diff options
Diffstat (limited to 'old')
| -rw-r--r-- | old/20050616-6748-8.txt | 6986 | ||||
| -rw-r--r-- | old/20050616-6748-8.zip | bin | 0 -> 121475 bytes | |||
| -rw-r--r-- | old/20050616-6748-h.zip | bin | 0 -> 537592 bytes | |||
| -rw-r--r-- | old/7flcd10.txt | 6959 | ||||
| -rw-r--r-- | old/7flcd10.zip | bin | 0 -> 120720 bytes | |||
| -rw-r--r-- | old/8flcd10.txt | 6959 | ||||
| -rw-r--r-- | old/8flcd10.zip | bin | 0 -> 120974 bytes |
7 files changed, 20904 insertions, 0 deletions
diff --git a/old/20050616-6748-8.txt b/old/20050616-6748-8.txt new file mode 100644 index 0000000..fc6b140 --- /dev/null +++ b/old/20050616-6748-8.txt @@ -0,0 +1,6986 @@ +The Project Gutenberg EBook of Fulco de minstreel, by C. Joh Kieviet + +This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with +almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or +re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included +with this eBook or online at www.gutenberg.org + + +Title: Fulco de minstreel + Een historisch verhaal uit den tijd van Graaf Jan I voor jongelieden + +Author: C. Joh Kieviet + +Release Date: June 16, 2005 [EBook #6748] + +Language: Dutch + +Character set encoding: ISO-8859-1 + +*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK FULCO DE MINSTREEL *** + + + + +Produced by Jeroen Hellingman and Miranda van de Heijning. + + + + + +FULCO DE MINSTREEL + +EEN HISTORISCH VERHAAL + +UIT DEN TIJD VAN GRAAF JAN I + +VOOR JONGELIEDEN + +DOOR + +C. JOH. KIEVIET + + + + + + + + +HOOFDSTUK 1 + +Een late rit + +'t Was op een schoonen Augustusavond van het jaar onzes Heeren 1297, +dat drie ruiters in gestrekten draf langs den heirweg reden, die naar +het slot van den Heer van Heukelom voerde. Ongetwijfeld hadden zij een +warmen rit achter den rug, want een wit schuim liep den edelen dieren +langs de zijden, en de kleederen der ruiters waren met stof bedekt. Het +was een heete dag geweest, zoo heet als het in de hondsdagen maar +zijn kan. Het zonnetje had den ganschen dag als een gloeiende bol +aan den wolkenloozen hemel geschitterd en hare verzengende stralen +naar het aardrijk geschoten. Nu daalde het langzaam ter kimme en +stond op het punt van onder te gaan. Toch bleef het nog warm, zelfs +drukkend in de lucht, en er bestond grond voor de veronderstelling, +dat er wel eens eene donderbui zou kunnen volgen. + +Het stof van den uitgedroogden weg vloog dwarrelend van onder de +hoeven der twee voorste paarden omhoog en hulde den derden ruiter, +die een weinig achteraan reed, in eene zoo dichte wolk, dat het hem +bijna onmogelijk was geregeld adem te halen, eene omstandigheid, die +zijn lot verre van aangenaam maakte. Toch deed hij geen moeite om die +stofwolk te ontvluchten en zich bij de andere ruiters te voegen. Een +vluchtige blik op de kleeding van het drietal zou reeds voldoende +zijn om daarvan de reden te doen kennen; de sierlijke kleederen der +voorste ruiters toch laten geen twijfel over, of zij worden gedragen +door Heeren van edelen bloede, terwijl de grovere stof, die den derden +ruiter omkleedt, den dienstman verraadt. Doch bezien wij hen liever +wat nader. + +Hoe treft ons de koene blik en de fiere houding van den oudste der +edellieden, een schoonen jonkman van hoogstens vijfentwintigjarigen +leeftijd, wiens blonde haren krullend te voorschijn komen van onder +de roode, met gouddraad gerande muts. Van welk eene fijne stof is +zijn korte, rijk geborduurde lijfrok vervaardigd, en welk een tal van +edelsteenen flikkert aan den gordel, dien hij om zijn middel draagt, +en waaraan een blinkend zwaard, aan het gevest eveneens met kostbare +steenen bezet, bevestigd is. In sierlijke plooien golft hem de blauw +fluweelen mantel om de schouders; zijne korte broek reikt hem tot niet +verder dan halverwege de dijen, en zijne beenen zijn met bruine hozen +bekleed. Gouden sporen aan de hielen toonen aan, dat hij niet alleen +edelman, maar ook ridder is. De schoone jonkman is koninklijk gekleed, +en zijne fiere vorstelijke houding doet die kleeding eer aan. Hij zit +keurig te paard: het schijnt bijna, alsof hij met den vurigen schimmel, +dien hij berijdt, één wezen vormt. + +Uit de tuigage van het ros blijkt evenzoo de rijkdom van den +edelman. Ook die is versierd met edelsteenen en paarlen, de +stijgbeugels zijn van zilver, het donkerroode dekkleed, waarop in +zilverdraad het wapen van IJselstein is gestikt, is van kostbaar +fluweel. Toch, hoe vorstelijk en rijk de indruk ook moge zijn, dien +deze ruiter teweegbrengt, koninklijk bloed stroomt hem niet door de +aderen. Het is Heer Gijsbrecht, de eigenaar van het machtige slot te +IJselstein, en zijn naam is reeds, niettegenstaande des Ridders jeugd, +beroemd in het graafschap. Was hij niet een van de eerste edelen, die +van ruiters en voetknechten vergezeld optrok, om den moord in 1296 op +Graaf Floris V gepleegd, te wreken? Hoe zeer was hij verontwaardigd +over de lage daad, waaraan Gerard van Velzen, Herman van Woerden, +Jan van Kuik, en ook zijn eigen oom Gijsbrecht van Amstel zich hadden +schuldig gemaakt. Nauwelijks had het gerucht van den vreeselijken +moord hem bereikt, of hij verzamelde zijne strijdmacht, en rukte op +het slot Kroonenburg aan, waar Gerard van Velzen eene schuilplaats had +gezocht. Dáár vereenigde hij zich met de Kennemers en West-Friezen, +die aangevoerd werden door Klaas de Grebber, en met de Heeren van +Kleef en van Zullen, en viel met onstuimige kracht op het moordslot +aan. Weldra stond hij bij de belegeraars bekend als een van de +stoutmoedigste ridders van het Graafschap, die bij eene bestorming +immer de eerste, bij elken terugtocht de laatste was. Waar het gevecht +het heerst, het gevaar het grootst was, daar kon men er zeker van zijn, +de fiere gestalte van den jeugdigen ridder te vinden. Van terugdeinzen +was bij hem geen sprake. "Voorwaarts, altoos voorwaarts!" was zijne +leuze. Voor een groot deel was het aan zijn beleid en zijne dapperheid +te danken, dat het slot Kroonenburg werd ingenomen en de moordenaars +hunne gerechte straf ontvingen. En zoo geducht hij was in den strijd, +zoo beminnelijk en innemend was hij in het dagelijksche leven. Van +hem kon getuigd worden, dat hij was een ridder zonder vrees of blaam +en een sieraad van zijn stand. Rechtvaardig jegens zijne onderzaten, +was hij mild voor de armen, en weezen en weduwen een beschermer. + +De ruiter aan zijne zijde is, hoewel niet zoo kostbaar, toch op gelijke +wijze getooid als Heer Gijsbrecht. Uit het wapen van IJselstein, dat +op zijn lijfrok en ook op het dekkleed van den zwarten hengst, dien +hij berijdt, gestikt is, raadt gij, dat hij tot het Huis van Heer +Gijsbrecht behoort. Het is Jonker Jan van Asperen, de schildknaap +van Gijsbrecht. Hij telt ongeveer zeventien jaar, en al kan men +hem geen schoonen jongeling noemen, toch is hij flink gebouwd. Uit +zijne trekken spreekt meer moed en woeste kracht, dan schranderheid, +uit zijne donkere oogen meer drift, dan geest. Toch is hij eerlijk +en trouwhartig; voor zijn Heer zou hij gaarne zijn leven wagen. De +gouden sporen vinden we bij hem niet; hij is dus nog geen ridder, +waarvoor hij dan ook nog wel wat te jong is. + +De derde ruiter, die zich soms met een grappig gezicht het stof van +de lippen blaast, is, zooals we reeds opmerkten, een dienstman. Zijn +naam is eenvoudig Fulco, en zijne kameraden noemen hem nog al eens +Fulco den Minstreel, welken naam hij te danken heeft aan zijne schoone +stem en aan de vele liederen, waarop hij hen op feestdagen dikwijls +onthaalt. Hij is een vroolijke jongen van ongeveer twintig jaar, die +de grootste heldenstukken met onverstoorbare kalmte verricht. Heer +Gijsbrecht houdt hem in hooge eere en is, wanneer hij, zooals nu, +op reis gaat, het liefst door hem vergezeld. Hij weet, dat Fulco +zijn volle vertrouwen waardig is, en bovendien dankt hij hem +het behoud van zijn leven. Nooit zal hij het vergeten, hoe Fulco +zich, bij de belegering van Kroonenburg, door een dichten drom van +vijanden heensloeg om hèm te redden, toen hij zich in de hitte van +den strijd vergeten en te ver tusschen de vijanden gewaagd had. Van +alle kanten drongen dezen op hem aan, en ongetwijfeld zou hij het +leven verloren hebben, indien Fulco hem niet met gevaar van zijn +eigen leven verlost had. En Fulco is zich bewust, dat hij bij zijn +Heer een potje breken kan, maar nooit komt de gedachte bij hem op +daarvan misbruik te maken. Hij gedraagt zich steeds zooals het een +goed dienaar betaamt. Zoo ook nu. Hoeveel last hem het opgejaagde +stof ook veroorzaken moge, hij denkt er niet aan zich ongevraagd bij +de andere ruiters te voegen. Gelukkig wendde Heer Gijsbrecht zich +tot hem, en riep: + +"Wel, hoe heb je het met de warmte, Fulco?" + +"Als een jong speenvarkentje aan het braadspit, Edele Heer. Ik begin +bijna te sissen." + +"En je bent bijna onzichtbaar ook, jongen. Zie eens, Jonker, is het +niet alsof je Fulco door de wolken zag vliegen?" + +"Ha, ha!" lachte Jonker Jan. "De wolken hangen gelukkig nog al laag +bij den grond, Fulco. 't Zou er anders slecht voor je uitzien." + +"Alsof het er nu mooi voor mij uitzag, Jonker. 'k Geloof, dat mijne +tong wel voor heirweg te gebruiken is." + +"Kom naast ons rijden, Fulco," gebood Heer Gijsbrecht. "We mochten +je anders nog uit het gezicht verliezen." + +Die uitnoodiging behoefde niet herhaald te worden. "Pfff, wat een +warmte en wat een stof!" zuchtte Fulco, en met een knipoogje tegen +den Jonker en een blik op de tasch, die hij aan den zadel had hangen, +liet hij er op volgen: "'k Wed, dat ik wel twee bekers wijn noodig +zou hebben, om al het opgezamelde stofweg te spoelen. Mijne keel is +er droog van." + +"En één, om wat af te koelen op den koop toe," vervolgde Jonker Jan, +terwijl hij het knipoogje van Fulco beantwoordde. + +De jonge edelman glimlachte. + +"Een poosje geduld nog," zeide hij. "Binnen een half uur bereiken wij +den zoom van het woud, dat we door moeten trekken. Daar vinden we dan +tegelijkertijd water voor onze paarden, die ook wel eene verfrissching +noodig hebben, en een zachten mosgrond om ons een oogenblik op neer +te zetten. Maar lang kunnen we toch niet toeven, want het is al laat +en we hebben nog een flinken rit vóór ons." + +"Uwe Edelheid heeft gelijk," zeide Jonker Jan. "'t Wordt al vrij +donker, en we moeten minstens nog twee uur rijden. 't Zal laat zijn, +eer we op den burcht aankomen. Als we maar niet na middernacht in +het bosch zijn." + +Fulco glimlachte. Hij wist wel, waarom Jonker Jan niet graag na +middernacht door een bosch of langs een kerkhof ging. + +"De Jonker heeft gelijk, Edele Heer," zeide hij spottend. "Dan zal +het niet pluis zijn in dat donkere woud." + +"Wat nu, Jonker?" vroeg Heer Gijsbrecht, terwijl hij de wenkbrauwen +fronste. "Je bent toch niet bang?" + +"Bang, Heer?" riep de schildknaap uit, en een donkere blos verfde +hem de kaken. "Bang? Ik ben voor niemand bang. Wee hem, die het zou +durven wagen, mij zelfs maar een stroohalm in den weg te leggen. Bij +St. Joris, het zou hem slecht vergaan!" + +Bij díe woorden sloeg hij de hand zoo driftig aan zijn zwaard, dat +het gerinkel daarvan zijn zwarten hengst de ooren deed spitsen. + +"Goed gesproken, hoewel de straf wel wat zwaar zou zijn voor eene +zoo kleine misdaad," hernam de edelman glimlachend. "Ik wist ook wel, +dat een Jonker van Asperen geen lafaard kon zijn. Maar waarom wil-je +dan zoo graag vóór middernacht op den burcht zijn?" + +De Jonker zweeg. Hij schaamde zich de oorzaak van zijne vrees te +noemen. Maar Fulco, die maar al te gaarne toegaf aan zijne zucht tot +spotten, antwoordde in zijne plaats: + +"Wel, Edele Heer, dat is licht te bevroeden. U weet het toch even +goed als wij: + + +"Van elf tot één +Zijn de spoken op de been. + + +De Jonker is niet bang voor schepsels van vleesch en bloed, maar +voor zulke wezens, die men met zijn zwaard wel driemaal doormidden +kan hakken en dan toch niet gewond zijn. Brrr, 't is om te rillen!" + +"Dwaasheid!" mompelde Heer Gijsbrecht. "Wees toch niet zoo +kinderachtig, Jonker. Zulke wezens bestaan immers niet?" + +"Ze bestaan wel, Heer," zeide de Jonker beslist, "en ik beken, dat +ik hen liever niet ontmoet. Ik ben er bang van." + +"Ik ook!" spotte Fulco. + +"Spot er maar niet mede," vermaande de Jonker ernstig. "Ik verzeker u, +dat ze bestaan. Jonker Herman van 's Heerenberg heeft me onlangs er +wel zooveel van verteld, dat ik volstrekt geen lust heb, persoonlijk +met hen kennis te maken. En hij zegt, dat het vooral de spotters zijn, +op wie de Witte Wijven het gemunt hebben." + +"O wee, dan zal ik er van lusten, als ze me zien!" lachte Fulco. "En +noemde hij ze Witte Wijven? Wat vertelde hij er zoo al van?" + +"Dat zeg ik aan geen sporters," mompelde de Jonker verstoord. "Maar +zie eens, Heer, wat daar eene donkere lucht komt opzetten! Ik denk, +dat we eene donderbui zullen krijgen." + +"Dat schijnt wel zoo; we hebben gelukkig het bosch bereikt. Daar zullen +we niet zoo spoedig last hebben van den regen. Ziedaar de beek, waarvan +ik sprak. Laten we hier een oogenblik afstijgen en wat uitrusten." + +De ruiters stegen af, en nu eerst kon men goed zien, hoe warm +de paarden het hadden gehad. Het zweet bedekte bijna hun geheele +lichaam en het schuim stond hun op den bek. Fulco nam ze bij den +teugel en leidde hen naar de beek, waar zij dadelijk hun dorst +gingen lesschen. Daarna bond hij ze aan lage boomtakken vast, +zoodat zij zich aan het welige gras te goed konden doen, en nam toen +plaats bij de edellieden. Die waren al ijverig bezig, zich aan den +meegenomen mondvoorraad te vergasten. De vermoeiende rit had hun honger +bezorgd. Fulco vond het niet meer dan een staaltje van zijn plicht, +het voorbeeld van zijn Heer naar zijn beste vermogen te volgen. + +Intusschen werd het zeer duister, hoewel de maan scheen. De lucht +werd bedekt met donkere wolken, die een grilligen vorm hadden en +er dreigend uitzagen. Weldra begon nu en dan een enkele droppel te +vallen. De edelman stond op. + +"Laten wij te paard stijgen," zeide hij. "Wat wordt het verbazend +donker. Als we den weg door het woud maar kunnen vinden. Ik zou niet +gaarne op den laten avond nog verdwalen." + +Fulco maakte de paarden los en een oogenblik later reden zij in galop +verder. 't Was aan de beesten te merken, dat de korte rust hun goed +gedaan had. + +Doch al spoedig dwong de duisternis den ruiters, den gang der dieren +wat te matigen, en toen zij dieper in het woud kwamen, werd het zelfs +zoo donker, dat zij niet dan stapvoets voort konden gaan. Zij konden +bijna geen hand voor oogen meer zien. De regen nam in hevigheid toe, +en nu en dan werd het bosch verlicht door den blauwen gloed van een +bliksemstraal. Van den regen hadden zij eerst niet veel last, daar +het bladerdak boven hun hoofd hen beschermde. Doch weldra begon dat +te veranderen. Het werd zwaar weer. Al vlugger en vlugger volgden de +bliksemstralen elkander op en de regen viel bij stroomen. De bladeren +kon al dat water niet dragen en begonnen den verzamelden voorraad op +de ruiters uit te storten. + +"Konden we hier ergens maar eene schuilplaats vinden," zeide Heer +Gijsbrecht. + +"Dicht hier in de nabijheid moet eene verlaten hut staan, Heer," +antwoordde Fulco. + +"Ja, dat weet ik," hernam de Ridder. "Maar 't is zoo donker .... " + +Plotseling flikkerde een felle bliksemstraal door de lucht, die het +bosch als in een laaien gloed zette. Een knetterend geluid en een +zware slag volgden er onmiddellijk op. De vurige schimmel schrikte +er van en begon zoo woest te steigeren, dat de ridder hem slechts +met moeite bedwingen kon. + +"Daar staat de hut!" riep Fulco. "Ik zag haar bij het licht van den +bliksem. Hier, linksaf!" + +Terzelfder tijd trof een noodkreet hunne ooren. + +"Ik hoor roepen!" riep Jonker Jan. + +"Ik ook!" schreeuwde Fulco. "Spoedig hierheen! Volgt mij +maar. Hoort! Hoort! Daar pleegt men eene misdaad!" + +"Vooruit, Fulco! Vooruit!" + +"Hier is de hut! Stijgt maar af!" + +"Help! Help!" klonk het. + +In een oogwenk waren de ruiters van hun paard gegleden en de hut +binnengeijld. + +Fulco alleen bleef buiten, waar hij de schuwe paarden bij den teugd +hield. + +Weer doorkliefde een bliksemstraal de lucht en gaf Fulco de gelegenheid +te zien, hoe eene in elkander gedoken gedaante ongemerkt door de deur +naar buiten wilde sluipen. + +"Terug, schurk!" bulderde hij hem toe, terwijl hij met zijne vrije +hand snel het zwaard trok en het dreigend ophief. "Terug, als je +leven je lief is!" + +Zoodra de vreemde bemerkte, dat hij gezien was, richtte hij zich +op en zette het op een loopen. Fulco trachtte hem tegen te houden, +doch dat gelukte niet, daar hij de paarden niet durfde loslaten. De +schurk rukte zich los en vloog heen, doch niet, dan nadat Fulco's +zwaard met kracht op zijn achterhoofd was nedergedaald. Een rauwe +kreet was het antwoord op die tuchtiging. Een oogenblik later hoorde +Fulco de hoefslagen van een paard, dat zich verwijderde. + +"Waar is de schurk?" klonk nu de stem van Jonker Jan, die zich naar +buiten spoedde. + +"U komt een oogenblik te laat, Jonker. Hij is er vandoor." + +"Dat is jammer! Ik had niet gemerkt, dat hij de deur uitgeslopen was, +en zocht hem nog in de hut." + +"Hij heeft het ook lang niet dom overlegd. 't Is bepaald een slimme +kwant, Jonker. Wat heeft hij uitgevoerd?" + +"Kom binnen, dan zul-je het hooren. Bind de paarden maar hier of daar +vast. In dit weer gaan we toch niet verder." + +Zien we intusschen, wat er in de hut gebeurd was. Zoodra Heer +Gijsbrecht van zijn paard gesprongen en, door den jonker gevolgd, +naar binnen was gesneld, riep hij: + +"Hier is hulp! Wie waagt het, een ander overlast aan te doen?" + +"Help, Heer!" klonk eene vrouwenstem. Doch zoodra had de ridder den +klank dier stem niet vernomen, of hij riep uit: + +"Wat hoor ik? Die stem? Bertha, ben jij het?" + +"Gode zij dank! O, Gijsbrecht, wat komt je te juister tijd!" + +"Maar spreek, Bertha," zeide Gijsbrecht, haar bij de hand vattende, +"wat is er, wat overkomt u?" + +"Hij is al gevlucht, de onverlaat. Zoodra hij u hoorde binnenkomen, +liet hij me los en sloop heen!" + +"Dan kan hij nog niet ver af zijn!" riep Jonker Jan, zich naar buiten +spoedende, doch--zooals de lezer weet, ook daar was de roover +hem te vlug geweest. + +Gijsbrecht trok Bertha naar zich toe en sloeg haar zijn arm om +den hals. + +"Maar mijne Bertha, mijne lieve bruid, hoe komt het toch, dat ik u +in dit noodweer hier aantref? En wat gebeurde er toch eigenlijk?" + +"Juist dit noodweer heeft mij hier eene schuilplaats doen zoeken, +Gijsbrecht," zeide de Jonkvrouw. "Ik wist immers, dat je heden komen +zoudt? Mijn verlangen naar u deed mij u tegemoet rijden, in de meening, +dat ik u weldra zou tegenkomen. Maar je kwam zoo laat, Gijsbrecht, +en .... " + +"Ja, 't werd later dan ik gehoopt had, Bertha. Er was nog zooveel +in orde te brengen op het kasteel, ten einde mijne schoone Bertha +met eere als Edelvrouw te kunnen ontvangen, dat het mij waarlijk +onmogelijk was vroeger te komen." + +"Eindelijk werd ik door het onweer overvallen," vervolgde de Jonkvrouw, +"en vond ik in deze hut eene schuilplaats tegen den regen. Kort nadat +ik hier binnengekomen was, hoorde ik den hoefslag van een paard. Ik +meende, dat jij het waart, wiens komst daardoor werd aangekondigd. Ik +had mij bedrogen. Een vreemdeling kwam binnen .... " + +"Een ridder?" + +"Neen, een dienstman." + +"Kende je hem?" + +"Ik heb zijn gelaat niet kunnen onderscheiden, doch uit zijne wijze +van spreken bleek mij duidelijk, dat hij een dienstman was. Bemerkende +dat ik eene Jonkvrouw en alleen was, drong hij op mij aan en wilde +mij van mijne sieraden berooven. Doch ik weerde hem van mij af, +met alle kracht, waarover ik beschikken kon ...." + +"Waarom gaf je ze niet liever vrijwillig over? Uwe krachten waren +immers toch niet opgewassen tegen de zijne?" + +"Zou ik aan een schurk maar gewillig geven, waarom hij +vraagt?" vervolgde de Jonkvrouw fier. "Neen, Gijsbrecht, daarvoor +stroomt mij te veel Arkelsch bloed door de aderen. Ik duwde den +schurk met zooveel kracht van mij af, dat hij tegen den grond viel, +maar .... " + +Plotseling werd zij in de rede gevallen door de stem van Fulco, +die lachend zong: + +"Brederoo het edelste, + +Wassenaar het oudste, + +Egmond het rijkste, + +En Arkel het stoutste." + +"Goed zoo, Fulco!" riep Heer Gijsbrecht. "Dat liedje bevat waarheid, +en je hoort, dat de Jonkvrouw Arkelsch bloed in de aderen heeft. +-- En wat verder, Bertha?" + +"Mijn verhaal is uit, Gijsbrecht. Juist, toen hij met vernieuwde woede +op mij aanviel, klonken de hoefslagen van paarden en een oogenblik +later kwam jij binnen. Ik denk, dat hij achter u om de deur uitgegaan +is, wat bij deze duisternis gemakkelijk kon geschieden." + +"Je zijt mijne moedige Bertha!" zeide de ridder. "Jammer, dat de +schurk ongestraft ontkomen is." + +"Niet ongestraft, Edele Heer!" zeide Fulco. "Ik heb hem met mijn +zwaard eene gedachtenis op zijn krullebol gegeven, waarvan hij lang +pleizier zal hebben. De lomperd bedankte mij er niet eens voor en +ging zonder groeten heen." + +"De kennismaking beviel hem zeker niet," lachte de ridder. "Doch hoe +staat het met het weer? Bij al die drukte heb ik er in 't geheel geen +erg meer in gehad." + +"De donderbui is overgedreven, maar het regent nog, dat het giet. Het +is althans voor Jonkvrouw van Arkel geen weer om er door te gaan," +sprak de schildknaap. + +"Dan blijven we hier, totdat het wat droger wordt," besloot +Gijsbrecht. "Komt, laten we om de tafel gaan zitten en het ons wat +gezelliger maken. Toe Fulco, zing eens een lied. Men noemt je immers +den Minstreel? Dan vergeet de Jonkvrouw misschien hare onaangename +ontmoeting en wordt zij op andere gedachten gebracht." + +"Dat is niet noodig, mijn Gijsbrecht," antwoordde Bertha lachend. "Nu +jij bij me zijt, ben ik den schurk al geheel vergeten. Toe Fulco, +zing eens voor ons. Je bent immers op weg naar eene bruiloft, en daar +moet men vroolijk zijn." + +"Als de hooge bruid zelve dat vraagt, mag ik niet weigeren," +zeide Fulco lachend, en met een ondeugenden trek op het gelaat, +vervolgde hij: + +"Ik ken een lied van een Ridder en zijne bruid, doch ik vrees, dat +de Jonker het misschien liever niet hooren wil." + +"Waarom niet?" + +"Omdat het al bijna middernacht is, en er komt iets van een spook in." + +"Dan moet je het juist zingen, Fulco," hernam de Jonkvrouw. "Eene +spookgeschiedenis hoort bij deze nachtelijke ontmoeting." + +"Nu goed, luister dan," en Fulco zong met eene heldere stem: + + +Daar, waar de gloed der gele duinen +Zich mengt met groen van eikenhout, +De donkere naald der denneboomen +Zich kleurt op bruin van 't beukenwoud, +Daar had eene dapp're Friesche krijgsman +Een slot gebouwd op 't heuvelzand, +En sleet hij kalm zijn najaarsdagen +Na bangen strijd voor 't vaderland. + +Wanneer de laatste zonnestralen +'t Kasteel vergulden met hun glans, +Staat's Ridders dochter Adelheide +Daar peinzend op den torentrans. +Zij luistert naar de stem der winden, +Vertolkt door 't groene looverdak, +Naar 't lied van bontgepluimde zangers, +Blij huppelend van tak op tak. + +En zwijgt de wind, dan hoort zij 't bruisen +Der golven op het vlakke strand, +Die duizendstemmig haar verhalen +Van wond'ren uit het verre land. +De beurtzang van de vogellied'ren, +Van bladgeruisch en golfgedans, +Bekoort en treft 't gevoelig harte +Der schoone Jonkvrouw op den trans. + +En ginds verheft zich uit de boomen +Het slot van Ridder Deodaat. +"Ei zie, hij komt! Wat voert hem tot ons? +Waartoe die haast, dat droef gelaat?" +De Jonkvrouw spoedt zich naar beneden +En groet den makker van haar jeugd, +Want welkom is haar te allen tijde +Haar deelgenoot in leed en vreugd. + +"De vorst der Franken, koning Karel, +Roept zijn vazallen op ten strijd!" +Zoo doet nu Deodaat zich hooren. +"Hem is mijn trouw, mijn zwaard gewijd. +De Arabier bedreigt de grenzen; +De Islam heeft tot plicht gezet +De gansche wereld te verwinnen +Voor Allah en voor Mohammed." -- + +--"Waar zulke rampen ons bedreigen, +Voegt mij geen rust," sprak Eelkema. +"Nu zullen wij den Mooren toonen, +Dat ik, schoon oud, den vijand sta. +Nu allen Karels vanen volgen, +Neemt Eelkema het zwaard ter hand, +Om met zijn broed'ren te gaan strijden +Voor Christendom en vaderland." + +--"Moet dan uw dochter achterblijven, +Alleen op 't ouderlijk kasteel? +Wie zal mij, Jonkvrouw, bijstand leenen +Indien mij rampspoed valt ten deel?" +--"Wel bitt're droefheid baart het scheiden, +Maar 'k laat mijn dienaars op het slot. +Met moed den Islam te bekampen +Is Christenplicht, de wil van God." -- + +Haar trouwe speelnoot komt haar troosten: +"Wanneer een vijand U genaakt, +Houd dapper stand, in 't vast gelooven +Dat Deodaat U goed bewaakt." -- +--"Hoe kunt Ge uw vriendin beschermen, +Wanneer Ge strijdt aan 't Zuiderstrand?" -- +--"Indien de nood dringt, zal 'k verschijnen, +Daarop mijn ridderwoord tot pand!" -- + +Hoe droevig viel der Jonkvrouw 't scheiden +Van ouder en van speelgenoot. +Slechts hoop op weerzien deed berusten, +En ook 't geloof aan hulp in nood. +Sinds gaat zij trouw den trans bestijgen, +Doorvorscht den omtrek heinde en veer, +Maar schoon de jaren snel verdwijnen ..... +Het ridderpaar keert nimmer weer." + + +Hier zweeg Fulco een oogenblik. + +"Dat was een treurig einde," zeide Bertha zacht, terwijl ze Gijsbrechts +hand vaster in de hare drukte. + +"Arme ridders! Zoover van uw vaderland te moeten sterven. Zou het +waar gebeurd zijn?" + +"Ongetwijfeld, Edele Jonkvrouw!" antwoordde Fulco. + +"En zijn ze werkelijk nooit teruggekeerd?" vroeg de schildknaap. + +"Neen, Jonker, zij waren in den strijd tegen de Mooren gesneuveld, +evenals zoovele anderen. Zij waren als dappere ridders met het zwaard +in de vuist gestorven." + +"Ach, wat zal die arme Adelheide zich ongelukkig en verlaten gevoeld +hebben. Nu kon haar dappere Deodaar niet meer ter hulp snellen, +als gevaren haar bedreigden. De dood maakte het hem onmogelijk, +om aan zijn ridderwoord getrouw te blijven." + +"Toch niet, Edele Jonkvrouw," hernam Fulco... "Luister slechts; +het lied is nog niet ten einde." + +"Neen Fulco!" riep de Jonker angstig, "nu niet! Zing dat dan liever +later eens. 't Is nu middernacht, en .... " + +"Kom, dwaasheid!" zei de ridder lachend. "Toe Fulco, laat ons nu +hooren, wat er verder gebeurde." + +De plaaglustige Fulco had geen verdere aanmoediging noodig. + +"Luister dan," zeide hij. + + +De woeste Noorman trekt door 't land +En plundert kloosters en kasteelen. +Geen slot is voor zijn macht bestand, +'t Moet al in d'eigen rampspoed deelen. +Wie slechts den minsten weerstand waagt +Wordt spottend in den dood gejaagd. + +De Noorman Godfried komt voor 't slot +En eischt het op van Adelheide, +Die vruchteloos, bij 't dreigend lof, +Van Vorst of Ridder hulp verbeidde. +Maar, schoon zij ook geen uitkomst ziet, +Zich overgeven wil zij niet. + +De dienaars toonen trouw en moed; +Men weet, er is geen hulp te wachten. +Verbitterd door 't vergoten bloed, +Dien weerstand achter wal en grachten, +Zweert woeste Godfried brand en moord +En dreigt vergramd met galg en koord. + +Maar kost het krachten, hij wint veld; +De overmacht is niet te keeren. +Elk dienstkecht op 't kasteel is held, +Wenscht tot het uiterst zich te weren. +Steeds feller wordt het slot benard! +De hoop verflauwt in 't moedigst hart. + +De vijand legt een sterken dam, +Begint met woede storm te loopen. +Schoon menigeen om 't leven kwam, +Rammeit men deur en slotpoort open. +Verlamd wordt elke weerstandskracht: +'t Kasteel is dra in 's vijands macht .... + +De Noorman Godfried dringt vooruit. +Daar ziet hij Jonkvrouw Adelheide. +"Ik eisch de meesteres tot buit, +Die zeker lang mijn komst verbeidde. +Schenkt aan geen sterveling genâ! +Voor mij de bruid, haha! haha!" + +Hij sleept haar ijlings met zich meê +En spot met tranen en met klachten. +De Jonkvrouw, overstelpt van wee, +Beproeft vergeefs haar zwakke krachten. +Zij dekt zich jamm'rend het gelaat +En roept verward: "help, Deodaat!" + +Een slag weergalmt!... Daar splijt de aard! .... +Een zwarte Ridder springt naar voren. +Hij zwaait een scherp en vlammend zwaard .... +Werpt onversaagd zich op de Noren. +En Godfried, overmand van schrik, +Deinst sidd'rend voor dien vuur'gen blik. + +Wat baat het of hij weerstand biedt? +Eén bliksemslag .... hij stort ter neder. +Al wat ontvluchten kan, ontvliedt, +En keert naar 't spookslot nimmer weder. +Een hol gelach klinkt spottend na: +"Voor mij de bruid, haha! haha!" + + +"Verschrikkelijk!" riep de Jonker, wiens gelaat nu doodsbleek geworden +was. "Dat was eene ontzettende gebeurtenis, en ik noem het dwaas, +ja roekeloos, om zulk een lied in het holst van den nacht te zingen, +en dan nog wel midden in een dicht woud. 't Is goed, om .... " + +"Och kom, Jonker," viel Jonkvrouw Bertha hem in de rede, "wees toch +niet zoo kinderachtig en bang. Ik begin bijna te gelooven, dat er +nog heel wat veranderen moet, eer je den ridderslag waardig zijt. 't +Was een mooi lied, Fulco, en ik dank u er wel voor. 't Was werkelijk +zeer mooi!" + +Fulco's oogen tintelden van genoegen. Hij had zijn doel, den jonker +bang te maken, volkomen bereikt, en ook was hij gevleid door de +vriendelijke woorden van de schoone ridderbruid. + +Maar Jonker Jan had geen genoegen. Hij gevoelde zich gekrenkt en +vernederd. Hij trad op de jonkvrouw toe, en zeide, het gevest van +zijn zwaard grijpende: + +"Eenmaal hoop ik Uwe Edelheid metterdaad te kunnen toonen, dat dit +zwaard geen lafaard toebehoort. Een Jonker van Asperen kent geen +vrees!" + +"Behalve voor spoken!" lachte Fulco. + +"Zwijg, ellendige dorper!" bulderde Jan, het zwaard thans uit +de scheede trekkende, "waag jij het, den spot te drijven met een +edelman? Bij St. Joris .... " + +"Genoeg, genoeg!" kwam Heer Gijsbrecht thans tusschenbeide. "Geen twist +hier in het bijzijn der Jonkvrouw. Steek dat zwaard op, Jonker. Je weet +het immers zelf zeer goed, dat we niet aan je moed twijfelen. Daarvoor +kenden we je reeds te lang. En Fulco .... " + +"Twijfelt er ook niet aan, Jonker," vervolgde Fulco, den jonker de +hand toestekende. "Ik wilde u alleen maar een weinig plagen." + +De jonker nam de hem toegestoken hand aan. + +"Dat is dus weer in orde," hernam de ridder. "Ik geloof, dat de +regen eindelijk opgehouden is. Laten we vertrekken. Heer Otto zal +wel ongerust over u zijn, Bertha." + +Fulco haalde de paarden, en een oogenblik later ging het in +galop verder. Het edele bruidspaar reed voorop, de jonker en Fulco +volgden. Het was nu niet zoo duister meer tusschen de boomen. De maan +goot hare zilveren stralen door het bladerdak en teekende scherpe +schaduwen op den grond, die door jonker Jan niet zonder wantrouwen +werden aangezien. Hij vreesde, dat Fulco's lied maar al te zeer +geschikt was geweest, om de aandacht der gevreesde Nacht-alven +op hen te doen vestigen. Doch niets verdachts liet zich zien. Zij +hadden ongeveer een half uur gereden, toen zij een drom van ruiters +zagen naderen. + +"Dat zal uw Heer Vader met zijne gasten zijn, Bertha," zeide Gijsbrecht +van IJselstein. "Ik denk, dat hij ongerust geworden is en u komt +zoeken." + +"Ik denk het ook, hoewel ik mij die vrees niet begrijpen kan," +antwoordde Bertha. + +Het vermoeden was juist. Heer Otto van Heukelom had zich over zijne +dochter ongerust gemaakt, en was haar met zijn edele gasten tegemoet +gereden. + +"Daar zijn ze! Daar zijn ze!" klonk het uit verscheidene monden, +toen de verschillende ruiters elkander genaderd waren. + +Heer Otto reed vooruit en begroette zijn aanstaanden schoonzoon en +diens gevolg met groote hartelijkheid. + +"Wij werden ongerust, Bertha," zeide hij vriendelijk. "'t Was ook al +te onvoorzichtig, om zoo laat nog zonder geleide uit te rijden. Waarom +geen schildknaap medegenomen?" + +"Omdat eene Jonkvrouw van Arkel geen vrees mag koesteren, Heer Vader," +antwoordde Bertha lachend. "In dat geslacht kent men immers dat +woord niet?" + +"Je hebt gelijk," antwoordde de edelman eveneens lachende, "maar mijne +fiere dochter vergete niet, dat er een groote afstand bestaat tusschen +moed en roekeloosheid. Doch laten we naar het kasteel terugkeeren. 