleeke wangen trad zij op Aloud toe.
+
+"Genade, Heer, genade voor mijne trouwe dienaren!" smeekte zij. "O,
+wees toch niet zoo wreed, zooveel onschuldigen te dooden, alleen omdat
+zij getrouw waren aan mij, hunne meesteres! Heer, geef hun genade,
+ik smeek het u."
+
+Aloud stond op. Een onmenschelijke glimlach ontsierde zijn gelaat.
+
+"Doe uw werk, beul," gebood hij. "Geen genade voor die opstandelingen
+tegen hun wettigen Graaf. Zij zullen hangen!"
+
+Het werd rumoeriger onder de toeschouwers. Blijkbaar hield alleen de
+vrees voor Alouds geduchte macht de zwaarden in de scheeden.
+
+Thans wierp Bertha, de fiere Bertha, zich op de
+knieen. "Genade!" smeekte zij snikkend, "genade voor die
+ongelukkigen. Is het u dan niet genoeg, dat ik mij dus voor u
+verneder, Heer Aloud? O, heb medelijden met deze dappere mannen,
+die niets gedaan hebben om zulk een vreeselijken dood te moeten
+sterven. Zie mijne tranen, Heer, en erbarm u. Genade, smeek ik u, o,
+heb toch genade! Moet mij dan alles ontnomen worden? O, laat mij die
+dapperen behouden ....."
+
+"Voort met hen!" bulderde Aloud. "Geen genade voor de
+opstandelingen! Alle acht zullen zij hangen en gij, Vrouwe van
+IJselstein, gij en de anderen, die de galg ontloopen, gij allen zult
+gekerkerd worden. Ha, ha, dacht ge dan waarlijk, dat we u vrij zouden
+laten heengaan, om opnieuw in opstand te komen tegen uw wettigen
+Heer? Naar den kerker met hen! En dat de vonnissen spoedig worden
+voltrokken!"
+
+"Maar dat is onrechtvaardig en verraderlijk!" riep Heer Nicolaas
+van Putten, terwijl hij zijn zwaard trok en zich voor Bertha
+plaatste. "Nooit zal ik gedoogen, dat zulk eene lage daad
+geschiedt! Volgens de voorwaarden, bij de overgave van den burcht
+gesteld, zijn de Edelvrouwe en hare zeven dienaren vrij, en kunnen zij
+gaan, waarheen zij willen, en niemand, zelfs gij niet, Heer Aloud, mag
+hen wederrechtelijk gevangen houden. Met mijn leven sta ik borg, dat
+die bepalingen worden uitgevoerd! Te wapen, poorters van Dordrecht! Te
+wapen! Die schande moet niet over onze stad komen. Te wapen!"
+
+"Dat is oproer!" bulderde Aloud. "Grijpt den muiter!" "Te
+wapen!" donderde eene andere stem en nu plaatste de forsche monnik
+zich naast den Heer van Putten. Vlug rukte hij de grauwe monnikspij
+los en trok een schitterend zwaard uit de scheede. "Verraad! Te
+wapen!" dreunde zijne stem den poorters in de ooren. "Weg met den
+verrader! Weg met Aloud!"
+
+"Weg met Aloud!" klonk het woest door de zaal, en van alle kanten
+drongen de getergde poorters op den Baljuw aan. Van Putten en de monnik
+hielden bij Bertha en de gevangenen stand. Op dit oogenblik drongen de
+schutters, die gewaarschuwd waren, onder bevel van den Schout de zaal
+binnen, doch--zoodra zij zagen, dat het getergde volk eindelijk
+begonnen was zich te wreken, kozen zij de zijde van hunne stadgenooten.
+
+"Weg met Aloud! Weg met den handlanger van Van Borselen. Aan de
+galg! Aan de galg!" klonken hunne kreten. 't Werd een onbeschrijflijk
+tumult.
+
+De monnik drong met het zwaard in de vuist op Vianen toe.
+
+"Verdedig u, ellendeling!" donderde hij hem toe, "of ik steek u
+overhoop als een hond!"
+
+Vianen hier het zwaard op. Vlug wierp de monnik de kap naar achteren,
+en--verschrikt deinsde Vianen achteruit.
+
+"IJselstein!" mompelde hij onthutst.
+
+"Ja, IJselstein!" riep Heer Gijsbrecht, terwijl hij Vianen een
+geweldigen slag op den schouder toebracht.
+
+"Daar, verrader, daar hebt ge uw loon!"
+
+Maar Vianen gaf zich zoo spoedig niet gewonnen. IJzingwekkend flikkerde
+zijn zwaard boven het hoofd van zijn vijand, doch deze wist behendig
+zijne slagen af te weren. 't Werd een vreeselijke strijd, die lang
+onbeslist bleef. Eindelijk begonnen de bewegingen van Vianen zwakker
+te worden. Het was duidelijk, dat zijn gewonde schouder hem hinderde
+in den strijd.
+
+Gijsbrecht daarentegen werd voortdurend woester en krachtiger. Daar
+hief hij het zwaard op, en met duizelingwekkende snelheid daalde
+het op Vianens hoofd neder. Met verbrijzelden schedel stortte deze
+achterover op den grond.
+
+Intusschen was de opstand algemeen geworden. Aloud verdedigde zich
+met wanhopigen moed,--maar hij was verloren. De schutters, op
+wie hij al zijne hoop gevestigd had, maakten met de poorters gemeene
+zaak en vielen op hem aan. "Grijpt den verrader! Aan de galg met den
+schender van onze rechten en privilegien! Weg met den handlanger van
+Van Borselen!"
+
+Van alle kanten drong men op hem aan en als de kreten der verwoede
+poorters hem nog in het onzekere lieten, welk lot hem beschoren was,
+dan zeiden die dreigende blikken hem genoeg.
+
+Spoedig werd hem het zwaard uit de hand geslagen en honderd
+armen grepen hem aan. Woest sleurde men hem de rechtzaal uit en
+het marktplein op. Ook daar was alles in de grootste beroering. De
+opstand was reeds overgeslagen tot hen, die geen plaatsje in de zaal
+hadden kunnen bemachtigen. Overal klonk het den ongelukkige tegen:
+"Aan de galg met den schender van onze rechten en privilegien. Den
+dood aan den verrader!"
+
+'t Was een woest en ontzettend tooneel, wat er nu volgde; de verwoede
+poorters namen eene ijselijke wraak, en rustten niet, voordat het
+lichaam van den trotschen dwingeland hing aan de galg, die hij voor
+een ander had bestemd.
+
+In de gerechtszaal was intusschen een ander tooneel afgespeeld, even
+treffend als dat daar buiten, doch oneindig veel lieflijker. Zoodra
+Vianen voor het zwaard van Heer Gijsbrecht bezweken was, had deze
+zich naar de plaats begeven, waar Bertha in den grootsten angst het
+einde van den strijd verbeidde, want niet zoodra had Gijsbrecht zich
+de monnikskap van het hoofd geschoven, of zij had haar dierbaren
+gemaal herkend. "Gijsbrecht, mijn Gijsbrecht!" had zij uitgeroepen,
+en daarna was zij half bewusteloos in de armen van haar trouwen
+schildknaap nedergezonken. Doch spoedig had zij zich hersteld en met
+een kloppend hart den strijd gadeslagen. Daar viel Vianen. Godlof,
+Gijsbrecht overwint. Nu nadert hij haar met een glimlach van
+geluk op de lippen. Hij breidt de armen uit en vurig omhelzen zij
+eikander. "Bertha, lieve moedige Bertha!" zegt hij, terwijl hij haar de
+tranen van de oogen kust. En Bertha fluistert: "O, Gijsbrecht, welk een
+geluk. Dat had ik niet durven hopen." Snikken beletten haar verder te
+spreken, doch vast houdt zij de armen om haar dierbaren gemaal geklemd.
+
+Eindelijk maakt Gijsbrecht zich zacht uit die omarming los.
+
+"Zie eens, Bertha, daar nadert mijn bevrijder. Aan hem dank ik
+het leven!"
+
+Bertha ziet op, doch zij ontdekt niemand dan een roodharigen man,
+wiens kleeding den schipper verraadt.
+
+Zijne wangen zijn bedekt met een ontzaglijken baard, die hem een
+woest en ruw uiterlijk geeft. Glimlachend treedt hij nader en buigt
+voor haar de knie.
+
+"Edele Vrouwe," zegt hij vroolijk, "ontvang mijne hulde voor zooveel
+moed, als nog nooit eene Vrouwe te bewonderen gaf. Voortaan zal
+iedereen beamen, wat ik eens voor u zong:
+
+
+Brederoo het edelste,
+Wassenaar het oudste,
+Egmond het rijkste, ... maar
+Arkel het stoutste!"
+
+
+"Fulco, gij zijt Fulco!" riep plotseling Bertha uit. "'t Kan niet
+anders, of gij moet Fulco zijn!"
+
+IJlings stond de schipper op, en vlug verwijderde hij baard en pruik.
+
+"Fulco!" riep Jonker Jan, hem de hand toestekende. "Fulco!" riep Dodo.
+
+"Fulco!" riepen allen uit, en iedereen drong op hem toe, om hem de
+hand te drukken.
+
+Gijsbrecht begroette de dappere mannen, die zijne gemalinne zoo trouw
+ter zijde hadden gestaan.
+
+Maar Bertha sloeg Fulco de armen om den hals en gaf hem een kus.
+
+"Dat is mijn schoonste loon!" riep Fulco met tranen in de oogen.--
+
+
+
+HOOFDSTUK 11
+
+Besluit
+
+Hoewel de rust in Dordrecht spoedig hersteld was, had toch het gebeurde
+voor het Graafschap de gewichtigste gevolgen. Wolfert van Borselen,
+wiens macht thans schier onbeperkt was, verklaarde de Dordtenaars tot
+oproerlingen en zond eene krijgsmacht af, om de stad te tuchtigen,
+maar dat was gemakkelijker bevolen dan uitgevoerd. De poorters,
+aangevoerd door Nicolaas van Putten, wien Gijsbrecht van IJselstein
+getrouw ter zijde stond, verdedigden zich met groote dapperheid en
+wisten de stad te behouden.
+
+Alom in den lande ontstond gemor en misnoegen tegen den machtigen
+dwingeland, die voortging den Graaf te bewaken en in diens naam de
+willekeurigste daden te plegen. Wolfert van Borselen begon zich in
+'s-Gravenhage minder veilig te achten, en besloot daarom, naar Zeeland
+terug te keeren en vandaar eene geduchtte krijgsmacht af te zenden,
+ten einde elk verzet te fnuiken. In den nacht verliet hij heimelijk de
+stad en vertrok over Delft naar Vlaardingen. Den jongen Graaf dwong
+hij, hem te vergezellen. Hij durfde hem niet achterlaten, uit, vrees
+dat misschien een ander invloed op hem mocht verkrijgen, waardoor
+aan zijne, Van Borselens macht, een einde zou komen. Overal waar hij
+kwam, liet hij, om eene mogelijke vervolging te verijdelen, de bruggen
+achter zich af breken. Maar dat middel baatte hem niet. Nauwelijks was
+de vlucht van Van Borselen en de ontvoering van den Graaf ruchtbaar
+geworden, of ijlings zette men de vluchtelingen na. Te Vlaardingen
+vernam men, dat zij reeds van wal waren gestoken, om zich naar Zeeland
+te begeven, doch dat zij door windstilte verhinderd waren, verder
+te gaan. IJlings begaf men zich in booten en visschersvaartuigen
+en roeide hen achterna. Weldra werden zij ingehaald en naar den wal
+teruggebracht. Onder gejuich voerde men den Graaf naar 's-Gravenhage
+terug, doch Van Borselen werd in het Steenen Huis te Delft gevangen
+gezet. Maar nauwelijks hadden de poorters dier stad vernomen, dat
+de gehate Van Borselen zich binnen hunne muren in gevangenschap
+bevond, of zij begaven zich onder het slaken van de vreeselijkste
+kreten naar het Steenen Huis en eischten de uitlevering van den
+dwingeland. Spoedig begonnen zij de deur te rammeien en drongen,
+toen deze bezweek, met woest geweld naar binnen. Als verscheurende
+dieren vielen zij op den edelman aan en sleurden hem naar buiten,
+waar hij onder de vreeselijkste martelingen werd vermoord.
+
+Graaf Jan, nu van zijn leidsman beroofd, voelde zich niet bij machte,
+zelf de teugels van het bewind in handen te nemen, en noodigde
+daarom zijn neef, Jan van Avennes, den Graaf van Henegouwen uit naar
+Holland te komen, om hem in de regeering behulpzaam te zijn. En deze
+liet zich niet lang bidden. Hij gaf dadelijk aan die uitnoodiging
+gehoor en nam het gezag in handen. Een zijner eerste daden was, alle
+schenkingen, die Van Borselen zichzelven of zijne gemalin gedaan had,
+te vernietigen, en IJselstein terug te geven aan Heer Gijsbrecht,
+den rechtmatigen eigenaar.
+
+Onder een daverend gejuich deed deze, op zijn schimmel gezeten,
+met de fiere Bertha aan zijne zijde en door zijne dappere dienaren
+gevolgd, zijn intocht in het bijna geheel herstelde kasteel. Groot
+was de vreugde, die in de harten der dappere verdedigers heerschte,
+toen zij op den geliefden burcht terugkeerden; tranen van dankbaarheid
+stonden in veler oogen, en jubelend begroette men het vaandel van
+IJselstein, toen Fulco het op den toren plantte.
+
+Den volgenden dag begaf ieder zich naar de burchtkapel, om God te
+danken voor Zijne redding uit het dreigende gevaar. Een priester
+verrichtte onder de plechtigste stilte den heiligen dienst, en
+aandoenlijk klonk zijn gebed voor de dapperen, die het leven in den
+strijd verloren hadden. Toen de gewone dienst geeindigd was, kwamen
+twee koorknapen binnen, die elk een volledig harnas droegen en het
+voor het altaar nederlegden. De priester verhief zijne stem en riep
+Jonker Jan van Asperen en Fulco bij hunne namen, hen opdragende voor
+het altaar neder te knielen.
+
+Ieder begreep, wat er gebeuren zou. Ongetwijfeld zouden deze beide
+dappere jongelieden den ridderslag ontvangen.
+
+De priester nam het zwaard en zegende het, en nu trad Heer Gijsbrecht
+naar voren en plaatste zich voor de knielenden. Met eene stem, die
+beefde van ontroering, sprak hij:
+
+"Jonker Jan van Asperen, moedige verdediger van dezen fel bestookten
+burcht, en gij Fulco, die mij onder de grootste gevaren getrouw zijt
+gebleven en mij uit de handen mijner vijanden hebt verlost, goud is
+niet in staat, om u den dank te bewijzen, dien mijne gemalinne en ik
+voor u in het hart dragen, doch ontvangt als loon voor zooveel trouw
+en moed de hoogste belooning, die ik u kan schenken. Belooft gij,
+immer den godsdienst getrouw te zullen blijven?"
+
+"Dat beloof ik!" klonk het zacht uit beider mond.
+
+"Belooft gij, zwakken en verdrukten te zullen beschermen en weduwen
+en weezen een helper te zijn?"
+
+En weer klonk het: "Dat beloof ik!"
+
+"En eindelijk belooft gij, altijd recht te zullen doen en onrecht te
+zullen wreken, waar gij het ook ontmoet, en u in alles te gedragen,
+zooals het een vroom Ridder betaamt?"
+
+En nogmaals klonk het: "Dat beloof ik. Zoo waarlijk helpe mij de
+Almachtige!"
+
+"Dan sla ik u met dezen slag tot Ridder," sprak Gijsbrecht, terwijl
+hij elk een lichten slag met het platte zwaard op den rug gaf.
+
+Ontroerd stonden de jongelieden op en trokken het harnas aan, dat voor
+hen gereed lag; daarna gespte Gijsbrecht hun de gouden sporen aan. Toen
+knielden zij weder neder en ontvingen den zegen van den priester.
+
+Daarmede was de plechtigheid afgeloopen.
+
+--
+
+En hiermede, waarde lezer, is mijn verhaal ten einde. Alleen moet
+ik nog vertellen, dat Fulco door Heer Gijsbrecht benoemd werd tot
+Kastelein van het sterke slot te Heukelom, Bertha's persoonlijk
+eigendom, welk slot hij tot aan het einde van zijn leven bewoond heeft,
+geeerd en bemind door al zijne onderdanen.
+
+Gijsbrecht en Bertha hebben een lang en gelukkig leven geleid, en
+wanneer ge ooit het stedeke IJselstein bezoekt, verzuim dan niet
+het praalgraf te gaan zien, waarin nog, zij aan zij, hun stoffelijk
+overschot rust. Zelfs in den dood hebben zij elkander niet weer
+verlaten.
+
+
+
+
+
+
+*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK, FULCO DE MINSTREEL ***
+
+This file should be named 7flcd10.txt or 7flcd10.zip
+Corrected EDITIONS of our eBooks get a new NUMBER, 7flcd11.txt
+VERSIONS based on separate sources get new LETTER, 7flcd10a.txt
+
+Project Gutenberg eBooks are often created from several printed
+editions, all of which are confirmed as Public Domain in the US
+unless a copyright notice is included. Thus, we usually do not
+keep eBooks in compliance with any particular paper edition.
+
+We are now trying to release all our eBooks one year in advance
+of the official release dates, leaving time for better editing.
+Please be encouraged to tell us about any error or corrections,
+even years after the official publication date.
+
+Please note neither this listing nor its contents are final til
+midnight of the last day of the month of any such announcement.
+The official release date of all Project Gutenberg eBooks is at
+Midnight, Central Time, of the last day of the stated month. A
+preliminary version may often be posted for suggestion, comment
+and editing by those who wish to do so.
+
+Most people start at our Web sites at:
+http://gutenberg.net or
+http://promo.net/pg
+
+These Web sites include award-winning information about Project
+Gutenberg, including how to donate, how to help produce our new
+eBooks, and how to subscribe to our email newsletter (free!).
+
+
+Those of you who want to download any eBook before announcement
+can get to them as follows, and just download by date. This is
+also a good way to get them instantly upon announcement, as the
+indexes our cataloguers produce obviously take a while after an
+announcement goes out in the Project Gutenberg Newsletter.
+
+http://www.ibiblio.org/gutenberg/etext04 or
+ftp://ftp.ibiblio.org/pub/docs/books/gutenberg/etext04
+
+Or /etext03, 02, 01, 00, 99, 98, 97, 96, 95, 94, 93, 92, 92, 91 or 90
+
+Just search by the first five letters of the filename you want,
+as it appears in our Newsletters.
+
+
+Information about Project Gutenberg (one page)
+
+We produce about two million dollars for each hour we work. The
+time it takes us, a rather conservative estimate, is fifty hours
+to get any eBook selected, entered, proofread, edited, copyright
+searched and analyzed, the copyright letters written, etc. Our
+projected audience is one hundred million readers. If the value
+per text is nominally estimated at one dollar then we produce $2
+million dollars per hour in 2002 as we release over 100 new text
+files per month: 1240 more eBooks in 2001 for a total of 4000+
+We are already on our way to trying for 2000 more eBooks in 2002
+If they reach just 1-2% of the world's population then the total
+will reach over half a trillion eBooks given away by year's end.
+
+The Goal of Project Gutenberg is to Give Away 1 Trillion eBooks!
+This is ten thousand titles each to one hundred million readers,
+which is only about 4% of the present number of computer users.
+
+Here is the briefest record of our progress (* means estimated):
+
+eBooks Year Month
+
+ 1 1971 July
+ 10 1991 January
+ 100 1994 January
+ 1000 1997 August
+ 1500 1998 October
+ 2000 1999 December
+ 2500 2000 December
+ 3000 2001 November
+ 4000 2001 October/November
+ 6000 2002 December*
+ 9000 2003 November*
+10000 2004 January*
+
+
+The Project Gutenberg Literary Archive Foundation has been created
+to secure a future for Project Gutenberg into the next millennium.
+
+We need your donations more than ever!
+
+As of February, 2002, contributions are being solicited from people
+and organizations in: Alabama, Alaska, Arkansas, Connecticut,
+Delaware, District of Columbia, Florida, Georgia, Hawaii, Illinois,
+Indiana, Iowa, Kansas, Kentucky, Louisiana, Maine, Massachusetts,
+Michigan, Mississippi, Missouri, Montana, Nebraska, Nevada, New
+Hampshire, New Jersey, New Mexico, New York, North Carolina, Ohio,
+Oklahoma, Oregon, Pennsylvania, Rhode Island, South Carolina, South
+Dakota, Tennessee, Texas, Utah, Vermont, Virginia, Washington, West
+Virginia, Wisconsin, and Wyoming.
+
+We have filed in all 50 states now, but these are the only ones
+that have responded.
+
+As the requirements for other states are met, additions to this list
+will be made and fund raising will begin in the additional states.
+Please feel free to ask to check the status of your state.
+
+In answer to various questions we have received on this:
+
+We are constantly working on finishing the paperwork to legally
+request donations in all 50 states. If your state is not listed and
+you would like to know if we have added it since the list you have,
+just ask.
+
+While we cannot solicit donations from people in states where we are
+not yet registered, we know of no prohibition against accepting
+donations from donors in these states who approach us with an offer to
+donate.
+
+International donations are accepted, but we don't know ANYTHING about
+how to make them tax-deductible, or even if they CAN be made
+deductible, and don't have the staff to handle it even if there are
+ways.
+
+Donations by check or money order may be sent to:
+
+Project Gutenberg Literary Archive Foundation
+PMB 113
+1739 University Ave.
+Oxford, MS 38655-4109
+
+Contact us if you want to arrange for a wire transfer or payment
+method other than by check or money order.
+
+The Project Gutenberg Literary Archive Foundation has been approved by
+the US Internal Revenue Service as a 501(c)(3) organization with EIN
+[Employee Identification Number] 64-622154. Donations are
+tax-deductible to the maximum extent permitted by law. As fund-raising
+requirements for other states are met, additions to this list will be
+made and fund-raising will begin in the additional states.
+
+We need your donations more than ever!
+
+You can get up to date donation information online at:
+
+http://www.gutenberg.net/donation.html
+
+
+***
+
+If you can't reach Project Gutenberg,
+you can always email directly to:
+
+Michael S. Hart <hart@pobox.com>
+
+Prof. Hart will answer or forward your message.
+
+We would prefer to send you information by email.
+
+
+**The Legal Small Print**
+
+
+(Three Pages)
+
+***START**THE SMALL PRINT!**FOR PUBLIC DOMAIN EBOOKS**START***
+Why is this "Small Print!" statement here? You know: lawyers.
+They tell us you might sue us if there is something wrong with
+your copy of this eBook, even if you got it for free from
+someone other than us, and even if what's wrong is not our
+fault. So, among other things, this "Small Print!" statement
+disclaims most of our liability to you. It also tells you how
+you may distribute copies of this eBook if you want to.
+
+*BEFORE!* YOU USE OR READ THIS EBOOK
+By using or reading any part of this PROJECT GUTENBERG-tm
+eBook, you indicate that you understand, agree to and accept
+this "Small Print!" statement. If you do not, you can receive
+a refund of the money (if any) you paid for this eBook by
+sending a request within 30 days of receiving it to the person
+you got it from. If you received this eBook on a physical
+medium (such as a disk), you must return it with your request.
+
+ABOUT PROJECT GUTENBERG-TM EBOOKS
+This PROJECT GUTENBERG-tm eBook, like most PROJECT GUTENBERG-tm eBooks,
+is a "public domain" work distributed by Professor Michael S. Hart
+through the Project Gutenberg Association (the "Project").
+Among other things, this means that no one owns a United States copyright
+on or for this work, so the Project (and you!) can copy and
+distribute it in the United States without permission and
+without paying copyright royalties. Special rules, set forth
+below, apply if you wish to copy and distribute this eBook
+under the "PROJECT GUTENBERG" trademark.
+
+Please do not use the "PROJECT GUTENBERG" trademark to market
+any commercial products without permission.
+
+To create these eBooks, the Project expends considerable
+efforts to identify, transcribe and proofread public domain
+works. Despite these efforts, the Project's eBooks and any
+medium they may be on may contain "Defects". Among other
+things, Defects may take the form of incomplete, inaccurate or
+corrupt data, transcription errors, a copyright or other
+intellectual property infringement, a defective or damaged
+disk or other eBook medium, a computer virus, or computer
+codes that damage or cannot be read by your equipment.
+
+LIMITED WARRANTY; DISCLAIMER OF DAMAGES
+But for the "Right of Replacement or Refund" described below,
+[1] Michael Hart and the Foundation (and any other party you may
+receive this eBook from as a PROJECT GUTENBERG-tm eBook) disclaims
+all liability to you for damages, costs and expenses, including
+legal fees, and [2] YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE OR
+UNDER STRICT LIABILITY, OR FOR BREACH OF WARRANTY OR CONTRACT,
+INCLUDING BUT NOT LIMITED TO INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE
+OR INCIDENTAL DAMAGES, EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE
+POSSIBILITY OF SUCH DAMAGES.
+
+If you discover a Defect in this eBook within 90 days of
+receiving it, you can receive a refund of the money (if any)
+you paid for it by sending an explanatory note within that
+time to the person you received it from. If you received it
+on a physical medium, you must return it with your note, and
+such person may choose to alternatively give you a replacement
+copy. If you received it electronically, such person may
+choose to alternatively give you a second opportunity to
+receive it electronically.
+
+THIS EBOOK IS OTHERWISE PROVIDED TO YOU "AS-IS". NO OTHER
+WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, ARE MADE TO YOU AS
+TO THE EBOOK OR ANY MEDIUM IT MAY BE ON, INCLUDING BUT NOT
+LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR A
+PARTICULAR PURPOSE.
+
+Some states do not allow disclaimers of implied warranties or
+the exclusion or limitation of consequential damages, so the
+above disclaimers and exclusions may not apply to you, and you
+may have other legal rights.
+
+INDEMNITY
+You will indemnify and hold Michael Hart, the Foundation,
+and its trustees and agents, and any volunteers associated
+with the production and distribution of Project Gutenberg-tm
+texts harmless, from all liability, cost and expense, including
+legal fees, that arise directly or indirectly from any of the
+following that you do or cause: [1] distribution of this eBook,
+[2] alteration, modification, or addition to the eBook,
+or [3] any Defect.
+
+DISTRIBUTION UNDER "PROJECT GUTENBERG-tm"
+You may distribute copies of this eBook electronically, or by
+disk, book or any other medium if you either delete this
+"Small Print!" and all other references to Project Gutenberg,
+or:
+
+[1] Only give exact copies of it. Among other things, this
+ requires that you do not remove, alter or modify the
+ eBook or this "small print!" statement. You may however,
+ if you wish, distribute this eBook in machine readable
+ binary, compressed, mark-up, or proprietary form,
+ including any form resulting from conversion by word
+ processing or hypertext software, but only so long as
+ *EITHER*:
+
+ [*] The eBook, when displayed, is clearly readable, and
+ does *not* contain characters other than those
+ intended by the author of the work, although tilde
+ (~), asterisk (*) and underline (_) characters may
+ be used to convey punctuation intended by the
+ author, and additional characters may be used to
+ indicate hypertext links; OR
+
+ [*] The eBook may be readily converted by the reader at
+ no expense into plain ASCII, EBCDIC or equivalent
+ form by the program that displays the eBook (as is
+ the case, for instance, with most word processors);
+ OR
+
+ [*] You provide, or agree to also provide on request at
+ no additional cost, fee or expense, a copy of the
+ eBook in its original plain ASCII form (or in EBCDIC
+ or other equivalent proprietary form).
+
+[2] Honor the eBook refund and replacement provisions of this
+ "Small Print!" statement.
+
+[3] Pay a trademark license fee to the Foundation of 20% of the
+ gross profits you derive calculated using the method you
+ already use to calculate your applicable taxes. If you
+ don't derive profits, no royalty is due. Royalties are
+ payable to "Project Gutenberg Literary Archive Foundation"
+ the 60 days following each date you prepare (or were
+ legally required to prepare) your annual (or equivalent
+ periodic) tax return. Please contact us beforehand to
+ let us know your plans and to work out the details.
+
+WHAT IF YOU *WANT* TO SEND MONEY EVEN IF YOU DON'T HAVE TO?
+Project Gutenberg is dedicated to increasing the number of
+public domain and licensed works that can be freely distributed
+in machine readable form.
+
+The Project gratefully accepts contributions of money, time,
+public domain materials, or royalty free copyright licenses.
+Money should be paid to the:
+"Project Gutenberg Literary Archive Foundation."
+
+If you are interested in contributing scanning equipment or
+software or other items, please contact Michael Hart at:
+hart@pobox.com
+
+[Portions of this eBook's header and trailer may be reprinted only
+when distributed free of all fees. Copyright (C) 2001, 2002 by
+Michael S. Hart. Project Gutenberg is a TradeMark and may not be
+used in any sales of Project Gutenberg eBooks or other materials be
+they hardware or software or any other related product without
+express permission.]
+
+*END THE SMALL PRINT! FOR PUBLIC DOMAIN EBOOKS*Ver.02/11/02*END*
+
diff --git a/old/7flcd10.zip b/old/7flcd10.zip
new file mode 100644
index 0000000..62264ec
--- /dev/null
+++ b/old/7flcd10.zip
Binary files differ
diff --git a/old/8flcd10.txt b/old/8flcd10.txt
new file mode 100644
index 0000000..5784a02
--- /dev/null
+++ b/old/8flcd10.txt
@@ -0,0 +1,6959 @@
+The Project Gutenberg EBook of Fulco de Minstreel, by Cornelis Johannes Kieviet
+
+Copyright laws are changing all over the world. Be sure to check the
+copyright laws for your country before downloading or redistributing
+this or any other Project Gutenberg eBook.
+
+This header should be the first thing seen when viewing this Project
+Gutenberg file. Please do not remove it. Do not change or edit the
+header without written permission.
+
+Please read the "legal small print," and other information about the
+eBook and Project Gutenberg at the bottom of this file. Included is
+important information about your specific rights and restrictions in
+how the file may be used. You can also find out about how to make a
+donation to Project Gutenberg, and how to get involved.
+
+
+**Welcome To The World of Free Plain Vanilla Electronic Texts**
+
+**eBooks Readable By Both Humans and By Computers, Since 1971**
+
+*****These eBooks Were Prepared By Thousands of Volunteers!*****
+
+
+Title: Fulco de Minstreel
+
+Author: Cornelis Johannes Kieviet
+
+Release Date: October, 2004 [EBook #6748]
+[This file was first posted on January 20, 2003]
+[Most recently updated March 29, 2004]
+
+Edition: 10
+
+Language: Dutch
+
+Character set encoding: ISO-8859-1
+
+*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK, FULCO DE MINSTREEL ***
+
+
+
+
+Digitized by Jeroen Hellingman and Miranda van de Heijning.
+
+
+
+
+FULCO DE MINSTREEL
+
+EEN HISTORISCH VERHAAL
+
+UIT DEN TIJD VAN GRAAF JAN I
+
+VOOR JONGELIEDEN
+
+DOOR
+
+C. JOH. KIEVIET
+
+
+
+
+
+
+
+
+HOOFDSTUK 1
+
+Een late rit
+
+'t Was op een schoonen Augustusavond van het jaar onzes Heeren 1297,
+dat drie ruiters in gestrekten draf langs den heirweg reden, die naar
+het slot van den Heer van Heukelom voerde. Ongetwijfeld hadden zij een
+warmen rit achter den rug, want een wit schuim liep den edelen dieren
+langs de zijden, en de kleederen der ruiters waren met stof bedekt. Het
+was een heete dag geweest, zoo heet als het in de hondsdagen maar
+zijn kan. Het zonnetje had den ganschen dag als een gloeiende bol
+aan den wolkenloozen hemel geschitterd en hare verzengende stralen
+naar het aardrijk geschoten. Nu daalde het langzaam ter kimme en
+stond op het punt van onder te gaan. Toch bleef het nog warm, zelfs
+drukkend in de lucht, en er bestond grond voor de veronderstelling,
+dat er wel eens eene donderbui zou kunnen volgen.
+
+Het stof van den uitgedroogden weg vloog dwarrelend van onder de
+hoeven der twee voorste paarden omhoog en hulde den derden ruiter,
+die een weinig achteraan reed, in eene zoo dichte wolk, dat het hem
+bijna onmogelijk was geregeld adem te halen, eene omstandigheid, die
+zijn lot verre van aangenaam maakte. Toch deed hij geen moeite om die
+stofwolk te ontvluchten en zich bij de andere ruiters te voegen. Een
+vluchtige blik op de kleeding van het drietal zou reeds voldoende
+zijn om daarvan de reden te doen kennen; de sierlijke kleederen der
+voorste ruiters toch laten geen twijfel over, of zij worden gedragen
+door Heeren van edelen bloede, terwijl de grovere stof, die den derden
+ruiter omkleedt, den dienstman verraadt. Doch bezien wij hen liever
+wat nader.
+
+Hoe treft ons de koene blik en de fiere houding van den oudste der
+edellieden, een schoonen jonkman van hoogstens vijfentwintigjarigen
+leeftijd, wiens blonde haren krullend te voorschijn komen van onder
+de roode, met gouddraad gerande muts. Van welk eene fijne stof is
+zijn korte, rijk geborduurde lijfrok vervaardigd, en welk een tal van
+edelsteenen flikkert aan den gordel, dien hij om zijn middel draagt,
+en waaraan een blinkend zwaard, aan het gevest eveneens met kostbare
+steenen bezet, bevestigd is. In sierlijke plooien golft hem de blauw
+fluweelen mantel om de schouders; zijne korte broek reikt hem tot niet
+verder dan halverwege de dijen, en zijne beenen zijn met bruine hozen
+bekleed. Gouden sporen aan de hielen toonen aan, dat hij niet alleen
+edelman, maar ook ridder is. De schoone jonkman is koninklijk gekleed,
+en zijne fiere vorstelijke houding doet die kleeding eer aan. Hij zit
+keurig te paard: het schijnt bijna, alsof hij met den vurigen schimmel,
+dien hij berijdt, één wezen vormt.
+
+Uit de tuigage van het ros blijkt evenzoo de rijkdom van den
+edelman. Ook die is versierd met edelsteenen en paarlen, de
+stijgbeugels zijn van zilver, het donkerroode dekkleed, waarop in
+zilverdraad het wapen van IJselstein is gestikt, is van kostbaar
+fluweel. Toch, hoe vorstelijk en rijk de indruk ook moge zijn, dien
+deze ruiter teweegbrengt, koninklijk bloed stroomt hem niet door de
+aderen. Het is Heer Gijsbrecht, de eigenaar van het machtige slot te
+IJselstein, en zijn naam is reeds, niettegenstaande des Ridders jeugd,
+beroemd in het graafschap. Was hij niet een van de eerste edelen, die
+van ruiters en voetknechten vergezeld optrok, om den moord in 1296 op
+Graaf Floris V gepleegd, te wreken? Hoe zeer was hij verontwaardigd
+over de lage daad, waaraan Gerard van Velzen, Herman van Woerden,
+Jan van Kuik, en ook zijn eigen oom Gijsbrecht van Amstel zich hadden
+schuldig gemaakt. Nauwelijks had het gerucht van den vreeselijken
+moord hem bereikt, of hij verzamelde zijne strijdmacht, en rukte op
+het slot Kroonenburg aan, waar Gerard van Velzen eene schuilplaats had
+gezocht. Dáár vereenigde hij zich met de Kennemers en West-Friezen,
+die aangevoerd werden door Klaas de Grebber, en met de Heeren van
+Kleef en van Zullen, en viel met onstuimige kracht op het moordslot
+aan. Weldra stond hij bij de belegeraars bekend als een van de
+stoutmoedigste ridders van het Graafschap, die bij eene bestorming
+immer de eerste, bij elken terugtocht de laatste was. Waar het gevecht
+het heerst, het gevaar het grootst was, daar kon men er zeker van zijn,
+de fiere gestalte van den jeugdigen ridder te vinden. Van terugdeinzen
+was bij hem geen sprake. "Voorwaarts, altoos voorwaarts!" was zijne
+leuze. Voor een groot deel was het aan zijn beleid en zijne dapperheid
+te danken, dat het slot Kroonenburg werd ingenomen en de moordenaars
+hunne gerechte straf ontvingen. En zoo geducht hij was in den strijd,
+zoo beminnelijk en innemend was hij in het dagelijksche leven. Van
+hem kon getuigd worden, dat hij was een ridder zonder vrees of blaam
+en een sieraad van zijn stand. Rechtvaardig jegens zijne onderzaten,
+was hij mild voor de armen, en weezen en weduwen een beschermer.
+
+De ruiter aan zijne zijde is, hoewel niet zoo kostbaar, toch op gelijke
+wijze getooid als Heer Gijsbrecht. Uit het wapen van IJselstein, dat
+op zijn lijfrok en ook op het dekkleed van den zwarten hengst, dien
+hij berijdt, gestikt is, raadt gij, dat hij tot het Huis van Heer
+Gijsbrecht behoort. Het is Jonker Jan van Asperen, de schildknaap
+van Gijsbrecht. Hij telt ongeveer zeventien jaar, en al kan men
+hem geen schoonen jongeling noemen, toch is hij flink gebouwd. Uit
+zijne trekken spreekt meer moed en woeste kracht, dan schranderheid,
+uit zijne donkere oogen meer drift, dan geest. Toch is hij eerlijk
+en trouwhartig; voor zijn Heer zou hij gaarne zijn leven wagen. De
+gouden sporen vinden we bij hem niet; hij is dus nog geen ridder,
+waarvoor hij dan ook nog wel wat te jong is.
+
+De derde ruiter, die zich soms met een grappig gezicht het stof van
+de lippen blaast, is, zooals we reeds opmerkten, een dienstman. Zijn
+naam is eenvoudig Fulco, en zijne kameraden noemen hem nog al eens
+Fulco den Minstreel, welken naam hij te danken heeft aan zijne schoone
+stem en aan de vele liederen, waarop hij hen op feestdagen dikwijls
+onthaalt. Hij is een vroolijke jongen van ongeveer twintig jaar, die
+de grootste heldenstukken met onverstoorbare kalmte verricht. Heer
+Gijsbrecht houdt hem in hooge eere en is, wanneer hij, zooals nu,
+op reis gaat, het liefst door hem vergezeld. Hij weet, dat Fulco
+zijn volle vertrouwen waardig is, en bovendien dankt hij hem
+het behoud van zijn leven. Nooit zal hij het vergeten, hoe Fulco
+zich, bij de belegering van Kroonenburg, door een dichten drom van
+vijanden heensloeg om hèm te redden, toen hij zich in de hitte van
+den strijd vergeten en te ver tusschen de vijanden gewaagd had. Van
+alle kanten drongen dezen op hem aan, en ongetwijfeld zou hij het
+leven verloren hebben, indien Fulco hem niet met gevaar van zijn
+eigen leven verlost had. En Fulco is zich bewust, dat hij bij zijn
+Heer een potje breken kan, maar nooit komt de gedachte bij hem op
+daarvan misbruik te maken. Hij gedraagt zich steeds zooals het een
+goed dienaar betaamt. Zoo ook nu. Hoeveel last hem het opgejaagde
+stof ook veroorzaken moge, hij denkt er niet aan zich ongevraagd bij
+de andere ruiters te voegen. Gelukkig wendde Heer Gijsbrecht zich
+tot hem, en riep:
+
+"Wel, hoe heb je het met de warmte, Fulco?"
+
+"Als een jong speenvarkentje aan het braadspit, Edele Heer. Ik begin
+bijna te sissen."
+
+"En je bent bijna onzichtbaar ook, jongen. Zie eens, Jonker, is het
+niet alsof je Fulco door de wolken zag vliegen?"
+
+"Ha, ha!" lachte Jonker Jan. "De wolken hangen gelukkig nog al laag
+bij den grond, Fulco. 't Zou er anders slecht voor je uitzien."
+
+"Alsof het er nu mooi voor mij uitzag, Jonker. 'k Geloof, dat mijne
+tong wel voor heirweg te gebruiken is."
+
+"Kom naast ons rijden, Fulco," gebood Heer Gijsbrecht. "We mochten
+je anders nog uit het gezicht verliezen."
+
+Die uitnoodiging behoefde niet herhaald te worden. "Pfff, wat een
+warmte en wat een stof!" zuchtte Fulco, en met een knipoogje tegen
+den Jonker en een blik op de tasch, die hij aan den zadel had hangen,
+liet hij er op volgen: "'k Wed, dat ik wel twee bekers wijn noodig
+zou hebben, om al het opgezamelde stofweg te spoelen. Mijne keel is
+er droog van."
+
+"En één, om wat af te koelen op den koop toe," vervolgde Jonker Jan,
+terwijl hij het knipoogje van Fulco beantwoordde.
+
+De jonge edelman glimlachte.
+
+"Een poosje geduld nog," zeide hij. "Binnen een half uur bereiken wij
+den zoom van het woud, dat we door moeten trekken. Daar vinden we dan
+tegelijkertijd water voor onze paarden, die ook wel eene verfrissching
+noodig hebben, en een zachten mosgrond om ons een oogenblik op neer
+te zetten. Maar lang kunnen we toch niet toeven, want het is al laat
+en we hebben nog een flinken rit vóór ons."
+
+"Uwe Edelheid heeft gelijk," zeide Jonker Jan. "'t Wordt al vrij
+donker, en we moeten minstens nog twee uur rijden. 't Zal laat zijn,
+eer we op den burcht aankomen. Als we maar niet na middernacht in
+het bosch zijn."
+
+Fulco glimlachte. Hij wist wel, waarom Jonker Jan niet graag na
+middernacht door een bosch of langs een kerkhof ging.
+
+"De Jonker heeft gelijk, Edele Heer," zeide hij spottend. "Dan zal
+het niet pluis zijn in dat donkere woud."
+
+"Wat nu, Jonker?" vroeg Heer Gijsbrecht, terwijl hij de wenkbrauwen
+fronste. "Je bent toch niet bang?"
+
+"Bang, Heer?" riep de schildknaap uit, en een donkere blos verfde
+hem de kaken. "Bang? Ik ben voor niemand bang. Wee hem, die het zou
+durven wagen, mij zelfs maar een stroohalm in den weg te leggen. Bij
+St. Joris, het zou hem slecht vergaan!"
+
+Bij díe woorden sloeg hij de hand zoo driftig aan zijn zwaard, dat
+het gerinkel daarvan zijn zwarten hengst de ooren deed spitsen.
+
+"Goed gesproken, hoewel de straf wel wat zwaar zou zijn voor eene
+zoo kleine misdaad," hernam de edelman glimlachend. "Ik wist ook wel,
+dat een Jonker van Asperen geen lafaard kon zijn. Maar waarom wil-je
+dan zoo graag vóór middernacht op den burcht zijn?"
+
+De Jonker zweeg. Hij schaamde zich de oorzaak van zijne vrees te
+noemen. Maar Fulco, die maar al te gaarne toegaf aan zijne zucht tot
+spotten, antwoordde in zijne plaats:
+
+"Wel, Edele Heer, dat is licht te bevroeden. U weet het toch even
+goed als wij:
+
+
+Van elf tot één
+Zijn de spoken op de been.
+
+
+De Jonker is niet bang voor schepsels van vleesch en bloed, maar
+voor zulke wezens, die men met zijn zwaard wel driemaal doormidden
+kan hakken en dan toch niet gewond zijn. Brrr, 't is om te rillen!"
+
+"Dwaasheid!" mompelde Heer Gijsbrecht. "Wees toch niet zoo
+kinderachtig, Jonker. Zulke wezens bestaan immers niet?"
+
+"Ze bestaan wel, Heer," zeide de Jonker beslist, "en ik beken, dat
+ik hen liever niet ontmoet. Ik ben er bang van."
+
+"Ik ook!" spotte Fulco.
+
+"Spot er maar niet mede," vermaande de Jonker ernstig. "Ik verzeker u,
+dat ze bestaan. Jonker Herman van 's Heerenberg heeft me onlangs er
+wel zooveel van verteld, dat ik volstrekt geen lust heb, persoonlijk
+met hen kennis te maken. En hij zegt, dat het vooral de spotters zijn,
+op wie de Witte Wijven het gemunt hebben."
+
+"O wee, dan zal ik er van lusten, als ze me zien!" lachte Fulco. "En
+noemde hij ze Witte Wijven? Wat vertelde hij er zoo al van?"
+
+"Dat zeg ik aan geen sporters," mompelde de Jonker verstoord. "Maar
+zie eens, Heer, wat daar eene donkere lucht komt opzetten! Ik denk,
+dat we eene donderbui zullen krijgen."
+
+"Dat schijnt wel zoo; we hebben gelukkig het bosch bereikt. Daar zullen
+we niet zoo spoedig last hebben van den regen. Ziedaar de beek, waarvan
+ik sprak. Laten we hier een oogenblik afstijgen en wat uitrusten."
+
+De ruiters stegen af, en nu eerst kon men goed zien, hoe warm
+de paarden het hadden gehad. Het zweet bedekte bijna hun geheele
+lichaam en het schuim stond hun op den bek. Fulco nam ze bij den
+teugel en leidde hen naar de beek, waar zij dadelijk hun dorst
+gingen lesschen. Daarna bond hij ze aan lage boomtakken vast,
+zoodat zij zich aan het welige gras te goed konden doen, en nam toen
+plaats bij de edellieden. Die waren al ijverig bezig, zich aan den
+meegenomen mondvoorraad te vergasten. De vermoeiende rit had hun honger
+bezorgd. Fulco vond het niet meer dan een staaltje van zijn plicht,
+het voorbeeld van zijn Heer naar zijn beste vermogen te volgen.
+
+Intusschen werd het zeer duister, hoewel de maan scheen. De lucht
+werd bedekt met donkere wolken, die een grilligen vorm hadden en
+er dreigend uitzagen. Weldra begon nu en dan een enkele droppel te
+vallen. De edelman stond op.
+
+"Laten wij te paard stijgen," zeide hij. "Wat wordt het verbazend
+donker. Als we den weg door het woud maar kunnen vinden. Ik zou niet
+gaarne op den laten avond nog verdwalen."
+
+Fulco maakte de paarden los en een oogenblik later reden zij in galop
+verder. 't Was aan de beesten te merken, dat de korte rust hun goed
+gedaan had.
+
+Doch al spoedig dwong de duisternis den ruiters, den gang der dieren
+wat te matigen, en toen zij dieper in het woud kwamen, werd het zelfs
+zoo donker, dat zij niet dan stapvoets voort konden gaan. Zij konden
+bijna geen hand voor oogen meer zien. De regen nam in hevigheid toe,
+en nu en dan werd het bosch verlicht door den blauwen gloed van een
+bliksemstraal. Van den regen hadden zij eerst niet veel last, daar
+het bladerdak boven hun hoofd hen beschermde. Doch weldra begon dat
+te veranderen. Het werd zwaar weer. Al vlugger en vlugger volgden de
+bliksemstralen elkander op en de regen viel bij stroomen. De bladeren
+kon al dat water niet dragen en begonnen den verzamelden voorraad op
+de ruiters uit te storten.
+
+"Konden we hier ergens maar eene schuilplaats vinden," zeide Heer
+Gijsbrecht.
+
+"Dicht hier in de nabijheid moet eene verlaten hut staan, Heer,"
+antwoordde Fulco.
+
+"Ja, dat weet ik," hernam de Ridder. "Maar 't is zoo donker ...."
+
+Plotseling flikkerde een felle bliksemstraal door de lucht, die het
+bosch als in een laaien gloed zette. Een knetterend geluid en een
+zware slag volgden er onmiddellijk op. De vurige schimmel schrikte
+er van en begon zoo woest te steigeren, dat de ridder hem slechts
+met moeite bedwingen kon.
+
+"Daar staat de hut!" riep Fulco. "Ik zag haar bij het licht van den
+bliksem. Hier, linksaf!"
+
+Terzelfder tijd trof een noodkreet hunne ooren.
+
+"Ik hoor roepen!" riep Jonker Jan.
+
+"Ik ook!" schreeuwde Fulco. "Spoedig hierheen! Volgt mij
+maar. Hoort! Hoort! Daar pleegt men eene misdaad!"
+
+"Vooruit, Fulco! Vooruit!"
+
+"Hier is de hut! Stijgt maar af!"
+
+"Help! Help!" klonk het.
+
+In een oogwenk waren de ruiters van hun paard gegleden en de hut
+binnengeijld.
+
+Fulco alleen bleef buiten, waar hij de schuwe paarden bij den teugd
+hield.
+
+Weer doorkliefde een bliksemstraal de lucht en gaf Fulco de gelegenheid
+te zien, hoe eene in elkander gedoken gedaante ongemerkt door de deur
+naar buiten wilde sluipen.
+
+"Terug, schurk!" bulderde hij hem toe, terwijl hij met zijne vrije
+hand snel het zwaard trok en het dreigend ophief. "Terug, als je
+leven je lief is!"
+
+Zoodra de vreemde bemerkte, dat hij gezien was, richtte hij zich
+op en zette het op een loopen. Fulco trachtte hem tegen te houden,
+doch dat gelukte niet, daar hij de paarden niet durfde loslaten. De
+schurk rukte zich los en vloog heen, doch niet, dan nadat Fulco's
+zwaard met kracht op zijn achterhoofd was nedergedaald. Een rauwe
+kreet was het antwoord op die tuchtiging. Een oogenblik later hoorde
+Fulco de hoefslagen van een paard, dat zich verwijderde.
+
+"Waar is de schurk?" klonk nu de stem van Jonker Jan, die zich naar
+buiten spoedde.
+
+"U komt een oogenblik te laat, Jonker. Hij is er vandoor."
+
+"Dat is jammer! Ik had niet gemerkt, dat hij de deur uitgeslopen was,
+en zocht hem nog in de hut."
+
+"Hij heeft het ook lang niet dom overlegd. 't Is bepaald een slimme
+kwant, Jonker. Wat heeft hij uitgevoerd?"
+
+"Kom binnen, dan zul-je het hooren. Bind de paarden maar hier of daar
+vast. In dit weer gaan we toch niet verder."
+
+Zien we intusschen, wat er in de hut gebeurd was. Zoodra Heer
+Gijsbrecht van zijn paard gesprongen en, door den jonker gevolgd,
+naar binnen was gesneld, riep hij:
+
+"Hier is hulp! Wie waagt het, een ander overlast aan te doen?"
+
+"Help, Heer!" klonk eene vrouwenstem. Doch zoodra had de ridder den
+klank dier stem niet vernomen, of hij riep uit:
+
+"Wat hoor ik? Die stem? Bertha, ben jij het?"
+
+"Gode zij dank! O, Gijsbrecht, wat komt je te juister tijd!"
+
+"Maar spreek, Bertha," zeide Gijsbrecht, haar bij de hand vattende,
+"wat is er, wat overkomt u?"
+
+"Hij is al gevlucht, de onverlaat. Zoodra hij u hoorde binnenkomen,
+liet hij me los en sloop heen!"
+
+"Dan kan hij nog niet ver af zijn!" riep Jonker Jan, zich naar buiten
+spoedende, doch--zooals de lezer weet, ook daar was de roover
+hem te vlug geweest.
+
+Gijsbrecht trok Bertha naar zich toe en sloeg haar zijn arm om
+den hals.
+
+"Maar mijne Bertha, mijne lieve bruid, hoe komt het toch, dat ik u
+in dit noodweer hier aantref? En wat gebeurde er toch eigenlijk?"
+
+"Juist dit noodweer heeft mij hier eene schuilplaats doen zoeken,
+Gijsbrecht," zeide de Jonkvrouw. "Ik wist immers, dat je heden komen
+zoudt? Mijn verlangen naar u deed mij u tegemoet rijden, in de meening,
+dat ik u weldra zou tegenkomen. Maar je kwam zoo laat, Gijsbrecht,
+en ...."
+
+"Ja, 't werd later dan ik gehoopt had, Bertha. Er was nog zooveel
+in orde te brengen op het kasteel, ten einde mijne schoone Bertha
+met eere als Edelvrouw te kunnen ontvangen, dat het mij waarlijk
+onmogelijk was vroeger te komen."
+
+"Eindelijk werd ik door het onweer overvallen," vervolgde de Jonkvrouw,
+"en vond ik in deze hut eene schuilplaats tegen den regen. Kort nadat
+ik hier binnengekomen was, hoorde ik den hoefslag van een paard. Ik
+meende, dat jij het waart, wiens komst daardoor werd aangekondigd. Ik
+had mij bedrogen. Een vreemdeling kwam binnen ...."
+
+"Een ridder?"
+
+"Neen, een dienstman."
+
+"Kende je hem?"
+
+"Ik heb zijn gelaat niet kunnen onderscheiden, doch uit zijne wijze
+van spreken bleek mij duidelijk, dat hij een dienstman was. Bemerkende
+dat ik eene Jonkvrouw en alleen was, drong hij op mij aan en wilde
+mij van mijne sieraden berooven. Doch ik weerde hem van mij af,
+met alle kracht, waarover ik beschikken kon ...."
+
+"Waarom gaf je ze niet liever vrijwillig over? Uwe krachten waren
+immers toch niet opgewassen tegen de zijne?"
+
+"Zou ik aan een schurk maar gewillig geven, waarom hij
+vraagt?" vervolgde de Jonkvrouw fier. "Neen, Gijsbrecht, daarvoor
+stroomt mij te veel Arkelsch bloed door de aderen. Ik duwde den
+schurk met zooveel kracht van mij af, dat hij tegen den grond viel,
+maar ...."
+
+Plotseling werd zij in de rede gevallen door de stem van Fulco,
+die lachend zong:
+
+"Brederoo het edelste,
+
+Wassenaar het oudste,
+
+Egmond het rijkste,
+
+En Arkel het stoutste."
+
+"Goed zoo, Fulco!" riep Heer Gijsbrecht. "Dat liedje bevat waarheid,
+en je hoort, dat de Jonkvrouw Arkelsch bloed in de aderen heeft.
+--En wat verder, Bertha?"
+
+"Mijn verhaal is uit, Gijsbrecht. Juist, toen hij met vernieuwde woede
+op mij aanviel, klonken de hoefslagen van paarden en een oogenblik
+later kwam jij binnen. Ik denk, dat hij achter u om de deur uitgegaan
+is, wat bij deze duisternis gemakkelijk kon geschieden."
+
+"Je zijt mijne moedige Bertha!" zeide de ridder. "Jammer, dat de
+schurk ongestraft ontkomen is."
+
+"Niet ongestraft, Edele Heer!" zeide Fulco. "Ik heb hem met mijn
+zwaard eene gedachtenis op zijn krullebol gegeven, waarvan hij lang
+pleizier zal hebben. De lomperd bedankte mij er niet eens voor en
+ging zonder groeten heen."
+
+"De kennismaking beviel hem zeker niet," lachte de ridder. "Doch hoe
+staat het met het weer? Bij al die drukte heb ik er in 't geheel geen
+erg meer in gehad."
+
+"De donderbui is overgedreven, maar het regent nog, dat het giet. Het
+is althans voor Jonkvrouw van Arkel geen weer om er door te gaan,"
+sprak de schildknaap.
+
+"Dan blijven we hier, totdat het wat droger wordt," besloot
+Gijsbrecht. "Komt, laten we om de tafel gaan zitten en het ons wat
+gezelliger maken. Toe Fulco, zing eens een lied. Men noemt je immers
+den Minstreel? Dan vergeet de Jonkvrouw misschien hare onaangename
+ontmoeting en wordt zij op andere gedachten gebracht."
+
+"Dat is niet noodig, mijn Gijsbrecht," antwoordde Bertha lachend. "Nu
+jij bij me zijt, ben ik den schurk al geheel vergeten. Toe Fulco,
+zing eens voor ons. Je bent immers op weg naar eene bruiloft, en daar
+moet men vroolijk zijn."
+
+"Als de hooge bruid zelve dat vraagt, mag ik niet weigeren,"
+zeide Fulco lachend, en met een ondeugenden trek op het gelaat,
+vervolgde hij:
+
+"Ik ken een lied van een Ridder en zijne bruid, doch ik vrees, dat
+de Jonker het misschien liever niet hooren wil."
+
+"Waarom niet?"
+
+"Omdat het al bijna middernacht is, en er komt iets van een spook in."
+
+"Dan moet je het juist zingen, Fulco," hernam de Jonkvrouw. "Eene
+spookgeschiedenis hoort bij deze nachtelijke ontmoeting."
+
+"Nu goed, luister dan," en Fulco zong met eene heldere stem:
+
+
+"Daar, waar de gloed der gele duinen
+Zich mengt met groen van eikenhout,
+De donkere naald der denneboomen
+Zich kleurt op bruin van 't beukenwoud,
+Daar had eene dapp're Friesche krijgsman
+Een slot gebouwd op 't heuvelzand,
+En sleet hij kalm zijn najaarsdagen
+Na bangen strijd voor 't vaderland.
+
+Wanneer de laatste zonnestralen
+'t Kasteel vergulden met hun glans,
+Staat's Ridders dochter Adelheide
+Daar peinzend op den torentrans.
+Zij luistert naar de stem der winden,
+Vertolkt door 't groene looverdak,
+Naar 't lied van bontgepluimde zangers,
+Blij huppelend van tak op tak.
+
+En zwijgt de wind, dan hoort zij 't bruisen
+Der golven op het vlakke strand,
+Die duizendstemmig haar verhalen
+Van wond'ren uit het verre land.
+De beurtzang van de vogellied'ren,
+Van bladgeruisch en golfgedans,
+Bekoort en treft 't gevoelig harte
+Der schoone Jonkvrouw op den trans.
+
+En ginds verheft zich uit de boomen
+Het slot van Ridder Deodaat.
+"Ei zie, hij komt! Wat voert hem tot ons?
+Waartoe die haast, dat droef gelaat?"
+De Jonkvrouw spoedt zich naar beneden
+En groet den makker van haar jeugd,
+Want welkom is haar te allen tijde
+Haar deelgenoot in leed en vreugd.
+
+"De vorst der Franken, koning Karel,
+Roept zijn vazallen op ten strijd!"
+Zoo doet nu Deodaat zich hooren.
+"Hem is mijn trouw, mijn zwaard gewijd.
+De Arabier bedreigt de grenzen;
+De Islam heeft tot plicht gezet
+De gansche wereld te verwinnen
+Voor Allah en voor Mohammed."--
+
+--"Waar zulke rampen ons bedreigen,
+Voegt mij geen rust," sprak Eelkema.
+"Nu zullen wij den Mooren toonen,
+Dat ik, schoon oud, den vijand sta.
+Nu allen Karels vanen volgen,
+Neemt Eelkema het zwaard ter hand,
+Om met zijn broed'ren te gaan strijden
+Voor Christendom en vaderland."
+
+--"Moet dan uw dochter achterblijven,
+Alleen op 't ouderlijk kasteel?
+Wie zal mij, Jonkvrouw, bijstand leenen
+Indien mij rampspoed valt ten deel?"
+--"Wel bitt're droefheid baart het scheiden,
+Maar 'k laat mijn dienaars op het slot.
+Met moed den Islam te bekampen
+Is Christenplicht, de wil van God."--
+
+Haar trouwe speelnoot komt haar troosten:
+"Wanneer een vijand U genaakt,
+Houd dapper stand, in 't vast gelooven
+Dat Deodaat U goed bewaakt."--
+--"Hoe kunt Ge uw vriendin beschermen,
+Wanneer Ge strijdt aan 't Zuiderstrand?"--
+--"Indien de nood dringt, zal 'k verschijnen,
+Daarop mijn ridderwoord tot pand!"--
+
+Hoe droevig viel der Jonkvrouw 't scheiden
+Van ouder en van speelgenoot.
+Slechts hoop op weerzien deed berusten,
+En ook 't geloof aan hulp in nood.
+Sinds gaat zij trouw den trans bestijgen,
+Doorvorscht den omtrek heinde en veer,
+Maar schoon de jaren snel verdwijnen .....
+Het ridderpaar keert nimmer weer."
+
+
+Hier zweeg Fulco een oogenblik.
+
+"Dat was een treurig einde," zeide Bertha zacht, terwijl ze Gijsbrechts
+hand vaster in de hare drukte.
+
+"Arme ridders! Zoover van uw vaderland te moeten sterven. Zou het
+waar gebeurd zijn?"
+
+"Ongetwijfeld, Edele Jonkvrouw!" antwoordde Fulco.
+
+"En zijn ze werkelijk nooit teruggekeerd?" vroeg de schildknaap.
+
+"Neen, Jonker, zij waren in den strijd tegen de Mooren gesneuveld,
+evenals zoovele anderen. Zij waren als dappere ridders met het zwaard
+in de vuist gestorven."
+
+"Ach, wat zal die arme Adelheide zich ongelukkig en verlaten gevoeld
+hebben. Nu kon haar dappere Deodaar niet meer ter hulp snellen,
+als gevaren haar bedreigden. De dood maakte het hem onmogelijk,
+om aan zijn ridderwoord getrouw te blijven."
+
+"Toch niet, Edele Jonkvrouw," hernam Fulco... "Luister slechts;
+het lied is nog niet ten einde."
+
+"Neen Fulco!" riep de Jonker angstig, "nu niet! Zing dat dan liever
+later eens. 't Is nu middernacht, en ...."
+
+"Kom, dwaasheid!" zei de ridder lachend. "Toe Fulco, laat ons nu
+hooren, wat er verder gebeurde."
+
+De plaaglustige Fulco had geen verdere aanmoediging noodig.
+
+"Luister dan," zeide hij.
+
+
+De woeste Noorman trekt door 't land
+En plundert kloosters en kasteelen.
+Geen slot is voor zijn macht bestand,
+'t Moet al in d'eigen rampspoed deelen.
+Wie slechts den minsten weerstand waagt
+Wordt spottend in den dood gejaagd.
+
+De Noorman Godfried komt voor 't slot
+En eischt het op van Adelheide,
+Die vruchteloos, bij 't dreigend lof,
+Van Vorst of Ridder hulp verbeidde.
+Maar, schoon zij ook geen uitkomst ziet,
+Zich overgeven wil zij niet.
+
+De dienaars toonen trouw en moed;
+Men weet, er is geen hulp te wachten.
+Verbitterd door 't vergoten bloed,
+Dien weerstand achter wal en grachten,
+Zweert woeste Godfried brand en moord
+En dreigt vergramd met galg en koord.
+
+Maar kost het krachten, hij wint veld;
+De overmacht is niet te keeren.
+Elk dienstkecht op 't kasteel is held,
+Wenscht tot het uiterst zich te weren.
+Steeds feller wordt het slot benard!
+De hoop verflauwt in 't moedigst hart.
+
+De vijand legt een sterken dam,
+Begint met woede storm te loopen.
+Schoon menigeen om 't leven kwam,
+Rammeit men deur en slotpoort open.
+Verlamd wordt elke weerstandskracht:
+'t Kasteel is dra in 's vijands macht ....
+
+De Noorman Godfried dringt vooruit.
+Daar ziet hij Jonkvrouw Adelheide.
+"Ik eisch de meesteres tot buit,
+Die zeker lang mijn komst verbeidde.
+Schenkt aan geen sterveling genâ!
+Voor mij de bruid, haha! haha!"
+
+Hij sleept haar ijlings met zich meê
+En spot met tranen en met klachten.
+De Jonkvrouw, overstelpt van wee,
+Beproeft vergeefs haar zwakke krachten.
+Zij dekt zich jamm'rend het gelaat
+En roept verward: "help, Deodaat!"
+
+Een slag weergalmt!... Daar splijt de aard! ....
+Een zwarte Ridder springt naar voren.
+Hij zwaait een scherp en vlammend zwaard ....
+Werpt onversaagd zich op de Noren.
+En Godfried, overmand van schrik,
+Deinst sidd'rend voor dien vuur'gen blik.
+
+Wat baat het of hij weerstand biedt?
+Eén bliksemslag .... hij stort ter neder.
+Al wat ontvluchten kan, ontvliedt,
+En keert naar 't spookslot nimmer weder.
+Een hol gelach klinkt spottend na:
+"Voor mij de bruid, haha! haha!"
+
+
+"Verschrikkelijk!" riep de Jonker, wiens gelaat nu doodsbleek geworden
+was. "Dat was eene ontzettende gebeurtenis, en ik noem het dwaas,
+ja roekeloos, om zulk een lied in het holst van den nacht te zingen,
+en dan nog wel midden in een dicht woud. 't Is goed, om ...."
+
+"Och kom, Jonker," viel Jonkvrouw Bertha hem in de rede, "wees toch
+niet zoo kinderachtig en bang. Ik begin bijna te gelooven, dat er
+nog heel wat veranderen moet, eer je den ridderslag waardig zijt. 't
+Was een mooi lied, Fulco, en ik dank u er wel voor. 't Was werkelijk
+zeer mooi!"
+
+Fulco's oogen tintelden van genoegen. Hij had zijn doel, den jonker
+bang te maken, volkomen bereikt, en ook was hij gevleid door de
+vriendelijke woorden van de schoone ridderbruid.
+
+Maar Jonker Jan had geen genoegen. Hij gevoelde zich gekrenkt en
+vernederd. Hij trad op de jonkvrouw toe, en zeide, het gevest van
+zijn zwaard grijpende:
+
+"Eenmaal hoop ik Uwe Edelheid metterdaad te kunnen toonen, dat dit
+zwaard geen lafaard toebehoort. Een Jonker van Asperen kent geen
+vrees!"
+
+"Behalve voor spoken!" lachte Fulco.
+
+"Zwijg, ellendige dorper!" bulderde Jan, het zwaard thans uit
+de scheede trekkende, "waag jij het, den spot te drijven met een
+edelman? Bij St. Joris ...."
+
+"Genoeg, genoeg!" kwam Heer Gijsbrecht thans tusschenbeide. "Geen twist
+hier in het bijzijn der Jonkvrouw. Steek dat zwaard op, Jonker. Je weet
+het immers zelf zeer goed, dat we niet aan je moed twijfelen. Daarvoor
+kenden we je reeds te lang. En Fulco ...."
+
+"Twijfelt er ook niet aan, Jonker", vervolgde Fulco, den jonker de
+hand toestekende. "Ik wilde u alleen maar een weinig plagen."
+
+De jonker nam de hem toegestoken hand aan.
+
+"Dat is dus weer in orde," hernam de ridder. "Ik geloof, dat de
+regen eindelijk opgehouden is. Laten we vertrekken. Heer Otto zal
+wel ongerust over u zijn, Bertha."
+
+Fulco haalde de paarden, en een oogenblik later ging het in
+galop verder. Het edele bruidspaar reed voorop, de jonker en Fulco
+volgden. Het was nu niet zoo duister meer tusschen de boomen. De maan
+goot hare zilveren stralen door het bladerdak en teekende scherpe
+schaduwen op den grond, die door jonker Jan niet zonder wantrouwen
+werden aangezien. Hij vreesde, dat Fulco's lied maar al te zeer
+geschikt was geweest, om de aandacht der gevreesde Nacht-alven
+op hen te doen vestigen. Doch niets verdachts liet zich zien. Zij
+hadden ongeveer een half uur gereden, toen zij een drom van ruiters
+zagen naderen.
+
+"Dat zal uw Heer Vader met zijne gasten zijn, Bertha," zeide Gijsbrecht
+van IJselstein. "Ik denk, dat hij ongerust geworden is en u komt
+zoeken."
+
+"Ik denk het ook, hoewel ik mij die vrees niet begrijpen kan,"
+antwoordde Bertha.
+
+Het vermoeden was juist. Heer Otto van Heukelom had zich over zijne
+dochter ongerust gemaakt, en was haar met zijn edele gasten tegemoet
+gereden.
+
+"Daar zijn ze! Daar zijn ze!" klonk het uit verscheidene monden,
+toen de verschillende ruiters elkander genaderd waren.
+
+Heer Otto reed vooruit en begroette zijn aanstaanden schoonzoon en
+diens gevolg met groote hartelijkheid.
+
+"Wij werden ongerust, Bertha," zeide hij vriendelijk. "'t Was ook al
+te onvoorzichtig, om zoo laat nog zonder geleide uit te rijden. Waarom
+geen schildknaap medegenomen?"
+
+"Omdat eene Jonkvrouw van Arkel geen vrees mag koesteren, Heer Vader,"
+antwoordde Bertha lachend. "In dat geslacht kent men immers dat
+woord niet?"
+
+"Je hebt gelijk," antwoordde de edelman eveneens lachende, "maar mijne
+fiere dochter vergete niet, dat er een groote afstand bestaat tusschen
+moed en roekeloosheid. Doch laten we naar het kasteel terugkeeren. 't
+Is al middernacht."
+
+Een half uur later reden zij de hooge poort van het slot binnen. De
+edelen begaven zich naar de Vrouwen, die in de groote burchtzaal waren,
+en Fulco ging naar de keuken, waar hij als een oude bekende en welkome
+gast begroet werd.
+
+
+
+HOOFDSTUK 2
+
+In en om den burcht
+
+Den volgenden morgen was alles al vroeg in de weer op den adellijken
+burcht te Heukelom. De hooge gasten, die het slot herbergde, waren
+nauwelijks van de sierlijk gebeeldhouwde ledikanten opgestaan,
+of zij begaven zich naar de diep naar binnen gemetselde vensters,
+om door de kleine, in lood gevatte ruitjes een nieuwsgierigen blik
+naar buiten te werpen.
+
+Met blijdschap zagen zij, dat de donderbui, die den vorigen avond
+had gewoed, plaats gemaakt had voor een lachenden hemel en een helder
+zonnetje. Op het binnenplein trof hun een levendig schouwspel. Alles
+was daar in beweging. Bedienden liepen ijverig heen en weer, om alles
+voor het feest in gereedheid te brengen.
+
+De paarden werden uit de stallen gehaald en gereinigd. De hoofdstellen
+werden gepoetst en opgeknapt, de dekkleeden geschuierd. Het was een
+gelach en gepraat van de bedienden, een brieschen en hinniken van de
+paarden, en een kakelen en snateren van het opgeschrikte pluimvee
+zonder einde. Ginds, buiten de poort, op dat weiland, zagen zij
+een ander tooneel. Op een vierkant afgezet plein waren werklieden
+ijverig bezig met het hijschen van een groot aantal vlaggen. Elke vlag
+verschilde van de overige en alle droegen verschillende kleuren en
+wapens. Door de zon beschenen en door een zacht windje licht bewogen,
+geven zij aan het tooneel een aanstekelijk vroolijk aanzien. Op die
+afgezette weide zullen de edele ridders dien dag hunne krachten
+met elkander meten, want daar zal, ter eere van het bruidspaar,
+een steekspel worden gehouden.
+
+Heerlijk vooruitzicht voor de ridders en edelvrouwen, die zich
+vol blijde verwachting van de vensters af keeren, om zich voor de
+feestelijkheid te kleeden.
+
+Op de binnenplaats vinden wij onzen ouden bekende, Fulco, terug. Hij
+is bezig den vurigen schimmel van Heer Gijsbrecht met de meeste zorg
+te reinigen en op te sieren. Hij heeft het fraaie dier juist geroskamd
+en haalt er nu met een schuier de losse haartjes af, zoodat het beest
+glimt in de heldere zonnestralen. Geduldig laat het Fulco zijn gang
+gaan. 't Schijnt, of het dier begrijpt, dat er heden een wedstrijd
+gehouden zal worden in schoonheid, moed en kracht.
+
+"Ziezoo, Schimmel," zegt Fulco, het dier liefkoozend op den blanken
+hals kloppende, "nu mag zelfs de keizer van Duitschland je zien,
+hoewel ik moet zeggen, dat jouw en mijn Heer minstens evenveel waard
+is. Kijk, daar komt Jonker Jan aan. Goeden morgen, Jonker!"
+
+"Goeden morgen, Fulco. Jongen, daar heb je eer van. Wat is die schimmel
+toch een edel dier. Ik heb zijn weergâ nog nooit gezien."
+
+"U heeft gelijk, Jonker. 't Is een edel, fier beest. Hij is zijn
+meester waardig."
+
+"Dat mag je zeggen. Ben je al op de kampplaats geweest? 't Is er
+in orde, hoor! Het mag gezien worden. O, Fulco, dat ik slechts de
+riddersporen hadde. Hoe gaarne zou ik meêkampen om den eerepalm!"
+
+"Dat kan ik me begrijpen, Jonker. Zou Heer Hendrik van Vianen ook
+komen? In dat geval hebben de andere ridders niet veel kans op den
+prijs. Hij is nog nooit overwonnen, naar ik hoor."
+
+"Volkomen waar. Jammer dat hij er zoo trotsch en prat op is. Ik wou,
+dat hij eindelijk zijn meester toch eens vond."
+
+"En dat die meester onze Heer Gijsbrecht ware," zeide Fulco. "Ha,
+wat zou ik lachen! Maar wie komt daar de poort binnenrijden? Als
+men van den duivel spreekt, trapt men hem op den staart, zegt het
+spreekwoord, en nu geloof ik, dat het waarheid bevat. Dat is immers
+de Heer van Vianen?"
+
+"Niemand anders. Dat kun je aan zijn trotsch en barsch uiterlijk
+wel zien."
+
+"Phoe, wat een gezicht. Hij kijkt als een oorworm, en hier mag men
+met recht zeggen: zoo heer, zoo knecht. Zie eens, wat een galgentronie
+die dienaar heeft."
+
+De ruiters waren genaderd en stegen van hunne paarden af. Een klein
+hoofdknikje van den edelman moest als groet gelden.
+
+"Hier, pak aan!" zeide hij norsch tot Jonker Jan, hem de teugels
+toereikende. "Je moet het beest zacht met een wollen doek afwrijven
+en water geven."
+
+Jonker Jan verroerde zich niet. Ware de vraag op wat vriendelijker
+toon tot hem gericht, hij zou geen oogenblik geaarzeld hebben, dadelijk
+een stalknecht te ontbieden, hoewel het volstrekt zijn werk niet was,
+evenmin als dat van Fulco. Zij hadden alleen hun Heer te dienen. Maar
+aan een zoo onbeschoft bevel wilde hij niet voldoen.
+
+Fulco gaf ook niet veel blijken van bereidwilligheid om het bevel op
+te volgen. Hij kon zijn lachen bijna niet bedwingen, toen hij zag,
+hoe woedend de barsche edelman werd.
+
+"Ik ben geen stalboef, Heer!" gaf jonker Jan koel ten antwoord. "Mijn
+naam is Jonker Jan van Asperen, en ik ben schildknaap van Heer
+Gijsbrecht van IJselstein."
+
+"Pak jij dan aan, hondsvot!" gebood de ridder aan Fulco.
+
+"Uwe Edelheid vergist zich," klonk het spottend uit Fulco's mond. "Mijn
+naam is geen hondsvot; ik heet Fulco, en ben dienaar van ...."
+
+"Loop naar den duivel!" bulderde Vianen woedend, terwijl hij dreigend
+zijne rijzweep ophief.
+
+"Sla mij niet, Heer!" riep Fulco hem met fonkelende oogen toe. "Die
+tijd is voorbij, dank zij onzen edelen Graaf Floris! Waag het niet,
+die zweep te gebruiken of ik vergeet, dat gij een edelman zijt!"
+
+Bij die woorden was Fulco, dìe terwijl hij zijn werk verrichtte,
+ongewapend was, op Jonker Jan toegeloopen en trok diens zwaard uit
+de scheede.
+
+De edelman weifelde nog een oogenblik en liet toen de zweep
+zakken. 't Scheen, dat hij een weinig ontzag had voor dat blinkende
+voorwerp. Vloekend gaf hij zijn paard aan zijn eigen dienaar over,
+en begaf zich in het kasteel.
+
+Toen hij geheel uit het gezicht was, keken Jan en Fulco elkander aan
+en barstten in een schaterend lachen uit.
+
+"Wat een opgeblazen en norsch Heer is dat," zeide de jonker. "Die
+man leeft tweehonderd jaar te laat. Hij verbeeldt zich, geloof ik,
+dat de wereld alleen voor hem gemaakt is, en dat iedereen voor zijn
+wil moet buigen."
+
+"Is die vriendelijke man jouw Heer?" vroeg Fulco spottend aan den
+vreemden dienstman.
+
+"Ik behoor hem met lijf en ...."
+
+"Ben je een lijfeigene?"
+
+"Dat ben ik, helaas. 't Is niet alles, om zoo'n Heer geheel en al
+toe te behooren. Gij hebt gezien, hoe gauw hij met de zweep in de
+weer is. Ik ten minste heb in mijn leven meer slaag gehad ...."
+
+"Dan eten?" lachte Fulco. "Je ziet er bleek genoeg voor uit."
+
+.... "Neen, meer slaag dan mij lief is, wilde ik zeggen."
+
+"Daar geef je misschien wel reden toe?" hernam Fulco plagend, daar
+de uitdrukking van 's mans gelaat hem in 't geheel niet beviel.
+
+"Toch niet, toch niet! Doch laat ik de paarden maar op stal zetten. Ik
+heb geen lust, om ...."
+
+"Je hebt toch gehoord, dat je Heer je geboden heeft, zijn paard af
+te wrijven en te drenken?"
+
+"Laat hij dat zelf doen," mompelde de lijfeigene. "Ik bedank er
+hartelijk voor. Er loopen hier dienstlui genoeg."
+
+"Als je nu mijn knecht waart, kreeg je vast zoo'n pak slaag met
+de hondenzweep, dat je het op een anderen tijd wel zoudt laten,
+om onnoozele dieren slecht te behandelen, en dat zou je verdiend
+hebben ook."
+
+"Dan ben ik blij, dat jij mijn Heer niet bent!" zei de andere droogjes,
+terwijl hij de beesten op stal bracht.
+
+"Ziet u wel, Jonker, dat ik gelijk had, toen ik zeide: 'zoo heer,
+zoo knecht?' Toch bevalt de knecht me nog minder dan de heer."
+
+"Mij ook. Maar nu ga ik nog eens naar de kampplaats kijken. 't Zal
+er zoetjes aan wel al druk worden."
+
+"Nog een oogenblik, Jonker. Heeft u aan dien lijfeigene niets
+bijzonders gemerkt?" vroeg Fulco zacht.
+
+"Bijzonders? Neen, volstrekt niet. Alleen vond ik, dat hij er slecht
+uitzag. Heb jij dan wat aan hem gezien?"
+
+"Ja, Jonker, ik heb verschillende dingen aan hem opgemerkt, die mij
+op een vermoeden brengen."
+
+"Je maakt me nieuwsgierig, Fulco. Wat heb je dan gezien?"
+
+"Ten eerste, dat hij een schurkengezicht heeft, waardoor ik hem,
+zoolang ik van het tegendeel niet ten volle overtuigd ben, tot alles
+in staat acht."
+
+"Ik ook. En ten tweede?"
+
+"Ten tweede houdt hij, niettegenstaande het zeer warm wordt en hij
+een flinken rit achter den rug heeft, zorgvuldig zijne kap over het
+hoofd. Uit vrees, dat zij weg zou glijden, heeft hij haar zelfs een
+paar maal vaster op het hoofd getrokken."
+
+"En ten derde?"
+
+"Ten derde is die kap aan het achterhoofd met garen hersteld en ziet
+zij er tamelijk morsig en gevlekt uit."
+
+"Daarvoor wordt zij gedragen door een lijfeigene," viel Jonker Jan in.
+
+"Toegegeven, Jonker. Maar, en dat is ten vierde: de man ziet er
+lijdend en bleek uit."
+
+"Dat is waar. Hij kijkt precies, alsof iemand hem op zijne eksteroogen
+trapt. Nu, en ten vijfde?"
+
+"Dat is er niet, Jonker. Maar aan deze vier gegevens heb ik genoeg om
+de gevolgtrekking te maken, dat niemand anders dan hij gisterenavond
+Jonkvrouw Bertha heeft aangerand!"
+
+"Daar zeg je zoo wat!" riep de Jonker verrast uit. "Wat ben jij toch
+een slimmerd, Fulco; ik zou niet op die gedachte gekomen zijn, maar
+nu je het zegt, ja, 't heeft er allen schijn van."
+
+"Dat meen ik ook," hernam Fulco, "en het moet al raar loopen, als ik
+hem vandaag niet eens onder zijne smerige kap kijk. Ik moet er het
+mijne van hebben."
+
+"Natuurlijk, en als .... maar daar komen weer nieuwe gasten aan. Ik
+groet je, 't wordt mijn tijd."
+
+"En ik zal den schimmel op stal zetten. Maar neen, daar nadert Heer
+Gijsbrecht. Ik zal nog een oogenblik wachten. Wien heeft hij daar
+bij zich? Dat schijnt een geestelijke te zijn."
+
+"'t Is de Bisschop van Utrecht," antwoorde de Jonker, zich
+verwijderende.
+
+"Welk een krijgshaftig uiterlijk onder dat geestelijk gewaad,"
+mompelde Fulco. "Waarlijk, ik had mij den dapperen Bisschop Willem
+van Mechelen niet anders voorgesteld. Doch," en nu klopte hij het
+vurige ros op den blanken hals: "laat ik je maar op stal zetten,
+Schimmeltje. Heer Gijsbrecht schijnt te veel in zijn gesprek verdiept
+om oog voor ons te hebben."
+
+Inderdaad, de ridder had hen niet opgemerkt. Luisteren wij naar het
+gesprek, dat hem zoozeer schijnt te boeien, dat hij alles vergeet,
+wat om hem heen gebeurt.
+
+"Alleen om mijne vroegere rechten op Drechterland terug te krijgen,"
+aldus klinkt de stem van den Bisschop, "heb ik dadelijk na den dood
+van Graaf Floris..."
+
+"Na den afschuwelijken moord," mompelde Heer Gijsbrecht, terwijl hij
+de wenkbrauwen fronste, "die het Graafschap van den edelsten vorst
+beroofde, dien het ooit gehad heeft, en het eene prooi deed worden
+van zijne talrijke vijanden ...."
+
+"Waaronder ook ik behoorde," hernam de Bisschop. "Doch met het recht
+aan mijne zijde, zooals ge weet. Drechterland behoort rechtens aan
+het Sticht, en de Hollandsche Graven hebben het alleen in hun bezit
+door het recht van den sterkste."
+
+"Uw Hoogeerwaarde heeft gelijk, maar gij vergeet, dat het bij het
+sluiten van den vrede voor goed aan Holland werd afgestaan."
+
+"Ik onderwerp mij aan geene vredesbepalingen, die den belangen van het
+Sticht schade berokkenen," zeide de Bisschop trotsch. "Daarom heb ik na
+Floris' dood den opstand der West-Friezen krachtig gesteund en mij van
+bijna geheel Noord-Holland meester gemaakt. Jammer, driewerf jammer,
+dat ik voor den Henegouwschen Graaf, Jan van Avennes, heb moeten
+wijken. Bijna was ik meester geweest in Holland: de West-Friezen waren
+in opstand, de Vlamingen waren in Zeeland gevallen en mijn leger trok
+zegevierend tot Medemblik door."
+
+"Totdat Jan van Henegouwen u dwong het beleg op te breken," zeide
+Gijsbrecht. "Ik weet het."
+
+"Indien gij mij bijgestaan hadden, wie weet hoe dan de uitslag zou
+geweest zijn," zei de Bisschop op verwijtenden toon. "Misschien ware
+Holland dan met het Sticht vereenigd."
+
+"Ik mag de wapenen niet voeren tegen mijn leenheer,
+Hoogeerwaarde. IJselstein is een Hollandsch leen."
+
+"Maar zijt ge dan ook niet Maarschalk van Utrecht, en mij als zoodanig
+hulp verschuldigd?"
+
+"Ik ben uw Maarschalk, Hoogeerwaarde, en stel daar grooten prijs
+op. Ik zou ook nimmer de wapenen tegen het Sticht voeren, evenmin
+als tegen den Graaf van Holland."
+
+"Het zij zoo, hoe het mij ook spijt. Doch 't is nu voorbij. Mijn leger
+is verslagen, en ik heb vredesvoorwaarden aangeboden, die voorloopig
+aangenomen zijn. Graaf Jan I is uit Engeland teruggekomen en Jan van
+Avennes, die Holland voor zijn neef, den Graaf, uit de handen van de
+vijanden gered heeft, met schande het land uitgejaagd. Een schoone
+dank!" spotte de Bisschop.
+
+"Voorzeker, 't is schande, dat stem ik toe, doch dat is niet het
+werk van Graaf Jan, maar van den heerschzuchtigen Zeeuw Wolfert van
+Borselen, die onzen Graaf geheel in zijne macht schijnt te hebben."
+
+"Schijnt te hebben?" herhaalde de Bisschop vragend. "'t Is volstrekt
+geen schijn, wat ik u verzeker. De Heer van Borselen heeft den
+zestienjarigen graaf zoo geheel in zijne macht, dat deze zelfs
+een stuk heeft onderteekend, waarin hij verklaart, dat hij in alle
+regeeringsaangelegenheden den raad en het goedvinden van den Heer
+van Borselen zal opvolgen."
+
+"Maar dat is meer dan ergerlijk," riep Heer Gijsbrecht uit, terwijl
+hij plotseling bleef staan en den Bisschop aanzag. "Dan zal het dus nog
+zoover komen, dat wij, Hollandsche edelen, het hoofd moeten buigen voor
+dien Zeeuwschen moordenaar, die op den koop toe den onmondigen zoon van
+zijn slachtoffer, wellicht als een gevangene, op zijn kasteel bewaart,
+alleen om zelf den scepter te kunnen zwaaien? Dat nooit! Hem, dien
+verwaten moordenaar, ben ik geene gehoorzaamheid verschuldigd. Liever
+grijp ik naar de wapenen en ontruk den jongen Graaf aan zijne macht."
+
+"Hetgeen u ongetwijfeld zou mislukken, IJselstein," viel de Bisschop
+in. "Van Borselen heeft een groot deel van den adel op zijne hand, en
+die is sterk, al geef ik gaarne toe, dat de macht der vrije poorters
+niet spoedig te hoog geschat wordt. Doch heb maar geduld--heel lang
+zal Van Borselen niet regeeren. Hij jaagt door zijne eigenmachtige
+handelingen de steden al meer en meer tegen zich in het harnas; hij
+schendt hare rechten en vrijheden met de grootste willekeur. En wat
+voor zijne heerschappij nog erger is" hij ontneemt den Hollandschen
+edelen hunne hooge betrekkingen en schenkt die aan zijne Zeeuwsche
+gunstelingen. Heeft hij niet den geachten Heer Dirk van Brederode
+uit's Graven dienst ontslagen en Jan van Renesse in zijne plaats tot
+Baljuw van Zuid-Holland aangesteld? En toen hij zag, dat deze edelman
+bij den Graaf in hooge gunst begon te geraken, heeft hij hem toen niet
+in een valstrik gelokt en hem met schande het land doen verlaten? Nu
+is Heer Aloud, Van Borselen's getrouwe handlanger, tot Baljuw benoemd."
+
+"Zulk eene dwingelandij gaat alle perken te buiten!" riep Gijsbrecht
+vertoornd uit. "Maar dat kan niet lang duren! Wanneer de beleedigde
+edelen zich met de verdrukte steden verbinden ...."
+
+"Is zijn rijk ten einde," vulde de Bisschop aan. "Doch nu moet er
+nog rekening met hem gehouden worden en ik in de eerste plaats ben
+daartoe verplicht, want de vredesvoorwaarden, die mij gesteld worden,
+zijn zeer hard. Ik moet zelfs afstand doen van de leenheerschappij
+over de kasteelen van Amstel en Woerden."
+
+"Een zware eisch, Hoogeerwaarde."
+
+"Dien gij moet trachten, minder zwaar te maken, IJselstein."
+
+"Ik?" vroeg Gijsbrecht verwonderd.
+
+"Ja, gij, want u draag ik op, persoonlijk naar het hof te Veere te
+gaan, om daar de vredesonderhandelingen ten einde te brengen."
+
+De jonge ridder, getroffen door de eervolle onderscheiding, die hem
+te beurt viel, maakte eene hoffelijke buiging en zeide:
+
+"Ik dank Uw Hoogeerwaarde wel voor die groote eer, maar ...."
+
+"O!" riep de Bisschop lachend, "ik weet, wat gij zeggen wilt; gij
+denkt aan uwe schoone en lieve bruid, en hoe eenzaam zij zich zal
+gevoelen op het kasteel te IJselstein. Maar stel u gerust. Gij kunt
+eerst uwe gemalin naar hare nieuwe woonplaats vergezellen en daar
+op uw gemak uwe zaken in orde brengen. Indien gij over twee of drie
+weken vertrekt, is het nog vroeg genoeg.
+
+"Dan neem ik uwe opdracht gaarne en met blijdschap aan, Hoogeerwaarde
+Vader, en het zal aan mij niet liggen, indien de onderhandelingen
+geen goed einde hebben. Doch laten wij naar de zaal terugkeeren,
+waar wij zeker al met ongeduld gewacht worden."
+
+Weinig uren daarna klonken de heldere klokketonen van de
+burchtkapel over veld en weide, en verkondigden ver in 't rond,
+dat de huwelijksplechtigheid een aanvang zou nemen. Edele ridders,
+in hunne schoonste en sierlijkste kleederen gehuld, kwamen met hunne
+vrouwen en dochters, schitterende van diamanten en edelgesteenten,
+de kapel binnen en namen plaats. En nauwelijks waren zij gezeten,
+of daar verscheen Gijsbrecht van IJselstein met zijne schoone bruid
+aan den arm. Het bruidspaar begaf zich naar de zetels die voor het
+altaar waren geplaatst. Aller oogen waren op hen gericht, en dat was
+waarlijk geen wonder, want zelden nog was er een schooner paar voor
+het echtaltaar geknield.
+
+Welk eene vorstelijke gestalte gaf die bruidegom, welk eene fierheid,
+gepaard met innemende lieftalligheid, die bruid te bewonderen.
+
+Zoodra zij hadden plaats genomen, begon het koorgezang. De Bisschop
+trad door eene zijdeur binnen en knielde voor het altaar neder,
+waar hij bad, totdat het koorgezang zweeg. Toen stond hij op, om
+den gewonen kerkdienst te doen, waarna hij het jonge paar in den
+echt vereenigde. Schoon was de toespraak, waarin hij hun de dure
+verplichtingen voorhield, die zij in dit oogenblik jegens elkander op
+zich namen, hartelijk en van vriendschap getuigende waren de woorden,
+waarmede hij hun al het geluk toewenschte, dat op de aarde gesmaakt
+kan worden.
+
+Innig geroerd knielden Gijsbrecht en Bertha voor hem neder en
+ontvingen zijn zegen. Daarmede was de plechtigheid afgeloopen. Onder
+koorgezang en orgelmuziek verlieten allen het kerkgebouw, om zich naar
+de burchtzaal te begeven. En dat het daar niet aan gelukwenschen
+en hartelijke handdrukken ontbrak, is licht te begrijpen. Als
+bruidsgeschenk ontving Bertha van hare ouders het rijke slot, waarin
+het feest gevierd werd.
+
+Intusschen was het daarbuiten, om het afgezette tournooiveld,
+nog veel drukker en woeliger geworden dan in den burcht. Honderden
+menschen, misschien wel duizenden, waren van de omliggende plaatsen
+samengestroomd, om het steekspel bij te wonen, dat ter eere van dit
+huwelijk zou worden gehouden. En de menschen troffen het bijzonder,
+want het was prachtig weer.
+
+Geen wolkje was er aan den hemel te zien, en de zon scheen wel te
+spelen met de schitterende kleuren der vaandels, die het tournooiveld
+versierden. Pratende, lachende en joelende bewoog zich de menigte
+rondom het veld of verdrong zich om de stellages, door rondreizende
+kunstenmakers of kooplieden opgericht. Hier trachtte een potsenmaker
+door een vloed van snaaksche gezegden en het trekken van allerlei
+leelijke gezichten, die, naar het algemeen gelach te oordeelen,
+blijkbaar in den smaak van zijne hoorders vielen, de snuisterijen van
+zijn meester aan den man te brengen, terwijl deze er voor zorgde, ze
+zoo uitlokkend mogelijk op eene tafel te rangschikken. Daar vertelde
+een andere grappenmaker,--en hij zette zijne woorden kracht
+bij, door af en toe zoo geweldig op een trompet te blazen, alsof de
+toenmalige gehoorvliezen van olifantsvel waren,--dat zijn meester
+een beroemde Oosterling was, die tot heil van de lijdende menschheid
+uit zuivere liefde voor zijne medeschepselen, uit het Heilige Land
+was overgekomen met onfeilbare geneesmiddedelen voor alle mogelijke
+kwalen. Voor eene kleinigheid kon men bij hem terecht, want het was
+hem volstrekt niet te doen om rijk te worden. O neen, hij kwam alleen
+met het doel, om zieke menschen weer gezond te maken. Hij trok zonder
+pijn kiezen, alsof het grassprietjes waren, maakte recht wat krom,
+en hoorende, wat doof was. Kortom, hij was een ware wonderdokter.
+
+Elders weer werd de schare gelokt door het heldere geluid van eene
+vedel. Daar laat een rondreizende minstreel zijne zangen hooren, en
+hij heeft eer van zijn werk. Zie slechts, hoe iedereen met aandacht
+luistert, hoe al die oogen schitteren, waar de zanger met krachtige
+tonen de roemrijke daden van zijn held bezingt, hoe een angstige trek
+op ieders gelaat verschijnt, waar hun wordt verteld hoe hij gewond
+en stervende van zijn ros geslingerd wordt, hoe een traan in menig
+oog opwelt, als in roerende klanken de smart der liefhebbende en
+treurende Edelvrouw wordt verhaald.
+
+Onder de hoorders, die aan de lippen van den zanger hingen, bevond
+zich ook Fulco, wiens hulp op den burcht wel eenigen tijd gemist kon
+worden. En een vurig bewonderaar van zang en muziek als hij was,
+hadden de tonen der vedel hem al spoedig naar de plaats gelokt,
+waar de minstreel zijne liederen zong.
+
+"Mooi, dat was mooi!" mompelde Fulco, toen het lied uit was, zich
+haastig, als schaamde hij zich er voor, een traan uit het oog
+vegende. En na den minstreel met een geldstukje voor zijne kunst
+beloond te hebben, sloeg hij den weg in naar den potsenmaker, die
+nog altoos bezig was, de groote bekwaamheden van den Oosterschen
+wonderdokter te verkondigen. Weldra schudde hij van het lachen bij
+de snakerijen, die hij hoorde, en die hem al spoedig den indruk deden
+verliezen, door den zanger bij hem gewekt.
+
+"Komt, menschen," klinkt het van de stellage, "blijft daar toch niet
+langer staan, alsof je wortel geschoten hadt in den grond! Voor alle
+kwalen, geen enkele uitgezonderd, weet deze beroemde Oosterling
+raad. Heb-je hoofdpijn,--hij strijkt je driemaal met zijn
+heiligen steen langs het voorhoofd, blaast, en--pfff, weg vliegt
+de pijn! Heb-je eksteroogen, bloedvinnen of puisten,--zijne
+zachte olie doet ze in drie dagen tijds verdwijnen als erwtensoep
+in eene hongerige maag! Heb-je een bochel of kromme beenen, in twee
+maanden maakt zijne zalf je zoo recht als de stok, waarmede mijne
+lieve grootmoeder me placht af te ranselen in mijne prille jeugd! En
+die was recht hoor, niet mijne grootmoeder, neen, die volstrekt niet,
+maar de stok, en taai ook, dat verzeker ik je. 't Is, of ik het nog
+voel!" En hierbij trekt de grappenmaker weer zoo'n leelijk gezicht,
+dat iedereen het uitschatert. "Komt menschen, voor alle kwalen weet hij
+raad, en hij reist de geheele wereld door, alleen uit liefde tot zijn
+lijdenden evenmensch. Geen ziekte, geen kwaal is er, waarvoor hij geen
+raad weet, en zelfs die voor ongeneeslijk zijn verklaard, herstellen
+nog door zijne beroemde wonderzalf, die, wonder boven wonder, een been
+of arm weer doet aangroeien, waar zulk een lichaamsdeel verloren is
+gegaan! En dat in hoogstens drie maanden tijds!"
+
+En de spreker heeft eer van zijn werk, want verscheidene omstanders
+richten hunne schreden naar den beroemden man, om voor goed geld
+slechte medicijnen te koopen. Doch den potsenmaker gaat het nog niet
+vlug genoeg. Er moeten meer koopers komen; daarom laat hij zijne oogen
+onder de menigte ronddwaleu, tot hij iemand opmerkt, die er zeer bleek
+en lijdend uitziet. Dien man met den vinger aanwijzend, gaat hij voort:
+
+"Zie me daar nu dien ongelukkigen stumper staan. Wat eene kleur! Hoe
+vermagerd! Ik vraag u, menschen, staat hij al niet met zijn éénen
+voet in het graf?"
+
+Aller oogen richten zich op den aangewezen persoon, die zich thans
+daar wel honderd mijlen vandaan wenscht. Ook Fulco kijkt dien kant uit,
+en--herkent dadelijk den lijfeigene van den Heer van Vianen.
+
+"Ha, ha," mompelt hij, "dat is mijn lieve vriend. Wacht, daar moet
+ik bij wezen. Schooner gelegenheid komt er misschien nooit weer terug."
+
+En zich tusschen het volk doordringende, gaat hij ongemerkt achter
+den lijfeigene staan, die, hoe warm hij het ook heeft, nog altoos de
+kap van zijne lijfrok over het hoofd houdt.
+
+"En wat zal hem schelen?" gaat de bediende van den wonderdokter
+voort. "Wat zal hem schelen? Zóó erg of zóó vreemd kan het niet wezen,
+of mijn beroemde meester maakt het in korten tijd beter. Heb-je 't in
+de ingewanden, goede vriend? Of heb-je pijn of ben-je ziek? In een
+oogwenk ben-je zoo gezond als een vischje. Kom, draal niet langer,
+'t kost maar eene kleinigheid, en, kun-je niet betalen, dan kost
+het je niets, totaal niets! Kan het nog mooier? Wat, blijf-je nog
+staan? Durf-je niet? Dan zal ik het nog beter met je maken. Zeg maar,
+wat je scheelt, en ik zal zelf de kruiden halen, die je noodig hebt,
+en je genezen, daar iedereen bijstaat. Zeg maar, wat je deert."
+
+Doch de lijfeigene blijft zwijgen.
+
+"Dan zal ik het wel zeggen," roept Fulco lachend. En de vuile kap bij
+de punt vastgrijpende, trekt hij die plotseling achterover, wat met
+een kreet van pijn door den dienaar wordt beantwoord. En nu is het
+iedereen duidelijk, wat den man scheelt. Aan zijn hoofd heeft hij
+eene slecht verbonden wond, die, ongereinigd, veel erger schijnt,
+dan zij werkelijk is.
+
+"Kom maar hier, goede man, ik zal je wel helpen!" roept de
+potsenmaker. "In eene week is het genezen, dat beloof ik je."
+
+Fulco luisterde niet langer. Hij had zijn doel bereikt. Hij boog
+zich tot den dienstman over en fluisterde hem in 't oor: "Schurk,
+durf jij wel weerlooze jonkvrouwen aanranden? Dat dacht je niet,
+hè, dat het zoo gauw aan het licht zou komen. Bereid je maar voor op
+hetgeen je te wachten staat!"
+
+En zich omdraaiende, verliet hij de groep, om op eene andere plaats
+naar iets anders te gaan kijken. Doch daartoe had hij geen gelegenheid,
+want plotseling werd zijne aandacht getrokken door schetterende muziek,
+getrappel van paarden en kletteren van wapens. De ridders waren in
+aantocht. Het steekspel zou beginnen.
+
+
+
+HOOFDSTUK 3
+
+Een steekspel en wat er de gevolgen van waren
+
+Welk een schoonen stoet vormden die ridders op hunne vurige rossen. Hoe
+schitterden die wapenrustingen in de helle zonnestralen, hoe kostbaar
+waren zoowel paarden als ruiters getooid, hoe vroolijk wapperden de
+vaandels boven hunne hoofden, hoe fier zaten die ridders te paard!
+
+Voorop rijdt Hendrik van Vianen, de geduchte kampioen, wien reeds
+bij voorbaat door bijna iedereen, ook door hem zelven, de overwinning
+wordt toegeschreven. Hoe trotsch laat hij zijne oogen ronddwalen over
+de menigte, die het tournooiveld omringt, en een verwaten glimlach
+komt over zijn norsch gelaat, als hij ziet, hoe daar de hoofden bij
+elkaar worden gestoken en men fluistert:
+
+"Dat is de Heer van Vianen, die nog nooit overwonnen is."
+
+"Kent ge hem?" vraagt een ander.
+
+"Kennen, neen, doch ik zie het aan het wapen, dat op zijn maliënkolder
+geschilderd is; zie maar: drie zwarte zuilen op een veld van zilver."
+
+"Wat ziet hij er trotsch uit!"
+
+"Geen wonder waarlijk. Hij heeft in kracht en moed zijne partij nog
+nooit gevonden!"
+
+"En wie is dat, die ridder met de gekanteelde baren op zilver?"
+
+"Weet je dat niet? 't Is de Heer van Arkel. Maar zie eens, daar komen
+de edelvrouwen. Wat zijn ze prachtig gekleed!"
+
+"Prachtig? Dat zou ik meenen! 't Is bekend, dat bijna elke edelvrouw
+wel zooveel juweelen aan haar lijfrok en gordelriem draagt, dat men
+er wel een kasteel voor koopen kan. Kijk, kijk, daar is de heer van
+IJselstein met zijne bruid. Wat een schoon paar! Hij doet zeker niet
+mede aan het steekspel, want hij neemt in de hooge tent bij de Vrouwen
+plaats. Zeker de eereplaats. Dat is jammer. Ik had hem wel eens tegen
+Vianen willen zien."
+
+"Dat zal hij wel niet durven. 't Is ook niet alles, om voor de oogen
+van je bruid van 't paard te worden geworpen.
+
+"Bang is hij anders niet; dat heeft hij getoond na den dood van
+Graaf Floris, toen hij een van de eersten was, die te velde trok om
+den moord te wreken. En toen heeft hij zich dapper gedragen, zooals
+iedereen weet."
+
+"Dat is waar. Nu, misschien doet hij dan niet mede, om den Bisschop
+gezelschap te houden. Kijk, die zit naast hem."
+
+Terwijl deze en dergelijke gesprekken gehouden werden door de
+omstanders, reden de ridders in optocht het tournooiveld eenige malen
+rond. Telkens als zij voorbij het bruidspaar reden, maakten zij eene
+sierlijke buiging en lieten zij de speren zakken.
+
+Op een teeken van de kamprechters, aan wie de leiding van het spel was
+toevertrouwd, hielden de ridders halt en werden hun de tournooiwetten
+voorgelezen. Daarna verdeelden zij zich in twee groepen, die aan
+weerszijden van een touw, dat het krijt in twee gelijke helften
+verdeelde, plaats namen en ieder een aanvoerder kozen.
+
+Aan de eene zijde viel die eer te beurt aan den Heer van Heusden,
+kenbaar aan zijn blazoen, dat een rad van keel voerde op goud, aan de
+andere zijde aan den Heer van Vianen, wiens vroegere overwinningen
+hem ook bijna recht gaven op die onderscheiding. De ridders reden
+terug tot aan het einde van het krijt en monsterden met een laatsten
+blik den toestand van hunne rusting en de tuigage van hun paard.