't +Is al middernacht." + +Een half uur later reden zij de hooge poort van het slot binnen. De +edelen begaven zich naar de Vrouwen, die in de groote burchtzaal waren, +en Fulco ging naar de keuken, waar hij als een oude bekende en welkome +gast begroet werd. + + + +HOOFDSTUK 2 + +In en om den burcht + +Den volgenden morgen was alles al vroeg in de weer op den adellijken +burcht te Heukelom. De hooge gasten, die het slot herbergde, waren +nauwelijks van de sierlijk gebeeldhouwde ledikanten opgestaan, +of zij begaven zich naar de diep naar binnen gemetselde vensters, +om door de kleine, in lood gevatte ruitjes een nieuwsgierigen blik +naar buiten te werpen. + +Met blijdschap zagen zij, dat de donderbui, die den vorigen avond +had gewoed, plaats gemaakt had voor een lachenden hemel en een helder +zonnetje. Op het binnenplein trof hun een levendig schouwspel. Alles +was daar in beweging. Bedienden liepen ijverig heen en weer, om alles +voor het feest in gereedheid te brengen. + +De paarden werden uit de stallen gehaald en gereinigd. De hoofdstellen +werden gepoetst en opgeknapt, de dekkleeden geschuierd. Het was een +gelach en gepraat van de bedienden, een brieschen en hinniken van de +paarden, en een kakelen en snateren van het opgeschrikte pluimvee +zonder einde. Ginds, buiten de poort, op dat weiland, zagen zij +een ander tooneel. Op een vierkant afgezet plein waren werklieden +ijverig bezig met het hijschen van een groot aantal vlaggen. Elke vlag +verschilde van de overige en alle droegen verschillende kleuren en +wapens. Door de zon beschenen en door een zacht windje licht bewogen, +geven zij aan het tooneel een aanstekelijk vroolijk aanzien. Op die +afgezette weide zullen de edele ridders dien dag hunne krachten +met elkander meten, want daar zal, ter eere van het bruidspaar, +een steekspel worden gehouden. + +Heerlijk vooruitzicht voor de ridders en edelvrouwen, die zich +vol blijde verwachting van de vensters af keeren, om zich voor de +feestelijkheid te kleeden. + +Op de binnenplaats vinden wij onzen ouden bekende, Fulco, terug. Hij +is bezig den vurigen schimmel van Heer Gijsbrecht met de meeste zorg +te reinigen en op te sieren. Hij heeft het fraaie dier juist geroskamd +en haalt er nu met een schuier de losse haartjes af, zoodat het beest +glimt in de heldere zonnestralen. Geduldig laat het Fulco zijn gang +gaan. 't Schijnt, of het dier begrijpt, dat er heden een wedstrijd +gehouden zal worden in schoonheid, moed en kracht. + +"Ziezoo, Schimmel," zegt Fulco, het dier liefkoozend op den blanken +hals kloppende, "nu mag zelfs de keizer van Duitschland je zien, +hoewel ik moet zeggen, dat jouw en mijn Heer minstens evenveel waard +is. Kijk, daar komt Jonker Jan aan. Goeden morgen, Jonker!" + +"Goeden morgen, Fulco. Jongen, daar heb je eer van. Wat is die schimmel +toch een edel dier. Ik heb zijn weergâ nog nooit gezien." + +"U heeft gelijk, Jonker. 't Is een edel, fier beest. Hij is zijn +meester waardig." + +"Dat mag je zeggen. Ben je al op de kampplaats geweest? 't Is er +in orde, hoor! Het mag gezien worden. O, Fulco, dat ik slechts de +riddersporen hadde. Hoe gaarne zou ik meêkampen om den eerepalm!" + +"Dat kan ik me begrijpen, Jonker. Zou Heer Hendrik van Vianen ook +komen? In dat geval hebben de andere ridders niet veel kans op den +prijs. Hij is nog nooit overwonnen, naar ik hoor." + +"Volkomen waar. Jammer dat hij er zoo trotsch en prat op is. Ik wou, +dat hij eindelijk zijn meester toch eens vond." + +"En dat die meester onze Heer Gijsbrecht ware," zeide Fulco. "Ha, +wat zou ik lachen! Maar wie komt daar de poort binnenrijden? Als +men van den duivel spreekt, trapt men hem op den staart, zegt het +spreekwoord, en nu geloof ik, dat het waarheid bevat. Dat is immers +de Heer van Vianen?" + +"Niemand anders. Dat kun je aan zijn trotsch en barsch uiterlijk +wel zien." + +"Phoe, wat een gezicht. Hij kijkt als een oorworm, en hier mag men +met recht zeggen: zoo heer, zoo knecht. Zie eens, wat een galgentronie +die dienaar heeft." + +De ruiters waren genaderd en stegen van hunne paarden af. Een klein +hoofdknikje van den edelman moest als groet gelden. + +"Hier, pak aan!" zeide hij norsch tot Jonker Jan, hem de teugels +toereikende. "Je moet het beest zacht met een wollen doek afwrijven +en water geven." + +Jonker Jan verroerde zich niet. Ware de vraag op wat vriendelijker +toon tot hem gericht, hij zou geen oogenblik geaarzeld hebben, dadelijk +een stalknecht te ontbieden, hoewel het volstrekt zijn werk niet was, +evenmin als dat van Fulco. Zij hadden alleen hun Heer te dienen. Maar +aan een zoo onbeschoft bevel wilde hij niet voldoen. + +Fulco gaf ook niet veel blijken van bereidwilligheid om het bevel op +te volgen. Hij kon zijn lachen bijna niet bedwingen, toen hij zag, +hoe woedend de barsche edelman werd. + +"Ik ben geen stalboef, Heer!" gaf jonker Jan koel ten antwoord. "Mijn +naam is Jonker Jan van Asperen, en ik ben schildknaap van Heer +Gijsbrecht van IJselstein." + +"Pak jij dan aan, hondsvot!" gebood de ridder aan Fulco. + +"Uwe Edelheid vergist zich," klonk het spottend uit Fulco's mond. "Mijn +naam is geen hondsvot; ik heet Fulco, en ben dienaar van .... " + +"Loop naar den duivel!" bulderde Vianen woedend, terwijl hij dreigend +zijne rijzweep ophief. + +"Sla mij niet, Heer!" riep Fulco hem met fonkelende oogen toe. "Die +tijd is voorbij, dank zij onzen edelen Graaf Floris! Waag het niet, +die zweep te gebruiken of ik vergeet, dat gij een edelman zijt!" + +Bij die woorden was Fulco, dìe terwijl hij zijn werk verrichtte, +ongewapend was, op Jonker Jan toegeloopen en trok diens zwaard uit +de scheede. + +De edelman weifelde nog een oogenblik en liet toen de zweep +zakken. 't Scheen, dat hij een weinig ontzag had voor dat blinkende +voorwerp. Vloekend gaf hij zijn paard aan zijn eigen dienaar over, +en begaf zich in het kasteel. + +Toen hij geheel uit het gezicht was, keken Jan en Fulco elkander aan +en barstten in een schaterend lachen uit. + +"Wat een opgeblazen en norsch Heer is dat," zeide de jonker. "Die +man leeft tweehonderd jaar te laat. Hij verbeeldt zich, geloof ik, +dat de wereld alleen voor hem gemaakt is, en dat iedereen voor zijn +wil moet buigen." + +"Is die vriendelijke man jouw Heer?" vroeg Fulco spottend aan den +vreemden dienstman. + +"Ik behoor hem met lijf en .... " + +"Ben je een lijfeigene?" + +"Dat ben ik, helaas. 't Is niet alles, om zoo'n Heer geheel en al +toe te behooren. Gij hebt gezien, hoe gauw hij met de zweep in de +weer is. Ik ten minste heb in mijn leven meer slaag gehad .... " + +"Dan eten?" lachte Fulco. "Je ziet er bleek genoeg voor uit." + +.... "Neen, meer slaag dan mij lief is, wilde ik zeggen." + +"Daar geef je misschien wel reden toe?" hernam Fulco plagend, daar +de uitdrukking van 's mans gelaat hem in 't geheel niet beviel. + +"Toch niet, toch niet! Doch laat ik de paarden maar op stal zetten. Ik +heb geen lust, om .... " + +"Je hebt toch gehoord, dat je Heer je geboden heeft, zijn paard af +te wrijven en te drenken?" + +"Laat hij dat zelf doen," mompelde de lijfeigene. "Ik bedank er +hartelijk voor. Er loopen hier dienstlui genoeg." + +"Als je nu mijn knecht waart, kreeg je vast zoo'n pak slaag met +de hondenzweep, dat je het op een anderen tijd wel zoudt laten, +om onnoozele dieren slecht te behandelen, en dat zou je verdiend +hebben ook." + +"Dan ben ik blij, dat jij mijn Heer niet bent!" zei de andere droogjes, +terwijl hij de beesten op stal bracht. + +"Ziet u wel, Jonker, dat ik gelijk had, toen ik zeide: 'zoo heer, +zoo knecht?' Toch bevalt de knecht me nog minder dan de heer." + +"Mij ook. Maar nu ga ik nog eens naar de kampplaats kijken. 't Zal +er zoetjes aan wel al druk worden." + +"Nog een oogenblik, Jonker. Heeft u aan dien lijfeigene niets +bijzonders gemerkt?" vroeg Fulco zacht. + +"Bijzonders? Neen, volstrekt niet. Alleen vond ik, dat hij er slecht +uitzag. Heb jij dan wat aan hem gezien?" + +"Ja, Jonker, ik heb verschillende dingen aan hem opgemerkt, die mij +op een vermoeden brengen." + +"Je maakt me nieuwsgierig, Fulco. Wat heb je dan gezien?" + +"Ten eerste, dat hij een schurkengezicht heeft, waardoor ik hem, +zoolang ik van het tegendeel niet ten volle overtuigd ben, tot alles +in staat acht." + +"Ik ook. En ten tweede?" + +"Ten tweede houdt hij, niettegenstaande het zeer warm wordt en hij +een flinken rit achter den rug heeft, zorgvuldig zijne kap over het +hoofd. Uit vrees, dat zij weg zou glijden, heeft hij haar zelfs een +paar maal vaster op het hoofd getrokken." + +"En ten derde?" + +"Ten derde is die kap aan het achterhoofd met garen hersteld en ziet +zij er tamelijk morsig en gevlekt uit." + +"Daarvoor wordt zij gedragen door een lijfeigene," viel Jonker Jan in. + +"Toegegeven, Jonker. Maar, en dat is ten vierde: de man ziet er +lijdend en bleek uit." + +"Dat is waar. Hij kijkt precies, alsof iemand hem op zijne eksteroogen +trapt. Nu, en ten vijfde?" + +"Dat is er niet, Jonker. Maar aan deze vier gegevens heb ik genoeg om +de gevolgtrekking te maken, dat niemand anders dan hij gisterenavond +Jonkvrouw Bertha heeft aangerand!" + +"Daar zeg je zoo wat!" riep de Jonker verrast uit. "Wat ben jij toch +een slimmerd, Fulco; ik zou niet op die gedachte gekomen zijn, maar +nu je het zegt, ja, 't heeft er allen schijn van." + +"Dat meen ik ook," hernam Fulco, "en het moet al raar loopen, als ik +hem vandaag niet eens onder zijne smerige kap kijk. Ik moet er het +mijne van hebben." + +"Natuurlijk, en als .... maar daar komen weer nieuwe gasten aan. Ik +groet je, 't wordt mijn tijd." + +"En ik zal den schimmel op stal zetten. Maar neen, daar nadert Heer +Gijsbrecht. Ik zal nog een oogenblik wachten. Wien heeft hij daar +bij zich? Dat schijnt een geestelijke te zijn." + +"'t Is de Bisschop van Utrecht," antwoordde de Jonker, zich +verwijderende. + +"Welk een krijgshaftig uiterlijk onder dat geestelijk gewaad," +mompelde Fulco. "Waarlijk, ik had mij den dapperen Bisschop Willem +van Mechelen niet anders voorgesteld. Doch," en nu klopte hij het +vurige ros op den blanken hals: "laat ik je maar op stal zetten, +Schimmeltje. Heer Gijsbrecht schijnt te veel in zijn gesprek verdiept +om oog voor ons te hebben." + +Inderdaad, de ridder had hen niet opgemerkt. Luisteren wij naar het +gesprek, dat hem zoozeer schijnt te boeien, dat hij alles vergeet, +wat om hem heen gebeurt. + +"Alleen om mijne vroegere rechten op Drechterland terug te krijgen," +aldus klinkt de stem van den Bisschop, "heb ik dadelijk na den dood +van Graaf Floris..." + +"Na den afschuwelijken moord," mompelde Heer Gijsbrecht, terwijl hij +de wenkbrauwen fronste, "die het Graafschap van den edelsten vorst +beroofde, dien het ooit gehad heeft, en het eene prooi deed worden +van zijne talrijke vijanden .... " + +"Waaronder ook ik behoorde," hernam de Bisschop. "Doch met het recht +aan mijne zijde, zooals ge weet. Drechterland behoort rechtens aan +het Sticht, en de Hollandsche Graven hebben het alleen in hun bezit +door het recht van den sterkste." + +"Uw Hoogeerwaarde heeft gelijk, maar gij vergeet, dat het bij het +sluiten van den vrede voor goed aan Holland werd afgestaan." + +"Ik onderwerp mij aan geene vredesbepalingen, die den belangen van het +Sticht schade berokkenen," zeide de Bisschop trotsch. "Daarom heb ik na +Floris' dood den opstand der West-Friezen krachtig gesteund en mij van +bijna geheel Noord-Holland meester gemaakt. Jammer, driewerf jammer, +dat ik voor den Henegouwschen Graaf, Jan van Avennes, heb moeten +wijken. Bijna was ik meester geweest in Holland: de West-Friezen waren +in opstand, de Vlamingen waren in Zeeland gevallen en mijn leger trok +zegevierend tot Medemblik door." + +"Totdat Jan van Henegouwen u dwong het beleg op te breken," zeide +Gijsbrecht. "Ik weet het." + +"Indien gij mij bijgestaan hadden, wie weet hoe dan de uitslag zou +geweest zijn," zei de Bisschop op verwijtenden toon. "Misschien ware +Holland dan met het Sticht vereenigd." + +"Ik mag de wapenen niet voeren tegen mijn leenheer, +Hoogeerwaarde. IJselstein is een Hollandsch leen." + +"Maar zijt ge dan ook niet Maarschalk van Utrecht, en mij als zoodanig +hulp verschuldigd?" + +"Ik ben uw Maarschalk, Hoogeerwaarde, en stel daar grooten prijs +op. Ik zou ook nimmer de wapenen tegen het Sticht voeren, evenmin +als tegen den Graaf van Holland." + +"Het zij zoo, hoe het mij ook spijt. Doch 't is nu voorbij. Mijn leger +is verslagen, en ik heb vredesvoorwaarden aangeboden, die voorloopig +aangenomen zijn. Graaf Jan I is uit Engeland teruggekomen en Jan van +Avennes, die Holland voor zijn neef, den Graaf, uit de handen van de +vijanden gered heeft, met schande het land uitgejaagd. Een schoone +dank!" spotte de Bisschop. + +"Voorzeker, 't is schande, dat stem ik toe, doch dat is niet het +werk van Graaf Jan, maar van den heerschzuchtigen Zeeuw Wolfert van +Borselen, die onzen Graaf geheel in zijne macht schijnt te hebben." + +"Schijnt te hebben?" herhaalde de Bisschop vragend. "'t Is volstrekt +geen schijn, wat ik u verzeker. De Heer van Borselen heeft den +zestienjarigen graaf zoo geheel in zijne macht, dat deze zelfs +een stuk heeft onderteekend, waarin hij verklaart, dat hij in alle +regeeringsaangelegenheden den raad en het goedvinden van den Heer +van Borselen zal opvolgen." + +"Maar dat is meer dan ergerlijk," riep Heer Gijsbrecht uit, terwijl +hij plotseling bleef staan en den Bisschop aanzag. "Dan zal het dus nog +zoover komen, dat wij, Hollandsche edelen, het hoofd moeten buigen voor +dien Zeeuwschen moordenaar, die op den koop toe den onmondigen zoon van +zijn slachtoffer, wellicht als een gevangene, op zijn kasteel bewaart, +alleen om zelf den scepter te kunnen zwaaien? Dat nooit! Hem, dien +verwaten moordenaar, ben ik geene gehoorzaamheid verschuldigd. Liever +grijp ik naar de wapenen en ontruk den jongen Graaf aan zijne macht." + +"Hetgeen u ongetwijfeld zou mislukken, IJselstein," viel de Bisschop +in. "Van Borselen heeft een groot deel van den adel op zijne hand, en +die is sterk, al geef ik gaarne toe, dat de macht der vrije poorters +niet spoedig te hoog geschat wordt. Doch heb maar geduld: heel lang +zal Van Borselen niet regeeren. Hij jaagt door zijne eigenmachtige +handelingen de steden al meer en meer tegen zich in het harnas; hij +schendt hare rechten en vrijheden met de grootste willekeur. En wat +voor zijne heerschappij nog erger is" hij ontneemt den Hollandschen +edelen hunne hooge betrekkingen en schenkt die aan zijne Zeeuwsche +gunstelingen. Heeft hij niet den geachten Heer Dirk van Brederode +uit's Graven dienst ontslagen en Jan van Renesse in zijne plaats tot +Baljuw van Zuid-Holland aangesteld? En toen hij zag, dat deze edelman +bij den Graaf in hooge gunst begon te geraken, heeft hij hem toen niet +in een valstrik gelokt en hem met schande het land doen verlaten? Nu +is Heer Aloud, Van Borselen's getrouwe handlanger, tot Baljuw benoemd." + +"Zulk eene dwingelandij gaat alle perken te buiten!" riep Gijsbrecht +vertoornd uit. "Maar dat kan niet lang duren! Wanneer de beleedigde +edelen zich met de verdrukte steden verbinden ...." + +"Is zijn rijk ten einde," vulde de Bisschop aan. "Doch nu moet er +nog rekening met hem gehouden worden en ik in de eerste plaats ben +daartoe verplicht, want de vredesvoorwaarden, die mij gesteld worden, +zijn zeer hard. Ik moet zelfs afstand doen van de leenheerschappij +over de kasteelen van Amstel en Woerden." + +"Een zware eisch, Hoogeerwaarde." + +"Dien gij moet trachten, minder zwaar te maken, IJselstein." + +"Ik?" vroeg Gijsbrecht verwonderd. + +"Ja, gij, want u draag ik op, persoonlijk naar het hof te Veere te +gaan, om daar de vredesonderhandelingen ten einde te brengen." + +De jonge ridder, getroffen door de eervolle onderscheiding, die hem +te beurt viel, maakte eene hoffelijke buiging en zeide: + +"Ik dank Uw Hoogeerwaarde wel voor die groote eer, maar ...." + +"O!" riep de Bisschop lachend, "ik weet, wat gij zeggen wilt; gij +denkt aan uwe schoone en lieve bruid, en hoe eenzaam zij zich zal +gevoelen op het kasteel te IJselstein. Maar stel u gerust. Gij kunt +eerst uwe gemalin naar hare nieuwe woonplaats vergezellen en daar +op uw gemak uwe zaken in orde brengen. Indien gij over twee of drie +weken vertrekt, is het nog vroeg genoeg. + +"Dan neem ik uwe opdracht gaarne en met blijdschap aan, Hoogeerwaarde +Vader, en het zal aan mij niet liggen, indien de onderhandelingen +geen goed einde hebben. Doch laten wij naar de zaal terugkeeren, +waar wij zeker al met ongeduld gewacht worden." + +Weinig uren daarna klonken de heldere klokketonen van de +burchtkapel over veld en weide, en verkondigden ver in 't rond, +dat de huwelijksplechtigheid een aanvang zou nemen. Edele ridders, +in hunne schoonste en sierlijkste kleederen gehuld, kwamen met hunne +vrouwen en dochters, schitterende van diamanten en edelgesteenten, +de kapel binnen en namen plaats. En nauwelijks waren zij gezeten, +of daar verscheen Gijsbrecht van IJselstein met zijne schoone bruid +aan den arm. Het bruidspaar begaf zich naar de zetels die voor het +altaar waren geplaatst. Aller oogen waren op hen gericht, en dat was +waarlijk geen wonder, want zelden nog was er een schooner paar voor +het echtaltaar geknield. + +Welk eene vorstelijke gestalte gaf die bruidegom, welk eene fierheid, +gepaard met innemende lieftalligheid, die bruid te bewonderen. + +Zoodra zij hadden plaats genomen, begon het koorgezang. De Bisschop +trad door eene zijdeur binnen en knielde voor het altaar neder, +waar hij bad, totdat het koorgezang zweeg. Toen stond hij op, om +den gewonen kerkdienst te doen, waarna hij het jonge paar in den +echt vereenigde. Schoon was de toespraak, waarin hij hun de dure +verplichtingen voorhield, die zij in dit oogenblik jegens elkander op +zich namen, hartelijk en van vriendschap getuigende waren de woorden, +waarmede hij hun al het geluk toewenschte, dat op de aarde gesmaakt +kan worden. + +Innig geroerd knielden Gijsbrecht en Bertha voor hem neder en +ontvingen zijn zegen. Daarmede was de plechtigheid afgeloopen. Onder +koorgezang en orgelmuziek verlieten allen het kerkgebouw, om zich naar +de burchtzaal te begeven. En dat het daar niet aan gelukwenschen +en hartelijke handdrukken ontbrak, is licht te begrijpen. Als +bruidsgeschenk ontving Bertha van hare ouders het rijke slot, waarin +het feest gevierd werd. + +Intusschen was het daarbuiten, om het afgezette tournooiveld, +nog veel drukker en woeliger geworden dan in den burcht. Honderden +menschen, misschien wel duizenden, waren van de omliggende plaatsen +samengestroomd, om het steekspel bij te wonen, dat ter eere van dit +huwelijk zou worden gehouden. En de menschen troffen het bijzonder, +want het was prachtig weer. + +Geen wolkje was er aan den hemel te zien, en de zon scheen wel te +spelen met de schitterende kleuren der vaandels, die het tournooiveld +versierden. Pratende, lachende en joelende bewoog zich de menigte +rondom het veld of verdrong zich om de stellages, door rondreizende +kunstenmakers of kooplieden opgericht. Hier trachtte een potsenmaker +door een vloed van snaaksche gezegden en het trekken van allerlei +leelijke gezichten, die, naar het algemeen gelach te oordeelen, +blijkbaar in den smaak van zijne hoorders vielen, de snuisterijen van +zijn meester aan den man te brengen, terwijl deze er voor zorgde, ze +zoo uitlokkend mogelijk op eene tafel te rangschikken. Daar vertelde +een andere grappenmaker,--en hij zette zijne woorden kracht +bij, door af en toe zoo geweldig op een trompet te blazen, alsof de +toenmalige gehoorvliezen van olifantsvel waren,--dat zijn meester +een beroemde Oosterling was, die tot heil van de lijdende menschheid +uit zuivere liefde voor zijne medeschepselen, uit het Heilige Land +was overgekomen met onfeilbare geneesmiddedelen voor alle mogelijke +kwalen. Voor eene kleinigheid kon men bij hem terecht, want het was +hem volstrekt niet te doen om rijk te worden. O neen, hij kwam alleen +met het doel, om zieke menschen weer gezond te maken. Hij trok zonder +pijn kiezen, alsof het grassprietjes waren, maakte recht wat krom, +en hoorende, wat doof was. Kortom, hij was een ware wonderdokter. + +Elders weer werd de schare gelokt door het heldere geluid van eene +vedel. Daar laat een rondreizende minstreel zijne zangen hooren, en +hij heeft eer van zijn werk. Zie slechts, hoe iedereen met aandacht +luistert, hoe al die oogen schitteren, waar de zanger met krachtige +tonen de roemrijke daden van zijn held bezingt, hoe een angstige trek +op ieders gelaat verschijnt, waar hun wordt verteld hoe hij gewond +en stervende van zijn ros geslingerd wordt, hoe een traan in menig +oog opwelt, als in roerende klanken de smart der liefhebbende en +treurende Edelvrouw wordt verhaald. + +Onder de hoorders, die aan de lippen van den zanger hingen, bevond +zich ook Fulco, wiens hulp op den burcht wel eenigen tijd gemist kon +worden. En een vurig bewonderaar van zang en muziek als hij was, +hadden de tonen der vedel hem al spoedig naar de plaats gelokt, +waar de minstreel zijne liederen zong. + +"Mooi, dat was mooi!" mompelde Fulco, toen het lied uit was, zich +haastig, als schaamde hij zich er voor, een traan uit het oog +vegende. En na den minstreel met een geldstukje voor zijne kunst +beloond te hebben, sloeg hij den weg in naar den potsenmaker, die +nog altoos bezig was, de groote bekwaamheden van den Oosterschen +wonderdokter te verkondigen. Weldra schudde hij van het lachen bij +de snakerijen, die hij hoorde, en die hem al spoedig den indruk deden +verliezen, door den zanger bij hem gewekt. + +"Komt, menschen," klinkt het van de stellage, "blijft daar toch niet +langer staan, alsof je wortel geschoten hadt in den grond! Voor alle +kwalen, geen enkele uitgezonderd, weet deze beroemde Oosterling +raad. Heb-je hoofdpijn,--hij strijkt je driemaal met zijn +heiligen steen langs het voorhoofd, blaast, en--pfff, weg vliegt +de pijn! Heb-je eksteroogen, bloedvinnen of puisten,--zijne +zachte olie doet ze in drie dagen tijds verdwijnen als erwtensoep +in eene hongerige maag! Heb-je een bochel of kromme beenen, in twee +maanden maakt zijne zalf je zoo recht als de stok, waarmede mijne +lieve grootmoeder me placht af te ranselen in mijne prille jeugd! En +die was recht hoor, niet mijne grootmoeder, neen, die volstrekt niet, +maar de stok, en taai ook, dat verzeker ik je. 't Is, of ik het nog +voel!" En hierbij trekt de grappenmaker weer zoo'n leelijk gezicht, +dat iedereen het uitschatert. "Komt menschen, voor alle kwalen weet hij +raad, en hij reist de geheele wereld door, alleen uit liefde tot zijn +lijdenden evenmensch. Geen ziekte, geen kwaal is er, waarvoor hij geen +raad weet, en zelfs die voor ongeneeslijk zijn verklaard, herstellen +nog door zijne beroemde wonderzalf, die, wonder boven wonder, een been +of arm weer doet aangroeien, waar zulk een lichaamsdeel verloren is +gegaan! En dat in hoogstens drie maanden tijds!" + +En de spreker heeft eer van zijn werk, want verscheidene omstanders +richten hunne schreden naar den beroemden man, om voor goed geld +slechte medicijnen te koopen. Doch den potsenmaker gaat het nog niet +vlug genoeg. Er moeten meer koopers komen; daarom laat hij zijne oogen +onder de menigte ronddwalen, tot hij iemand opmerkt, die er zeer bleek +en lijdend uitziet. Dien man met den vinger aanwijzend, gaat hij voort: + +"Zie me daar nu dien ongelukkigen stumper staan. Wat eene kleur! Hoe +vermagerd! Ik vraag u, menschen, staat hij al niet met zijn éénen +voet in het graf?" + +Aller oogen richten zich op den aangewezen persoon, die zich thans +daar wel honderd mijlen vandaan wenscht. Ook Fulco kijkt dien kant uit, +en--herkent dadelijk den lijfeigene van den Heer van Vianen. + +"Ha, ha," mompelt hij, "dat is mijn lieve vriend. Wacht, daar moet +ik bij wezen. Schooner gelegenheid komt er misschien nooit weer terug." + +En zich tusschen het volk doordringende, gaat hij ongemerkt achter +den lijfeigene staan, die, hoe warm hij het ook heeft, nog altoos de +kap van zijne lijfrok over het hoofd houdt. + +"En wat zal hem schelen?" gaat de bediende van den wonderdokter +voort. "Wat zal hem schelen? Zóó erg of zóó vreemd kan het niet wezen, +of mijn beroemde meester maakt het in korten tijd beter. Heb-je 't in +de ingewanden, goede vriend? Of heb-je pijn of ben-je ziek? In een +oogwenk ben-je zoo gezond als een vischje. Kom, draal niet langer, +'t kost maar eene kleinigheid, en, kun-je niet betalen, dan kost +het je niets, totaal niets! Kan het nog mooier? Wat, blijf-je nog +staan? Durf-je niet? Dan zal ik het nog beter met je maken. Zeg maar, +wat je scheelt, en ik zal zelf de kruiden halen, die je noodig hebt, +en je genezen, daar iedereen bijstaat. Zeg maar, wat je deert." + +Doch de lijfeigene blijft zwijgen. + +"Dan zal ik het wel zeggen," roept Fulco lachend. En de vuile kap bij +de punt vastgrijpende, trekt hij die plotseling achterover, wat met +een kreet van pijn door den dienaar wordt beantwoord. En nu is het +iedereen duidelijk, wat den man scheelt. Aan zijn hoofd heeft hij +eene slecht verbonden wond, die, ongereinigd, veel erger schijnt, +dan zij werkelijk is. + +"Kom maar hier, goede man, ik zal je wel helpen!" roept de +potsenmaker. "In eene week is het genezen, dat beloof ik je." + +Fulco luisterde niet langer. Hij had zijn doel bereikt. Hij boog +zich tot den dienstman over en fluisterde hem in 't oor: "Schurk, +durf jij wel weerlooze jonkvrouwen aanranden? Dat dacht je niet, +hè, dat het zoo gauw aan het licht zou komen. Bereid je maar voor op +hetgeen je te wachten staat!" + +En zich omdraaiende, verliet hij de groep, om op eene andere plaats +naar iets anders te gaan kijken. Doch daartoe had hij geen gelegenheid, +want plotseling werd zijne aandacht getrokken door schetterende muziek, +getrappel van paarden en kletteren van wapens. De ridders waren in +aantocht. Het steekspel zou beginnen. + + + +HOOFDSTUK 3 + +Een steekspel en wat er de gevolgen van waren + +Welk een schoonen stoet vormden die ridders op hunne vurige rossen. Hoe +schitterden die wapenrustingen in de helle zonnestralen, hoe kostbaar +waren zoowel paarden als ruiters getooid, hoe vroolijk wapperden de +vaandels boven hunne hoofden, hoe fier zaten die ridders te paard! + +Voorop rijdt Hendrik van Vianen, de geduchte kampioen, wien reeds +bij voorbaat door bijna iedereen, ook door hem zelven, de overwinning +wordt toegeschreven. Hoe trotsch laat hij zijne oogen ronddwalen over +de menigte, die het tournooiveld omringt, en een verwaten glimlach +komt over zijn norsch gelaat, als hij ziet, hoe daar de hoofden bij +elkaar worden gestoken en men fluistert: + +"Dat is de Heer van Vianen, die nog nooit overwonnen is." + +"Kent ge hem?" vraagt een ander. + +"Kennen, neen, doch ik zie het aan het wapen, dat op zijn maliënkolder +geschilderd is; zie maar: drie zwarte zuilen op een veld van zilver." + +"Wat ziet hij er trotsch uit!" + +"Geen wonder waarlijk. Hij heeft in kracht en moed zijne partij nog +nooit gevonden!" + +"En wie is dat, die ridder met de gekanteelde baren op zilver?" + +"Weet je dat niet? 't Is de Heer van Arkel. Maar zie eens, daar komen +de edelvrouwen. Wat zijn ze prachtig gekleed!" + +"Prachtig? Dat zou ik meenen! 't Is bekend, dat bijna elke edelvrouw +wel zooveel juweelen aan haar lijfrok en gordelriem draagt, dat men +er wel een kasteel voor koopen kan. Kijk, kijk, daar is de heer van +IJselstein met zijne bruid. Wat een schoon paar! Hij doet zeker niet +mede aan het steekspel, want hij neemt in de hooge tent bij de Vrouwen +plaats. Zeker de eereplaats. Dat is jammer. Ik had hem wel eens tegen +Vianen willen zien." + +"Dat zal hij wel niet durven. 't Is ook niet alles, om voor de oogen +van je bruid van 't paard te worden geworpen. + +"Bang is hij anders niet; dat heeft hij getoond na den dood van +Graaf Floris, toen hij een van de eersten was, die te velde trok om +den moord te wreken. En toen heeft hij zich dapper gedragen, zooals +iedereen weet." + +"Dat is waar. Nu, misschien doet hij dan niet mede, om den Bisschop +gezelschap te houden. Kijk, die zit naast hem." + +Terwijl deze en dergelijke gesprekken gehouden werden door de +omstanders, reden de ridders in optocht het tournooiveld eenige malen +rond. Telkens als zij voorbij het bruidspaar reden, maakten zij eene +sierlijke buiging en lieten zij de speren zakken. + +Op een teeken van de kamprechters, aan wie de leiding van het spel was +toevertrouwd, hielden de ridders halt en werden hun de tournooiwetten +voorgelezen. Daarna verdeelden zij zich in twee groepen, die aan +weerszijden van een touw, dat het krijt in twee gelijke helften +verdeelde, plaats namen en ieder een aanvoerder kozen. + +Aan de eene zijde viel die eer te beurt aan den Heer van Heusden, +kenbaar aan zijn blazoen, dat een rad van keel voerde op goud, aan de +andere zijde aan den Heer van Vianen, wiens vroegere overwinningen +hem ook bijna recht gaven op die onderscheiding. De ridders reden +terug tot aan het einde van het krijt en monsterden met een laatsten +blik den toestand van hunne rusting en de tuigage van hun paard. + +De kamprechters, gewapend met lange staven en omringd door hunne +dienaren, die, als krijtwaarders, kortere staven in de hand droegen, +namen plaats aan de einden van het touw. + +Alles is gereed. Ademloos bijna wacht ieder op hetgeen gebeuren +zal. Daar heft Bertha van Arkel, nu Vrouwe van IJselstein, de +hand ten teeken op, het touw valt en wordt snel verwijderd, de +muziek, bestaande uit bazuinen, pauken, trommen en schalmeiën, valt +schetterend in, en onder het geroep van Vianen! Vianen! aan de eene, +Heusden! Heusden! aan de andere zijde storten de ruiters met gevelde +glaviën en gesloten vizier, op elkander in. De grond dreunt onder +de hoefslagen der strijdrossen, de lucht davert van het gekletter +der wapenrustingen en van het geroep der strijdenden, en opgetogen +en meêgesleept door het schoone schouwspel, barst het volk in een +donderend gejuich los. De edel- en jonkvrouwen werpen den strijdenden +linten, handschoenen en andere voorwerpen toe, om hen aan de moedigen, +en met verdubbelde kracht zetten dezen den strijd voort. Hier vliegt +eene glavie aan stukken in de lucht, daar trachten er twee tevergeefs +elkander uit den zadel te lichten, ginds stort een derde bewusteloos op +den grond. IJlings schieten de dienaren toe om hem uit het strijdperk +te dragen. + +Daar rijden Vianen en Heusden op elkander in. 't Wordt stiller in en +om de kampplaats. De beide strijdenden trekken ieders aandacht. Met +welk eene woeste kracht heeft de botsing plaats, en verwondering baart +het, dat niemand den zadel ruimt. De glavie van Van Heusden is aan +splinters geslagen. Haastig grijpt hij eene andere en opnieuw valt +hij Vianen aan, doch nogmaals breekt zijne glavie en bijna kantelt +hij uit den zadel. Daar grijpt hij zijn zwaard, welk voorbeeld Vianen +volgt, en met bliksemsnelheid volgen de slagen elkander op. Doch +Heusden, hoe ook toegejuicht, want men gunde den trotschen Vianen +de overwinning niet zoo graag als hém, voelt langzamerhand zijne +krachten minderen. Eene laatste poging wil hij doen; hij drukt zijn +paard de gouden sporen in de zijden en rijdt onstuimig op Vianen in, +om hem door zijne verpletterende slagen tot wijken te dwingen, doch +zijne tegenpartij houdt stand als eene rots, slaat hem het schild in +tweeën en had hem ongetwijfeld uit den zadel doen storten, indien niet +Bertha een teeken had gegeven. Dadelijk traden de krijtwaarders toe +en wierpen hunne staven tusschen de strijdenden. Dat was het teeken, +dat de strijd geëindigd was. Vianen had als altoos de zege behaald. + +Er zal een uur pauze gehouden worden, welken tijd de ridders gebruiken, +om zich te ververschen en hunne rustingen in orde te brengen. Daarna +zal de strijd beginnen van man tegen mail, en dan eerst zal blijken, +wie de sterkste is. + +Niet zoodra is het uur verschenen, of door bazuinen klaroengeschal +worden de ridders opnieuw ten strijde opgeroepen. De kamprechters +met hunne dienaren hebben hunne plaatsen wederom ingenomen. Weer +geven de bazuinen een sein, en nu rijdt een zwaar gewapend ridder +gevolgd door zijn schildknaap, het krijt binnen. Voor den wapenkoning +houdt hij halt. Op de vraag van deze, wie hij is en wat hij verlangt, +klinkt zijn antwoord: + +"Ik Witte, Heer van Haemstede, daag elken ridder, wie hij ook zij, +ten strijde met speer en zwaard ter eere van de schoone Jonkvrouw +Bertha van Arkel." + +En nauwelijks heeft hij uitgesproken, of luide klinkt het gekletter +der bazuinen en klaroenen. Zijne uitdaging wordt aangenomen, want een +andere ridder rijdt het perk binnen en plaatst zich tegenover den Heer +van Haemstede. Uit zijn wapen, een geharnasseerden keelen liebaard +op goud, blijkt, dat hij tot het edele geslacht der Brederodes behoort. + +De strijd begint. Met eene woeste vaart rijden de beide edelen op +elkander in en met een geweldigen schok heeft de botsing plaats. De +speren vliegen aan splinters, de ruiters waggelen op hunne tossen. Snel +neemt ieder van zijn schildknaap eene nieuwe speer, en weer rijden +zij op elkander in, doch juist op het oogenblik, dat zij elkander +genaderd zijn, struikelt het paard van Witte van Haemstede, valt en +werpt zijn ruiter over zich heen, onder de hoeven van het andere +dier. IJlings schieten de bedienden toe en brengen den gevallene +buiten het perk. Niemand heeft de overwinning behaald, doch nu laat +Brederode zijne uitdaging hooren, en nauwelijks is dat geschied, +of daar rijdt de Heer van Vianen het perk binnen. + +"Arme Brederode," klinkt het zacht uit den mond der omstanders. "Nu +zal hij het kwaad te verantwoorden hebben." + +En dat was ook zoo, want reeds bij den eersten schok kon hij zich +ternauwernood in den zadel houden. Toch bleef hij zitten, wat een +luid gejuich van de menigte uitlokte. Maar nu kwam Vianen met zulk +eene ontstuimige vaart op hem aanrennen, dat Brederode met een hevigen +dreun van het paard stortte. Ook hij werd door zijn schildknaap buiten +het strijdperk gebracht. + +In galop reed Vianen het perk rond, en trotsch lachte hij, nu +van alle kanten een donderend gejuich opsteeg ter eere van den +overwinnaar. Eindelijk hield hij voor den wapenkoning stil, en met +eene luide stem, die door iedereen gehoord werd, riep hij: + +"Ik, Hendrik, Heer van Vianen, bijgenaamd de Onoverwinnelijke, +daag elken ridder, wie hij ook zijn moge, ten strijde, ter eere van +Jonkvrouw Bertha van Arkel, de schoone Bruid!" En zijn paard de sporen +gevende, reed hij, onder het schallen der muziek, in vliegenden galop +de kampplaats rond. Doch hij bleef alleen. + +Geen enkele ridder, hoe beleedigd ook door zijne tergende uitdaging, +durfde den strijd met hem wagen. Met een minachtenden glimlach op het +gelaat naderde Vianen den wapenkoning ten tweeden male en herhaalde +zijne uitdaging in zoo mogelijk nog tergender bewoordingen. + +En opnieuw werd zijne uitdaging beantwoord door bazuin- en +trompetgeschal. Doch geen enkele ridder reed het perk binnen. Tartend +keek Vianen in het voorbijrijden den kring van edellieden aan, +en 't was waarlijk bij zulk een beleedigend gedrag geen wonder, +dat zijne trotsche gestalte meer met haat dan met bewondering werd +nagezien. Ten derden male naderde hij den wapenkoning, en luid klonk +zijne uitdaging in het rond: + +"Ik, Hendrik, Heer van Vianen, bijgenaamd de Onoverwinnelijke, +daag ter eere van Jonkvrouw Bertha van Arkel, elken ridder tot een +eerlijken strijd met speer en zwaard, en mocht deze uitdaging, die +nu voor de laatste maal geschiedt, onbeantwoord blijven, dan maak +ik als overwinnaar aanspraak op den uitgeloofden prijs: het met goud +versierde schild!" + +Maar nauwelijks had hij uitgesproken, of met gesloten vizier rende +een ridder het strijdperk binnen, gezeten op een fieren schimmel, die, +dartel als hij was, zich niet dan met groote moeite door zijn meester +liet bedwingen. Aan 's ridders speer prijkte een gele handschoen, +ongetwijfeld het eigendom van eene of andere Jonkvrouw, te wier eere +de Ridder streed. + +Met onbeschrijfelijke geestdrift werd deze verschijning door het +volk begroet, want ieder had zich geërgerd aan de trotsche woorden +van den stuggen edelman. En, al wist men niet, wie die fiere ridder +was, toch gunde ieder hem gaarne de overwinning. Hij reed, gevolgd +door zijn schildknaap, die ook het vizier gesloten hield, naar den +wapenkoning en sprak: + +"Ik, genaamd de Onbekende Ridder met de gele Handschoen, verklaar +ter eere van Jonkvrouw van Arkel de uitdaging van Heer Hendrik van +Vianen aan te nemen." + +Daarop plaatsten de beide ridders zich op een grooten afstand van +elkander en maakten zich strijdvaardig. + +Er heerschte eene doodsche stilte onder de menigte. Ieder was vol +spanning, hoe deze kamp zou eindigen, en die spanning werd bovendien +nog geprikkeld door het geheimzinnige van dien vreemdeling. + +Daar gaf de jonge bruid het teeken en de kamprechter riep met luide +stem: + +"Laisser aller!" (Laat begaan.) + +De ruiters drukten de sporen in de zijden hunner paarden en reden +met eene ongekende vaart op elkander in. 't Was, alsof zij elkander +verpletteren wilden. Al bij den eersten schok bleek het Vianen, +dat hij, zooal niet zijn meester, dan toch stellig zijne evenknie +gevonden had, want de Onbekende bleef rechtop in den zadel zitten, +terwijl hij zelf slechts met moeite zijn evenwicht bewaren kon en zijne +glavie tot aan zijne hand toe scheurde. Een daverend gejuich, waaraan +bijna geen einde scheen te zullen komen, steeg uit het volk op. De +ridders zwaaiden met hunne speren, de jonk- en edelvrouwen waren van +hare zitplaatsen opgestaan en juichten den Onbekende toe. Honderden +kleinigheden, meest sieraden, werden hem toegeworpen. Met een +hoffelijke buiging reed hij terug, om zich tot een nieuwen aanval +gereed te maken. Ook Vianen deed dat,--doch geprikkeld door de +toejuìchingen, die zijn tegenstander ten deel vielen, met woede in +het hart. Daar vlogen zij opnieuw op elkaar in, zoo mogelijk nog +woester dan te voren, en weer met denzelfden uitslag. De Onbekende +hield stand als eene rots, Vianen bleef, terwijl de speer aan zijne +hand ontviel, slechts met groote moeite in den zadel. De geestdrift +van de toeschouwers klom tot uitbundige op gewondenheid. Aan het +gejubel kwam schier geen einde. Verbitterd trok Vianen zijn zwaard. De +Onbekende deed evenzoo, en nu zag men eene kracht en behendigheid +ontwikkelen, zooals misschien nog nooit op eenig tournooiveld te +bewonderen was geweest. Onophoudelijk kletterden de slagen op helm of +schild. Onstuimig drongen de vurige rossen met snuivende neusgaten +op elkander in. Stofwolken maakten hen bijna onzichtbaar. Daar ging +plotseling een kreet op uit de menigte, die weldra in een eindeloos +gejuich en gejubel overging. + +De Onbekende sloeg den Heer van Vianen het schild in tweeën en het +zwaard uit de hand. Door den schok wankelde de Onoverwinnelijke in +den zadel, en met een zwaren slag viel hij op den grond. + +De Onoverwinnelijke was voor het eerst overwonnen. + +"Eere den Overwinnaar! Eere den Onbekende!" juichte het volk. Men +zwaaide met stokken en doeken, de muziek schetterde, de lucht daverde +van het gejubel. + +"Eere den Onbekende! Eere Heer Gijsbrecht van IJselstein!" schreeuwde +Fulco, die met ademlooze spanning het gevecht gevolgd had. + +"Eere Gijsbrecht van IJselstein, den dapperste onder de ridders!" + +Daar sloeg de Ridder zijn vizier op, en waarlijk, niemand anders dan +Gijsbrecht van IJselstein had den Heer van Vianen overwonnen. + +Nieuw gejubel, nieuw gejuich! De ridders voegden zich achter hem +en reden met hem het strijdperk rond. Daarna hielden zij stil voor +Jonkvrouw Bertha van Arkel. + +Gijsbrecht knielde voor haar neder en ontving uit de handen zijner +bruid den prijs, die voor den overwinnaar was uitgeloofd. Hoe blonken +hare oogen daarbij van edelen trots op haar bruidegom, hoe fier klopte +haar het hart bij de daverende toejuichingen, die hem ten deel vielen, +hoe innig bewonderde zij thans haar jongen echtgenoot! + +Onder het schetteren van bazuinen en klaroenen keerden de edelen +naar den burcht terug, waar zij zich van hunne zware rustingen +ontdeden en die verwisselden voor sierlijke lijfrokken en kostbare +mantels. Nauwelijks waren zij daarmede gereed, of reeds werd het +teeken gegeven, om aan den feestdisch te verschijnen. + +'t Was een vroolijk gezelschap, dat zich verzamelde om de tafels, +die met den heerlijksten voorraad beladen waren. Geen enkele ridder +ontbrak, en al kwam ook Heer Witte van Haemstede met zijn linkerarm +in een doek, omdat die een weinig gekneusd was door den val, en al +had Heer Hendrik van Vianen eene lichte wond aan het voorhoofd, +gelukkig had geen der dappere ridders zich zoo ernstig gewond, +dat hij verhinderd was, aan den maaltijd deel te nemen. De tafels +waren rijk versierd met gouden bekers en schalen, kunstig nagebootste +kasteelen en een overvloed van het heerlijkste gebraad, blanke rivier- +en zeevisch en de fijnste wijnen, die Frankrijk en Duitschland maar +opleverden. Eene aangename, vroolijke muziek liet zich hooren. + +En de gasten bewezen eer aan de heerlijke gerechten, die hun werden +voorgediend. Als om strijd roemden zij de gastvrijheid van den Heer +en de Vrouwe van Heukelom. 't Ging er vroolijk langs en de ridders +toonden, dat zij nog wel wat anders konden, dan vechten. 't Was een +kruisvuur van aardige gezegden en vroolijke jokkernijen. De bekers +werden lustig geheven en vlug geledigd, en nu en dan werd door den +vroolijken Brederode een liedje aangeheven, dat door bijna alle +aanwezigen meegezongen werd. + +Iedereen genoot van het heerlijke feest, iedereen was vroolijk, -- +slechts één uitgezonderd. Heer Hendrik van Vianen deelde niet in de +algemeene vreugde. Met gefronste wenkbrauwen en een stroeven trek +op het gelaat zat hij te midden der vroolijken. Barstte iedereen in +een schaterend lachen uit, als Brederode zijne snakerijen verkocht, +zijn gelaat alleen bleef stroef en norsch: 't scheen wel, of hij niet +eens gehoord had, wat er gezegd werd. Zong men een vroolijk lied, hij +alleen zweeg. Zijne oogen stonden somber en dof, en er kwam alleen +gloed in, als hij heer Gijsbrecht aankeek, wat hij soms wel minuten +aaneen kon doen. Ja, dan kwam er gloed in, maar het was de gloed van +den haat. Want hij haatte den jongen, fieren edelman, tegen wien hij, +de trotsche Vianen, die zich zoo graag "de Onoverwínnelijke" noemde, +het in het strijdperk had moeten afleggen. Hij, de Onoverwinnelijke, +was overwonnen. + +Nooit zou hij dien naam meer durven noemen, want hij begreep maar al +te goed, hoe dan zijne vijanden zouden meesmuilen. En vrienden had +hij niet. Als hij dat nog nooit geweten had, zou hij het wel hebben +kunnen opmaken uit het gejubel, dat uit de menigte opsteeg ter eere +van IJselstein, toen deze hem uit den zadel deed storten. + +Dat gejuich dreunde hem nog in de ooren, en de gedachte, dat zijne +nederlaag het volk zooveel vreugde had verschaft, deed hem dorsten +naar wraak. Zijn gemoed was vervuld van den bittersten haat tegen den +fieren overwinnaar, zijne oogen gloeiden van wraakzucht. Daarom nam +hij geen deel aan het feest. Alleen den beker gunde hij weinig rust; +hij dronk veel, zelfs te veel, en hoe meer hij dronk, hoe gloeiender +de blikken werden, die hij op Heer Gijsbrecht wierp. Hij wond zich op, +en eindelijk--toen de wijn hem naar het hoofd begon te stijgen, +was er maar eene kleinigheid noodig, om het blijde feest te doen +eindigen in een twist, misschien zelfs wel erger. + +En aan die kleinigheid zou het niet ontbreken. + +Daar stond de Bisschop van Utrecht op, en den beker heffende, riep hij: + +"Komt edele Ridders en Edelvrouwen, wijden wij een dronk aan het +welzijn en het geluk van het bruidspaar! Ledigen wij den beker als +eene hulde aan de schoone bruid, en ter eere van den bruidegom, +den fieren overwinnaar!" + +Die woorden werden met geestdrift begroet. Alle gasten stonden op en +hieven de bekers omhoog. Daverend klonk het door de groote burchtzaal: + +"Ter eere van de schoone bruid en van den dapperen overwinnaar!" + +Iedereen drong naar voren, om met Gijsbrecht en Bertha te klinken, en +in dat gedrang had niemand er eerst erg in, dat Heer Hendrik van Vianen +geen deel nam aan die eerbewijzingen. Doch daar bemerkte plotseling +Brederode het en vertoornd over zooveel onwellevendheid, riep hij: + +"Wat nu, Vianen, gij weigert toch niet te drinken ter eere van +Jonkvrouw van Arkel, en hulde te brengen aan den overwinnaar van het +tournooispel? Kom, vergeet, evenals iedereen in uw geval zou doen, +de geleden nederlaag en breng hulde aan hem, die haar verdient. 't +Was een eerlijke kamp .... " + +"Dat was het niet!" bulderde Vianen, onder het opstaan met zijne +vuisten zoo ruw op de tafel slaande, dat het drinkgeraad er van +rinkelde. "Dat was het niet. 't Was geen eerlijke kamp. Op eene +eerlijke wijze zou hij mij nooit overwonnen hebben!" + +Hij zag vuurrood, zoowel van woede als van het drinken. Hij beefde +van wraakzucht. + +Zijne woorden hadden een geweldig tumult ten gevolge. Van alle kansen +drongen de ridders op hem aan. + +"Dat is onwaar, Vianen!" riepen zij. "Trek die beleedigende woorden +in. Ge zijt eerlijk overwonnen en er is volgens de tournooiwetten +gestreden. Uwe beschuldiging is valsch!" + +"Wat? Durft ge mijne woorden in twijfel trekken, van mij, Vianen? Ik +zeg, en iedereen mag het hooren, dat IJselstein door een valschen +aanval mijn paard aan het schrikken maakte, waardoor het op zijde +sprong en mij deed vallen. Hij hield zich niet aan de wetten van +het spel en overwon mij door list. Doch ik erken hem niet als mijn +meester! Hij is een valschaard en niet dat alleen, maar ook een +lafaard! Laat hij het zwaard trekken als hij durft!" + +Dat was te veel voor Heer Gijsbrecht. Hij rukte het zwaard uit de +scheede en trad met fonkelende oogen op Vianen toe. Deze had eveneens +het zwaard getrokken, doch bij de bewegingen, die hij daarbij maakte, +waggelde hij op zijne beenen en hield zich met moeite staande. 't +Werd nu iedereen duidelijk, dat hij dronken was. + +"Terug! Terug!" klonk het van alle zijden, en men drong zich tusschen +de twee ridders in. "Terug IJselstein, ziet ge dan niet, dat hier +niet gestreden mag worden? Ziet ge dan niet, dat hij dronken is?" + +"Wat, dronken?" bulderde Vianen. "Ik dronken? Neen, ik ben niet +dronken, maar hij is een lafaard. Hij durft niet!" + +Doch Gijsbrecht had het zwaard al weder in de scheede gestoken. Hij +begreep, dat dit geen eerlijk gevecht kon worden. + +"Ga naar uwe kamer, Vianen," sprak hij, "en tracht te slapen. Morgen +ben ik bereid u te woord te staan." + +"Naar mijne kamer? Denkt gij dan, dat ik nog een oogenblik langer +met een lafaard onder één dak wil zijn? Ik bedank voor die eer. Ik ga +naar huis. Tot wederziens, IJselstein, maar wacht u dan voor Vianen!" + +Nog altoos met zijn zwaard in het rond schermende, zoodat alles wat +hij bij ongeluk raakte, aan scherven of gedeukt op den grond viel, +liep hij de deur uit. + +Enkele ridders, waaronder ook IJselstein, volgden hem. Waggelende +begaf hij zich, onder het uiten van de leelijkste beleedigingen, naar +de andere zijde van het kasteel, waar de bedienden verzameld waren. + +Ook daar was iets bijzonders aan de hand. + +'t Was er den geheelen middag een vroolijk gezelschap geweest. De +tafels waren, dank zij der gulheid van de Edelvrouwe, die ook +den dienaren graag het goede gunde, ruim voorzien geweest van +heerlijk wildbraad en opwekkende dranken. Onder allerlei gesprekken, +afgewisseld door grappen en vroolijke liedjes, hadden zij er zich te +goed gedaan. Zelfs Peer, de lijfeigene van Vianen, was weer op zijn +gemak gekomen. Eerst had hij zich stil en zwijgend aan een hoekje van +de tafel gezet en wierp hij steelswijze angstige blikken op Fulco, +doch toen hij bemerkte, dat deze in het geheel niet op hem lette, +ja, hem zelfs niet eens scheen op te merken, begon hij langzamerhand +te hopen, dat Fulco het geheele geval vergeten was. En dat scheen +waarlijk wel zoo, want Fulco was zoo vroolijk, dat het onmogelijk was +te gelooven, dat hij nog aan andere dingen kon denken. Hij wist zijne +buren kostelijk te vermaken, wat duidelijk bleek uit het vroolijk +gelach, dat zich telkens rondom hem deed hooren. En zoo voelde Peer, +die eerst volstrekt geen eetlust had gehad, langzamerhand zijn moed +klimmen en met zijn moed kwam ook zijn eetlust terug. Hij begon +eindelijk zelfs praats te krijgen. Dat duurde zoolang, tot plotseling +een der aanwezigen zeide: + +"'t Is toch eene brutale aanranding geweest, die gisterenavond gepleegd +is. Die schurk had eigenlijk al aan den strop moeten hangen." + +Als met een tooverslag waren bij Peer zoowel zijn moed en eetlust +als zijn praats verdwenen. Hij voelde, dat hij trilde van angst. + +"Dat had hij verdiend!" riep een ander. + +"Maar eerst eene geeseling!" meende een derde. + +En weer ging er eene rilling over Peers rug. Het zweet brak hem uit, +en angstig zochten zijne blikken die van Fulco, doch deze keek hem +niet aan. Hij scheen niet eens te hooren wat er gezegd werd, want +hij stond op en greep eene vedel, die tegen den wand stond. + +"Ha, dat is een voortreffelijk plan, Fulco," riep men van alle +kanten. "Stilte, we krijgen een lied!" + +"Een lied van Fulco den Minstreel!" riep lachend Marij, de dienstmaagd +van Jonkvrouw Bertha. "Dat zal wat moois wezen!" liet zij er plagend +op volgen. + +"Dat zal het zeker," antwoordde een tweede, "Fulco behoeft voor den +besten minstreel niet onder te doen. Ik heb hem meer gehoord." + +"Nu moet je me niet zoo sterk prijzen, dat ik niet eens meer zou durven +beginnen," zeide Fulco gestreeld, terwijl hij de snaren spande. Toen +stond hij op en begon afwisselend te spelen en te zingen. Soms tokkelde +hij zacht op de snaren, terwijl hij zong. Ieder luisterde met aandacht, +en Peer begon weer te herademen, althans voor korten tijd, want het +bleek hem spoedig, dat de inhoud van Fulco's lied niet geschikt was, +om hem op zijn gemak te brengen. + +"Mijn lied heet: de Redding," sprak Fulco, en met eene schoone stem +zong hij: + + +De slotbrug daalt, de hoefslag klinkt! +De Jonkvrouw, op haar ros gezeten, +Schoon reeds de zon in 't Westen zinkt, +Wil toch haar bruigom welkom heeten. +Daar buiten vreest zij geen gevaar: +Is niet haar Ridder spoedig daar? + +'t Was zoel geweest den ganschen dag, +Nu pakten wolken dreigend samen; +Maar Bertha, die 't gevaar niet zag, +Verbaast zich, dat geen ruiters kwamen. +Daar wordt de rijweg hel verlicht! +Een slag volgt op de bliksemschicht! + +Waarheen thans, Bertha, in dit uur? +Terugtocht kan hier niet meer baten. +Waar schuilt Ge voor het hemelvuur? +De gansche omtrek is verlaten. +Maar ginder naakt de zoom van 't woud; +Daar staat een jagershut in 't hout. + +De regen valt bij stroomen neer +En duisternis bedekt de aarde. +De kleine hut heeft in dit uur +Voor Bertha een onschatbare waarde. +De Jonkvrouw bindt haar paard aan 't hek +En treedt in 't onbewoond vertrek. + +Thans neigt zij luisterend het oor +Of ook haar bruigom langs mocht komen; +Wis dringt de hoefslag tot haar door. +Het bliksemt telkens in de boomen. +Maar .... hoort zij niet een voetstap daar? +Wie is 't? Een vriend, of .... nieuw gevaar? + +"Sta, Jonkvrouw, geld en siersels af! +Sta af! of 't kost U hier het leven!" +--"Maar vrees dan, booswicht, ook uw straf!" +Zegt Jonkvrouw Bertha zonder beven. +"Geen lid van mijn aloud geslacht, +Dat een bevel van roovers acht!" + +Met galmt haar hulproep door het woud +En tracht zij moedig zich te weren. +Daar klinken stemmen in het hout, +Die Bertha's moed en kracht vermeêren. +"Mijn bruigoms stem, die redding meldt, +Nu buk ik nooit voor ruw geweld! + +Te hulp, te hulp!"--"Waar is 't gevaar?" +--"Hier, Gijsbrecht, hier!" De hulp komt nader. +De dapp're bruidegom is daar +En zoekt in 't duister naar den dader. +Thans vreest de roover voor den dood +En zucht om redding uit den nood. + +De blijdschap op haar lief gelaat +Werpt Bertha zich in 's Ridders armen. +De roover neemt zijn kans te baat; +Hij wacht van Gijsbrecht geen erbarmen. +Hij sluipt in haast door 't klein vertrek +En redt zich over 't lage hek. + +Maar zie, de dienaar, die hier wacht +Om trouw de paarden te bewaken, +Verheft zijn zwaard met alle kracht +En treft, dat kap en schedel kraken. +"Hier hebt Ge, roover, loon naar werk: +Een onuitwischbaar Kaïnsmerk!" + +Intusschen dreef de bui voorbij +En kon de Jonkvrouw huiswaarts keeren. +Verheugd ging 't bruidspaar zij aan zij. +Wie zou nu dapp're Bertha deren? +De dienaar meesmuilt in zijn baard: +"Die zwaardslag was een goudstuk waard!" + + +Fulco zweeg. Daverende toejuichingen waren zijn deel. Doch Fulco +lachte thans niet. Met den vinger naar Peer wijzende, die doodsbleek +in den versten hoek eene schuilplaats zocht, riep hij: + +"En wilt ge weten, wie de schurk is, die dat feit durfde +ondernemen? Daar staat hij! 't Is Peer, de eigene van den Heer van +Vianen. Laat hij het ontkennen, als hij durft!" + +Doch Peer durfde niet. Aan al zijne leden bevend viel hij op de knieën +en smeekte om erbarming. + +Daaraan dacht evenwel niemand. Van alle kanten drong men op hem aan. + +"Naar de burchtzaal met den schurk! Naar de burchtzaal!" klonk +het. "Hij moet nog heden zijn vonnis hebben! Voort met den roover!" + +Men sleurde hem naar de deur, doch juist op dat oogenblik werd die +met kracht opengeworpen en verscheen de Heer van Vianen aan den ingang. + +"Peer," riep hij met ruwe stem, "de paarden! We gaan naar huis!" + +"Hier is Peer! Hier is de aanrander!" klonk het verwarde geroep van +de dienaren. + +"Genade, genade!" kreunde Peer in doodsangst. + +"Wie waagt het mijn dienaar overlast aan te doen?" schreeuwde Vianen +woedend. "Laat los, hondsvotten, of ...." + +Daar kwamen ook de andere edelen, waaronder Heer Gijsbrecht, het +vertrek binnen. Vreezende, dat Vianen in zijne blinde woede misschien +een ongeluk zou begaan, en niet wetende, wat er aan de hand was, +riepen zij: + +"Laat dien man los! Zijn Heer wil vertrekken!" + +"Maar hij is de roover, die...!" + +"Laat den man los!" gebood Gijsbrecht krachtig. "Wie of wat hij ook +zij, laat hem los!" + +Aan dat bevel werd voldaan, zij het dan ook schoorvoetend. + +Vianen trad naar buiten, en Peer, die zich te Heukelom in het geheel +niet meer op zijn gemak gevoelde, volgde hem met zeldzamen spoed. Nog +nooit had hij zijn Heer zoo vlug bediend als nu. In minder dan geen +tijd zaten beiden te paard en reden de slotbrug over. + +De ridders keerden naar de burchtzaal terug en vergaten spoedig +het gebeurde. + +Maar Heer Gijsbrecht van IJselstein had een vijand gekregen, die niet +licht te achten was. + + + +HOOFDSTUK 4 + +De wraak van Vianen + +Veertien dagen later vinden we Heer Gijsbrecht in de groote zaal +van het slot te IJselstein, gedost in zijn schoonste gewaad, bezig +zijne bevelen te geven aan zijne dienaren. Hij drukt hun de stipste +gehoorzaamheid jegens zijne gemalin op het hart, belooft hun eene +buitengewone belooning, wanneer zij gedurende zijne afwezigheid +getrouw hun plicht doen, maar dreigt met dubbele straf hen, die zich +aan plichtsverzuim mochten schuldig maken. + +Daarna neemt hij met vriendelijkheid van allen afscheid, en blijft +alleen over met zijn schildknaap, Jonker Jan van Asperen. Hij legt +zijne hand in de zijne, en zegt: + +"En aan U, mijn trouwe knaap, draag ik de zorg op, niet alleen +voor mijn kasteel en voor mijne overige bezittingen, maar ook voor +het dierbaarste, dat ik bezit" voor mijne lieve gemalin. We beleven +vreemde tijden, Jonker, en niemand weet tegenwoordig, of de dag van +morgen vrede of oorlog zal brengen. Daarom heb ik, voor ik van hier ga, +zooals ge weet, het kasteel in staat van tegenweer gebracht, opdat, +als onverhoopt soms een vijand mocht komen opdagen, hij het niet +onverdedigd vinde. Beloof me, dat ge haar zult steunen in het bestuur, +en zoo noodig, haar zult verdedigen en beschermen in den nood!" + +"Ik zweer het, edele Heer!" antwoordde Jonker Jan ernstig en +vastberaden. "Zoolang mijn arm een zwaard kan voeren, zal haar geen +leed genaken." + +"Ik wist, dat ge dit zeggen zoudt, en had geen ander antwoord +verwacht. Heb dank voor die woorden. Doch daar hoor ik haar +aankomen. Laat ons nu eene wijle alleen." + +De jonker vertrok en Bertha kwam binnen. Ook zij was gekleed om uit +te gaan; zij wilde haar echtgenoot een eindweegs vergezellen. Zij zag +bleek en hoewel hare gestalte als altoos fier was, scheen het toch, +alsof er thans een angstige trek op haar gelaat lag. Gijsbrecht ging +haar tegemoet en sloeg haar zijn arm om den hals. + +"Alles is gereed, Bertha," zeide hij. "We kunnen dadelijk +vertrekken. Maar, liefste, wat ziet ge bleek en wat is dat -- +tranen in de oogen? Kom, kom, wat is dat voor malligheid? Nu had ik +toch gedacht, dat je moediger waart." + +"Och, Gijsbrecht," zuchtte Bertha, "wees niet boos op me; ik weet wel, +dat het kinderachtig van me is, maar heusch, ik voel me zoo beangst. 't +Is me, alsof er een groot ongeluk zal gebeuren.., alsof ik... u nooit +terug zal zien." + +Bij die woorden barstte zij in tranen uit. + +"Maar hoe komt ge toch op die gedachte, mijn Bertha? Gisteren nog +kende je geen vrees en was je even moedig als altoos." + +"O, ja, dat was gisteren, Gijsbrecht, maar nu .... " + +"En waarom ben je dan nu wel bevreesd?" + +"Omdat ik .... O, Gijsbrecht, 't was zoo akelig, o, ga toch niet naar +het hof te Veere .... Omdat ik zoo'n vreeselijk naren droom gehad heb." + +"Ik moet gaan, Bertha. De Bisschop heeft het mij opgedragen, ik moet, +-- maar kom, kom, je weet toch wel, dat droomen bedrog zijn." + +"Deze niet, neen Gijsbrecht, deze niet. Och, ik smeek u, blijf toch +hier! Die droom vervolgt mij reeds den geheelen morgen." + +"En hoe was die droom dan wel?" + +"O, zoo naar, Gijsbrecht. Ik zag u geboeid in een vreeselijken kerker, +bleek en vermagerd, en je riept voortdurend, terwijl de ketens, +waarmede je aan den muur geklonken waart, rammelden: 'Bertha, Bertha, +waarom verlos je me niet? Zie je dan niet, dat ik hier anders sterven +moet?'" + +En opnieuw begon de jonge edelvrouw te schreien. Ook Gijsbrecht +was een weinig bleeker geworden, doch spoedig herkreeg hij zijne +opgeruimdheid weder en zeide: + +"Gekheid, Bertha. Droomen zijn nog nooit anders dan bedrog geweest, ik +geloof er niet aan. Je hebt zeker onrustig geslapen en toen gedroomd, +zooals dat iedereen wel eens overkomt. Een flinke rit in de frissche +morgenlucht zal die nare gedachten wel uit je hoofdje doen verdwijnen +en je weer vroolijk maken. Kom, laten we te paard stijgen." + +"Dus je blijft bij uw plan, en gaat naar Veere?" + +"Ik moet, Bertha. Dat kan nu eenmaal niet anders, doch--wees niet +bezorgd. Over veertien dagen ben ik immers weer hier?" + +Bertha richtte het hoofd op en veegde de tranen weg, die haar in +de oogen stonden. 't Scheen, of zij al haar moed en geestkracht +terugkreeg, nu zij wist, dat er niets aan het besluit te veranderen +viel. + +"Laat dan komen, wat er komen moet. Dat God u bescherme!" + +En haar echtgenoot een kus gevende, liet zij er op volgen: + +"We zullen er het beste maar van hopen, niet waar? Laten we gaan." + +Op de binnenplaats stonden vier paarden gereed, die door Jonker Jan +en Fulco bij de teugels gehouden werden. Fulco zou zijn Heer op de +reis vergezellen, en hij vond dat verre van onaangenaam. Hij hield +wel van zoo'n tochtje en 't was bij hem gewoonlijk: hoe verder, hoe +liever. Gijsbrecht hielp Bertha in den zadel, en weldra reden zij de +slotbrug over, door de bedienden van het kasteel met een hartelijk: +"Goede reis, God behoede u!" begroet. + +Bertha schikte zich blijkbaar in het onvermijdelijke, want zij sprak +over allerlei zaken, behalve over haar droom. En toen zij een uur +later een teeder afscheid van Gijsbrecht nam, hield zij zich zoo flink, +dat het scheen, of zij er zelfs niet meer aan dacht. + +Langzaam reed de Edelman, door Fulco gevolgd, verder. Telkens keek +hij achterom en wuifde zijne vrouw en den Jonker een vaarwel toe, +dat herhaaldelijk beantwoord werd. Eindelijk verloor hij hen uit het +gezicht. Toen gaf hij zijn paard de sporen en reed snel voort. + +Wij zullen de beide reizigers niet verder op den voor dìen tijd verren +tocht vergezellen. Genoeg zij het te weten, dat zij de reis zonder +ongelukken aflegden en in blakenden welstand te Veere aankwamen. + +Dicht bij die stad lag het sterke kasteel van den Heer Wolfert van +Borselen, bij wien Graaf Jan I zijn intrek genomen had. Dat heette +natuurlijk eene vrijwillige daad, maar in werkelijkheid was hij +daar niet veel meer dan een gevangene, die echter met al de eer, +aan zulk een machtig vorst verschuldigd, behandeld werd. Toch was +hij niet meer dan een gevangene, want Van Borselen bewaakte hem en +al zijne handelingen als met argusoogen: hij liet hem nooit alleen, +en zelfs op zijn uitstapjes in den omtrek hield hij hem gezelschap. De +heerschzuchtige Edelman, wien het nergens anders om te doen was, dan +om de regeering geheel in handen te hebben, begreep maar al te goed, +dat hij daarvoor meester moest zijn van den persoon des Graven, die +nog niet veel meer dan een kind was, en wien hij daarom gemakkelijk +naar zijne hand kon zetten. + +Jan, de zoon van den edelen Graaf Floris V, telde dan ook nog +nauwelijks zestien jaren, en was daarenboven klein van gestalte en +zwak en ziekelijk van lichaam. Geen wonder was het daarom geweest, +dat zoovelen getracht hadden, zich van de voogdij over den jongen +Graaf, en zoo ook van de regeering, meester te maken, waaronder, +behalve Van Borselen, genoemd moeten worden Dirk van Cleve en Jan +van Avennes, graaf van Henegouwen. Tevens trachtte ook Willem II +Bertold van Mechelen zijn voordeel te doen, en viel met een leger in +Noord-Holland, dat hij veroverde tot Medemblik toe. + +Spoedig moest hij echter wijken voor Jan van Avennes, die overal, +als de neef van Jan I, met gejuich werd begroet. Ook de Vlamingen, +die op aanstoken van Van Borselen in Zeeland gevallen waren, trokken, +voor zijne macht beducht, terug. Zoo scheen het, alsof dus Jan Van +Avennes het pleit om de oppermacht zou winnen, toen hem plotseling de +tijding ter oore kwam, dat Graaf Jan geland was, en dat hij ontvangen +was door en zijn intrek genomen had bij Heer Wolfert van Borselen. Dat +was hem eene streep door de rekening, doch zoo dadelijk gaf hij zich +niet gewonnen. Onverwijld zond hij Graaf Jan zijn groet, en noodigde +hem uit, te Dordrecht te komen, waar hij hem de regeering zou overgeven +en rekening afleggen over het gehouden bestuur. Doch dat wilde Van +Borselen niet, omdat hij begreep, dat zijn rijk dan spoedig uit zou +zijn. Hij waarschuwde daarom den Graaf voor dien tocht, zeggende, +dat Jan van Avennes wel eens heel andere bedoelingen zou kunnen +hebben. Het was immers best mogelijk, dat het zijn plan was, den +Graaf gevangen te nemen en zich van de regeering meester te maken? De +Graaf geloofde die woorden, en Jan van Avennes kreeg al spoedig een +antwoord, dat alles behalve vriendelijk was. Hij werd uitgenoodigd +om zonder gewapend geleide te Blijdorpe, in Zeeland, te komen. Vrees +behoefde hij niet te koesteren, want de Graaf zou hem een vrijgeleide +geven. Maar zoo gemakkelijk liet de Henegouwer zich niet verschalken, +en hij verliet toornig het land. Dat hij goed gezien had bleek maar +al te duidelijk, want Van Borselen verspilde groote schatten, om hem +op zijn tocht naar Henegouwen gevangen te nemen. + +Zoo had dan nu Van Borselen alle macht in handen, waarvan hij gebruik +maakte om zijnen vrienden, allen Zeeuwen, groote bedieningen te +geven. Den Heer van Brederode ontsloeg hij als Baljuw van Zuid-Holland +en benoemde Jan van Renesse in diens plaats. + +Al spoedig bleek het hem echter, dat deze even heerschzuchtig was +als hij zelf, en dat de Graaf zich meer en meer tot hem voelde +aangetrokken. Daarom beschuldigde hij hem van het plan, om zich van +den Graaf meester te maken, ten einde hem aan Hollands vijanden over +te leveren. De Graaf geloofde die beschuldiging, en Renesse had het +alleen aan eene snelle vlucht te danken, dat hij geen kennis maakte +met den kerker. Tot Baljuw in zijne plaats werd Heer Aloud benoemd, +die zich weldra door zijne aanmatigende handelingen door geheel +Holland gehaat maakte. + +Zoo was de toestand in zake 's lands regeering op het oogenblik, +dat Heer Gijsbrecht als gevolmachtigde van den Bisschop te Veere +aankwam. Het was dus waarlijk geen wonder, dat hij met ongeduld het +oogenblik te gemoet zag, waarop hij voor den jongen Graaf en diens +machtigen beheerscher zou moeten verschijnen. Wat den eerste betrof, +hij had den knaap lief om der wille van diens edelen vader, Graaf +Floris, maar Van Borselen, den indringer, zooals hij hem noemde, +haatte hij uit het diepst van zijn hart. Het was immers maar al te +zeer bekend, welke rol hij had gespeeld in den moord op Graaf Floris, +van welke daad hij een der eerste aanleggers was geweest, en het was +hem onbegrijpelijk, hoe de moordenaar des vaders nog onder de oogen +durfde komen van den zoon. + +Lang behoefde hij niet te wachten, want reeds den eersten dag na +zijne aankomst ontving hij de uitnoodiging, om voor den Graaf te +verschijnen. Gevolgd door Fulco begaf hij zich naar het slot, waar +hij door een schildknaap naar de burchtzaal werd geleid. De Graaf +en Van Borselen hadden aan eene tafel plaats genomen. Twee klerken, +ieder met eene lessenaar voor zich, zaten aan weerskanten. + +Eerbiedig naderde Gijsbrecht den jongen Graaf en heette hem, ook namens +den Bisschop, hartelijk welkom in het vaderland. Met een snellen blik +nam hij beide mannen op. Wat viel de jongeling, wien hij zich reeds +als niet groot en sterk had voorgesteld, hem tegen. Hij was niet meer +dan een zwakke, ziekelijke knaap, die in de hoogste mate verlegen, +zijn groet met een paar onbeduidende uitdrukkingen beantwoordde. Doch +des te krachtiger was de figuur van den Heer Van Borselen, wien men +het kon aanzien, dat zijne trotschheid en heerschzucht hem tot alles +in staat deden zijn. Reeds bij den eersten blik, dien Gijsbrecht met +hem wisselde, voelde hij, dat die geduchte man zijn vijand was. Hij +nam zich voor, op zijne hoede te zijn. + +Nadat de gebruikelijke plichtplegingen waren afgeloopen, ging Van +Borselen dadelijk over tot de behandeling van de zaak, die IJselstein +naar Veere had gevoerd: het vaststellen van de vredesvoorwaarden +tusschen Utrecht en Holland, en nu bleek het al spoedig, dat +Gijsbrecht de reis veilig achterwege had kunnen laten, want Van +Borselen wilde geen vrede, of de Bisschop moest afstand doen van de +leenheerschappij over Amstel en Woerden. Welke pogingen Gijsbrecht ook +deed om die bepalingen zachter en aannemelijker te maken, het baatte +niets. Van Borselen bleef halsstarig bij zijn eisch, en dreigde den +oorlog dadelijk te zullen hervatten, wanneer zijne voorwaarden niet +werden aangenomen. Hoe het hem ook speet, Gijsbrecht moest toegeven, +want de Bisschop had hem opgedragen, den vrede tot elken prijs aan +te nemen. Met een zucht onderteekende hij het tractaat, dat door een +der klerken geschreven was en hem werd voorgelegd. + +"Dus die zaak is eindelijk aan kant," zeide Van Borselen, toen +Gijsbrecht hem het document overhandigde. + +"Nu heb ik nog iets met u te bespreken, Heer van IJselstein." + +"Met mij?" vroeg Gijsbrecht verwonderd. + +"Ja, met u," klonk het droge antwoord. "De Graaf namelijk wenscht +van u te vernemen, hoe uwe houding zal zijn, ingeval de Bisschop het +gesloten tractaat ontrouw mocht worden en opnieuw het zwaard tegen +Holland trekken mocht." + +"Die daad zou ik ongetwijfeld afkeuren, Heer van Borselen," antwoordde +Gijsbrecht, "en betreuren. De Bisschop zou zeer zeker op mijne hulp +ook niet kunnen rekenen." + +"Dat is de bedoeling niet," hernam Van Borselen kortaf. "Wij wenschen +te weten, of gij in dat geval zoudt doen, wat gij als leenman van den +Graaf verplicht zijt, namelijk, den Bisschop van Utrecht bestrijden, +ja of neen." + +"Neen, Heer!" klonk het beslist. "Als Maarschalk van Utrecht zou ik +in geen geval het zwaard tegen Utrecht voeren; evenmin als tegen den +Graaf, omdat deze mijn leenheer is." + +"Dus gij zoudt uw plicht verzaken en onzijdig blijven?" Die vraag was +beleedigend voor den Heer van IJselstein. Vertoornd stond hij op, en +zeker zou hij aan zijn haat tegen Van Borselen hebben lucht gegeven, +indien niet op dat oogenblik een schildknaap verschenen ware, die +berichtte, dat er een renbode uit Holland gekomen was, die gewichtige +tijdingen bracht en dadelijk toegang verzocht. + +"Wie is het?" + +"Heer Hendrik van Vianen." + +"Laat hem onverwijld binnenkomen." + +Een oogenblik later kwam deze binnen. Zijne bestoven kleederen +bewezen duidelijk, dat hij snel gereden had, en ongetwijfeld moesten +de tijdingen, die hij bracht, gewichtig zijn, dat hij aldus voor +den Graaf durfde verschijnen. Met eene diepe buiging begroette hij +de beide edellieden, doch aan Heer Gijsbrecht gunde hij slechts een +enkelen blik, en die blik gloeide van wraakzucht. + +"Welke gewichtige tijdingen verschaffen ons de eer, u hier te zien, +Heer Vianen?" vroeg Van Borselen, brandend van nieuwsgierigheid. + +"Slechte tijdingen, Heer. De Bisschop van Utrecht heeft de +vijandelijkheden opnieuw geopend en is in Holland gevallen." + +"Wat zegt ge?" vroeg Van Borselen opspringend. + +"'t Is, zooals ik zeg, Heer. Hij heeft den strijd hernieuwd." + +"Dan moeten er dadelijk maatregelen genomen worden, om hem in zijn +tocht te stuiten, en moet er onmiddellijk eene sterke bezetting gelegd +worden in de kasteelen te Ameide en IJselstein." + +"De Heer van Ameide heeft mij opgedragen u te berichten, dat hij +gaarne bereid is den Graaf van dienst te zijn," hernam Vianen. + +"Dat is in elk geval eene goede tijding," zeide Van Borselen +verheugd. "En gij, Heer IJselstein, hoe denkt gij er over? We kunnen +immers ook op u rekenen?" + +"Het spijt mij, Heer," klonk het besliste antwoord, "maar ik mag geen +bezetting in mijn slot nemen, om den Bisschop te bestrijden. Ik kan +daartoe mijne toestemming in geen geval geven." + +"Bedenk, wat gij zegt, Heer!" riep Van Borselen toornig. "Het zou +anders wel eens zonder uwe toestemming kunnen geschieden. Vergeet niet, +dat ge in mijne macht zijt, en dat een enkel woord van mij voldoende +is, om u in den kerker te doen werpen." + +"Wat eene lage daad zou zijn!" antwoordde Gijsbrecht, met +verontwaardiging. "Een gezant is onschendbaar." + +"Wel mogelijk, maar in den oorlog is alles oorbaar. Voor de laatste +maal vraag ik u, of gij eene Hollandsche bezetting in uw kasteel wilt +opnemen, ja of neen, en zoo niet, bedenk dan, dat ge dit kasteel niet +weer verlaat. Ik zal dan verplicht zijn, u gevangen te nemen." + +IJselstein twijfelde er niet aan, of Van Borselen zou doen wat +hij zeide, en met zorg zag hij de wolken zich boven zijn hoofd +samenpakken. Hij wilde zich door eene list zien te redden. + +"'t Is eene gewichtige zaak, Heer," zeide hij na eenig weifelen, +"geef mij tijd tot morgen, om er rijp over na te denken." + +Maar zoo gemakkelijk was Van Borselen niet te vangen. Deze begreep +zeer goed, dat IJselstein zich dien tijd ten nutte zou maken, om zich +in veiligheid te brengen. Zijn antwoord was daarom kort en krachtig: +"Ik wil op staanden voet uw besluit weten!" "Welnu, dan zult ge mijn +besluit hooren!" riep Gijsbrecht met donderende stem. "Mijn besluit +is, dat ik mij de wetten niet laat stellen door een moordenaar en +indringer!" + +En bliksemsnel zijn zwaard trekkende, verliet hij in allerijl de zaal, +gevolgd door Van Borselen en Vianen. De Graaf had met een angstig +gelaat naar het gesprek geluisterd, doch er zich niet in gemengd. + +"Houdt hem! Neemt hem gevangen!" riep Van Borselen zijne bedienden +toe, doch niemand waagde het, Heer Gijsbrecht aan te grijpen. Zijn +glinsterend zwaard hield ieder op een eerbiedigen afstand. Vlug +tilde hij de binnenplaats op, waar Fulco de beide paarden aan de +teugels hield. + +"Te paard! Te paard!" riep zijn Heer hem toe, en dat bevel behoefde +niet herhaald te worden. In één sprong zat Fulco in den zadel. Nog een +oogenblik, en Heer Gijsbrecht reed naast hem voort, zoo snel het maar +kon. De sporen drongen den edelen dieren diep in het vleesch en deden +hen alle krachten inspannen. De beide ruiters hingen bijna over den nek +hunner paarden. Geen woord werd er tusschen hen gewisseld. Al spoedig +hoorden zij hoefslagen achter zich. 't Zou een vreeselijke rit worden, +een rit om het leven. Telkens hoorden zij de stem van Vianen, die +zijn paard op de onmenschelijkste wijze voortjoeg. Zoowel IJselstein +als Fulco twijfelden niet aan hun lot, zoo zij dien wraakzuchtigen +edelman in handen mochten vallen. + +"Voort, voort!" fluisterden zij hunne paarden in de ooren, en het +scheen, of de dieren begrepen, dat van hunne snelheid het leven van +hunne meesters afhing. Zij vlogen over den weg en hielden de koppen +zoo vlak naast elkander, dat het was, of zij een wedstrijd hielden. + +Eindelijk meende Fulco op te merken, dat het geluid van de vervolgers +zwakker werd, en nu waagde hij het, een oogenblik om te zien. Hij +bedroog zich niet: er lag reeds een vrij groote afstand tusschen hen. + +"We winnen, Heer!" zeide hij. + +"'k Geloof het ook, Fulco, maar we hebben toch weinig kans om te +ontkomen. Zij zullen de vervolging niet opgeven, en--we zijn op +een eiland. Voort, schimmel, voort!" + +"Jammer genoeg," meende Fulco. "Anders kregen ze ons stellig niet." + +"U moeten ze ook niet krijgen, Fulco. Ginds zie ik een zijweg. Dien +moet ge inslaan. Zij zullen u dan wel aan uw lot overlaten en mij +verder vervolgen. Dan zal het u niet moeilijk vallen, te ontkomen." + +"Neen, Heer, vergeef me, maar dat doe ik niet. We zijn samen gegaan +en zullen ook samen thuiskomen, of--in hetzelfde lot deelen. Maar +u verlaten,--dat doe ik niet." + +"Ik beveel het je, Fulco. Hier is de weg. Rijd dien in.--Vaarwel!" + +Maar Fulco was zijn Heer voor de eerste maal ongehoorzaam. Hij bleef +naast hem voortrijden en joeg de paarden onophoudelijk voort. + +"Ik doe het niet, Heer. Zou ik u verlaten, om aan de Edele Vrouwe te +gaan vertellen, dat ik als een lafaard u in den steek had gelaten? Ik +blijf bij u, Heer, en ik verzeker u, dat die Heeren daar achter ons +kennis met mijn zwaard zullen maken, als zij u te na komen." + +"Trouwe Fulco!" zeide Gijsbrecht. + +"Vooruit, jongens, vooruit!" riep Fulco de paarden toe. "Zie eens om, +Heer, we kunnen onze vervolgers bijna niet meer zien. O, het zijn ook +zulke lieve paardjes, waarop we zitten. Zij vinden hun weêrga nergens." + +"'t Zijn goede paarden, dat is waar, maar het paard van Vianen had +al een vermoeienden rit achter zich." + +"Ik vertrouwde de zaak al niet, zoodra ik dien brombeer het binnenplein +zag oprijden," zeide Fulco. + +"Hij schijnt mij wel diep te haten," mompelde Heer Gijsbrecht. "Toch +durf ik verklaren, dat ik hem niets in den weg heb gelegd. Als wij +nu Vlaanderen maar kunnen bereiken, zijn we voorloopig gered." + +"Is dat hier ver vandaan?" vroeg Fulco, wiens aardrijkskundige kennis +niet bijzonder groot was. + +"Neen, niet heel ver, maar we moeten de Schelde over en dat is een +breed water." + +"Dus zoodra we op het schip zijn, kunnen ze ons niet meer +krijgen?" vroeg Fulco. "Vooruit beestjes! Vooruit! Dan zijn we al zoo +goed als vrij, Heer. We kunnen immers onze vervolgers gemakkelijk +een half uur vóórkomen, tijd genoeg, om ons in te schepen. Als we +maar spoedig een schip kunnen vinden." + +"Schepen zullen er genoeg zijn, want er is veel handel op Sluis +en Brugge." + +Tegen den avond bereikten zij, vermoeid van den snellen rit, op hunne +dampende rossen het zuiden van het schoone eiland Walcheren. 't Werd +ook hoog tijd, want de paarden konden haast niet meer voort. Hunne +vervolgers hadden zij zoover achter zich gelaten, dat zij geheel +uit het gezicht geraakt waren. Maar toch twijfelden zij niet, of die +hadden de vervolging voortgezet enzouden weldra ook aankomen. Terwijl +zij hunne vermoeide paarden meedoogenloos de sporen gaven, reden zij +de kust langs, maar nergens zagen zij eene woning of een vaartuig. 't +Werd hun angstig om het hart, want elke verloren minuut kon hen in de +handen hunner vijanden overleveren. En nu kwam ook nog de duisternis, +die hun weldra belette, ver voor zich uit te zien. De toestand werd +ieder oogenblik gevaarlijker. + +Gelukkig, daar kwamen zij iemand tegen. Dadelijk hielden zij de +paarden in. + +"Kunt ge mij ook zeggen, goede vriend," vroeg de ridder, "of hier +ergens een veerman woont?" + +"Wel zeker, Edele Heer, rijd maar door. Het eerste huis, waar u +aankomt, is dat van den veerman. Ik ken hem heel goed, ziet u, want +zijne moeder is de zuster ...." + +"Jawel, jawel," riep de ridder. "Hartelijk dank voor uwe +aanwijzing! Voort schimmel!" + +Spoedig bereikten zij de aangewezen woning. Vlug stegen zij van de +paarden en Heer Gijsbrecht opende de deur. Een man trad hem met een +licht in de hand tegemoet, en ziende dat hij een edelman voor zich had, +nam hij zich schielijk de ruige muts van het hoofd. + +"Zijt gij de veerman, goede vriend?" + +"Ja, Edele Heer. Wat is er van uw verlangen?" + +"Kunt ge ons dadelijk overzetten, mij, mijn dienaar en twee paarden?" + +De vraag klonk zeker wat gejaagd, want de veerman nam den ridder van +het hoofd tot de voeten op. + +"'t Is al laat, Edele Heer! En de wind steekt ook op. Ik kan u van +avond niet meer overzetten. Uwe Edelheid moet wachten tot morgen." + +"Dat is onmogelijk, dat kan niet. Ik moet over, verstaat ge, ik moet +en dadelijk ook! Maak spoedig alles gereed. Hoe meer haast ge maakt, +hoe grooter de belooning zal wezen. Maar overgezet moet ik!" + +"'t Gaat niet, Heer, 't gaat niet!" zeide de veerman hoofdschuddend, +maar toch met een fijn lachje op de lippen. "Ik mag mijn leven niet +in gevaar stellen; ik heb vrouw en kinderen. 't Is wezenlijk te donker +en bovendien waar het te sterk. Ik kan het niet doen!" + +"Dan zal ik u moeten dwingen!" riep de ridder driftig, terwijl hij het +gevest van zijn zwaard greep. "Hoe is het: wilt ge op eene eerlijke +manier eene handvol goudstukken verdienen en daarbij mij van den dood +redden, of moet, ik u met de scherpte van mijn zwaard dwingen? Spoedig, +wat is uw besluit." + +"Als de zaak zóó staat, Edele Heer," zeide de veerman tevreden, +nu hij van goudstukken hoorde spreken, "ben ik geheel tot uw dienst." + +"Maak dan voort, want mijne vervolgers zitten mij op de hielen. Nog +eens, hoe meer spoed, hoe grooter belooning. Als ge mij redt, zult +ge het u niet beklagen!" + +In een oogenblik had de veerman een grooter licht aangestoken en een +dikken wollen lijfrok aangetrokken. + +"Ik ben klaar, Edele Heer. Volg me." + +Zoo snel mogelijk werd het paard van Heer Gijsbrecht in de breede aak +overgebracht, wat met groote moeite gepaard ging, omdat de schimmel +volstrekt geen lust in een watertochtje scheen te hebben. + +Maar pas waren zij daarmede gereed, of Fulco riep: + +"Stil! Hoor! Zijn dat geen ruiters, die ik daar hoor aankomen?" + +Allen luisterden. + +"Er is geen twijfel aan. Vlug, maak voort." + +Gelukkig was het paard van Fulco niet zoo onhandelbaar als de schimmel, +en dat was maar goed ook, want de hoefslagen werden elk oogenblik +duidelijker. + +"Snijd de touwen los, Fulco!" riep Gijsbrecht. + +"Ik ben al bezig, Heer! Voort, veerman, of we zijn nog verloren. Steek +af!" + +De veerman maakte voort, waartoe zeker de beloofde geldstukken niet +weinig medewerkten. Maar de ruiters naderden snel. Daar hielden +zij stil. + +"Halt!" klonk het donderend uit den mond van Vianen. + +"Vooruit, vooruit!" riep IJselstein. + +Er kwam beweging in de logge aak. Fulco hielp den veerman uit alle +macht duwen, maar de vijanden sprongen van de paarden en kwamen op +hen af. + +"Halt, veerman, halt, in naam van den Graaf en den Heer van den +Borselen beveel ik u aan te leggen!" + +"Te laat, Heer van Vianen! Jammer, niet waar?" sarde Fulco, die met +innig welbehagen opmerkte, dat het schip al te ver van den kant was, +om den vijanden nog gelegenheid te geven het te bespringen. + +Maar daar dreigde een nieuw gevaar. De schipper durfde een bevel +van den Graaf en van den gevreesden Van Borselen niet weerstreven +en weifelde wat hij doen moest. Doch die weifeling duurde maar een +oogenblik, want Heer Gijsbrecht trad op hem toe en zeide: + +"Hijsch het zeil, veerman, en waag het niet, mij aan mijne vijanden +over te leveren, want die daad zoudt ge niet overleven!" + +En de veerman begreep, dat deze taal ernst was. + +"Ik kan niet terugkeeren, Edele Heer!" riep hij Vianen toe. "Ik word +gedwongen, om verder te gaan." + +En geholpen door Fulco heesch hij het zeil, dat spoedig aan het logge +vaartuig de gewenschte vlugheid gaf. + +Wat bulderde Vianen, die zoo zijne prooi voor zijne oogen zag +ontsnappen. De vreeselijkste verwenschingen wierp hij de vluchtelingen +na. Doch IJselstein lachte om zijne machtelooze woede. Hij wist, +dat hij, voorloopig althans, in veiligheid was. + +Toen de veerman eenige uren later naar zijne woning terugkeerde, +had hij alle reden om tevreden te zijn. De ridder had zich nog milder +betoond, dan hij verwacht had. + +En de ridder? Vol dankbaarheid over zijne redding uit een zoo groot +gevaar, zette hij met zijn trouwen dienaar de reis met den grootsten +spoed voort, want hij was zeer bekommerd over den toestand, waarin +zijne gemalin verkeerde. Immers, Holland was in oorlog met Utrecht, +en Van Borselen zou ongetwijfeld alle krachten inspannen om het +slot IJselstein, als een bolwerk tegen den Bisschop in handen te +krijgen. En dat Heer Hendrik van Vianen, zijn onverzoenlijke vijand, +met haastigen spoed huiswaarts zou keeren, om Van Borselen hierbij +behulpzaam te zijn, daaraan twijfelde hij niet. Daarom zette hij de +reis bijna o nafgebroken voort en gunde zich ternauwernood tijd om +te slapen. Hij wilde trachten Vianen vóór te komen, want als zijn +kasteel eenmaal belegerd werd, zou het hem natuurlijk onmogelijk +zijn, daar binnen te komen. Toch vreesde hij te laat te zullen komen, +want zijn vijand kon den kortsten weg nemen, terwijl hij, Gijsbrecht, +gedwongen was, Vlaanderen en Brabant door te trekken. Toch wilde hij +het beproeven en Fulco steunde hem krachtig in dat voornemen. En de +reis ging voorspoedig, want nog geen drie dagen na hunne vlucht uit +Veere hadden zij reeds Heusden bereikt. + +Maar nu konden de paarden ook bijna niet meer. De arme dieren waren +zoo uitgeput en vermoeid, dat zíj slechts stapvoets voort konden en +elk oogenblik dreigden neêr te storten. + +"'t Gaat niet verder zoo, Fulco," zeide Heer Gijsbrecht. "De paarden +kunnen niet meer. We moeten anderen raad schaffen." + +"Die raad is niet ver te zoeken, Edele Heer. 't Wordt wel al donker, +maar het is toch nog licht genoeg, om ginds de forens van het slot +te Heusden te zien. Laten we daar andere paarden leenen om de reis +voort te zetten, dan kunnen we nog voor den morgen te IJselstein zijn." + +"Dat is een uitstekend plan. Fulco!" riep Heer Gijsbrecht. "Laten we +dadelijk gaan. De Heer van Heusden is mijn vriend." + +Dat toonde deze edelman dan ook. Niet zoodra had Heer Gijsbrecht +toegang verzocht, of de slotbrug, die opgehaald was, werd neêrgelaten +en de burchtheer zelf trad hem tegemoet. + +"Welkom, welkom, IJselstein!" riep hij hem toe. "Wat voert u zoo laat +nog hierheen?" + +"Niet veel goeds, Heusden," was het antwoord, en nu vertelde Gijsbrecht +alles, wat hem wedervaren was. + +"Maar dat is schandelijk!" riep Heusden verontwaardigd uit, toen +hij alles gehoord had. "Dat is verraad! Intusschen, omtrent het lot +uwer gemalin kan ik u geruststellen. Zij is welvarende en wacht u met +ongeduld. Uw kasteel wordt nog niet belegerd, doch lang zal het wel +niet meer verschoond blijven, want Baljuw Aloud maakt zich tot het +beleg gereed, en Vianen, die gisteren teruggekeerd is, heeft het bevel +op zich genomen. Dus als ge nog tijdig op den burcht wilt aankomen, +zult ge u moeten haasten." + +"Ik ga terstond en hoop nog dezen nacht aldaar aan te komen," +antwoordde Gijsbrecht. "Doch onze paarden kunnen niet meer. De beesten +zijn op. Kunt ge mij aan andere helpen en wilt ge de onze eene plaats +in uwe stallen geven? Later ruilen we wel weer." + +"Zeker, zeker, waarde vriend, ge kunt geheel over mij beschikken. Kan +ik nog iets anders voor u doen? Ge hebt maar te spreken." + +"Dank u," zeide Gijsbrecht opstaande. "Alleen zou ik u verlof willen +vragen, om dadelijk weer te mogen vertrekken." + +"Gaarne. Wacht, ik ga met u mede en zal u uitgeleide doen." + +Weldra zaten Gijsbrecht en zijn dienaar weer te paard, en nu werd de +reis met dubbelen spoed voortgezet. Na een paar uur rijdens zagen zij +de forens van het slot te Heukelom voor "zich oprijzen, doch Gijsbrecht +gunde zich den tijd niet, de ouders zijner gemalinne een bezoek te +brengen. Hij wilde geen oogenblik verloren laten gaan. 't Was al bijna +middernacht, en zij hadden nog een langen rit voor zich. Eindelijk +bereikten zij het bosch, dat zij doorgetrokken waren op den avond, +toen Jonkvrouw Bertha door Vianens dienaar werd aangerand. + +"Over twee uur kunnen we te IJselstein zijn, Fulco," zeide Gijsbrecht +verheugd. "Wat zullen ze daar vreemd opzien, als we zoo midden in +den nacht aankomen." + +"Als we maar niet onwelkom zijn, Heer," lachte Fulco. "Kijk, daar +staat de hut, u weet wel, waarin .... " + +Doch Fulco bracht zijn zin niet ten einde, want op dit oogenblik doken +uit het dichte kreupelhout plotseling een aantal donkere gedaanten op, +die hun den doortocht beletten. 't Waren ruiters en voetknechten. + +"Halt!" hoorden zij eene barsche stem roepen, en het kostte hun niet +de minste moeite, die te herkennen. + +'t Was de stem van Vianen. Tegelijkertijd werden hunne paarden bij +de teugels gegrepen. Snel trokken zij hunne zwaarden en het gelukte +Fulco al spoedig door een goed gerichten slag zijn aanvaller ter aarde +te doen storten. Hij hield nu de teugels sterk in en gaf zijn paard +de sporen, waardoor het woest begon te steigeren. Daardoor werd het +zijnen bespringers onmogelijk het opnieuw aan te grijpen. + +Heer Gijsbrecht was echter zoo gelukkig niet. Van alle kanten omsingeld +en aangegrepen, kon hij zich bijna niet wenden of keeren en weldra +was hem het zwaard uit de hand geslagen. Dat zag Fulco en met een +onstuimige vaart vloog hij op den drom in. Snel daalden zijne slagen +op de hoofden der aanvallers neder en vielen sommigen dezer gewond +ter aarde, doch tegen de overmacht was hij niet opgewassen. Een +gedeelte der bende vereenigde zich nu tegen hem en dwong hem, om +zij het ook strijdende, te wijken, terwijl de overigen zich van +Heer Gijsbrecht meester maakten en hem van het paard sleurden. 't +Was een vreeselijk tooneel. Hoe Fulco poogde zijn meester te redden, +het was hem onmogelijk. Een deel der vijanden hield hem voortdurend +op een afstand. Eindelijk stroomde het bloed hem uit verscheidene +wonden. Hij voelde zijne krachten verminderen. + +Daar zag hij, hoe zijn arme meester geboeid op het paard gezet en +door eenige ruiters weggevoerd werd. Toen lieten zijne aanvallers +hem alleen. + +Arme, trouwe Fulco! Hij stortte tranen van spijt en woede. Uit deernis +met het ongelukkige lof van zijn Heer voelde hij niet eens de pijn, +die zijne wonden hem veroorzaakten. Bedroefd sloeg hij den weg naar +IJselstein in. + +En Heer Gijsbrecht? Onder spot en hoon werd hij weggevoerd naar het +slot te Culemborg, dat den Heer van Vianen toebehoorde. Daar bracht +men hem langs eene trap naar beneden. Een kerker werd geopend en +schamper lachende duwde Vianen hem naar binnen. Daarna werd de zware +deur zorgvuldig gegrendeld. + +"De droom, de droom van Bertha!" mompelde Gijsbrecht. + + + +HOOFDSTUK 5 + +Een waagstuk + +'t Was al laat in den nacht, toen Fulco in vliegenden galop aan het +kasteel te IJselstein aankwam. Hij zag doodsbleek, zoowel van pijn +en bloedverlies, als van kommernis over het lot van zijn Heer. En +ook was zijn hart vervuld met deernis over de ongelukkige Edelvrouwe, +die, misschien droomende van den spoedigen terugkeer van haar gemaal, +en onbewust van het leed, dat haar getroffen had, wellicht in een +diepen slaap verzonken lag. + +De arme Fulco zag er tegen op, haar de droeve tijding te brengen, +en ware het niet, dat zijne hulp hoog noodig zou zijn op den burcht, +indien deze belegerd mocht worden, stellig zou hij zijn paard niet +tot zulk een spoed aangedreven hebben. + +De valbrug was opgehaald. + +"Natuurlijk," mompelde Fulco. "De vijanden kunnen elk oogenblik komen, +en--zullen zich ook niet lang meer laten wachten. Jonker Jan +houdt blijkbaar goede wacht." En met verheffing van stem riep hij: + +"Hallo, wachter, hallo!" + +"Wie daar?" klonk eene stem van den burchtmuur, die hij dadelijk als +die van den ouden Dodo, den tuinman, herkende. + +"Goed volk, Dodo, dat gerust binnengelaten kan worden. Ik ben het, +-- Fulco!" + +"Alleen?" + +"Ja, helaas!" + +"Wij komen!" klonk het terug, en tegelijkertijd hoorde hij op eene +trompet blazen, wat den burchtbewoners het sein gaf, dat iemand +toegang verzocht. + +Hij behoefde niet lang te wachten. Spoedig hoorde hij stemmen door een +der kijkgaten van de hooge voorpoort, en een oogenblik daarna werd de +brug neêrgelaten en de poort ontsloten. Fulco reed het binnenplein +op, waar hij dadelijk door de wachters en door de gewekten werd +omringd. Jonker Jan gaf hem de hand. + +"Welkom, Fulco," zeide hij ernstig, "maar hoe komt ge zoo alleen? Is +onze Heer ....?" + +"Hij is gevangen genomen, Jonker." + +"Gevangen?" herhaalde de schildknaap ontsteld, terwijl hij doodsbleek +werd. "Gevangen, zegt ge?" + +"Gevangen, Jonker. Nog geen twee uur geleden, bij de verlaten hut in +het bosch." + +"Door wien?" klonk het uit verscheidene monden. + +"Door den Heer van Vianen," zeide Fulco. "Doch laten we naar de Vrouwe +gaan, Jonker." + +"Die valschaard!" riepen de trouwe dienaars, terwijl zij elkander +verslagen aanstaarden. "Nu is IJselstein verloren! Geen zwakke vrouw +zal het kasteel tegen zulke machtige vijanden durven verdedigen." + +Intusschen waren Fulco en de jonker de burchtzaal binnengegaan, waar +zij niet lang behoefden te wachten, want weldra trad Bertha reeds +geheel gekleed binnen. Men had haar al geboodschapt, dat Fulco slechts +alleen was. Dadelijk trad zij op den trouwen dienaar toe. Hare oogen +glinsterden van spanning; hare leden beefden. + +"Waar is mijn gemaal, Fulco?" vroeg zij met bevende stem. Doch nog +voordat hij antwoord geven kon, riep zij uit: + +"O, neen, neen, Fulco, zeg het niet. Arme, trouwe jongen, uwe +wonden zeggen mij reeds genoeg .... hij is vermoord, niet waar? Mijn +droom! Mijn droom! O, ik vreesde het wel!" + +Bertha barstte in een hevig snikken uit en bedekte haar gelaat met +de handen. + +"Vermoord, .... vermoord!" mompelde zij zacht. + +"Neen, Edele Vrouwe," antwoordde Fulco ontroerd, "Heer Gijsbrecht +leeft, hij is niet vermoord." + +"Leeft hij?" vroeg Bertha snikkende, terwijl zij hem onstuimig bij +den arm greep. "Leeft hij, Fulco? O, zeg mij dan, welk lof hem heeft +getroffen? Zeg het mij, Fulco, spoedig!" + +"Wij zijn, nog geen twee uur geleden, in het bosch overvallen, Edele +Vrouwe, en wij waren niet in staat, ons te verdedigen; slechts twee +tegen velen. Wij hebben gedaan wat wij konden, totdat wij in den strijd +van elkander gescheiden werden en ik het moest aanzien, dat mijn edele, +dappere Heer van het paard gesleurd en gevangen genomen werd." + +"Door?" vroeg Bertha, die hare tranen gedroogd had, kortaf. + +"Hendrik van Vianen," antwoordde Fulco. + +"De ellendeling!" riep Bertha. "Is dat ridderlijk, om twee menschen +onverhoeds te overvallen en gevangen te nemen? Dat is nu zeker wèl een +eerlijke strijd! Maar, arme Fulco, wat zijt ge gewond! In de eerste +plaats moeten we voor u zorgen, als loon voor uwe dapperheid. Jonker, +wilt gij Dodo roepen? Hij heeft verstand van kwetsuren. En vertel +mij dan, hoe alles gebeurd is, trouwe Fulco. Goddank, nog is alles +niet verloren! Arme, arme Gijsbrecht! Dus was toch mijn droom eene +voorspelling, misschien wel eene waarschuwing! Hadden we er maar +naar geluisterd!" + +Spoedig kwam de jonker met Dodo terug, en deze goede grijsaard bracht +zijne geheele medicijnkast mede. Dadelijk begon hij de wonden te +onderzoeken en te reinigen. Gelukkig waren zij niet van ernstigen aard +en Fulco zou, naar zijne meening, spoedig weer geheel hersteld zijn. + +"Je bent enkel wat flauw en bleek van het bloedverlies, Fulco," +zeide hij. "Je zult zien, mijne heerlijke rozenzalf, die ik zelf +bereid heb, zal je spoedig weer in orde brengen. Zie zoo, nu zullen +we er nog een paar stevige zwachtels omdoen en dan moet je maar eens +flink eten. Dan zal de kleur wel terugkomen op je gelaat." + +"Dank je wel, Dodo," zeide Fulco. "Ik voel me al heel wat sterker." + +Dodo vertrok. De Jonker en Fulco namen bij Bertha aan eene prachtige, +gebeeldhouwde tafel plaats. De edele Vrouwe schonk haar trouwen dienaar +eigenhandig een beker wijn in, waarvan Fulco al spoedig bijna geheel +op streek kwam. Nu vertelde hij nauwkeurig alles, wat er op de reis +gebeurd was en wat de plannen van de vijanden waren. Zijn Heer had +hem dat alles onderweg medegedeeld. + +De jonge Edelvrouw had met gespannen aandacht geluisterd. Geen traan +verduisterde meer haar oog, geen trilling in hare stem verried meer +hare aandoening. Zij had zich geheel hersteld. Hare lippen waren vast +op elkander gesloten en hare oogen fonkelden van toorn. + +"Dus zullen wij belegerd worden door den Heer van Vianen!" riep zij +uit, toen Fulco zijn verhaal geëindigd had. "Nu, dat wisten wij al; +wij zullen hem laten zien, hoe eene Edelvrouwe een voorbeeld geven +kan aan een laaghartigen roover. Hij zal ons op de muren vinden, +niet waar, Jonker?" + +"Bij St. Joris, dat zal hij!" riep Jonker Jan, vol bewondering over den +moed der edelvrouw. "We zullen ons verdedigen, zoolang we adem hebben." + +"Maar er moet méér gedaan worden," riep Bertha uit. + +"Het is niet genoeg, ons tegen onze vijanden te verdedigen, maar +we moeten ook alle pogingen in het werk stellen, om mijn dapperen +gemaal te redden, en dit laatste zal zeker niet het gemakkelijkste +deel onzer taak zijn." + +"Uwe Edelheid heeft gelijk," zeide de Jonker peinzend. "Het beste +zou misschien wezen, een machtig leger te verzamelen, om daarmede +het kasteel te belegeren, waarin onze Heer gevangen gehouden wordt." + +"Neen Jonker, dat zou dwaasheid zijn," antwoordde Bertha. "Zelfs al +moest het kasteel voor onze macht bukken, dan nog zou Vianen zijne +prooi niet afstaan. Hij zou mijn armen gemaal ongetwijfeld ... dooden." + +Bertha beefde, toen zij dat woord uitsprak, maar toch zeide zij het +met eene vaste stem. + +"Neen, Jonker, dat gaat niet," zeide Fulco. "Het zou misschien +verstandiger zijn, list tegenover list te stellen. We moeten een +gijzelaar in onze macht zien te krijgen, wiens leven Vianen nog meer +waard is, dan dat van onzen Heer. Ik geloof, dat hij een eenig kind +heeft, een jongetje van ongeveer zes of zeven jaar. Dat kind moesten we +in onze handen zien te krijgen. Dan zou in elk geval Heer Gijsbrechts +leven gespaard zijn." + +"Dat is een goed plan, Fulco!" riep Bertha uit. "Zoo moest het +kunnen! Wat zou ik blij wezen!" + +"'t Zou een handige zet zijn," meende de Jonker. "Die Fulco weet, +geloof ik, overal raad op. Maar wie zal het waagstukje uitvoeren? Want +een waagstuk is het. Als hij in handen van Vianen valt, is zijn lot +beslist, en--dan zal het vreeselijk zijn!" + +Bertha gaf geen antwoord. Zij wist wel iemand, wien zij het zeer +gaarne zou opdragen, maar--de edele vrouw durfde het niet van hem +vergen, want--hij was gewond en lijdende, en bovendien vermoeid +en uitgeput van een langen tocht. Neen, haar trouwen Fulco durfde +zij het niet vragen. + +"Edele Vrouwe," zeide hij, "ik bid u, draag mij die taak op. Ik ben +het mijn ongelukkigen Heer verplicht. Laat mij gaan, bid ik u." + +Bertha was ontroerd. + +"Trouwe, trouwe Fulco," zeide zij, hem de hand drukkende, "niemand +liever dan u vertrouw ik die zaak toe, en ik had het u zelve wel +gevraagd, indien ik niet dacht, dat ge te vermoeid en te zwak waart." + +Een glimlach kwam op Fulco's gelaat. Hij gevoelde zich gelukkig. + +"Vermoeid en zwak?" riep hij uit. "'t Is voor den Heer van Vianen te +hopen, dat ik hem niet tegenkom, want dan zou ik hem mijne zwakheid +eens laten voelen. Ik ga terstond, Edele Vrouwe, want spoedig zal +het beleg het mij anders onmogelijk maken." + +Bertha stak hem eene zijden beurs toe, die gevuld was met +geldstukken. Maar Fulco werd plotseling doodsbleek en trad verschrikt +achteruit. + +"Wat is dat?" stamelde hij. "Is dat mijn loon?" Bertha glimlachte. + +"Neen, neen, beste Fulco, wees gerust. Zóó zou ik u niet willen +beleedigen. Ik weet wel, dat uwe trouw met geen goud te betalen +is. Neem het aan, Fulco, misschien hebt ge het noodig om uw doel +te bereiken." + +"O, is dat de bedoeling!" riep Fulco met een verhelderd gelaat +uit. "Dat is waar; het kan mij van dienst zijn. Doch laat ik nu +gaan. De duisternis kan mij misschien nog helpen." + +Hij koos zich een van de vlugste paarden uit, die in den welvoorzienen +stal stonden en zat weldra weer in den zadel. Hij was zoo geheel +vervuld van zijn plan, dat hij bijna geene vermoeidheid voelde. Hij +reed snel door. Toch was het al bijna dag geworden, toen hij in de +verre de forens van het kasteel Vianen zag. + +"Wat nu te doen?" mompelde hij, terwijl hij zijn paard in den stap +bracht. "Jongen, Fulco, zoo'n plannetje is vrij wat gemakkelijker +gemaakt, dan uitgevoerd. Ik zie waarlijk geen kans, om in het kasteel +te komen en nog minder, om dat kind in handen te krijgen. En ik moet +voorzichtig wezen ook, want als het me niet gelukt, hangen ze me +ongetwijfeld dadelijk op, en--ik geloof niet, dat zoo iets een +aangenaam gevoel opwekt. Hangen heb ik nooit graag gedaan, vooral +niet aan mijn hals. Maar wacht, daar krijg ik een plannetje. Ik zal +mij uitgeven voor een verrader, die voor eene groote som gelds het +kasteel te IJselstein in handen der vijanden wil spelen. Zoo wordt +de bedrieger bedrogen, en dan hoop ik van harte, dat diezelfde spreuk +later weer niet op mij toepasselijk wordt. In elk geval ben ik dan in +het kasteel en daar zal ik wel weer verder zien. Maar ginds komt iemand +aan. Laat ik voorzichtig wezen. Wel heb ik van mijn leven! Nu mogen ze +me toch werkelijk hangen, als dat geen oude kennis van mij is. Jawel, +zeker, dat is Peer, mijn lieve vriend, de waardige dienaar van een +zeer waardig Heer. Laat zien, wat deze ontmoeting zal opleveren." + +Fulco boog zich zijwaarts en hield zich, alsof hij iets aan het tuig +veranderde. Hij was bang, dat Peer hem anders te vroeg herkennen +zou. Daar waren zij elkander genaderd. Fulco keek op. + +"Hé, dat is oude kennis!" riep hij verheugd uit. "Wel, Peer, het doet +me genoegen, dat ik je nog eens zie. Hoe gaat het je tegenwoordig?" + +Peer keek verrast op, maar zijn gezicht stond lang niet vroolijk, toen +hij Fulco herkende. Schichtig keek hij rond, om te zien, of hij dien +hartelijken vriend niet ontwijken kon. Maar Fulco, die dat bemerkte, +sprong vlug van zijn paard en stak hem de hand toe. Peer nam die aan. + +"'t Gaat nog al; niet bijzonder!" zeide hij wantrouwend, daar hij zich +Fulco's vriendelijkheid in het geheel niet begrijpen kon. "Hoe kom +jij zoo hier verdwaald?" + +"Och, ik ben in 't ongeluk, zooals je weet. Heer Gijsbrecht van +IJselstein is dezen nacht gevangen genomen en nu weet ik zelf nog niet, +wat ik wil. En hoe kom jij al zoo vroeg op weg?" + +"Ik verkeer in hetzelfde lot als jij," zeide Peer een weinig geruster, +"ik weet ook nog niet, wat ik wil, maar langer dáár blijven," en nu +wees hij op het kasteel, "dat doe ik stellig niet! Ik heb er genoeg +van, meer dan genoeg. Ik ga heen en word een vrij man, zooals iedereen +tegenwoordig is. Men moet al een mensch wezen als de Heer van Vianen, +om nog lijfeigenen te willen hebben. En hoe behandelt hij ze dan +nog? Erger dan beesten, dat weet ik bij ondervinding!" + +En Peer streek zich met een pijnlijk gezicht langs de achterzijde +van zijn lichaam. + +"Heeft hij je laten geeselen?" vroeg Fulco levendig, daar zijn +vruchtbaar brein hem plotseling een nieuw plan ingaf. + +"Ja, en erg ook. 