+
+De kamprechters, gewapend met lange staven en omringd door hunne
+dienaren, die, als krijtwaarders, kortere staven in de hand droegen,
+namen plaats aan de einden van het touw.
+
+Alles is gereed. Ademloos bijna wacht ieder op hetgeen gebeuren
+zal. Daar heft Bertha van Arkel, nu Vrouwe van IJselstein, de
+hand ten teeken op, het touw valt en wordt snel verwijderd, de
+muziek, bestaande uit bazuinen, pauken, trommen en schalmeiën, valt
+schetterend in, en onder het geroep van Vianen! Vianen! aan de eene,
+Heusden! Heusden! aan de andere zijde storten de ruiters met gevelde
+glaviën en gesloten vizier, op elkander in. De grond dreunt onder
+de hoefslagen der strijdrossen, de lucht davert van het gekletter
+der wapenrustingen en van het geroep der strijdenden, en opgetogen
+en meêgesleept door het schoone schouwspel, barst het volk in een
+donderend gejuich los. De edel- en jonkvrouwen werpen den strijdenden
+linten, handschoenen en andere voorwerpen toe, om hen aan de moedigen,
+en met verdubbelde kracht zetten dezen den strijd voort. Hier vliegt
+eene glavie aan stukken in de lucht, daar trachten er twee tevergeefs
+elkander uit den zadel te lichten, ginds stort een derde bewusteloos op
+den grond. IJlings schieten de dienaren toe om hem uit het strijdperk
+te dragen.
+
+Daar rijden Vianen en Heusden op elkander in. 't Wordt stiller in en
+om de kampplaats. De beide strijdenden trekken ieders aandacht. Met
+welk eene woeste kracht heeft de botsing plaats, en verwondering baart
+het, dat niemand den zadel ruimt. De glavie van Van Heusden is aan
+splinters geslagen. Haastig grijpt hij eene andere en opnieuw valt
+hij Vianen aan, doch nogmaals breekt zijne glavie en bijna kantelt
+hij uit den zadel. Daar grijpt hij zijn zwaard, welk voorbeeld Vianen
+volgt, en met bliksemsnelheid volgen de slagen elkander op. Doch
+Heusden, hoe ook toegejuicht, want men gunde den trotschen Vianen
+de overwinning niet zoo graag als hém, voelt langzamerhand zijne
+krachten minderen. Eene laatste poging wil hij doen; hij drukt zijn
+paard de gouden sporen in de zijden en rijdt onstuimig op Vianen in,
+om hem door zijne verpletterende slagen tot wijken te dwingen, doch
+zijne tegenpartij houdt stand als eene rots, slaat hem het schild in
+tweeën en had hem ongetwijfeld uit den zadel doen storten, indien niet
+Bertha een teeken had gegeven. Dadelijk traden de krijtwaarders toe
+en wierpen hunne staven tusschen de strijdenden. Dat was het teeken,
+dat de strijd geëindigd was. Vianen had als altoos de zege behaald.
+
+Er zal een uur pauze gehouden worden, welken tijd de ridders gebruiken,
+om zich te ververschen en hunne rustingen in orde te brengen. Daarna
+zal de strijd beginnen van man tegen mail, en dan eerst zal blijken,
+wie de sterkste is.
+
+Niet zoodra is het uur verschenen, of door bazuinen klaroengeschal
+worden de ridders opnieuw ten strijde opgeroepen. De kamprechters
+met hunne dienaren hebben hunne plaatsen wederom ingenomen. Weer
+geven de bazuinen een sein, en nu rijdt een zwaar gewapend ridder
+gevolgd door zijn schildknaap, het krijt binnen. Voor den wapenkoning
+houdt hij halt. Op de vraag van deze, wie hij is en wat hij verlangt,
+klinkt zijn antwoord:
+
+"Ik Witte, Heer van Haemstede, daag elken ridder, wie hij ook zij,
+ten strijde met speer en zwaard ter eere van de schoone Jonkvrouw
+Bertha van Arkel."
+
+En nauwelijks heeft hij uitgesproken, of luide klinkt het gekletter
+der bazuinen en klaroenen. Zijne uitdaging wordt aangenomen, want een
+andere ridder rijdt het perk binnen en plaatst zich tegenover den Heer
+van Haemstede. Uit zijn wapen, een geharnasseerden keelen liebaard
+op goud, blijkt, dat hij tot het edele geslacht der Brederodes behoort.
+
+De strijd begint. Met eene woeste vaart rijden de beide edelen op
+elkander in en met een geweldigen schok heeft de botsing plaats. De
+speren vliegen aan splinters, de ruiters waggelen op hunne tossen. Snel
+neemt ieder van zijn schildknaap eene nieuwe speer, en weer rijden
+zij op elkander in, doch juist op het oogenblik, dat zij elkander
+genaderd zijn, struikelt het paard van Witte van Haemstede, valt en
+werpt zijn ruiter over zich heen, onder de hoeven van het andere
+dier. IJlings schieten de bedienden toe en brengen den gevallene
+buiten het perk. Niemand heeft de overwinning behaald, doch nu laat
+Brederode zijne uitdaging hooren, en nauwelijks is dat geschied,
+of daar rijdt de Heer van Vianen het perk binnen.
+
+"Arme Brederode," klinkt het zacht uit den mond der omstanders. "Nu
+zal hij het kwaad te verantwoorden hebben."
+
+En dat was ook zoo, want reeds bij den eersten schok kon hij zich
+ternauwernood in den zadel houden. Toch bleef hij zitten, wat een
+luid gejuich van de menigte uitlokte. Maar nu kwam Vianen met zulk
+eene ontstuimige vaart op hem aanrennen, dat Brederode met een hevigen
+dreun van het paard stortte. Ook hij werd door zijn schildknaap buiten
+het strijdperk gebracht.
+
+In galop reed Vianen het perk rond, en trotsch lachte hij, nu
+van alle kanten een donderend gejuich opsteeg ter eere van den
+overwinnaar. Eindelijk hield hij voor den wapenkoning stil, en met
+eene luide stem, die door iedereen gehoord werd, riep hij:
+
+"Ik, Hendrik, Heer van Vianen, bijgenaamd de Onoverwinnelijke,
+daag elken ridder, wie hij ook zijn moge, ten strijde, ter eere van
+Jonkvrouw Bertha van Arkel, de schoone Bruid!" En zijn paard de sporen
+gevende, reed hij, onder het schallen der muziek, in vliegenden galop
+de kampplaats rond. Doch hij bleef alleen.
+
+Geen enkele ridder, hoe beleedigd ook door zijne tergende uitdaging,
+durfde den strijd met hem wagen. Met een minachtenden glimlach op het
+gelaat naderde Vianen den wapenkoning ten tweeden male en herhaalde
+zijne uitdaging in zoo mogelijk nog tergender bewoordingen.
+
+En opnieuw werd zijne uitdaging beantwoord door bazuin- en
+trompetgeschal. Doch geen enkele ridder reed het perk binnen. Tartend
+keek Vianen in het voorbijrijden den kring van edellieden aan,
+en 't was waarlijk bij zulk een beleedigend gedrag geen wonder,
+dat zijne trotsche gestalte meer met haat dan met bewondering werd
+nagezien. Ten derden male naderde hij den wapenkoning, en luid klonk
+zijne uitdaging in het rond:
+
+"Ik, Hendrik, Heer van Vianen, bijgenaamd de Onoverwinnelijke,
+daag ter eere van Jonkvrouw Bertha van Arkel, elken ridder tot een
+eerlijken strijd met speer en zwaard, en mocht deze uitdaging, die
+nu voor de laatste maal geschiedt, onbeantwoord blijven, dan maak
+ik als overwinnaar aanspraak op den uitgeloofden prijs: het met goud
+versierde schild!"
+
+Maar nauwelijks had hij uitgesproken, of met gesloten vizier rende
+een ridder het strijdperk binnen, gezeten op een fieren schimmel, die,
+dartel als hij was, zich niet dan met groote moeite door zijn meester
+liet bedwingen. Aan 's ridders speer prijkte een gele handschoen,
+ongetwijfeld het eigendom van eene of andere Jonkvrouw, te wier eere
+de Ridder streed.
+
+Met onbeschrijfelijke geestdrift werd deze verschijning door het
+volk begroet, want ieder had zich geërgerd aan de trotsche woorden
+van den stuggen edelman. En, al wist men niet, wie die fiere ridder
+was, toch gunde ieder hem gaarne de overwinning. Hij reed, gevolgd
+door zijn schildknaap, die ook het vizier gesloten hield, naar den
+wapenkoning en sprak:
+
+"Ik, genaamd de Onbekende Ridder met de gele Handschoen, verklaar
+ter eere van Jonkvrouw van Arkel de uitdaging van Heer Hendrik van
+Vianen aan te nemen."
+
+Daarop plaatsten de beide ridders zich op een grooten afstand van
+elkander en maakten zich strijdvaardig.
+
+Er heerschte eene doodsche stilte onder de menigte. Ieder was vol
+spanning, hoe deze kamp zou eindigen, en die spanning werd bovendien
+nog geprikkeld door het geheimzinnige van dien vreemdeling.
+
+Daar gaf de jonge bruid het teeken en de kamprechter riep met luide
+stem:
+
+"Laisser aller!" (Laat begaan.)
+
+De ruiters drukten de sporen in de zijden hunner paarden en reden
+met eene ongekende vaart op elkander in. 't Was, alsof zij elkander
+verpletteren wilden. Al bij den eersten schok bleek het Vianen,
+dat hij, zooal niet zijn meester, dan toch stellig zijne evenknie
+gevonden had, want de Onbekende bleef rechtop in den zadel zitten,
+terwijl hij zelf slechts met moeite zijn evenwicht bewaren kon en zijne
+glavie tot aan zijne hand toe scheurde. Een daverend gejuich, waaraan
+bijna geen einde scheen te zullen komen, steeg uit het volk op. De
+ridders zwaaiden met hunne speren, de jonk- en edelvrouwen waren van
+hare zitplaatsen opgestaan en juichten den Onbekende toe. Honderden
+kleinigheden, meest sieraden, werden hem toegeworpen. Met een
+hoffelijke buiging reed hij terug, om zich tot een nieuwen aanval
+gereed te maken. Ook Vianen deed dat,--doch geprikkeld door de
+toejuìchingen, die zijn tegenstander ten deel vielen, met woede in
+het hart. Daar vlogen zij opnieuw op elkaar in, zoo mogelijk nog
+woester dan te voren, en weer met denzelfden uitslag. De Onbekende
+hield stand als eene rots, Vianen bleef, terwijl de speer aan zijne
+hand ontviel, slechts met groote moeite in den zadel. De geestdrift
+van de toeschouwers klom tot uitbundige op gewondenheid. Aan het
+gejubel kwam schier geen einde. Verbitterd trok Vianen zijn zwaard. De
+Onbekende deed evenzoo, en nu zag men eene kracht en behendigheid
+ontwikkelen, zooals misschien nog nooit op eenig tournooiveld te
+bewonderen was geweest. Onophoudelijk kletterden de slagen op helm of
+schild. Onstuimig drongen de vurige rossen met snuivende neusgaten
+op elkander in. Stofwolken maakten hen bijna onzichtbaar. Daar ging
+plotseling een kreet op uit de menigte, die weldra in een eindeloos
+gejuich en gejubel overging.
+
+De Onbekende sloeg den Heer van Vianen het schild in tweeën en het
+zwaard uit de hand. Door den schok wankelde de Onoverwinnelijke in
+den zadel, en met een zwaren slag viel hij op den grond.
+
+De Onoverwinnelijke was voor het eerst overwonnen.
+
+"Eere den Overwinnaar! Eere den Onbekende!" juichte het volk. Men
+zwaaide met stokken en doeken, de muziek schetterde, de lucht daverde
+van het gejubel.
+
+"Eere den Onbekende! Eere Heer Gijsbrecht van IJselstein!" schreeuwde
+Fulco, die met ademlooze spanning het gevecht gevolgd had.
+
+"Eere Gijsbrecht van IJselstein, den dapperste onder de ridders!"
+
+Daar sloeg de Ridder zijn vizier op, en waarlijk, niemand anders dan
+Gijsbrecht van IJselstein had den Heer van Vianen overwonnen.
+
+Nieuw gejubel, nieuw gejuich! De ridders voegden zich achter hem
+en reden met hem het strijdperk rond. Daarna hielden zij stil voor
+Jonkvrouw Bertha van Arkel.
+
+Gijsbrecht knielde voor haar neder en ontving uit de handen zijner
+bruid den prijs, die voor den overwinnaar was uitgeloofd. Hoe blonken
+hare oogen daarbij van edelen trots op haar bruidegom, hoe fier klopte
+haar het hart bij de daverende toejuichingen, die hem ten deel vielen,
+hoe innig bewonderde zij thans haar jongen echtgenoot!
+
+Onder het schetteren van bazuinen en klaroenen keerden de edelen
+naar den burcht terug, waar zij zich van hunne zware rustingen
+ontdeden en die verwisselden voor sierlijke lijfrokken en kostbare
+mantels. Nauwelijks waren zij daarmede gereed, of reeds werd het
+teeken gegeven, om aan den feestdisch te verschijnen.
+
+'t Was een vroolijk gezelschap, dat zich verzamelde om de tafels,
+die met den heerlijksten voorraad beladen waren. Geen enkele ridder
+ontbrak, en al kwam ook Heer Witte van Haemstede met zijn linkerarm
+in een doek, omdat die een weinig gekneusd was door den val, en al
+had Heer Hendrik van Vianen eene lichte wond aan het voorhoofd,
+gelukkig had geen der dappere ridders zich zoo ernstig gewond,
+dat hij verhinderd was, aan den maaltijd deel te nemen. De tafels
+waren rijk versierd met gouden bekers en schalen, kunstig nagebootste
+kasteelen en een overvloed van het heerlijkste gebraad, blanke rivier-
+en zeevisch en de fijnste wijnen, die Frankrijk en Duitschland maar
+opleverden. Eene aangename, vroolijke muziek liet zich hooren.
+
+En de gasten bewezen eer aan de heerlijke gerechten, die hun werden
+voorgediend. Als om strijd roemden zij de gastvrijheid van den Heer
+en de Vrouwe van Heukelom. 't Ging er vroolijk langs en de ridders
+toonden, dat zij nog wel wat anders konden, dan vechten. 't Was een
+kruisvuur van aardige gezegden en vroolijke jokkernijen. De bekers
+werden lustig geheven en vlug geledigd, en nu en dan werd door den
+vroolijken Brederode een liedje aangeheven, dat door bijna alle
+aanwezigen meegezongen werd.
+
+Iedereen genoot van het heerlijke feest, iedereen was vroolijk,--
+slechts één uitgezonderd. Heer Hendrik van Vianen deelde niet in de
+algemeene vreugde. Met gefronste wenkbrauwen en een stroeven trek
+op het gelaat zat hij te midden der vroolijken. Barstte iedereen in
+een schaterend lachen uit, als Brederode zijne snakerijen verkocht,
+zijn gelaat alleen bleef stroef en norsch: 't scheen wel, of hij niet
+eens gehoord had, wat er gezegd werd. Zong men een vroolijk lied, hij
+alleen zweeg. Zijne oogen stonden somber en dof, en er kwam alleen
+gloed in, als hij heer Gijsbrecht aankeek, wat hij soms wel minuten
+aaneen kon doen. Ja, dan kwam er gloed in, maar het was de gloed van
+den haat. Want hij haatte den jongen, fieren edelman, tegen wien hij,
+de trotsche Vianen, die zich zoo graag "de Onoverwínnelijke" noemde,
+het in het strijdperk had moeten afleggen. Hij, de Onoverwinnelijke,
+was overwonnen.
+
+Nooit zou hij dien naam meer durven noemen, want hij begreep maar al
+te goed, hoe dan zijne vijanden zouden meesmuilen. En vrienden had
+hij niet. Als hij dat nog nooit geweten had, zou hij het wel hebben
+kunnen opmaken uit het gejubel, dat uit de menigte opsteeg ter eere
+van IJselstein, toen deze hem uit den zadel deed storten.
+
+Dat gejuich dreunde hem nog in de ooren, en de gedachte, dat zijne
+nederlaag het volk zooveel vreugde had verschaft, deed hem dorsten
+naar wraak. Zijn gemoed was vervuld van den bittersten haat tegen den
+fieren overwinnaar, zijne oogen gloeiden van wraakzucht. Daarom nam
+hij geen deel aan het feest. Alleen den beker gunde hij weinig rust;
+hij dronk veel, zelfs te veel, en hoe meer hij dronk, hoe gloeiender
+de blikken werden, die hij op Heer Gijsbrecht wierp. Hij wond zich op,
+en eindelijk--toen de wijn hem naar het hoofd begon te stijgen,
+was er maar eene kleinigheid noodig, om het blijde feest te doen
+eindigen in een twist, misschien zelfs wel erger.
+
+En aan die kleinigheid zou het niet ontbreken.
+
+Daar stond de Bisschop van Utrecht op, en den beker heffende, riep hij:
+
+"Komt edele Ridders en Edelvrouwen, wijden wij een dronk aan het
+welzijn en het geluk van het bruidspaar! Ledigen wij den beker als
+eene hulde aan de schoone bruid, en ter eere van den bruidegom,
+den fieren overwinnaar!"
+
+Die woorden werden met geestdrift begroet. Alle gasten stonden op en
+hieven de bekers omhoog. Daverend klonk het door de groote burchtzaal:
+
+"Ter eere van de schoone bruid en van den dapperen overwinnaar!"
+
+Iedereen drong naar voren, om met Gijsbrecht en Bertha te klinken, en
+in dat gedrang had niemand er eerst erg in, dat Heer Hendrik van Vianen
+geen deel nam aan die eerbewijzingen. Doch daar bemerkte plotseling
+Brederode het en vertoornd over zooveel onwellevendheid, riep hij:
+
+"Wat nu, Vianen, gij weigert toch niet te drinken ter eere van
+Jonkvrouw van Arkel, en hulde te brengen aan den overwinnaar van het
+tournooispel? Kom, vergeet, evenals iedereen in uw geval zou doen,
+de geleden nederlaag en breng hulde aan hem, die haar verdient. 't
+Was een eerlijke kamp ...."
+
+"Dat was het niet!" bulderde Vianen, onder het opstaan met zijne
+vuisten zoo ruw op de tafel slaande, dat het drinkgeraad er van
+rinkelde. "Dat was het niet. 't Was geen eerlijke kamp. Op eene
+eerlijke wijze zou hij mij nooit overwonnen hebben!"
+
+Hij zag vuurrood, zoowel van woede als van het drinken. Hij beefde
+van wraakzucht.
+
+Zijne woorden hadden een geweldig tumult ten gevolge. Van alle kansen
+drongen de ridders op hem aan.
+
+"Dat is onwaar, Vianen!" riepen zij. "Trek die beleedigende woorden
+in. Ge zijt eerlijk overwonnen en er is volgens de tournooiwetten
+gestreden. Uwe beschuldiging is valsch!"
+
+"Wat? Durft ge mijne woorden in twijfel trekken, van mij, Vianen? Ik
+zeg, en iedereen mag het hooren, dat IJselstein door een valschen
+aanval mijn paard aan het schrikken maakte, waardoor het op zijde
+sprong en mij deed vallen. Hij hield zich niet aan de wetten van
+het spel en overwon mij door list. Doch ik erken hem niet als mijn
+meester! Hij is een valschaard en niet dat alleen, maar ook een
+lafaard! Laat hij het zwaard trekken als hij durft!"
+
+Dat was te veel voor Heer Gijsbrecht. Hij rukte het zwaard uit de
+scheede en trad met fonkelende oogen op Vianen toe. Deze had eveneens
+het zwaard getrokken, doch bij de bewegingen, die hij daarbij maakte,
+waggelde hij op zijne beenen en hield zich met moeite staande. 't
+Werd nu iedereen duidelijk, dat hij dronken was.
+
+"Terug! Terug!" klonk het van alle zijden, en men drong zich tusschen
+de twee ridders in. "Terug IJselstein, ziet ge dan niet, dat hier
+niet gestreden mag worden? Ziet ge dan niet, dat hij dronken is?"
+
+"Wat, dronken?" bulderde Vianen. "Ik dronken? Neen, ik ben niet
+dronken, maar hij is een lafaard. Hij durft niet!"
+
+Doch Gijsbrecht had het zwaard al weder in de scheede gestoken. Hij
+begreep, dat dit geen eerlijk gevecht kon worden.
+
+"Ga naar uwe kamer, Vianen," sprak hij, "en tracht te slapen. Morgen
+ben ik bereid u te woord te staan."
+
+"Naar mijne kamer? Denkt gij dan, dat ik nog een oogenblik langer
+met een lafaard onder één dak wil zijn? Ik bedank voor die eer. Ik ga
+naar huis. Tot wederziens, IJselstein, maar wacht u dan voor Vianen!"
+
+Nog altoos met zijn zwaard in het rond schermende, zoodat alles wat
+hij bij ongeluk raakte, aan scherven of gedeukt op den grond viel,
+liep hij de deur uit.
+
+Enkele ridders, waaronder ook IJselstein, volgden hem. Waggelende
+begaf hij zich, onder het uiten van de leelijkste beleedigingen, naar
+de andere zijde van het kasteel, waar de bedienden verzameld waren.
+
+Ook daar was iets bijzonders aan de hand.
+
+'t Was er den geheelen middag een vroolijk gezelschap geweest. De
+tafels waren, dank zij der gulheid van de Edelvrouwe, die ook
+den dienaren graag het goede gunde, ruim voorzien geweest van
+heerlijk wildbraad en opwekkende dranken. Onder allerlei gesprekken,
+afgewisseld door grappen en vroolijke liedjes, hadden zij er zich te
+goed gedaan. Zelfs Peer, de lijfeigene van Vianen, was weer op zijn
+gemak gekomen. Eerst had hij zich stil en zwijgend aan een hoekje van
+de tafel gezet en wierp hij steelswijze angstige blikken op Fulco,
+doch toen hij bemerkte, dat deze in het geheel niet op hem lette,
+ja, hem zelfs niet eens scheen op te merken, begon hij langzamerhand
+te hopen, dat Fulco het geheele geval vergeten was. En dat scheen
+waarlijk wel zoo, want Fulco was zoo vroolijk, dat het onmogelijk was
+te gelooven, dat hij nog aan andere dingen kon denken. Hij wist zijne
+buren kostelijk te vermaken, wat duidelijk bleek uit het vroolijk
+gelach, dat zich telkens rondom hem deed hooren. En zoo voelde Peer,
+die eerst volstrekt geen eetlust had gehad, langzamerhand zijn moed
+klimmen en met zijn moed kwam ook zijn eetlust terug. Hij begon
+eindelijk zelfs praats te krijgen. Dat duurde zoolang, tot plotseling
+een der aanwezigen zeide:
+
+"'t Is toch eene brutale aanranding geweest, die gisterenavond gepleegd
+is. Die schurk had eigenlijk al aan den strop moeten hangen."
+
+Als met een tooverslag waren bij Peer zoowel zijn moed en eetlust
+als zijn praats verdwenen. Hij voelde, dat hij trilde van angst.
+
+"Dat had hij verdiend!" riep een ander.
+
+"Maar eerst eene geeseling!" meende een derde.
+
+En weer ging er eene rilling over Peers rug. Het zweet brak hem uit,
+en angstig zochten zijne blikken die van Fulco, doch deze keek hem
+niet aan. Hij scheen niet eens te hooren wat er gezegd werd, want
+hij stond op en greep eene vedel, die tegen den wand stond.
+
+"Ha, dat is een voortreffelijk plan, Fulco," riep men van alle
+kanten. "Stilte, we krijgen een lied!"
+
+"Een lied van Fulco den Minstreel!" riep lachend Marij, de dienstmaagd
+van Jonkvrouw Bertha. "Dat zal wat moois wezen!" liet zij er plagend
+op volgen.
+
+"Dat zal het zeker," antwoordde een tweede, "Fulco behoeft voor den
+besten minstreel niet onder te doen. Ik heb hem meer gehoord."
+
+"Nu moet je me niet zoo sterk prijzen, dat ik niet eens meer zou durven
+beginnen," zeide Fulco gestreeld, terwijl hij de snaren spande. Toen
+stond hij op en begon afwisselend te spelen en te zingen. Soms tokkelde
+hij zacht op de snaren, terwijl hij zong. Ieder luisterde met aandacht,
+en Peer begon weer te herademen, althans voor korten tijd, want het
+bleek hem spoedig, dat de inhoud van Fulco's lied niet geschikt was,
+om hem op zijn gemak te brengen.
+
+"Mijn lied heet: de Redding," sprak Fulco, en met eene schoone stem
+zong hij:
+
+
+De slotbrug daalt, de hoefslag klinkt!
+De Jonkvrouw, op haar ros gezeten,
+Schoon reeds de zon in 't Westen zinkt,
+Wil toch haar bruigom welkom heeten.
+Daar buiten vreest zij geen gevaar:
+Is niet haar Ridder spoedig daar?
+
+'t Was zoel geweest den ganschen dag,
+Nu pakten wolken dreigend samen;
+Maar Bertha, die 't gevaar niet zag,
+Verbaast zich, dat geen ruiters kwamen.
+Daar wordt de rijweg hel verlicht!
+Een slag volgt op de bliksemschicht!
+
+Waarheen thans, Bertha, in dit uur?
+Terugtocht kan hier niet meer baten.
+Waar schuilt Ge voor het hemelvuur?
+De gansche omtrek is verlaten.
+Maar ginder naakt de zoom van 't woud;
+Daar staat een jagershut in 't hout.
+
+De regen valt bij stroomen neer
+En duisternis bedekt de aarde.
+De kleine hut heeft in dit uur
+Voor Bertha een onschatbare waarde.
+De Jonkvrouw bindt haar paard aan 't hek
+En treedt in 't onbewoond vertrek.
+
+Thans neigt zij luisterend het oor
+Of ook haar bruigom langs mocht komen;
+Wis dringt de hoefslag tot haar door.
+Het bliksemt telkens in de boomen.
+Maar .... hoort zij niet een voetstap daar?
+Wie is 't? Een vriend, of .... nieuw gevaar?
+
+"Sta, Jonkvrouw, geld en siersels af!
+Sta af! of 't kost U hier het leven!"
+--"Maar vrees dan, booswicht, ook uw straf!"
+Zegt Jonkvrouw Bertha zonder beven.
+"Geen lid van mijn aloud geslacht,
+Dat een bevel van roovers acht!"
+
+Met galmt haar hulproep door het woud
+En tracht zij moedig zich te weren.
+Daar klinken stemmen in het hout,
+Die Bertha's moed en kracht vermeêren.
+"Mijn bruigoms stem, die redding meldt,
+Nu buk ik nooit voor ruw geweld!
+
+"Te hulp, te hulp!"--"Waar is 't gevaar?"
+--"Hier, Gijsbrecht, hier!" De hulp komt nader.
+De dapp're bruidegom is daar
+En zoekt in 't duister naar den dader.
+Thans vreest de roover voor den dood
+En zucht om redding uit den nood.
+
+De blijdschap op haar lief gelaat
+Werpt Bertha zich in 's Ridders armen.
+De roover neemt zijn kans te baat;
+Hij wacht van Gijsbrecht geen erbarmen.
+Hij sluipt in haast door 't klein vertrek
+En redt zich over 't lage hek.
+
+Maar zie, de dienaar, die hier wacht
+Om trouw de paarden te bewaken,
+Verheft zijn zwaard met alle kracht
+En treft, dat kap en schedel kraken.
+"Hier hebt Ge, roover, loon naar werk:
+Een onuitwischbaar Kaïnsmerk!"
+
+Intusschen dreef de bui voorbij
+En kon de Jonkvrouw huiswaarts keeren.
+Verheugd ging 't bruidspaar zij aan zij.
+Wie zou nu dapp're Bertha deren?
+De dienaar meesmuilt in zijn baard:
+"Die zwaardslag was een goudstuk waard!"
+
+
+Fulco zweeg. Daverende toejuichingen waren zijn deel. Doch Fulco
+lachte thans niet. Met den vinger naar Peer wijzende, die doodsbleek
+in den versten hoek eene schuilplaats zocht, riep hij:
+
+"En wilt ge weten, wie de schurk is, die dat feit durfde
+ondernemen? Daar staat hij! 't Is Peer, de eigene van den Heer van
+Vianen. Laat hij het ontkennen, als hij durft!"
+
+Doch Peer durfde niet. Aan al zijne leden bevend viel hij op de knieën
+en smeekte om erbarming.
+
+Daaraan dacht evenwel niemand. Van alle kanten drong men op hem aan.
+
+"Naar de burchtzaal met den schurk! Naar de burchtzaal!" klonk
+het. "Hij moet nog heden zijn vonnis hebben! Voort met den roover!"
+
+Men sleurde hem naar de deur, doch juist op dat oogenblik werd die
+met kracht opengeworpen en verscheen de Heer van Vianen aan den ingang.
+
+"Peer," riep hij met ruwe stem, "de paarden! We gaan naar huis!"
+
+"Hier is Peer! Hier is de aanrander!" klonk het verwarde geroep van
+de dienaren.
+
+"Genade, genade!" kreunde Peer in doodsangst.
+
+"Wie waagt het mijn dienaar overlast aan te doen?" schreeuwde Vianen
+woedend. "Laat los, hondsvotten, of ...."
+
+Daar kwamen ook de andere edelen, waaronder Heer Gijsbrecht, het
+vertrek binnen. Vreezende, dat Vianen in zijne blinde woede misschien
+een ongeluk zou begaan, en niet wetende, wat er aan de hand was,
+riepen zij:
+
+"Laat dien man los! Zijn Heer wil vertrekken!"
+
+"Maar hij is de roover, die...!"
+
+"Laat den man los!" gebood Gijsbrecht krachtig. "Wie of wat hij ook
+zij, laat hem los!"
+
+Aan dat bevel werd voldaan, zij het dan ook schoorvoetend.
+
+Vianen trad naar buiten, en Peer, die zich te Heukelom in het geheel
+niet meer op zijn gemak gevoelde, volgde hem met zeldzamen spoed. Nog
+nooit had hij zijn Heer zoo vlug bediend als nu. In minder dan geen
+tijd zaten beiden te paard en reden de slotbrug over.
+
+De ridders keerden naar de burchtzaal terug en vergaten spoedig
+het gebeurde.
+
+Maar Heer Gijsbrecht van IJselstein had een vijand gekregen, die niet
+licht te achten was.
+
+
+
+HOOFDSTUK 4
+
+De wraak van Vianen
+
+Veertien dagen later vinden we Heer Gijsbrecht in de groote zaal
+van het slot te IJselstein, gedost in zijn schoonste gewaad, bezig
+zijne bevelen te geven aan zijne dienaren. Hij drukt hun de stipste
+gehoorzaamheid jegens zijne gemalin op het hart, belooft hun eene
+buitengewone belooning, wanneer zij gedurende zijne afwezigheid
+getrouw hun plicht doen, maar dreigt met dubbele straf hen, die zich
+aan plichtsverzuim mochten schuldig maken.
+
+Daarna neemt hij met vriendelijkheid van allen afscheid, en blijft
+alleen over met zijn schildknaap, Jonker Jan van Asperen. Hij legt
+zijne hand in de zijne, en zegt:
+
+"En aan U, mijn trouwe knaap, draag ik de zorg op, niet alleen
+voor mijn kasteel en voor mijne overige bezittingen, maar ook voor
+het dierbaarste, dat ik bezit" voor mijne lieve gemalin. We beleven
+vreemde tijden, Jonker, en niemand weet tegenwoordig, of de dag van
+morgen vrede of oorlog zal brengen. Daarom heb ik, voor ik van hier ga,
+zooals ge weet, het kasteel in staat van tegenweer gebracht, opdat,
+als onverhoopt soms een vijand mocht komen opdagen, hij het niet
+onverdedigd vinde. Beloof me, dat ge haar zult steunen in het bestuur,
+en zoo noodig, haar zult verdedigen en beschermen in den nood!"
+
+"Ik zweer het, edele Heer!" antwoordde Jonker Jan ernstig en
+vastberaden. "Zoolang mijn arm een zwaard kan voeren, zal haar geen
+leed genaken."
+
+"Ik wist, dat ge dit zeggen zoudt, en had geen ander antwoord
+verwacht. Heb dank voor die woorden. Doch daar hoor ik haar
+aankomen. Laat ons nu eene wijle alleen."
+
+De jonker vertrok en Bertha kwam binnen. Ook zij was gekleed om uit
+te gaan; zij wilde haar echtgenoot een eindweegs vergezellen. Zij zag
+bleek en hoewel hare gestalte als altoos fier was, scheen het toch,
+alsof er thans een angstige trek op haar gelaat lag. Gijsbrecht ging
+haar tegemoet en sloeg haar zijn arm om den hals.
+
+"Alles is gereed, Bertha," zeide hij. "We kunnen dadelijk
+vertrekken. Maar, liefste, wat ziet ge bleek en wat is dat--
+tranen in de oogen? Kom, kom, wat is dat voor malligheid? Nu had ik
+toch gedacht, dat je moediger waart."
+
+"Och, Gijsbrecht," zuchtte Bertha, "wees niet boos op me; ik weet wel,
+dat het kinderachtig van me is, maar heusch, ik voel me zoo beangst. 't
+Is me, alsof er een groot ongeluk zal gebeuren.., alsof ik... u nooit
+terug zal zien."
+
+Bij die woorden barstte zij in tranen uit.
+
+"Maar hoe komt ge toch op die gedachte, mijn Bertha? Gisteren nog
+kende je geen vrees en was je even moedig als altoos."
+
+"O, ja, dat was gisteren, Gijsbrecht, maar nu ...."
+
+"En waarom ben je dan nu wel bevreesd?"
+
+"Omdat ik .... O, Gijsbrecht, 't was zoo akelig, o, ga toch niet naar
+het hof te Veere .... Omdat ik zoo'n vreeselijk naren droom gehad heb."
+
+"Ik moet gaan, Bertha. De Bisschop heeft het mij opgedragen, ik moet,
+--maar kom, kom, je weet toch wel, dat droomen bedrog zijn."
+
+"Deze niet, neen Gijsbrecht, deze niet. Och, ik smeek u, blijf toch
+hier! Die droom vervolgt mij reeds den geheelen morgen."
+
+"En hoe was die droom dan wel?"
+
+"O, zoo naar, Gijsbrecht. Ik zag u geboeid in een vreeselijken kerker,
+bleek en vermagerd, en je riept voortdurend, terwijl de ketens,
+waarmede je aan den muur geklonken waart, rammelden: 'Bertha, Bertha,
+waarom verlos je me niet? Zie je dan niet, dat ik hier anders sterven
+moet?'"
+
+En opnieuw begon de jonge edelvrouw te schreien. Ook Gijsbrecht
+was een weinig bleeker geworden, doch spoedig herkreeg hij zijne
+opgeruimdheid weder en zeide:
+
+"Gekheid, Bertha. Droomen zijn nog nooit anders dan bedrog geweest, lk
+geloof er niet aan. Je hebt zeker onrustig geslapen en toen gedroomd,
+zooals dat iedereen wel eens overkomt. Een flinke rit in de frissche
+morgenlucht zal die nare gedachten wel uit je hoofdje doen verdwijnen
+en je weer vroolijk maken. Kom, laten we te paard stijgen."
+
+"Dus je blijft bij uw plan, en gaat naar Veere?"
+
+"Ik moet, Bertha. Dat kan nu eenmaal niet anders, doch--wees niet
+bezorgd. Over veertien dagen ben ik immers weer hier?"
+
+Bertha richtte het hoofd op en veegde de tranen weg, die haar in
+de oogen stonden. 't Scheen, of zij al haar moed en geestkracht
+terugkreeg, nu zij wist, dat er niets aan het besluit te veranderen
+viel.
+
+"Laat dan komen, wat er komen moet. Dat God u bescherme!"
+
+En haar echtgenoot een kus gevende, liet zij er op volgen:
+
+"We zullen er het beste maar van hopen, niet waar? Laten we gaan."
+
+Op de binnenplaats stonden vier paarden gereed, die door Jonker Jan
+en Fulco bij de teugels gehouden werden. Fulco zou zijn Heer op de
+reis vergezellen, en hij vond dat verre van onaangenaam. Hij hield
+wel van zoo'n tochtje en 't was bij hem gewoonlijk: hoe verder, hoe
+liever. Gijsbrecht hielp Bertha in den zadel, en weldra reden zij de
+slotbrug over, door de bedienden van het kasteel met een hartelijk:
+"Goede reis, God behoede u!" begroet.
+
+Bertha schikte zich blijkbaar in het onvermijdelijke, want zij sprak
+over allerlei zaken, behalve over haar droom. En toen zij een uur
+later een teeder afscheid van Gijsbrecht nam, hield zij zich zoo flink,
+dat het scheen, of zij er zelfs niet meer aan dacht.
+
+Langzaam reed de Edelman, door Fulco gevolgd, verder. Telkens keek
+hij achterom en wuifde zijne vrouw en den Jonker een vaarwel toe,
+dat herhaaldelijk beantwoord werd. Eindelijk verloor hij hen uit het
+gezicht. Toen gaf hij zijn paard de sporen en reed snel voort.
+
+Wij zullen de beide reizigers niet verder op den voor dìen tijd verren
+tocht vergezellen. Genoeg zij het te weten, dat zij de reis zonder
+ongelukken aflegden en in blakenden welstand te Veere aankwamen.
+
+Dicht bij die stad lag het sterke kasteel van den Heer Wolfert van
+Borselen, bij wien Graaf Jan I zijn intrek genomen had. Dat heette
+natuurlijk eene vrijwillige daad, maar in werkelijkheid was hij
+daar niet veel meer dan een gevangene, die echter met al de eer,
+aan zulk een machtig vorst verschuldigd, behandeld werd. Toch was
+hij niet meer dan een gevangene, want Van Borselen bewaakte hem en
+al zijne handelingen als met argusoogen: hij liet hem nooit alleen,
+en zelfs op zijn uitstapjes in den omtrek hield hij hem gezelschap. De
+heerschzuchtige Edelman, wien het nergens anders om te doen was, dan
+om de regeering geheel in handen te hebben, begreep maar al te goed,
+dat hij daarvoor meester moest zijn van den persoon des Graven, die
+nog niet veel meer dan een kind was, en wien hij daarom gemakkelijk
+naar zijne hand kon zetten.
+
+Jan, de zoon van den edelen Graaf Floris V, telde dan ook nog
+nauwelijks zestien jaren, en was daarenboven klein van gestalte en
+zwak en ziekelijk van lichaam. Geen wonder was het daarom geweest,
+dat zoovelen getracht hadden, zich van de voogdij over den jongen
+Graaf, en zoo ook van de regeering, meester te maken, waaronder,
+behalve Van Borselen, genoemd moeten worden Dirk van Cleve en Jan
+van Avennes, graaf van Henegouwen. Tevens trachtte ook Willem II
+Bertold van Mechelen zijn voordeel te doen, en viel met een leger in
+Noord-Holland, dat hij veroverde tot Medemblik toe.
+
+Spoedig moest hij echter wijken voor Jan van Avennes, die overal,
+als de neef van Jan I, met gejuich werd begroet. Ook de Vlamingen,
+die op aanstoken van Van Borselen in Zeeland gevallen waren, trokken,
+voor zijne macht beducht, terug. Zoo scheen het, alsof dus Jan Van
+Avennes het pleit om de oppermacht zou winnen, toen hem plotseling de
+tijding ter oore kwam, dat Graaf Jan geland was, en dat hij ontvangen
+was door en zijn intrek genomen had bij Heer Wolfert van Borselen. Dat
+was hem eene streep door de rekening, doch zoo dadelijk gaf hij zich
+niet gewonnen. Onverwijld zond hij Graaf Jan zijn groet, en noodigde
+hem uit, te Dordrecht te komen, waar hij hem de regeering zou overgeven
+en rekening afleggen over het gehouden bestuur. Doch dat wilde Van
+Borselen niet, omdat hij begreep, dat zijn rijk dan spoedig uit zou
+zijn. Hij waarschuwde daarom den Graaf voor dien tocht, zeggende,
+dat Jan van Avennes wel eens heel andere bedoelingen zou kunnen
+hebben. Het was immers best mogelijk, dat het zijn plan was, den
+Graaf gevangen te nemen en zich van de regeering meester te maken? De
+Graaf geloofde die woorden, en Jan van Avennes kreeg al spoedig een
+antwoord, dat alles behalve vriendelijk was. Hij werd uitgenoodigd
+om zonder gewapend geleide te Blijdorpe, in Zeeland, te komen. Vrees
+behoefde hij niet te koesteren, want de Graaf zou hem een vrijgeleide
+geven. Maar zoo gemakkelijk liet de Henegouwer zich niet verschalken,
+en hij verliet toornig het land. Dat hij goed gezien had bleek maar
+al te duidelijk, want Van Borselen verspilde groote schatten, om hem
+op zijn tocht naar Henegouwen gevangen te nemen.
+
+Zoo had dan nu Van Borselen alle macht in handen, waarvan hij gebruik
+maakte om zijnen vrienden, allen Zeeuwen, groote bedieningen te
+geven. Den Heer van Brederode ontsloeg hij als Baljuw van Zuid-Holland
+en benoemde Jan van Renesse in diens plaats.
+
+Al spoedig bleek het hem echter, dat deze even heerschzuchtig was
+als hij zelf, en dat de Graaf zich meer en meer tot hem voelde
+aangetrokken. Daarom beschuldigde hij hem van het plan, om zich van
+den Graaf meester te maken, ten einde hem aan Hollands vijanden over
+te leveren. De Graaf geloofde die beschuldiging, en Renesse had het
+alleen aan eene snelle vlucht te danken, dat hij geen kennis maakte
+met den kerker. Tot Baljuw in zijne plaats werd Heer Aloud benoemd,
+die zich weldra door zijne aanmatigende handelingen door geheel
+Holland gehaat maakte.
+
+Zoo was de toestand in zake 's lands regeering op het oogenblik,
+dat Heer Gijsbrecht als gevolmachtigde van den Bisschop te Veere
+aankwam. Het was dus waarlijk geen wonder, dat hij met ongeduld het
+oogenblik te gemoet zag, waarop hij voor den jongen Graaf en diens
+machtigen beheerscher zou moeten verschijnen. Wat den eerste betrof,
+hij had den knaap lief om der wille van diens edelen vader, Graaf
+Floris, maar Van Borselen, den indringer, zooals hij hem noemde,
+haatte hij uit het diepst van zijn hart. Het was immers maar al te
+zeer bekend, welke rol hij had gespeeld in den moord op Graaf Floris,
+van welke daad hij een der eerste aanleggers was geweest, en het was
+hem onbegrijpelijk, hoe de moordenaar des vaders nog onder de oogen
+durfde komen van den zoon.
+
+Lang behoefde hij niet te wachten, want reeds den eersten dag na
+zijne aankomst ontving hij de uitnoodiging, om voor den Graaf te
+verschijnen. Gevolgd door Fulco begaf hij zich naar het slot, waar
+hij door een schildknaap naar de burchtzaal werd geleid. De Graaf
+en Van Borselen hadden aan eene tafel plaats genomen. Twee klerken,
+ieder met eene lessenaar voor zich, zaten aan weerskanten.
+
+Eerbiedig naderde Gijsbrecht den jongen Graaf en heette hem, ook namens
+den Bisschop, hartelijk welkom in het vaderland. Met een snellen blik
+nam hij beide mannen op. Wat viel de jongeling, wien hij zich reeds
+als niet groot en sterk had voorgesteld, hem tegen. Hij was niet meer
+dan een zwakke, ziekelijke knaap, die in de hoogste mate verlegen,
+zijn groet met een paar onbeduidende uitdrukkingen beantwoordde. Doch
+des te krachtiger was de figuur van den Heer Van Borselen, wien men
+het kon aanzien, dat zijne trotschheid en heerschzucht hem tot alles
+in staat deden zijn. Reeds bij den eersten blik, dien Gijsbrecht met
+hem wisselde, voelde hij, dat die geduchte man zijn vijand was. Hij
+nam zich voor, op zijne hoede te zijn.
+
+Nadat de gebruikelijke plichtplegingen waren afgeloopen, ging Van
+Borselen dadelijk over tot de behandeling van de zaak, die IJselstein
+naar Veere had gevoerd: het vaststellen van de vredesvoorwaarden
+tusschen Utrecht en Holland, en nu bleek het al spoedig, dat
+Gijsbrecht de reis veilig achterwege had kunnen laten, want Van
+Borselen wilde geen vrede, of de Bisschop moest afstand doen van de
+leenheerschappij over Amstel en Woerden. Welke pogingen Gijsbrecht ook
+deed om die bepalingen zachter en aannemelijker te maken, het baatte
+niets. Van Borselen bleef halsstarig bij zijn eisch, en dreigde den
+oorlog dadelijk te zullen hervatten, wanneer zijne voorwaarden niet
+werden aangenomen. Hoe het hem ook speet, Gijsbrecht moest toegeven,
+want de Bisschop had hem opgedragen, den vrede tot elken prijs aan
+te nemen. Met een zucht onderteekende hij het tractaat, dat door een
+der klerken geschreven was en hem werd voorgelegd.
+
+"Dus die zaak is eindelijk aan kant," zeide Van Borselen, toen
+Gijsbrecht hem het document overhandigde.
+
+"Nu heb ik nog iets met u te bespreken, Heer van IJselstein."
+
+"Met mij?" vroeg Gijsbrecht verwonderd.
+
+"Ja, met u," klonk het droge antwoord. "De Graaf namelijk wenscht
+van u te vernemen, hoe uwe houding zal zijn, ingeval de Bisschop het
+gesloten tractaat ontrouw mocht worden en opnieuw het zwaard tegen
+Holland trekken mocht."
+
+"Die daad zou ik ongetwijfeld afkeuren, Heer van Borselen," antwoordde
+Gijsbrecht, "en betreuren. De Bisschop zou zeer zeker op mijne hulp
+ook niet kunnen rekenen."
+
+"Dat is de bedoeling niet," hernam Van Borselen kortaf. "Wij wenschen
+te weten, of gij in dat geval zoudt doen, wat gij als leenman van den
+Graaf verplicht zijt, namelijk, den Bisschop van Utrecht bestrijden,
+ja of neen."
+
+"Neen, Heer!" klonk het beslist. "Als Maarschalk van Utrecht zou ik
+in geen geval het zwaard tegen Utrecht voeren; evenmin als tegen den
+Graaf, omdat deze mijn leenheer is."
+
+"Dus gij zoudt uw plicht verzaken en onzijdig blijven?" Die vraag was
+beleedigend voor den Heer van IJselstein. Vertoornd stond hij op, en
+zeker zou hij aan zijn haat tegen Van Borselen hebben lucht gegeven,
+indien niet op dat oogenblik een schildknaap verschenen ware, die
+berichtte, dat er een renbode uit Holland gekomen was, die gewichtige
+tijdingen bracht en dadelijk toegang verzocht.
+
+"Wie is het?"
+
+"Heer Hendrik van Vianen."
+
+"Laat hem onverwijld binnenkomen."
+
+Een oogenblik later kwam deze binnen. Zijne bestoven kleederen
+bewezen duidelijk, dat hij snel gereden had, en ongetwijfeld moesten
+de tijdingen, die hij bracht, gewichtig zijn, dat hij aldus voor
+den Graaf durfde verschijnen. Met eene diepe buiging begroette hij
+de beide edellieden, doch aan Heer Gijsbrecht gunde hij slechts een
+enkelen blik, en die blik gloeide van wraakzucht.
+
+"Welke gewichtige tijdingen verschaffen ons de eer, u hier te zien,
+Heer Vianen?" vroeg Van Borselen, brandend van nieuwsgierigheid.
+
+"Slechte tijdingen, Heer. De Bisschop van Utrecht heeft de
+vijandelijkheden opnieuw geopend en is in Holland gevallen."
+
+"Wat zegt ge?" vroeg Van Borselen opspringend.
+
+"'t Is, zooals ik zeg, Heer. Hij heeft den strijd hernieuwd."
+
+"Dan moeten er dadelijk maatregelen genomen worden, om hem in zijn
+tocht te stuiten, en moet er onmiddellijk eene sterke bezetting gelegd
+worden in de kasteelen te Ameide en IJselstein."
+
+"De Heer van Ameide heeft mij opgedragen u te berichten, dat hij
+gaarne bereid is den Graaf van dienst te zijn," hernam Vianen.
+
+"Dat is in elk geval eene goede tijding," zeide Van Borselen
+verheugd. "En gij, Heer IJselstein, hoe denkt gij er over? We kunnen
+immers ook op u rekenen?"
+
+"Het spijt mij, Heer," klonk het besliste antwoord, "maar ik mag geen
+bezetting in mijn slot nemen, om den Bisschop te bestrijden. Ik kan
+daartoe mijne toestemming in geen geval geven."
+
+"Bedenk, wat gij zegt, Heer!" riep Van Borselen toornig. "Het zou
+anders wel eens zonder uwe toestemming kunnen geschieden. Vergeet niet,
+dat ge in mijne macht zijt, en dat een enkel woord van mij voldoende
+is, om u in den kerker te doen werpen."
+
+"Wat eene lage daad zou zijn!" antwoordde Gijsbrecht, met
+verontwaardiging. "Een gezant is onschendbaar."
+
+"Wel mogelijk, maar in den oorlog is alles oorbaar. Voor de laatste
+maal vraag ik u, of gij eene Hollandsche bezetting in uw kasteel wilt
+opnemen, ja of neen, en zoo niet, bedenk dan, dat ge dit kasteel niet
+weer verlaat. Ik zal dan verplicht zijn, u gevangen te nemen."
+
+IJselstein twijfelde er niet aan, of Van Borselen zou doen wat
+hij zeide, en met zorg zag hij de wolken zich boven zijn hoofd
+samenpakken. Hij wilde zich door eene list zien te redden.
+
+"'t Is eene gewichtige zaak, Heer," zeide hij na eenig weifelen,
+"geef mij tijd tot morgen, om er rijp over na te denken."
+
+Maar zoo gemakkelijk was Van Borselen niet te vangen. Deze begreep
+zeer goed, dat IJselstein zich dien tijd ten nutte zou maken, om zich
+in veiligheid te brengen. Zijn antwoord was daarom kort en krachtig:
+"Ik wil op staanden voet uw besluit weten!" "Welnu, dan zult ge mijn
+besluit hooren!" riep Gijsbrecht met donderende stem. "Mijn besluit
+is, dat ik mij de wetten niet laat stellen door een moordenaar en
+indringer!"
+
+En bliksemsnel zijn zwaard trekkende, verliet hij in allerijl de zaal,
+gevolgd door Van Borselen en Vianen. De Graaf had met een angstig
+gelaat naar het gesprek geluisterd, doch er zich niet in gemengd.
+
+"Houdt hem! Neemt hem gevangen!" riep Van Borselen zijne bedienden
+toe, doch niemand waagde het, Heer Gijsbrecht aan te grijpen. Zijn
+glinsterend zwaard hield ieder op een eerbiedigen afstand. Vlug
+tilde hij de binnenplaats op, waar Fulco de beide paarden aan de
+teugels hield.
+
+"Te paard! Te paard!" riep zijn Heer hem toe, en dat bevel behoefde
+niet herhaald te worden. In één sprong zat Fulco in den zadel. Nog een
+oogenblik, en Heer Gijsbrecht reed naast hem voort, zoo snel het maar
+kon. De sporen drongen den edelen dieren diep in het vleesch en deden
+hen alle krachten inspannen. De beide ruiters hingen bijna over den nek
+hunner paarden. Geen woord werd er tusschen hen gewisseld. Al spoedig
+hoorden zij hoefslagen achter zich. 't Zou een vreeselijke rit worden,
+een rit om het leven. Telkens hoorden zij de stem van Vianen, die
+zijn paard op de onmenschelijkste wijze voortjoeg. Zoowel IJselstein
+als Fulco twijfelden niet aan hun lot, zoo zij dien wraakzuchtigen
+edelman in handen mochten vallen.
+
+"Voort, voort!" fluisterden zij hunne paarden in de ooren, en het
+scheen, of de dieren begrepen, dat van hunne snelheid het leven van
+hunne meesters afhing. Zij vlogen over den weg en hielden de koppen
+zoo vlak naast elkander, dat het was, of zij een wedstrijd hielden.
+
+Eindelijk meende Fulco op te merken, dat het geluid van de vervolgers
+zwakker werd, en nu waagde hij het, een oogenblik om te zien. Hij
+bedroog zich niet: er lag reeds een vrij groote afstand tusschen hen.
+
+"We winnen, Heer!" zeide hij.
+
+"'k Geloof het ook, Fulco, maar we hebben toch weinig kans om te
+ontkomen. Zij zullen de vervolging niet opgeven, en--we zijn op
+een eiland. Voort, schimmel, voort!"
+
+"Jammer genoeg," meende Fulco. "Anders kregen ze ons stellig niet."
+
+"U moeten ze ook niet krijgen, Fulco. Ginds zie ik een zijweg. Dien
+moet ge inslaan. Zij zullen u dan wel aan uw lot overlaten en mij
+verder vervolgen. Dan zal het u niet moeilijk vallen, te ontkomen."
+
+"Neen, Heer, vergeef me, maar dat doe ik niet. We zijn samen gegaan
+en zullen ook samen thuiskomen, of--in hetzelfde lot deelen. Maar
+u verlaten,--dat doe ik niet."
+
+"Ik beveel het je, Fulco. Hier is de weg. Rijd dien in.--Vaarwel!"
+
+Maar Fulco was zijn Heer voor de eerste maal ongehoorzaam. Hij bleef
+naast hem voortrijden en joeg de paarden onophoudelijk voort.
+
+"Ik doe het niet, Heer. Zou ik u verlaten, om aan de Edele Vrouwe te
+gaan vertellen, dat ik als een lafaard u in den steek had gelaten? Ik
+blijf bij u, Heer, en ik verzeker u, dat die Heeren daar achter ons
+kennis met mijn zwaard zullen maken, als zij u te na komen."
+
+"Trouwe Fulco!" zeide Gijsbrecht.
+
+"Vooruit, jongens, vooruit!" riep Fulco de paarden toe. "Zie eens om,
+Heer, we kunnen onze vervolgers bijna niet meer zien. O, het zijn ook
+zulke lieve paardjes, waarop we zitten. Zij vinden hun weêrga nergens."
+
+"'t Zijn goede paarden, dat is waar, maar het paard van Vianen had
+al een vermoeienden rit achter zich."
+
+"Ik vertrouwde de zaak al niet, zoodra ik dien brombeer het binnenplein
+zag oprijden," zeide Fulco.
+
+"Hij schijnt mij wel diep te haten," mompelde Heer Gijsbrecht. "Toch
+durf ik verklaren, dat ik hem niets in den weg heb gelegd. Als wij
+nu Vlaanderen maar kunnen bereiken, zijn we voorloopig gered."
+
+"Is dat hier ver vandaan?" vroeg Fulco, wiens aardrijkskundige kennis
+niet bijzonder groot was.
+
+"Neen, niet heel ver, maar we moeten de Schelde over en dat is een
+breed water."
+
+"Dus zoodra we op het schip zijn, kunnen ze ons niet meer
+krijgen?" vroeg Fulco. "Vooruit beestjes! Vooruit! Dan zijn we al zoo
+goed als vrij, Heer. We kunnen immers onze vervolgers gemakkelijk
+een half uur vóórkomen, tijd genoeg, om ons in te schepen. Als we
+maar spoedig een schip kunnen vinden."
+
+"Schepen zullen er genoeg zijn, want er is veel handel op Sluis
+en Brugge."
+
+Tegen den avond bereikten zij, vermoeid van den snellen rit, op hunne
+dampende rossen het zuiden van het schoone eiland Walcheren. 't Werd
+ook hoog tijd, want de paarden konden haast niet meer voort. Hunne
+vervolgers hadden zij zoover achter zich gelaten, dat zij geheel
+uit het gezicht geraakt waren. Maar toch twijfelden zij niet, of die
+hadden de vervolging voortgezet enzouden weldra ook aankomen. Terwijl
+zij hunne vermoeide paarden meedoogenloos de sporen gaven, reden zij
+de kust langs, maar nergens zagen zij eene woning of een vaartuig. 't
+Werd hun angstig om het hart, want elke verloren minuut kon hen in de
+handen hunner vijanden overleveren. En nu kwam ook nog de duisternis,
+die hun weldra belette, ver voor zich uit te zien. De toestand werd
+ieder oogenblik gevaarlijker.
+
+Gelukkig, daar kwamen zij iemand tegen. Dadelijk hielden zij de
+paarden in.
+
+"Kunt ge mij ook zeggen, goede vriend," vroeg de ridder, "of hier
+ergens een veerman woont?"
+
+"Wel zeker, Edele Heer, rijd maar door. Het eerste huis, waar u
+aankomt, is dat van den veerman. Ik ken hem heel goed, ziet u, want
+zijne moeder is de zuster ...."
+
+"Jawel, jawel," riep de ridder. "Hartelijk dank voor uwe
+aanwijzing! Voort schimmel!"
+
+Spoedig bereikten zij de aangewezen woníng. Vlug stegen zij van de
+paarden en Heer Gijsbrecht opende de deur. Een man trad hem met een
+licht in de hand tegemoet, en ziende dat hij een edelman voor zich had,
+nam hij zich schíelijk de ruige muts van het hoofd.
+
+"Zijt gij de veerman, goede vriend?"
+
+"Ja, Edele Heer. Wat is er van uw verlangen?"
+
+"Kunt ge ons dadelijk overzetten, mij, mijn dienaar en twee paarden?"
+
+De vraag klonk zeker wat gejaagd, want de veerman nam den ridder van
+het hoofd tot de voeten op.
+
+"'t Is al laat, Edele Heer! En de wind steekt ook op. Ik kan u van
+avond niet meer overzetten. Uwe Edelheid moet wachten tot morgen."
+
+"Dat is onmogelijk, dat kan niet. Ik moet over, verstaat ge, ik moet
+en dadelijk ook! Maak spoedig alles gereed. Hoe meer haast ge maakt,
+hoe grooter de belooning zal wezen. Maar overgezet moet ik!"
+
+"'t Gaat niet, Heer, 't gaat niet!" zeide de veerman hoofdschuddend,
+maar toch met een fijn lachje op de lippen. "Ik mag mijn leven niet
+in gevaar stellen; ik heb vrouw en kinderen. 't Is wezenlijk te donker
+en bovendien waar het te sterk. Ik kan het niet doen!"
+
+"Dan zal ik u moeten dwingen!" riep de ridder driftig, terwijl hij het
+gevest van zijn zwaard greep. "Hoe is het: wilt ge op eene eerlijke
+manier eene handvol goudstukken verdienen en daarbij mij van den dood
+redden, of moet, ik u met de scherpte van mijn zwaard dwingen? Spoedig,
+wat is uw besluit."
+
+"Als de zaak zóó staat, Edele Heer," zeide de veerman tevreden,
+nu hij van goudstukken hoorde spreken, "ben ik geheel tot uw dienst."
+
+"Maak dan voort, want mijne vervolgers zitten mij op de hielen. Nog
+eens, hoe meer spoed, hoe grooter belooning. Als ge mij redt, zult
+ge het u niet beklagen!"
+
+In een oogenblik had de veerman een grooter licht aangestoken en een
+dikken wollen lijfrok aangetrokken.
+
+"Ik ben klaar, Edele Heer. Volg me."
+
+Zoo snel mogelijk werd het paard van Heer Gijsbrecht in de breede aak
+overgebracht, wat met groote moeite gepaard ging, omdat de schimmel
+volstrekt geen lust in een watertochtje scheen te hebben.
+
+Maar pas waren zij daarmede gereed, of Fulco riep:
+
+"Stil! Hoor! Zijn dat geen ruiters, die ik daar hoor aankomen?"
+
+Allen luisterden.
+
+"Er is geen twijfel aan. Vlug, maak voort."
+
+Gelukkig was het paard van Fulco niet zoo onhandelbaar als de schimmel,
+en dat was maar goed ook, want de hoefslagen werden elk oogenblik
+duidelijker.
+
+"Snijd de touwen los, Fulco!" riep Gijsbrecht.
+
+"Ik ben al bezig, Heer! Voort, veerman, of we zijn nog verloren. Steek
+af!"
+
+De veerman maakte voort, waartoe zeker de beloofde geldstukken niet
+weinig medewerkten. Maar de ruiters naderden snel. Daar hielden
+zij stil.
+
+"Halt!" klonk het donderend uit den mond van Vianen.
+
+"Vooruit, vooruit!" riep IJselstein.
+
+Er kwam beweging in de logge aak. Fulco hielp den veerman uit alle
+macht duwen, maar de vijanden sprongen van de paarden en kwamen op
+hen af.
+
+"Halt, veerman, halt, in naam van den Graaf en den Heer van den
+Borselen beveel ik u aan te leggen!"
+
+"Te laat, Heer van Vianen! Jammer, niet waar?" sarde Fulco, die met
+innig welbehagen opmerkte, dat het schip al te ver van den kant was,
+om den vijanden nog gelegenheid te geven het te bespringen.
+
+Maar daar dreigde een nieuw gevaar. De schipper durfde een bevel
+van den Graaf en van den gevreesden Van Borselen niet weerstreven
+en weifelde wat hij doen moest. Doch die weifeling duurde maar een
+oogenblik, want Heer Gijsbrecht trad op hem toe en zeide:
+
+"Hijsch het zeil, veerman, en waag het niet, mij aan mijne vijanden
+over te leveren, want die daad zoudt ge niet overleven!"
+
+En de veerman begreep, dat deze taal ernst was.
+
+"Ik kan niet terugkeeren, Edele Heer!" riep hij Vianen toe. "Ik word
+gedwongen, om verder te gaan."
+
+En geholpen door Fulco heesch hij het zeil, dat spoedig aan het logge
+vaartuig de gewenschte vlugheid gaf.
+
+Wat bulderde Vianen, die zoo zijne prooi voor zijne oogen zag
+ontsnappen. De vreeselijkste verwenschingen wierp hij de vluchtelingen
+na. Doch IJselstein lachte om zijne machtelooze woede. Hij wist,
+dat hij, voorloopig althans, in veiligheid was.
+
+Toen de veerman eenige uren later naar zijne woning terugkeerde,
+had hij alle reden om tevreden te zijn. De ridder had zich nog milder
+betoond, dan hij verwacht had.
+
+En de ridder? Vol dankbaarheid over zijne redding uit een zoo groot
+gevaar, zette hij met zijn trouwen dienaar de reis met den grootsten
+spoed voort, want hij was zeer bekommerd over den toestand, waarin
+zijne gemalin verkeerde. Immers, Holland was in oorlog met Utrecht,
+en Van Borselen zou ongetwijfeld alle krachten inspannen om het
+slot IJselstein, als een bolwerk tegen den Bisschop in handen te
+krijgen. En dat Heer Hendrik van Vianen, zijn onverzoenlijke vijand,
+met haastigen spoed huiswaarts zou keeren, om Van Borselen hierbij
+behulpzaam te zijn, daaraan twijfelde hij niet. Daarom zette hij de
+reis bijna o nafgebroken voort en gunde zich ternauwernood tijd om
+te slapen. Hij wilde trachten Vianen vóór te komen, want als zijn
+kasteel eenmaal belegerd werd, zou het hem natuurlijk onmogelijk
+zijn, daar binnen te komen. Toch vreesde hij te laat te zullen komen,
+want zijn vijand kon den kortsten weg nemen, terwijl hij, Gijsbrecht,
+gedwongen was, Vlaanderen en Brabant door te trekken. Toch wilde hij
+het beproeven en Fulco steunde hem krachtig in dat voornemen. En de
+reis ging voorspoedig, want nog geen drie dagen na hunne vlucht uit
+Veere hadden zij reeds Heusden bereikt.
+
+Maar nu konden de paarden ook bijna niet meer. De arme dieren waren
+zoo uitgeput en vermoeid, dat zíj slechts stapvoets voort konden en
+elk oogenblik dreigden neêr te storten.
+
+"'t Gaat niet verder zoo, Fulco," zeide Heer Gijsbrecht. "De paarden
+kunnen niet meer. We moeten anderen raad schaffen."
+
+"Die raad is niet ver te zoeken, Edele Heer. 't Wordt wel al donker,
+maar het is toch nog licht genoeg, om ginds de forens van het slot
+te Heusden te zien. Laten we daar andere paarden leenen om de reis
+voort te zetten, dan kunnen we nog voor den morgen te IJselstein zijn."
+
+"Dat is een uitstekend plan. Fulco!" riep Heer Gijsbrecht. "Laten we
+dadelijk gaan. De Heer van Heusden is mijn vriend."
+
+Dat toonde deze edelman dan ook. Niet zoodra had Heer Gijsbrecht
+toegang verzocht, of de slotbrug, die opgehaald was, werd neêrgelaten
+en de burchtheer zelf trad hem tegemoet.
+
+"Welkom, welkom, IJselstein!" riep hij hem toe. "Wat voert u zoo laat
+nog hierheen?"
+
+"Niet veel goeds, Heusden," was het antwoord, en nu vertelde Gijsbrecht
+alles, wat hem wedervaren was.
+
+"Maar dat is schandelijk!" riep Heusden verontwaardigd uit, toen
+hij alles gehoord had. "Dat is verraad! Intusschen, omtrent het lot
+uwer gemalin kan ik u geruststellen. Zij is welvarende en wacht u met
+ongeduld. Uw kasteel wordt nog niet belegerd, doch lang zal het wel
+niet meer verschoond blijven, want Baljuw Aloud maakt zich tot het
+beleg gereed, en Vianen, die gisteren teruggekeerd is, heeft het bevel
+op zich genomen. Dus als ge nog tijdig op den burcht wilt aankomen,
+zult ge u moeten haasten."
+
+"Ik ga terstond en hoop nog dezen nacht aldaar aan te komen,"
+antwoordde Gijsbrecht. "Doch onze paarden kunnen niet meer. De beesten
+zijn op. Kunt ge mij aan andere helpen en wilt ge de onze eene plaats
+in uwe stallen geven? Later ruilen we wel weer."
+
+"Zeker, zeker, waarde vriend, ge kunt geheel over mij beschikken. Kan
+ik nog iets anders voor u doen? Ge hebt maar te spreken."
+
+"Dank u," zeide Gijsbrecht opstaande. "Alleen zou ik u verlof willen
+vragen, om dadelijk weer te mogen vertrekken."
+
+"Gaarne. Wacht, ik ga met u mede en zal u uitgeleide doen."
+
+Weldra zaten Gijsbrecht en zijn dienaar weer te paard, en nu werd de
+reis met dubbelen spoed voortgezet. Na een paar uur rijdens zagen zij
+de forens van het slot te Heukelom voor "zich oprijzen, doch Gijsbrecht
+gunde zich den tijd niet, de ouders zijner gemalinne een bezoek te
+brengen. Hij wilde geen oogenblik verloren laten gaan. 't Was al bijna
+middernacht, en zij hadden nog een langen rit voor zich. Eindelijk
+bereikten zij het bosch, dat zij doorgetrokken waren op den avond,
+toen Jonkvrouw Bertha door Vìanens dienaar werd aangerand.
+
+"Over twee uur kunnen we te IJselstein zijn, Fulco," zeide Gijsbrecht
+verheugd. "Wat zullen ze daar vreemd opzien, als we zoo midden in
+den nacht aankomen."
+
+"Als we maar niet onwelkom zijn, Heer," lachte Fulco. "Kijk, daar
+staat de hut, u weet wel, waarin ...."
+
+Doch Fulco bracht zijn zin niet ten einde, want op dit oogehblik doken
+uit het dichte kreupelhout plotseling een aantal donkere gedaanten op,
+die hun den doortocht beletten. 't Waren ruiters en voetknechten.
+
+"Halt!" hoorden zij eene barsche stem roepen, en het kostte hun niet
+de minste moeite, die te herkennen.
+
+'t Was de stem van Vianen. Tegelijkertijd werden hunne paarden bij
+de teugels gegrepen. Snel trokken zij hunne zwaarden en het gelukte
+Fulco al spoedig door een goed gerichten slag zijn aanvaller ter aarde
+te doen storten. Hij hield nu de teugels sterk in en gaf zijn paard
+de sporen, waardoor het woest begon te steigeren. Daardoor werd het
+zijnen bespringers onmogelijk het opnieuw aan te grijpen.
+
+Heer Gijsbrecht was echter zoo gelukkig niet. Van alle kanten omsingeld
+en aangegrepen, kon hij zich bijna niet wenden of keeren en weldra
+was hem het zwaard uit de hand geslagen. Dat zag Fulco en met een
+onstuimige vaart vloog hij op den drom in. Snel daalden zijne slagen
+op de hoofden der aanvallers neder en vielen sommigen dezer gewond
+ter aarde, doch tegen de overmacht was hij niet opgewassen. Een
+gedeelte der bende vereenigde zich nu tegen hem en dwong hem, om
+zij het ook strijdende, te wijken, terwijl de overigen zich van
+Heer Gijsbrecht meester maakten en hem van het paard sleurden. 't
+Was een vreeselijk tooneel. Hoe Fulco poogde zijn meester te redden,
+het was hem onmogelijk. Een deel der vijanden hield hem voortdurend
+op een afstand. Eindelijk stroomde het bloed hem uit verscheidene
+wonden. Hij voelde zijne krachten verminderen.
+
+Daar zag hij, hoe zijn arme meester geboeid op het paard gezet en
+door eenige ruiters weggevoerd werd. Toen lieten zijne aanvallers
+hem alleen.
+
+Arme, trouwe Fulco! Hij stortte tranen van spijt en woede. Uit deernis
+met het ongelukkige lof van zijn Heer voelde hij niet eens de pijn,
+die zijne wonden hem veroorzaakten. Bedroefd sloeg hij den weg naar
+IJselstein in.
+
+En Heer Gijsbrecht? Onder spot en hoon werd hij weggevoerd naar het
+slot te Culemborg, dat den Heer van Vianen toebehoorde. Daar bracht
+men hem langs eene trap naar beneden. Een kerker werd geopend en
+schamper lachende duwde Vianen hem naar binnen. Daarna werd de zware
+deur zorgvuldig gegrendeld.
+
+"De droom, de droom van Bertha!" mompelde Gijsbrecht.
+
+
+
+HOOFDSTUK 5
+
+Een waagstuk
+
+'t Was al laat in den nacht, toen Fulco in vliegenden galop aan het
+kasteel te IJselstein aankwam. Hij zag doodsbleek, zoowel van pijn
+en bloedverlies, als van kommernis over het lot van zijn Heer. En
+ook was zijn hart vervuld met deernis over de ongelukkige Edelvrouwe,
+die, misschien droomende van den spoedigen terugkeer van haar gemaal,
+en onbewust van het leed, dat haar getroffen had, wellicht in een
+diepen slaap verzonken lag.
+
+De arme Fulco zag er tegen op, haar de droeve tijding te brengen,
+en ware het niet, dat zijne hulp hoog noodig zou zijn op den burcht,
+indien deze belegerd mocht worden, stellig zou hij zijn paard niet
+tot zulk een spoed aangedreven hebben.
+
+De valbrug was opgehaald.
+
+"Natuurlijk," mompelde Fulco. "De vijanden kunnen elk oogenblik komen,
+en--zullen zich ook niet lang meer laten wachten. Jonker Jan
+houdt blijkbaar goede wacht." En met verheffing van stem riep hij:
+
+"Hallo, wachter, hallo!"
+
+"Wie daar?" klonk eene stem van den burchtmuur, die hij dadelijk als
+die van den ouden Dodo, den tuinman, herkende.
+
+"Goed volk, Dodo, dat gerust binnengelaten kan worden. Ik ben het,
+--Fulco!"
+
+"Alleen?"
+
+"Ja, helaas!"
+
+"Wij komen!" klonk het terug, en tegelijkertijd hoorde hij op eene
+trompet blazen, wat den burchtbewoners het sein gaf, dat iemand
+toegang verzocht.
+
+Hij behoefde niet lang te wachten. Spoedig hoorde hij stemmen door een
+der kijkgaten van de hooge voorpoort, en een oogenblik daarna werd de
+brug nêergelaten en de poort ontsloten. Fulco reed het binnenplein
+op, waar hij dadelijk door de wachters en door de gewekten werd
+omringd. Jonker Jan gaf hem de hand.
+
+"Welkom, Fulco," zeide hij ernstig, "maar hoe komt ge zoo alleen? Is
+onze Heer ....?"
+
+"Hij is gevangen genomen, Jonker."
+
+"Gevangen?" herhaalde de schildknaap ontsteld, terwijl hij doodsbleek
+werd. "Gevangen, zegt ge?"
+
+"Gevangen, Jonker. Nog geen twee uur geleden, bij de verlaten hut in
+het bosch."
+
+"Door wien?" klonk het uit verscheidene monden.
+
+"Door den Heer van Vianen," zeide Fulco. "Doch laten we naar de Vrouwe
+gaan, Jonker."
+
+"Die valschaard!" riepen de trouwe dienaars, terwijl zij elkander
+verslagen aanstaarden. "Nu is IJselstein verloren! Geen zwakke vrouw
+zal het kasteel tegen zulke machtige vijanden durven verdedigen."
+
+Intusschen waren Fulco en de jonker de burchtzaal binnengegaan, waar
+zij niet lang behoefden te wachten, want weldra trad Bertha reeds
+geheel gekleed binnen. Men had haar al geboodschapt, dat Fulco slechts
+alleen was. Dadelijk trad zij op den trouwen dienaar toe. Hare oogen
+glinsterden van spanning; hare leden beefden.
+
+"Waar is mijn gemaal, Fulco?" vroeg zij met bevende stem. Doch nog
+voordat hij antwoord geven kon, riep zij uit:
+
+"O, neen, neen, Fulco, zeg het niet. Arme, trouwe jongen, uwe
+wonden zeggen mij reeds genoeg .... hij is vermoord, niet waar? Mijn
+droom! Mijn droom! O, ik vreesde het wel!"
+
+Bertha barstte in een hevig snikken uit en bedekte haar gelaat met
+de handen.
+
+"Vermoord, .... vermoord!" mompelde zij zacht.
+
+"Neen, Edele Vrouwe," antwoordde Fulco ontroerd, "Heer Gijsbrecht
+leeft, hij is niet vermoord."
+
+"Leeft hij?" vroeg Bertha snikkende, terwijl zij hem onstuimig bij
+den arm greep. "Leeft hij, Fulco? O, zeg mij dan, welk lof hem heeft
+getroffen? Zeg het mij, Fulco, spoedig!"
+
+"Wij zijn, nog geen twee uur geleden, in het bosch overvallen, Edele
+Vrouwe, en wij waren niet in staat, ons te verdedigen; slechts twee
+tegen velen. Wij hebben gedaan wat wij konden, totdat wij in den strijd
+van elkander gescheiden werden en ik het moest aanzien, dat mijn edele,
+dappere Heer van het paard gesleurd en gevangen genomen werd."
+
+"Door?" vroeg Bertha, die hare tranen gedroogd had, kortaf.
+
+"Hendrik van Vianen," antwoordde Fulco.
+
+"De ellendeling!" riep Bertha. "Is dat ridderlijk, om twee menschen
+onverhoeds te overvallen en gevangen te nemen? Dat is nu zeker wèl een
+eerlijke strijd! Maar, arme Fulco, wat zijt ge gewond! In de eerste
+plaats moeten we voor u zorgen, als loon voor uwe dapperheid. Jonker,
+wilt gij Dodo roepen? Hij heeft verstand van kwetsuren. En vertel
+mij dan, hoe alles gebeurd is, trouwe Fulco. Goddank, nog is alles
+niet verloren! Arme, arme Gijsbrecht! Dus was toch mijn droom eene
+voorspelling, misschien wel eene waarschuwing! Hadden we er maar
+naar geluisterd!"
+
+Spoedig kwam de jonker met Dodo terug, en deze goede grijsaard bracht
+zijne geheele medicijnkast mede. Dadelijk begon hij de wonden te
+onderzoeken en te reinigen. Gelukkig waren zij niet van ernstigen aard
+en Fulco zou, naar zijne meening, spoedig weer geheel hersteld zijn.
+
+"Je bent enkel wat flauw en bleek van het bloedverlies, Fulco,"
+zeide hij. "Je zult zien, mijne heerlijke rozenzalf, die ik zelf
+bereid heb, zal je spoedig weer in orde brengen. Zie zoo, nu zullen
+we er nog een paar stevige zwachtels omdoen en dan moet je maar eens
+flink eten. Dan zal de kleur wel terugkomen op je gelaat."
+
+"Dank je wel, Dodo," zeide Fulco. "Ik voel me al heel wat sterker."
+
+Dodo vertrok. De Jonker en Fulco namen bij Bertha aan eene prachtige,
+gebeeldhouwde tafel plaats. De edele Vrouwe schonk haar trouwen dienaar
+eigenhandig een beker wijn in, waarvan Fulco al spoedig bijna geheel
+op streek kwam. Nu vertelde hij nauwkeurig alles, wat er op de reis
+gebeurd was en wat de plannen van de vijanden waren. Zijn Heer had
+hem dat alles onderweg medegedeeld.
+
+De jonge Edelvrouw had met gespannen aandacht geluisterd. Geen traan
+verduisterde meer haar oog, geen trilling in hare stem verried meer
+hare aandoening. Zij had zich geheel hersteld. Hare lippen waren vast
+op elkander gesloten en hare oogen fonkelden van toorn.
+
+"Dus zullen wij belegerd worden door den Heer van Vianen!" riep zij
+uit, toen Fulco zijn verhaal geëindigd had. "Nu, dat wisten wij al;
+wij zullen hem laten zien, hoe eene Edelvrouwe een voorbeeld geven
+kan aan een laaghartigen roover. Hij zal ons op de muren vinden,
+niet waar, Jonker?"
+
+"Bij St. Joris, dat zal hij!" riep Jonker Jan, vol bewondering over den
+moed der edelvrouw. "We zullen ons verdedigen, zoolang we adem hebben."
+
+"Maar er moet méér gedaan worden," riep Bertha uit.
+
+"Het is niet genoeg, ons tegen onze vijanden te verdedigen, maar
+we moeten ook alle pogingen in het werk stellen, om mijn dapperen
+gemaal te redden, en dit laatste zal zeker niet het gemakkelijkste
+deel onzer taak zijn."
+
+"Uwe Edelheid heeft gelijk," zeide de Jonker peinzend. "Het beste
+zou misschien wezen, een machtig leger te verzamelen, om daarmede
+het kasteel te belegeren, waarin onze Heer gevangen gehouden wordt."
+
+"Neen Jonker, dat zou dwaasheid zijn," antwoordde Bertha. "Zelfs al
+moest het kasteel voor onze macht bukken, dan nog zou Vianen zijne
+prooi niet afstaan. Hij zou mijn armen gemaal ongetwijfeld ... dooden."
+
+Bertha beefde, toen zij dat woord uitsprak, maar toch zeide zij het
+met eene vaste stem.
+
+"Neen, Jonker, dat gaat niet," zeide Fulco. "Het zou misschien
+verstandiger zijn, list tegenover list te stellen. We moeten een
+gijzelaar in onze macht zien te krijgen, wiens leven Vianen nog meer
+waard is, dan dat van onzen Heer. Ik geloof, dat hij een eenig kind
+heeft, een jongetje van ongeveer zes of zeven jaar. Dat kind moesten we
+in onze handen zien te krijgen. Dan zou in elk geval Heer Gijsbrechts
+leven gespaard zijn."
+
+"Dat is een goed plan, Fulco!" riep Bertha uit. "Zoo moest het
+kunnen! Wat zou ik blij wezen!"
+
+"'t Zou een handige zet zijn," meende de Jonker. "Die Fulco weet,
+geloof ik, overal raad op. Maar wie zal het waagstukje uitvoeren? Want
+een waagstuk is het. Als hij in handen van Vianen valt, is zijn lot
+beslist, en--dan zal het vreeselijk zijn!"
+
+Bertha gaf geen antwoord. Zij wist wel iemand, wien zij het zeer
+gaarne zou opdragen, maar--de edele vrouw durfde het niet van hem
+vergen, want--hij was gewond en lijdende, en bovendien vermoeid
+en uitgeput van een langen tocht. Neen, haar trouwen Fulco durfde
+zij het niet vragen.
+
+"Edele Vrouwe," zeide hij, "ik bid u, draag mij die taak op. Ik ben
+het mijn ongelukkigen Heer verplicht. Laat mij gaan, bid ik u."
+
+Bertha was ontroerd.
+
+"Trouwe, trouwe Fulco," zeide zij, hem de hand drukkende, "niemand
+liever dan u vertrouw ik die zaak toe, en ik had het u zelve wel
+gevraagd, indien ik niet dacht, dat ge te vermoeid en te zwak waart."
+
+Een glimlach kwam op Fulco's gelaat. Hij gevoelde zich gelukkig.
+
+"Vermoeid en zwak?" riep hij uit. "'t Is voor den Heer van Vianen te
+hopen, dat ik hem niet tegenkom, want dan zou ik hem mijne zwakheid
+eens laten voelen. Ik ga terstond, Edele Vrouwe, want spoedig zal
+het beleg het mij anders onmogelijk maken."
+
+Bertha stak hem eene zijden beurs toe, die gevuld was met
+geldstukken. Maar Fulco werd plotseling doodsbleek en trad verschrikt
+achteruit.
+
+"Wat is dat?" stamelde hij. "Is dat mijn loon?" Bertha glimlachte.
+
+"Neen, neen, beste Fulco, wees gerust. Zóó zou ik u niet willen
+beleedigen. Ik weet wel, dat uwe trouw met geen goud te betalen
+is. Neem het aan, Fulco, misschien hebt ge het noodig om uw doel
+te bereiken."
+
+"O, is dat de bedoeling!" riep Fulco met een verhelderd gelaat
+uit. "Dat is waar; het kan mij van dienst zijn. Doch laat ik nu
+gaan. De duisternis kan mij misschien nog helpen."
+
+Hij koos zich een van de vlugste paarden uit, die in den welvoorzienen
+stal stonden en zat weldra weer in den zadel. Hij was zoo geheel
+vervuld van zijn plan, dat hij bijna geene vermoeidheid voelde. Hij
+reed snel door. Toch was het al bijna dag geworden, toen hij in de
+verre de forens van het kasteel Vianen zag.
+
+"Wat nu te doen?" mompelde hij, terwijl hij zijn paard in den stap
+bracht. "Jongen, Fulco, zoo'n plannetje is vrij wat gemakkelijker
+gemaakt, dan uitgevoerd. Ik zie waarlijk geen kans, om in het kasteel
+te komen en nog minder, om dat kind in handen te krijgen. En ik moet
+voorzichtig wezen ook, want als het me niet gelukt, hangen ze me
+ongetwijfeld dadelijk op, en--ik geloof niet, dat zoo iets een
+aangenaam gevoel opwekt. Hangen heb ik nooit graag gedaan, vooral
+niet aan mijn hals. Maar wacht, daar krijg ik een plannetje. Ik zal
+mij uitgeven voor een verrader, die voor eene groote som gelds het
+kasteel te IJselstein in handen der vijanden wil spelen. Zoo wordt
+de bedrieger bedrogen, en dan hoop ik van harte, dat diezelfde spreuk
+later weer niet op mij toepasselijk wordt. In elk geval ben ik dan in
+het kasteel en daar zal ik wel weer verder zien. Maar ginds komt iemand
+aan. Laat ik voorzichtig wezen. Wel heb ik van mijn leven! Nu mogen ze
+me toch werkelijk hangen, als dat geen oude kennis van mij is. Jawel,
+zeker, dat is Peer, mijn lieve vriend, de waardige dienaar van een
+zeer waardig Heer. Laat zien, wat deze ontmoeting zal opleveren."
+
+Fulco boog zich zijwaarts en hield zich, alsof hij iets aan het tuig
+veranderde. Hij was bang, dat Peer hem anders te vroeg herkennen
+zou. Daar waren zij elkander genaderd. Fulco keek op.
+
+"Hé, dat is oude kennis!" riep hij verheugd uit. "Wel, Peer, het doet
+me genoegen, dat ik je nog eens zie. Hoe gaat het je tegenwoordig?"
+
+Peer keek verrast op, maar zijn gezicht stond lang niet vroolijk, toen
+hij Fulco herkende. Schichtig keek hij rond, om te zien, of hij dien
+hartelijken vriend niet ontwijken kon. Maar Fulco, die dat bemerkte,
+sprong vlug van zijn paard en stak hem de hand toe. Peer nam die aan.
+
+"'t Gaat nog al; niet bijzonder!" zeide hij wantrouwend, daar hij zich
+Fulco's vriendelijkheid in het geheel niet begrijpen kon. "Hoe kom
+jij zoo hier verdwaald?"
+
+"Och, ik ben in 't ongeluk, zooals je weet. Heer Gijsbrecht van
+IJselstein is dezen nacht gevangen genomen en nu weet ik zelf nog niet,
+wat ik wil. En hoe kom jij al zoo vroeg op weg?"
+
+"Ik verkeer in hetzelfde lot als jij," zeide Peer een weinig geruster,
+"ik weet ook nog niet, wat ik wil, maar langer dáár blijven," en nu
+wees hij op het kasteel, "dat doe ik stellig niet! Ik heb er genoeg
+van, meer dan genoeg. Ik ga heen en word een vrij man, zooals iedereen
+tegenwoordig is. Men moet al een mensch wezen als de Heer van Vianen,
+om nog lijfeigenen te willen hebben. En hoe behandelt hij ze dan
+nog? Erger dan beesten, dat weet ik bij ondervinding!"
+
+En Peer streek zich met een pijnlijk gezicht langs de achterzijde
+van zijn lichaam.
+
+"Heeft hij je laten geeselen?" vroeg Fulco levendig, daar zijn
+vruchtbaar brein hem plotseling een nieuw plan ingaf.
+
+"Ja, en erg ook. 't Was in één woord verschrikkelijk. O, Fulco, ik
+kan je niet zeggen, hoeveel pijn zoo iets doet. Maar laat hij zich
+wachten voor zijn lijfeigene, want als ik hem nog ooit eens met een
+blooten rug onder den geeselriem krijg, zal hij ze dubbel terughebben,
+de ellendeling!"
+
+Peer wreef zich weer voorzichtig langs den rug, terwijl hij, zooals
+Fulco dacht, alweer precies keek, of iemand hem op zijne eksteroogen
+trapte.
+
+"En je waart zeker onschuldig?" vroeg hij met het ernstigste gezicht
+van de wereld.
+
+"Als een kind in de wieg," antwoordde Peer, "maar ze hadden mij bij
+den Heer belasterd en gezegd, dat ik uit de provisiekamer gestolen
+had, en toen liet hij me dadelijk geeselen. Doch wacht maar, Heer
+van Vianen, mijn tijd zal ook wel eens komen!"
+
+Peer balde bij die woorden de vuisten.
+
+"Ik geloof waarlijk, dat je het meent, Peer!" riep hij lachend. "Ik
+dacht niet, dat jij ook nog kwaad kon worden. Zoo'n goede kerel!"
+
+Peer keek hem opnieuw wantrouwend aan. Zou Fulco dan in het geheel
+niet meer aan die nachtelijke aanranding denken?
+
+Fulco raadde zijne gedachten, en vlug eene wending aan het gesprek
+gevende, zeide hij:
+
+"Maar dat is waar ook, beste Peer, ik moet je nog altoos mijne
+verontschuldiging maken over de leelijke vergissing, waardoor ik jou
+indertijd ten onrechte voor den aanrander van Jonkvrouw van Arkel
+hield. Je weet zeker, dat de schuldige later gegrepen en gestraft is?"
+
+"Neen," zeide Peer verwonderd, "dat wist ik niet."
+
+"Hij is opgehangen," zei Fulco met het leukste gezicht van de
+wereld. "En dat had hij verdiend ook. Dus je neemt het mij niet
+kwalijk, Peer? Ik meende werkelijk, dat jij de schuldige waart."
+
+"Volstrekt niet, volstrekt niet, Fulco," antwoordde Peer met eene
+zoo verheugde uitdrukking op het gelaat, dat Fulco dacht:
+
+"Jou schurk, het kan je blijkbaar niets schelen, dat een onschuldige in
+jouw plaats opgehangen wordt. Gelukkig, dat er niets van waar is." Doch
+hij paste wel op, die gedachte hoorbaar in woorden te brengen.
+
+"En wat is nu je plan, Peer. Je wilt dus in elk geval den burcht
+verlaten?"
+
+"Ik blijf hier geen dag langer," zeide Peer. "Denk je, dat ik mij
+nog eens wil laten geeselen? Je hebt het zeker nog nooit gevoeld,
+Fulco, anders zou je weten, dat naar een tweeden keer nooit sterk
+verlangd wordt. Waarheen ik ga, weet ik nog niet. Ik denk, dat ik
+dienst ga nemen bij den Bisschop. Misschien heb ik dan nog eens kans,
+den Heer van Vianen te ontmoeten, en dan beloof ik, dat ik hem elken
+geeselslag dubbel zal teruggeven. Die ellendige beul!"
+
+"Peer," zeide Fulco, hem bij den arm nemende, "dan heb ik een beter
+plannetje. Laten wij ons hier in dat boschje verbergen, dan kunnen
+wij er rustig en ongezien over praten."
+
+"Mij goed," zeide Peer. "'t Is mij om het even, wat ik ga beginnen. Als
+ik maar gelegenheid heb, om mij op Vianen te wreken."
+
+Zij gingen een weinig het kreupelhout in, waar Fulco zijn paard aan een
+boomtak bond. Toen namen zij onder een breeden eik op het mos plaats.
+
+"Je weet, Peer," begon Fulco, "dat mijn Heer dezen nacht gevangen
+genomen is?"
+
+"Dat weet ik," zeide Peer. "Vianen heeft hem naar zijn kasteel te
+Culemborg gebracht, waar hem niet veel goeds te wachten staat, want
+Vianen heeft een doodelijken haat tegen hem opgevat."
+
+"Weet je ook, wat zijne plannen met IJselstein zijn?"
+
+"Ja, dat weet ik zeer goed. Hij is van plan, om hem eerst bijna te
+laten verhongeren en hem daarna te dooden. Hij haat hem uit het diepst
+van zijn hart, en zijne wraak zal zeker niet voldaan zijn, voor de
+Heer van IJselstein het leven heeft gelaten. Ik weet het heel zeker."
+
+"Verschrikkelijk!" riep Fulco doodsbleek uit. "Wat een onmensch!"
+
+"Dat is hij," bevestigde Peer. "Ik weet het immers bij ondervinding?"
+
+"Je hebt gelijk, Peer. Maar dat mag niet gebeuren en zoolang ik leef,
+zàl het ook niet gebeuren. Peer, beste Peer, als je wilt, kun-je
+vandaag nog rijk worden!"
+
+"Rijk, zeg je?" riep Peer, terwijl zijne oogen glommen van
+begeerte. "Spreek op, Fulco, wat moet ik er voor doen? Meen je het
+werkelijk?"
+
+"Ik zeg, dat je rijk kunt worden, Peer," herhaalde Fulco met
+nadruk. "Zeer rijk zelfs, en--wat nog het mooiste is--je
+behoeft er niet eens veel voor te doen."
+
+"Ha, ik begrijp het al," zeide Peer, met zulk een akeligen gloed in de
+oogen, dat Fulco veel lust kreeg, hem den rug toe te draaien. "Maar,
+'t is gevaarlijk. Het kon mij mislukken en--dan stond de galg
+voor mij klaar."
+
+"Neen, dat bedoel ik niet," zeide Fulco, die met moeite zijne
+walging bedwong. "Je behoeft Vianen niet te dooden. 't Is veel
+gemakkelijker. Hij heeft immers een kind?"
+
+"Aha, is dat je bedoeling!" riep Peer uit. "Dat maakt de zaak veel
+gemakkelijker. Ja, hij heeft een jongetje van zes jaar. Jonker Karel,
+zijn oogappel. Ik zeg, dat maakt de zaak veel gemakkelijker. Zoo'n
+kind biedt niet veel tegenweer en is gauw uit zijn lijden. Hoeveel
+is het je waard?"
+
+Fulco beefde van af keer en ergernis. Wat een ellendig schepsel!
+
+"Neen, Peer, niets van dien aard wordt er van je gevergd. Dat
+kind willen we alleen in onze macht hebben, om als gijzelaar te
+dienen. Vianen weet dan, dat het leven om leven gaat, als hij dan
+IJselstein nog durft dooden. Kun-je me dat kind in handen spelen?"
+
+Peer dacht een oogenblik na.
+
+"Beter dood dan levend," zeide hij eindelijk.
+
+"Levend, zeg ik!" riep Fulco met nauwelijks ingehouden toorn.
+
+"Ik zie er wel kans toe, Fulco, maar ik heb er toch eigenlijk niet
+heel veel lust in."
+
+"Waarom?" vroeg Fulco. "Ik dacht, dat je je zoo graag op den Heer
+van Vianen wilde wreken."
+
+"Dat doe ik ook," hernam Peer, "maar dit is me te gevaarlijk. Je dat
+kind in handen te spelen, is vrij gemakkelijk, maar het leelijkste
+komt achteraan."
+
+"Wat dan?"
+
+"Wel, je begrijpt toch, dat Vianen niet zal rusten voordat hij me in
+handen heeft? Neen, ik dank je."
+
+"Dus je doet het niet?" vroeg Fulco.
+
+"Neen, ik moet je ronduit zeggen, dat ik het niet aan durf."
+
+Fulco haalde de beurs met goudstukken voor den dag en hield die Peer
+voor de oogen.
+
+"En als je er nu dit eens mede kon verdienen?" vroeg hij, terwijl
+hij de goudstukken tegen elkander liet klinken.
+
+Peer's oogen glinsterden van begeerte.
+
+"Nu?" vroeg Fulco, al rammelende. "Mij dunkt, 't is een mooi sommetje,
+dat over een half uur je eigendom kan zijn."
+
+"Als ik maar wist, waar ik mij in veiligheid kon brengen," zeide
+Peer begeerig.
+
+"Wel, dat is doodeenvoudig," meende Fulco. "Kijk, zóó moet je doen. In
+alle stilte ga je naar den stal en je zadelt daar het beste paard, dat
+je vinden kunt. Dan wacht je zoo lang, tot het kleine kereltje op de
+plaats komt. Je grijpt het, springt te paard, en--we brengen het
+samen op IJselstein. Daar, op den burcht, ben je veilig. Ik verzeker
+je, dat de Edelvrouwe je daar zoo rijk beloonen zal, dat je voor je
+leven lang genoeg hebt. Je kunt een rijk man worden."
+
+En weer rinkelden de goudstukken in de beurs, wat voor Peer een zoo
+verleidelijk geluid was, dat hij uitriep:
+
+"Afgesproken, Fulco. Ik ga terstond, want ik heb nu de meeste kans
+van slagen, omdat Vianen nog niet thuis is. Hij is op Culemborg. Dus
+jij wacht me hier?"
+
+"Natuurlijk! Maar wees voorzichtig, hoor, en neem je maatregelen
+goed. Denk om de belooning."
+
+"Laat alles maar aan mij over," zeide Peer, zich verwijderende.
+
+"Wat een afgrijselijk mensch," mompelde Fulco, toen hij uit het
+gezicht was. "Ik schaam mij bijna, van zulk een schepsel gebruik te
+moeten maken. Bah, wat een ellendeling. Ik weet waarlijk niet, wie
+de ergste is, de Heer of de knecht. 't Is een fraai tweetal, waard om
+naast elkander opgehangen te worden. Doch in elk geval geloof ik toch,
+dat ik zoo de meeste kans heb, om mijn doel te bereiken, want het is
+waarlijk geen gemakkelijke onderneming. Toevallig, dat ik dien braven
+Peer nu juist onmoet! Vooreerst zal hij nog wel niet terugkomen. Maar
+wacht eens; ik moet toch voorzichtig zijn, want mijne lieve vriend kon
+wel eens berouw krijgen en een duitje trachten te verdienen, door mij
+te verraden, in plaats van mij te helpen. Hij is tot alles in staat,
+die lieve Peer. Het beste is, dat ik een plaatsje zoek, waar ik zoowel
+den weg als het kasteel goed in het vizier heb. Dan kan ik alles reeds
+in de verre zien aankomen. Mooi, hier zit ik goed. Laat nu maar komen,
+wat wil; ik voel me hier of ik thuis was."
+
+Fulco bleef geduldig wachten, wel een uur lang. Eerst was hij vrij
+rustig en bedaard, want hij begreep zeer goed, dat Peer zoo spoedig
+niet terug kon komen. Maar toen het zonnetje al hooger en hooger
+klom, begon ook zijn ongeduld toe te nemen en eindelijk tuurde hij
+onafgebroken in de grootste spanning naar de kasteelpoort. Doch
+niets liet zich zien. Langzamerhand begon hij Peer's bedoelingen
+te wantrouwen.
+
+"Peer, lieve Peer," mompelde hij met de tanden bijna op elkander
+geklemd, "bedrieg mij niet, want waarlijk, je zult er niet veel
+pleizier van beleven. We zien elkander nog wel eens weder, wil
+ik hopen."
+
+Doch Peer kwam niet. Er waren al bijna twee uren sedert zijn vertrek
+verloopen, en nog liet zich niets zien. Fulco werd angstig. Hij
+begreep maar al te goed, dat, zoo het plan verhinderd werd, zijn arme
+Heer verloren was. Het ontvoeren van dat kind was het eenige middel,
+dat hem redden kon.
+
+En nog altoos bleef Peer uit. Fulco's oogen deden hem bijna pijn van
+het aanhoudend staren in dezelfde richting. Eindelijk kon hij het
+niet meer uithouden. Hij sprong op en begon driftig heen en weer te
+loopen. Meer en meer begon hij te gelooven, dat hij bedrogen was.
+
+"Peer, Peer, dat zal je heugen!" riep hij woedend uit. "Blijf nu uit
+mijne handen, wat ik je bidden mag, want nu zul-je nog eens wat anders
+voelen dan eene geeseling."
+
+Peer stoorde zich niet aan Fulco's machtelooze woede; hij bleef steeds
+onzichtbaar. In de hevigste onrust wachtte Fulco nog wel een uur, maar
+er kwam niemand. Fulco twijfelde niet langer of Peer had hem bedrogen.
+
+"Hij had dat kind wel al twintigmaal kunnen grijpen," mompelde
+hij. "Was ik zelf maar gegaan, dat was vrij wat verstandiger
+geweest. Niets gaat toch maar zoo goed als wat men eigenhandig
+verricht. Wie weet of die lieve Peer al niet gegrepen en opgesloten
+is. 't Is best mogelijk. Dan hoop ik, dat hij nog eens dunnetjes
+overgegeeseld wordt; dat is hij dubbel waard."
+
+Doch al zijn gemopper baatte Fulco niet. Peer bleef waar hij was. De
+zon stond eindelijk reeds in het zuiden. Fulco werd meer dan onrustig,
+hij werd verdrietig. De moed ontzonk hem.
+
+"Arme, arme Heer!" zuchtte hij. "Nu is alles verloren, nu kan niemand
+u meer redden. Welk een vreeselijk lot staat u te wachten, o, ik
+mag er niet aan denken. Doch ik blijf hier. Ik zal de wacht houden,
+zoolang gij leeft, en--wil de ellendige Vianen u dooden, al staan
+er ook honderd krijgers rondom, met het zwaard in de vuist zal ik u
+trachten te verlossen of met u sterven ...."
+
+De tranen liepen den trouwen Fulco langs de wangen. Plotseling echter
+richtte hij het hoofd op.
+
+"Daar komt wat!" riep hij verrast en bijna ontsteld uit. "Hij is het,
+hij is het! Zou het hem gelukt zijn?"
+
+Fulco rekte den hals zoover mogelijk uit om te kijken.
+
+"Hij heeft het kind!" jubelde hij. "Goddank! Voorloopig gered!"
+
+IJlings vloog hij naar zijn paard en bijna in hetzelfde oogenblik
+zat hij in den zadel. Met ongeduld wachtte hij Peer af. Hij zag,
+dat deze het kind voor zich op het paard had. Weldra was Peer hem
+genaderd. Hij hield zijn paard in en keek angstig achterom.
+
+"Word ik vervolgd?" vroeg hij gejaagd.
+
+"Nog niet," zeide Fulco. "Geef het kind hier."
+
+"Eerst het geld!" riep Peer met brandende blikken.
+
+"Hier is het!" zeide Fulco kortaf, hem de beurs overreikende. Toen
+nam hij het kind, dat schreiend om zijne moeder riep, van hem over.
+
+"Nu naar IJselstein!" zeide hij kortaf.
+
+De ruiters gaven hun paard de sporen en reden snel weg. Beiden
+gevoelden zij zich gelukkig met hun buit. Peer liet het geld van de
+eene hand in de andere glijden en welbehaaglijk luisterde hij naar
+den helderen klank van het edele metaal. Hij vond het eene schoone
+verdienste voor zulk eene kleine taak en hij zou er gaarne vrij wat
+erger voor gedaan hebben. Voor goud deed hij alles; zijn geweten
+veroorzaakte hem niet den minsten last meer; de ongelukkige had het
+al lang tot zwijgen gebracht.
+
+En Fulco gevoelde zich ook gelukkig. Met angstvallige zorg hield hij
+het schreiende knaapje in zijne armen gekneld. Ja, hij was gelukkig met
+zijn buit en al het goud ter wereld zou niet in staat geweest zijn,
+om hem te bewegen er afstand van te doen. Hij wist immers, dat dit
+kind het leven van zijn meester kon redden! Toch had hij medelijden
+met het arme kind, dat zoo onbarmhartig uit de armen zijner moeder
+was gescheurd, en dat nu werd weggevoerd, om aan zijne vijanden te
+worden overgeleverd.
+
+"Arm kind," zeide hij teeder, "wees maar stil, hoor, mijn ventje,
+wij zullen je geen kwaad doen. 't Is toch ongelukkig," vervolgde hij
+tegen Peer, "dat zoo'n onnoozel schaap zoo jong reeds lijden moet
+voor de misdaden van zijn vader. Maar zeg, waarom bleef je toch zoo
+verbazend lang weg?"
+
+"Omdat ik niet eerder in de gelegenheid kwam," zeide Peer, voor de
+honderdste maal achterom kijkende, uit vrees, dat hij vervolgd zou
+worden. En waarlijk, ver achter zich zag hij eene stofwolk, die
+ongetwijfeld door ruiters veroorzaakt werd.
+
+"Daar komen ze!" riep hij angstig. "We zijn verloren!"
+
+Fulco keek om.
+
+"Ben je dwaas!" riep hij. "Zoo gauw hebben ze ons niet. Over een
+goed half uur zijn we te IJselstein en we zijn ze een mooi eindje
+vóór. Maar toch moeten we zoo hard rijden, als we kunnen. Vooruit,
+beestje. Laat nu eens zien, wat je kunt!"