't Was in één woord verschrikkelijk. O, Fulco, ik +kan je niet zeggen, hoeveel pijn zoo iets doet. Maar laat hij zich +wachten voor zijn lijfeigene, want als ik hem nog ooit eens met een +blooten rug onder den geeselriem krijg, zal hij ze dubbel terughebben, +de ellendeling!" + +Peer wreef zich weer voorzichtig langs den rug, terwijl hij, zooals +Fulco dacht, alweer precies keek, of iemand hem op zijne eksteroogen +trapte. + +"En je waart zeker onschuldig?" vroeg hij met het ernstigste gezicht +van de wereld. + +"Als een kind in de wieg," antwoordde Peer, "maar ze hadden mij bij +den Heer belasterd en gezegd, dat ik uit de provisiekamer gestolen +had, en toen liet hij me dadelijk geeselen. Doch wacht maar, Heer +van Vianen, mijn tijd zal ook wel eens komen!" + +Peer balde bij die woorden de vuisten. + +"Ik geloof waarlijk, dat je het meent, Peer!" riep hij lachend. "Ik +dacht niet, dat jij ook nog kwaad kon worden. Zoo'n goede kerel!" + +Peer keek hem opnieuw wantrouwend aan. Zou Fulco dan in het geheel +niet meer aan die nachtelijke aanranding denken? + +Fulco raadde zijne gedachten, en vlug eene wending aan het gesprek +gevende, zeide hij: + +"Maar dat is waar ook, beste Peer, ik moet je nog altoos mijne +verontschuldiging maken over de leelijke vergissing, waardoor ik jou +indertijd ten onrechte voor den aanrander van Jonkvrouw van Arkel +hield. Je weet zeker, dat de schuldige later gegrepen en gestraft is?" + +"Neen," zeide Peer verwonderd, "dat wist ik niet." + +"Hij is opgehangen," zei Fulco met het leukste gezicht van de +wereld. "En dat had hij verdiend ook. Dus je neemt het mij niet +kwalijk, Peer? Ik meende werkelijk, dat jij de schuldige waart." + +"Volstrekt niet, volstrekt niet, Fulco," antwoordde Peer met eene +zoo verheugde uitdrukking op het gelaat, dat Fulco dacht: + +"Jou schurk, het kan je blijkbaar niets schelen, dat een onschuldige in +jouw plaats opgehangen wordt. Gelukkig, dat er niets van waar is." Doch +hij paste wel op, die gedachte hoorbaar in woorden te brengen. + +"En wat is nu je plan, Peer. Je wilt dus in elk geval den burcht +verlaten?" + +"Ik blijf hier geen dag langer," zeide Peer. "Denk je, dat ik mij +nog eens wil laten geeselen? Je hebt het zeker nog nooit gevoeld, +Fulco, anders zou je weten, dat naar een tweeden keer nooit sterk +verlangd wordt. Waarheen ik ga, weet ik nog niet. Ik denk, dat ik +dienst ga nemen bij den Bisschop. Misschien heb ik dan nog eens kans, +den Heer van Vianen te ontmoeten, en dan beloof ik, dat ik hem elken +geeselslag dubbel zal teruggeven. Die ellendige beul!" + +"Peer," zeide Fulco, hem bij den arm nemende, "dan heb ik een beter +plannetje. Laten wij ons hier in dat boschje verbergen, dan kunnen +wij er rustig en ongezien over praten." + +"Mij goed," zeide Peer. "'t Is mij om het even, wat ik ga beginnen. Als +ik maar gelegenheid heb, om mij op Vianen te wreken." + +Zij gingen een weinig het kreupelhout in, waar Fulco zijn paard aan een +boomtak bond. Toen namen zij onder een breeden eik op het mos plaats. + +"Je weet, Peer," begon Fulco, "dat mijn Heer dezen nacht gevangen +genomen is?" + +"Dat weet ik," zeide Peer. "Vianen heeft hem naar zijn kasteel te +Culemborg gebracht, waar hem niet veel goeds te wachten staat, want +Vianen heeft een doodelijken haat tegen hem opgevat." + +"Weet je ook, wat zijne plannen met IJselstein zijn?" + +"Ja, dat weet ik zeer goed. Hij is van plan, om hem eerst bijna te +laten verhongeren en hem daarna te dooden. Hij haat hem uit het diepst +van zijn hart, en zijne wraak zal zeker niet voldaan zijn, voor de +Heer van IJselstein het leven heeft gelaten. Ik weet het heel zeker." + +"Verschrikkelijk!" riep Fulco doodsbleek uit. "Wat een onmensch!" + +"Dat is hij," bevestigde Peer. "Ik weet het immers bij ondervinding?" + +"Je hebt gelijk, Peer. Maar dat mag niet gebeuren en zoolang ik leef, +zàl het ook niet gebeuren. Peer, beste Peer, als je wilt, kun-je +vandaag nog rijk worden!" + +"Rijk, zeg je?" riep Peer, terwijl zijne oogen glommen van +begeerte. "Spreek op, Fulco, wat moet ik er voor doen? Meen je het +werkelijk?" + +"Ik zeg, dat je rijk kunt worden, Peer," herhaalde Fulco met +nadruk. "Zeer rijk zelfs, en--wat nog het mooiste is--je +behoeft er niet eens veel voor te doen." + +"Ha, ik begrijp het al," zeide Peer, met zulk een akeligen gloed in de +oogen, dat Fulco veel lust kreeg, hem den rug toe te draaien. "Maar, +'t is gevaarlijk. Het kon mij mislukken en--dan stond de galg +voor mij klaar." + +"Neen, dat bedoel ik niet," zeide Fulco, die met moeite zijne +walging bedwong. "Je behoeft Vianen niet te dooden. 't Is veel +gemakkelijker. Hij heeft immers een kind?" + +"Aha, is dat je bedoeling!" riep Peer uit. "Dat maakt de zaak veel +gemakkelijker. Ja, hij heeft een jongetje van zes jaar. Jonker Karel, +zijn oogappel. Ik zeg, dat maakt de zaak veel gemakkelijker. Zoo'n +kind biedt niet veel tegenweer en is gauw uit zijn lijden. Hoeveel +is het je waard?" + +Fulco beefde van af keer en ergernis. Wat een ellendig schepsel! + +"Neen, Peer, niets van dien aard wordt er van je gevergd. Dat +kind willen we alleen in onze macht hebben, om als gijzelaar te +dienen. Vianen weet dan, dat het leven om leven gaat, als hij dan +IJselstein nog durft dooden. Kun-je me dat kind in handen spelen?" + +Peer dacht een oogenblik na. + +"Beter dood dan levend," zeide hij eindelijk. + +"Levend, zeg ik!" riep Fulco met nauwelijks ingehouden toorn. + +"Ik zie er wel kans toe, Fulco, maar ik heb er toch eigenlijk niet +heel veel lust in." + +"Waarom?" vroeg Fulco. "Ik dacht, dat je je zoo graag op den Heer +van Vianen wilde wreken." + +"Dat doe ik ook," hernam Peer, "maar dit is me te gevaarlijk. Je dat +kind in handen te spelen, is vrij gemakkelijk, maar het leelijkste +komt achteraan." + +"Wat dan?" + +"Wel, je begrijpt toch, dat Vianen niet zal rusten voordat hij me in +handen heeft? Neen, ik dank je." + +"Dus je doet het niet?" vroeg Fulco. + +"Neen, ik moet je ronduit zeggen, dat ik het niet aan durf." + +Fulco haalde de beurs met goudstukken voor den dag en hield die Peer +voor de oogen. + +"En als je er nu dit eens mede kon verdienen?" vroeg hij, terwijl +hij de goudstukken tegen elkander liet klinken. + +Peer's oogen glinsterden van begeerte. + +"Nu?" vroeg Fulco, al rammelende. "Mij dunkt, 't is een mooi sommetje, +dat over een half uur je eigendom kan zijn." + +"Als ik maar wist, waar ik mij in veiligheid kon brengen," zeide +Peer begeerig. + +"Wel, dat is doodeenvoudig," meende Fulco. "Kijk, zóó moet je doen. In +alle stilte ga je naar den stal en je zadelt daar het beste paard, dat +je vinden kunt. Dan wacht je zoo lang, tot het kleine kereltje op de +plaats komt. Je grijpt het, springt te paard, en--we brengen het +samen op IJselstein. Daar, op den burcht, ben je veilig. Ik verzeker +je, dat de Edelvrouwe je daar zoo rijk beloonen zal, dat je voor je +leven lang genoeg hebt. Je kunt een rijk man worden." + +En weer rinkelden de goudstukken in de beurs, wat voor Peer een zoo +verleidelijk geluid was, dat hij uitriep: + +"Afgesproken, Fulco. Ik ga terstond, want ik heb nu de meeste kans +van slagen, omdat Vianen nog niet thuis is. Hij is op Culemborg. Dus +jij wacht me hier?" + +"Natuurlijk! Maar wees voorzichtig, hoor, en neem je maatregelen +goed. Denk om de belooning." + +"Laat alles maar aan mij over," zeide Peer, zich verwijderende. + +"Wat een afgrijselijk mensch," mompelde Fulco, toen hij uit het +gezicht was. "Ik schaam mij bijna, van zulk een schepsel gebruik te +moeten maken. Bah, wat een ellendeling. Ik weet waarlijk niet, wie +de ergste is, de Heer of de knecht. 't Is een fraai tweetal, waard om +naast elkander opgehangen te worden. Doch in elk geval geloof ik toch, +dat ik zoo de meeste kans heb, om mijn doel te bereiken, want het is +waarlijk geen gemakkelijke onderneming. Toevallig, dat ik dien braven +Peer nu juist ontmoet! Vooreerst zal hij nog wel niet terugkomen. Maar +wacht eens; ik moet toch voorzichtig zijn, want mijne lieve vriend kon +wel eens berouw krijgen en een duitje trachten te verdienen, door mij +te verraden, in plaats van mij te helpen. Hij is tot alles in staat, +die lieve Peer. Het beste is, dat ik een plaatsje zoek, waar ik zoowel +den weg als het kasteel goed in het vizier heb. Dan kan ik alles reeds +in de verre zien aankomen. Mooi, hier zit ik goed. Laat nu maar komen, +wat wil; ik voel me hier of ik thuis was." + +Fulco bleef geduldig wachten, wel een uur lang. Eerst was hij vrij +rustig en bedaard, want hij begreep zeer goed, dat Peer zoo spoedig +niet terug kon komen. Maar toen het zonnetje al hooger en hooger +klom, begon ook zijn ongeduld toe te nemen en eindelijk tuurde hij +onafgebroken in de grootste spanning naar de kasteelpoort. Doch +niets liet zich zien. Langzamerhand begon hij Peer's bedoelingen +te wantrouwen. + +"Peer, lieve Peer," mompelde hij met de tanden bijna op elkander +geklemd, "bedrieg mij niet, want waarlijk, je zult er niet veel +pleizier van beleven. We zien elkander nog wel eens weder, wil +ik hopen." + +Doch Peer kwam niet. Er waren al bijna twee uren sedert zijn vertrek +verloopen, en nog liet zich niets zien. Fulco werd angstig. Hij +begreep maar al te goed, dat, zoo het plan verhinderd werd, zijn arme +Heer verloren was. Het ontvoeren van dat kind was het eenige middel, +dat hem redden kon. + +En nog altoos bleef Peer uit. Fulco's oogen deden hem bijna pijn van +het aanhoudend staren in dezelfde richting. Eindelijk kon hij het +niet meer uithouden. Hij sprong op en begon driftig heen en weer te +loopen. Meer en meer begon hij te gelooven, dat hij bedrogen was. + +"Peer, Peer, dat zal je heugen!" riep hij woedend uit. "Blijf nu uit +mijne handen, wat ik je bidden mag, want nu zul-je nog eens wat anders +voelen dan eene geeseling." + +Peer stoorde zich niet aan Fulco's machtelooze woede; hij bleef steeds +onzichtbaar. In de hevigste onrust wachtte Fulco nog wel een uur, maar +er kwam niemand. Fulco twijfelde niet langer of Peer had hem bedrogen. + +"Hij had dat kind wel al twintigmaal kunnen grijpen," mompelde +hij. "Was ik zelf maar gegaan, dat was vrij wat verstandiger +geweest. Niets gaat toch maar zoo goed als wat men eigenhandig +verricht. Wie weet of die lieve Peer al niet gegrepen en opgesloten +is. 't Is best mogelijk. Dan hoop ik, dat hij nog eens dunnetjes +overgegeeseld wordt; dat is hij dubbel waard." + +Doch al zijn gemopper baatte Fulco niet. Peer bleef waar hij was. De +zon stond eindelijk reeds in het zuiden. Fulco werd meer dan onrustig, +hij werd verdrietig. De moed ontzonk hem. + +"Arme, arme Heer!" zuchtte hij. "Nu is alles verloren, nu kan niemand +u meer redden. Welk een vreeselijk lot staat u te wachten, o, ik +mag er niet aan denken. Doch ik blijf hier. Ik zal de wacht houden, +zoolang gij leeft, en--wil de ellendige Vianen u dooden, al staan +er ook honderd krijgers rondom, met het zwaard in de vuist zal ik u +trachten te verlossen of met u sterven .... " + +De tranen liepen den trouwen Fulco langs de wangen. Plotseling echter +richtte hij het hoofd op. + +"Daar komt wat!" riep hij verrast en bijna ontsteld uit. "Hij is het, +hij is het! Zou het hem gelukt zijn?" + +Fulco rekte den hals zoover mogelijk uit om te kijken. + +"Hij heeft het kind!" jubelde hij. "Goddank! Voorloopig gered!" + +IJlings vloog hij naar zijn paard en bijna in hetzelfde oogenblik +zat hij in den zadel. Met ongeduld wachtte hij Peer af. Hij zag, +dat deze het kind voor zich op het paard had. Weldra was Peer hem +genaderd. Hij hield zijn paard in en keek angstig achterom. + +"Word ik vervolgd?" vroeg hij gejaagd. + +"Nog niet," zeide Fulco. "Geef het kind hier." + +"Eerst het geld!" riep Peer met brandende blikken. + +"Hier is het!" zeide Fulco kortaf, hem de beurs overreikende. Toen +nam hij het kind, dat schreiend om zijne moeder riep, van hem over. + +"Nu naar IJselstein!" zeide hij kortaf. + +De ruiters gaven hun paard de sporen en reden snel weg. Beiden +gevoelden zij zich gelukkig met hun buit. Peer liet het geld van de +eene hand in de andere glijden en welbehaaglijk luisterde hij naar +den helderen klank van het edele metaal. Hij vond het eene schoone +verdienste voor zulk eene kleine taak en hij zou er gaarne vrij wat +erger voor gedaan hebben. Voor goud deed hij alles; zijn geweten +veroorzaakte hem niet den minsten last meer; de ongelukkige had het +al lang tot zwijgen gebracht. + +En Fulco gevoelde zich ook gelukkig. Met angstvallige zorg hield hij +het schreiende knaapje in zijne armen gekneld. Ja, hij was gelukkig met +zijn buit en al het goud ter wereld zou niet in staat geweest zijn, +om hem te bewegen er afstand van te doen. Hij wist immers, dat dit +kind het leven van zijn meester kon redden! Toch had hij medelijden +met het arme kind, dat zoo onbarmhartig uit de armen zijner moeder +was gescheurd, en dat nu werd weggevoerd, om aan zijne vijanden te +worden overgeleverd. + +"Arm kind," zeide hij teeder, "wees maar stil, hoor, mijn ventje, +wij zullen je geen kwaad doen. 't Is toch ongelukkig," vervolgde hij +tegen Peer, "dat zoo'n onnoozel schaap zoo jong reeds lijden moet +voor de misdaden van zijn vader. Maar zeg, waarom bleef je toch zoo +verbazend lang weg?" + +"Omdat ik niet eerder in de gelegenheid kwam," zeide Peer, voor de +honderdste maal achterom kijkende, uit vrees, dat hij vervolgd zou +worden. En waarlijk, ver achter zich zag hij eene stofwolk, die +ongetwijfeld door ruiters veroorzaakt werd. + +"Daar komen ze!" riep hij angstig. "We zijn verloren!" + +Fulco keek om. + +"Ben je dwaas!" riep hij. "Zoo gauw hebben ze ons niet. Over een +goed half uur zijn we te IJselstein en we zijn ze een mooi eindje +vóór. Maar toch moeten we zoo hard rijden, als we kunnen. Vooruit, +beestje. Laat nu eens zien, wat je kunt!" + +Met groote snelheid reden zij voort. Zij waren bijna voortdurend +in galop. Peers hoofd lag bijna op den nek van het paard. Blijkbaar +verkeerde hij in den hevigsten angst. + +Na eenigen tijd keek Fulco nog eens om, en bemerkte nu tot zijn schrik, +dat zijne vervolgers vrij wat op hem gewonnen hadden. + +"Dat gaat verkeerd!" riep hij Peer toe. "Wij verliezen!" + +"O, hemel!" kermde Peer. "Wat zal mij nu gebeuren!" + +"Niet veel goeds!" riep Fulco, terwijl hij opnieuw zijn paard de +sporen gaf, een voorbeeld, dat Peer hem zoo ijverig navolgde, dat +het bloed zijn arme paard langs de beenen droop. + +Nog eenmaal keek Fulco om. 't Gevaar naderde. + +"Vooruit! Vooruit!" riep hij, zich ook zoover mogelijk voorover +buigende. Daar hoorde hij kreten achter zich. Men gebood hen halt +te houden. + +"Al te vriendelijk!" mompelde Fulco. "Vooruit Zwart, nog een +kwartier! Vooruit!" + +Doch Zwart kon niet meer. Het arme dier had gedaan, wat het kon. Het +paard van Peer was vlugger en sterker, naar het scheen. Het ging +Fulco vooruit. Deze begreep, dat het hem niet mogelijk zou zijn, +den burcht tijdig te bereiken. + +"Peer!" riep hij. "Halt, Peer!" + +Maar Peer had geen lust, zijn leven in gevaar te stellen. Hij geraakte +hoe langer hoe meer vóór. + +"Peer!" riep Fulco nu met donderende stem, "Peer, hier, zeg ik je! Neem +jij het kind en breng het op IJselstein. Mijn paard kan bijna niet +meer voort. Peer, hoor je niet, wat ik zeg? Alléén laten ze je daar +toch niet binnen. Hier, neem het kind!" + +Deze bedreiging hielp. In den grootsten angst hield Peer zijn paard een +weinig in, zoodat Fulco hem spoedig had ingehaald. Peer nam snel het +kind over. Voort ging het weer. Peer reed hem dadelijk weer vooruit, +hoezeer Fulco zijn paard ook tot spoed aanzette. + +"Ik ben verloren!" mompelde Fulco, "maar Peer zal het kasteel wel +bereiken. Als hem dat gelukt, sterf ik met vreugde, want dan is +mijn Heer in elk geval gered. Ha, nu dien hoek nog om, en dan ligt +IJselstein voor ons. Voort, Zwart, voort, voort!" + +Daar verrezen de torens van het machtige kasteel vóór hem, maar nog +dichter hoorde hij zijne vijanden achter zich. + +"Ho, roover, kinderdief!" hoorde hij zich toeroepen. Hij gaf zijn paard +onophoudelijk de sporen, en zwaaide met zijn arm, in de hoop, dat de +wachters op den toren hem bemerken zouden. Meer en meer naderden zijne +vijanden. Zijn paard sleepte zich met moeite voort. Daar hoorde hij +ze vlak achter zich. Snel trok hij zijn zwaard en maakte zich gereed, +zijn leven zoo duur mogelijk te verkoopen. + +"Halt, roover! Halt, kinderdief!" + +Zijne vervolgers waren hem nu genaderd, en hij hoorde, hoe de zwaarden +uit de scheeden vlogen,--maar, hij zag met een snellen blik +ook, dat Peer voor de poort gekomen was en dat de brug neêrgelaten +werd. Zijn paard hijgde naar adem. Het kon niet meer. Snel liet Fulco +er zich afglijden en plaatste zich met zijn rug er tegen. Zoo was +hij van achteren tegen elken aanval gedekt. Zijne vervolgers waren +vijf in getal. + +"Te laat!" schreeuwden zij, toen zij zagen, dat Peer de brug +overging. "Maar deze roover zal in elk geval sterven!" + +Woest drongen zij op Fulco aan, maar hij verdedigde zich met den moed +der wanhoop. Toch was het een hopelooze strijd, hoe angstwekkend zijn +zwaard ook door de lucht flikkerde. + +Maar daar kwam hulp. In vliegenden galop reed een aantal ruiters den +burcht uit. + +"Houd je goed, Fulco, houd moed!" hoorde hij zich toeroepen, en Fulco +hield moed. Wel voelde hij, dat zijne krachten begonnen te verminderen, +maar toch hield hij zijne vijanden op een afstand. + +Nog een oogenblik--en daar waren zijne vrienden genaderd. Tegen +hen waren de vijanden niet opgewassen. Met groote haast sloegen zij +op de vlucht. + +"Bij St. Joris, dat was bijtijds!" riep Jonker Jan, terwijl hij Fulco +vol vreugde de beide handen drukte. "Jongen, je hebt er eer van; +onze Heer is gered! Kom mede, naar den burcht, naar de Edele Vrouwe, +wier dankbaarheid grenzenloos zal zijn." + +"Naar den burcht!" riepen allen. "Leve de dappere Fulco!" + + + +HOOFDSTUK 6 + +De vijand is voor de poort! + +Geweldig was de woede van Vianen, toen deze bij zijne thuiskomst het +gebeurde vernam, want hij had zijn kind hartstochtelijk lief. 't +Was het eenige wezen, dat hij met teederheid behandelde, ja zelfs +soms met liefkoozingen overstelpte. Dat kind was zijn trots, zijn +oogappel. Het was immers zijn stamhouder? Op hem zouden eenmaal de +groote bezittingen en de geduchte naam van hem, Hendrik van Vianen, +overgaan. En nu--nu was dat kind in de handen zijner vijanden, nu +zuchtte het onnoozele schepseltje wellicht reeds in een onderaardsch +gewelf, waarin geen zonnestraaltje kon doordringen en waarin allerlei +kruipend gedierte het zou doen sterven van angst. + +Want hij, de onbarmhartige Vianen, die zijne gevangenen nooit anders +dan met de grootste onmenschelijkheid behandelde, hij kon zich niet +voorstellen, dat de Edele Vrouwe van IJselstein het kind met zachtheid +en liefde verzorgde en er over waakte als eene moeder. Vianen wist +niet wat adel der ziel was, al was hij prat op zijn geërfden adeldom. + +En daarbij ontging hem nu nog zijne prooi, de gehate Gijsbrecht, +in wiens dood hij zich zoo innig verheugd zou hebben. Dat plan moest +hij nu opgeven, zoo hij zijn kind niet in hetzelfde lot wilde doen +deelen, want hij begreep natuurlijk zeer goed dat het dan leven om +leven zou gaan. + +Zoo onmenschelijk en wreed waren de straffen, die hij den dienaren +oplegde, aan wier zorgeloosheid hij de ontvoering van zijn kind +toeschreef, dat zij niet dan met den grootsten weerzin door de overige +dienaars werden uitgevoerd. En wat Peer betrof, hij zwoer hem den +vreeselijksten dood toe, die er te bedenken viel, indien hij hem ooit +in handen mocht krijgen. + +Toen hij zijne woede eenigszins op zijn onschuldige dienaren gekoeld +had, verzamelde hij zijne krijgslieden en reed dadelijk naar Culemborg +terug. Daar liet hij den ongelukkigen Heer Gijsbrecht uit den kerker +halen en op een paard binden. Zoo bracht hij hem naar Dordrecht, +waar Heer Aloud, 's Graven Baljuw, het machtige slot Crayenstein +bewoonde. Vianen deed afstand van zijn gevangene, die nu, op bevel +van den wreeden Aloud in den vunzigsten kerker werd opgesloten, +dien het slot bezat. + +Aloud was in alle opzichten het evenbeeld van Vianen. Hij was wreed +en heerschzuchtig en toonde zich den trouwen dienaar van Wolfert +van Borselen, wiens willekeurig bestuur hij maar al te getrouw +navolgde. Met de meeste zorgeloosheid maakte hij misbruik van het +groote gezag, waarmede hij bekleed was, en hij stoorde zich bij zijne +daden aan wetten noch privilegiën, tot groote ontevredenheid van al +zijne onderdanen, maar in het bijzonder van de Dordtenaars, die het +meest van zijne onderdrukkingen en eigenmachtige handelingen te lijden +hadden. Hunne rechtmatige klachten beantwoordde hij met een spottend +lachen of met de verklaring, dat het hoog tijd werd, de privilegiën +der te machtige poorters wat in te korten. Geen wonder, dat dezen +zich in hunne rechten verkort achtten en niet dan noode zijn gehaat +bestuur duldden. Er behoefde al spoedig niet veel meer te gebeuren, +om het volk tot een opstand te brengen. + +Hendrik van Vianen plaatste zich nog denzelfden dag aan het hoofd +van het leger, dat ter heirvaart tegen IJselstein was opgeroepen, +en sloeg het beleg om dien sterken burcht. + +Daar verscheen hij niet onverwacht, zooals de lezer reeds weet. Alles +was tot tegenweer gereed. Bertha had besloten, zich tot het uiterste +te verdedigen. De dienaars, ongeveer honderd in getal, hadden zich +van het hoofd tot de voeten gewapend met het beste wat in de groote +wapenzaal te vinden was. Velen hunner droegen maliënkolders, die zoo +prachtig waren, dat zij zelfs den rijksten ridder niet tot schande +zouden zijn, en die geen maliënkolder hadden kunnen bemachtigen, +trachtten zich tegen de pijlen der belegeraars te beschutten, door zich +in beestenvellen of lederen kolders te steken. Allen hadden een helm op +het hoofd en waren gewapend met zwaarden, lansen en speren, of knodsen +en goedendags. Duizenden steenen lagen op de muren opeengestapeld, +om naar de hoofden der vijanden te worden geslingerd. De boogschutters +hadden zich tusschen de kanteelen verborgen, gereed om hunne doodende +pijlen door de lucht te doen snorren. + +Toen 's middags de wachters op den toren door trompetgeschal Bertha +waarschuwden, dat in de verre groote stofwolken de nadering van den +vijand aankondigden, had zij al hare dienaren op het plein bijeen +laten komen, en tot hen gezegd: + +"Mannen, de vijand nadert, en een hevige strijd staat ons te wachten, +een strijd op leven en dood. Want hij, die het leger aanvoert, zal +niet rusten voor hij IJselstein in zijne macht heeft. Ik ben van plan, +het kasteel tot het uiterste te verdedigen. Wij kunnen den strijd +lang volhouden, want we zijn ongeveer honderd man sterk, het kasteel +is in alle opzichten weerbaar en we hebben een grooten voorraad +levensmiddelen in onze schuren. De tijd zal misschien hulp brengen, +maar in de eerste plaats moeten we op ons zelven rekenen. Wie zich +zelven helpt, dien helpt God. Wel missen wij mijn dapperen gemaal, +om ons aan te voeren in den strijd, maar wij hebben zijn vaandel, +niet waar? Wilt gij mij dat helpen verdedigen?" + +Bij die woorden wees Bertha naar het vaandel, dat van den toren +wapperde. + +"Dat willen we! Dat willen we!" klonk het uit honderd monden. "Laat de +vijanden komen! Wij zullen ze afwachten! Leve onze dappere Edelvrouwe!" + +Bertha wenkte met de hand om stilte. + +"Mocht er evenwel iemand onder u zijn," ging zij voort, "die den +burcht liever verlaten wil,--nog is het tijd. Hij kan gaan; de +brug zal voor hem worden neergelaten. Alleen door getrouwen wil ik +omringd zijn!" + +Allen zwegen. + +"Niemand?" vroeg Bertha nog eens. "Bedenkt, vrienden, dat het een +hevige strijd zal zijn, en dat er geen genade is, indien we overwonnen +worden." + +Doch niemand verlangde heen te gaan; zelfs Peer niet. Bij hem was +het evenwel geen liefde of getrouwheid jegens de edele Vrouwe, neen, +bij hem was 't vrees, dat hij buiten het kasteel gevangen genomen en +van zijne geliefde goudstukken beroofd zou worden. + +"Dan zij onze strijdleus 'IJselstein!'" riep Bertha met verheffing van +stem. "Dat God ons behoede! Op uw post, mannen, de vijand is voor de +poort! Voor IJselstein!" + +"Voor IJselstein en Bertha!" klonk het met geestdrift onder de dappere +schare, "voor IJselstein en Bertha!" + +Onder het slaken van dien oorlogskreet beklommen zij de trappen en +ijlden naar boven, gereed om elken aanval af te slaan. + +Doch de vijandelijkheden werden nog niet geopend. De belegeraars, wel +begrijpende, dat het een beleg van langen duur zou zijn, begonnen +tenten op te slaan en hutten te bouwen, waarin zij verblijven +konden. Zorgvuldig hielden zij zich buiten schot. + +Zij wilden zich niet bloot geven, voor het noodig was. Vianens tent +was de grootste en was met een prachtig vaandel versierd. Hij spoorde +de krijgslieden voortdurend tot den grootsten spoed aan, want hij +hunkerde naar den aanvang van den strijd. IJselstein moest verwoest +worden, dat stond bij hem vast; hoe machtig het ook was, hij zou +het spoedig tot de overgave dwingen. En wee dan de trotsche Vrouwe, +die den strijd tegen hem durfde aanvaarden! + +Op den middag van den volgenden dag kwam er verandering in het +tooneel. De vijanden begonnen voorzichtig den burcht te naderen. Zij +hielden zich verborgen achter breede planken, die op lage wielen +stonden en waarin eene breede gleuf was, die dienen moest, om de pijlen +door te laten, die zij straks op den burcht zouden afschieten. Op +die wijze waren zij voor de verdedigers onzichtbaar en konden dezen +hen niet treffen, dan alleen als de pijl toevallig door de gleuf +vloog. Deze voorwerpen, voor de belegeraars van onberekenbaar veel nut, +werden schietschermen genoemd. Het kasteel werd er aan alle zijden +mede omringd en al spoedig vloog de eerste pijl over den hoogen +burchtmuur, waar hij met zooveel kracht in een luik drong, dat het +moeite zou kosten, hem daaruit te trekken. Ware iemand getroffen, +stellig zou het schot doodelijk geweest zijn. + +In een oogenblik hadden de verdedigers wederkeerig hun pijl op den +boog, om het schot te beantwoorden, doch Jonker Jan riep: + +"Halt, mannen, niet in het wild schieten. We moeten zuinig zijn +op onzen voorraad, want het beleg kan lang duren. Laten we alleen +schieten als iemand zich bloot geeft." + +"Zooals die slimmerd daar!" riep Rolf, de smid, terwijl hij aanlegde +en aftrok. "Ha, die heeft genoeg. Eigen schuld, vriend. Dan moet je +maar beter uitkijken." + +"Die was raak, Rolf!" riep Baldric, de brouwer. "Hij blijft stil +liggen. Zou hij nu in eens al genoeg hebben?" + +"Terug, bij St. Joris!" riep de Jonker, en 't was tijd ook, dat zij +hunne hoofden in veiligheid brachten, want wel drie of vier pijlen +vlogen dicht bij hen in het houtwerk. + +"We rekenen op jouw voortreffelijke rozenzalf, Dodo," lachte Wouter, +de jonge stalknecht. "Zoo lang we daar nog voorraad van hebben, +hindert het niet veel." + +"Dat is waar, Wouter," lachte Dodo terug, "maar het zou toch jammer +wezen van je mooien krullebol, als er daar een doorheen vloog!" + +"Jelui hebt goed grappenmaken," zeide de dikke IJsbrand, een van Heer +Gijsbrechts pachters. "'t Is nog maar een voorspelletje. Wacht maar, +de lust tot lachen zal je straks wel vergaan. Ginds richten zij +de blijden reeds op en daar, aan de andere zijde, wordt de kat in +elkander geslagen. Als ze daarmede gereed zijn, zullen we de handen +vol werk krijgen." + +Inderdaad waren de vijanden bezig, die geduchte werktuigen in orde +te brengen. Een blijde was een balk, die, evenals een wip, om eene +spil draaide, maar de eene arm was zeer kort en droeg een bak met +zware steenen. Aan den langen arm was ook een bak, waarin één of +twee steenen werden gelegd. Als nu de lange arm, van het kasteel af, +naar beneden getrokken en dan losgelaten werd, vloog hij, door de +zwaarte aan de andere zijde, met groote snelheid omhoog en wierp +den inhoud van den bovensten bak met ontzettende kracht tegen of in +het kasteel. Met zulke werktuigen konden groote verwoestingen worden +aangericht en sommigen wisten er zeer juist mede te treffen. + +Nog gevaarlijker echter was het tweede straks genoemde werktuig, +de kat genaamd, Het had den vorm van eene groote schuur, die van +boven met versche koehuiden was bedekt, teneinde tegen vuur bestand +te zijn. Zulk eene kat werd op balken, door de lieden, die er in +plaats genomen hadden, langzaam vooruit geschoven, totdat zij, de +gracht had bereikt, die het kasteel omringde. Zij bevatte alles, wat +noodig was, om die gracht te dempen. Was er een gedeelte dichtgeworpen, +dan schoof de kat weer langzaam verder, om het dempingswerk voort te +zetten, tot het eindelijk voltooid en de kat het kasteel genaderd +was. Dan bracht men den ram in beweging. Dat was een zware balk, +met ijzer beslagen, die aan kettingen in de kat hing. Die balk werd +met vereende kracht achteruit getrokken en plotseling losgelaten, +waardoor hij dan met zooveel kracht tegen den kasteelmuur beukte, +dat de steenen in het rond vlogen. De sterkste muren waren op den +duur niet tegen dat rammeien bestand. + +Dikke IJsbrand had gelijk; 't werd spoedig anders en de verdedigers +kregen de handen vol werk. Vianen liet aan alle kanten tegelijk +aan vallen. Onophoudelijk snorden de pijlen door de lucht, het +kasteel daverde en dreunde van de zware steenen, die tegen de muren +bonsden, en de blijden wierpen bijna zonder tusschenpoozen hun +gevaarlijken inhoud over de muren. Het was daar hoogst gevaarlijk en +de verdedigers trachtten zich zooveel mogelijk te verschuilen. Aan +hunne voorzichtigheid alleen was het dan ook te danken, dat al +laat op den dag nog niemand hunner getroffen was. Toch zaten zij +niet stil. Elk schot van den vijand werd met woeker teruggegeven, +en daar de belegeraars zich onmogelijk steeds gedekt konden houden, +stortte er menigeen doodelijk getroffen ter aarde. + +"Dat gaat niet goed!" riep Vianen. "Wacht, ik zal ze wel uit hunne +schuilplaatsen opjagen.