+
+Met groote snelheid reden zij voort. Zij waren bijna voortdurend
+in galop. Peers hoofd lag bijna op den nek van het paard. Blijkbaar
+verkeerde hij in den hevigsten angst.
+
+Na eenigen tijd keek Fulco nog eens om, en bemerkte nu tot zijn schrik,
+dat zijne vervolgers vrij wat op hem gewonnen hadden.
+
+"Dat gaat verkeerd!" riep hij Peer toe. "Wij verliezen!"
+
+"O, hemel!" kermde Peer. "Wat zal mij nu gebeuren!"
+
+"Niet veel goeds!" riep Fulco, terwijl hij opnieuw zijn paard de
+sporen gaf, een voorbeeld, dat Peer hem zoo ijverig navolgde, dat
+het bloed zijn arme paard langs de beenen droop.
+
+Nog eenmaal keek Fulco om. 't Gevaar naderde.
+
+"Vooruit! Vooruit!" riep hij, zich ook zoover mogelijk voorover
+buigende. Daar hoorde hij kreten achter zich. Men gebood hen halt
+te houden.
+
+"Al te vriendelijk!" mompelde Fulco. "Vooruit Zwart, nog een
+kwartier! Vooruit!"
+
+Doch Zwart kon niet meer. Het arme dier had gedaan, wat het kon. Het
+paard van Peer was vlugger en sterker, naar het scheen. Het ging
+Fulco vooruit. Deze begreep, dat het hem niet mogelijk zou zijn,
+den burcht tijdig te bereiken.
+
+"Peer!" riep hij. "Halt, Peer!"
+
+Maar Peer had geen lust, zijn leven in gevaar te stellen. Hij geraakte
+hoe langer hoe meer vóór.
+
+"Peer!" riep Fulco nu met donderende stem, "Peer, hier, zeg ik je! Neem
+jij het kind en breng het op IJselstein. Mijn paard kan bijna niet
+meer voort. Peer, hoor je niet, wat ik zeg? Alléén laten ze je daar
+toch niet binnen. Hier, neem het kind!"
+
+Deze bedreiging hielp. In den grootsten angst hield Peer zijn paard een
+weinig in, zoodat Fulco hem spoedig had ingehaald. Peer nam snel het
+kind over. Voort ging het weer. Peer reed hem dadelijk weer vooruit,
+hoezeer Fulco zijn paard ook tot spoed aanzette.
+
+"Ik ben verloren!" mompelde Fulco, "maar Peer zal het kasteel wel
+bereiken. Als hem dat gelukt, sterf ik met vreugde, want dan is
+mijn Heer in elk geval gered. Ha, nu dien hoek nog om, en dan ligt
+IJselstein voor ons. Voort, Zwart, voort, voort!"
+
+Daar verrezen de torens van het machtige kasteel vóór hem, maar nog
+dichter hoorde hij zijne vijanden achter zich.
+
+"Ho, roover, kinderdief!" hoorde hij zich toeroepen. Hij gaf zijn paard
+onophoudelijk de sporen, en zwaaide met zijn arm, in de hoop, dat de
+wachters op den toren hem bemerken zouden. Meer en meer naderden zijne
+vijanden. Zijn paard sleepte zich met moeite voort. Daar hoorde hij
+ze vlak achter zich. Snel trok hij zijn zwaard en maakte zich gereed,
+zijn leven zoo duur mogelijk te verkoopen.
+
+"Halt, roover! Halt, kinderdief!"
+
+Zijne vervolgers waren hem nu genaderd, en hij hoorde, hoe de zwaarden
+uit de scheeden vlogen,--maar, hij zag met een snellen blik
+ook, dat Peer voor de poort gekomen was en dat de brug neêrgelaten
+werd. Zijn paard hijgde naar adem. Het kon niet meer. Snel liet Fulco
+er zich afglijden en plaatste zich met zijn rug er tegen. Zoo was
+hij van achteren tegen elken aanval gedekt. Zijne vervolgers waren
+vijf in getal.
+
+"Te laat!" schreeuwden zij, toen zij zagen, dat Peer de brug
+overging. "Maar deze roover zal in elk geval sterven!"
+
+Woest drongen zij op Fulco aan, maar hij verdedigde zich met den moed
+der wanhoop. Toch was het een hopelooze strijd, hoe angstwekkend zijn
+zwaard ook door de lucht flikkerde.
+
+Maar daar kwam hulp. In vliegenden galop reed een aantal ruiters den
+burcht uit.
+
+"Houd je goed, Fulco, houd moed!" hoorde hij zich toeroepen, en Fulco
+hield moed. Wel voelde hij, dat zijne krachten begonnen te verminderen,
+maar toch hield hij zijne vijanden op een afstand.
+
+Nog een oogenblik--en daar waren zijne vrienden genaderd. Tegen
+hen waren de vijanden niet opgewassen. Met groote haast sloegen zij
+op de vlucht.
+
+"Bij St. Joris, dat was bijtijds!" riep Jonker Jan, terwijl hij Fulco
+vol vreugde de beide handen drukte. "Jongen, je hebt er eer van;
+onze Heer is gered! Kom mede, naar den burcht, naar de Edele Vrouwe,
+wier dankbaarheid grenzenloos zal zijn."
+
+"Naar den burcht!" riepen allen. "Leve de dappere Fulco!"
+
+
+
+HOOFDSTUK 6
+
+De vijand is voor de poort!
+
+Geweldig was de woede van Vianen, toen deze bij zijne thuiskomst het
+gebeurde vernam, want hij had zijn kind hartstochtelijk lief. 't
+Was het eenige wezen, dat hij met teederheid behandelde, ja zelfs
+soms met liefkoozingen overstelpte. Dat kind was zijn trots, zijn
+oogappel. Het was immers zijn stamhouder? Op hem zouden eenmaal de
+groote bezittingen en de geduchte naam van hem, Hendrik van Vianen,
+overgaan. En nu--nu was dat kind in de handen zijner vijanden, nu
+zuchtte het onnoozele schepseltje wellicht reeds in een onderaardsch
+gewelf, waarin geen zonnestraaltje kon doordringen en waarin allerlei
+kruipend gedierte het zou doen sterven van angst.
+
+Want hij, de onbarmhartige Vianen, die zijne gevangenen nooit anders
+dan met de grootste onmenschelijkheid behandelde, hij kon zich niet
+voorstellen, dat de Edele Vrouwe van IJselstein het kind met zachtheid
+en liefde verzorgde en er over waakte als eene moeder. Vianen wist
+niet wat adel der ziel was, al was hij prat op zijn geërfden adeldom.
+
+En daarbij ontging hem nu nog zijne prooi, de gehate Gijsbrecht,
+in wiens dood hij zich zoo innig verheugd zou hebben. Dat plan moest
+hij nu opgeven, zoo hij zijn kind niet in hetzelfde lot wilde doen
+deelen, want hij begreep natuurlijk zeer goed dat het dan leven om
+leven zou gaan.
+
+Zoo onmenschelijk en wreed waren de straffen, die hij den dienaren
+oplegde, aan wier zorgeloosheid hij de ontvoering van zijn kind
+toeschreef, dat zij niet dan met den grootsten weerzin door de overige
+dienaars werden uitgevoerd. En wat Peer betrof, hij zwoer hem den
+vreeselijksten dood toe, die er te bedenken viel, indien hij hem ooit
+in handen mocht krijgen.
+
+Toen hij zijne woede eenigszins op zijn onschuldige dienaren gekoeld
+had, verzamelde hij zijne krijgslieden en reed dadelijk naar Culemborg
+terug. Daar liet hij den ongelukkigen Heer Gijsbrecht uit den kerker
+halen en op een paard binden. Zoo bracht hij hem naar Dordrecht,
+waar Heer Aloud, 's Graven Baljuw, het machtige slot Crayenstein
+bewoonde. Vianen deed afstand van zijn gevangene, die nu, op bevel
+van den wreeden Aloud in den vunzigsten kerker werd opgesloten,
+dien het slot bezat.
+
+Aloud was in alle opzichten het evenbeeld van Vianen. Hij was wreed
+en heerschzuchtig en toonde zich den trouwen dienaar van Wolfert
+van Borselen, wiens willekeurig bestuur hij maar al te getrouw
+navolgde. Met de meeste zorgeloosheid maakte hij misbruik van het
+groote gezag, waarmede hij bekleed was, en hij stoorde zich bij zijne
+daden aan wetten noch privilegiën, tot groote ontevredenheid van al
+zijne onderdanen, maar in het bijzonder van de Dordtenaars, die het
+meest van zijne onderdrukkingen en eigenmachtige handelingen te lijden
+hadden. Hunne rechtmatige klachten beantwoordde hij met een spottend
+lachen of met de verklaring, dat het hoog tijd werd, de privilegiën
+der te machtige poorters wat in te korten. Geen wonder, dat dezen
+zich in hunne rechten verkort achtten en niet dan noode zijn gehaat
+bestuur duldden. Er behoefde al spoedig niet veel meer te gebeuren,
+om het volk tot een opstand te brengen.
+
+Hendrik van Vianen plaatste zich nog denzelfden dag aan het hoofd
+van het leger, dat ter heirvaart tegen IJselstein was opgeroepen,
+en sloeg het beleg om dien sterken burcht.
+
+Daar verscheen hij niet onverwacht, zooals de lezer reeds weet. Alles
+was tot tegenweer gereed. Bertha had besloten, zich tot het uiterste
+te verdedigen. De dienaars, ongeveer honderd in getal, hadden zich
+van het hoofd tot de voeten gewapend met het beste wat in de groote
+wapenzaal te vinden was. Velen hunner droegen maliënkolders, die zoo
+prachtig waren, dat zij zelfs den rijksten ridder niet tot schande
+zouden zijn, en die geen maliënkolder hadden kunnen bemachtigen,
+trachtten zich tegen de pijlen der belegeraars te beschutten, door zich
+in beestenvellen of lederen kolders te steken. Allen hadden een helm op
+het hoofd en waren gewapend met zwaarden, lansen en speren, of knodsen
+en goedendags. Duizenden steenen lagen op de muren opeengestapeld,
+om naar de hoofden der vijanden te worden geslingerd. De boogschutters
+hadden zich tusschen de kanteelen verborgen, gereed om hunne doodende
+pijlen door de lucht te doen snorren.
+
+Toen 's middags de wachters op den toren door trompetgeschal Bertha
+waarschuwden, dat in de verre groote stofwolken de nadering van den
+vijand aankondigden, had zij al hare dienaren op het plein bijeen
+laten komen, en tot hen gezegd:
+
+"Mannen, de vijand nadert, en een hevige strijd staat ons te wachten,
+een strijd op leven en dood. Want hij, die het leger aanvoert, zal
+niet rusten voor hij IJselstein in zijne macht heeft. Ik ben van plan,
+het kasteel tot het uiterste te verdedigen. Wij kunnen den strijd
+lang volhouden, want we zijn ongeveer honderd man sterk, het kasteel
+is in alle opzichten weerbaar en we hebben een grooten voorraad
+levensmiddelen in onze schuren. De tijd zal misschien hulp brengen,
+maar in de eerste plaats moeten we op ons zelven rekenen. Wie zich
+zelven helpt, dien helpt God. Wel missen wij mijn dapperen gemaal,
+om ons aan te voeren in den strijd, maar wij hebben zijn vaandel,
+niet waar? Wilt gij mij dat helpen verdedigen?"
+
+Bij die woorden wees Bertha naar het vaandel, dat van den toren
+wapperde.
+
+"Dat willen we! Dat willen we!" klonk het uit honderd monden. "Laat de
+vijanden komen! Wij zullen ze afwachten! Leve onze dappere Edelvrouwe!"
+
+Bertha wenkte met de hand om stilte.
+
+"Mocht er evenwel iemand onder u zijn," ging zij voort, "die den
+burcht liever verlaten wil,--nog is het tijd. Hij kan gaan; de
+brug zal voor hem worden neergelaten. Alleen door getrouwen wil ik
+omringd zijn!"
+
+Allen zwegen.
+
+"Niemand?" vroeg Bertha nog eens. "Bedenkt, vrienden, dat het een
+hevige strijd zal zijn, en dat er geen genade is, indien we overwonnen
+worden."
+
+Doch niemand verlangde heen te gaan; zelfs Peer niet. Bij hem was
+het evenwel geen liefde of getrouwheid jegens de edele Vrouwe, neen,
+bij hem was 't vrees, dat hij buiten het kasteel gevangen genomen en
+van zijne geliefde goudstukken beroofd zou worden.
+
+"Dan zij onze strijdleus 'IJselstein!'" riep Bertha met verheffing van
+stem. "Dat God ons behoede! Op uw post, mannen, de vijand is voor de
+poort! Voor IJselstein!"
+
+"Voor IJselstein en Bertha!" klonk het met geestdrift onder de dappere
+schare, "voor IJselstein en Bertha!"
+
+Onder het slaken van dien oorlogskreet beklommen zij de trappen en
+ijlden naar boven, gereed om elken aanval af te slaan.
+
+Doch de vijandelijkheden werden nog niet geopend. De belegeraars, wel
+begrijpende, dat het een beleg van langen duur zou zijn, begonnen
+tenten op te slaan en hutten te bouwen, waarin zij verblijven
+konden. Zorgvuldig hielden zij zich buiten schot.
+
+Zij wilden zich niet bloot geven, voor het noodig was. Vianens tent
+was de grootste en was met een prachtig vaandel versierd. Hij spoorde
+de krijgslieden voortdurend tot den grootsten spoed aan, want hij
+hunkerde naar den aanvang van den strijd. IJselstein moest verwoest
+worden, dat stond bij hem vast; hoe machtig het ook was, hij zou
+het spoedig tot de overgave dwingen. En wee dan de trotsche Vrouwe,
+die den strijd tegen hem durfde aanvaarden!
+
+Op den middag van den volgenden dag kwam er verandering in het
+tooneel. De vijanden begonnen voorzichtig den burcht te naderen. Zij
+hielden zich verborgen achter breede planken, die op lage wielen
+stonden en waarin eene breede gleuf was, die dienen moest, om de pijlen
+door te laten, die zij straks op den burcht zouden afschieten. Op
+die wijze waren zij voor de verdedigers onzichtbaar en konden dezen
+hen niet treffen, dan alleen als de pijl toevallig door de gleuf
+vloog. Deze voorwerpen, voor de belegeraars van onberekenbaar veel nut,
+werden schietschermen genoemd. Het kasteel werd er aan alle zijden
+mede omringd en al spoedig vloog de eerste pijl over den hoogen
+burchtmuur, waar hij met zooveel kracht in een luik drong, dat het
+moeite zou kosten, hem daaruit te trekken. Ware iemand getroffen,
+stellig zou het schot doodelijk geweest zijn.
+
+In een oogenblik hadden de verdedigers wederkeerig hun pijl op den
+boog, om het schot te beantwoorden, doch Jonker Jan riep:
+
+"Halt, mannen, niet in het wild schieten. We moeten zuinig zijn
+op onzen voorraad, want het beleg kan lang duren. Laten we alleen
+schieten als iemand zich bloot geeft."
+
+"Zooals die slimmerd daar!" riep Rolf, de smid, terwijl hij aanlegde
+en aftrok. "Ha, die heeft genoeg. Eigen schuld, vriend. Dan moet je
+maar beter uitkijken."
+
+"Die was raak, Rolf!" riep Baldric, de brouwer. "Hij blijft stil
+liggen. Zou hij nu in eens al genoeg hebben?"
+
+"Terug, bij St. Joris!" riep de Jonker, en 't was tijd ook, dat zij
+hunne hoofden in veiligheid brachten, want wel drie of vier pijlen
+vlogen dicht bij hen in het houtwerk.
+
+"We rekenen op jouw voortreffelijke rozenzalf, Dodo," lachte Wouter,
+de jonge stalknecht. "Zoo lang we daar nog voorraad van hebben,
+hindert het niet veel."
+
+"Dat is waar, Wouter," lachte Dodo terug, "maar het zou toch jammer
+wezen van je mooien krullebol, als er daar een doorheen vloog!"
+
+"Jelui hebt goed grappenmaken," zeide de dikke IJsbrand, een van Heer
+Gijsbrechts pachters. "'t Is nog maar een voorspelletje. Wacht maar,
+de lust tot lachen zal je straks wel vergaan. Ginds richten zij
+de blijden reeds op en daar, aan de andere zijde, wordt de kat in
+elkander geslagen. Als ze daarmede gereed zijn, zullen we de handen
+vol werk krijgen."
+
+Inderdaad waren de vijanden bezig, die geduchte werktuigen in orde
+te brengen. Een blijde was een balk, die, evenals een wip, om eene
+spil draaide, maar de eene arm was zeer kort en droeg een bak met
+zware steenen. Aan den langen arm was ook een bak, waarin één of
+twee steenen werden gelegd. Als nu de lange arm, van het kasteel af,
+naar beneden getrokken en dan losgelaten werd, vloog hij, door de
+zwaarte aan de andere zijde, met groote snelheid omhoog en wierp
+den inhoud van den bovensten bak met ontzettende kracht tegen of in
+het kasteel. Met zulke werktuigen konden groote verwoestingen worden
+aangericht en sommigen wisten er zeer juist mede te treffen.
+
+Nog gevaarlijker echter was het tweede straks genoemde werktuig,
+de kat genaamd, Het had den vorm van eene groote schuur, die van
+boven met versche koehuiden was bedekt, teneinde tegen vuur bestand
+te zijn. Zulk eene kat werd op balken, door de lieden, die er in
+plaats genomen hadden, langzaam vooruit geschoven, totdat zij, de
+gracht had bereikt, die het kasteel omringde. Zij bevatte alles, wat
+noodig was, om die gracht te dempen. Was er een gedeelte dichtgeworpen,
+dan schoof de kat weer langzaam verder, om het dempingswerk voort te
+zetten, tot het eindelijk voltooid en de kat het kasteel genaderd
+was. Dan bracht men den ram in beweging. Dat was een zware balk,
+met ijzer beslagen, die aan kettingen in de kat hing. Die balk werd
+met vereende kracht achteruit getrokken en plotseling losgelaten,
+waardoor hij dan met zooveel kracht tegen den kasteelmuur beukte,
+dat de steenen in het rond vlogen. De sterkste muren waren op den
+duur niet tegen dat rammeien bestand.
+
+Dikke IJsbrand had gelijk; 't werd spoedig anders en de verdedigers
+kregen de handen vol werk. Vianen liet aan alle kanten tegelijk
+aan vallen. Onophoudelijk snorden de pijlen door de lucht, het
+kasteel daverde en dreunde van de zware steenen, die tegen de muren
+bonsden, en de blijden wierpen bijna zonder tusschenpoozen hun
+gevaarlijken inhoud over de muren. Het was daar hoogst gevaarlijk en
+de verdedigers trachtten zich zooveel mogelijk te verschuilen. Aan
+hunne voorzichtigheid alleen was het dan ook te danken, dat al
+laat op den dag nog niemand hunner getroffen was. Toch zaten zij
+niet stil. Elk schot van den vijand werd met woeker teruggegeven,
+en daar de belegeraars zich onmogelijk steeds gedekt konden houden,
+stortte er menigeen doodelijk getroffen ter aarde.
+
+"Dat gaat niet goed!" riep Vianen. "Wacht, ik zal ze wel uit hunne
+schuilplaatsen opjagen.--Werpt met blijden brandende stoffen in
+den burcht!" gebood hij.
+
+Dat geschiedde. Brandende takkenbossen, begoten met teer, pek of
+andere brandbare waar, vlogen als vurige ballen door de lucht en
+staken het kasteel op verscheidene plaatsen in brand.
+
+"De boogschutters blijven waar zij zijn," gebood Jonker Jan, toen hij
+dat bemerkte. "De overigen blusschen overal het vuur! Brengt ook de
+blijden in beweging en werpt alles, wat nog brandt, terug! We nemen
+van Vianen geen geschenken aan!"
+
+Nu werd het een verschrikkelijke strijd. De trouwe dienaars verdedigden
+zich met waren heldenmoed, en wisten de vlammen spoedig meester te
+worden, maar helaas, sommigen hunner stortten ter aarde om nooit
+weer op te staan, en weer anderen werden door hevige kwetsuren
+voor geruimen tijd buiten gevecht gesteld. De goede Dodo kreeg het
+druk met zijne zalfjes en smeersels, maar tot zijne eer moet het
+gezegd worden: met de meeste doodsverachting begaf hij zich met zijne
+medicijnkast naar de gevaarlijkste plaatsen, als zijne hulp daar noodig
+was. Onophoudelijk vlogen de pijlen van en naar den burcht, zware
+steenen snorden en gierden door de lucht en beukten tegen de muren,
+en brandende takkenbossen vielen als een vurige regen op het kasteel
+neder. En onder dat alles klonken de woeste kreten der belegeraars, die
+de lucht deden daveren door hun geroep van: "Vianen! Vianen!" terwijl
+de verdedigers hun "Voor IJselstein en Bertha!" deden hooren.
+
+De strijd duurde voort, tot de duisternis tot eindigen dwong. De
+vermoeide verdedigers kregen nu tijd, om zich te herstellen van hunne
+vermoeienis. Toen Bertha hare manschappen na den strijd monsterde,
+kwam zij tot de treurige ontdekking, dat vijf van hare krachtigste
+dienaren het leven hadden gelaten. De dikke IJsbrand en nog twee
+anderen waren zoo ernstig gekwetst, dat zij, de eerste dagen althans,
+buiten gevecht waren gesteld.
+
+De dooden werden onder den grootsten lindeboom van de binnenplaats
+in aller tegenwoordigheid begraven. Daarna werden de wachten voor
+den nacht verdeeld, en begaven de overigen zich ter ruste, om nieuwe
+krachten te verzamelen voor den volgenden dag.
+
+Maar toen scheen Vianen geen lust te hebben den strijd te
+heropenen. Reeds was het bijna middag en nog was er geen pijl
+afgeschoten. Nieuwsgierig vroegen de verdedigers zich af, wat
+daarvan de reden kon zijn, doch niemand wist antwoord te geven op die
+vraag. Spoedig evenwel werd hunne nieuwsgierigheid bevredigd. Daar
+naderde Vianen den burcht, terwijl een dienaar aan zijne zijde door
+trompetgeschal aankondigde, dat zijn Heer een onderhoud verlangde.
+
+Jonker Jan begaf zich ijlings naar Bertha, ten einde hare bevelen te
+ontvangen. Haar antwoord klonk fier:
+
+"Zeg hem, dat eene Vrouwe uit het Arkelsche Huis met geen verrader
+onderhandelt!"
+
+Spoedig was Jonker Jan op den muur. De trompetblazer, Bouke genaamd,
+schetterde met een geweld, of hij Vianen van zijn paard wilde blazen.
+
+"Hij mag ons wel hooren," zeide hij. "Hij mocht anders eens denken,
+dat we bang waren."
+
+"Wat voert u hierheen, Heer van Vianen?" vroeg de jonker. "Ik eisch,"
+antwoordde Vianen met trotsch gebaar, "ik eisch de overgave van
+den burcht zoowel als van de bezetting, de teruggave van mijn kind,
+dat mij listig ontroofd is, en de uitlevering van mijn lijfeigene,
+die op dit kasteel eene toevlucht heeft gezocht."
+
+Peer, die evenals de geheele bezetting achter de kanteelen verborgen
+het gesprek volgde, begon te rillen van angst. "Meer niet?" vroeg de
+jonker spottend.
+
+"Waag het niet, den gek met mij te steken, baardelooze knaap," beet
+Vianen hem woedend toe. "Geef de Edelvrouwe kennis van mijn eisch. Nog
+ben ik tot onderhandelingen bereid, doch later, dat verzeker ik u,
+zal ik geen genade kennen. Ga, en verzoek haar, op den muur te
+verschijnen."
+
+"Ik kan die moeite sparen, Edele Heer!" sarde de jonker. "Vrouwe
+Bertha heeft mij opgedragen u te zeggen, dat eene Vrouw uit het
+Arkelsche Huis niet met een verrader onderhandelt."
+
+Vlug trok Jonker Jan zich achter een der kanteelen terug, en hij had
+gelijk, want nauwelijks had Vianen zijn antwoord vernomen, of hij
+beval knarsetandend van woede zijnen dienaars, den kwajongen neer
+te schieten.
+
+"Voor IJselstein en Bertha!" donderde het van de muren, terwijl de
+pijlen door de lucht vlogen. "Voor IJselstein en Bertha!"
+
+"Valt aan! Valt aan!" schreeuwde Vianen, "brengt de kat in
+beweging. IJselstein moet vallen!"
+
+De strijd werd nog heviger dan den vorigen dag en de verdedigers
+hadden druk werk, op alle plaatsen den brand te blusschen, door de
+takkenbossen veroorzaakt.
+
+Met een zucht van verlichting werd 's avonds het einde van den strijd
+begroet. Ieder verlangde naar rust. Een dikke mist maakte eindelijk
+de voortzetting van den strijd onmogelijk.
+
+Maar plotseling werden zij allen opgeschrikt door een geweldigen
+dreun tegen den muur. Iedereen sprong ontsteld op.
+
+"De kat heeft den muur bereikt en men is begonnen te rammeien!" riep
+Dodo, die al meer een beleg had medegemaakt.
+
+"Dat zal het wezen!" antwoordde Jonker Jan. "Wat moeten we daaraan
+doen? Als we ze stil hun gang laten gaan, hebben ze in hoogstens drie
+dagen een gaf in den muur, dat groot genoeg is, om hen allen door te
+laten, en bij St. Joris, dat zal niet gebeuren!"
+
+Weer dreunde het, dat het door het geheele kasteel weergalmde. 't
+Was een angstig gehoor.
+
+Daar kwam Bertha aan.
+
+"Men rammeit den muur, Jonker," sprak zij kalm.
+
+"Zijn de mannen niet te vermoeid, om nog een uitval te wagen?"
+
+"Neen, neen," klonk het van alle kanten. "Wat gedaan moet worden,
+zal gebeuren!"
+
+"Welnu," sprak Bertha, "haalt dan de paarden uit de stallen en rijdt de
+sluippoort uit. In de hitte van het gevecht trachten de voetknechten de
+kat en de overige werktuigen in brand te steken. Neemt allen brandstof
+mede. De gewonden alleen blijven hier, om te zorgen, dat de poort te
+juister tijd weer geopend wordt om u in te laten. Doch doet het in
+de grootste stilte."
+
+"Bravo! Te wapen!" klonk het gedempt, en hoe vermoeid de mannen ook
+waren, iedereen maakte zich opnieuw tot den strijd gereed. Alleen Peer
+niet. Hij trok zich in een donker hoekje terug en beefde van angst,
+bij de gedachte dat men hem ontdekken zou. Maar nog meer bevreesd was
+hij, om den uitval mede te maken, want dan kwam hij, naar hij meende,
+al te dicht in de nabijheid van den Heer van Vianen.
+
+En ook Fulco scheen geen haast te hebben om zich gereed te maken,
+want nadat hij den jonker verzocht had een oogenblik te wachten,
+begaf hij zich naar de burchtzaal, waar Bertha en de overige vrouwen
+zich bevonden. De meesten dezer sidderden van angst en bezorgdheid
+over het lof hunner echtgenooten en zonen, die gereed stonden, hun
+leven te wagen voor het behoud van den burcht.
+
+"Wel, Fulco, wat is er? Hebt ge mij iets te vragen? Treed dan
+nader!" sprak Bertha vriendelijk.
+
+"Ja, Edele Vrouw, ik heb u een voorstel te doen," antwoordde Fulco
+zacht, terwijl hij naderbij kwam.
+
+"Dan zal het wel wat goeds wezen," hernam Bertha. "Laat hooren, Fulco,
+wat ge te zeggen hebt. Het zal ongetwijfeld iets zijn in mijn belang,
+zooals ik dat van u gewoon ben."
+
+"Uwe Edelheid heeft al te goede gedachten van mij," zeide Fulco
+bescheiden, "en bewijst mij meer vriendelijkheid, dan ik verdien."
+
+"Volstrekt niet, Fulco, dat moogt ge niet zeggen!" riep Bertha met
+tranen in de oogen uit. "Immers, zonder uwe hulp ware mijn dappere
+gemaal reeds lang een schandelijken dood gestorven, en hoe zou ik
+het ooit kunnen vergeten, met welk een heldenmoed gij steeds voor
+zijne belangen hebt gestreden? Neen, Fulco, mijn leven lang zal ik u
+dankbaar zijn. Doch spreek, welk voorstel wilt gij mij doen; ik ben
+nieuwsgierig geworden."
+
+"Edele Vrouwe," zeide Fulco bewogen, "mijn dappere Heer mag niet
+wegkwijnen in een ellendigen kerker. Ik kan het hier niet langer
+uithouden, de muren van heb kasteel zijn mij te eng, zoolang ik weet,
+dat hij gevangen zit. Ik bid u, geef mij oorlof, om den burcht te
+verlaten. Laat mij beproeven, door geweld of door list tot hem door
+te dringen om hem te verlossen. Hier kan ik wel gemist worden, en
+wie weet, hoe mijn plan mij misschien gelukken mocht. Laat mij gaan,
+Edele Vrouwe ...."
+
+"'t Is te laat, dappere Fulco," zeide Bertha zacht. "De vijand
+omringt den burcht met eene groote macht en niemand kan ongemerkt
+door hem heenbreken. God weet, hoe gaarne ik u anders zou laten gaan,
+want zoo iemand, dan zoudt gij in staat zijn, om de kerkerdeur voor
+hem te openen. Maar ik mag en wil u niet noodeloos opofferen, goede
+Fulco. Vianen zou u ongetwijfeld dooden. Het is onmogelijk."
+
+"En toch, laat mij gaan!" zeide Fulco met aandrang.
+
+"Ik weet wel een middel om te ontkomen. Laat mij gaan, bid ik u!"
+
+"Welk middel is dat?" vroeg Bertha ongeloovig.
+
+"'t Is heel eenvoudig, Edele Vrouwe; ik maak straks bij den uitval
+van de verwarring gebruik, om door de vijanden heen te breken. Dat
+zal mij zooveel moeite niet kosten en ongetwijfeld gelukken."
+
+"En wat denkt ge daarna te doen?"
+
+"Dat weet ik nog niet. Ik zal moeten handelen al naar de omstandigheden
+zich voordoen. Doch ik zal niet rusten, voor mijn Heer in vrijheid is,
+dat weet ik zeker."
+
+"Welnu, brave Fulco, ga dan!" sprak Bertha ontroerd, "en dat de goede
+God u helpe in uwe poging. Volg mij in mijn vertrek, waar ik u alles
+zal geven, wat u van dienst kan zijn."
+
+Korten tijd daarna kwam Fulco bij de overige krijgsknechten op
+de binnenplaats, waar iedereen voor den strijd gereed was. Het
+rammeien van den muur werd onophoudelijk voortgezet. Blijkbaar had
+Vianen bevolen, ook gedurende den nacht door te werken. De meeste
+krijgsknechten zaten te paard. De overigen hadden alles bij zich,
+wat geschikt was, om snel brand te doen ontstaan. Iedereen was zwaar
+gewapend. Sommigen droegen lansen en speren, anderen hadden dikke
+knuppels of goedendags, die erin die gespierde armen vreeselijk
+moorddadig uitzagen.
+
+Fulco trad op Jonker Jan toe en ging met hem een weinig ter zijde.
+
+"Jonker," sprak hij, "ik kom afscheid van u nemen. Ik ga den burcht
+verlaten."
+
+"Wat?" vroeg de schildknaap verwonderd, "afscheid nemen en den burcht
+verlaten? Wat gaat ge dan doen?"
+
+"Ik ga trachten Heer Gijsbrecht te verlossen, Jonker. Ik kan het niet
+van mij verkrijgen, hem aan zijn lot over te laten. 't Zal wel moeilijk
+gaan, daaraan twijfel ik niet, maar toch wil ik het beproeven. Tijdens
+het gevecht zal ik trachten, door den vijand heen te breken en mij
+in veiligheid te brengen. Vaarwel, Jonker, en houd goeden moed!"
+
+"Dat is een edel plan, waarvan ik u niet mag terughouden. Vaarwel,
+Fulco, en dat uw streven met een goeden uitslag bekroond moge
+worden. Vaarwel!"
+
+Hartelijk drukten de beide dapperen elkander de hand.
+
+"Nog iets," zeide Fulco fluisterend. "Houd een wakend oog over
+Peer. Hij is tot alles in staat. Ge weet, wie en wat hij is."
+
+"Heb daarover geen zorg, Fulco; hij zal mij niet gemakkelijk
+bedriegen, en bij de minste daad, die mij verdacht voorkomt, laat ik
+hem opsluiten. Maar 't wordt tijd. Laten we gaan."
+
+De krijgers gingen eene nauwe gang door, aan welker einde zich eene
+deur bevond. Dikke IJsbrand en nog een paar anderen zouden daar de
+wacht houden, en haar achter de krijgslieden sluiten. Het steken van de
+trompet zou het teeken zijn, dat zij weer binnengelaten wilden worden.
+
+Langzaam en stil slopen zij de poort uit, waarbij de zware mist
+hun zeer dienstig was. De vijand merkte niets van hunne nadering,
+dan toen het reeds te laat was.
+
+"Valt aan! Valt aan!" donderde Jonker Jan, terwijl zijn zwaard een
+vijand den schedel verpletterde. "Voor IJselstein en Bertha!" en met
+eene woeste vaart vielen zij op de verschrikte vijanden aan.
+
+"Verraad, verraad! Slaat dood! Te wapen!" schreeuwde Vianen in de
+grootste woede. Maar zijne brullende kreten waren niet in staat de
+verwarring te herstellen, die onder zijne verschrikte krijgsknechten
+ontstond. De een vlood hier-, de ander daarheen. Bijna niemand dacht
+in zijne ontsteltenis aan tegenweer.
+
+"Vlucht, vlucht!" klonk het overal in de grootste verwarring, terwijl
+de slagen van Jonker Jan en zijne krijgers verpletterend op de
+vijanden nederdaalden. "Voor IJselstein en Bertha! Voor IJselstein
+en Bertha!" galmde het aan alle kanten en die kreet verspreidde
+overal schrik en ontsteltenis, waar zij gehoord werd. De duisternis
+maakte de verwarring nog grooter. Vianen was te paard gesprongen en
+rende als dol heen en weer. Zijn gevreesd zwaard flikkerde door de
+lucht en daalde telkens doodend op eene of andere donkere gedaante
+neder. In zijn blinde razernij bemerkte hij niet eens, dat hij zijn
+eigen dienaren velde.
+
+"Voor IJselstein en Bertha! Voor IJselstein en Bertha!" klonk het
+jubelend rondom de muren, toen de vijanden ijlings op de vlucht
+sloegen. Weldra werd het tooneel van den vreeselijken strijd door
+een rossen gloed verlicht en flikkerden aan alle zijden de vlammen
+hoog op, daverend begroet door den kreet: "Voor IJselstein en Bertha!"
+
+Maar zoo gemakkelijk liet Vianen zich niet verslaan. Hij had een
+deel der vluchtenden verzameld en viel met onstuimigen moed op zijne
+vijanden aan.
+
+"Vianen! Vianen!" klonk het woest.
+
+Doch zij werden niet malsch ontvangen. Jonker Jan met zijne ruiters
+vocht met heldenmoed, en daar kwamen ook nog de voetknechten,
+die hun vernielend werk hadden verricht, met opgeheven knuppels en
+goedendags aangesneld. Het werd een moorddadig gevecht, dat velen
+het leven kostte. Zoo verwoed vielen de slagen der voetknechten op
+de maliënkolders en helmen der vijanden neder, dat opnieuw de schrik
+onder hen kwam en zij ijlings op de vlucht sloegen. Vianen hield
+het langst stand, doch eindelijk wendde ook hij den teugel en volgde
+zijne krijgsknechten.
+
+Nu werd het vernielingswerk met vereende kracht voortgezet. Geen
+blijde bleef heel, geen schietscherm bruikbaar. De kat, dat gevreesde
+werktuig, werd tot den laatsten splinter door de vlammen verteerd. Het
+kasteel werd spookachtig verlicht.
+
+"Geef het sein tot verzamelen, Bouke," sprak de jonker tot zijn
+dienaar. "Ons werk is afgedaan."
+
+Daar klonken de heldere tonen der trompet, en van alle kanten kwamen
+de strijders te zamen.
+
+"Nu terug naar den burcht," riep de jonker. "De vlammen zullen ons
+wel bijlichten. Een lustig deuntje, Bouke!"
+
+Onder vroolijk geschetter en daverend gejuich reed men weer door de
+sluippoort naar binnen, waar zij door de angstige vrouwen met tranen
+van blijdschap werden begroet. Zij hadden eene groote overwinning
+behaald, en gelukkig geen enkelen doode te betreuren. Maar Fulco
+keerde niet terug.
+
+Dien nacht konden zij zich gerust aan den slaap overgeven. De vijand
+was niet bij machte, iets van belang tegen hen te ondernemen. Hij was
+met machteloosheid geslagen. Alleen aan de hoofd- en sluippoorten
+werden wachters gesteld, en dat die hun plicht deden, daarvan ging
+jonker Jan zich verscheidene malen in den nacht overtuigen. Den braven
+schildknaap was het geen oogenblik uit de gedachte, wat hij zijn Heer
+bij diens vertrek had beloofd.
+
+Over de aangerichte verwoesting konden zij pas goed oordeelen, toen
+de zon hare bleeke najaarsstralen weer over het aardrijk zond, en--
+die overtrof nog verre hunne verwachting. Geen enkel werktuig was
+er overgebleven, alles was verbrand of verwoest. Zelfs de tenten en
+hutten waren niet gespaard. Alles was door de vlammen verkeerd. Met een
+daverend gejuich werd die ontdekking door de belegerden begroet. De
+vijanden daarentegen waren zoo luidruchtig niet. Groot was het
+aantal dooden, dat het slagveld bedekte, talrijk de vrienden, die
+zij nimmermeer zouden terugzien. Vianen was woedend over de geleden
+nederlaag, al zijn werk was vergeefsch geweest, en hij verkeerde in
+de noodzakelijkheid, alles weer opnieuw te beginnen.
+
+Het zou stellig langer dan eene week duren, eer de vijandelijkheden
+konden worden voortgezet.
+
+"Toch zal IJselstein vallen!" knarsetandde hij, terwijl hij dreigend
+de vuist ophief tegen het vaandel, dat, als om hem te tergen, vroolijk
+van den toren wapperde.
+
+"Voor IJselstein en Bertha!" dreunde het, van de muren.
+
+Vianen zette het beleg met kracht voort. Moeite noch kosten ontzag hij,
+om zijn doel te bereiken, maar.., de dagen werden weken en de weken
+zwollen tot maanden, en nog altijd rezen de torens van het machtige
+kasteel trotsch omhoog, nog altijd wapperde het wapen van IJselstein
+uitdagend van de tinnen. De moedige Edelvrouwe hield wakker stand,
+in spijt van Vianens woede.--
+
+
+
+HOOFDSTUK 7
+
+Een kramer, die heel wat in zijne mars voerde
+
+Alleen Fulco was niet in den burcht teruggekeerd. Zoodra hij door
+de sluippoort op het vlakke veld gekomen was, had hij zich van zijne
+makkers verwijderd, met het doel den strijd te ontwijken en zich in
+veiligheid te brengen. Doch nauwelijks dreunde hem de strijdkreet van
+Jonker Jan in de ooren, en hoorde hij het gekletter der wapenen, of
+een onbedwingbare lust om aan het gevecht deel te nemen maakte zich
+van hem meester en deed hem in galop terugkeeren. Onder het geroep
+"Voor IJselstein en Bertha!" wierp hij zich met getrokken zwaard
+op de vijanden en verspreidde schrik en verwarring overal, waar hij
+zich op zijn steigerend ros vertoonde. Angstwekkend flikkerde zijn
+blinkend zwaard door de lucht, en wee den ongelukkige, wien het
+gold! Met een luid gejuich begroette hij de vernielende vlammen,
+die hier en daar het slagveld begonnen te verlichten, en bij haar
+schijnsel mat hij met zijne oogen den omtrek, of hij niet de forsche
+gestalte van Heer Hendrik van Vianen zag. O, zoo gaarne had hij met
+het zwaard in de vuist tegenover dien geduchten krijgsman gestaan
+en met hem gestreden op leven en dood. Doch het geluk was hem niet
+gunstig. Bevond Fulco zich aan deze zijde van den burcht, dan klonk
+Vianens strijdkreet aan gene, en spoedde hij zich naar gene zijde,
+dan hoorde hij aan deze diens aanmoedigende stem. En lang gunde hij
+zich geen tijd tot zoeken; hij kon dien beter besteden. Met mannenmoed
+wierp hij zich overal tusschen de strijdenden, waar het gevecht het
+heetst was, en telkens week de vijand, als zijne gevreesde strijdleus
+gehoord, de scherpte van zijn zwaard gevoeld werd. Eerst toen aan alle
+kanten de vlammen zich hoog verhieven en de vijand in eene overhaaste
+vlucht een goed heenkomen zocht, wendde hij den teugel en verliet
+in galop het slagveld. Een oogenblik daarna hoorde hij het sein tot
+verzamelen geven.
+
+"Die uitval heeft doel getroffen," dacht hij, terwijl hij zijn zwaard
+in de scheede stak. "Goddank, de dappere Edelvrouw behoeft den eersten
+tijd niet ongerust te wezen, dat Vianen den burcht overmeesteren zal,
+want hij is voorloopig tot werkeloosheid gedwongen. Ik zou mij al erg
+bedriegen, als al de belegeringswerktuigen niet verbrand waren, en
+dan heeft hij minstens veertien dagen noodig, om weer zoover gereed
+te komen als hij nu reeds was. En tijd gewonnen is veel gewonnen,
+misschien zelfs wel alles. Toch zie ik de toekomst donker in, als
+Heer Gijsbrecht niet verlost wordt. Neen, hij mòèt gered worden, al
+zat hij ook met honderd ketens aan den muur geklonken en al moest ik
+hem ook halen uit het slot van den machtigen Van Borselen! Maar hoe
+zal ik het aanleggen, om de meeste kans van slagen te hebben? Daar
+moet ik eens goed over nadenken. Het beste zal misschien zijn, dat ik
+eerst naar Heukelom ga. Heer Otto zal ook wel in groote ongerustheid
+verkeeren, en misschien kan hij mij goeden raad geven. Twee weten
+in elk geval méér dan één. Ja, dat moest ik doen. Kom Blesje, op een
+draf! We hebben nog een mooi ritje voor ons!"
+
+Het was nog nacht, toen Fulco te Heukelom aankwam. De brug was
+opgehaald en de aanwezigheid van de wachters op den toren bewees,
+dat het oorlogstijd was. Fulco besloot den nacht op eene naburige
+hoeve door te brengen, teneinde de burchtbewoners niet te storen in
+hunne rust. Hij reed langzaam verder en kwam weldra, waar hij wezen
+wilde. Op zijn geroep verscheen de pachter voor een geopend luikje
+ter zijde van de deur en riep:
+
+"Wie daar?"
+
+"Ik ben het, Fulco, de dienaar van Heer Gijsbrecht van IJselstein. Mag
+ik den nacht verder bij u doorbrengen, Wijbrand?"
+
+"Wat, ben jij dat, Fulco? Hoe later op den dag, hoe schooner volk,
+zou ik haast zeggen," zei Wijbrand, die er blijkbaar geen erg had,
+dat het al na middernacht was. "Wacht, ik kom dadelijk. Ik zal mij
+even kleeden."
+
+Een oogenblik later werd de deur geopend en trad Wijbrand naar buiten.
+
+"Wel, wel, wie zou dat nu gedacht hebben," zeide hij, terwijl hij
+Fulco hartelijk de hand drukte. "Ik wist niet beter, of je zat op
+IJselstein!"
+
+"Daar was ik eenige uren geleden ook nog, Wijbrand," zeide Fulco. "Maar
+nu ben ik hier, zooals je ziet, en ik verlang erg naar bed, want ik
+heb drukke dagen achter den rug. Waar zal ik mijn paard laten?"
+
+"Geef mij de teugels maar, dan zal ik het op stal zetten, en ga vast
+naar binnen. Wel, wel, daar begrijp ik niets van. Je kunt toch niet
+vliegen, Fulco? IJselstein wordt toch belegerd? Of waren de Hollanders
+zoo vriendelijk, om je door te laten?"
+
+Fulco begon hartelijk te lachen.
+
+"Neen, Wijbrand, zoo vriendelijk waren ze niet, en de kunst van vliegen
+ben ik niet machtig. Maar we hebben een uitval gedaan en daar heb ik
+gebruik van gemaakt, om weg te komen. Ik heb eene boodschap aan Heer
+Otto, weet je?"
+
+"O, zoo, zoo! Nu begrijp ik het, maar het is toch een stout stuk van
+je, Fulco. Dat zou iedereen je niet nadoen!"
+
+"Dat moet ook niet, want dan bleef er niemand over, om den burcht te
+verdedigen," zeide Fulco lachend, terwijl hij naar binnen ging.
+
+Een oogenblik later kwam ook Wijbrand terug, die niet ophield, allerlei
+vragen tot Fulco te richten, doch deze maakte er een kort einde aan,
+door hem te vragen, waar hij slapen moest. Wijbrand wees hem zijne
+rustplaats aan en na korten tijd lag Fulco in een diepen slaap.
+
+Toch was het nog vroeg op den dag, toen hij zich naar het kasteel
+begaf. Niet zoodra was hij op de ruime binnenplaats aangekomen, of
+van alle zijden kwam men naar hem toe, om nieuws van het belegerde
+slot te hooren. Blijkbaar verkeerde iedereen in angst over het lot
+van de jonge Edelvrouwe, die zoo kort na haar huwelijk reeds in zulke
+benarde omstandigheden verkeerde. Hij vertelde in korte woorden,
+hoe de zaken te IJselstein stonden en ging het kasteel binnen, waar
+hij dadelijk in de burchtzaal werd toegelaten.
+
+Zoodra hij binnenkwam trad Heer Otto hem al te gemoet en vroeg:
+
+"Wat nu, Fulco! Wat is er gebeurd?"
+
+"Niets om u ongerust over te maken, Edele Heer. Wel heeft Vianen
+al zijne krachten ingespannen, om den burcht zoo spoedig mogelijk
+te bemachtigen, maar op dit oogenblik heeft hij meer verloren, dan
+gewonnen. Vooreerst loopt IJselstein geen gevaar."
+
+"Hoe bedoel je dat, Fulco?" vroeg Heer Otto.
+
+"De bezetting heeft gisterenavond een uitval gedaan en al de
+belegeringswerktuigen verbrand. Vianen is voor geruimen tijd tot
+werkeloosheid gedwongen."
+
+"Mooi! Mooi!" riep de Heer van Heukelom verheugd uit, terwijl hij
+zich de handen wreef. "Dat zal hem niet meegevallen zijn! En hoe
+houdt zich mijne dochter, de Burchtvrouwe?"
+
+"Als eene heldin, Edele Heer. Haar moed en hare vastberadenheid
+bezielt de geheele bezetting. Uwe Edelheid weet zeker, dat het kind
+van Vianen zich in hare macht bevindt?"
+
+"Dat weet ik! Dat weet ik! 't Is een meesterlijke zet geweest, en
+het zou mij niet verwonderen, als jij daar de hand in hadt gehad. Nu,
+heb ik het mis?"
+
+"Neen, Heer. De Edelvrouw had die eervolle taak aan mij opgedragen
+en het geluk is mij dienstig geweest."
+
+"Je verdient den ridderslag, Fulco!" riep Heer Otto opgetogen
+uit. "Wacht even. Ik zal eerst mijne gemalinne met het nieuws op de
+hoogte brengen. Ik kom dadelijk terug."
+
+Nauwelijks had hij de zaal verlaten, of hij kwam weer binnen, gevolgd
+door de Burchtvrouwe, die haastig op Fulco toetrad en hem met vragen
+als het ware overstelpte. Toen hare eerste nieuwsgierigheid een weinig
+bevredigd was, zeide Heer Otto:
+
+"En wat is nu eigenlijk het doel van uw tocht, Fulco? Ik kan mij niet
+voorstellen, dat gij den burcht verlaten hebt, alleen om ons dit alles
+te komen mededeelen. Ongetwijfeld voert gij wat anders in uw schild?"
+
+"Dat is ook zoo, Edele Heer. Ik ben hierheen gekomen, om uw raad in
+te winnen over een zeer gewichtig plan, dat ik u onder de grootste
+geheimhouding mededeel, Mijn voornemen is, Heer Gijsbrecht uit den
+kerker te verlossen."
+
+"Dat is een dwaas plan, Fulco, omdat het eenvoudig onmogelijk is. Nu
+had ik je wijzer gedacht. Het zou vrij wat verstandiger van je geweest
+zijn, als je op den burcht gebleven waart."
+
+"Acht u het zoo dwaas, Edele Heer?" vroeg Fulco, wel een weinig
+ontmoedigd door de woorden van Heer Otto.
+
+"'t Is een onmogelijk plan, Fulco, hetwelk ik u raad, zoo spoedig
+mogelijk uit uwe gedachten te zetten. Hoe kunt ge zoo dwaas zijn,
+om zoo ondoordacht den burcht te verlaten."
+
+"Ik ging met verlof van de Burchtvrouwe, Edele Heer, en zoo heel
+dwaas acht ik het niet. Wel weet ik dat het moeilijk te volvoeren zal
+zijn en dat het met groote gevaren gepaard zal gaan, maar ik acht het
+evengoed uitvoerbaar als het opzet, om Vianen zijn kind te ontrooven,
+en dat is toch ook wel gelukt."
+
+"Dat is waar, Fulco, je hebt gelijk, maar dit,--neen, ik geloof
+niet, dat het uitvoerbaar is. Het zal je ongetwijfeld het leven
+kosten."
+
+"Mijn leven heb ik er voor over, Heer," zeide Fulco ernstig. "Ik hoop,
+dat de goede God mij helpen zal."
+
+Heer Otto schudde peinzend het hoofd, maar de Vrouwe van Heukelom
+stond op en drukte Fulco geroerd de hand.
+
+"Trouwe Fulco," zeide zij. "Gij hebt een edel hart. Ga met God. Als het
+Zijn wil is, zullen de kerkerdeuten voor mijn ongelukkigen schoonzoon
+geopend worden. Ik ben het met u eens: het plan is niet moeilijker
+uit te voeren, dan het rooven van Vianens kind."
+
+"Ik hoop het van harte," zeide Heer Otto. "Maar weet ge wel eens,
+waar hij gevangen gehouden wordt?"
+
+"Neen, Heer, dat weet ik niet."
+
+"Hij is te Dordrecht, in een der kerkers van Crayenstein, het slot,
+dat door Heer Aloud bewoond wordt.
+
+Ziet gij nu nog het onmogelijke van uw plan niet in?"
+
+"Op Crayenstein?" vroeg Fulco ontsteld.
+
+"Ja, op Crayenstein," herhaalde Heer Otto.
+
+"Toch zal ik het beproeven," hernam Fulco, "al moet het mij ook het
+leven kosten. Nu is het nog maar de vraag, op welke wijze ik mij daar
+toegang zal verschaffen."
+
+"Misschien zoudt ge u daar als bediende kunnen laten
+aanstellen?" opperde de edelvrouwe. "Als dat gelukte, zoudt ge
+waarschijnlijk wel een middel kunnen vinden, om den kerker te
+ontsluiten."
+
+"Ja," zeide Fulco peinzend, "àls dat gelukte, maar dat zou al heel
+toevallig zijn. Heer Aloud zal wel geen gebrek aan dienaars hebben,
+en als hij mij afwijst, is alles voorbij. Dan zouden zij mij later
+dadelijk herkennen, als ik mij onder een of ander voorwendsel weer
+aanmeldde. Neen, ik moet iets anders trachten te vinden, en ik geloof,
+dat ik iets beters weet."