--Werpt met blijden brandende stoffen in +den burcht!" gebood hij. + +Dat geschiedde. Brandende takkenbossen, begoten met teer, pek of +andere brandbare waar, vlogen als vurige ballen door de lucht en +staken het kasteel op verscheidene plaatsen in brand. + +"De boogschutters blijven waar zij zijn," gebood Jonker Jan, toen hij +dat bemerkte. "De overigen blusschen overal het vuur! Brengt ook de +blijden in beweging en werpt alles, wat nog brandt, terug! We nemen +van Vianen geen geschenken aan!" + +Nu werd het een verschrikkelijke strijd. De trouwe dienaars verdedigden +zich met waren heldenmoed, en wisten de vlammen spoedig meester te +worden, maar helaas, sommigen hunner stortten ter aarde om nooit +weer op te staan, en weer anderen werden door hevige kwetsuren +voor geruimen tijd buiten gevecht gesteld. De goede Dodo kreeg het +druk met zijne zalfjes en smeersels, maar tot zijne eer moet het +gezegd worden: met de meeste doodsverachting begaf hij zich met zijne +medicijnkast naar de gevaarlijkste plaatsen, als zijne hulp daar noodig +was. Onophoudelijk vlogen de pijlen van en naar den burcht, zware +steenen snorden en gierden door de lucht en beukten tegen de muren, +en brandende takkenbossen vielen als een vurige regen op het kasteel +neder. En onder dat alles klonken de woeste kreten der belegeraars, die +de lucht deden daveren door hun geroep van: "Vianen! Vianen!" terwijl +de verdedigers hun "Voor IJselstein en Bertha!" deden hooren. + +De strijd duurde voort, tot de duisternis tot eindigen dwong. De +vermoeide verdedigers kregen nu tijd, om zich te herstellen van hunne +vermoeienis. Toen Bertha hare manschappen na den strijd monsterde, +kwam zij tot de treurige ontdekking, dat vijf van hare krachtigste +dienaren het leven hadden gelaten. De dikke IJsbrand en nog twee +anderen waren zoo ernstig gekwetst, dat zij, de eerste dagen althans, +buiten gevecht waren gesteld. + +De dooden werden onder den grootsten lindeboom van de binnenplaats +in aller tegenwoordigheid begraven. Daarna werden de wachten voor +den nacht verdeeld, en begaven de overigen zich ter ruste, om nieuwe +krachten te verzamelen voor den volgenden dag. + +Maar toen scheen Vianen geen lust te hebben den strijd te +heropenen. Reeds was het bijna middag en nog was er geen pijl +afgeschoten. Nieuwsgierig vroegen de verdedigers zich af, wat +daarvan de reden kon zijn, doch niemand wist antwoord te geven op die +vraag. Spoedig evenwel werd hunne nieuwsgierigheid bevredigd. Daar +naderde Vianen den burcht, terwijl een dienaar aan zijne zijde door +trompetgeschal aankondigde, dat zijn Heer een onderhoud verlangde. + +Jonker Jan begaf zich ijlings naar Bertha, ten einde hare bevelen te +ontvangen. Haar antwoord klonk fier: + +"Zeg hem, dat eene Vrouwe uit het Arkelsche Huis met geen verrader +onderhandelt!" + +Spoedig was Jonker Jan op den muur. De trompetblazer, Bouke genaamd, +schetterde met een geweld, of hij Vianen van zijn paard wilde blazen. + +"Hij mag ons wel hooren," zeide hij. "Hij mocht anders eens denken, +dat we bang waren." + +"Wat voert u hierheen, Heer van Vianen?" vroeg de jonker. "Ik eisch," +antwoordde Vianen met trotsch gebaar, "ik eisch de overgave van +den burcht zoowel als van de bezetting, de teruggave van mijn kind, +dat mij listig ontroofd is, en de uitlevering van mijn lijfeigene, +die op dit kasteel eene toevlucht heeft gezocht." + +Peer, die evenals de geheele bezetting achter de kanteelen verborgen +het gesprek volgde, begon te rillen van angst. "Meer niet?" vroeg de +jonker spottend. + +"Waag het niet, den gek met mij te steken, baardelooze knaap," beet +Vianen hem woedend toe. "Geef de Edelvrouwe kennis van mijn eisch. Nog +ben ik tot onderhandelingen bereid, doch later, dat verzeker ik u, +zal ik geen genade kennen. Ga, en verzoek haar, op den muur te +verschijnen." + +"Ik kan die moeite sparen, Edele Heer!" sarde de jonker. "Vrouwe +Bertha heeft mij opgedragen u te zeggen, dat eene Vrouw uit het +Arkelsche Huis niet met een verrader onderhandelt." + +Vlug trok Jonker Jan zich achter een der kanteelen terug, en hij had +gelijk, want nauwelijks had Vianen zijn antwoord vernomen, of hij +beval knarsetandend van woede zijnen dienaars, den kwajongen neer +te schieten. + +"Voor IJselstein en Bertha!" donderde het van de muren, terwijl de +pijlen door de lucht vlogen. "Voor IJselstein en Bertha!" + +"Valt aan! Valt aan!" schreeuwde Vianen, "brengt de kat in +beweging. IJselstein moet vallen!" + +De strijd werd nog heviger dan den vorigen dag en de verdedigers +hadden druk werk, op alle plaatsen den brand te blusschen, door de +takkenbossen veroorzaakt. + +Met een zucht van verlichting werd 's avonds het einde van den strijd +begroet. Ieder verlangde naar rust. Een dikke mist maakte eindelijk +de voortzetting van den strijd onmogelijk. + +Maar plotseling werden zij allen opgeschrikt door een geweldigen +dreun tegen den muur. Iedereen sprong ontsteld op. + +"De kat heeft den muur bereikt en men is begonnen te rammeien!" riep +Dodo, die al meer een beleg had medegemaakt. + +"Dat zal het wezen!" antwoordde Jonker Jan. "Wat moeten we daaraan +doen? Als we ze stil hun gang laten gaan, hebben ze in hoogstens drie +dagen een gaf in den muur, dat groot genoeg is, om hen allen door te +laten, en bij St. Joris, dat zal niet gebeuren!" + +Weer dreunde het, dat het door het geheele kasteel weergalmde. 't +Was een angstig gehoor. + +Daar kwam Bertha aan. + +"Men rammeit den muur, Jonker," sprak zij kalm. + +"Zijn de mannen niet te vermoeid, om nog een uitval te wagen?" + +"Neen, neen," klonk het van alle kanten. "Wat gedaan moet worden, +zal gebeuren!" + +"Welnu," sprak Bertha, "haalt dan de paarden uit de stallen en rijdt de +sluippoort uit. In de hitte van het gevecht trachten de voetknechten de +kat en de overige werktuigen in brand te steken. Neemt allen brandstof +mede. De gewonden alleen blijven hier, om te zorgen, dat de poort te +juister tijd weer geopend wordt om u in te laten. Doch doet het in +de grootste stilte." + +"Bravo! Te wapen!" klonk het gedempt, en hoe vermoeid de mannen ook +waren, iedereen maakte zich opnieuw tot den strijd gereed. Alleen Peer +niet. Hij trok zich in een donker hoekje terug en beefde van angst, +bij de gedachte dat men hem ontdekken zou. Maar nog meer bevreesd was +hij, om den uitval mede te maken, want dan kwam hij, naar hij meende, +al te dicht in de nabijheid van den Heer van Vianen. + +En ook Fulco scheen geen haast te hebben om zich gereed te maken, +want nadat hij den jonker verzocht had een oogenblik te wachten, +begaf hij zich naar de burchtzaal, waar Bertha en de overige vrouwen +zich bevonden. De meesten dezer sidderden van angst en bezorgdheid +over het lof hunner echtgenooten en zonen, die gereed stonden, hun +leven te wagen voor het behoud van den burcht. + +"Wel, Fulco, wat is er? Hebt ge mij iets te vragen? Treed dan +nader!" sprak Bertha vriendelijk. + +"Ja, Edele Vrouw, ik heb u een voorstel te doen," antwoordde Fulco +zacht, terwijl hij naderbij kwam. + +"Dan zal het wel wat goeds wezen," hernam Bertha. "Laat hooren, Fulco, +wat ge te zeggen hebt. Het zal ongetwijfeld iets zijn in mijn belang, +zooals ik dat van u gewoon ben. " + +"Uwe Edelheid heeft al te goede gedachten van mij," zeide Fulco +bescheiden, "en bewijst mij meer vriendelijkheid, dan ik verdien." + +"Volstrekt niet, Fulco, dat moogt ge niet zeggen!" riep Bertha met +tranen in de oogen uit. "Immers, zonder uwe hulp ware mijn dappere +gemaal reeds lang een schandelijken dood gestorven, en hoe zou ik +het ooit kunnen vergeten, met welk een heldenmoed gij steeds voor +zijne belangen hebt gestreden? Neen, Fulco, mijn leven lang zal ik u +dankbaar zijn. Doch spreek, welk voorstel wilt gij mij doen; ik ben +nieuwsgierig geworden." + +"Edele Vrouwe," zeide Fulco bewogen, "mijn dappere Heer mag niet +wegkwijnen in een ellendigen kerker. Ik kan het hier niet langer +uithouden, de muren van heb kasteel zijn mij te eng, zoolang ik weet, +dat hij gevangen zit. Ik bid u, geef mij oorlof, om den burcht te +verlaten. Laat mij beproeven, door geweld of door list tot hem door +te dringen om hem te verlossen. Hier kan ik wel gemist worden, en +wie weet, hoe mijn plan mij misschien gelukken mocht. Laat mij gaan, +Edele Vrouwe .... " + +"'t Is te laat, dappere Fulco," zeide Bertha zacht. "De vijand +omringt den burcht met eene groote macht en niemand kan ongemerkt +door hem heenbreken. God weet, hoe gaarne ik u anders zou laten gaan, +want zoo iemand, dan zoudt gij in staat zijn, om de kerkerdeur voor +hem te openen. Maar ik mag en wil u niet noodeloos opofferen, goede +Fulco. Vianen zou u ongetwijfeld dooden. Het is onmogelijk." + +"En toch, laat mij gaan!" zeide Fulco met aandrang. + +"Ik weet wel een middel om te ontkomen. Laat mij gaan, bid ik u!" + +"Welk middel is dat?" vroeg Bertha ongeloovig. + +"'t Is heel eenvoudig, Edele Vrouwe; ik maak straks bij den uitval +van de verwarring gebruik, om door de vijanden heen te breken. Dat +zal mij zooveel moeite niet kosten en ongetwijfeld gelukken." + +"En wat denkt ge daarna te doen?" + +"Dat weet ik nog niet. Ik zal moeten handelen al naar de omstandigheden +zich voordoen. Doch ik zal niet rusten, voor mijn Heer in vrijheid is, +dat weet ik zeker." + +"Welnu, brave Fulco, ga dan!" sprak Bertha ontroerd, "en dat de goede +God u helpe in uwe poging. Volg mij in mijn vertrek, waar ik u alles +zal geven, wat u van dienst kan zijn." + +Korten tijd daarna kwam Fulco bij de overige krijgsknechten op +de binnenplaats, waar iedereen voor den strijd gereed was. Het +rammeien van den muur werd onophoudelijk voortgezet. Blijkbaar had +Vianen bevolen, ook gedurende den nacht door te werken. De meeste +krijgsknechten zaten te paard. De overigen hadden alles bij zich, +wat geschikt was, om snel brand te doen ontstaan. Iedereen was zwaar +gewapend. Sommigen droegen lansen en speren, anderen hadden dikke +knuppels of goedendags, die erin die gespierde armen vreeselijk +moorddadig uitzagen. + +Fulco trad op Jonker Jan toe en ging met hem een weinig ter zijde. + +"Jonker," sprak hij, "ik kom afscheid van u nemen. Ik ga den burcht +verlaten." + +"Wat?" vroeg de schildknaap verwonderd, "afscheid nemen en den burcht +verlaten? Wat gaat ge dan doen?" + +"Ik ga trachten Heer Gijsbrecht te verlossen, Jonker. Ik kan het niet +van mij verkrijgen, hem aan zijn lot over te laten. 't Zal wel moeilijk +gaan, daaraan twijfel ik niet, maar toch wil ik het beproeven. Tijdens +het gevecht zal ik trachten, door den vijand heen te breken en mij +in veiligheid te brengen. Vaarwel, Jonker, en houd goeden moed!" + +"Dat is een edel plan, waarvan ik u niet mag terughouden. Vaarwel, +Fulco, en dat uw streven met een goeden uitslag bekroond moge +worden. Vaarwel!" + +Hartelijk drukten de beide dapperen elkander de hand. + +"Nog iets," zeide Fulco fluisterend. "Houd een wakend oog over +Peer. Hij is tot alles in staat. Ge weet, wie en wat hij is." + +"Heb daarover geen zorg, Fulco; hij zal mij niet gemakkelijk +bedriegen, en bij de minste daad, die mij verdacht voorkomt, laat ik +hem opsluiten. Maar 't wordt tijd. Laten we gaan." + +De krijgers gingen eene nauwe gang door, aan welker einde zich eene +deur bevond. Dikke IJsbrand en nog een paar anderen zouden daar de +wacht houden, en haar achter de krijgslieden sluiten. Het steken van de +trompet zou het teeken zijn, dat zij weer binnengelaten wilden worden. + +Langzaam en stil slopen zij de poort uit, waarbij de zware mist +hun zeer dienstig was. De vijand merkte niets van hunne nadering, +dan toen het reeds te laat was. + +"Valt aan! Valt aan!" donderde Jonker Jan, terwijl zijn zwaard een +vijand den schedel verpletterde. "Voor IJselstein en Bertha!" en met +eene woeste vaart vielen zij op de verschrikte vijanden aan. + +"Verraad, verraad! Slaat dood! Te wapen!" schreeuwde Vianen in de +grootste woede. Maar zijne brullende kreten waren niet in staat de +verwarring te herstellen, die onder zijne verschrikte krijgsknechten +ontstond. De een vlood hier-, de ander daarheen. Bijna niemand dacht +in zijne ontsteltenis aan tegenweer. + +"Vlucht, vlucht!" klonk het overal in de grootste verwarring, terwijl +de slagen van Jonker Jan en zijne krijgers verpletterend op de +vijanden nederdaalden. "Voor IJselstein en Bertha! Voor IJselstein +en Bertha!" galmde het aan alle kanten en die kreet verspreidde +overal schrik en ontsteltenis, waar zij gehoord werd. De duisternis +maakte de verwarring nog grooter. Vianen was te paard gesprongen en +rende als dol heen en weer. Zijn gevreesd zwaard flikkerde door de +lucht en daalde telkens doodend op eene of andere donkere gedaante +neder. In zijn blinde razernij bemerkte hij niet eens, dat hij zijn +eigen dienaren velde. + +"Voor IJselstein en Bertha! Voor IJselstein en Bertha!" klonk het +jubelend rondom de muren, toen de vijanden ijlings op de vlucht +sloegen. Weldra werd het tooneel van den vreeselijken strijd door +een rossen gloed verlicht en flikkerden aan alle zijden de vlammen +hoog op, daverend begroet door den kreet: "Voor IJselstein en Bertha!" + +Maar zoo gemakkelijk liet Vianen zich niet verslaan. Hij had een +deel der vluchtenden verzameld en viel met onstuimigen moed op zijne +vijanden aan. + +"Vianen! Vianen!" klonk het woest. + +Doch zij werden niet malsch ontvangen. Jonker Jan met zijne ruiters +vocht met heldenmoed, en daar kwamen ook nog de voetknechten, +die hun vernielend werk hadden verricht, met opgeheven knuppels en +goedendags aangesneld. Het werd een moorddadig gevecht, dat velen +het leven kostte. Zoo verwoed vielen de slagen der voetknechten op +de maliënkolders en helmen der vijanden neder, dat opnieuw de schrik +onder hen kwam en zij ijlings op de vlucht sloegen. Vianen hield +het langst stand, doch eindelijk wendde ook hij den teugel en volgde +zijne krijgsknechten. + +Nu werd het vernielingswerk met vereende kracht voortgezet. Geen +blijde bleef heel, geen schietscherm bruikbaar. De kat, dat gevreesde +werktuig, werd tot den laatsten splinter door de vlammen verteerd. Het +kasteel werd spookachtig verlicht. + +"Geef het sein tot verzamelen, Bouke," sprak de jonker tot zijn +dienaar. "Ons werk is afgedaan." + +Daar klonken de heldere tonen der trompet, en van alle kanten kwamen +de strijders te zamen. + +"Nu terug naar den burcht," riep de jonker. "De vlammen zullen ons +wel bijlichten. Een lustig deuntje, Bouke!" + +Onder vroolijk geschetter en daverend gejuich reed men weer door de +sluippoort naar binnen, waar zij door de angstige vrouwen met tranen +van blijdschap werden begroet. Zij hadden eene groote overwinning +behaald, en gelukkig geen enkelen doode te betreuren. Maar Fulco +keerde niet terug. + +Dien nacht konden zij zich gerust aan den slaap overgeven. De vijand +was niet bij machte, iets van belang tegen hen te ondernemen. Hij was +met machteloosheid geslagen. Alleen aan de hoofd- en sluippoorten +werden wachters gesteld, en dat die hun plicht deden, daarvan ging +jonker Jan zich verscheidene malen in den nacht overtuigen. Den braven +schildknaap was het geen oogenblik uit de gedachte, wat hij zijn Heer +bij diens vertrek had beloofd. + +Over de aangerichte verwoesting konden zij pas goed oordeelen, toen +de zon hare bleeke najaarsstralen weer over het aardrijk zond, en -- +die overtrof nog verre hunne verwachting. Geen enkel werktuig was +er overgebleven, alles was verbrand of verwoest. Zelfs de tenten en +hutten waren niet gespaard. Alles was door de vlammen verkeerd. Met een +daverend gejuich werd die ontdekking door de belegerden begroet. De +vijanden daarentegen waren zoo luidruchtig niet. Groot was het +aantal dooden, dat het slagveld bedekte, talrijk de vrienden, die +zij nimmermeer zouden terugzien. Vianen was woedend over de geleden +nederlaag, al zijn werk was vergeefsch geweest, en hij verkeerde in +de noodzakelijkheid, alles weer opnieuw te beginnen. + +Het zou stellig langer dan eene week duren, eer de vijandelijkheden +konden worden voortgezet. + +"Toch zal IJselstein vallen!" knarsetandde hij, terwijl hij dreigend +de vuist ophief tegen het vaandel, dat, als om hem te tergen, vroolijk +van den toren wapperde. + +"Voor IJselstein en Bertha!" dreunde het, van de muren. + +Vianen zette het beleg met kracht voort. Moeite noch kosten ontzag hij, +om zijn doel te bereiken, maar.., de dagen werden weken en de weken +zwollen tot maanden, en nog altijd rezen de torens van het machtige +kasteel trotsch omhoog, nog altijd wapperde het wapen van IJselstein +uitdagend van de tinnen. De moedige Edelvrouwe hield wakker stand, +in spijt van Vianens woede. -- + + + +HOOFDSTUK 7 + +Een kramer, die heel wat in zijne mars voerde + +Alleen Fulco was niet in den burcht teruggekeerd. Zoodra hij door +de sluippoort op het vlakke veld gekomen was, had hij zich van zijne +makkers verwijderd, met het doel den strijd te ontwijken en zich in +veiligheid te brengen. Doch nauwelijks dreunde hem de strijdkreet van +Jonker Jan in de ooren, en hoorde hij het gekletter der wapenen, of +een onbedwingbare lust om aan het gevecht deel te nemen maakte zich +van hem meester en deed hem in galop terugkeeren. Onder het geroep +"Voor IJselstein en Bertha!" wierp hij zich met getrokken zwaard +op de vijanden en verspreidde schrik en verwarring overal, waar hij +zich op zijn steigerend ros vertoonde. Angstwekkend flikkerde zijn +blinkend zwaard door de lucht, en wee den ongelukkige, wien het +gold! Met een luid gejuich begroette hij de vernielende vlammen, +die hier en daar het slagveld begonnen te verlichten, en bij haar +schijnsel mat hij met zijne oogen den omtrek, of hij niet de forsche +gestalte van Heer Hendrik van Vianen zag. O, zoo gaarne had hij met +het zwaard in de vuist tegenover dien geduchten krijgsman gestaan +en met hem gestreden op leven en dood. Doch het geluk was hem niet +gunstig. Bevond Fulco zich aan deze zijde van den burcht, dan klonk +Vianens strijdkreet aan gene, en spoedde hij zich naar gene zijde, +dan hoorde hij aan deze diens aanmoedigende stem. En lang gunde hij +zich geen tijd tot zoeken; hij kon dien beter besteden. Met mannenmoed +wierp hij zich overal tusschen de strijdenden, waar het gevecht het +heetst was, en telkens week de vijand, als zijne gevreesde strijdleus +gehoord, de scherpte van zijn zwaard gevoeld werd. Eerst toen aan alle +kanten de vlammen zich hoog verhieven en de vijand in eene overhaaste +vlucht een goed heenkomen zocht, wendde hij den teugel en verliet +in galop het slagveld. Een oogenblik daarna hoorde hij het sein tot +verzamelen geven. + +"Die uitval heeft doel getroffen," dacht hij, terwijl hij zijn zwaard +in de scheede stak. "Goddank, de dappere Edelvrouw behoeft den eersten +tijd niet ongerust te wezen, dat Vianen den burcht overmeesteren zal, +want hij is voorloopig tot werkeloosheid gedwongen. Ik zou mij al erg +bedriegen, als al de belegeringswerktuigen niet verbrand waren, en +dan heeft hij minstens veertien dagen noodig, om weer zoover gereed +te komen als hij nu reeds was. En tijd gewonnen is veel gewonnen, +misschien zelfs wel alles. Toch zie ik de toekomst donker in, als +Heer Gijsbrecht niet verlost wordt. Neen, hij mòèt gered worden, al +zat hij ook met honderd ketens aan den muur geklonken en al moest ik +hem ook halen uit het slot van den machtigen Van Borselen! Maar hoe +zal ik het aanleggen, om de meeste kans van slagen te hebben? Daar +moet ik eens goed over nadenken. Het beste zal misschien zijn, dat ik +eerst naar Heukelom ga. Heer Otto zal ook wel in groote ongerustheid +verkeeren, en misschien kan hij mij goeden raad geven. Twee weten +in elk geval méér dan één. Ja, dat moest ik doen. Kom Blesje, op een +draf! We hebben nog een mooi ritje voor ons!" + +Het was nog nacht, toen Fulco te Heukelom aankwam. De brug was +opgehaald en de aanwezigheid van de wachters op den toren bewees, +dat het oorlogstijd was. Fulco besloot den nacht op eene naburige +hoeve door te brengen, teneinde de burchtbewoners niet te storen in +hunne rust. Hij reed langzaam verder en kwam weldra, waar hij wezen +wilde. Op zijn geroep verscheen de pachter voor een geopend luikje +ter zijde van de deur en riep: + +"Wie daar?" + +"Ik ben het, Fulco, de dienaar van Heer Gijsbrecht van IJselstein. Mag +ik den nacht verder bij u doorbrengen, Wijbrand?" + +"Wat, ben jij dat, Fulco? Hoe later op den dag, hoe schooner volk, +zou ik haast zeggen," zei Wijbrand, die er blijkbaar geen erg had, +dat het al na middernacht was. "Wacht, ik kom dadelijk. Ik zal mij +even kleeden." + +Een oogenblik later werd de deur geopend en trad Wijbrand naar buiten. + +"Wel, wel, wie zou dat nu gedacht hebben," zeide hij, terwijl hij +Fulco hartelijk de hand drukte. "Ik wist niet beter, of je zat op +IJselstein!" + +"Daar was ik eenige uren geleden ook nog, Wijbrand," zeide Fulco. "Maar +nu ben ik hier, zooals je ziet, en ik verlang erg naar bed, want ik +heb drukke dagen achter den rug. Waar zal ik mijn paard laten?" + +"Geef mij de teugels maar, dan zal ik het op stal zetten, en ga vast +naar binnen. Wel, wel, daar begrijp ik niets van. Je kunt toch niet +vliegen, Fulco? IJselstein wordt toch belegerd? Of waren de Hollanders +zoo vriendelijk, om je door te laten?" + +Fulco begon hartelijk te lachen. + +"Neen, Wijbrand, zoo vriendelijk waren ze niet, en de kunst van vliegen +ben ik niet machtig. Maar we hebben een uitval gedaan en daar heb ik +gebruik van gemaakt, om weg te komen. Ik heb eene boodschap aan Heer +Otto, weet je?" + +"O, zoo, zoo! Nu begrijp ik het, maar het is toch een stout stuk van +je, Fulco. Dat zou iedereen je niet nadoen!" + +"Dat moet ook niet, want dan bleef er niemand over, om den burcht te +verdedigen," zeide Fulco lachend, terwijl hij naar binnen ging. + +Een oogenblik later kwam ook Wijbrand terug, die niet ophield, allerlei +vragen tot Fulco te richten, doch deze maakte er een kort einde aan, +door hem te vragen, waar hij slapen moest. Wijbrand wees hem zijne +rustplaats aan en na korten tijd lag Fulco in een diepen slaap. + +Toch was het nog vroeg op den dag, toen hij zich naar het kasteel +begaf. Niet zoodra was hij op de ruime binnenplaats aangekomen, of +van alle zijden kwam men naar hem toe, om nieuws van het belegerde +slot te hooren. Blijkbaar verkeerde iedereen in angst over het lot +van de jonge Edelvrouwe, die zoo kort na haar huwelijk reeds in zulke +benarde omstandigheden verkeerde. Hij vertelde in korte woorden, +hoe de zaken te IJselstein stonden en ging het kasteel binnen, waar +hij dadelijk in de burchtzaal werd toegelaten. + +Zoodra hij binnenkwam trad Heer Otto hem al te gemoet en vroeg: + +"Wat nu, Fulco! Wat is er gebeurd?" + +"Niets om u ongerust over te maken, Edele Heer. Wel heeft Vianen +al zijne krachten ingespannen, om den burcht zoo spoedig mogelijk +te bemachtigen, maar op dit oogenblik heeft hij meer verloren, dan +gewonnen. Vooreerst loopt IJselstein geen gevaar." + +"Hoe bedoel je dat, Fulco?" vroeg Heer Otto. + +"De bezetting heeft gisterenavond een uitval gedaan en al de +belegeringswerktuigen verbrand. Vianen is voor geruimen tijd tot +werkeloosheid gedwongen." + +"Mooi! Mooi!" riep de Heer van Heukelom verheugd uit, terwijl hij +zich de handen wreef. "Dat zal hem niet meegevallen zijn! En hoe +houdt zich mijne dochter, de Burchtvrouwe?" + +"Als eene heldin, Edele Heer. Haar moed en hare vastberadenheid +bezielt de geheele bezetting. Uwe Edelheid weet zeker, dat het kind +van Vianen zich in hare macht bevindt?" + +"Dat weet ik! Dat weet ik! 't Is een meesterlijke zet geweest, en +het zou mij niet verwonderen, als jij daar de hand in hadt gehad. Nu, +heb ik het mis?" + +"Neen, Heer. De Edelvrouw had die eervolle taak aan mij opgedragen +en het geluk is mij dienstig geweest." + +"Je verdient den ridderslag, Fulco!" riep Heer Otto opgetogen +uit. "Wacht even. Ik zal eerst mijne gemalinne met het nieuws op de +hoogte brengen. Ik kom dadelijk terug." + +Nauwelijks had hij de zaal verlaten, of hij kwam weer binnen, gevolgd +door de Burchtvrouwe, die haastig op Fulco toetrad en hem met vragen +als het ware overstelpte. Toen hare eerste nieuwsgierigheid een weinig +bevredigd was, zeide Heer Otto: + +"En wat is nu eigenlijk het doel van uw tocht, Fulco? Ik kan mij niet +voorstellen, dat gij den burcht verlaten hebt, alleen om ons dit alles +te komen mededeelen. Ongetwijfeld voert gij wat anders in uw schild?" + +"Dat is ook zoo, Edele Heer. Ik ben hierheen gekomen, om uw raad in +te winnen over een zeer gewichtig plan, dat ik u onder de grootste +geheimhouding mededeel, Mijn voornemen is, Heer Gijsbrecht uit den +kerker te verlossen." + +"Dat is een dwaas plan, Fulco, omdat het eenvoudig onmogelijk is. Nu +had ik je wijzer gedacht. Het zou vrij wat verstandiger van je geweest +zijn, als je op den burcht gebleven waart." + +"Acht u het zoo dwaas, Edele Heer?" vroeg Fulco, wel een weinig +ontmoedigd door de woorden van Heer Otto. + +"'t Is een onmogelijk plan, Fulco, hetwelk ik u raad, zoo spoedig +mogelijk uit uwe gedachten te zetten. Hoe kunt ge zoo dwaas zijn, +om zoo ondoordacht den burcht te verlaten." + +"Ik ging met verlof van de Burchtvrouwe, Edele Heer, en zoo heel +dwaas acht ik het niet. Wel weet ik dat het moeilijk te volvoeren zal +zijn en dat het met groote gevaren gepaard zal gaan, maar ik acht het +evengoed uitvoerbaar als het opzet, om Vianen zijn kind te ontrooven, +en dat is toch ook wel gelukt." + +"Dat is waar, Fulco, je hebt gelijk, maar dit,--neen, ik geloof +niet, dat het uitvoerbaar is. Het zal je ongetwijfeld het leven +kosten." + +"Mijn leven heb ik er voor over, Heer," zeide Fulco ernstig. "Ik hoop, +dat de goede God mij helpen zal." + +Heer Otto schudde peinzend het hoofd, maar de Vrouwe van Heukelom +stond op en drukte Fulco geroerd de hand. + +"Trouwe Fulco," zeide zij. "Gij hebt een edel hart. Ga met God. Als het +Zijn wil is, zullen de kerkerdeuten voor mijn ongelukkigen schoonzoon +geopend worden. Ik ben het met u eens: het plan is niet moeilijker +uit te voeren, dan het rooven van Vianens kind." + +"Ik hoop het van harte," zeide Heer Otto. "Maar weet ge wel eens, +waar hij gevangen gehouden wordt?" + +"Neen, Heer, dat weet ik niet." + +"Hij is te Dordrecht, in een der kerkers van Crayenstein, het slot, +dat door Heer Aloud bewoond wordt. + +Ziet gij nu nog het onmogelijke van uw plan niet in?" + +"Op Crayenstein?" vroeg Fulco ontsteld. + +"Ja, op Crayenstein," herhaalde Heer Otto. + +"Toch zal ik het beproeven," hernam Fulco, "al moet het mij ook het +leven kosten. Nu is het nog maar de vraag, op welke wijze ik mij daar +toegang zal verschaffen." + +"Misschien zoudt ge u daar als bediende kunnen laten +aanstellen?" opperde de edelvrouwe. "Als dat gelukte, zoudt ge +waarschijnlijk wel een middel kunnen vinden, om den kerker te +ontsluiten." + +"Ja," zeide Fulco peinzend, "àls dat gelukte, maar dat zou al heel +toevallig zijn. Heer Aloud zal wel geen gebrek aan dienaars hebben, +en als hij mij afwijst, is alles voorbij. Dan zouden zij mij later +dadelijk herkennen, als ik mij onder een of ander voorwendsel weer +aanmeldde. Neen, ik moet iets anders trachten te vinden, en ik geloof, +dat ik iets beters weet." + +"Een beter plan?" vroeg Heer Otto nieuwsgierig. "Ja, Edele Heer, +eigenlijk heb ik wel twee plannen. Het is nu maar de vraag, welk +daarvan de meeste kans van slagen aanbiedt." + +"Laat hooren, Fulco. Ik vrees, dat ze beide wel mislukken zullen, +maar in elk geval kunnen we dan toch het beste uitkiezen." + +"Dat zal de tijd leeren, Heer. Gelooft u, dat het een marskramer +onmogelijk zou zijn, voor een nacht herberg op Crayenstein te vinden?" + +"Dus je zoudt als marskramer naar Dordrecht willen gaan?" riep de +Heer van Heukelom uit, terwijl hij Fulco met bewondering aanzag. + +"Ja, Heer. Een marskramer is altoos op elk kasteel nog welkom geweest, +althans als zijne mars goed voorzien was. Indien ik mij bij de dienaars +van Heer Aloud wat aangenaam weet te maken, zullen zij mij, dunkt me, +geen nachtverblijf weigeren, en in dien nacht zou ik dan mijn slag +moeten slaan." + +"'t Is een uitnemend plan, Fulco, maar hoogst gevaarlijk," riep Heer +Otto opgetogen uit. "Ik bewonder je scherpzinnigheid. Je hebt gelijk, +zóó zou het kunnen gelukken." + +"En het tweede, Fulco?" vroeg de Edelvrouwe bedaard, terwijl ze den +jongman met welgevallen aanzag. + +"Mijn tweede plan is moeilijker, Vrouwe, en vereischt meer +voorbereiding. Misschien is het u niet onbekend, dat men mij te +IJselstein wel eens den Minstreel noemt?" + +"Dat weet ik." + +"Welnu, ook als Minstreel zou men mij den toegang tot het kasteel +niet weigeren, en waarschijnlijk evenmin een nachtverblijf." + +"Dat is waar," hernam de Edelvrouwe, "maar hebt gij het wel ver +genoeg in de kunst van spelen en zingen gebracht, om als Minstreel +te kunnen optreden?" + +"Ik zou mij eerst nog eenigen tijd moeten oefenen, voor ik het +zou kunnen wagen. Ook kan ik dat niet alleen doen. Ik zou eenige +muzikanten noodig hebben met veel talent, op wie ik tevens geheel +vertrouwen kon. Doch die zullen voor veel geld en goede woorden wel +te vinden zijn, daaraan twijfel ik niet. Wat dunkt u van dit plan?" + +"Ik vind het zeer goed," zeide de edelvrouw peinzend, "hoewel het +even gevaarlijk is, als het eerste. Ik weet waarlijk niet, welk het +beste is." + +"Mij dunkt, het eerste!" riep Heer Otto uit. "Ik ging als marskramer. + +"'t Is wel het eenvoudigste," zeide Fulco. + +"En daarom aan te bevelen!" meende de edelman. + +"Het zou ook dit voor hebben, dat het spoediger beslist is," hernam +de burchtvrouwe. + +"Welnu," zeide Fulco, "dan zal ik het wagen. Morgen ga ik naar Utrecht, +om mij alles aan te schaffen, wat ik noodig heb, en eer we eene week +verder zijn, is Heer Gijsbrecht hier, of .... " + +"Nu, of...?" + +"Of ik deel zijne gevangenschap." + +"Laten we hopen, dat het zoover niet komen zal," sprak de edelvrouw; +"o, Fulco, wat zou het gelukkig zijn, als gij uw Heer kondt verlossen." + +'s Anderendaags nam Fulco afscheid, en sloeg te paard den weg naar +Utrecht in. Hij was geheel vervuld van zijn plan, en de brave jongeling +dacht meer aan het ongelukkige lot van zijn Heer dan aan het gevaar, +waaraan hij zichzelven ging blootstellen. Tegen den middag bereikte +hij de Bisschopsstad, en, voortvarend en onvermoeid als hij was, +begon hij dadelijk de noodige inkoopen te doen, om in zijne nieuwe +rol te kunnen optreden. + +Twee dagen later verliet hij Utrecht als marskramer. Niemand +zou thans in hem gemakkelijk Fulco herkend hebben. Hij had zijne +kleederen verwisseld tegen andere, die een eenigszins uitheemschen +snit hadden. De kap, die anders zijn hoofd bedekte, had hij vervangen +door eene muts, die zijne lange, zwarte haren vrijheid gaf, hem langs +de schouders te zwieren, en daar hij zich gedurende de laatste dagen +niet geschoren had; begonnen baard en knevel zijn gelaat met een +zwart dons te bedekken. Hij liep, zeker door de zwaarte van zijne +mars, sterk voorover, en steunde met de hand op een dikken knuppel, +waarin een lange, vlijmscherpe dolk verborgen was. Zoo trok hij van +stad tot stad en van kasteel tot kasteel, en trachtte overal zijne +koopwaren aan den man te brengen. Dat deed hij met voordacht, omdat hij +vreesde, dat anders zijne onervarenheid hem op Crayenstein verraden +zou. Eerst viel zijne koopmanschap hem ook werkelijk wel wat vreemd, +maar al spoedig begon hij er den slag van te krijgen, en toen in de +verre de torens van Dordrecht voor hem oprezen, kon hij zijn woord +doen als de beste koopman. Toch klopte hem het hart onstuimig in de +borst, toen hij de poort doorging, maar het was niet van angst, neen, +alleen de gedachte, dat hij zich met zijn ongelukkigen Heer in dezelfde +plaats bevond en de hoop, dat het hem zou mogen gelukken, diens kerker +te ontsluiten, joeg hem het bloed onstuimig door de aderen. + +'t Was tegen den avond, toen hij voor Crayenstein kwam. De wachter +stond aan de poort. + +"Goeden avond!" zeide Fulco vriendelijk. "Den kramer wordt zeker geen +toegang geweigerd?" + +"Je kunt binnengaan," zei de wachter, "doch als uwe mars niet bijzonder +goed voorzien is, raad ik je aan, uw geluk liever elders te beproeven." + +"Zoo? Waarom?" vroeg Fulco. + +"Omdat Heer Aloud en de edelvrouwe er niet van, houden, dat men hun +prullen aanbiedt," hernam de wachter. "Je zoudt de eerste niet zijn, +die met stokslagen de poort werd uitgejaagd." + +"Ik waag het er bij, wachter," zeide Fulco. "Mijne mars mag gezien +wezen." + +Fulco ging de poort door en kwam op het binnenplein. + +Dadelijk werd hij door eenige dienaren omringd, die met nieuwsgierige +blikken den inhoud van zijne mars opnamen. Sommigen wilden hem zelfs +de behulpzame hand bieden, om hem van zijne vracht te ontdoen. + +"Ho, vrienden, wacht even!" riep hij, toen hij dat bemerkte. "Ieder op +zijne beurt, hoor! Eerst de Burchtheer en de Burchtvrouwe en dan kom +ik bij jelui. Zoekt je geld maar vast op, want als ge ziet, wat ik bij +mij heb, koop je mijne geheele mars leeg. Wie wil mij even aandienen?" + +"Dat zal ik wel doen, kramer," zeide eene schildknaap, die ook was +komen toeloopen. "Heb je ook mooie dolken bij je?" + +"Met goud ingelegd, zoowel als met zilver, Jonker," antwoordde +Fulco. "Gij zult ze nergens schooner vinden." + +"Mooi! Straks zullen we zien, of je de waarheid spreekt. Volg mij maar, +dan zal ik je naar de zaal brengen." + +Heer Aloud en diens gemalinne hadden plaats genomen aan eene tafel +in den hoek van het vertrek. + +"Kom nader, marskramer," sprak Heer Aloud op bevelenden toon. "Laat +zien, wat je hebt. Is het de moeite waard?" + +Met eene diepe buiging voldeed Fulco aan dat bevel. Hij plaatste zijne +mars op den grond en begon den inhoud zoo verleidelijk mogelijk uit +te stallen. + +Den edelman legde hij schoone zwaardriemen voor, smaakvol met rood +en geel koper versierd; blinkende messen en dolken, met ivoren heften +en met goud of zilver gemonteerd. + +"Alles van het beste soort, Edele Heer, en geen penning duurder dan +op de jaarmarkt. Fijner leder zal Uwe Edelheid op geene enkele plaats +ter wereld vinden!" + +"En die dolken, hoe duur zijn die?" vroeg de schildknaap, die ook +naderbij gekomen was. + +"Bepaal eerst uwe keus maar, Jonker. Over den prijs zullen wij het +wel eens worden." + +Onderwijl de Edelman en zijn schildknaap de verschillende voorwerpen +bezichtigden, begon Fulco voor de Burchtvrouwe alles uit te pakken, +wat van hare gading kon wezen. + +"Fijn lijnwaad, Edele Vrouw?" vroeg hij, terwijl hij een stuk linnen +ontrolde, zoo helderwit van kleur als versch gevallen sneeuw. + +"Of prachtige zijde? Fijner en schooner is er nog niet gezien, dat +verzeker ik u. Zie eens welk een heerlijk beeldwerk daar met gouddraad +op aangebracht is." + +"'t Is waarlijk schoon, kramer," zeide de edelvrouwe begeerig. "Wat +is de prijs van dit stuk?" + +"En wat kost deze dolk?" vroeg de schildkaap, terwijl hij op het +voorwerp zijner keus wees. + +"Ik zal het u dadelijk zeggen, Jonker. Deze zijde, Edele Vrouwe? 