+
+"Een beter plan?" vroeg Heer Otto nieuwsgierig. "Ja, Edele Heer,
+eigenlijk heb ik wel twee plannen. Het is nu maar de vraag, welk
+daarvan de meeste kans van slagen aanbiedt."
+
+"Laat hooren, Fulco. Ik vrees, dat ze beide wel mislukken zullen,
+maar in elk geval kunnen we dan toch het beste uitkiezen."
+
+"Dat zal de tijd leeren, Heer. Gelooft u, dat het een marskramer
+onmogelijk zou zijn, voor een nacht herberg op Crayenstein te vinden?"
+
+"Dus je zoudt als marskramer naar Dordrecht willen gaan?" riep de
+Heer van Heukelom uit, terwijl hij Fulco met bewondering aanzag.
+
+"Ja, Heer. Een marskramer is altoos op elk kasteel nog welkom geweest,
+althans als zijne mars goed voorzien was. Indien ik mij bij de dienaars
+van Heer Aloud wat aangenaam weet te maken, zullen zij mij, dunkt me,
+geen nachtverblijf weigeren, en in dien nacht zou ik dan mijn slag
+moeten slaan."
+
+"'t Is een uitnemend plan, Fulco, maar hoogst gevaarlijk," riep Heer
+Otto opgetogen uit. "Ik bewonder je scherpzinnigheid. Je hebt gelijk,
+zóó zou het kunnen gelukken."
+
+"En het tweede, Fulco?" vroeg de Edelvrouwe bedaard, terwijl ze den
+jongman met welgevallen aanzag.
+
+"Mijn tweede plan is moeilijker, Vrouwe, en vereischt meer
+voorbereiding. Misschien is het u niet onbekend, dat men mij te
+IJselstein wel eens den Minstreel noemt?"
+
+"Dat weet ik."
+
+"Welnu, ook als Minstreel zou men mij den toegang tot het kasteel
+niet weigeren, en waarschijnlijk evenmin een nachtverblijf."
+
+"Dat is waar," hernam de Edelvrouwe, "maar hebt gij het wel ver
+genoeg in de kunst van spelen en zingen gebracht, om als Minstreel
+te kunnen optreden?"
+
+"Ik zou mij eerst nog eenigen tijd moeten oefenen, voor ik het
+zou kunnen wagen. Ook kan ik dat niet alleen doen. Ik zou eenige
+muzikanten noodig hebben met veel talent, op wie ik tevens geheel
+vertrouwen kon. Doch die zullen voor veel geld en goede woorden wel
+te vinden zijn, daaraan twijfel ik niet. Wat dunkt u van dit plan?"
+
+"Ik vind het zeer goed," zeide de edelvrouw peinzend, "hoewel het
+even gevaarlijk is, als het eerste. Ik weet waarlijk niet, welk het
+beste is."
+
+"Mij dunkt, het eerste!" riep Heer Otto uit. "Ik ging als marskramer.
+
+"'t Is wel het eenvoudigste," zeide Fulco.
+
+"En daarom aan te bevelen!" meende de edelman.
+
+"Het zou ook dit voor hebben, dat het spoediger beslist is," hernam
+de burchtvrouwe.
+
+"Welnu," zeide Fulco, "dan zal ik het wagen. Morgen ga ik naar Utrecht,
+om mij alles aan te schaffen, wat ik noodig heb, en eer we eene week
+verder zijn, is Heer Gijsbrecht hier, of ...."
+
+"Nu, of...?"
+
+"Of ik deel zijne gevangenschap."
+
+"Laten we hopen, dat het zoover niet komen zal," sprak de edelvrouw;
+"o, Fulco, wat zou het gelukkig zijn, als gij uw Heer kondt verlossen."
+
+'s Anderendaags nam Fulco afscheid, en sloeg te paard den weg naar
+Utrecht in. Hij was geheel vervuld van zijn plan, en de brave jongeling
+dacht meer aan het ongelukkige lot van zijn Heer dan aan het gevaar,
+waaraan hij zichzelven ging blootstellen. Tegen den middag bereikte
+hij de Bisschopsstad, en, voortvarend en onvermoeid als hij was,
+begon hij dadelijk de noodige inkoopen te doen, om in zijne nieuwe
+rol te kunnen optreden.
+
+Twee dagen later verliet hij Utrecht als marskramer. Niemand
+zou thans in hem gemakkelijk Fulco herkend hebben. Hij had zijne
+kleederen verwisseld tegen andere, die een eenigszins uitheemschen
+snit hadden. De kap, die anders zijn hoofd bedekte, had hij vervangen
+door eene muts, die zijne lange, zwarte haren vrijheid gaf, hem langs
+de schouders te zwieren, en daar hij zich gedurende de laatste dagen
+niet geschoren had; begonnen baard en knevel zijn gelaat met een
+zwart dons te bedekken. Hij liep, zeker door de zwaarte van zijne
+mars, sterk voorover, en steunde met de hand op een dikken knuppel,
+waarin een lange, vlijmscherpe dolk verborgen was. Zoo trok hij van
+stad tot stad en van kasteel tot kasteel, en trachtte overal zijne
+koopwaren aan den man te brengen. Dat deed hij met voordacht, omdat hij
+vreesde, dat anders zijne onervarenheid hem op Crayenstein verraden
+zou. Eerst viel zijne koopmanschap hem ook werkelijk wel wat vreemd,
+maar al spoedig begon hij er den slag van te krijgen, en toen in de
+verre de torens van Dordrecht voor hem oprezen, kon hij zijn woord
+doen als de beste koopman. Toch klopte hem het hart onstuimig in de
+borst, toen hij de poort doorging, maar het was niet van angst, neen,
+alleen de gedachte, dat hij zich met zijn ongelukkigen Heer in dezelfde
+plaats bevond en de hoop, dat het hem zou mogen gelukken, diens kerker
+te ontsluiten, joeg hem het bloed onstuimig door de aderen.
+
+'t Was tegen den avond, toen hij voor Crayenstein kwam. De wachter
+stond aan de poort.
+
+"Goeden avond!" zeide Fulco vriendelijk. "Den kramer wordt zeker geen
+toegang geweigerd?"
+
+"Je kunt binnengaan," zei de wachter, "doch als uwe mars niet bijzonder
+goed voorzien is, raad ik je aan, uw geluk liever elders te beproeven."
+
+"Zoo? Waarom?" vroeg Fulco.
+
+"Omdat Heer Aloud en de edelvrouwe er niet van, houden, dat men hun
+prullen aanbiedt," hernam de wachter. "Je zoudt de eerste niet zijn,
+die met stokslagen de poort werd uitgejaagd."
+
+"Ik waag het er bij, wachter," zeide Fulco. "Mijne mars mag gezien
+wezen."
+
+Fulco ging de poort door en kwam op het binnenplein.
+
+Dadelijk werd hij door eenige dienaren omringd, die met nieuwsgierige
+blikken den inhoud van zijne mars opnamen. Sommigen wilden hem zelfs
+de behulpzame hand bieden, om hem van zijne vracht te ontdoen.
+
+"Ho, vrienden, wacht even!" riep hij, toen hij dat bemerkte. "Ieder op
+zijne beurt, hoor! Eerst de Burchtheer en de Burchtvrouwe en dan kom
+ik bij jelui. Zoekt je geld maar vast op, want als ge ziet, wat ik bij
+mij heb, koop je mijne geheele mars leeg. Wie wil mij even aandienen?"
+
+"Dat zal ik wel doen, kramer," zeide eene schildknaap, die ook was
+komen toeloopen. "Heb je ook mooie dolken bij je?"
+
+"Met goud ingelegd, zoowel als met zilver, Jonker," antwoordde
+Fulco. "Gij zult ze nergens schooner vinden."
+
+"Mooi! Straks zullen we zien, of je de waarheid spreekt. Volg mij maar,
+dan zal ik je naar de zaal brengen."
+
+Heer Aloud en diens gemalinne hadden plaats genomen aan eene tafel
+in den hoek van het vertrek.
+
+"Kom nader, marskramer," sprak Heer Aloud op bevelenden toon. "Laat
+zien, wat je hebt. Is het de moeite waard?"
+
+Met eene diepe buiging voldeed Fulco aan dat bevel. Hij plaatste zijne
+mars op den grond en begon den inhoud zoo verleidelijk mogelijk uit
+te stallen.
+
+Den edelman legde hij schoone zwaardriemen voor, smaakvol met rood
+en geel koper versierd; blinkende messen en dolken, met ivoren heften
+en met goud of zilver gemonteerd.
+
+"Alles van het beste soort, Edele Heer, en geen penning duurder dan
+op de jaarmarkt. Fijner leder zal Uwe Edelheid op geene enkele plaats
+ter wereld vinden!"
+
+"En die dolken, hoe duur zijn die?" vroeg de schildknaap, die ook
+naderbij gekomen was.
+
+"Bepaal eerst uwe keus maar, Jonker. Over den prijs zullen wij het
+wel eens worden."
+
+Onderwijl de Edelman en zijn schildknaap de verschillende voorwerpen
+bezichtigden, begon Fulco voor de Burchtvrouwe alles uit te pakken,
+wat van hare gading kon wezen.
+
+"Fijn lijnwaad, Edele Vrouw?" vroeg hij, terwijl hij een stuk linnen
+ontrolde, zoo helderwit van kleur als versch gevallen sneeuw.
+
+"Of prachtige zijde? Fijner en schooner is er nog niet gezien, dat
+verzeker ik u. Zie eens welk een heerlijk beeldwerk daar met gouddraad
+op aangebracht is."
+
+"'t Is waarlijk schoon, kramer," zeide de edelvrouwe begeerig. "Wat
+is de prijs van dit stuk?"
+
+"En wat kost deze dolk?" vroeg de schildkaap, terwijl hij op het
+voorwerp zijner keus wees.
+
+"Ik zal het u dadelijk zeggen, Jonker. Deze zijde, Edele Vrouwe? 't
+Is een duur stuk, maar in schoonheid en deugd vind het zijns gelijke
+niet. Het moet eigenlijk drie pond kosten, maar..."
+
+"Drie pond?" riep de edelvrouw uit. "Dat is een hooge prijs, kramer."
+
+"Ja, Edele Vrouwe, 't is waar, de prijs is hoog, maar zie ook eens,
+hoe heerlijk fijn het is. Doch ik mag het uiterste ook niet vragen:
+voor twee pond en tien ons wordt het uw eigendom, en dan verzeker ik
+u, dat er in geheel Holland geen edelvrouw gevonden zal worden wier
+stof deze kan evenaren."
+
+"En deze zwaardriem?" vroeg Heer Aloud. "Niet overvragen, hoor."
+
+"Een schoone riem, Heer," zeide Fulco. "Toch kan ik hem u voor weinig
+geld geven; slechts achttien denariën. Valt u dat niet mede?"
+
+"Dat is niet duur!" riep Aloud vergenoegd uit. "Mijn vorige riem
+is op verre na zoo mooi niet en kost mij de helft meer. De koop is
+gesloten, hoor."
+
+"En deze dolk, kramer?" vroeg de schildknaap weer. "'t Is de mooiste
+uit de geheele verzameling, Jonker," zeide Fulco. "Hij kost zeventien
+schellingen."
+
+"Dat is te veel, kramer," zeide de jonker verdrietig. "Zooveel kan
+ik niet besteden."
+
+"Deze is goedkooper," zeide Fulco, terwijl hij er een van de tafel
+opnam.
+
+"Dat wil ik graag gelooven," hernam de jonker, "maar hij is ook lang
+zoo mooi niet. Kunt ge hem geven voor twaalf schellingen?"
+
+"Onmogelijk, Jonker. Ik heb er zelf meer voor betaald. Maar ik wil het
+goed met u maken; laten wij het verschil deelen. Een klein winstje,
+een zoet winstje, zal ik dan maar denken."
+
+"Aangenomen!" riep de jonker, terwijl hij zich verwijderde om het
+geld te halen.
+
+"Heeft u geene mooie slingers noodig, Edele Heer? Of een prachtigen
+jachthoren? Zie eens hier. Deze is van elpenbeen, en eene geheele
+jacht is er op gebeeldhouwd. Mooie gespen of naalden, om uw mantel
+vast te steken? Ik heb ze met parelen, zoowel als met edelgesteente,
+te kust en te keur."
+
+Fulco legde zijne geheele verzameling voor den edelman op de
+tafel. "Zijn ze niet mooi?" vroeg hij, met een trotsch gebaar naar
+zijne koopwaar wijzende.
+
+"Je hebt een goeden voorraad, kramer, dat moet ik zeggen. Wat kost
+deze juweelen speld?"
+
+"Een pond, machtige Heer. Geen penning minder."
+
+"Ik zal dit stuk zijde toch maar van u nemen, koopman," besloot de
+edelvrouw na lange weifeling, "hoewel ik het zeer duur vind."
+
+"Ik geef niet meer dan tien ons," sprak Heer Aloud kortaf.
+
+"Nu, Heer, geluk er mede. Eigenlijk kan het niet, maar het eene moet
+het andere dan maar weer goed maken."
+
+Nog lang bleven de edelman en zijne gemalinne met Fulco bezig,
+en verscheidene dure stukken gingen in hunne handen over. Het was
+al geheel donker, toen hij zijne mars weer op den rug nam en met
+eene diepe buiging de burchtzaal verliet. Nu begaf hij zich naar
+het vertrek, waar de kooplustige bedienden al met verlangen naar
+hem uitkeken.
+
+"Kom binnen! Kom binnen!" riep men hem toe, zoodra hij in de deur
+verscheen.
+
+Met een vriendelijken avondgroet voldeed hij aan die uitnoodiging,
+en vlug keek hij in het rond, om te zien, wie hunner wel de
+gevangenbewaarder zou zijn. Al spoedig viel zijn oog op een dikken
+man, die met een pijnlijk en knorrig gezicht in den hoek van de
+kamer zat. Blijkbaar had hij hevige kiespijn, want zijn gelaat was
+onnatuurlijk opgezet en hij had een doek om het hoofd gebonden. Met
+een enkelen oogopslag bemerkte Fulco, dat hij aan zijn gordelriem
+een aantal sleutels had hangen.
+
+"Hem moet ik hebben," dacht Fulco, terwijl hij de tafel naderde. Hij
+maakte evenwel geen aanstalten om te gaan zitten of zich van zijne
+mars te ontdoen.
+
+"Het spijt mij wel, goede vrienden," zeide hij, "maar het is nu
+waarlijk te laat, om mijne mars nog uit te pakken ...."
+
+"Och, kom!" viel men hem van verschillende kanten in de rede, "'t is
+nog vroeg genoeg. Wij hebben den geheelen avond nog vóór ons."
+
+"Gijlieden wel," hernam Fulco, "maar ik niet. Ik ben vreemd hier in
+de stad, weet-je, en ik moet nog een onderkomen zien te vinden. Het
+spijt me werkelijk, want ik heb veel moois bij me en ik wil graag wat
+verdienen, maar het kan waarlijk niet. Of kan ik hier overnachten? Dan
+ben ik gaarne tot je dienst."
+
+"Mag dat, Coenraad?" vroegen verscheidene stemmen aan den dikken
+cipier.
+
+"Neen, zeker niet," bromde deze terug, terwijl hij zijne beide handen
+tegen zijne wangen drukte, daar hij juist weer een hevigen aanval
+van kiespijn kreeg. "'t Is hier geen herberg."
+
+"Nu, vrienden!" riep Fulco, terwijl hij opstond, "je hoort het; ik
+kan hier den nacht niet doorbrengen, dus is het voor mij hoog tijd,
+om te vertrekken. Heb je zulk eene hevige kiespijn?" vroeg hij op
+meewarigen toon aan den cipier.
+
+"Verschrikkelijk!" kreunde de dikke sleutelbewaarder.
+
+"Je zoudt eigenlijk van mijn onfeilbaar middel gebruik moeten maken,
+goede vriend," zeide hij. "Probatum est!"
+
+"Heb-je dan een goed middel tegen kiespijn?" vroeg de cipier verheugd.
+
+"Een goed middel?" vroeg Fulco. "Neen, man, een best, onfeilbaar
+middel. In een halven dag is de pijn over en wat nog het mooist is, zij
+komt nooit weerom. Jammer, dat het heel onder in mijne mars ligt. Ik
+kan er moeilijk bij komen. Nu, goeden avond, vrienden. Tot weerziens!"
+
+Fulco begaf zich langzaam naar de deur. Doch hij had nog geen drie
+schreden gedaan, of de cipier riep:
+
+"Het, kramer, ho, wacht even! Hoe duur is dat middel?"
+
+"Twee denariën!" riep Fulco.
+
+"Wat? Twee denariën?" vroeg de cipier.
+
+"Twee denariën," herhaalde Fulco, "en geen penning minder. Maar
+ik wil je een voorstel doen. Geef mij verlof, om den nacht hier
+door te brengen. Misschien verdien ik dezen avond dan nog genoeg,
+om u dat heerlijke middel, waardoor al honderden lijders voorgoed
+hersteld zijn, ten geschenke te geven. Mooier voorstel kan ik toch
+niet doen. Zoo helpen wij elkander."
+
+"Aangenomen!" riep de cipier. "Zoek het maar gauw op, want ik verga
+van de pijn."
+
+"Bravo!" riepen de anderen. "Ga zitten koopman, en laat zien, wat
+je hebt."
+
+"Veel meer dan je koopen zult!" riep Fulco. "Maar kijken kost geen
+geld, niet waar? Doch laat ik eerst den armen zieke helpen. Ziedaar,
+hier is het. 't Is het heerlijke middel van Hippocrates, een beroemd
+kruidkundige uit de oudheid. Wrijf er de zieke plaats aan alle zijden
+mede in en binnen korten tijd is de pijn geheel verdwenen. Als het
+noodig is, moet de inwrijving een- of tweemaal herhaald worden."
+
+Coenraad volgde het voorschrift getrouw op, en nu begon Fulco zijne
+koopwaren op de groote tafel uit te stallen.
+
+"Waar is de kok?" riep hij. "Hier heb ik peper, gember, kruidnagelen,
+komijn en muskaatnoten. Niet noodig? En hier heb ik hozen van de
+fijnste soort in allerlei kleur. Je kunt maar kiezen, alles gaat van
+avond voor een koopje, want ik heb een goeden dag gehad. En ziet eens
+hier: fijne, sterke haarbanden, gespen, naalden, messen, alles sterk
+en goedkoop. Linnen en fluweel, dolken van tien penningen en dolken
+van een pond. Is het geen pracht om te zien?"
+
+Fulco pakte zijne geheele mars uit en liet alles van hand tot hand
+gaan, zoodat bijna de geheele avond besteed werd aan het uit- en
+inpakken en bezichtigen van de schoone koopwaren. Het was al laat,
+eer alle handel afgeloopen en de mars in een hoek van de kamer
+geplaatst was.
+
+"En hoe gaat het nu met de kiespijn, Coenraad?" vroeg Fulco.
+
+"'t Is niet erger, kramer; ik zou haast zeggen, dat het iets beter is."
+
+"Vóór je naar bed gaat, zullen we de kies nog eens goed inwrijven,"
+zeide Fulco vriendelijk. "En dan moet je mijne spoeling van kruipenden
+ganzerik eens probeeren. Die helpt ook uitstekend."
+
+"Hoeveel kost die?" vroeg Coenraad. Fulco maakte eene afwerende
+beweging met de hand en zeide:
+
+"De ééne dienst is den anderen waard, goede vriend. Laten we daarover
+niet meer spreken."
+
+En zich tot den cipier overbuigende, fluisterde hij hem in het oor:
+
+"Ik slaap hier niet voor niets. In eene herberg zou ik ook moeten
+betalen, niet waar? Straks, als we alleen zijn, heb ik nog een
+mooien gordelriem voor je. Ik heb graag overal, waar ik kom, goede
+vrienden. Doch laat er niets van merken, voor ik vertrokken ben."
+
+Coenraad knikte. De marskramer beviel hem wel, en al spoedig daarna
+stond hij op, om zich ter ruste te begeven.
+
+"Indien gij wilt, kunt ge wel op mijne kamer slapen," zeide hij
+tegen Fulco.
+
+"Als ik u daar niet tot overlast ben, heel gaarne," antwoordde Fulco
+opstaande.
+
+Hij nam zijne mars op den rug, en na allen een goeden nacht
+toegewenscht te hebben, volgde hij den dikken cipier naar diens
+vertrek. Hier haalde Fulco een gordelriem uit zijne mars en gaf
+hem dien.
+
+"Hartelijk dank, kramer!" riep Coenraad verheugd. "Wees er verzekerd
+van, dat ge voortaan een vriend in mij zult vinden, en als ge weer
+te Dordrecht komt, kunt ge hier overnachten, hoor."
+
+"Dat neem ik gaarne aan," zeide Fulco. "Hoe is het nu met de kiespijn?"
+
+"'t Wordt al veel beter, maar toch moesten we nog maar eens insmeren."
+
+"Heb ik het niet gezegd? Geen beter middel dan dat van den beroemden
+Hippocrates. Gebruik nu deze spoeling van ganzerik nog en je zult
+slapen als een roos, dat verzeker ik u."
+
+Een half uur later lagen Coenraad en Fulco ieder op een rustbed, doch
+geen van beiden sliep. Coenraad kon niet in slaap komen, omdat de
+pijn weer heviger geworden was, zoodra hij in het warme bed kwam, en
+Fulco was wakker, omdat hij niet slapen wilde. Onafgebroken luisterde
+hij naar de ademhaling van Coenraad, met het vaste plan, om zich,
+zoodra deze sliep, van de sleutels meester te maken en zich naar de
+onderaardsche holen te spoeden, in één waarvan Heer Gijsbrecht zijn
+ongelukkig lot voortsleepte.
+
+Doch zijn geduld werd op eene zware proef gesteld, want het eene
+uur na het andere ging voorbij, en nog altoos sliep Coenraad
+niet. Onophoudelijk hoorde Fulco hem kreunen van de pijn. Maar hij
+verloor zijn geduld niet. Roerloos lag hij op zijne legerstede en
+door eene rustige en diepe ademhaling trachtte hij Coenraad in den
+waan te brengen, dat hij sliep.
+
+Eindelijk werd zijn kamergenoot rustiger en korten tijd daarna scheen
+het Fulco toe, dat hij sliep. Ja, zijne ademhaling werd meer en meer
+hoorbaar en ging eindelijk over in een luid gesnork.
+
+Fulco wachtte nog wel een half uur, en bemerkte tot zijne groote
+vreugde, dat Coenraad rustig bleef doorslapen.
+
+"Nu of nooit!" mompelde hij zacht. "De sleutels heeft hij bij zich op
+bed genomen, als ik goed gezien heb. Het zal niet gemakkelijk gaan,
+om ze in handen te krijgen, doch die niet waagt, wint ook niet."
+
+Voorzichtig richtte hij zich op. Gelukkig, het ledekant kraakte
+niet. Nu wachtte hij weer eenigen tijd en hield zijne oogen
+onafgebroken op de plaats gericht, waar Coenraad lag. Het was donker
+in het vertrek, zoodat hij hem niet zien kon. Doch aan zijne rustige
+ademhaling bemerkte hij, dat hij sliep. Zoo langzaam mogelijk liet
+Fulco zich nu van het bed afglijden, dat hem gelukte zonder eenig
+gedruisch gemaakt te hebben. Weer hield hij zich een oogenblik stil
+om te luisteren. Coenraad sliep rustig door. Hij begon zelfs hardop
+te droomen, waarvan Fulco niet weinig schrikte.
+
+Onhoorbaar plaatste hij nu zijn ééne been vooruit .... Coenraad snorkte
+door.., nu zijn andere... "krits!" ... daar stootte hij zacht tegen de
+mars aan, die hij tegen de tafel geplaatst had. Veel gedruisch maakte
+het niet, maar toch genoeg om onmiddellijk aan het luide gesnork van
+Coenraad een einde te maken. Fulco voelde, dat hij doodsbleek werd.
+
+"O God, zou het mislukken?" mompelde hij onhoorbaar. Doodstil bleef
+hij staan. Zou Coenraad wakker zijn? Hij luisterde. Neen, het scheen,
+dat hij sliep, althans zijne ademhaling was diep en zwaar. Maar
+snorken en droomen deed hij niet meer.
+
+Fulco wachtte wel een kwartier lang. Toen ging hij zacht met één
+been weer eene schrede verder. Even later verplaatste hij zijn andere
+been. Toen bleef hij weer eenige minuten staan. Alles bleef stil. Hij
+hoorde niets dan de ademhaling van Coenraad. Zacht strekte hij zijn
+arm uit om te onderzoeken, of hij diens bed al genaderd was. Ja,
+nog ééne schrede, en hij had zijn doel bereikt. Voorzichtig sloop
+hij verder. Hij boog zich een weinig voorover, zoodat hij Coenraads
+adem in zijn gelaat voelde. Waar zouden de sleutels zijn? Onder
+zijn hoofdkussen? Waarschijnlijk wel. Hij strekte zonder het minste
+geruisch opnieuw zijn arm uit. Zijn hart klopte hem onstuimig in de
+borst. Zou het gelukken?
+
+Hij voelde de sleutels niet. Ja toch, daar lag iets kouds. Dat moesten
+ze zijn. Ha, daar...
+
+Doch plotseling slaakte hij een kreet van schrik, want onverwachts
+richtte Coenraad zich op en greep hem met beide handen om zijn hals.
+
+"Ha, mannetje, dat dacht je niet, hè?" riep hij uit, terwijl hij zich
+van zijn bed liet glijden.
+
+Met kracht rukte Fulco zich los. Hij had zich geheel van den schrik
+hersteld en begreep, dat kalmte alleen hem nog kon redden.
+
+"Kerel, ben je razend geworden?" riep hij uit, terwijl hij zich
+Coenraad van het lijf hield. "Wat scheelt je toch, om een goed vriend
+zoo onzacht om zijn hals te pakken? Wat denk-je wel van me?"
+
+"Niet veel goeds, vriendje!" lachte Coenraad. "Ha, ha, dacht je nu
+waarlijk, dat je Coenraad te slim waart?"
+
+"Maar, beste man," riep Fulco, die zich nog altoos dom hield, "wat
+denk je dan toch van me? Geloof je soms, dat ik een dief ben?"
+
+"Dat weet ik niet," zeide Coenraad sarrend, "maar veel goeds had-je
+niet in den zin! Wat moest je anders aan mijn bed doen?"
+
+"Wel, nu nog mooier!" riep Fulco lachend. "Begrijp je dat dan niet? O,
+Coenraad, Coenraad! Nu dacht ik toch, dat je verstandiger waart."
+
+"Hoe bedoel je dat?" vroeg Coenraad, die inderdaad begon te gelooven,
+dat hij zich vergist had.
+
+"Zulk eene behandeling heb ik niet aan je verdiend, Coenraad!" hernam
+Fulco op verwijtenden toon. "Het was niets dan belangstelling van
+me, dat ik naar je bed ging. Ik wilde alleen even luisteren, of je
+pijn over was of niet, met het plan, om je kies, zoo dat noodig was,
+nog eens goed in te wrijven. Ik meende, dat ik je hoorde kreunen."
+
+"Zoo?" zeide Coenraad wantrouwend. "Maar wat moest je dan met je hand
+aan mijn hoofdkussen doen?"
+
+"Dat is mijn geheim, Coenraad," zeide Fulco op eenigszins
+geheimzinnigen toon. "Alleen wil ik je zeggen, dat ik je de kiespijn
+afnam, maar hoe ik dat deed, heen, dat zeg ik niet; dat mag ik ook
+niet zeggen. Geloof je me nu?"
+
+"'t Is mogelijk," zeide Coenraad schouderophalend.
+
+Blijkbaar was zijn wantrouwen nog niet geheel geweken. "Weet-je wat
+we doen moesten?" vroeg Fulco lachend. "Nu, wat dan?"
+
+"Wel, we moesten gaan slapen. Weet-je wel, dat je me geducht aan het
+schrikken gemaakt hebt?"
+
+"Jij mij zeker niet!" bromde Coenraad. "Nu, ga dan maar weer in bed,
+doch nu haal je niet weer zulke kunsten uit, versta je!"
+
+"Dat is afgesproken", zeide Fulco.
+
+De beide mannen stapten weer in bed.
+
+"Misschien gaat hij weer slapen," dacht Fulco, bedroefd over het
+mislukken van zijne poging.
+
+Doch dien nacht viel Coenraad niet weer in slaap. Hoewel de woorden
+van Fulco hem eenigszins hadden gerustgesteld, vertrouwde hij zijn
+kamergenoot toch niet weer geheel. Slapen althans durfde hij niet,
+en onophoudelijk luisterde hij, of hij beweging in het andere bed
+hoorde. Zoo ging de nacht langzaam voorbij.
+
+Coenraad begroette den dag met vreugde. Fulco daarentegen zag de
+eerste zonnestraal met een bezwaard hart. Bedroefd en terneergeslagen
+verliet hij, met zijne mars op den rug, den burcht, en moedeloos kwam
+hij een dag later op Heukelom aan.
+
+"Heb ik het niet gezegd?" riep Heer Otto uit, toen Fulco hem zijn
+wedervaren vertelde. "'t Is een onbegonnen werk en ik zou verder
+de moeite maar sparen. Je moogt van geluk spreken, dat je er zoo
+afgekomen bent."
+
+"Toch geef ik den moed nog niet verloren, Heer!" zeide Fulco. "Wel
+is mijn eerste plan mislukt, maar misschien ben ik met het tweede
+gelukkiger."
+
+Den volgenden dag begaf Fulco zich weer op weg, nu echter zonder
+mars. Hij ging naar Vlaanderen.
+
+Daar oefende hij zich ijverig in de muziek en verbond zich met eenige
+jongelieden, die bereid waren hem op zijne rondreis als minstreel
+te vergezellen. Het waren talentvolle jongelieden, die met elkander
+een voor dien tijd volledig orkest vormden. Fulco zelf bespeelde de
+viool; zijne metgezellen ieder een ander instrument, namelijk de lier,
+een instrument met twaalf snaren, dat bespeeld werd met de vingers,
+een monocordion, een strijkinstrument met één snaar, een chorus,
+een blaasinstrument, een psalterium en een cyther.
+
+Met dat gezelschap begaf Fulco zich op weg naar Dordrecht, om eene
+laatste poging tot redding van Heer Gijsbrecht te doen.
+
+Hoe hoopte de brave jongen, dat het hem nu zou mogen gelukken!
+
+
+
+HOOFDSTUK 8
+
+De grijze minstreel
+
+'t Was feest op Crayenstein, het machtige slot van den gevreesden
+Aloud, 's Graven Baljuw. De burchtzaal was door een tal van lampen en
+fakkels verlicht, die hun schijnsel door de ramen naar buiten wierpen,
+en vroolijk klonk het rinkelen der bekers en het gejuich der gasten
+zelfs tot buiten de muren.
+
+Wist dan de machtige Aloud niet, hoe het kookte en bruiste in de harten
+en hoofden der Dordtenaars, die het gejuich van uit de verte konden
+hooren? Wist hij het niet, hoe gekrenkt die vrije poorters waren door
+zijne trotschheid en heerschzucht, en hoe zij zich in hunne rechten
+aangetast achtten door zijn eigenmachtig bestuur? Zag hij niet de
+dreigende blikken der voorbijgangers, die vol ergernis en toorn de
+vuist tegen het machtige slot ophieven? Hoorde hij niet, hoe hunne
+zwaarden kletterden in hunne handen, als zij voorbijgaande het gerest
+met eene vreeselijke verwensching op de lippen aangrepen? Begreep
+hij niet, de trotsche Aloud, die van de hoogte zijner adellijke
+geboorte met minachting neerzag op de vrije poorters, dat hij als
+op een vulkaan zat, die inwendig beefde van een gloeiend vuur,
+dat weldra zou uitbarsten en hem vernietigen? Neen, wel wist hij,
+dat de burgerij hem haatte, maar--wat zou dat? Hij was immers
+nog meer gevreesd? Wie zou het durven wagen de hand op te heffen
+tegen den gunsteling van den machtigen Van Borselen, die in's Graven
+naam het bewind voerde en die zijne handlangers steeds aanmoedigde,
+den adel te verheffen ten koste van de burgerij? Wie zou het zwaard
+durven trekken om hem te treffen?
+
+Neen, Aloud zat gerust op zijn kasteel Crayenstein, en hij vierde
+feest met zijne vrienden. Had hij dan geen reden om te juichen? Had
+hij den poorters van Dordrecht hunne grootste rechten niet ontnomen
+en hunne wettige privilegiën geschonden, zonder dat zij zich, een
+paar woestelingen uitgezonderd, hadden durven verzetten? En die
+woestelingen, waren zij niet voorbeeldig gestraft ten aanschouwe
+van de geheele stad, die sidderend van angst het schouwspel had
+aangezien, zonder het te durven wagen een enkelen kreet van verzet
+te slaken? En had hij heden de stad niet in het hart aangegrepen,
+door de Merwede met palen af te zetten, om den handel geheel in zijne
+macht te hebben? En toch--toch had niemand zijne stem durven laten
+hooren, om zich tegen zooveel willekeur te verzetten. Neen, hij zat
+rustig op zijn kasteel Crayenstein, en hij vierde vroolijk feest,
+want de fiere poorters hadden deemoedig het hoofd gebogen voor den
+machtigen dwingeland. Hij had het bevel zijns meesters ten uitvoer
+gebracht. Laat het onder hen gisten en bruisen, laten zij de vuisten
+dreigend opheffen, als zij zijn kasteel voorbijgaan, of het zwaard met
+trillende hand bij het gevest grijpen, hij vreest hen niet. Zij zullen
+het niet wagen, zich tegen hem te verzetten. Zij vreezen zijne wraak.
+
+Vroolijk rammelen de bekers, lustig klinkt het gejuich der gasten en
+tergend schatert hun lachen ten koste van de vernederde poorters. De
+wijn vloeit bij stroomen en maakt de hoofden warm; men drinkt ter
+eere van den Graaf en diens machtigen beheerscher, men zweert den
+ondergang der steden.
+
+"Leve Heer Wolfert van Borselen, die den adel zijne vroegere macht
+hergeeft! Den dood aan zijne vijanden!"
+
+"Den dood aan IJselstein, die zich durfde verzetten tegen's Graven
+wil! Op den ondergang van zijn machtig kasteel!"
+
+"Leve Heer Aloud, die de poorters terugbrengt tot wat zij moeten
+zijn: dienaars van ons, Edelen en Ridders! Leve Heer Aloud, die hun
+de zweep doet gevoelen!"
+
+Woest worden bij die woorden de bekers tegen elkander gestooten. De
+wijn druipt den ridders langs handen en kleederen.
+
+"Leven Van Borselen en zijn trouwe Aloud! Op den ondergang der steden!"
+
+Daar nadert een schildknaap Heer Aloud, en meldt hem, dat een minstreel
+met zijne genooten toegang vraagt.
+
+"Een minstreel? Een minstreel?" klinkt het van alle zijden. "Dat hij
+binnenkome! Laat hij spelen en zingen! Zang hoort bij wijn en wijn
+hoort bij zang. Leve de muziek!"
+
+Doch de schildknaap stoort zich niet aan het geroep der gasten. Hij
+wacht het antwoord van Heer Aloud af. "Hij kome binnen!" zegt deze.
+
+Weldra wordt het tapijt opnieuw terzijde geschoven, en onder het
+gejuich der gasten treedt de minstreel, door zijne dienaren, vijf
+in getal, vergezeld, de zaal binnen. Ieder heeft zijn instrument
+onder den arm, Het moet stellig een minstreel zijn van den eersten
+rang, want hij, zoowel als zijne genooten, zijn in prachtige, zelfs
+kostbare lijfrokken gehuld, en hunne gordelriemen zijn met edelsteenen
+versierd. Zij zijn bijna allen nog jong en hunne oogen schitteren
+van levenslust. Uit de vrijmoedige blikken, die zij op de edellieden
+werpen, spreekt zelfvertrouwen. Zij schijnen er van overtuigd te zijn,
+dat zij weldra toegejuicht zullen worden.
+
+Alleen de minstreel zelf is een grijsaard. Zijn uiterlijk teekent hem
+als een man, die de zestig reeds lang achter zich moet hebben. Hij
+heeft een eerwaardig voorkomen. Zijne zilverwitte haren hangen
+hem in golvende lokken over de schouders, zijn lange baard reikt
+hem tot op de borst. Diepe rimpels bedekken zijn gelaat, en zijne
+handen trillen eenigszins van ouderdom. Hij heeft een voorkomen, dat
+onwillekeurig eerbied afdwingt. Zijn lange mantel, die hem tot bijna
+op de hielen neerhangt, is van een vreemden snit en doet vermoeden,
+dat de grijsaard uit vreemde landen afkomstig is, of althans dat hij
+die bereisd heeft. De last der jaren heeft zijn rug gebogen.
+
+De gasten worden nieuwsgierig.
+
+Langzaam treedt de grijsaard nader, tot hij midden voor de gasten
+staat. Dan maakt hij eene eerbiedige buiging en zegt met zachte stem:
+
+"Hebt mijn groet, edele en machtige Heeren. Ontvangt de hulde van uw
+nederigen dienaar!"
+
+"Van waar komt ge, zanger?" vraagt Aloud, die, evenals zijne gasten,
+nieuwsgierig is, iets naders van den vreemden grijsaard te hooren.
+
+"Vanwaar ik kom, Edele Heer?" herhaalt de grijsaard zacht, terwijl
+een fijn lachje zijne lippen plooit, "ik kom van overal. Gansch
+Europa heb ik doorreisd, en mijne kunst heeft mij toegang verschaft
+tot alle hoven, zelfs tot die van de machtigste vorsten der aarde. Het
+laatst; echter kom ik van het hof des Graven; Heer Wolfert van Borselen
+heeft mij de groeten medegegeven voor zijn trouwen vriend Heer Aloud,
+'s Graven Baljuw."
+
+En langzaam laat hij zijne oogen onder de menigte ronddwalen, als om
+den eigenaar van dien naam te zoeken.
+
+"Van den Heer van Borselen?" roept Aloud verrast en verheugd uit. "En
+droeg hij u op, mij zijne groeten over te brengen?"
+
+"Ik heb het gezegd, Edele Heer!" hernam de grijsaard met waardigheid,
+als was hij beleedigd door die vraag.
+
+"En ik wil uwe woorden geenszins in twijfel trekken, oude," hernam
+Heer Aloud, die zich in de hoogste mate gestreeld voelde door de
+vereerende boodschap, welke de grijsaard hem overbracht. "Integendeel,
+heb dank voor uwe tijding. Gij zult over uw bodeloon tevreden zijn."
+
+Maar plotseling heft de grijsaard zich op uit zijne gebogen
+houding. Zijne donkere oogen fonkelen van toorn.
+
+"Dat bodeloon kunt gij uw dienaren geven, Heer," zegt hij trotsch,
+"of het den armen schenken. Mij wordt alleen mijne kunst betaald."
+
+Met eene fiere houding trad hij achteruit en greep zijn speeltuig,
+waarvan hij de snaren spande. Ook zijne dienaren maakten zich
+gereed. Daar geeft hij het teeken, en zacht en lieflijk klinken de
+tonen door de zaal. Aangenaam worden de edelen getroffen door de
+heerlijke muziek, die, hoe het komt, weten zij niet, zonderling hunne
+harten beroert. Neen, dat was niet de muziek van de gewone minstreels,
+die langs 's Heeren straten zwierven en aan de huizen of taveeren hun
+karig loon ophaalden. Het was er zelfs niet mede te vergelijken. Op
+onverklaarbare wijze werden zij door de zachte melodieuze tonen
+aangegrepen en er door medegesleept. Zij gevoelden het, het was
+kunst. Hoor! Daar begon eene andere snaar te trillen, de muziek werd
+sterker, wilder, hartstochtelijker. De edelen voelden zich het bloed
+onstuimig door de aderen bruisen. Hunne harten begonnen sneller te
+kloppen, hunne oogen tintelden van vuur. Al sneller en sneller volgden
+de tonen elkander op, al vuriger bruisten de klanken door de zaal--
+tot eindelijk een krachtig slotaccoord het einde aankondigde.
+
+Een daverend gejuich ging onder de gasten op en luide werd hunne
+kunst geprezen.
+
+Doch de grijsaard scheen geen ooren te hebben voor die
+loftuitingen. Peinzend staarde hij, met zijn speeltuig in de hand,
+op den grond. Maar de toorn was bij hem geweken, en zijne vochtige
+oogen verrieden zijne aandoening. Was ook hij zelf getroffen?
+
+"Brengt wijn voor de minstreels!" riep Heer Aloud. "Zij hebben een
+beker verdiend."
+
+Aan dat bevel werd met spoed voldaan, en de jonge speelnooten lieten
+zich het parelende druivensap goed smaken. Doch de grijsaard roerde
+zijn beker niet aan. Peinzend bleef hij voor zich uitstaren, alsof
+hij niets hoorde van hetgeen er om hem voorviel.
+
+Eindelijk richtte hij zich op uit zijne gebogen houding en gaf zijn
+dienaars een wenk.
+
+Weer klonk de muziek, doch nu niet wild en bruisend, maar zacht en
+droevig. Eene weemoedige stemming maakte zich van de aan wezigen
+meester. Daar opende de grijsaard den mond, en met eene heldere,
+schoone stem, die iedereen verrukte en die bij zulk een ouden man door
+niemand verwacht werd, zong hij het roerende lied van de Jonkvrouw,
+die in den vroegen morgenstond haar ridder vermoord in het veld
+vond liggen.
+
+"Ach," klinkt dan hare jammerklacht:
+
+
+"Ach, ligt gij daar verslagen,
+Versmoord in al uw bloed?
+Dat heeft gedaan uw roemen
+En uw vermeetle moed.
+
+Ach! ligt gij daar verslagen
+Die mij te troosten placht?
+Hoe zal ik u beweenen,
+Beweenen dag en nacht!"
+
+De Schoone drukt den drempel
+Van 't hooge burchtportaal,
+En weeklaagt om haar minnaar
+En stort zich in de zaal.
+
+"Ach is hier niemand, niemand,
+Noch Heer, noch Edelman,
+Die mij nu dezen doode
+Ter aarde helpen kan?"
+
+Maar al de Ridders zwegen,
+Gevoelloos voor haar lot;
+En schreiend keert zij weder
+Van 't Vaderlijke Slot.
+
+Zij reinigt hem de leden
+Met lokken lang en blond:
+Met lelieblanke handen
+Verbindt zij wond bij wond.
+
+Zij graaft den Held een rustplaats;
+Met eigen blinkend zwaard;
+En met haar sneeuwwitte armen
+Legt zij hem neêr in de aard.
+
+Zij zelve luidt de doodklok
+Met handen teer en schoon;
+Zij zelve zingt de lijkmis
+Op zilverklaren toon.
+
+"Nu wil ik, booze wereld,
+Uw snood gewoel ontgaan;
+Ter eere van mijn liefste
+Neem ik den sluier aan."
+
+
+Bij het einde van het lied zwegen de ridders, niettegenstaande zij
+sterk onder den invloed van den vurigen wijn verkeerden. De weemoedige
+inhoud van het lied zoowel als de schoone voordracht van den grijzen
+minstreel had hen getroffen.
+
+Na eene korte pauze deed de zanger opnieuw de snaren trillen, doch
+nu met krachtige hand. Forsch en gespierd klonken de tonen door de
+holle zaal. De gestalte van den grijsaard verhief zich en zijne oogen
+fonkelden van vuur. Met gloed en warmte zong hij het lied:
+
+
+De Kruisprediker.
+
+"Op, Christ'nen op! Ontwaakt, te wapen!
+De Muzelman trekt in het veld,
+Hij dreigt het Kruis met zijn geweld
+En zoudt gij, Christ'nen, rustig slapen?
+De Turk maakt Jezus' naam te schand,
+Trekt op en redt het heil'ge land!
+
+Daar is uw Heer aan 't kruis gestorven
+Om uwe zonden te voldoen,
+Uw boozen lust, uw schuld ten zoen,
+En heeft uw zaligheid verworven.
+Thans geldt het Jezus' naam en eer!
+Trekt op! ten strijde voor uw Heer!
+
+De Stedehouder Gods op aarde
+Scheldt hem de zwaarste zonden kwijt,
+Die optrekt in den heil'gen strijd,
+Geen aardsche schat heeft hooger waarde.
+Op dan, ten strijd naar 't Oosten heen!
+Den dood aan Turk en Saraceen!
+
+Wie hier in dienstbaarheid moet sterven
+En optrekt naar het Heil'ge land,
+Wordt losgemaakt van elken band,
+Kan buit en vrijheid zich verwerven.
+Lijfeig'nen, knechten, dienstb'ren hoort!
+De Paus verpandt zijn heilig woord!
+
+Laat vrouw noch kind U zorgen baren,
+De kerk is weêuw en wees tot troost,
+Zij zorgt voor echtgenoot en kroost
+En zal uw goedren trouw bewaren.
+Op, naar het Oosten! Ziet niet om!
+Ten heilgen strijd voor 't Christendom!
+
+Gij Ridders, dienstb'ren, edelknapen,
+Trekt op met moed, aanvaardt het Kruis!
+Verwerft het hemelsch Vaderhuis,
+God wil den strijd, op dan, te wapen!
+God gaat U voor op d' eerebaan:
+Het Kruis verwint de Halve Maan!"
+
+De monnik zwijgt! Een heilig beven
+Doorstroomt de borst van jong en oud,
+En plots'ling galmt het langs het woud:
+"God wil den strijd! Wie zal weerstreven?"
+En wie er keert naar burcht of kluis
+Hecht op den schouder 't heilig kruis!
+
+
+Onbeschrijflijk was de geestdrift, die de grijze zanger met dit lied
+op de woeste edelen teweegbracht. Met ingehouden adem en fonkelende
+oogen hadden zij naar hem geluisterd, en onwillekeurig had menigeen
+de hand aan het zwaard geslagen.
+
+Een uitbundig gejuich was zijn loon. Gouden sieraden en juweelen
+ringen werden hem voor de voeten geworpen, het regende als het ware
+goudstukken om hem heen.
+
+Doch de grijsaard verwaardigde zich niet, die schatten van den grond
+op te rapen. Hij liet het verzamelen van de rijke geschenken aan
+zijne dienaars over.
+
+Toen het gejuich wat bedaard was, trad hij weder een weinig naar voren,
+en zeide op zachten toon:
+
+"Hebt dank, Edele Heeren, voor den lof ons bewezen, en voor de rijke
+belooning, ons geschonken. Nog één verzoek zou ik evenwel willen doen,
+indien mij daartoe oorlof werd gegeven."
+
+"Spreek zanger," riep Heer Aloud uit, "spreek, en wat gij wenscht,
+is u vooruit toegestaan."
+
+"Dank, machtige Heer," zeide de grijsaard met eene buiging. "We zijn
+hier vreemd in deze stad en niemand kent ons. Daarom verzoeken wij
+eerbiedig een nachtverblijf in dezen adellijken burcht. Morgen vroeg
+vertrekken wij weder van hier, om ons naar het hof van den Hertog
+van Gelre te begeven."
+
+"Ga naar de bedienden, oude," riep Aloud, "en het zal u en uwe genooten
+aan niets ontbreken. Mijn schildknaap zal u vergezellen en den dienaren
+mijn wensch bekend maken. Gij kunt gaan."
+
+Met eene nieuwe buiging nam de grijsaard afscheid en vertrok, door
+zijn gezelschap gevolgd. Een schildknaap bracht hen naar het vertrek,
+waar de bedienden bijeen waren.
+
+Ook daar vierde men feest, en zooals het gewoonlijk gaat, de dienaars
+volgden het voorbeeld hunner meesters maar al te getrouw. Ja,
+zij overtroffen hen zelfs in ruwheid en losbandigheid. Een enkele
+oogopslag was voldoende om den minstreel te doen zien, dat de vurige
+wijn zijne uitwerking deed. Sommige bedienden waren zelfs zoozeer
+door het druivensap bevangen, dat hun hoofd machteloos op de tafel
+neêrgezonken was. Een diepe, benauwde slaap had zich van hen meester
+gemaakt. Maar des te woester waren zij, die nog niet volslagen dronken
+genoemd konden worden. De grofste aardigheden werden met een uitbundig
+gejoel begroet, de vreeselijkste taal en de flauwste aardigheden het
+meest toegejuicht. 't Was in één woord een tooneel van ruwheid en
+dronkenschap, zooals in die dagen maar al te veel in de adellijke
+burchten werd aangetroffen.
+
+"Heer Aloud beveelt," riep de schildknaap, "dat het dezen minstreels
+aan niets ontbreke, en men verleene hun een nachtverblijf!"
+
+"Welkom, brave zangers, welkom!" riep de dikke keldermeester, die nu
+geen last van kiespijn scheen te hebben, hun toe. "Nu krijgen ook wij
+ons lied, evengoed als de groote heeren in de burchtzaal. Gaat zitten,
+gaat zitten, en laat uwe kunst hooren. Maar 't moet wat moois wezen,
+hoor."
+
+"Eerst een beker!" riep Sjoerd, de paardenboef. "Eerst een beker! Met
+eene droge keel kan niemand zingen! Komt, mannen, schikt bij; wij zijne
+vroolijke jongens onder elkander, en al hebben we reeds een goeden
+voorraad binnen,"--hier wees hij lachend op hen, die het drinken
+al hadden moeten opgeven en door den slaap overmeesterd waren,--
+"wij durven nog wel om het meest. Komt, wie het laatst onder tafel
+ligt, niet waar, Coenraad?"
+
+"Zeker!" riep de dikke keldermeester, "ik durf het nog best aan. Ik
+moet mijn meester nog vinden!"
+
+"In 't drinken, wel te verstaan," riep Sjoerd lachend. De jonge
+minstreels lieten zich geen tweemaal noodigen. Onder vroolijke
+kwinkslagen namen zij tusschen de bedienden plaats, en hieven al
+spoedig de bekers even lustig als hunne tafelgenooten. Wel was hunne
+taal niet zoo ruw en losbandig als van de anderen, wel toonden zij
+duidelijk, dat zij beschaafder waren, maar van den beker toonden zij
+zich in het geheel niet afkeerig. Onophoudelijk stootten zij met hunne
+buren aan en onder vroolijk gesnap dronken zij het edele druivensap
+met volle teugen.
+
+Lustig klonken nu eens hunne vroolijk liedjes, waarbij iedereen het
+refrein met den vollen beker in de hand medezong, dan weer grepen
+zij hunne instrumenten en speelden hunne joligste stukjes.
+
+'t Was een feest, zooals de dienaren van Heer Aloud maar zelden hadden
+bijgewoond; en wat nog bijna het meest hunne bewondering opwekte,
+was, dat de nieuwe gasten in het drinken volstrekt niet voor hen
+behoefden onder te doen. Zelfs de keldermeester, die, ongetwijfeld door
+veelvuldige oefening, eene ongelooflijke hoeveelheid verzwelgen kon,
+zonder dronken te worden, begon het te kwaad te krijgen. Wel zong en
+schreeuwde hij dapper mede, maar zijne knieën begonnen te knikken,
+zijne oogen werden doffer en wezenloozer, zijn hoofd duizelde, zijne
+tong sloeg dubbel.
+
+Er was er maar één, die niet deelnam aan de braspartij, ja, die
+nu en dan zelfs met afkeer het schouwspel aanzag. Het was de oude
+minstreel. Een enkele maal had hij zijne waarschuwende stem laten
+hooren en tot meer matigheid aangespoord. Doch niemand stoorde zich
+aan den eenzelvigen grijsaard, die in een hoek, dicht bij den haard,
+had plaats genomen en daar bijna voortdurend zwijgend in het vuur
+staarde. Wel bespotte men hem nìet, waartoe men misschien weerhouden
+werd door zijn eerbiedwaardig uiterlijk, maar zijn goeden raad sloeg
+men in den wind. Zelfs zijn eigen volgelingen luisterden niet naar
+hem, maar gingen gestadig voort te klinken en tot drinken aan te
+sporen. Telkens hieven zij den beker om de gezondheid van den braven
+keldermeesterte drinken, en eindelijk maakten zij zich zelfs meester
+van de schenkkannen en zorgden er voor, dat niemand den bodem van
+zijn beker kon zien. En de keldermeester, die meer en meer begon te
+voelen, dat hij eindelijk niet één, maar wel vijf meesters in het
+drinken gevonden had, liet die taak gaarne aan hen over.
+
+Hij begon bang te worden, om het zelf te doen, daar de kan hem uit
+de vingers en hij zelf onder de tafel dreigde te vallen. Wat zouden
+ze hem dan uitlachen!
+
+Toch, had de dikke keldermeester beter uit de benevelde oogen gekeken,
+wellicht zou hij zelf dan schenker gebleven zijn, want wel spoorden de
+lustige zangers hem onophoudelijk tot drinken aan en stond zijn kroes
+geen oogenblik ledig, maar zelf dronken de minstreels niet zooveel,
+als het wel scheen. Hunne kroezen waren nog lang niet ledig, als zij
+die weer vol schonken, en dikwijls kwam er zelfs geen droppel wijn over
+hunne lippen, als zij zich hielden, of zij met volle teugen dronken.
+
+En had de dikke drinkebroer nog scherper uit de oogen kunnen zien,
+dan zou hij ook opgemerkt hebben, dat de oude, grijze minstreel
+in het minst niet zat te suffen of te slapen, zooals hij meende,
+maar dat deze wel degelijk hoe langer hoe meer belangstelling in hem
+begon te toonen. Ja, soms zelfs gaf hij zijnen jongen speelnooten een
+vluggen wenk, en telkens deden dezen dan weer met hunne schenkkannen de
+ronde. 't Werd een walgelijk tooneel. Overal zag men de ergerlijkste
+dronkenschap; de meesten lagen met het hoofd op de tafel of waren op
+den grond gevallen. Met schorre stem beproefde hier en daar nog een
+enkele een liedje aan te heffen, maar de tong weigerde den dienst en
+weldra ging het over in een onverstaanbaar dronkemansgekreun. Niemand
+kon meer op zijne beenen staan, zelfs de dikke keldermeester-cipier
+niet.
+
+Nu rees de grijze minstreel op van zijn stoel en haastig gaf hij
+zijnen volgelingen een teeken.
+
+"Komt, mannen, komt, 't is genoeg. Laten we ons ter ruste begeven. 't
+Wordt tijd, want het is reeds na middernacht. Kom Coenraad, wijs ons,
+waar wij slapen zullen. 't Is meer dan tijd."
+
+"Ja, d... dat is g... goed," stamelde Coenraad met eene dikke tong,
+terwijl hem zijne kin op de borst zonk.
+
+"D... dat is g... goed, m... maar ee.. ee.. eerst nog een k
+. kr... oe... s."
+
+"Laat dat dan de laatste zijn, Coenraad," zeide de minstreel, terwijl
+een der zangers hem opnieuw inschonk. "Ja, d... de laa.., t... ste,"
+mompelde Coenraad.
+
+Toen namen de zangers hem in hun midden en verlieten met hem het
+vertrek.
+
+"Waar moeten we je brengen, Coenraad?" vroegen zij lachend, maar toch
+keken zij elkander met een veelbeteekenenden blik aan.
+
+Coenraad keek met zijne dronkemansoogen een oogenblik suf in het rond
+en wees toen eene trap aan, die naar beneden voerde.
+
+"D.. da . a... daar," bracht Coenraad met moeite uit. Vlug brachten zij
+den keldermeester naar beneden en het was verwonderlijk te zien, hoe
+behendig en krachtig de grijze minstreel daarbij de behulpzame bood.
+
+Nu kwamen zij in eene vrij groote kamer, waar zij Coenraad op een
+gereedstaand rustbed nederlegden.
+
+"Bindt hem, en belet hem het schreeuwen," riep nu de minstreel. "Hij
+mocht nog eens bij kennis komen. Wij kunnen niet te voorzichtig
+zijn. Ik zal ondertusschen eens snuffelen, of ik de sleutels kan
+vinden. Vroeger droeg hij die aan zijn gordelriem, maar dat schijnt
+hij nu niet meer te doen."
+
+Met eene verwonderlijke vlugheid sloop de oude man door het vertrek
+rond en keek in alle boeken en gaten. Geen kast, zelfs niet de
+slaapplaats van Coenraad, bleef ondoorzocht. Intusschen waren
+de jongelieden bezig, den dronken Coenraad aan handen en voeten
+te binden. Ook bonden zij hem een doek voor den mond, om hem het
+schreeuwen te beletten.
+
+"Kunt ge de sleutels niet vinden?" vroegen zij eindelijk aan den
+grijsaard, die voortging met gejaagden spoed het geheele vertrek
+te doorsnuffelen.
+
+"Neen, ik zie ze niet. 't Is om radeloos te worden. De tijd dringt, en
+slagen we van nacht niet, dan slagen we nooit. Helpt eens zoeken. Ik
+kan me niet begrijpen, waar hij ze gelegd kan hebben. Ik heb alles
+al doorzocht, geloof ik."
+
+Allen gingen nu ijverig, maar behoedzaam, aan het zoeken, doch de
+uitslag was ongunstig. Zij vonden de sleutels niet.
+
+"Vreeselijk jammer," mompelde de oude man, terwijl hij zijne oogen door
+het vertrek liet rondgaan. "Zoo nabij, en niets te kunnen doen! Zou
+het mij dan wederom mislukken?"
+
+Doch plotseling flikkerden zijn oogen met een helderen glans.
+
+"Hij zal ze bij zich hebben," riep hij, verheugd over zijne ontdekking,
+uit. "Laten we zijne kleederen doorzoeken."
+
+"Dat kon waar zijn!" meenden de anderen, en spoedig werd de dikke
+keldermeester aan alle kanten bevoeld en betast.
+
+"Ik voel al iets," riep er een. "De brave man draagt ze zorgvuldig
+tusschen zijne kleederen op de borst. Wacht Coentje, laten we eens
+kijken, wat je daar hebt."
+
+Behendig werden zijne kleederen losgemaakt, en waarlijk, daar kwamen
+de langgezochte sleutels voor den dag. De oude minstreel greep ze
+haastig aan en verborg ze onder zijn mantel.
+
+"Nu naar beneden!" riep hij. "Maar laten we voorzichtig zijn. Neem jij
+de lamp mede, Wolfgang, en doof haar uit. Kunt ge straks licht maken?"
+
+"Dat is in orde," klonk het antwoord.
+
+"Laten we dan gaan," gebood de minstreel. "Past allen op, dat er
+geen leven gemaakt wordt. Het minste geritsel kan ons verraden en
+--het leven kosten. Neemt het zwaard in de hand, en denkt er om:
+geen genade, voor wie ons in den weg mocht staan. Voorwaarts!"
+
+Behoedzaam daalden zij de trap af, die naar de onderaardsche gewelven
+voerde. Eene kille, benauwde lucht kwam hun te gemoet. Langzaam slopen
+zij verder, de lange gang door. Hoe zacht zij zich ook bewogen, toch
+klonken de voetstappen daar hol, en werden door de hooge gewelven
+angstwekkend teruggekaatst. De grijsaard ging aan de spits. Hij
+hield zijn adem bijna in. Zijn hart klopte hem onstuimig in de
+borst. Eindelijk stond hij stil.
+
+"We zijn aan het einde van de gang," fluisterde hij, "en bevinden
+ons hier ongetwijfeld vlak bij de kerkers. Zouden we geen licht maken?"
+
+"'t Zal het beste zijn. In donker althans kunnen we niets doen. Ik
+geloof, dat we hier geheel alleen zijn. Niemand zal het ons kwaad
+maken."
+
+"Dat is zoo," sprak de grijsaard, "maar licht is gevaarlijk. Toch
+moet het, Wolfgang."
+
+Spoedig was de lamp aangestoken. Haar flikkerend, rosachtig licht
+verspreidde zijn flauw schijnsel door de gewelven.
+
+"Ha, daar zie ik de deuren," mompelde de minstreel, met den vinger
+naar een donkeren hoek wijzende. "Welke zal nu de goede zijn? Maar
+hoor, wat is dat voor een gedruisch? Doof het licht!"
+
+Dat geschiedde op hetzelfde oogenblik, en vol spanning luisterde het
+zestal of er ook onraad was.
+
+Maar neen. 't Was slechts een steen, die losgeraakt, met een donderend
+geraas van het gewelf nederviel.
+
+Rommelend verloren de echo's zich in de holle ruimte. Toch waagden
+zij zich nog niet verder. Angstvallig luisterden zij, of zij ook iets
+verdachts hoorden. Maar alles bleef stil.
+
+"Laten we niet langer dralen," sprak de minstreel. "Ontsteek het
+licht opnieuw, Wolf, en laten we voortmaken. Hoe langer we talmen,
+hoe grooter het gevaar voor ontdekking wordt. Zie zoo, nu kunnen we
+weer zien. Laten we de versie deur het eerst nemen, of nog beter,
+breng uw licht bij den grond. Misschien vinden wij dan sporen van
+voetstappen. Ha, hier zie ik al iets. Deze deur zullen we nemen."
+
+Bevende van spanning en ongeduld nam de grijsaard de sleutels
+en beproefde het slot te openen, wat hem niet dan na lang zoeken
+gelukte. Hoor, wat kraste dat slot, en wat snerpten die hengsels,
+nu hij de breede, met ijzer beslagen deur opende.
+
+Haastig trad hij, door zijne begeleiders gevolgd, het hol binnen. Eene
+walgelijke, vunzige lucht deed hen het hoofd met af keer omwenden.
+
+Maar spoedig overwonnen zij dien afkeer en traden binnen. Wolfgang
+hield de lamp omhoog, opdat het flauwe licht zooveel mogelijk overal
+zou doordringen.
+
+Daar verrees eene zwakke, uitgeteerde gedaante van den grond. Hij
+strekte de handen uit. Lange haren golfden hem tot midden op den rug
+en zijn baard hing hem halverwege de borst.
+
+"Wie zijt gij, en wat komt gij doen?" riep hij hun toe. Doch hij
+kreeg geen antwoord op zijne vragen. Ontzet stond de grijsaard voor
+hem en staarde hem wezenloos aan. Wat? Was die uitgemergelde, bleeke
+man, met die ingevallen kaken en die holle oogen, de eertijds zoo
+krachtige Heer Gijsbrecht, de fiere overwinnaar van het tournooispel te
+Heukelom? Hadden die strakke oogen vroeger gefonkeld, toen hij zijne
+dienaren ten strijde opriep, om den moord op Graaf Floris gepleegd,
+te wreken? Hadden die vermagerde vingers toen zoo krachtig het zwaard
+omklemd? Neen, heen, hij kon het niet gelooven.
+
+"Zijt gij Heer Gijsbrecht van IJselstein?" vroeg de oude minstreel
+haperend en ongeloovig.
+
+"Ja, die ben ik. Maar gij, wie zijt gij?"
+
+Plotseling trad de grijsaard op hem toe en sloeg hem de armen om den
+hals. Snikkende borg hij het hoofd aan Gijsbrechts borst.
+
+"Arme, ongelukkige Heer!" fluisterde hij. "Ik ben het, ik, Fulco,
+uw dienaar. Ik kom u redden!"
+
+Maar Gijsbrecht trad achteruit.
+
+"Bedrieg mij niet, bedrieg mij niet," smeekte hij. "O, vlei mij niet
+met iets, dat onmogelijk is. Gij, zijt gij Fulco?"
+
+Weer kwam de grijsaard naderbij. Hij zette de muts, die zijne zilveren
+haren bedekte, af, en trok zich de grijze pruik van het hoofd. Daar
+ontviel hem ook de lange baard, en nu zag Gijsbrecht zijn trouwen
+Fulco voor zich, met oogen, die door hunne tranen heen nog glinsterden
+van vreugde.
+
+"Mijn God!" stamelde Gijsbrecht met gevouwen handen. "Mijn goede,
+trouwe, beste Fulco! O, wat ben ik dankbaar, en zeg, zeg mij, hoe
+het met Bertha is, mijne lieve Vrouwe?"
+
+"Straks, Heer, straks zal ik u alles vertellen, maar laten wij ons
+eerst in veiligheid brengen. Hier, doe dien baard aan, .... goed zoo,
+--nu die pruik op,--prachtig,--hier is de muts, en nu nog
+mijn mantel,--mooi, en nu vooruit! Blaas het licht uit, Wolf,
+het mocht ons verraden, en gaat gijlieden vooruit! Wij volgen. Wat
+er nu ook moge komen of gebeuren, Heer, gij loopt door. Ieder zal u
+voor den minstreel aanzien, die dezen avond voor de gasten gezongen
+heeft. Wacht, laat ik u bij den arm houden, 't is pikdonker. Goed zoo,
+langzaam verder, jongens, en geen geritsel! Ha, zijt ge daar aan de
+trap? Mooi, nu opgepast, hoor! Langzaam naar boven!"
+
+Daar kwamen zij weer in de kamer, waar zij Coenraad hadden
+achtergelaten. In de verre hoorden zij nog het gejuich van de ridders
+in de burchtzaal. 't Scheen er daar woest naar toe te gaan, aan het
+gedruisch te hooren. Behoedzaam openden zij de deur en bestegen de
+trap naar boven. Nu kwamen zij langs het vertrek, waar de bedienden
+nog op den grond lagen te ronken. Zij gingen zonder leven te maken
+verder en kwamen aan de deur, die naar buiten voerde. Fulco opende
+die. Nu waren zij buiten; zij waren gered. Neen, toch niet: daar
+stond een wachter aan de brug.
+
+"Wie daar?" riep deze.
+
+"De minstreel en zijne dienaren!" riep Fulco. "Heer Aloud gelast u
+ons door te laten."
+
+Maar de wachter was voorzichtig. Hij kwam naderbij en beschouwde hen
+met aandacht. Bevend van angst, dat hij Gijsbrecht zou ontdekken, hield
+Fulco de hand aan zijn zwaard, met het stellige voornemen, den man voor
+eeuwig het zwijgen op te leggen, zoo hij gerucht maakte. Gelukkig was
+zulk een krachtige maatregel niet noodig. De wachter bemerkte niets
+van het bedrog. Het waren immers dezelfde menschen, die hij eenige
+uren geleden had binnengelaten?
+
+"'t Is in orde; gij kunt gaan," sprak hij.
+
+En zij gingen, onder het slaken van een zucht van verlichting. Haastig
+zochten zij nu de plaats op, waar eene boot gereed lag, om hen naar
+de overzijde van de stadsgracht te brengen. Daar stonden paarden
+gereed. Met tranen in de oogen besteeg Gijsbrecht zijn geliefden
+schimmel.
+
+"Vooruit, beestjes!" riep Fulco, terwijl ook hem tranen van blijdschap
+en dankbaarheid langs de wangen vloeiden. "Vooruit, naar het slot
+te Heukelom!"
+
+Geroerd vouwde Gijsbrecht de handen en dankbaar sloeg hij de oogen
+ten hemel. Toen greep hij Fulco's hand, en zeide:
+
+"Goede, trouwe Fulco, hoe zal ik u ooit genoeg kunnen danken! O,
+Fulco, Fulco, wat ben ik gelukkig!" En zich voorover bukkende, kuste
+hij zijn paard den blanken hals.
+
+
+
+HOOFDSTUK 9
+
+Nog eenmaal IJselstein
+
+Reeds langer dan een jaar had het beleg geduurd, en nog altoos hield
+Bertha den strijd vol. Wel begonnen de muren te waggelen, wel was
+reeds de hoofdpoort tot puin ineengestort, maar nog altoos wapperde
+Gijsbrechts vaandel van den toren en nog altoos weerklonk het bij
+elken aanval van de muren: "Voor IJselstein en Bertha!"
+
+Maar die kreet, eerst zoo schrikwekkend in de ooren der vijanden,
+was langzamerhand zwakker geworden--en klonk nu nog slechts als
+de echo van dien uit vroeger dagen.
+
+Hoor, onophoudelijk rammeien de vijanden de muren, hier en ginds,
+zelfs op verscheidene plaatsen tegelijk. Waarom trekken de dappere
+strijders niet als vroeger de poort uit en jagen den vijand als kaf
+voor zich heen en doen de belegeringswerktuigen door vernielende
+vlammen verteren? Zien zij dan niet, hoe de vijand met driest geweld
+en ongestoord de muren aan gruis beukt en weldra door de gemaakte
+bres naar binnen zal dringen met het zwaard in de vuist, dood en
+verderf brengend?
+
+Ach, Bertha zoowel als hare moedige verdedigers weten het, welk
+lof hun boven het hoofd hangt, maar zij zijn niet bij machte om
+den vijand langer afdoenden weerstand te bieden. IJselstein is een
+kerkhofgeworden! Behalve de vrouwen en kinderen, die door ziekte of
+door een neêrploffenden steen getroffen, den geest hebben gegeven,
+liggen vijfentachtig dappere mannen op de binnenplaat, s begraven. Nog
+slechts zestien strijders, met Jonker Jan van Asperen aan het hoofd,
+verdedigen den burcht. Aan een uitval kunnen zij niet meer denken. De
+vijand zou hen verpletteren. Ongestoord kan deze voortgaan de muren
+te verbrijzelen.
+
+En dat is nog niet alles. Het ergste is eindelijk ook gekomen. De
+voorraad levensmiddelen raakt uitgeput; de volle schuren zijn leeg
+geworden. Bertha heeft bevolen, dat elk zich moet matigen. Niemand
+kan meer zooveel krijgen, als hij noodig heeft. De honger doet zich
+gevoelen en blijkt scherper te zijn dan een tweesnijdend zwaard. Het
+ongelukkige IJselstein, zoo moedig verdedigd, nadert zijn val. Bertha
+weet het. Maar toch heeft nog niemand een traan in haar oog gezien,
+toch spreekt zij haren mannen nog moed in en wijst hen vol fierheid
+op IJselsteins wapen aan den toren. Haar moed houdt dien bij hare
+krijgers staande, en als zij op de muren verschijnt, klinkt het nog
+altoos met geestdrift: "Voor IJselstein en Bertha!"
+
+Neen, nog niemand heeft haar zwak gezien of kleinmoedig. Hare
+verschijning schenkt nog altijd nieuwe kracht aan de uitgeputte mannen.
+
+Maar nu, nu zij zich heeft teruggetrokken in de duistere eenzaamheid
+van haar vertrek, want het is avond, zie, nu vloeien de tranen
+rijkelijk langs hare bleeke wangen, en ontsnapt zucht op zucht aan
+haar geprangden boezem. Aan de hevigste smart ten prooi werpt zij
+zich op de knieën en heft de handen ten hemel.
+
+En toch is het niet om zichzelve, dat zij schreit. Neen, 't is niet
+in de eerste plaats uit eigenbelang, dat zij God om hulp en redding
+smeekt. 't Is deernis met het lot der dapperen, die haar met zooveel
+voorbeeldige trouw hebben verdedigd, om wie zij den Hemelschen Vader
+aanroept en om wie zij wanhopig de handen wringt. Wat zal het lot
+zijn dier ongelukkigen, als Vianen eenmaal meester is in den burcht
+en zich ongestraft kan wreken over zooveel kloekmoedig verzet? De
+arme vrouw mag er niet aan denken. En toch is de burcht niet langer
+te behouden; weldra zal hij moeten vallen voor de macht van den
+bloeddorstigen overweldiger.
+
+En nog meer wordt haar hart van droefheid vervuld, als het beeld
+van haar geliefden Gijsbrecht haar voor de oogen komt. Dan krimpt
+haar hart pijnlijk te zamen, dan klopt het bloed haar in de slapen,
+dan zou zij haar verdriet, haar angst, haar ongeluk wel lucht kunnen
+geven in een allesdoordringenden kreet, "O, God, o, God," kermt zij
+dan, terwijl zij voor haar arm hoofd een steun zoekt op den grond,
+"O God, o God, heb genade! Laat hem niet sterven van ellende en
+gebrek in een vreeselijken kerker, o, ik bid U, laat mij hem nog
+éénmaal zien, voor mijn en zijn dood, nog éénmaal, Vader in den
+Hemel, slechts éénmaal! Ach, Gij weet, hoe onuitsprekelijk ik naar
+hem verlang. Laten wij niet voor altoos gescheiden zijn!" ...
+
+Bertha weent bittere tranen, maar plotseling springt zij op. Met
+een akeligen blik heft zij dreigend den arm op. Ja, zij kan zich
+wreken! Heeft zij dan niet het kind, het eenige kind van haar vijand
+in hare macht?
+
+"Wee u, Vianen," roept zij met fonkelende oogen uit, "wee u,
+onbarmhartige, zoo gij een haar op zijn hoofd durft krenken, dan zal
+het zijn oog om oog en tand om tand! Dan zal uw kind boeten voor de
+wreedheid van den vader!"
+
+Daar treft een zacht geluid haar oor. 't Is eene kinderstem, die zich
+laat hooren.
+
+Bertha komt tot bedaren. Hare dreigende vuist valt langs haar lichaam
+neder, en de toornige uitdrukking op haar gelaat verdwijnt.
+
+Haastig treedt zij ter zijde en schuift een tapijt weg. Daar, op
+een kostbaar rustbed, ligt een knaapje. 't Is Vianens kind. Het
+slaapt onrustig en droomt. "Moeder, lieve Moeder!" hoort Bertha het
+fluisteren, "ach, laat mij weer bij u komen; ik verlang zoo naar u."
+
+Opnieuw springen Bertha de tranen in de oogen, en zich over het
+knaapje buigende, kust zij het zacht op de fluisterende lipjes.
+
+"Arm kind," mompelt zij, "heen, ik zal geen kwaad met kwaad
+vergelden. Wat uw vader ook doen moge, ik zal u ongedeerd
+teruggeven. Misschien--misschien verteedert dat het hart van
+mijn wreeden vijand. Wees maar stil, lief kind, niemand zal u leed
+doen. Spoedig zult ge terugkeeren in de armen uwer liefhebbende
+moeder. Schrei maar niet."
+
+Zacht laat Bertha het tapijt weer vallen. Zij droogt hare tranen en
+begeeft zich naar buiten, om hare getrouwen te bezoeken.
+
+Ook Peer bevindt zich nog in het land der levenden, waartoe zijne
+vreesachtigheid, die hem steeds de veiligste plaatsen deed opzoeken,
+niet weinig heeft bijgedragen. Hij heeft op dit oogenblik de wacht
+voor een der kijkgaten, vanwaar hij de bewegingen van den vijand
+gade moet slaan. Mocht deze iets buitengewoons in zijn schild voeren,
+dan is hem opgedragen, dat dadelijk aan Jonker Jan te gaan melden. Een
+gewichtige post is het niet, maar de voorzichtige schildknaap durft hem
+voor iets beters niet gebruiken. Hij vertrouwt hem niet. Toch moet Peer
+op zijn tijd even goed als de anderen de wacht houden, en daarom wordt
+hem gewoonlijk iets opgedragen, waarbij hij niet veel kwaad kan doen.
+
+En toch, zoo Jonker Jan in Peers gedachten had kunnen lezen,
+ongetwijfeld zou hij hem zelfs dezen lichten post niet hebben
+toevertrouwd.
+
+Want Peer denkt aan verraad.
+
+Met angst en beving heeft hij het aantal wakkere mannen voortdurend
+zien verminderen, en hoorbaar waren de zuchten, die hij slaakte bij
+elke begrafenis, welke onder de groote lindeboomen plaats had.
+
+Eene siddering greep hem aan, als hij aan den naderenden val van
+IJselstein dacht. Zijne keel werd hem toegenepen van angst, als hij
+dacht aan het oogenblik, waarop hij in de handen van Vianen zou vallen,
+want, hij wist het, zijn lof zou dan vreeselijk zijn. De grootste
+martelingen zouden hem niet gespaard worden en het einde zou een
+ellendige dood zijn. Ja, als Peer daaraan dacht, sidderde hij over
+zijn geheele lichaam en wrong hij in den hevigsten angst de handen.
+
+Er was nog maar één redmiddel over, en dat middel was--
+verraad. Onophoudelijk tuurde hij naar buiten, en zijne oogen werden
+moe van het staren in de duisternis. Maar hem, dien hij zoo ontzettend
+vreesde en naar wien hij toch met zooveel angstige spanning uitzag,
+hem ontdekte hij niet. Vianen kwam niet onder het bereik van zijne
+stem. En toch moest Peer hem spreken--zijn leven hing er van
+af. Hij stond op en verwijderde zich haastig. Spoedig kwam hij terug
+met een touw en een witten doek. Hij bond dien aan het touw vast en
+wierp hem het kijkgat uit. Toen bewoog hij hem op en neer, in de hoop,
+zoo de aandacht van den vijand te trekken.
+
+Ha, daar kwam iemand. 't Zou gelukken ....
+
+"Wie daar?" hoorde hij zacht roepen.
+
+"Dat doet er niet toe," antwoordde Peer. "Ik wensch den Heer van Vianen
+te spreken. Misschien kan ik hem van dienst zijn. Ga hem roepen."
+
+De man verwijderde zich en Peer haalde den doek, die hem verraden kon,
+snel naar binnen. Hij wachtte in de hevigste spanning. Daar hoorde
+hij weer iemand. Zou het Vianen zijn?
+
+"Welnu, wat is er?" werd hem toegeroepen, en een schok voer Peer door
+de leden. 't Was de stem van Vianen.
+
+"Kom naderbij, Heer!" smeekte Peer, die niet hard durfde spreken.
+
+"Dank je!" klonk het kortaf. "Ik heb geen lust om je tot mikpunt
+te dienen. Ik blijf hier. Spreek op, wie zijt ge, en wat hebt ge
+te zeggen?"
+
+"Ik ben Peer, uw dienaar, Edele Heer," zeide de schurk bevend. "Ik
+ben bereid, den burcht aan u over te leveren."
+
+Vianens oogen tintelden van vreugde, toen hij die woorden hoorde.
+
+"Hoe?" vroeg hij.
+
+"Het zal mij niet moeilijk vallen, Edele Heer, de sluippoort voor
+u te openen, waardoor gij binnen kunt trekken. De poort wordt, bij
+gebrek aan manschappen, niet meer bewaakt."
+
+"Hoe sterk is de bezetting?" vroeg Vianen.
+
+Maar Peer had niet veel lust, zijn Heer daaromtrent nader bericht
+te geven, want immers, als hij de waarheid zeide, zou Vianen geene
+groote waarde hechten aan zijne verraderlijke daad. De burcht zou
+toch spoedig bezwijken.
+
+"Ik weet het niet precies, Edele Heer," zeide hij ontwijkend, "maar
+wij tellen vele dooden."
+
+"En mijn kind?"
+
+"Het leeft en is gezond. De Edele Vrouwe verzorgt het met liefde."
+
+Een zucht ontsnapte aan Vianens boezem en een oogenblik werd zijn
+hart verteederd. Doch ook maar een oogenblik.
+
+"En wanneer kunt ge de poort openen?" vroeg hij.
+
+"Dadelijk, Heer. Verzamel uwe krijgers en binnen een half uur is de
+burcht in uwe handen. De poort ligt vlak onder den Zuidertoren."
+
+"'t Is goed. Over een half uur zullen wij er zijn. Maar pas op,
+dat je me niet bedriegt, want mijne wraak zal dan vreeselijk zijn!"
+
+"Ik bedrieg u niet, Edele Heer," zeide Peer deemoedig. "Mijn berouw
+over hetgeen ik u gedaan heb, is oprecht, en met vreugde zal ik de
+poort voor u openen. Maar Heer, wat zal mijn--mijn loon zijn?"
+
+"Uw loon?" vroeg Vianen met een wraakzuchtigen blik, dien Peer gelukkig
+niet kon zien, daar anders zijn angst ongetwijfeld toegenomen zou
+zijn. "Uw loon? Welk loon verlangt gij?"
+
+"Het leven, Edele Heer!" smeekte de ellendeling.
+
+"Anders niet?" vroeg Vianen, terwijl opnieuw een wreede trek op zijn
+gelaat verscheen.
+
+"Neen Heer, schenk mij het leven, anders vraag ik niet, en nog dezen
+nacht behoort IJselstein u."
+
+"Toegestaan!" sprak Vianen kortaf. "Maak u gereed."
+
+"Op uw ridderwoord, Edele Heer?" vroeg Peer angstig, daar hij Vianen
+al te goed kende, om hem zoo dadelijk te durven gelooven.
+
+"Op mijn ridderwoord," zeide Vianen norsch, terwijl hij zich
+verwijderde, om alles voor den overval gereed te maken.
+
+"Zoo is het in orde," mompelde Peer. "Hoe slecht hij ook is, zijn
+ridderwoord zal hij niet breken. Ha, daar houdt het rammeien op. Hij
+verzamelt zijne krijgers. Eindelijk zal dan toch een einde komen
+aan mijn lijden, en zal ik kunnen genieten van mijn zuur verdiend
+goud. Wacht, als straks de burcht geplunderd wordt, zal ik een handje
+meêhelpen. Ik weet den weg, en dan--dan ga ik met mijn buit ver
+van hier en vestig mij als koopman in de eene of andere stad. Ha, wat
+loopt alles nog goed voor mij af. Ik weet me toch altoos uitstekend
+te redden, al is het geval ook nog zoo moeilijk. Maar laat ik mij nu
+naar de sluippoort begeven. Mij dunkt, Vianen zet zijne mannen al
+in beweging. Als hij het maar voorzichtig doet, zoodat de wachters
+op den toren het niet opmerken, want dan zou het mij nog mijn leven
+kosten. Er komt nog een benauwd oogenblik voor mij aan."
+
+Sluipend verliet Peer het kijkgat en begaf zich naar de afgesproken
+plaats. In een donkeren hoek wachtte hij het trompetgeschal af,
+dat het teeken zou zijn, om de poort te openen.
+
+'t Was middernacht.
+
+Jonker Jan hield met den ouden Dodo de wacht op den toren. Droefheid
+vervulde beider hart bij de gedachte, dat al hun strijden, al hun
+waken tevergeefs was geweest.
+
+Voor niets hadden de vele dapperen hun leven gelaten. IJselstein,
+dat ontveinsden zij zich niet langer, IJselstein moest vallen,--
+tenzij er een wonder gebeurde. En aan zulk een wonder geloofde de
+jonker niet, integendeel, bijgeloovig als hij was, meende hij met
+zekerheid te kunnen voorspellen, dat der bezetting een ongeluk boven
+het hoofd hing. Al tweemaal op dien dag was hem aan de linkerzijde
+een ongeluksvogel voorbij gevlogen: eerst eene kraai, en daarna eene
+raaf, voor hem reden genoeg, om zich ernstig ongerust te maken. Maar
+die ongerustheid was angstige bezorgdheid geworden, toen hem straks,
+alweer aan de linkerzijde, het zachte geklapwiek van een uil in het
+oor geklonken had. Dat was de derde maal, en nu stond het bij hem vast,
+dat er spoedig een ongeluk volgen zou.
+
+Met verdubbelde aandacht luisterde hij naar de bewegingen der
+vijanden. Geen geluid ontging aan zijn scherp gehoor. Plotseling
+sprong hij op.
+
+"Wat is dat?" riep hij uit. "Hoor, Dodo, men houdt op met rammeien! Wat
+zou dat te beteekenen hebben?"
+
+"'t Is vreemd," zeide Dodo, terwijl beiden moeite deden om in de
+duisternis de bewegingen van den vijand te onderscheiden. "Ik begrijp
+ook niet, wat dat kan zijn."
+
+"Hoor," zeide Jonker Jan, "is het niet alsof de krijgslieden zich
+daar verzamelen? Luister, Dodo, ik geloof het zeker."
+
+"Het schijnt wel zoo," zeide Dodo, zich over den muur buigende. "Zouden
+zij misschien den muur zoover verbrijzeld hebben, dat zij zich een
+doortocht kunnen banen?"
+
+"Onmogelijk," meende de jonker. "Indien dat het geval ware, zouden
+wij het instorten gehoord hebben, en niet waar, de vijanden zouden
+dat met een uitbundig gejuich hebben begroet. Neen, Dodo, zij voeren
+wat anders in hun schild. Ze zijn me veel te stil. Als er maar geen
+verraad gepleegd wordt."
+
+"Verraad?" vroeg Dodo verwonderd. "Wie zou nu verraad kunnen
+plegen? Ieders trouw is boven twijfel verheven."
+
+"Hoor, Dodo, hoor, daar verwijderen zij zich!" viel de jonker hem in
+de rede. "Zij trekken den burcht om! Zie, zie, die donkere massa daar,
+dat zijn ze! Ze bewegen zich in de richting van de Zuiderpoort. Bij
+St. Joris, Dodo, dat is verraad! Volg me!"
+
+In allerijl vlogen de beide mannen de trappen af en de lange gang
+door. Dodo met een brandenden fakkel in de hand, beiden het zwaard
+in de vuist. Daar naderen zij de poort, en tegelijkertijd klinkt hun
+trompetgeschal in de ooren.
+
+De vijand stond gereed.
+
+Ha, daar is de schurk. Hij tracht de zware balken ter zijde te schuiven
+om de poort te openen; angstig hoort hij, hoe daar de wakkere mannen
+naderen. Hij moet zich haasten--straks is het te laat--maar
+die balk is zwaarder dan hij dacht--o God--te laat te laat--
+de balk wil niet wijken--daar zijn ze .....
+
+"Genade, genade!" kermt hij, zich in de duisternis terugtrekkende.
+
+"Ellendige schurk!" schreeuwt Jonker Jan, terwijl zijn zwaard dreigend
+boven het hoofd van den verrader flikkert. Peer wijkt op zijde. Het
+zwaard mist.
+
+"Genade, genade!" kermt hij opnieuw.
+
+Weer klinkt daarbuiten trompetgeschal, Vianen wordt ongeduldig. De
+slapenden worden door het rumoer gewekt en komen toeloopen.
+
+"Wat is er, wat is er?" klinkt het alom.
+
+"Een ellendige verrader!" schreeuwt de Jonker, wiens toorn eenigszins
+tot bedaren komt, nu hij ziet, dat de toeleg mislukt is. "Grijpt den
+schurk en sluit hem op!" beveelt hij, en ijlings wordt zijn bevel
+uitgevoerd. De verwoede dienaars grijpen Peer aan en sleuren hem naar
+den kerker.
+
+Vianen wachtte tevergeefs; de poort bleef gesloten. Woedend beval
+hij terug te keeren en het rammeien voort te zetten.
+
+Nog was de burcht behouden.
+
+"Voor hoelang?" fluistert Jonker Jan, als hij weer naar den toren is
+teruggekeerd. "Voor hoelang?"
+
+"Voor hoelang?" vraagt ook Bertha, als zij zich zuchtend op het
+rustbed uitstrekt, niet om in de armen van den slaap voor een oogenblik
+vergetelheid te zoeken van het lof, dat haar dreigend boven het hoofd
+hangt, o heen, maar om in de stille eenzaamheid van den nacht na te
+denken over hetgeen haar te doen staat.
+
+Ja, wat moet zij doen?
+
+Weldra zullen de muren bezwijken voor de krachtige slagen van den
+stormram en zullen de vijanden binnendringen, om allen te dooden die
+nog overgebleven zijn. Wellicht reeds dezen nacht nog! Als dat gebeurt,
+heeft zij geene keus meer. Dan kan zij alleen met het zwaard in de
+tengere hand aan het hoofd der vijftien overgebleven dapperen den
+vijand voet voor voet den grond betwisten en eindelijk, gedwongen
+door de overmacht, een eervollen dood sterven met hen, die haar zoo
+trouw en dapper verdedigd hebben.
+
+Dat schijnt haar het schoonste einde toe van den vreeselijken
+strijd. Zij heeft immers hier op aarde geen geluk meer te
+wachten? Zonder haar dierbaren Gijsbrecht heeft het leven voor haar
+geen waarde meer. God weet het, dat de dood haar welkom zou zijn,
+en--het liefst zou zij dan zóó sterven ....
+
+Maar mag zij dat doen? Mag zij zoo zelfzuchtig zijn? Hebben die dappere
+mannen het aan haar verdiend, dat zij ze, zonder een poging gedaan te
+hebben, om hen te redden, meedoogenloos den dood in de armen voert? En
+die arme vrouwen en kinderen, wier echtgenooten en vaders reeds den
+dood op de muren vonden, mag zij ook hen maar zonder deernis in de
+handen der vijanden laten vallen?
+
+Immers, zij kan toch met Vianen in onderhandeling treden, en aldus
+eene laatste poging doen om hen te redden? Misschien gelukt het haar
+dan nog voordeelige voorwaarden te bedingen.
+
+Maar dan zal zij, de trotsche Bertha, die tot nog toe alle
+onderhandeling met fierheid heeft afgewezen, zich diep voor haar
+vijand moeten vernederen, en daartegen komt haar gemoed geweldig in
+opstand. Zal zij dan genade moeten vragen van den afschuwelijken
+Vianen, dien zij uit den grond van haar hart haat? Bertha kan er
+niet toe besluiten--en toch, toch blijft er geen andere uitweg
+over. Zij heeft slechts te kiezen: strijdend sterven, met allen
+die in den burcht zijn, of het hoofd voor den vijand buigen, en--
+het eerste mag--het tweede kan zij niet doen.
+
+Uren aaneen duurt die strijd in Bertha's hart voort. Eindelijk neemt
+zij haar besluit, en nu ook erbarmt de slaap zich over de ongelukkige
+Edelvrouwe. Hij doet haar voor een korten tijd haar leed vergeten.
+
+Het zal ongeveer tien uren in den morgen geweest zijn, toen
+Vianen, die zich op dat oogenblik in zijne tent bevond, verrast
+opsprong. Hoorde hij goed? Klonk daar van den geteisterden burchtmuur
+geen trompetgeschal? Zou er dan ten laatste een einde komen aan den
+langen strijd? Zou dan eindelijk de trotsche Burchtvrouwe den fieren
+nek buigen?
+
+Zijne oogen gloeiden van vreugde en wraakzucht. Eindelijk had hij
+dan toch de overwinning behaald, en met een smadelijken glimlach op
+de lippen mompelde hij:
+
+"Vianen, de Onoverwinnelijke."
+
+Daar werd de tent geopend en een schildknaap trad binnen. Ook zijn
+gelaat straalde van vreugde.
+
+"Ik wensch u geluk, Edele Heer. De Burchtvrouwe staat op den muur en
+vraagt een onderhoud."
+
+"Ik zal komen," zegt Vianen.
+
+Weldra nadert hij. Een krijgsman kondigt zijne komst met trompetgeschal
+aan.
+
+"Wat is uw verlangen, Edele Vrouwe?" vraagt hij, als hij naderbij
+gekomen is.
+
+Met moeite bedwingt Bertha haar afkeer, nu zij den verraderlijken
+Vianen voor zich ziet. Langzaam zegt zij:
+
+"Ik wensch met u in onderhandeling te treden over de overgave van
+den burcht. De strijd heeft lang genoeg geduurd."
+
+"Ik ben daartoe bereid, Edele Vrouwe," herneemt Vianen. "Dus wenscht
+gij den burcht aan mij over te geven?"
+
+"Op zekere voorwaarden, Heer van Vianen," zegt Bertha.
+
+"Welke zijn die?"
+
+"Ik eisch niet veel, Heer," zegt Bertha. "Ik wensch alleen vrijen
+en eervollen uittocht voor mij, voor de dappere mannen, die mij zoo
+trouw hebben verdedigd en voor de vrouwen en kinderen, die hier een
+toevlucht hebben gezocht. Anders niet. In ruil daarvoor geef ik u
+den burcht over."
+
+Vianen denkt een oogenblik na. Eindelijk zegt hij: "En mijn kind?"
+
+"Ik zal het u ongedeerd, gezond en sterk, teruggeven."
+
+Een oogenblik tintelden Vianen's oogen van vreugde. Dan zegt hij:
+
+"Ik neem uwe voorwaarden niet aan, Vrouwe van IJselstein. Ik eisch
+de overgave van den burcht, zoowel als die van zijne verdedigers,
+waaronder dus ook gij behoort. De vrouwen en kinderen kunnen
+gaan. Niemand zal hen deren. Eindelijk nog eisch ik op staanden voet
+de uitlevering van den dienaar, die mij mijn kind ontroofd heeft. Voor
+hem is geen genade!"
+
+"En welk lot zal der bezetting ten deel vallen?" vraagt Bertha.
+
+"Haar vonnis zal worden uitgesproken door Heer Aloud, 's Graven
+Baljuw," antwoordt Vianen.
+
+"Dat vonnis zal dus de dood zijn," herneemt Bertha somber. "Heer Aloud
+kent geene andere vonnissen. Welnu, dan zullen we sterven met het
+zwaard in de vuist. Liever den dood op de muren dan den dood op het
+schavot. Nog is de burcht mijn, Heer van Vianen, en versta goed wat ik
+zeg: nog liever geef ik hem over aan een verterend vuur en storten wij
+ons in de vlammen, dan dat wij ons overgeven om een vonnis te ontvangen
+van Aloud, den onrechtvaardigen. Bedenk het wel, Vianen! 't Is voor het
+eerst, maar ook voor het laatst, dat ik met u in onderhandeling treed,
+en nog bevindt zich uw kind in mijne handen. Voor zijne vrijheid
+eisch ik die van de geheele bezetting. Met het vonnis over mijne
+trouwe dienaren velt gij tevens het vonnis over uw eigen kind!"
+
+Vianen denkt een oogenblik na. "De trotsche vrouw is werkelijk in
+staat, het kasteel te doen afbranden, en met de bezetting ook mijn
+kind in de vlammen te doen omkomen," mompelt hij. "Laat ik voorzichtig
+zijn." En zich tot Bertha wendende, zegt hij:
+
+"Welnu, ik zal u mijn laatsten eisch stellen, en bedenk goed, dat
+ik daarvan niets zal laten vallen. In de eerste plaats eisch ik de
+teruggave van mijn kind."
+
+"Op de voorwaarde, door mij gesteld," zegt Bertha fier.
+
+"In de tweede plaats de uitlevering van Peer, mijn dienaar."
+
+"Den verrader kunt gij krijgen," klinkt het antwoord.
+
+"En ten derde eisch ik, dat mij de halve bezetting worde
+overgeleverd. De andere helft zal vrij zijn. Begrijp evenwel goed,
+dat onder die bezetting ook gij zelve behoort, en dat het lot
+zal aanwijzen, wie vrij is en wie--sterven zal. De loting zal
+geschieden te Dordrecht, onder toezicht van den Baljuw. Daarentegen
+kunnen de overige vrouwen en kinderen vrij heengaan. Ziedaar mijn
+laatsten eisch."
+
+Bertha zwijgt. Zij weet niet, wat zij antwoorden moet. Eindelijk
+zegt zij:
+
+"Over een uur zult gij mijn antwoord vernemen. Ik wil de bezetting
+over uw voorstel raadplegen. De dappere mannen hebben daarop recht."
+
+De geheele bezetting vereenigde zich in de burchtzaal, waarin iedereen
+somber en zwijgend voor zich staarde.
+
+Bertha stond op.
+
+"Mannen," sprak zij, "gij hebt den eisch van Vianen gehoord, en gij
+kent allen den toestand, waarin wij verkeeren even goed, als ik dien
+ken. Beslist zelven, wat er gedaan moet worden. Uw besluit keur ik
+vooraf reeds goed. Wat wilt gij: den strijd volhouden tot het uiterste
+en strijdend sterven met het zwaard in de hand--of zullen wij den
+burcht overgeven en door het lot doen beslissen, wie van ons sterven
+zal? Aan de helft onzer is de vrijheid toegezegd. Wat kiest gij?"
+
+Allen zwegen. De meesten hadden tranen in de oogen.
+
+Bertha begreep, dat een enkel woord van haar voldoende was, om hen
+allen tot voortzetting van den strijd te bewegen. Doch dat woord
+wilde zij niet uitspreken. Zij gaf hun volle vrijheid om te handelen,
+zoo zij wilden. Zij konden zelven hun lof bepalen. Eindelijk zeide
+Jonker Jan kortaf:
+
+"Bij St. Joris, ik kies een eervollen dood in den strijd boven de
+galg. Ik ben tegen de overgave van den burcht."
+
+Weer werd het stil in de zaal. Men hoorde niets dan de snelle
+ademhaling der ongelukkige krijgslieden.
+
+Eindelijk stond Dodo op en zeide:
+
+"Edele Vrouwe, ik ben een oud man en verwacht van het leven niet
+veel meer. Ware de burcht met mijn dood te redden, gewillig zou
+ik sterven. Maar--het slot is niet te behouden, en velen onzer
+zijn nog jong: voor hen moet het leven nog beginnen. Nemen wij de
+voorwaarden van Vianen niet aan, en besluiten wij om de verdediging
+voort te zetten, ach, wij weten het allen, dat is slechts eene
+zaak van enkele uren. Moet daarvoor het leven van acht onzer worden
+opgeofferd? Ook dat van u, Edele Vrouwe? Neen, laten wij ons overgeven;
+dan wordt toch aan de helft onzer het leven gespaard en de vrijheid
+geschonken, en ook gij hebt dan nog kans, uw leven te behouden. God
+weet, hoe gaarne ik het mijne voor u zou geven. Ik ben voor de
+overgave."
+
+"Dodo heeft gelijk," zeiden verscheidene stemmen. "De burcht is toch
+verloren en nu hebben wij nog één kans van de twee, dat wij het leven
+behouden. Geef den burcht over, Edele Vrouwe."
+
+"Het zij zoo," sprak Bertha. "Dus gij allen wilt het?" "Ja, ja!" klonk
+het overal.
+
+Alleen de schildknaap liet zijn kort "neen" hooren.
+
+"Laat de vrouwen en kinderen zich dan gereed maken om te vertrekken
+en haalt den bediende van Vianen uit den kerker. Ik zal mij op den
+muur begeven om Vianen ons besluit mede te deelen."
+
+Aan den arm van Jonker Jan beklom Bertha de trappen. Zij zag doodsbleek
+en haar arm beefde in dien van haar trouwen schildknaap. Tranen
+vloeiden haar langs de wangen.
+
+Vianen kwam, zoodra zij op den muur verscheen, terug.
+
+"Heer van Vianen," zeide Bertha, "ik geef u den burcht op de gestelde
+voorwaarden over. Doch nog één vraag wensch ik te doen. De helft der
+bezetting zal sterven, niet waar? Maar de andere helft, zal die vríj
+zijn? Belooft gij dat op uw ridderwoord?"
+
+"Ik beloof het, Edele Vrouwe," zeide Vianen. "Welnu, dan geef ik u
+den burcht over. Gij kunt door de hoofdpoort binnentrekken, nadat
+eerst de vrouwen en kinderen daar uitgegaan zijn. Laat eene horde
+over de gracht leggen, want de valbrug is vernield."
+
+"Het zal geschieden," antwoordde Vianen.
+
+Bertha, met den kleinen Karel, Vianens kind, aan de hand, en haar
+vijftien krijgslieden, verzamelden zich op de binnenplaats.
+Onbeschrijflijk aandoenlijk was het tooneel, dat nu volgde. Met tranen
+in de oogen reikte zij allen de hand en dankte zij hen voor hunne trouw
+en liefde. De krijgslieden schreiden, en zij schaamden zich hunne
+tranen niet.
+
+Toen kwamen de vrouwen en kinderen en namen van allen
+afscheid. Sommigen zagen immers hun echtgenoot of vader voor de laatste
+maal? Anderen begaven zich naar de sombere plaatsen onder de groote
+lindeboomen en snikten een laatst vaarwel toe aan de dooden...
+
+'t Was aangrijpend.
+
+Daar werd ook een afgrijslijk gegil hoorbaar--de angstkreten van
+een veroordeelden misdadiger. Peer werd uit zijn kerker gehaald. Het
+gejammer van den ongelukkige vervulde iedereen met afschuw, maar ook
+met deernis. Men wist toch, dat zijne straf vreeselijk zou zijn.
+
+"Maak er een einde aan, Jonker," zeide Bertha. "Open de poort!"
+
+De Jonker gehoorzaamde. Zijne vingers trilden, toen hij den sleutel
+in het slot stak en zijne oogen vulden zich met tranen.
+
+Daar gingen de zware deuren open,--en een uitbundig gejuich steeg
+op onder de vijanden.
+
+Bertha wendde den blik af... en tuurde naar het vaandel van IJselstein,
+dat nog van den toren wapperde.
+
+Nu trokken de vrouwen en kinderen met gebogen hoofd de poort uit,
+de horde over. De rijen der vijanden openden zich. Men liet hen
+ongedeerd heengaan.
+
+Toen trok Vianen binnen, gevolgd door zijne juichende krijgers.
+
+Bertha trad hem met den kleinen Karel tegemoet en reikte hem het
+kind over.
+
+Een oogenblik werd Vianen verteederd, toen hij zag, hoe liefdevol
+het knaapje de Edelvrouw aanblikte. Hij trok zijn kind bij zich op
+het paard en kuste het vurig.
+
+Maar spoedig gaf hij het een dienaar over en zijn gelaat nam de gewone
+stroeve uitdrukking weer aan.
+
+Intusschen hadden de krijgsknechten de binnenplaats bezet. Bertha en
+hare dapperen stonden in het midden.
+
+Thans rukte Peer zich los en wierp zich kermend voor de hoeven van
+het paard zijns meesters. Verschrikkelijk klonken zijne jammerklachten.
+
+Maar nauwelijks had Vianen hem gezien, of hij trok zijn zwaard en
+gaf hem met het scherp een slag over het gelaat.
+
+"Dáár, hond!" brulde hij. "Sluit hem op!" gebood hij toen aan een
+paar krijgsknechten, welk bevel onmiddellijk werd uitgevoerd. Toen
+reed hij op Bertha toe, en sprak toornig:
+
+"Wat nu, Vrouwe! Houdt gij aldus de bepalingen van de overgave? Denkt
+gij, dat ik mij zoo gemakkelijk laat bedriegen? Waar is de bezetting,
+die zich aan mij zou overgeven?"
+
+Doch Bertha wees kalm op de vijftien mannen, die haar omringden,
+en zeide:
+
+"Ziehier de geheele bezetting. Bedriegen ligt niet in mijn karakter."
+
+"Gij liegt, Vrouwe!" bulderde Vianen woedend. "Zouden vijftien mannen
+in staat zijn, mij zoolang te weêrstaan? Gij liegt, zeg ik u, en ik
+eisch, dat zij zich allen overgeven!"
+
+"Nog eens zeg ik u, dat dit de geheele bezetting is," antwoordde
+Bertha kalm. "Het gansche kasteel is ledig."
+
+Verwonderd staarde Vianen het kleine hoopje volks aan, en een blos
+van schaamte verfde zijne kaken bij de gedachte, dat vijftien mannen
+zijne geduchte macht zoolang weerstand hadden geboden.
+
+"'t Is wel!" riep hij uit, en zich tot zijne krijgers wendende,
+gebood hij:
+
+"Sluit ze allen op! De kerkers hebben plaats genoeg!"
+
+Maar daar trok plotseling Jonker Jan het zwaard, dat nog altoos aan
+zijne zijde hing.
+
+"Bij St. Joris, dat zal niet gebeuren!" donderde hij Vianen toe. "De
+Edelvrouwe zal den kerker niet binnentreden!"