't +Is een duur stuk, maar in schoonheid en deugd vind het zijns gelijke +niet. Het moet eigenlijk drie pond kosten, maar..." + +"Drie pond?" riep de edelvrouw uit. "Dat is een hooge prijs, kramer." + +"Ja, Edele Vrouwe, 't is waar, de prijs is hoog, maar zie ook eens, +hoe heerlijk fijn het is. Doch ik mag het uiterste ook niet vragen: +voor twee pond en tien ons wordt het uw eigendom, en dan verzeker ik +u, dat er in geheel Holland geen edelvrouw gevonden zal worden wier +stof deze kan evenaren." + +"En deze zwaardriem?" vroeg Heer Aloud. "Niet overvragen, hoor." + +"Een schoone riem, Heer," zeide Fulco. "Toch kan ik hem u voor weinig +geld geven; slechts achttien denariën. Valt u dat niet mede?" + +"Dat is niet duur!" riep Aloud vergenoegd uit. "Mijn vorige riem +is op verre na zoo mooi niet en kost mij de helft meer. De koop is +gesloten, hoor." + +"En deze dolk, kramer?" vroeg de schildknaap weer. "'t Is de mooiste +uit de geheele verzameling, Jonker," zeide Fulco. "Hij kost zeventien +schellingen." + +"Dat is te veel, kramer," zeide de jonker verdrietig. "Zooveel kan +ik niet besteden." + +"Deze is goedkooper," zeide Fulco, terwijl hij er een van de tafel +opnam. + +"Dat wil ik graag gelooven," hernam de jonker, "maar hij is ook lang +zoo mooi niet. Kunt ge hem geven voor twaalf schellingen?" + +"Onmogelijk, Jonker. Ik heb er zelf meer voor betaald. Maar ik wil het +goed met u maken; laten wij het verschil deelen. Een klein winstje, +een zoet winstje, zal ik dan maar denken." + +"Aangenomen!" riep de jonker, terwijl hij zich verwijderde om het +geld te halen. + +"Heeft u geene mooie slingers noodig, Edele Heer? Of een prachtigen +jachthoren? Zie eens hier. Deze is van elpenbeen, en eene geheele +jacht is er op gebeeldhouwd. Mooie gespen of naalden, om uw mantel +vast te steken? Ik heb ze met parelen, zoowel als met edelgesteente, +te kust en te keur." + +Fulco legde zijne geheele verzameling voor den edelman op de +tafel. "Zijn ze niet mooi?" vroeg hij, met een trotsch gebaar naar +zijne koopwaar wijzende. + +"Je hebt een goeden voorraad, kramer, dat moet ik zeggen. Wat kost +deze juweelen speld?" + +"Een pond, machtige Heer. Geen penning minder." + +"Ik zal dit stuk zijde toch maar van u nemen, koopman," besloot de +edelvrouw na lange weifeling, "hoewel ik het zeer duur vind." + +"Ik geef niet meer dan tien ons," sprak Heer Aloud kortaf. + +"Nu, Heer, geluk er mede. Eigenlijk kan het niet, maar het eene moet +het andere dan maar weer goed maken." + +Nog lang bleven de edelman en zijne gemalinne met Fulco bezig, +en verscheidene dure stukken gingen in hunne handen over. Het was +al geheel donker, toen hij zijne mars weer op den rug nam en met +eene diepe buiging de burchtzaal verliet. Nu begaf hij zich naar +het vertrek, waar de kooplustige bedienden al met verlangen naar +hem uitkeken. + +"Kom binnen! Kom binnen!" riep men hem toe, zoodra hij in de deur +verscheen. + +Met een vriendelijken avondgroet voldeed hij aan die uitnoodiging, +en vlug keek hij in het rond, om te zien, wie hunner wel de +gevangenbewaarder zou zijn. Al spoedig viel zijn oog op een dikken +man, die met een pijnlijk en knorrig gezicht in den hoek van de +kamer zat. Blijkbaar had hij hevige kiespijn, want zijn gelaat was +onnatuurlijk opgezet en hij had een doek om het hoofd gebonden. Met +een enkelen oogopslag bemerkte Fulco, dat hij aan zijn gordelriem +een aantal sleutels had hangen. + +"Hem moet ik hebben," dacht Fulco, terwijl hij de tafel naderde. Hij +maakte evenwel geen aanstalten om te gaan zitten of zich van zijne +mars te ontdoen. + +"Het spijt mij wel, goede vrienden," zeide hij, "maar het is nu +waarlijk te laat, om mijne mars nog uit te pakken .... " + +"Och, kom!" viel men hem van verschillende kanten in de rede, "'t is +nog vroeg genoeg. Wij hebben den geheelen avond nog vóór ons." + +"Gijlieden wel," hernam Fulco, "maar ik niet. Ik ben vreemd hier in +de stad, weet-je, en ik moet nog een onderkomen zien te vinden. Het +spijt me werkelijk, want ik heb veel moois bij me en ik wil graag wat +verdienen, maar het kan waarlijk niet. Of kan ik hier overnachten? Dan +ben ik gaarne tot je dienst." + +"Mag dat, Coenraad?" vroegen verscheidene stemmen aan den dikken +cipier. + +"Neen, zeker niet," bromde deze terug, terwijl hij zijne beide handen +tegen zijne wangen drukte, daar hij juist weer een hevigen aanval +van kiespijn kreeg. "'t Is hier geen herberg." + +"Nu, vrienden!" riep Fulco, terwijl hij opstond, "je hoort het; ik +kan hier den nacht niet doorbrengen, dus is het voor mij hoog tijd, +om te vertrekken. Heb je zulk eene hevige kiespijn?" vroeg hij op +meewarigen toon aan den cipier. + +"Verschrikkelijk!" kreunde de dikke sleutelbewaarder. + +"Je zoudt eigenlijk van mijn onfeilbaar middel gebruik moeten maken, +goede vriend," zeide hij. "Probatum est!" + +"Heb-je dan een goed middel tegen kiespijn?" vroeg de cipier verheugd. + +"Een goed middel?" vroeg Fulco. "Neen, man, een best, onfeilbaar +middel. In een halven dag is de pijn over en wat nog het mooist is, zij +komt nooit weerom. Jammer, dat het heel onder in mijne mars ligt. Ik +kan er moeilijk bij komen. Nu, goeden avond, vrienden. Tot weerziens!" + +Fulco begaf zich langzaam naar de deur. Doch hij had nog geen drie +schreden gedaan, of de cipier riep: + +"Het, kramer, ho, wacht even! Hoe duur is dat middel?" + +"Twee denariën!" riep Fulco. + +"Wat? Twee denariën?" vroeg de cipier. + +"Twee denariën," herhaalde Fulco, "en geen penning minder. Maar +ik wil je een voorstel doen. Geef mij verlof, om den nacht hier +door te brengen. Misschien verdien ik dezen avond dan nog genoeg, +om u dat heerlijke middel, waardoor al honderden lijders voorgoed +hersteld zijn, ten geschenke te geven. Mooier voorstel kan ik toch +niet doen. Zoo helpen wij elkander." + +"Aangenomen!" riep de cipier. "Zoek het maar gauw op, want ik verga +van de pijn." + +"Bravo!" riepen de anderen. "Ga zitten koopman, en laat zien, wat +je hebt." + +"Veel meer dan je koopen zult!" riep Fulco. "Maar kijken kost geen +geld, niet waar? Doch laat ik eerst den armen zieke helpen. Ziedaar, +hier is het. 't Is het heerlijke middel van Hippocrates, een beroemd +kruidkundige uit de oudheid. Wrijf er de zieke plaats aan alle zijden +mede in en binnen korten tijd is de pijn geheel verdwenen. Als het +noodig is, moet de inwrijving een- of tweemaal herhaald worden." + +Coenraad volgde het voorschrift getrouw op, en nu begon Fulco zijne +koopwaren op de groote tafel uit te stallen. + +"Waar is de kok?" riep hij. "Hier heb ik peper, gember, kruidnagelen, +komijn en muskaatnoten. Niet noodig? En hier heb ik hozen van de +fijnste soort in allerlei kleur. Je kunt maar kiezen, alles gaat van +avond voor een koopje, want ik heb een goeden dag gehad. En ziet eens +hier: fijne, sterke haarbanden, gespen, naalden, messen, alles sterk +en goedkoop. Linnen en fluweel, dolken van tien penningen en dolken +van een pond. Is het geen pracht om te zien?" + +Fulco pakte zijne geheele mars uit en liet alles van hand tot hand +gaan, zoodat bijna de geheele avond besteed werd aan het uit- en +inpakken en bezichtigen van de schoone koopwaren. Het was al laat, +eer alle handel afgeloopen en de mars in een hoek van de kamer +geplaatst was. + +"En hoe gaat het nu met de kiespijn, Coenraad?" vroeg Fulco. + +"'t Is niet erger, kramer; ik zou haast zeggen, dat het iets beter is." + +"Vóór je naar bed gaat, zullen we de kies nog eens goed inwrijven," +zeide Fulco vriendelijk. "En dan moet je mijne spoeling van kruipenden +ganzerik eens probeeren. Die helpt ook uitstekend." + +"Hoeveel kost die?" vroeg Coenraad. Fulco maakte eene afwerende +beweging met de hand en zeide: + +"De ééne dienst is den anderen waard, goede vriend. Laten we daarover +niet meer spreken." + +En zich tot den cipier overbuigende, fluisterde hij hem in het oor: + +"Ik slaap hier niet voor niets. In eene herberg zou ik ook moeten +betalen, niet waar? Straks, als we alleen zijn, heb ik nog een +mooien gordelriem voor je. Ik heb graag overal, waar ik kom, goede +vrienden. Doch laat er niets van merken, voor ik vertrokken ben." + +Coenraad knikte. De marskramer beviel hem wel, en al spoedig daarna +stond hij op, om zich ter ruste te begeven. + +"Indien gij wilt, kunt ge wel op mijne kamer slapen," zeide hij +tegen Fulco. + +"Als ik u daar niet tot overlast ben, heel gaarne," antwoordde Fulco +opstaande. + +Hij nam zijne mars op den rug, en na allen een goeden nacht +toegewenscht te hebben, volgde hij den dikken cipier naar diens +vertrek. Hier haalde Fulco een gordelriem uit zijne mars en gaf +hem dien. + +"Hartelijk dank, kramer!" riep Coenraad verheugd. "Wees er verzekerd +van, dat ge voortaan een vriend in mij zult vinden, en als ge weer +te Dordrecht komt, kunt ge hier overnachten, hoor." + +"Dat neem ik gaarne aan," zeide Fulco. "Hoe is het nu met de kiespijn?" + +"'t Wordt al veel beter, maar toch moesten we nog maar eens insmeren." + +"Heb ik het niet gezegd? Geen beter middel dan dat van den beroemden +Hippocrates. Gebruik nu deze spoeling van ganzerik nog en je zult +slapen als een roos, dat verzeker ik u." + +Een half uur later lagen Coenraad en Fulco ieder op een rustbed, doch +geen van beiden sliep. Coenraad kon niet in slaap komen, omdat de +pijn weer heviger geworden was, zoodra hij in het warme bed kwam, en +Fulco was wakker, omdat hij niet slapen wilde. Onafgebroken luisterde +hij naar de ademhaling van Coenraad, met het vaste plan, om zich, +zoodra deze sliep, van de sleutels meester te maken en zich naar de +onderaardsche holen te spoeden, in één waarvan Heer Gijsbrecht zijn +ongelukkig lot voortsleepte. + +Doch zijn geduld werd op eene zware proef gesteld, want het eene +uur na het andere ging voorbij, en nog altoos sliep Coenraad +niet. Onophoudelijk hoorde Fulco hem kreunen van de pijn. Maar hij +verloor zijn geduld niet. Roerloos lag hij op zijne legerstede en +door eene rustige en diepe ademhaling trachtte hij Coenraad in den +waan te brengen, dat hij sliep. + +Eindelijk werd zijn kamergenoot rustiger en korten tijd daarna scheen +het Fulco toe, dat hij sliep. Ja, zijne ademhaling werd meer en meer +hoorbaar en ging eindelijk over in een luid gesnork. + +Fulco wachtte nog wel een half uur, en bemerkte tot zijne groote +vreugde, dat Coenraad rustig bleef doorslapen. + +"Nu of nooit!" mompelde hij zacht. "De sleutels heeft hij bij zich op +bed genomen, als ik goed gezien heb. Het zal niet gemakkelijk gaan, +om ze in handen te krijgen, doch die niet waagt, wint ook niet." + +Voorzichtig richtte hij zich op. Gelukkig, het ledekant kraakte +niet. Nu wachtte hij weer eenigen tijd en hield zijne oogen +onafgebroken op de plaats gericht, waar Coenraad lag. Het was donker +in het vertrek, zoodat hij hem niet zien kon. Doch aan zijne rustige +ademhaling bemerkte hij, dat hij sliep. Zoo langzaam mogelijk liet +Fulco zich nu van het bed afglijden, dat hem gelukte zonder eenig +gedruisch gemaakt te hebben. Weer hield hij zich een oogenblik stil +om te luisteren. Coenraad sliep rustig door. Hij begon zelfs hardop +te droomen, waarvan Fulco niet weinig schrikte. + +Onhoorbaar plaatste hij nu zijn ééne been vooruit .... Coenraad snorkte +door.., nu zijn andere... "krits!" ... daar stootte hij zacht tegen de +mars aan, die hij tegen de tafel geplaatst had. Veel gedruisch maakte +het niet, maar toch genoeg om onmiddellijk aan het luide gesnork van +Coenraad een einde te maken. Fulco voelde, dat hij doodsbleek werd. + +"O God, zou het mislukken?" mompelde hij onhoorbaar. Doodstil bleef +hij staan. Zou Coenraad wakker zijn? Hij luisterde. Neen, het scheen, +dat hij sliep, althans zijne ademhaling was diep en zwaar. Maar +snorken en droomen deed hij niet meer. + +Fulco wachtte wel een kwartier lang. Toen ging hij zacht met één +been weer eene schrede verder. Even later verplaatste hij zijn andere +been. Toen bleef hij weer eenige minuten staan. Alles bleef stil. Hij +hoorde niets dan de ademhaling van Coenraad. Zacht strekte hij zijn +arm uit om te onderzoeken, of hij diens bed al genaderd was. Ja, +nog ééne schrede, en hij had zijn doel bereikt. Voorzichtig sloop +hij verder. Hij boog zich een weinig voorover, zoodat hij Coenraads +adem in zijn gelaat voelde. Waar zouden de sleutels zijn? Onder +zijn hoofdkussen? Waarschijnlijk wel. Hij strekte zonder het minste +geruisch opnieuw zijn arm uit. Zijn hart klopte hem onstuimig in de +borst. Zou het gelukken? + +Hij voelde de sleutels niet. Ja toch, daar lag iets kouds. Dat moesten +ze zijn. Ha, daar... + +Doch plotseling slaakte hij een kreet van schrik, want onverwachts +richtte Coenraad zich op en greep hem met beide handen om zijn hals. + +"Ha, mannetje, dat dacht je niet, hè?" riep hij uit, terwijl hij zich +van zijn bed liet glijden. + +Met kracht rukte Fulco zich los. Hij had zich geheel van den schrik +hersteld en begreep, dat kalmte alleen hem nog kon redden. + +"Kerel, ben je razend geworden?" riep hij uit, terwijl hij zich +Coenraad van het lijf hield. "Wat scheelt je toch, om een goed vriend +zoo onzacht om zijn hals te pakken? Wat denk-je wel van me?" + +"Niet veel goeds, vriendje!" lachte Coenraad. "Ha, ha, dacht je nu +waarlijk, dat je Coenraad te slim waart?" + +"Maar, beste man," riep Fulco, die zich nog altoos dom hield, "wat +denk je dan toch van me? Geloof je soms, dat ik een dief ben?" + +"Dat weet ik niet," zeide Coenraad sarrend, "maar veel goeds had-je +niet in den zin! Wat moest je anders aan mijn bed doen?" + +"Wel, nu nog mooier!" riep Fulco lachend. "Begrijp je dat dan niet? O, +Coenraad, Coenraad! Nu dacht ik toch, dat je verstandiger waart." + +"Hoe bedoel je dat?" vroeg Coenraad, die inderdaad begon te gelooven, +dat hij zich vergist had. + +"Zulk eene behandeling heb ik niet aan je verdiend, Coenraad!" hernam +Fulco op verwijtenden toon. "Het was niets dan belangstelling van +me, dat ik naar je bed ging. Ik wilde alleen even luisteren, of je +pijn over was of niet, met het plan, om je kies, zoo dat noodig was, +nog eens goed in te wrijven. Ik meende, dat ik je hoorde kreunen." + +"Zoo?" zeide Coenraad wantrouwend. "Maar wat moest je dan met je hand +aan mijn hoofdkussen doen?" + +"Dat is mijn geheim, Coenraad," zeide Fulco op eenigszins +geheimzinnigen toon. "Alleen wil ik je zeggen, dat ik je de kiespijn +afnam, maar hoe ik dat deed, heen, dat zeg ik niet; dat mag ik ook +niet zeggen. Geloof je me nu?" + +"'t Is mogelijk," zeide Coenraad schouderophalend. + +Blijkbaar was zijn wantrouwen nog niet geheel geweken. "Weet-je wat +we doen moesten?" vroeg Fulco lachend. "Nu, wat dan?" + +"Wel, we moesten gaan slapen. Weet-je wel, dat je me geducht aan het +schrikken gemaakt hebt?" + +"Jij mij zeker niet!" bromde Coenraad. "Nu, ga dan maar weer in bed, +doch nu haal je niet weer zulke kunsten uit, versta je!" + +"Dat is afgesproken," zeide Fulco. + +De beide mannen stapten weer in bed. + +"Misschien gaat hij weer slapen," dacht Fulco, bedroefd over het +mislukken van zijne poging. + +Doch dien nacht viel Coenraad niet weer in slaap. Hoewel de woorden +van Fulco hem eenigszins hadden gerustgesteld, vertrouwde hij zijn +kamergenoot toch niet weer geheel. Slapen althans durfde hij niet, +en onophoudelijk luisterde hij, of hij beweging in het andere bed +hoorde. Zoo ging de nacht langzaam voorbij. + +Coenraad begroette den dag met vreugde. Fulco daarentegen zag de +eerste zonnestraal met een bezwaard hart. Bedroefd en terneergeslagen +verliet hij, met zijne mars op den rug, den burcht, en moedeloos kwam +hij een dag later op Heukelom aan. + +"Heb ik het niet gezegd?" riep Heer Otto uit, toen Fulco hem zijn +wedervaren vertelde. "'t Is een onbegonnen werk en ik zou verder +de moeite maar sparen. Je moogt van geluk spreken, dat je er zoo +afgekomen bent." + +"Toch geef ik den moed nog niet verloren, Heer!" zeide Fulco. "Wel +is mijn eerste plan mislukt, maar misschien ben ik met het tweede +gelukkiger." + +Den volgenden dag begaf Fulco zich weer op weg, nu echter zonder +mars. Hij ging naar Vlaanderen. + +Daar oefende hij zich ijverig in de muziek en verbond zich met eenige +jongelieden, die bereid waren hem op zijne rondreis als minstreel +te vergezellen. Het waren talentvolle jongelieden, die met elkander +een voor dien tijd volledig orkest vormden. Fulco zelf bespeelde de +viool; zijne metgezellen ieder een ander instrument, namelijk de lier, +een instrument met twaalf snaren, dat bespeeld werd met de vingers, +een monocordion, een strijkinstrument met één snaar, een chorus, +een blaasinstrument, een psalterium en een cyther. + +Met dat gezelschap begaf Fulco zich op weg naar Dordrecht, om eene +laatste poging tot redding van Heer Gijsbrecht te doen. + +Hoe hoopte de brave jongen, dat het hem nu zou mogen gelukken! + + + +HOOFDSTUK 8 + +De grijze minstreel + +'t Was feest op Crayenstein, het machtige slot van den gevreesden +Aloud, 's Graven Baljuw. De burchtzaal was door een tal van lampen en +fakkels verlicht, die hun schijnsel door de ramen naar buiten wierpen, +en vroolijk klonk het rinkelen der bekers en het gejuich der gasten +zelfs tot buiten de muren. + +Wist dan de machtige Aloud niet, hoe het kookte en bruiste in de harten +en hoofden der Dordtenaars, die het gejuich van uit de verte konden +hooren? Wist hij het niet, hoe gekrenkt die vrije poorters waren door +zijne trotschheid en heerschzucht, en hoe zij zich in hunne rechten +aangetast achtten door zijn eigenmachtig bestuur? Zag hij niet de +dreigende blikken der voorbijgangers, die vol ergernis en toorn de +vuist tegen het machtige slot ophieven? Hoorde hij niet, hoe hunne +zwaarden kletterden in hunne handen, als zij voorbijgaande het gerest +met eene vreeselijke verwensching op de lippen aangrepen? Begreep +hij niet, de trotsche Aloud, die van de hoogte zijner adellijke +geboorte met minachting neerzag op de vrije poorters, dat hij als +op een vulkaan zat, die inwendig beefde van een gloeiend vuur, +dat weldra zou uitbarsten en hem vernietigen? Neen, wel wist hij, +dat de burgerij hem haatte, maar--wat zou dat? Hij was immers +nog meer gevreesd? Wie zou het durven wagen de hand op te heffen +tegen den gunsteling van den machtigen Van Borselen, die in's Graven +naam het bewind voerde en die zijne handlangers steeds aanmoedigde, +den adel te verheffen ten koste van de burgerij? Wie zou het zwaard +durven trekken om hem te treffen? + +Neen, Aloud zat gerust op zijn kasteel Crayenstein, en hij vierde +feest met zijne vrienden. Had hij dan geen reden om te juichen? Had +hij den poorters van Dordrecht hunne grootste rechten niet ontnomen +en hunne wettige privilegiën geschonden, zonder dat zij zich, een +paar woestelingen uitgezonderd, hadden durven verzetten? En die +woestelingen, waren zij niet voorbeeldig gestraft ten aanschouwe +van de geheele stad, die sidderend van angst het schouwspel had +aangezien, zonder het te durven wagen een enkelen kreet van verzet +te slaken? En had hij heden de stad niet in het hart aangegrepen, +door de Merwede met palen af te zetten, om den handel geheel in zijne +macht te hebben? En toch--toch had niemand zijne stem durven laten +hooren, om zich tegen zooveel willekeur te verzetten. Neen, hij zat +rustig op zijn kasteel Crayenstein, en hij vierde vroolijk feest, +want de fiere poorters hadden deemoedig het hoofd gebogen voor den +machtigen dwingeland. Hij had het bevel zijns meesters ten uitvoer +gebracht. Laat het onder hen gisten en bruisen, laten zij de vuisten +dreigend opheffen, als zij zijn kasteel voorbijgaan, of het zwaard met +trillende hand bij het gevest grijpen, hij vreest hen niet. Zij zullen +het niet wagen, zich tegen hem te verzetten. Zij vreezen zijne wraak. + +Vroolijk rammelen de bekers, lustig klinkt het gejuich der gasten en +tergend schatert hun lachen ten koste van de vernederde poorters. De +wijn vloeit bij stroomen en maakt de hoofden warm; men drinkt ter +eere van den Graaf en diens machtigen beheerscher, men zweert den +ondergang der steden. + +"Leve Heer Wolfert van Borselen, die den adel zijne vroegere macht +hergeeft! Den dood aan zijne vijanden!" + +"Den dood aan IJselstein, die zich durfde verzetten tegen's Graven +wil! Op den ondergang van zijn machtig kasteel!" + +"Leve Heer Aloud, die de poorters terugbrengt tot wat zij moeten +zijn: dienaars van ons, Edelen en Ridders! Leve Heer Aloud, die hun +de zweep doet gevoelen!" + +Woest worden bij die woorden de bekers tegen elkander gestooten. De +wijn druipt den ridders langs handen en kleederen. + +"Leven Van Borselen en zijn trouwe Aloud! Op den ondergang der steden!" + +Daar nadert een schildknaap Heer Aloud, en meldt hem, dat een minstreel +met zijne genooten toegang vraagt. + +"Een minstreel? Een minstreel?" klinkt het van alle zijden. "Dat hij +binnenkome! Laat hij spelen en zingen! Zang hoort bij wijn en wijn +hoort bij zang. Leve de muziek!" + +Doch de schildknaap stoort zich niet aan het geroep der gasten. Hij +wacht het antwoord van Heer Aloud af. "Hij kome binnen!" zegt deze. + +Weldra wordt het tapijt opnieuw terzijde geschoven, en onder het +gejuich der gasten treedt de minstreel, door zijne dienaren, vijf +in getal, vergezeld, de zaal binnen. Ieder heeft zijn instrument +onder den arm, Het moet stellig een minstreel zijn van den eersten +rang, want hij, zoowel als zijne genooten, zijn in prachtige, zelfs +kostbare lijfrokken gehuld, en hunne gordelriemen zijn met edelsteenen +versierd. Zij zijn bijna allen nog jong en hunne oogen schitteren +van levenslust. Uit de vrijmoedige blikken, die zij op de edellieden +werpen, spreekt zelfvertrouwen. Zij schijnen er van overtuigd te zijn, +dat zij weldra toegejuicht zullen worden. + +Alleen de minstreel zelf is een grijsaard. Zijn uiterlijk teekent hem +als een man, die de zestig reeds lang achter zich moet hebben. Hij +heeft een eerwaardig voorkomen. Zijne zilverwitte haren hangen +hem in golvende lokken over de schouders, zijn lange baard reikt +hem tot op de borst. Diepe rimpels bedekken zijn gelaat, en zijne +handen trillen eenigszins van ouderdom. Hij heeft een voorkomen, dat +onwillekeurig eerbied afdwingt. Zijn lange mantel, die hem tot bijna +op de hielen neerhangt, is van een vreemden snit en doet vermoeden, +dat de grijsaard uit vreemde landen afkomstig is, of althans dat hij +die bereisd heeft. De last der jaren heeft zijn rug gebogen. + +De gasten worden nieuwsgierig. + +Langzaam treedt de grijsaard nader, tot hij midden voor de gasten +staat. Dan maakt hij eene eerbiedige buiging en zegt met zachte stem: + +"Hebt mijn groet, edele en machtige Heeren. Ontvangt de hulde van uw +nederigen dienaar!" + +"Van waar komt ge, zanger?" vraagt Aloud, die, evenals zijne gasten, +nieuwsgierig is, iets naders van den vreemden grijsaard te hooren. + +"Vanwaar ik kom, Edele Heer?" herhaalt de grijsaard zacht, terwijl +een fijn lachje zijne lippen plooit, "ik kom van overal. Gansch +Europa heb ik doorreisd, en mijne kunst heeft mij toegang verschaft +tot alle hoven, zelfs tot die van de machtigste vorsten der aarde. Het +laatst; echter kom ik van het hof des Graven; Heer Wolfert van Borselen +heeft mij de groeten medegegeven voor zijn trouwen vriend Heer Aloud, +'s Graven Baljuw." + +En langzaam laat hij zijne oogen onder de menigte ronddwalen, als om +den eigenaar van dien naam te zoeken. + +"Van den Heer van Borselen?" roept Aloud verrast en verheugd uit. "En +droeg hij u op, mij zijne groeten over te brengen?" + +"Ik heb het gezegd, Edele Heer!" hernam de grijsaard met waardigheid, +als was hij beleedigd door die vraag. + +"En ik wil uwe woorden geenszins in twijfel trekken, oude," hernam +Heer Aloud, die zich in de hoogste mate gestreeld voelde door de +vereerende boodschap, welke de grijsaard hem overbracht. "Integendeel, +heb dank voor uwe tijding. Gij zult over uw bodeloon tevreden zijn." + +Maar plotseling heft de grijsaard zich op uit zijne gebogen +houding. Zijne donkere oogen fonkelen van toorn. + +"Dat bodeloon kunt gij uw dienaren geven, Heer," zegt hij trotsch, +"of het den armen schenken. Mij wordt alleen mijne kunst betaald." + +Met eene fiere houding trad hij achteruit en greep zijn speeltuig, +waarvan hij de snaren spande. Ook zijne dienaren maakten zich +gereed. Daar geeft hij het teeken, en zacht en lieflijk klinken de +tonen door de zaal. Aangenaam worden de edelen getroffen door de +heerlijke muziek, die, hoe het komt, weten zij niet, zonderling hunne +harten beroert. Neen, dat was niet de muziek van de gewone minstreels, +die langs 's Heeren straten zwierven en aan de huizen of taveeren hun +karig loon ophaalden. Het was er zelfs niet mede te vergelijken. Op +onverklaarbare wijze werden zij door de zachte melodieuze tonen +aangegrepen en er door medegesleept. Zij gevoelden het, het was +kunst. Hoor! Daar begon eene andere snaar te trillen, de muziek werd +sterker, wilder, hartstochtelijker. De edelen voelden zich het bloed +onstuimig door de aderen bruisen. Hunne harten begonnen sneller te +kloppen, hunne oogen tintelden van vuur. Al sneller en sneller volgden +de tonen elkander op, al vuriger bruisten de klanken door de zaal -- +tot eindelijk een krachtig slotaccoord het einde aankondigde. + +Een daverend gejuich ging onder de gasten op en luide werd hunne +kunst geprezen. + +Doch de grijsaard scheen geen ooren te hebben voor die +loftuitingen. Peinzend staarde hij, met zijn speeltuig in de hand, +op den grond. Maar de toorn was bij hem geweken, en zijne vochtige +oogen verrieden zijne aandoening. Was ook hij zelf getroffen? + +"Brengt wijn voor de minstreels!" riep Heer Aloud. "Zij hebben een +beker verdiend." + +Aan dat bevel werd met spoed voldaan, en de jonge speelnooten lieten +zich het parelende druivensap goed smaken. Doch de grijsaard roerde +zijn beker niet aan. Peinzend bleef hij voor zich uitstaren, alsof +hij niets hoorde van hetgeen er om hem voorviel. + +Eindelijk richtte hij zich op uit zijne gebogen houding en gaf zijn +dienaars een wenk. + +Weer klonk de muziek, doch nu niet wild en bruisend, maar zacht en +droevig. Eene weemoedige stemming maakte zich van de aan wezigen +meester. Daar opende de grijsaard den mond, en met eene heldere, +schoone stem, die iedereen verrukte en die bij zulk een ouden man door +niemand verwacht werd, zong hij het roerende lied van de Jonkvrouw, +die in den vroegen morgenstond haar ridder vermoord in het veld +vond liggen. + +"Ach," klinkt dan hare jammerklacht: + + +"Ach, ligt gij daar verslagen, +Versmoord in al uw bloed? +Dat heeft gedaan uw roemen +En uw vermeetle moed. + +Ach! ligt gij daar verslagen +Die mij te troosten placht? +Hoe zal ik u beweenen, +Beweenen dag en nacht!" + +De Schoone drukt den drempel +Van 't hooge burchtportaal, +En weeklaagt om haar minnaar +En stort zich in de zaal. + +"Ach is hier niemand, niemand, +Noch Heer, noch Edelman, +Die mij nu dezen doode +Ter aarde helpen kan?" + +Maar al de Ridders zwegen, +Gevoelloos voor haar lot; +En schreiend keert zij weder +Van 't Vaderlijke Slot. + +Zij reinigt hem de leden +Met lokken lang en blond: +Met lelieblanke handen +Verbindt zij wond bij wond. + +Zij graaft den Held een rustplaats; +Met eigen blinkend zwaard; +En met haar sneeuwwitte armen +Legt zij hem neêr in de aard. + +Zij zelve luidt de doodklok +Met handen teer en schoon; +Zij zelve zingt de lijkmis +Op zilverklaren toon. + +"Nu wil ik, booze wereld, +Uw snood gewoel ontgaan; +Ter eere van mijn liefste +Neem ik den sluier aan." + + +Bij het einde van het lied zwegen de ridders, niettegenstaande zij +sterk onder den invloed van den vurigen wijn verkeerden. De weemoedige +inhoud van het lied zoowel als de schoone voordracht van den grijzen +minstreel had hen getroffen. + +Na eene korte pauze deed de zanger opnieuw de snaren trillen, doch +nu met krachtige hand. Forsch en gespierd klonken de tonen door de +holle zaal. De gestalte van den grijsaard verhief zich en zijne oogen +fonkelden van vuur. Met gloed en warmte zong hij het lied: + + +De Kruisprediker. + +"Op, Christ'nen op! Ontwaakt, te wapen! +De Muzelman trekt in het veld, +Hij dreigt het Kruis met zijn geweld +En zoudt gij, Christ'nen, rustig slapen? +De Turk maakt Jezus' naam te schand, +Trekt op en redt het heil'ge land! + +Daar is uw Heer aan 't kruis gestorven +Om uwe zonden te voldoen, +Uw boozen lust, uw schuld ten zoen, +En heeft uw zaligheid verworven. +Thans geldt het Jezus' naam en eer! +Trekt op! ten strijde voor uw Heer! + +De Stedehouder Gods op aarde +Scheldt hem de zwaarste zonden kwijt, +Die optrekt in den heil'gen strijd, +Geen aardsche schat heeft hooger waarde. +Op dan, ten strijd naar 't Oosten heen! +Den dood aan Turk en Saraceen! + +Wie hier in dienstbaarheid moet sterven +En optrekt naar het Heil'ge land, +Wordt losgemaakt van elken band, +Kan buit en vrijheid zich verwerven. +Lijfeig'nen, knechten, dienstb'ren hoort! +De Paus verpandt zijn heilig woord! + +Laat vrouw noch kind U zorgen baren, +De kerk is weêuw en wees tot troost, +Zij zorgt voor echtgenoot en kroost +En zal uw goedren trouw bewaren. +Op, naar het Oosten! Ziet niet om! +Ten heilgen strijd voor 't Christendom! + +Gij Ridders, dienstb'ren, edelknapen, +Trekt op met moed, aanvaardt het Kruis! +Verwerft het hemelsch Vaderhuis, +God wil den strijd, op dan, te wapen! +God gaat U voor op d' eerebaan: +Het Kruis verwint de Halve Maan!" + +De monnik zwijgt! Een heilig beven +Doorstroomt de borst van jong en oud, +En plots'ling galmt het langs het woud: +"God wil den strijd! Wie zal weerstreven?" +En wie er keert naar burcht of kluis +Hecht op den schouder 't heilig kruis! + + +Onbeschrijflijk was de geestdrift, die de grijze zanger met dit lied +op de woeste edelen teweegbracht. Met ingehouden adem en fonkelende +oogen hadden zij naar hem geluisterd, en onwillekeurig had menigeen +de hand aan het zwaard geslagen. + +Een uitbundig gejuich was zijn loon. Gouden sieraden en juweelen +ringen werden hem voor de voeten geworpen, het regende als het ware +goudstukken om hem heen. + +Doch de grijsaard verwaardigde zich niet, die schatten van den grond +op te rapen. Hij liet het verzamelen van de rijke geschenken aan +zijne dienaars over. + +Toen het gejuich wat bedaard was, trad hij weder een weinig naar voren, +en zeide op zachten toon: + +"Hebt dank, Edele Heeren, voor den lof ons bewezen, en voor de rijke +belooning, ons geschonken. Nog één verzoek zou ik evenwel willen doen, +indien mij daartoe oorlof werd gegeven." + +"Spreek zanger," riep Heer Aloud uit, "spreek, en wat gij wenscht, +is u vooruit toegestaan." + +"Dank, machtige Heer," zeide de grijsaard met eene buiging. "We zijn +hier vreemd in deze stad en niemand kent ons. Daarom verzoeken wij +eerbiedig een nachtverblijf in dezen adellijken burcht. Morgen vroeg +vertrekken wij weder van hier, om ons naar het hof van den Hertog +van Gelre te begeven." + +"Ga naar de bedienden, oude," riep Aloud, "en het zal u en uwe genooten +aan niets ontbreken. Mijn schildknaap zal u vergezellen en den dienaren +mijn wensch bekend maken. Gij kunt gaan." + +Met eene nieuwe buiging nam de grijsaard afscheid en vertrok, door +zijn gezelschap gevolgd. Een schildknaap bracht hen naar het vertrek, +waar de bedienden bijeen waren. + +Ook daar vierde men feest, en zooals het gewoonlijk gaat, de dienaars +volgden het voorbeeld hunner meesters maar al te getrouw. Ja, +zij overtroffen hen zelfs in ruwheid en losbandigheid. Een enkele +oogopslag was voldoende om den minstreel te doen zien, dat de vurige +wijn zijne uitwerking deed. Sommige bedienden waren zelfs zoozeer +door het druivensap bevangen, dat hun hoofd machteloos op de tafel +neêrgezonken was. Een diepe, benauwde slaap had zich van hen meester +gemaakt. Maar des te woester waren zij, die nog niet volslagen dronken +genoemd konden worden. De grofste aardigheden werden met een uitbundig +gejoel begroet, de vreeselijkste taal en de flauwste aardigheden het +meest toegejuicht. 