+
+"Slaat hem dood!" schreeuwde Vianen. "Wat denkt die knaap wel! Slaat
+hem dood!"
+
+Stellig zou dat bevel uitgevoerd zijn, indien Bertha niet tusschenbeide
+getreden ware.
+
+"Steek dat zwaard op, Jonker!" gebood zij. "Ik heb immers
+gestreden, evenals gijlieden? Waarom zou ik dan in hetzelfde lot
+niet deelen? Steek het zwaard op, Jonker. Vianen is in zijn recht,
+al kon hij anders handelen."
+
+Jonker Jan gehoorzaamde onwillig. Spoedig werden allen ontwapend en
+in een kerker opgesloten.
+
+Vianen trok den burcht binnen en nam in naam van Graaf Jan van alles
+bezit. Hij liet het wapen van IJselstein van den toren halen en den
+Hollandschen liebaard daarvoor in de plaats stellen. Toen zond hij
+een renbode naar 's-Gravenhage, om den Graaf en Heer Wolfert van
+Borselen van den val van IJselstein kennis te geven.
+
+Daarna liet hij Peer uit zijn kerker sleuren en sprak het vonnis over
+hem uit. 't Was een verschrikkelijk vonnis: hij moest geradbraakt
+worden. Het werd op staanden voet uitgevoerd. Onder de ijselijkste
+kreten liet hij het leven...
+
+Vianen zond zijn kind onder een gewapend geleide naar zijn kasteel
+terug en voerde zelf zijne gevangenen in triomf naar Dordrecht, waar
+hij door zijn vriend Aloud met gelukwenschen werd ontvangen. Doch
+de poorters van die stad ontblootten overal, waar Bertha en hare
+dienaren voorbijtrokken, eerbiedig het hoofd. Zij bewezen hulde aan
+de betoonde dapperheid.
+
+Heer Wolfert van Borselen, die steeds op eigen voordeel bedacht was,
+schonk het rijke IJselstein aan zijne gemalinne in eigendom.
+
+
+
+HOOFDSTUK 10
+
+De loting
+
+Er heerschte eene ongewone drukte op het marktplein vóór het stadhuis
+te Dordrecht. Honderden menschen waren daar samengestroomd om het
+vreeselijke schouwspel bij te wonen, dat daar zou worden afgespeeld;
+de dappere verdedigers van IJselstein zouden straks voor den hoogen
+rechter moeten verschijnen, ten einde te loten om leven en dood. Op
+het midden van het plein was reeds alles in gereedheid gebracht, om
+het vonnis te voltrekken; acht galgen verhieven zich dreigend boven
+de hoofden van de toegestroomde menigte.
+
+Maar het was niet de gewone drukte, die daar anders heerschte,
+als de eene of andere misdadiger zijne wandaden met het leven zou
+boeten. Men hoorde geen schertsen of lachen en niemand vermaakte de
+omstanders met zijne spotternijen over de stuiptrekkingen van hen,
+die straks hun laatsten strijd zouden strijden.
+
+Neen, 't waren slechts sombere en dreigende gelaatstrekken, die gezien
+werden; toorn en verontwaardiging stond te lezen in de fonkelende
+oogen der vernederde poorters, en als hun blik, doelloos ronddwalende,
+de rij van galgen ontmoette, greep de hand onwillekeurig naar het
+zwaard en siste eene verwensching tusschen de gesloten lippen.
+
+Er werd weinig gesproken, de meesten zwegen, maar--de vurige
+blikken, die telkens op het stadhuis werden gericht, zeiden genoeg. Het
+woelde en kookte in de harten dier mannen, en in hun binnenste was het
+als een smeulend vuur, dat slechts een vonkje noodig had, om de vlammen
+te doen uitslaan. En dan--dan zou hunne wraak vreeselijk zijn.
+
+Al meer en meer kwam het volk toestroomen. Het werd rumoeriger onder
+de menigte. Hoor, klonk daar zelfs geen kreet?
+
+"Weg met Aloud! Den dood aan Aloud!"
+
+Doch de kreet werd niet beantwoord, al tintelden de oogen van hen,
+die hem hoorden en al werden ook gretig de halzen gerekt, om te zien,
+wie den moed had, dien kreet te slaken. Zou die monnik, daar tusschen
+de pilaren van het stadhuis, de vermetele zijn?
+
+"Ja, mannen, ziet mij maar aan," roept hij de verbitterde schare toe,
+"ik heb het geroepen en durf het nog wel honderdmaal doen! Is het geen
+schande, zooals hij de vrije poorters onzer goede stad vertrapt onder
+zijne voeten, onze vrijheden verkort, onze privilegiën schendt? Neen,
+weg met Aloud! Den dood aan Aloud!"
+
+Dreigend heft de monnik, wiens gestalte eer die is van een ridder
+of edelman dan van een geestelijke, die zich in het sombere klooster
+terugtrekt, om vrede te zoeken voor zijn ziel, de vuist op tegen het
+hooge gebouw, vanwaar Aloud zijne eigenmachtige bevelen uitvaardigt.
+
+"Den dood aan Aloud, den handlanger van Wolfert van Borselen!" klinkt
+het onder de omstanders, die door zijn vurige woorden medegesleept
+worden. "Den dood aan den verrader!"
+
+"Moeten wij, vrije poorters van Dordrecht," zoo vervolgt de monnik in
+krachtige taal en met levendige gebaren, "moeten wij het nog langer
+aanzien, hoe hij de rechten en privilegiën schendt, ons door den edelen
+Graaf Floris, zaliger gedachtenis, geschonken? Moeten wij het lijdelijk
+aanzien, dat diens gewetenlooze moordenaars met hunne handlangers ons
+ongestraft ontnemen, wat die brave vorst ons eenmaal schonk? Neen, weg
+met Aloud, den handlanger van Wolfert van Borselen, die de moordenaar
+was van onzen beminden Graaf Floris en de stokbewaarder is van diens
+jeugdigen zoon! Weg met Aloud, den dood aan Van Borselen!"
+
+En met geestdrift worden die woorden door het volk herhaald. "Weg
+met Aloud! Den dood aan Van Borselen!" Die kreet gaat van mond tot
+mond, al klinkt hij ook nog niet uit volle borst, en gaat over in
+een dreigend gegons, dat zich over het geheele marktplein verbreidt.
+
+Daar heft de monnik de hand op en wijst naar de opgerichte galgen.
+
+"En moeten wij, vrije poorters van Dordrecht, het aanzien, dat straks
+dáár acht dappere mannen, en wat nog grooter schande zou wezen,
+misschien eene schoone jonge Edelvrouwe, dat straks dáár acht menschen
+aan de galg hun leven zullen laten, alleen omdat zij hun eigendom
+verdedigden met een moed, die zijn weerga nog moet vinden? Moeten wij
+dat verdragen, vrije mannen van Dordrecht? Moet eene zoo groote schande
+over onze stad komen, waarvan de geschiedrollen over honderden jaren
+nog zullen spreken! Mogen uwe kinderen later van u getuigen, dat gij,
+hunne vaders, hier eenmaal gedoogd hebt, dat acht onschuldige menschen
+hun leven geboet hebben aan de galg, alleen omdat zij dapper en wij
+--wij te laf waren, om naar de wapenen te grijpen en den moord
+te beletten? Moet dat gebeuren? Neen, weg met den moordenaar! Den
+dood aan Aloud, die onze rechten schendt en schande over onze stad
+brengt. Weg met Aloud!"
+
+Luider en luider wordt die kreet herhaald en dreigender rinkelen de
+zwaarden in de trillende vuisten.
+
+Heer Aloud, die zich in het stadhuis bevond, hoorde dien kreet,--
+maar hij vreesde hem niet. Een minachtende glimlach plooide zijne
+lippen. Hij wendde zich tot een dienaar en zeide:
+
+"Men durft daar dreigen, doch ik zal hun het zwijgen opleggen. Geef
+den Schout last, het plein met een sterke macht af te zetten, en dat
+elke oproermaker onmiddellijk gekerkerd worde."
+
+Het gejoel op de markt nam intusschen op onrustbarende wijze toe. De
+monnik met zijne fiere gestalte bewoog zich nu hier, dan daar onder
+de menigte, en overal, waar hij kwam, ging weldra de kreet op:
+
+"Weg met den verrader! Weg met Aloud! Weg met den vrouwenmoordenaar!"
+
+Doch nu naderde tromgeroffel, dat de komst van den Schout en zijne
+schutters aankondigde. Aan alle zijden werd de markt afgezet. Het
+gejoel verminderde, de kreten werden gesmoord. Maar in de harten der
+gekrenkte mannen bleef het koken en bruisen, en fluisterend hitste
+men elkander tot den strijd op. Men verdrong zich voor de groote
+deuren, die straks zouden geopend worden. Heer Aloud hoorde met een
+minachtenden glimlach, hoe het joelen en dreigen verminderde, nu de
+schout de markt bezette.
+
+"De lafaards!" mompelde hij. "Hoe vreezen zij mijne macht." Hij stond
+op en begaf zich naar de rechtzaal, waar de schepenen van Dordrecht
+reeds vergaderd waren en op zijne komst wachtten. Toen hij binnentrad
+stonden zij op en bogen eerbiedig. Het waren allen poorters uit de
+stad, die met den Baljuw de vierschaar spanden. Slechts één van hen
+was een edelman, Nicolaas van Putten genaamd, een braaf en vroom man,
+die het recht liefhad en niet dan noode zich bukte voor de willekeurige
+handelingen van den Baljuw.
+
+"Zijn alle schepenen tegenwoordig?" vroeg Aloud, terwijl hij in den
+rechtstoel plaats nam.
+
+"Allen," klonk het korte antwoord.
+
+"Dat dan de gevangenen binnengebracht worden, en verzoek den Heer
+van Vianen, die beneden wacht, hier plaats te nemen."
+
+Na een korten tijd trad Vianen binnen. Heer Aloud ging hem tegemoet
+en begroette hem met eerbewijzingen. Daarna liet hij hem ter zijde
+van de tafel plaats nemen. Spoedig traden ook de gevangenen binnen,
+begeleid door een aantal gewapende krijgslieden. Bertha van Arkel
+stond te midden van hare getrouwe dienaren en wierp een fieren blik
+op Heer Aloud, die hare komst met een spottend lachen begroette. Zij
+wilde geen vrees toonen, noch voor hare vijanden, noch voor den
+schandelijken dood, die haar misschien wachtte.
+
+"Laat de deuren openen!" beval Aloud den gerechtsbode. "De vrije
+poorters mogen wel zien, wat hier gebeurt," en weer lachte hij
+smadelijk, terwijl hij den nadruk op het antwoord "vrije" legde.
+
+Het volk drong woest de trappen op en de rechtzaal binnen. Geen kreet
+werd gehoord, geen woord gesproken, maar met eerbiedige bewondering
+staarde men op de schoone edelvrouwe en hare trouwe dienaren, die
+zoo moedìg den strijd hadden volgehouden tegen de groote overmacht
+van den gehaten Aloud en Vianen, en dreigend waren de blikken, die
+op deze twee mannen werden gericht. De fiere monnik, die straks op
+het marktplein door zijne vurige taal de gemoederen der poorters zoo
+heftig in beweging had gebracht, was ook de zaal binnengedrongen. De
+kap van zijne pij had hij diep over het hoofd getrokken. Voortdurend
+waren zijne schitterende oogen op de edelvrouwe gericht, en telkens
+fluisterde hij, zelfs voor de naaste omstanders onhoorbaar:
+
+"Bertha, mijne lieve, moedige Bertha."
+
+Nu verhief de gevreesde Aloud zijne stem:
+
+"Schepenen van Dordrecht," sprak hij, "gij zijt heden ter vierschaar
+opgeroepen om het vonnis te bekrachtigen, dat door den Heer van Vianen,
+den moedigen overwinnaar van IJselstein, over de bezetting van dat
+slot geveld is. Gij weet, dat het zijn recht was als overwinnaar
+het vonnis te vellen niet alleen, doch dat hij het ook op staanden
+voet had kunnen doen voltrekken. Doch opdat de wereld later niet
+zou kunnen zeggen, dat daarbij oneerlijkheid was gepleegd, heeft hij
+zijne gevangenen aan mij uitgeleverd en de uitvoering van het vonnis
+aan u en mij opgedragen. Ik verzoek den dapperen Heer van Vianen,
+ons met de bepalingen van de overgave in kennis te stellen."
+
+Vianen stond op.
+
+Eene ademlooze stilte heerschte onder de menigte, díe de zaal
+vulde. Wel waren de bepalingen reeds algemeen bekend, maar toch was
+iedereen nieuwsgierig, die uit den mond van Vianen zelven te vernemen.
+
+"Machtige Baljuw," zeide Vianen, "gaarne voldoe ik aan die
+uitnoodiging. De burcht is mij overgegeven op de volgende voorwaarden:
+
+De vrouwen en kinderen zouden vrijen uittocht hebben. Het kind,
+dat mij listig ontroofd was, zou mij ongedeerd worden teruggeven.
+
+De dienaar, die mij het kind onstolen had, zou mij uitgeleverd worden.
+
+En eindelijk: de helft van de bezetting zou den geboden weerstand
+met het leven boeten. Het lot zal beslissen, wie sterven zal.
+
+Andere voorwaarden, Edele Heer, zijn niet gesteld. Ik heb de bezetting
+gevankelijk naar deze stad gevoerd, en het staat aan u te beslissen,
+hoe de loting zal plaats hebben."
+
+Heer Aloud richtte nu het woord tot Bertha en vroeg:
+
+"Erkent gij, Vrouwe van IJselstein, de waarheid van die bepalingen?"
+
+"Ja, Heer," klonk zacht het antwoord, "op die voorwaarden heb ik den
+burcht overgegeven. Alleen moet ik er nog bijvoegen, dat de andere
+helft der bezetting niet alleen het leven maar ook de vrijheid erlangen
+zal. Dat is uitdrukkelijk bepaald."
+
+Aloud antwoordde met een licht schouderophalen, terwijl Vianen een
+valschen glimlach om den mond kreeg.
+
+"Welnu, schepenen van Dordrecht," hernam Aloud, "gij hebt de
+bepalingen gehoord en zult die, als rechtdoende in's Graven naam,
+ongetwijfeld met de grootste gestrengheid uitvoeren. Het verzet van
+den Heer van IJselstein tegen de bevelen van den Heer van Borselen,
+als gevolmachtigde van den Graaf, zoowel als de langdurige verdediging
+van het slot eischt, dat er eene voorbeeldige straf gesteld worde. De
+Heer van Borselen heeft reeds het machtige kasteel aan zijne gemalinne
+geschonken en wenscht, dat de verdedigers als opstandelingen streng
+gestraft worden, wat zeker uwe goedkeuring zal wegdragen.
+
+Wij kunnen dus nu overgaan tot de loting. De bezetting bestaat uit
+zestien personen. Ik heb daarom zestien balletjes van was, alle
+even groot en van denzelfden vorm, laten gereedmaken, en heb hier
+even zooveel penningen: acht Hollandsche en acht Leuvensche. In
+elk balletje zal een penning worden verborgen, zóó dat hij geheel
+onzichtbaar is. Wie nu een Hollandschen penning trekt, zal het leven
+behouden; de Leuvensche penningen daarentegen veroordeelen tot de galg.
+
+Draagt dat de goedkeuring van u allen weg?"
+
+"'t Is schandelijk!" riep eene stem uit de menigte.
+
+Iedereen keek verschrikt op. Wie durfde het wagen, zijne stem te
+verheffen tegen den gevreesden Aloud, die op dit oogenblik den persoon
+des Graven vertegenwoordigde? Dat was al te vermetel! Maar niemand
+kon den schuldige ontdekken, hoewel de mannen, die rondom den forsch
+gebouwden monnik stonden, wel wisten, wie het deed. Aloud stond op
+en toornig zag hij de menigte aan.
+
+"Ik duld hier geen tegenspraak, verstaat gij dat, poorters van
+Dordrecht? De eerste, die het weer waagt, zijne stem te doen hooren,
+zal ik laten oppakken en doen opsluiten. Ik laat niet met mij sponzen!"
+
+Ook bij Bertha had die stem eene groote ontroering teweeggebracht,
+immers,--zij kende haar? Neen, neen, zij twijfelde er niet aan:
+dat was de stem van Gijsbrecht, van haar dierbaren gemaal! Een zalig
+gevoel doortintelde haar lichaam; tranen van dankbaarheid welden
+op in hare schoone oogen, en zacht prevelden hare lippen: "O God,
+heb dank, mijn Gijsbrecht is gered, en--hij is hier, hij is mij
+nabij in den nood. Heb dank, heb dank, goede Hemelsche Vader!"
+
+Nu stond een der schepenen op. 't Was Heer Nicolaas van Putten, de
+eenige, die zich machtig genoeg voelde, Heer Aloud te durven zeggen,
+wat hij dacht. Toch behoorde daar moed toe, want voor Alouds willekeur
+en wreedheid was niemand veilig.
+
+"Heer Baljuw," sprak hij met ernst en waardigheid, "het is verre
+van mij, om den Heer van Vianen zijn recht op de bezetting van het
+veroverde IJselstein te betwisten. Ik weet het: de overwinnaar kan
+haar lot naar zijn welbehagen bepalen. Wil hij hen allen dooden--
+niemand kan hem dat beletten. Maar toch zou ik den Heer van Vianen
+wel willen vragen, of hij het voor zijn geweten verantwoorden
+kan, acht menschen, waarvan de meest, en nog in de kracht van hun
+leven zijn, te laten sterven, alleen--omdat zij hun plicht
+met voorbeeldeloozen moed getrouw zijn geweest! Hebben die mannen,
+voor wiens moed iedereen de hoogste bewondering koestert, den dood
+verdiend? En dan nog wel den dood aan de galg? Ik huiver alleen bij
+de gedachte daaraan, en ik aarzel niet te verklaren, dat hun dood
+niet zal zijn eene terechtstelling, maar een gerechtelijke moord,
+die voor eeuwig schande zal brengen over onze goede stad. En het
+afschuwelijkste in deze zaak is nog, dat hier eene jonge edelvrouwe
+veroordeeld is, in datzelfde lof te deelen! Nooit of nimmer zal ik
+mijne toestemming geven tot eene zoo lage daad, die slechts uit de
+afschuwelijkste wraakzucht voortgesproten kan zijn! Indien het niet
+anders kan, indien de Heer van Vianen bepaald den dood dier dapperen
+eischt, welnu, dat dan de mannen door het lot doen beslissen, wie
+hunner sterven zal, maar der moedige edelvrouwe worde de vrijheid
+geschonken! Voor haar worde in Dordrecht geen galg opgericht!"
+
+Nauwelijks had de Heer van Putten uitgesproken, of een daverend
+gejuich steeg op uit de menigte. Vianen en Aloud zagen bleek van woede,
+en bulderend gebood de laatste stilte.
+
+Toen trad Bertha een weinig vooruit en zeide:
+
+"Heer Baljuw, hoe dankbaar ik ook ben voor de ridderlijke woorden van
+dezen Heer, verzoek ik toch met mijne dappere verdedigers in hetzelfde
+lot te mogen deelen. Ik heb werkelijk tot de bezetting behoord en had
+de leiding der verdediging in handen. 't Is dus niet meer dan billijk,
+dat hun lot ook het mijne zij."
+
+Een goedkeurend gemompel liet zich hooren en aller oogen vestigden
+zich met bewondering op de edele Vrouwe.
+
+"Dat zal geschieden, ook zonder uw verzoek!" sprak Aloud norsch. "Laat
+de Heer van Putten niet vergeten, dat zijne woorden wel eens
+konden worden opgevat als muiterij, die gewoonlijk ook aan de galg
+eindigt. Bode! doe die penningen in deze balletjes, en zorg, dat zij
+onzichtbaar zijn."
+
+De bode voldeed aan dat bevel, en spoedig lagen de ballen in eene
+zilveren schaal, die voor Aloud op de tafel geplaatst werd.
+
+Er heerschte eene doodsche stilte onder de toeschouwers. Aloud verhief
+zijne stem en riep:
+
+"Dat de Vrouwe van IJselstein nader trede, en het lot over haar
+leven beslisse!"
+
+Met vasten tred kwam Bertha nader. Iedereen rekte den hals om haar
+te zien, en gloeiende van haat waren de blikken, die op Aloud werden
+geworpen. Zij stak de hand uit en nam haar vonnis uit de schaal. Zonder
+de minste beving in de teedere hand reikte zij het Heer Aloud toe. Deze
+brak het balletje open. Een vreeselijke spanning heerschte in de zaal
+en ieder drong zooveel mogelijk naar voren, om te zien, welke penning
+te voorschijn zou komen. Nu had Aloud hem in de hand en bezag hem met
+de grootste nauwkeurigheid. Een trek van teleurstelling verscheen op
+zijn gelaat.
+
+"Een Hollandsche!" riep hij, en nauwelijks waren die woorden gehoord,
+of van mond tot mond ging het:
+
+"Een Hollandsche! Een Hollandsche! De dappere edelvrouwe is vrij!"
+
+Opnieuw deed zich een daverend gejuich hooren, waaraan Aloud tevergeefs
+een einde trachtte te maken. Wel stonden er schutters achter hem,
+doch zij waren niet talrijk genoeg, om de zaal te doen ontruimen. Te
+laat begreep Aloud, dat hij vreeselijk onvoorzichtig was geweest,
+door de deuren voor iedereen open te zetten.
+
+Nu trad Jonker Jan van Asperen nader; vreugde over het gelukkige
+lot, dat Bertha had getrokken, stond in zijne schitterende oogen
+te lezen. Hij nam een balletje en gaf het met eene forsche beweging
+aan Heer Aloud over. Helaas, zijn vonnis was de dood; een Leuvensche
+penning viel rinkelend in de schaal. Daarna kwam de oude Dodo. Ook
+hij werd tot de galg verwezen. Zoo kregen allen eene beurt, en
+eindelijk kwam de laatste. 't Was dikke IJsbrand. Hij wist zijn
+lot reeds vooruit, want al acht hadden er een Hollandschen penning
+getrokken. Toch trad hij nader en greep het overgebleven balletje. Het
+bevatte een Leuvenschen penning.
+
+"Dat de beul en zijne knechten komen!" beval Aloud den bode. "Het
+vonnis zal onmiddellijk worden voltrokken!"
+
+De bode verliet de zaal en kwam weldra met den beul en twee dienaren
+terug. Op bevel van Aloud grepen zij Jonker Jan het eerst aan en
+begonnen hem de handen op den rug te binden; doch--dat was Bertha
+te veel. Met tranen op de bleeke wangen trad zij op Aloud toe.
+
+"Genade, Heer, genade voor mijne trouwe dienaren!" smeekte zij. "O,
+wees toch niet zoo wreed, zooveel onschuldigen te dooden, alleen omdat
+zij getrouw waren aan mij, hunne meesteres! Heer, geef hun genade,
+ik smeek het u."
+
+Aloud stond op. Een onmenschelijke glimlach ontsierde zijn gelaat.
+
+"Doe uw werk, beul," gebood hij. "Geen genade voor die opstandelingen
+tegen hun wettigen Graaf. Zij zullen hangen!"
+
+Het werd rumoeriger onder de toeschouwers. Blijkbaar hield alleen de
+vrees voor Alouds geduchte macht de zwaarden in de scheeden.
+
+Thans wierp Bertha, de fiere Bertha, zich op de
+knieën. "Genade!" smeekte zij snikkend, "genade voor die
+ongelukkigen. Is het u dan niet genoeg, dat ik mij dus voor u
+verneder, Heer Aloud? O, heb medelijden met deze dappere mannen,
+die niets gedaan hebben om zulk een vreeselijken dood te moeten
+sterven. Zie mijne tranen, Heer, en erbarm u. Genade, smeek ik u, o,
+heb toch genade! Moet mij dan alles ontnomen worden? O, laat mij die
+dapperen behouden ....."
+
+"Voort met hen!" bulderde Aloud. "Geen genade voor de
+opstandelingen! Alle acht zullen zij hangen en gij, Vrouwe van
+IJselstein, gij en de anderen, die de galg ontloopen, gij allen zult
+gekerkerd worden. Ha, ha, dacht ge dan waarlijk, dat we u vrij zouden
+laten heengaan, om opnieuw in opstand te komen tegen uw wettigen
+Heer? Naar den kerker met hen! En dat de vonnissen spoedig worden
+voltrokken!"
+
+"Maar dat is onrechtvaardig en verraderlijk!" riep Heer Nicolaas
+van Putten, terwijl hij zijn zwaard trok en zich voor Bertha
+plaatste. "Nooit zal ik gedoogen, dat zulk eene lage daad
+geschiedt! Volgens de voorwaarden, bij de overgave van den burcht
+gesteld, zijn de Edelvrouwe en hare zeven dienaren vrij, en kunnen zij
+gaan, waarheen zij willen, en niemand, zelfs gij niet, Heer Aloud, mag
+hen wederrechtelijk gevangen houden. Met mijn leven sta ik borg, dat
+die bepalingen worden uitgevoerd! Te wapen, poorters van Dordrecht! Te
+wapen! Die schande moet niet over onze stad komen. Te wapen!"
+
+"Dat is oproer!" bulderde Aloud. "Grijpt den muiter!" "Te
+wapen!" donderde eene andere stem en nu plaatste de forsche monnik
+zich naast den Heer van Putten. Vlug rukte hij de grauwe monnikspij
+los en trok een schitterend zwaard uit de scheede. "Verraad! Te
+wapen!" dreunde zijne stem den poorters in de ooren. "Weg met den
+verrader! Weg met Aloud!"
+
+"Weg met Aloud!" klonk het woest door de zaal, en van alle kanten
+drongen de getergde poorters op den Baljuw aan. Van Putten en de monnik
+hielden bij Bertha en de gevangenen stand. Op dit oogenblik drongen de
+schutters, die gewaarschuwd waren, onder bevel van den Schout de zaal
+binnen, doch--zoodra zij zagen, dat het getergde volk eindelijk
+begonnen was zich te wreken, kozen zij de zijde van hunne stadgenooten.
+
+"Weg met Aloud! Weg met den handlanger van Van Borselen. Aan de
+galg! Aan de galg!" klonken hunne kreten. 't Werd een onbeschrijflijk
+tumult.
+
+De monnik drong met het zwaard in de vuist op Vianen toe.
+
+"Verdedig u, ellendeling!" donderde hij hem toe, "of ik steek u
+overhoop als een hond!"
+
+Vianen hier het zwaard op. Vlug wierp de monnik de kap naar achteren,
+en--verschrikt deinsde Vianen achteruit.
+
+"IJselstein!" mompelde hij onthutst.
+
+"Ja, IJselstein!" riep Heer Gijsbrecht, terwijl hij Vianen een
+geweldigen slag op den schouder toebracht.
+
+"Daar, verrader, daar hebt ge uw loon!"
+
+Maar Vianen gaf zich zoo spoedig niet gewonnen. IJzingwekkend flikkerde
+zijn zwaard boven het hoofd van zijn vijand, doch deze wist behendig
+zijne slagen af te weren. 't Werd een vreeselijke strijd, die lang
+onbeslist bleef. Eindelijk begonnen de bewegingen van Vianen zwakker
+te worden. Het was duidelijk, dat zijn gewonde schouder hem hinderde
+in den strijd.
+
+Gijsbrecht daarentegen werd voortdurend woester en krachtiger. Daar
+hief hij het zwaard op, en met duizelingwekkende snelheid daalde
+het op Vianens hoofd neder. Met verbrijzelden schedel stortte deze
+achterover op den grond.
+
+Intusschen was de opstand algemeen geworden. Aloud verdedigde zich
+met wanhopigen moed,--maar hij was verloren. De schutters, op
+wie hij al zijne hoop gevestigd had, maakten met de poorters gemeene
+zaak en vielen op hem aan. "Grijpt den verrader! Aan de galg met den
+schender van onze rechten en privilegiën! Weg met den handlanger van
+Van Borselen!"
+
+Van alle kanten drong men op hem aan en als de kreten der verwoede
+poorters hem nog in het onzekere lieten, welk lot hem beschoren was,
+dan zeiden die dreigende blikken hem genoeg.
+
+Spoedig werd hem het zwaard uit de hand geslagen en honderd
+armen grepen hem aan. Woest sleurde men hem de rechtzaal uit en
+het marktplein op. Ook daar was alles in de grootste beroering. De
+opstand was reeds overgeslagen tot hen, die geen plaatsje in de zaal
+hadden kunnen bemachtigen. Overal klonk het den ongelukkige tegen:
+"Aan de galg met den schender van onze rechten en privilegiën. Den
+dood aan den verrader!"
+
+'t Was een woest en ontzettend tooneel, wat er nu volgde; de verwoede
+poorters namen eene ijselijke wraak, en rustten niet, voordat het
+lichaam van den trotschen dwingeland hing aan de galg, die hij voor
+een ander had bestemd.
+
+In de gerechtszaal was intusschen een ander tooneel afgespeeld, even
+treffend als dat daar buiten, doch oneindig veel lieflijker. Zoodra
+Vianen voor het zwaard van Heer Gijsbrecht bezweken was, had deze
+zich naar de plaats begeven, waar Bertha in den grootsten angst het
+einde van den strijd verbeidde, want niet zoodra had Gijsbrecht zich
+de monnikskap van het hoofd geschoven, of zij had haar dierbaren
+gemaal herkend. "Gijsbrecht, mijn Gijsbrecht!" had zij uitgeroepen,
+en daarna was zij half bewusteloos in de armen van haar trouwen
+schildknaap nedergezonken. Doch spoedig had zij zich hersteld en met
+een kloppend hart den strijd gadeslagen. Daar viel Vianen. Godlof,
+Gijsbrecht overwint. Nu nadert hij haar met een glimlach van
+geluk op de lippen. Hij breidt de armen uit en vurig omhelzen zij
+eikander. "Bertha, lieve moedige Bertha!" zegt hij, terwijl hij haar de
+tranen van de oogen kust. En Bertha fluistert: "O, Gijsbrecht, welk een
+geluk. Dat had ik niet durven hopen." Snikken beletten haar verder te
+spreken, doch vast houdt zij de armen om haar dierbaren gemaal geklemd.
+
+Eindelijk maakt Gijsbrecht zich zacht uit die omarming los.
+
+"Zie eens, Bertha, daar nadert mijn bevrijder. Aan hem dank ik
+het leven!"
+
+Bertha ziet op, doch zij ontdekt niemand dan een roodharigen man,
+wiens kleeding den schipper verraadt.
+
+Zijne wangen zijn bedekt met een ontzaglijken baard, die hem een
+woest en ruw uiterlijk geeft. Glimlachend treedt hij nader en buigt
+voor haar de knie.
+
+"Edele Vrouwe," zegt hij vroolijk, "ontvang mijne hulde voor zooveel
+moed, als nog nooit eene Vrouwe te bewonderen gaf. Voortaan zal
+iedereen beamen, wat ik eens voor u zong:
+
+
+Brederoô het edelste,
+Wassenaar het oudste,
+Egmond het rijkste, ... maar
+Arkel het stoutste!"
+
+
+"Fulco, gij zijt Fulco!" riep plotseling Bertha uit. "'t Kan niet
+anders, of gij moet Fulco zijn!"
+
+IJlings stond de schipper op, en vlug verwijderde hij baard en pruik.
+
+"Fulco!" riep Jonker Jan, hem de hand toestekende. "Fulco!" riep Dodo.
+
+"Fulco!" riepen allen uit, en iedereen drong op hem toe, om hem de
+hand te drukken.
+
+Gijsbrecht begroette de dappere mannen, die zijne gemalinne zoo trouw
+ter zijde hadden gestaan.
+
+Maar Bertha sloeg Fulco de armen om den hals en gaf hem een kus.
+
+"Dat is mijn schoonste loon!" riep Fulco met tranen in de oogen.--
+
+
+
+HOOFDSTUK 11
+
+Besluit
+
+Hoewel de rust in Dordrecht spoedig hersteld was, had toch het gebeurde
+voor het Graafschap de gewichtigste gevolgen. Wolfert van Borselen,
+wiens macht thans schier onbeperkt was, verklaarde de Dordtenaars tot
+oproerlingen en zond eene krijgsmacht af, om de stad te tuchtigen,
+maar dat was gemakkelijker bevolen dan uitgevoerd. De poorters,
+aangevoerd door Nicolaas van Putten, wien Gijsbrecht van IJselstein
+getrouw ter zijde stond, verdedigden zich met groote dapperheid en
+wisten de stad te behouden.
+
+Alom in den lande ontstond gemor en misnoegen tegen den machtigen
+dwingeland, die voortging den Graaf te bewaken en in diens naam de
+willekeurigste daden te plegen. Wolfert van Borselen begon zich in
+'s-Gravenhage minder veilig te achten, en besloot daarom, naar Zeeland
+terug te keeren en vandaar eene geduchtte krijgsmacht af te zenden,
+ten einde elk verzet te fnuiken. In den nacht verliet hij heimelijk de
+stad en vertrok over Delft naar Vlaardingen. Den jongen Graaf dwong
+hij, hem te vergezellen. Hij durfde hem niet achterlaten, uit, vrees
+dat misschien een ander invloed op hem mocht verkrijgen, waardoor
+aan zijne, Van Borselens macht, een einde zou komen. Overal waar hij
+kwam, liet hij, om eene mogelijke vervolging te verijdelen, de bruggen
+achter zich af breken. Maar dat middel baatte hem niet. Nauwelijks was
+de vlucht van Van Borselen en de ontvoering van den Graaf ruchtbaar
+geworden, of ijlings zette men de vluchtelingen na. Te Vlaardingen
+vernam men, dat zij reeds van wal waren gestoken, om zich naar Zeeland
+te begeven, doch dat zij door windstilte verhinderd waren, verder
+te gaan. IJlings begaf men zich in booten en visschersvaartuigen
+en roeide hen achterna. Weldra werden zij ingehaald en naar den wal
+teruggebracht. Onder gejuich voerde men den Graaf naar 's-Gravenhage
+terug, doch Van Borselen werd in het Steenen Huis te Delft gevangen
+gezet. Maar nauwelijks hadden de poorters dier stad vernomen, dat
+de gehate Van Borselen zich binnen hunne muren in gevangenschap
+bevond, of zij begaven zich onder het slaken van de vreeselijkste
+kreten naar het Steenen Huis en eischten de uitlevering van den
+dwingeland. Spoedig begonnen zij de deur te rammeien en drongen,
+toen deze bezweek, met woest geweld naar binnen. Als verscheurende
+dieren vielen zij op den edelman aan en sleurden hem naar buiten,
+waar hij onder de vreeselijkste martelingen werd vermoord.
+
+Graaf Jan, nu van zijn leidsman beroofd, voelde zich niet bij machte,
+zelf de teugels van het bewind in handen te nemen, en noodigde
+daarom zijn neef, Jan van Avennes, den Graaf van Henegouwen uit naar
+Holland te komen, om hem in de regeering behulpzaam te zijn. En deze
+liet zich niet lang bidden. Hij gaf dadelijk aan die uitnoodiging
+gehoor en nam het gezag in handen. Een zijner eerste daden was, alle
+schenkingen, die Van Borselen zichzelven of zijne gemalin gedaan had,
+te vernietigen, en IJselstein terug te geven aan Heer Gijsbrecht,
+den rechtmatigen eigenaar.
+
+Onder een daverend gejuich deed deze, op zijn schimmel gezeten,
+met de fiere Bertha aan zijne zijde en door zijne dappere dienaren
+gevolgd, zijn intocht in het bijna geheel herstelde kasteel. Groot
+was de vreugde, die in de harten der dappere verdedigers heerschte,
+toen zij op den geliefden burcht terugkeerden; tranen van dankbaarheid
+stonden in veler oogen, en jubelend begroette men het vaandel van
+IJselstein, toen Fulco het op den toren plantte.
+
+Den volgenden dag begaf ieder zich naar de burchtkapel, om God te
+danken voor Zijne redding uit het dreigende gevaar. Een priester
+verrichtte onder de plechtigste stilte den heiligen dienst, en
+aandoenlijk klonk zijn gebed voor de dapperen, die het leven in den
+strijd verloren hadden. Toen de gewone dienst geëindigd was, kwamen
+twee koorknapen binnen, die elk een volledig harnas droegen en het
+voor het altaar nederlegden. De priester verhief zijne stem en riep
+Jonker Jan van Asperen en Fulco bij hunne namen, hen opdragende voor
+het altaar neder te knielen.
+
+Ieder begreep, wat er gebeuren zou. Ongetwijfeld zouden deze beide
+dappere jongelieden den ridderslag ontvangen.
+
+De priester nam het zwaard en zegende het, en nu trad Heer Gijsbrecht
+naar voren en plaatste zich voor de knielenden. Met eene stem, die
+beefde van ontroering, sprak hij:
+
+"Jonker Jan van Asperen, moedige verdediger van dezen fel bestookten
+burcht, en gij Fulco, die mij onder de grootste gevaren getrouw zijt
+gebleven en mij uit de handen mijner vijanden hebt verlost, goud is
+niet in staat, om u den dank te bewijzen, dien mijne gemalinne en ik
+voor u in het hart dragen, doch ontvangt als loon voor zooveel trouw
+en moed de hoogste belooning, die ik u kan schenken. Belooft gij,
+immer den godsdienst getrouw te zullen blijven?"
+
+"Dat beloof ik!" klonk het zacht uit beider mond.
+
+"Belooft gij, zwakken en verdrukten te zullen beschermen en weduwen
+en weezen een helper te zijn?"
+
+En weer klonk het: "Dat beloof ik!"
+
+"En eindelijk belooft gij, altijd recht te zullen doen en onrecht te
+zullen wreken, waar gij het ook ontmoet, en u in alles te gedragen,
+zooals het een vroom Ridder betaamt?"
+
+En nogmaals klonk het: "Dat beloof ik. Zoo waarlijk helpe mij de
+Almachtige!"
+
+"Dan sla ik u met dezen slag tot Ridder," sprak Gijsbrecht, terwijl
+hij elk een lichten slag met het platte zwaard op den rug gaf.
+
+Ontroerd stonden de jongelieden op en trokken het harnas aan, dat voor
+hen gereed lag; daarna gespte Gijsbrecht hun de gouden sporen aan. Toen
+knielden zij weder neder en ontvingen den zegen van den priester.
+
+Daarmede was de plechtigheid afgeloopen.
+
+--
+
+En hiermede, waarde lezer, is mijn verhaal ten einde. Alleen moet
+ik nog vertellen, dat Fulco door Heer Gijsbrecht benoemd werd tot
+Kastelein van het sterke slot te Heukelom, Bertha's persoonlijk
+eigendom, welk slot hij tot aan het einde van zijn leven bewoond heeft,
+geeerd en bemind door al zijne onderdanen.
+
+Gijsbrecht en Bertha hebben een lang en gelukkig leven geleid, en
+wanneer ge ooit het stedeke IJselstein bezoekt, verzuim dan niet
+het praalgraf te gaan zien, waarin nog, zij aan zij, hun stoffelijk
+overschot rust. Zelfs in den dood hebben zij elkander niet weer
+verlaten.
+
+
+
+
+
+
+*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK, FULCO DE MINSTREEL ***
+
+This file should be named 8flcd10.txt or 8flcd10.zip
+Corrected EDITIONS of our eBooks get a new NUMBER, 8flcd11.txt
+VERSIONS based on separate sources get new LETTER, 8flcd10a.txt
+
+Project Gutenberg eBooks are often created from several printed
+editions, all of which are confirmed as Public Domain in the US
+unless a copyright notice is included. Thus, we usually do not
+keep eBooks in compliance with any particular paper edition.
+
+We are now trying to release all our eBooks one year in advance
+of the official release dates, leaving time for better editing.
+Please be encouraged to tell us about any error or corrections,
+even years after the official publication date.
+
+Please note neither this listing nor its contents are final til
+midnight of the last day of the month of any such announcement.
+The official release date of all Project Gutenberg eBooks is at
+Midnight, Central Time, of the last day of the stated month. A
+preliminary version may often be posted for suggestion, comment
+and editing by those who wish to do so.
+
+Most people start at our Web sites at:
+http://gutenberg.net or
+http://promo.net/pg
+
+These Web sites include award-winning information about Project
+Gutenberg, including how to donate, how to help produce our new
+eBooks, and how to subscribe to our email newsletter (free!).
+
+
+Those of you who want to download any eBook before announcement
+can get to them as follows, and just download by date. This is
+also a good way to get them instantly upon announcement, as the
+indexes our cataloguers produce obviously take a while after an
+announcement goes out in the Project Gutenberg Newsletter.
+
+http://www.ibiblio.org/gutenberg/etext04 or
+ftp://ftp.ibiblio.org/pub/docs/books/gutenberg/etext04
+
+Or /etext03, 02, 01, 00, 99, 98, 97, 96, 95, 94, 93, 92, 92, 91 or 90
+
+Just search by the first five letters of the filename you want,
+as it appears in our Newsletters.
+
+
+Information about Project Gutenberg (one page)
+
+We produce about two million dollars for each hour we work. The
+time it takes us, a rather conservative estimate, is fifty hours
+to get any eBook selected, entered, proofread, edited, copyright
+searched and analyzed, the copyright letters written, etc. Our
+projected audience is one hundred million readers. If the value
+per text is nominally estimated at one dollar then we produce $2
+million dollars per hour in 2002 as we release over 100 new text
+files per month: 1240 more eBooks in 2001 for a total of 4000+
+We are already on our way to trying for 2000 more eBooks in 2002
+If they reach just 1-2% of the world's population then the total
+will reach over half a trillion eBooks given away by year's end.
+
+The Goal of Project Gutenberg is to Give Away 1 Trillion eBooks!
+This is ten thousand titles each to one hundred million readers,
+which is only about 4% of the present number of computer users.
+
+Here is the briefest record of our progress (* means estimated):
+
+eBooks Year Month
+
+ 1 1971 July
+ 10 1991 January
+ 100 1994 January
+ 1000 1997 August
+ 1500 1998 October
+ 2000 1999 December
+ 2500 2000 December
+ 3000 2001 November
+ 4000 2001 October/November
+ 6000 2002 December*
+ 9000 2003 November*
+10000 2004 January*
+
+
+The Project Gutenberg Literary Archive Foundation has been created
+to secure a future for Project Gutenberg into the next millennium.
+
+We need your donations more than ever!
+
+As of February, 2002, contributions are being solicited from people
+and organizations in: Alabama, Alaska, Arkansas, Connecticut,
+Delaware, District of Columbia, Florida, Georgia, Hawaii, Illinois,
+Indiana, Iowa, Kansas, Kentucky, Louisiana, Maine, Massachusetts,
+Michigan, Mississippi, Missouri, Montana, Nebraska, Nevada, New
+Hampshire, New Jersey, New Mexico, New York, North Carolina, Ohio,
+Oklahoma, Oregon, Pennsylvania, Rhode Island, South Carolina, South
+Dakota, Tennessee, Texas, Utah, Vermont, Virginia, Washington, West
+Virginia, Wisconsin, and Wyoming.
+
+We have filed in all 50 states now, but these are the only ones
+that have responded.
+
+As the requirements for other states are met, additions to this list
+will be made and fund raising will begin in the additional states.
+Please feel free to ask to check the status of your state.
+
+In answer to various questions we have received on this:
+
+We are constantly working on finishing the paperwork to legally
+request donations in all 50 states. If your state is not listed and
+you would like to know if we have added it since the list you have,
+just ask.
+
+While we cannot solicit donations from people in states where we are
+not yet registered, we know of no prohibition against accepting
+donations from donors in these states who approach us with an offer to
+donate.
+
+International donations are accepted, but we don't know ANYTHING about
+how to make them tax-deductible, or even if they CAN be made
+deductible, and don't have the staff to handle it even if there are
+ways.
+
+Donations by check or money order may be sent to:
+
+Project Gutenberg Literary Archive Foundation
+PMB 113
+1739 University Ave.
+Oxford, MS 38655-4109
+
+Contact us if you want to arrange for a wire transfer or payment
+method other than by check or money order.
+
+The Project Gutenberg Literary Archive Foundation has been approved by
+the US Internal Revenue Service as a 501(c)(3) organization with EIN
+[Employee Identification Number] 64-622154. Donations are
+tax-deductible to the maximum extent permitted by law. As fund-raising
+requirements for other states are met, additions to this list will be
+made and fund-raising will begin in the additional states.
+
+We need your donations more than ever!
+
+You can get up to date donation information online at:
+
+http://www.gutenberg.net/donation.html
+
+
+***
+
+If you can't reach Project Gutenberg,
+you can always email directly to:
+
+Michael S. Hart <hart@pobox.com>
+
+Prof. Hart will answer or forward your message.
+
+We would prefer to send you information by email.
+
+
+**The Legal Small Print**
+
+
+(Three Pages)
+
+***START**THE SMALL PRINT!**FOR PUBLIC DOMAIN EBOOKS**START***
+Why is this "Small Print!" statement here? You know: lawyers.
+They tell us you might sue us if there is something wrong with
+your copy of this eBook, even if you got it for free from
+someone other than us, and even if what's wrong is not our
+fault. So, among other things, this "Small Print!" statement
+disclaims most of our liability to you. It also tells you how
+you may distribute copies of this eBook if you want to.
+
+*BEFORE!* YOU USE OR READ THIS EBOOK
+By using or reading any part of this PROJECT GUTENBERG-tm
+eBook, you indicate that you understand, agree to and accept
+this "Small Print!" statement. If you do not, you can receive
+a refund of the money (if any) you paid for this eBook by
+sending a request within 30 days of receiving it to the person
+you got it from. If you received this eBook on a physical
+medium (such as a disk), you must return it with your request.
+
+ABOUT PROJECT GUTENBERG-TM EBOOKS
+This PROJECT GUTENBERG-tm eBook, like most PROJECT GUTENBERG-tm eBooks,
+is a "public domain" work distributed by Professor Michael S. Hart
+through the Project Gutenberg Association (the "Project").
+Among other things, this means that no one owns a United States copyright
+on or for this work, so the Project (and you!) can copy and
+distribute it in the United States without permission and
+without paying copyright royalties. Special rules, set forth
+below, apply if you wish to copy and distribute this eBook
+under the "PROJECT GUTENBERG" trademark.
+
+Please do not use the "PROJECT GUTENBERG" trademark to market
+any commercial products without permission.
+
+To create these eBooks, the Project expends considerable
+efforts to identify, transcribe and proofread public domain
+works. Despite these efforts, the Project's eBooks and any
+medium they may be on may contain "Defects". Among other
+things, Defects may take the form of incomplete, inaccurate or
+corrupt data, transcription errors, a copyright or other
+intellectual property infringement, a defective or damaged
+disk or other eBook medium, a computer virus, or computer
+codes that damage or cannot be read by your equipment.
+
+LIMITED WARRANTY; DISCLAIMER OF DAMAGES
+But for the "Right of Replacement or Refund" described below,
+[1] Michael Hart and the Foundation (and any other party you may
+receive this eBook from as a PROJECT GUTENBERG-tm eBook) disclaims
+all liability to you for damages, costs and expenses, including
+legal fees, and [2] YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE OR
+UNDER STRICT LIABILITY, OR FOR BREACH OF WARRANTY OR CONTRACT,
+INCLUDING BUT NOT LIMITED TO INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE
+OR INCIDENTAL DAMAGES, EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE
+POSSIBILITY OF SUCH DAMAGES.
+
+If you discover a Defect in this eBook within 90 days of
+receiving it, you can receive a refund of the money (if any)
+you paid for it by sending an explanatory note within that
+time to the person you received it from. If you received it
+on a physical medium, you must return it with your note, and
+such person may choose to alternatively give you a replacement
+copy. If you received it electronically, such person may
+choose to alternatively give you a second opportunity to
+receive it electronically.
+
+THIS EBOOK IS OTHERWISE PROVIDED TO YOU "AS-IS". NO OTHER
+WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, ARE MADE TO YOU AS
+TO THE EBOOK OR ANY MEDIUM IT MAY BE ON, INCLUDING BUT NOT
+LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR A
+PARTICULAR PURPOSE.
+
+Some states do not allow disclaimers of implied warranties or
+the exclusion or limitation of consequential damages, so the
+above disclaimers and exclusions may not apply to you, and you
+may have other legal rights.
+
+INDEMNITY
+You will indemnify and hold Michael Hart, the Foundation,
+and its trustees and agents, and any volunteers associated
+with the production and distribution of Project Gutenberg-tm
+texts harmless, from all liability, cost and expense, including
+legal fees, that arise directly or indirectly from any of the
+following that you do or cause: [1] distribution of this eBook,
+[2] alteration, modification, or addition to the eBook,
+or [3] any Defect.
+
+DISTRIBUTION UNDER "PROJECT GUTENBERG-tm"
+You may distribute copies of this eBook electronically, or by
+disk, book or any other medium if you either delete this
+"Small Print!" and all other references to Project Gutenberg,
+or:
+
+[1] Only give exact copies of it. Among other things, this
+ requires that you do not remove, alter or modify the
+ eBook or this "small print!" statement. You may however,
+ if you wish, distribute this eBook in machine readable
+ binary, compressed, mark-up, or proprietary form,
+ including any form resulting from conversion by word
+ processing or hypertext software, but only so long as
+ *EITHER*:
+
+ [*] The eBook, when displayed, is clearly readable, and
+ does *not* contain characters other than those
+ intended by the author of the work, although tilde
+ (~), asterisk (*) and underline (_) characters may
+ be used to convey punctuation intended by the
+ author, and additional characters may be used to
+ indicate hypertext links; OR
+
+ [*] The eBook may be readily converted by the reader at
+ no expense into plain ASCII, EBCDIC or equivalent
+ form by the program that displays the eBook (as is
+ the case, for instance, with most word processors);
+ OR
+
+ [*] You provide, or agree to also provide on request at
+ no additional cost, fee or expense, a copy of the
+ eBook in its original plain ASCII form (or in EBCDIC
+ or other equivalent proprietary form).
+
+[2] Honor the eBook refund and replacement provisions of this
+ "Small Print!" statement.
+
+[3] Pay a trademark license fee to the Foundation of 20% of the
+ gross profits you derive calculated using the method you
+ already use to calculate your applicable taxes. If you
+ don't derive profits, no royalty is due. Royalties are
+ payable to "Project Gutenberg Literary Archive Foundation"
+ the 60 days following each date you prepare (or were
+ legally required to prepare) your annual (or equivalent
+ periodic) tax return. Please contact us beforehand to
+ let us know your plans and to work out the details.
+
+WHAT IF YOU *WANT* TO SEND MONEY EVEN IF YOU DON'T HAVE TO?
+Project Gutenberg is dedicated to increasing the number of
+public domain and licensed works that can be freely distributed
+in machine readable form.
+
+The Project gratefully accepts contributions of money, time,
+public domain materials, or royalty free copyright licenses.
+Money should be paid to the:
+"Project Gutenberg Literary Archive Foundation."
+
+If you are interested in contributing scanning equipment or
+software or other items, please contact Michael Hart at:
+hart@pobox.com
+
+[Portions of this eBook's header and trailer may be reprinted only
+when distributed free of all fees. Copyright (C) 2001, 2002 by
+Michael S. Hart. Project Gutenberg is a TradeMark and may not be
+used in any sales of Project Gutenberg eBooks or other materials be
+they hardware or software or any other related product without
+express permission.]
+
+*END THE SMALL PRINT! FOR PUBLIC DOMAIN EBOOKS*Ver.02/11/02*END*
+
diff --git a/old/8flcd10.zip b/old/8flcd10.zip
new file mode 100644
index 0000000..c4986e8
--- /dev/null
+++ b/old/8flcd10.zip
Binary files differ