't Was in één woord een tooneel van ruwheid en +dronkenschap, zooals in die dagen maar al te veel in de adellijke +burchten werd aangetroffen. + +"Heer Aloud beveelt," riep de schildknaap, "dat het dezen minstreels +aan niets ontbreke, en men verleene hun een nachtverblijf!" + +"Welkom, brave zangers, welkom!" riep de dikke keldermeester, die nu +geen last van kiespijn scheen te hebben, hun toe. "Nu krijgen ook wij +ons lied, evengoed als de groote heeren in de burchtzaal. Gaat zitten, +gaat zitten, en laat uwe kunst hooren. Maar 't moet wat moois wezen, +hoor." + +"Eerst een beker!" riep Sjoerd, de paardenboef. "Eerst een beker! Met +eene droge keel kan niemand zingen! Komt, mannen, schikt bij; wij zijne +vroolijke jongens onder elkander, en al hebben we reeds een goeden +voorraad binnen,"--hier wees hij lachend op hen, die het drinken +al hadden moeten opgeven en door den slaap overmeesterd waren, -- +"wij durven nog wel om het meest. Komt, wie het laatst onder tafel +ligt, niet waar, Coenraad?" + +"Zeker!" riep de dikke keldermeester, "ik durf het nog best aan. Ik +moet mijn meester nog vinden!" + +"In 't drinken, wel te verstaan," riep Sjoerd lachend. De jonge +minstreels lieten zich geen tweemaal noodigen. Onder vroolijke +kwinkslagen namen zij tusschen de bedienden plaats, en hieven al +spoedig de bekers even lustig als hunne tafelgenooten. Wel was hunne +taal niet zoo ruw en losbandig als van de anderen, wel toonden zij +duidelijk, dat zij beschaafder waren, maar van den beker toonden zij +zich in het geheel niet afkeerig. Onophoudelijk stootten zij met hunne +buren aan en onder vroolijk gesnap dronken zij het edele druivensap +met volle teugen. + +Lustig klonken nu eens hunne vroolijk liedjes, waarbij iedereen het +refrein met den vollen beker in de hand medezong, dan weer grepen +zij hunne instrumenten en speelden hunne joligste stukjes. + +'t Was een feest, zooals de dienaren van Heer Aloud maar zelden hadden +bijgewoond; en wat nog bijna het meest hunne bewondering opwekte, +was, dat de nieuwe gasten in het drinken volstrekt niet voor hen +behoefden onder te doen. Zelfs de keldermeester, die, ongetwijfeld door +veelvuldige oefening, eene ongelooflijke hoeveelheid verzwelgen kon, +zonder dronken te worden, begon het te kwaad te krijgen. Wel zong en +schreeuwde hij dapper mede, maar zijne knieën begonnen te knikken, +zijne oogen werden doffer en wezenloozer, zijn hoofd duizelde, zijne +tong sloeg dubbel. + +Er was er maar één, die niet deelnam aan de braspartij, ja, die +nu en dan zelfs met afkeer het schouwspel aanzag. Het was de oude +minstreel. Een enkele maal had hij zijne waarschuwende stem laten +hooren en tot meer matigheid aangespoord. Doch niemand stoorde zich +aan den eenzelvigen grijsaard, die in een hoek, dicht bij den haard, +had plaats genomen en daar bijna voortdurend zwijgend in het vuur +staarde. Wel bespotte men hem nìet, waartoe men misschien weerhouden +werd door zijn eerbiedwaardig uiterlijk, maar zijn goeden raad sloeg +men in den wind. Zelfs zijn eigen volgelingen luisterden niet naar +hem, maar gingen gestadig voort te klinken en tot drinken aan te +sporen. Telkens hieven zij den beker om de gezondheid van den braven +keldermeester te drinken, en eindelijk maakten zij zich zelfs meester +van de schenkkannen en zorgden er voor, dat niemand den bodem van +zijn beker kon zien. En de keldermeester, die meer en meer begon te +voelen, dat hij eindelijk niet één, maar wel vijf meesters in het +drinken gevonden had, liet die taak gaarne aan hen over. + +Hij begon bang te worden, om het zelf te doen, daar de kan hem uit +de vingers en hij zelf onder de tafel dreigde te vallen. Wat zouden +ze hem dan uitlachen! + +Toch, had de dikke keldermeester beter uit de benevelde oogen gekeken, +wellicht zou hij zelf dan schenker gebleven zijn, want wel spoorden de +lustige zangers hem onophoudelijk tot drinken aan en stond zijn kroes +geen oogenblik ledig, maar zelf dronken de minstreels niet zooveel, +als het wel scheen. Hunne kroezen waren nog lang niet ledig, als zij +die weer vol schonken, en dikwijls kwam er zelfs geen droppel wijn over +hunne lippen, als zij zich hielden, of zij met volle teugen dronken. + +En had de dikke drinkebroer nog scherper uit de oogen kunnen zien, +dan zou hij ook opgemerkt hebben, dat de oude, grijze minstreel +in het minst niet zat te suffen of te slapen, zooals hij meende, +maar dat deze wel degelijk hoe langer hoe meer belangstelling in hem +begon te toonen. Ja, soms zelfs gaf hij zijnen jongen speelnooten een +vluggen wenk, en telkens deden dezen dan weer met hunne schenkkannen de +ronde. 't Werd een walgelijk tooneel. Overal zag men de ergerlijkste +dronkenschap; de meesten lagen met het hoofd op de tafel of waren op +den grond gevallen. Met schorre stem beproefde hier en daar nog een +enkele een liedje aan te heffen, maar de tong weigerde den dienst en +weldra ging het over in een onverstaanbaar dronkemansgekreun. Niemand +kon meer op zijne beenen staan, zelfs de dikke keldermeester-cipier +niet. + +Nu rees de grijze minstreel op van zijn stoel en haastig gaf hij +zijnen volgelingen een teeken. + +"Komt, mannen, komt, 't is genoeg. Laten we ons ter ruste begeven. 't +Wordt tijd, want het is reeds na middernacht. Kom Coenraad, wijs ons, +waar wij slapen zullen. 't Is meer dan tijd." + +"Ja, d... dat is g... goed," stamelde Coenraad met eene dikke tong, +terwijl hem zijne kin op de borst zonk. + +"D... dat is g... goed, m... maar ee.. ee.. eerst nog een k +. kr... oe... s." + +"Laat dat dan de laatste zijn, Coenraad," zeide de minstreel, terwijl +een der zangers hem opnieuw inschonk. "Ja, d... de laa.., t... ste," +mompelde Coenraad. + +Toen namen de zangers hem in hun midden en verlieten met hem het +vertrek. + +"Waar moeten we je brengen, Coenraad?" vroegen zij lachend, maar toch +keken zij elkander met een veelbeteekenenden blik aan. + +Coenraad keek met zijne dronkemansoogen een oogenblik suf in het rond +en wees toen eene trap aan, die naar beneden voerde. + +"D.. da . a... daar," bracht Coenraad met moeite uit. Vlug brachten zij +den keldermeester naar beneden en het was verwonderlijk te zien, hoe +behendig en krachtig de grijze minstreel daarbij de behulpzame bood. + +Nu kwamen zij in eene vrij groote kamer, waar zij Coenraad op een +gereedstaand rustbed nederlegden. + +"Bindt hem, en belet hem het schreeuwen," riep nu de minstreel. "Hij +mocht nog eens bij kennis komen. Wij kunnen niet te voorzichtig +zijn. Ik zal ondertusschen eens snuffelen, of ik de sleutels kan +vinden. Vroeger droeg hij die aan zijn gordelriem, maar dat schijnt +hij nu niet meer te doen." + +Met eene verwonderlijke vlugheid sloop de oude man door het vertrek +rond en keek in alle boeken en gaten. Geen kast, zelfs niet de +slaapplaats van Coenraad, bleef ondoorzocht. Intusschen waren +de jongelieden bezig, den dronken Coenraad aan handen en voeten +te binden. Ook bonden zij hem een doek voor den mond, om hem het +schreeuwen te beletten. + +"Kunt ge de sleutels niet vinden?" vroegen zij eindelijk aan den +grijsaard, die voortging met gejaagden spoed het geheele vertrek +te doorsnuffelen. + +"Neen, ik zie ze niet. 't Is om radeloos te worden. De tijd dringt, en +slagen we van nacht niet, dan slagen we nooit. Helpt eens zoeken. Ik +kan me niet begrijpen, waar hij ze gelegd kan hebben. Ik heb alles +al doorzocht, geloof ik." + +Allen gingen nu ijverig, maar behoedzaam, aan het zoeken, doch de +uitslag was ongunstig. Zij vonden de sleutels niet. + +"Vreeselijk jammer," mompelde de oude man, terwijl hij zijne oogen door +het vertrek liet rondgaan. "Zoo nabij, en niets te kunnen doen! Zou +het mij dan wederom mislukken?" + +Doch plotseling flikkerden zijn oogen met een helderen glans. + +"Hij zal ze bij zich hebben," riep hij, verheugd over zijne ontdekking, +uit. "Laten we zijne kleederen doorzoeken." + +"Dat kon waar zijn!" meenden de anderen, en spoedig werd de dikke +keldermeester aan alle kanten bevoeld en betast. + +"Ik voel al iets," riep er een. "De brave man draagt ze zorgvuldig +tusschen zijne kleederen op de borst. Wacht Coentje, laten we eens +kijken, wat je daar hebt." + +Behendig werden zijne kleederen losgemaakt, en waarlijk, daar kwamen +de langgezochte sleutels voor den dag. De oude minstreel greep ze +haastig aan en verborg ze onder zijn mantel. + +"Nu naar beneden!" riep hij. "Maar laten we voorzichtig zijn. Neem jij +de lamp mede, Wolfgang, en doof haar uit. Kunt ge straks licht maken?" + +"Dat is in orde," klonk het antwoord. + +"Laten we dan gaan," gebood de minstreel. "Past allen op, dat er +geen leven gemaakt wordt. Het minste geritsel kan ons verraden en +-- het leven kosten. Neemt het zwaard in de hand, en denkt er om: +geen genade, voor wie ons in den weg mocht staan. Voorwaarts!" + +Behoedzaam daalden zij de trap af, die naar de onderaardsche gewelven +voerde. Eene kille, benauwde lucht kwam hun te gemoet. Langzaam slopen +zij verder, de lange gang door. Hoe zacht zij zich ook bewogen, toch +klonken de voetstappen daar hol, en werden door de hooge gewelven +angstwekkend teruggekaatst. De grijsaard ging aan de spits. Hij +hield zijn adem bijna in. Zijn hart klopte hem onstuimig in de +borst. Eindelijk stond hij stil. + +"We zijn aan het einde van de gang," fluisterde hij, "en bevinden +ons hier ongetwijfeld vlak bij de kerkers. Zouden we geen licht maken?" + +"'t Zal het beste zijn. In donker althans kunnen we niets doen. Ik +geloof, dat we hier geheel alleen zijn. Niemand zal het ons kwaad +maken." + +"Dat is zoo," sprak de grijsaard, "maar licht is gevaarlijk. Toch +moet het, Wolfgang." + +Spoedig was de lamp aangestoken. Haar flikkerend, rosachtig licht +verspreidde zijn flauw schijnsel door de gewelven. + +"Ha, daar zie ik de deuren," mompelde de minstreel, met den vinger +naar een donkeren hoek wijzende. "Welke zal nu de goede zijn? Maar +hoor, wat is dat voor een gedruisch? Doof het licht!" + +Dat geschiedde op hetzelfde oogenblik, en vol spanning luisterde het +zestal of er ook onraad was. + +Maar neen. 't Was slechts een steen, die losgeraakt, met een donderend +geraas van het gewelf nederviel. + +Rommelend verloren de echo's zich in de holle ruimte. Toch waagden +zij zich nog niet verder. Angstvallig luisterden zij, of zij ook iets +verdachts hoorden. Maar alles bleef stil. + +"Laten we niet langer dralen," sprak de minstreel. "Ontsteek het +licht opnieuw, Wolf, en laten we voortmaken. Hoe langer we talmen, +hoe grooter het gevaar voor ontdekking wordt. Zie zoo, nu kunnen we +weer zien. Laten we de versie deur het eerst nemen, of nog beter, +breng uw licht bij den grond. Misschien vinden wij dan sporen van +voetstappen. Ha, hier zie ik al iets. Deze deur zullen we nemen." + +Bevende van spanning en ongeduld nam de grijsaard de sleutels +en beproefde het slot te openen, wat hem niet dan na lang zoeken +gelukte. Hoor, wat kraste dat slot, en wat snerpten die hengsels, +nu hij de breede, met ijzer beslagen deur opende. + +Haastig trad hij, door zijne begeleiders gevolgd, het hol binnen. Eene +walgelijke, vunzige lucht deed hen het hoofd met af keer omwenden. + +Maar spoedig overwonnen zij dien afkeer en traden binnen. Wolfgang +hield de lamp omhoog, opdat het flauwe licht zooveel mogelijk overal +zou doordringen. + +Daar verrees eene zwakke, uitgeteerde gedaante van den grond. Hij +strekte de handen uit. Lange haren golfden hem tot midden op den rug +en zijn baard hing hem halverwege de borst. + +"Wie zijt gij, en wat komt gij doen?" riep hij hun toe. Doch hij +kreeg geen antwoord op zijne vragen. Ontzet stond de grijsaard voor +hem en staarde hem wezenloos aan. Wat? Was die uitgemergelde, bleeke +man, met die ingevallen kaken en die holle oogen, de eertijds zoo +krachtige Heer Gijsbrecht, de fiere overwinnaar van het tournooispel te +Heukelom? Hadden die strakke oogen vroeger gefonkeld, toen hij zijne +dienaren ten strijde opriep, om den moord op Graaf Floris gepleegd, +te wreken? Hadden die vermagerde vingers toen zoo krachtig het zwaard +omklemd? Neen, heen, hij kon het niet gelooven. + +"Zijt gij Heer Gijsbrecht van IJselstein?" vroeg de oude minstreel +haperend en ongeloovig. + +"Ja, die ben ik. Maar gij, wie zijt gij?" + +Plotseling trad de grijsaard op hem toe en sloeg hem de armen om den +hals. Snikkende borg hij het hoofd aan Gijsbrechts borst. + +"Arme, ongelukkige Heer!" fluisterde hij. "Ik ben het, ik, Fulco, +uw dienaar. Ik kom u redden!" + +Maar Gijsbrecht trad achteruit. + +"Bedrieg mij niet, bedrieg mij niet, " smeekte hij. "O, vlei mij niet +met iets, dat onmogelijk is. Gij, zijt gij Fulco?" + +Weer kwam de grijsaard naderbij. Hij zette de muts, die zijne zilveren +haren bedekte, af, en trok zich de grijze pruik van het hoofd. Daar +ontviel hem ook de lange baard, en nu zag Gijsbrecht zijn trouwen +Fulco voor zich, met oogen, die door hunne tranen heen nog glinsterden +van vreugde. + +"Mijn God!" stamelde Gijsbrecht met gevouwen handen. "Mijn goede, +trouwe, beste Fulco! O, wat ben ik dankbaar, en zeg, zeg mij, hoe +het met Bertha is, mijne lieve Vrouwe?" + +"Straks, Heer, straks zal ik u alles vertellen, maar laten wij ons +eerst in veiligheid brengen. Hier, doe dien baard aan, .... goed zoo, +-- nu die pruik op,--prachtig,--hier is de muts, en nu nog +mijn mantel,--mooi, en nu vooruit! Blaas het licht uit, Wolf, +het mocht ons verraden, en gaat gijlieden vooruit! Wij volgen. Wat +er nu ook moge komen of gebeuren, Heer, gij loopt door. Ieder zal u +voor den minstreel aanzien, die dezen avond voor de gasten gezongen +heeft. Wacht, laat ik u bij den arm houden, 't is pikdonker. Goed zoo, +langzaam verder, jongens, en geen geritsel! Ha, zijt ge daar aan de +trap? Mooi, nu opgepast, hoor! Langzaam naar boven!" + +Daar kwamen zij weer in de kamer, waar zij Coenraad hadden +achtergelaten. In de verre hoorden zij nog het gejuich van de ridders +in de burchtzaal. 't Scheen er daar woest naar toe te gaan, aan het +gedruisch te hooren. Behoedzaam openden zij de deur en bestegen de +trap naar boven. Nu kwamen zij langs het vertrek, waar de bedienden +nog op den grond lagen te ronken. Zij gingen zonder leven te maken +verder en kwamen aan de deur, die naar buiten voerde. Fulco opende +die. Nu waren zij buiten; zij waren gered. Neen, toch niet: daar +stond een wachter aan de brug. + +"Wie daar?" riep deze. + +"De minstreel en zijne dienaren!" riep Fulco. "Heer Aloud gelast u +ons door te laten." + +Maar de wachter was voorzichtig. Hij kwam naderbij en beschouwde hen +met aandacht. Bevend van angst, dat hij Gijsbrecht zou ontdekken, hield +Fulco de hand aan zijn zwaard, met het stellige voornemen, den man voor +eeuwig het zwijgen op te leggen, zoo hij gerucht maakte. Gelukkig was +zulk een krachtige maatregel niet noodig. De wachter bemerkte niets +van het bedrog. Het waren immers dezelfde menschen, die hij eenige +uren geleden had binnengelaten? + +"'t Is in orde; gij kunt gaan," sprak hij. + +En zij gingen, onder het slaken van een zucht van verlichting. Haastig +zochten zij nu de plaats op, waar eene boot gereed lag, om hen naar +de overzijde van de stadsgracht te brengen. Daar stonden paarden +gereed. Met tranen in de oogen besteeg Gijsbrecht zijn geliefden +schimmel. + +"Vooruit, beestjes!" riep Fulco, terwijl ook hem tranen van blijdschap +en dankbaarheid langs de wangen vloeiden. "Vooruit, naar het slot +te Heukelom!" + +Geroerd vouwde Gijsbrecht de handen en dankbaar sloeg hij de oogen +ten hemel. Toen greep hij Fulco's hand, en zeide: + +"Goede, trouwe Fulco, hoe zal ik u ooit genoeg kunnen danken! O, +Fulco, Fulco, wat ben ik gelukkig!" En zich voorover bukkende, kuste +hij zijn paard den blanken hals. + + + +HOOFDSTUK 9 + +Nog eenmaal IJselstein + +Reeds langer dan een jaar had het beleg geduurd, en nog altoos hield +Bertha den strijd vol. Wel begonnen de muren te waggelen, wel was +reeds de hoofdpoort tot puin ineengestort, maar nog altoos wapperde +Gijsbrechts vaandel van den toren en nog altoos weerklonk het bij +elken aanval van de muren: "Voor IJselstein en Bertha!" + +Maar die kreet, eerst zoo schrikwekkend in de ooren der vijanden, +was langzamerhand zwakker geworden--en klonk nu nog slechts als +de echo van dien uit vroeger dagen. + +Hoor, onophoudelijk rammeien de vijanden de muren, hier en ginds, +zelfs op verscheidene plaatsen tegelijk. Waarom trekken de dappere +strijders niet als vroeger de poort uit en jagen den vijand als kaf +voor zich heen en doen de belegeringswerktuigen door vernielende +vlammen verteren? Zien zij dan niet, hoe de vijand met driest geweld +en ongestoord de muren aan gruis beukt en weldra door de gemaakte +bres naar binnen zal dringen met het zwaard in de vuist, dood en +verderf brengend? + +Ach, Bertha zoowel als hare moedige verdedigers weten het, welk +lof hun boven het hoofd hangt, maar zij zijn niet bij machte om +den vijand langer afdoenden weerstand te bieden. IJselstein is een +kerkhof geworden! Behalve de vrouwen en kinderen, die door ziekte of +door een neêrploffenden steen getroffen, den geest hebben gegeven, +liggen vijfentachtig dappere mannen op de binnenplaat, s begraven. Nog +slechts zestien strijders, met Jonker Jan van Asperen aan het hoofd, +verdedigen den burcht. Aan een uitval kunnen zij niet meer denken. De +vijand zou hen verpletteren. Ongestoord kan deze voortgaan de muren +te verbrijzelen. + +En dat is nog niet alles. Het ergste is eindelijk ook gekomen. De +voorraad levensmiddelen raakt uitgeput; de volle schuren zijn leeg +geworden. Bertha heeft bevolen, dat elk zich moet matigen. Niemand +kan meer zooveel krijgen, als hij noodig heeft. De honger doet zich +gevoelen en blijkt scherper te zijn dan een tweesnijdend zwaard. Het +ongelukkige IJselstein, zoo moedig verdedigd, nadert zijn val. Bertha +weet het. Maar toch heeft nog niemand een traan in haar oog gezien, +toch spreekt zij haren mannen nog moed in en wijst hen vol fierheid +op IJselsteins wapen aan den toren. Haar moed houdt dien bij hare +krijgers staande, en als zij op de muren verschijnt, klinkt het nog +altoos met geestdrift: "Voor IJselstein en Bertha!" + +Neen, nog niemand heeft haar zwak gezien of kleinmoedig. Hare +verschijning schenkt nog altijd nieuwe kracht aan de uitgeputte mannen. + +Maar nu, nu zij zich heeft teruggetrokken in de duistere eenzaamheid +van haar vertrek, want het is avond, zie, nu vloeien de tranen +rijkelijk langs hare bleeke wangen, en ontsnapt zucht op zucht aan +haar geprangden boezem. Aan de hevigste smart ten prooi werpt zij +zich op de knieën en heft de handen ten hemel. + +En toch is het niet om zichzelve, dat zij schreit. Neen, 't is niet +in de eerste plaats uit eigenbelang, dat zij God om hulp en redding +smeekt. 't Is deernis met het lot der dapperen, die haar met zooveel +voorbeeldige trouw hebben verdedigd, om wie zij den Hemelschen Vader +aanroept en om wie zij wanhopig de handen wringt. Wat zal het lot +zijn dier ongelukkigen, als Vianen eenmaal meester is in den burcht +en zich ongestraft kan wreken over zooveel kloekmoedig verzet? De +arme vrouw mag er niet aan denken. En toch is de burcht niet langer +te behouden; weldra zal hij moeten vallen voor de macht van den +bloeddorstigen overweldiger. + +En nog meer wordt haar hart van droefheid vervuld, als het beeld +van haar geliefden Gijsbrecht haar voor de oogen komt. Dan krimpt +haar hart pijnlijk te zamen, dan klopt het bloed haar in de slapen, +dan zou zij haar verdriet, haar angst, haar ongeluk wel lucht kunnen +geven in een allesdoordringenden kreet, "O, God, o, God," kermt zij +dan, terwijl zij voor haar arm hoofd een steun zoekt op den grond, +"O God, o God, heb genade! Laat hem niet sterven van ellende en +gebrek in een vreeselijken kerker, o, ik bid U, laat mij hem nog +éénmaal zien, voor mijn en zijn dood, nog éénmaal, Vader in den +Hemel, slechts éénmaal! Ach, Gij weet, hoe onuitsprekelijk ik naar +hem verlang. Laten wij niet voor altoos gescheiden zijn!" ... + +Bertha weent bittere tranen, maar plotseling springt zij op. Met +een akeligen blik heft zij dreigend den arm op. Ja, zij kan zich +wreken! Heeft zij dan niet het kind, het eenige kind van haar vijand +in hare macht? + +"Wee u, Vianen," roept zij met fonkelende oogen uit, "wee u, +onbarmhartige, zoo gij een haar op zijn hoofd durft krenken, dan zal +het zijn oog om oog en tand om tand! Dan zal uw kind boeten voor de +wreedheid van den vader!" + +Daar treft een zacht geluid haar oor. 't Is eene kinderstem, die zich +laat hooren. + +Bertha komt tot bedaren. Hare dreigende vuist valt langs haar lichaam +neder, en de toornige uitdrukking op haar gelaat verdwijnt. + +Haastig treedt zij ter zijde en schuift een tapijt weg. Daar, op +een kostbaar rustbed, ligt een knaapje. 't Is Vianens kind. Het +slaapt onrustig en droomt. "Moeder, lieve Moeder!" hoort Bertha het +fluisteren, "ach, laat mij weer bij u komen; ik verlang zoo naar u." + +Opnieuw springen Bertha de tranen in de oogen, en zich over het +knaapje buigende, kust zij het zacht op de fluisterende lipjes. + +"Arm kind," mompelt zij, "heen, ik zal geen kwaad met kwaad +vergelden. Wat uw vader ook doen moge, ik zal u ongedeerd +teruggeven. Misschien--misschien verteedert dat het hart van +mijn wreeden vijand. Wees maar stil, lief kind, niemand zal u leed +doen. Spoedig zult ge terugkeeren in de armen uwer liefhebbende +moeder. Schrei maar niet." + +Zacht laat Bertha het tapijt weer vallen. Zij droogt hare tranen en +begeeft zich naar buiten, om hare getrouwen te bezoeken. + +Ook Peer bevindt zich nog in het land der levenden, waartoe zijne +vreesachtigheid, die hem steeds de veiligste plaatsen deed opzoeken, +niet weinig heeft bijgedragen. Hij heeft op dit oogenblik de wacht +voor een der kijkgaten, vanwaar hij de bewegingen van den vijand +gade moet slaan. Mocht deze iets buitengewoons in zijn schild voeren, +dan is hem opgedragen, dat dadelijk aan Jonker Jan te gaan melden. Een +gewichtige post is het niet, maar de voorzichtige schildknaap durft hem +voor iets beters niet gebruiken. Hij vertrouwt hem niet. Toch moet Peer +op zijn tijd even goed als de anderen de wacht houden, en daarom wordt +hem gewoonlijk iets opgedragen, waarbij hij niet veel kwaad kan doen. + +En toch, zoo Jonker Jan in Peers gedachten had kunnen lezen, +ongetwijfeld zou hij hem zelfs dezen lichten post niet hebben +toevertrouwd. + +Want Peer denkt aan verraad. + +Met angst en beving heeft hij het aantal wakkere mannen voortdurend +zien verminderen, en hoorbaar waren de zuchten, die hij slaakte bij +elke begrafenis, welke onder de groote lindeboomen plaats had. + +Eene siddering greep hem aan, als hij aan den naderenden val van +IJselstein dacht. Zijne keel werd hem toegenepen van angst, als hij +dacht aan het oogenblik, waarop hij in de handen van Vianen zou vallen, +want, hij wist het, zijn lof zou dan vreeselijk zijn. De grootste +martelingen zouden hem niet gespaard worden en het einde zou een +ellendige dood zijn. Ja, als Peer daaraan dacht, sidderde hij over +zijn geheele lichaam en wrong hij in den hevigsten angst de handen. + +Er was nog maar één redmiddel over, en dat middel was -- +verraad. Onophoudelijk tuurde hij naar buiten, en zijne oogen werden +moe van het staren in de duisternis. Maar hem, dien hij zoo ontzettend +vreesde en naar wien hij toch met zooveel angstige spanning uitzag, +hem ontdekte hij niet. Vianen kwam niet onder het bereik van zijne +stem. En toch moest Peer hem spreken--zijn leven hing er van +af. Hij stond op en verwijderde zich haastig. Spoedig kwam hij terug +met een touw en een witten doek. Hij bond dien aan het touw vast en +wierp hem het kijkgat uit. Toen bewoog hij hem op en neer, in de hoop, +zoo de aandacht van den vijand te trekken. + +Ha, daar kwam iemand. 't Zou gelukken .... + +"Wie daar?" hoorde hij zacht roepen. + +"Dat doet er niet toe," antwoordde Peer. "Ik wensch den Heer van Vianen +te spreken. Misschien kan ik hem van dienst zijn. Ga hem roepen." + +De man verwijderde zich en Peer haalde den doek, die hem verraden kon, +snel naar binnen. Hij wachtte in de hevigste spanning. Daar hoorde +hij weer iemand. Zou het Vianen zijn? + +"Welnu, wat is er?" werd hem toegeroepen, en een schok voer Peer door +de leden. 't Was de stem van Vianen. + +"Kom naderbij, Heer!" smeekte Peer, die niet hard durfde spreken. + +"Dank je!" klonk het kortaf. "Ik heb geen lust om je tot mikpunt +te dienen. Ik blijf hier. Spreek op, wie zijt ge, en wat hebt ge +te zeggen?" + +"Ik ben Peer, uw dienaar, Edele Heer," zeide de schurk bevend. "Ik +ben bereid, den burcht aan u over te leveren." + +Vianens oogen tintelden van vreugde, toen hij die woorden hoorde. + +"Hoe?" vroeg hij. + +"Het zal mij niet moeilijk vallen, Edele Heer, de sluippoort voor +u te openen, waardoor gij binnen kunt trekken. De poort wordt, bij +gebrek aan manschappen, niet meer bewaakt." + +"Hoe sterk is de bezetting?" vroeg Vianen. + +Maar Peer had niet veel lust, zijn Heer daaromtrent nader bericht +te geven, want immers, als hij de waarheid zeide, zou Vianen geene +groote waarde hechten aan zijne verraderlijke daad. De burcht zou +toch spoedig bezwijken. + +"Ik weet het niet precies, Edele Heer," zeide hij ontwijkend, "maar +wij tellen vele dooden." + +"En mijn kind?" + +"Het leeft en is gezond. De Edele Vrouwe verzorgt het met liefde." + +Een zucht ontsnapte aan Vianens boezem en een oogenblik werd zijn +hart verteederd. Doch ook maar een oogenblik. + +"En wanneer kunt ge de poort openen?" vroeg hij. + +"Dadelijk, Heer. Verzamel uwe krijgers en binnen een half uur is de +burcht in uwe handen. De poort ligt vlak onder den Zuidertoren." + +"'t Is goed. Over een half uur zullen wij er zijn. Maar pas op, +dat je me niet bedriegt, want mijne wraak zal dan vreeselijk zijn!" + +"Ik bedrieg u niet, Edele Heer," zeide Peer deemoedig. "Mijn berouw +over hetgeen ik u gedaan heb, is oprecht, en met vreugde zal ik de +poort voor u openen. Maar Heer, wat zal mijn--mijn loon zijn?" + +"Uw loon?" vroeg Vianen met een wraakzuchtigen blik, dien Peer gelukkig +niet kon zien, daar anders zijn angst ongetwijfeld toegenomen zou +zijn. "Uw loon? Welk loon verlangt gij?" + +"Het leven, Edele Heer!" smeekte de ellendeling. + +"Anders niet?" vroeg Vianen, terwijl opnieuw een wreede trek op zijn +gelaat verscheen. + +"Neen Heer, schenk mij het leven, anders vraag ik niet, en nog dezen +nacht behoort IJselstein u." + +"Toegestaan!" sprak Vianen kortaf. "Maak u gereed." + +"Op uw ridderwoord, Edele Heer?" vroeg Peer angstig, daar hij Vianen +al te goed kende, om hem zoo dadelijk te durven gelooven. + +"Op mijn ridderwoord," zeide Vianen norsch, terwijl hij zich +verwijderde, om alles voor den overval gereed te maken. + +"Zoo is het in orde," mompelde Peer. "Hoe slecht hij ook is, zijn +ridderwoord zal hij niet breken. Ha, daar houdt het rammeien op. Hij +verzamelt zijne krijgers. Eindelijk zal dan toch een einde komen +aan mijn lijden, en zal ik kunnen genieten van mijn zuur verdiend +goud. Wacht, als straks de burcht geplunderd wordt, zal ik een handje +meêhelpen. Ik weet den weg, en dan--dan ga ik met mijn buit ver +van hier en vestig mij als koopman in de eene of andere stad. Ha, wat +loopt alles nog goed voor mij af. Ik weet me toch altoos uitstekend +te redden, al is het geval ook nog zoo moeilijk. Maar laat ik mij nu +naar de sluippoort begeven. Mij dunkt, Vianen zet zijne mannen al +in beweging. Als hij het maar voorzichtig doet, zoodat de wachters +op den toren het niet opmerken, want dan zou het mij nog mijn leven +kosten. Er komt nog een benauwd oogenblik voor mij aan." + +Sluipend verliet Peer het kijkgat en begaf zich naar de afgesproken +plaats. In een donkeren hoek wachtte hij het trompetgeschal af, +dat het teeken zou zijn, om de poort te openen. + +'t Was middernacht. + +Jonker Jan hield met den ouden Dodo de wacht op den toren. Droefheid +vervulde beider hart bij de gedachte, dat al hun strijden, al hun +waken tevergeefs was geweest. + +Voor niets hadden de vele dapperen hun leven gelaten. IJselstein, +dat ontveinsden zij zich niet langer, IJselstein moest vallen, -- +tenzij er een wonder gebeurde. En aan zulk een wonder geloofde de +jonker niet, integendeel, bijgeloovig als hij was, meende hij met +zekerheid te kunnen voorspellen, dat der bezetting een ongeluk boven +het hoofd hing. Al tweemaal op dien dag was hem aan de linkerzijde +een ongeluksvogel voorbij gevlogen: eerst eene kraai, en daarna eene +raaf, voor hem reden genoeg, om zich ernstig ongerust te maken. Maar +die ongerustheid was angstige bezorgdheid geworden, toen hem straks, +alweer aan de linkerzijde, het zachte geklapwiek van een uil in het +oor geklonken had. Dat was de derde maal, en nu stond het bij hem vast, +dat er spoedig een ongeluk volgen zou. + +Met verdubbelde aandacht luisterde hij naar de bewegingen der +vijanden. Geen geluid ontging aan zijn scherp gehoor. Plotseling +sprong hij op. + +"Wat is dat?" riep hij uit. "Hoor, Dodo, men houdt op met rammeien! Wat +zou dat te beteekenen hebben?" + +"'t Is vreemd," zeide Dodo, terwijl beiden moeite deden om in de +duisternis de bewegingen van den vijand te onderscheiden. "Ik begrijp +ook niet, wat dat kan zijn." + +"Hoor," zeide Jonker Jan, "is het niet alsof de krijgslieden zich +daar verzamelen? Luister, Dodo, ik geloof het zeker." + +"Het schijnt wel zoo," zeide Dodo, zich over den muur buigende. "Zouden +zij misschien den muur zoover verbrijzeld hebben, dat zij zich een +doortocht kunnen banen?" + +"Onmogelijk," meende de jonker. "Indien dat het geval ware, zouden +wij het instorten gehoord hebben, en niet waar, de vijanden zouden +dat met een uitbundig gejuich hebben begroet. Neen, Dodo, zij voeren +wat anders in hun schild. Ze zijn me veel te stil. Als er maar geen +verraad gepleegd wordt." + +"Verraad?" vroeg Dodo verwonderd. "Wie zou nu verraad kunnen +plegen? Ieders trouw is boven twijfel verheven." + +"Hoor, Dodo, hoor, daar verwijderen zij zich!" viel de jonker hem in +de rede. "Zij trekken den burcht om! Zie, zie, die donkere massa daar, +dat zijn ze! Ze bewegen zich in de richting van de Zuiderpoort. Bij +St. Joris, Dodo, dat is verraad! Volg me!" + +In allerijl vlogen de beide mannen de trappen af en de lange gang +door. Dodo met een brandenden fakkel in de hand, beiden het zwaard +in de vuist. Daar naderen zij de poort, en tegelijkertijd klinkt hun +trompetgeschal in de ooren. + +De vijand stond gereed. + +Ha, daar is de schurk. Hij tracht de zware balken ter zijde te schuiven +om de poort te openen; angstig hoort hij, hoe daar de wakkere mannen +naderen. Hij moet zich haasten--straks is het te laat--maar +die balk is zwaarder dan hij dacht--o God--te laatte laat -- +de balk wil niet wijken--daar zijn ze ..... + +"Genade, genade!" kermt hij, zich in de duisternis terugtrekkende. + +"Ellendige schurk!" schreeuwt Jonker Jan, terwijl zijn zwaard dreigend +boven het hoofd van den verrader flikkert. Peer wijkt op zijde. Het +zwaard mist. + +"Genade, genade!" kermt hij opnieuw. + +Weer klinkt daarbuiten trompetgeschal, Vianen wordt ongeduldig. De +slapenden worden door het rumoer gewekt en komen toeloopen. + +"Wat is er, wat is er?" klinkt het alom. + +"Een ellendige verrader!" schreeuwt de Jonker, wiens toorn eenigszins +tot bedaren komt, nu hij ziet, dat de toeleg mislukt is. "Grijpt den +schurk en sluit hem op!" beveelt hij, en ijlings wordt zijn bevel +uitgevoerd. De verwoede dienaars grijpen Peer aan en sleuren hem naar +den kerker. + +Vianen wachtte tevergeefs; de poort bleef gesloten. Woedend beval +hij terug te keeren en het rammeien voort te zetten. + +Nog was de burcht behouden. + +"Voor hoelang?" fluistert Jonker Jan, als hij weer naar den toren is +teruggekeerd. "Voor hoelang?" + +"Voor hoelang?" vraagt ook Bertha, als zij zich zuchtend op het +rustbed uitstrekt, niet om in de armen van den slaap voor een oogenblik +vergetelheid te zoeken van het lof, dat haar dreigend boven het hoofd +hangt, o heen, maar om in de stille eenzaamheid van den nacht na te +denken over hetgeen haar te doen staat. + +Ja, wat moet zij doen? + +Weldra zullen de muren bezwijken voor de krachtige slagen van den +stormram en zullen de vijanden binnendringen, om allen te dooden die +nog overgebleven zijn. Wellicht reeds dezen nacht nog! Als dat gebeurt, +heeft zij geene keus meer. Dan kan zij alleen met het zwaard in de +tengere hand aan het hoofd der vijftien overgebleven dapperen den +vijand voet voor voet den grond betwisten en eindelijk, gedwongen +door de overmacht, een eervollen dood sterven met hen, die haar zoo +trouw en dapper verdedigd hebben. + +Dat schijnt haar het schoonste einde toe van den vreeselijken +strijd. Zij heeft immers hier op aarde geen geluk meer te +wachten? Zonder haar dierbaren Gijsbrecht heeft het leven voor haar +geen waarde meer. God weet het, dat de dood haar welkom zou zijn, +en--het liefst zou zij dan zóó sterven .... + +Maar mag zij dat doen? Mag zij zoo zelfzuchtig zijn? Hebben die dappere +mannen het aan haar verdiend, dat zij ze, zonder een poging gedaan te +hebben, om hen te redden, meedoogenloos den dood in de armen voert? En +die arme vrouwen en kinderen, wier echtgenooten en vaders reeds den +dood op de muren vonden, mag zij ook hen maar zonder deernis in de +handen der vijanden laten vallen? + +Immers, zij kan toch met Vianen in onderhandeling treden, en aldus +eene laatste poging doen om hen te redden? Misschien gelukt het haar +dan nog voordeelige voorwaarden te bedingen. + +Maar dan zal zij, de trotsche Bertha, die tot nog toe alle +onderhandeling met fierheid heeft afgewezen, zich diep voor haar +vijand moeten vernederen, en daartegen komt haar gemoed geweldig in +opstand. Zal zij dan genade moeten vragen van den afschuwelijken +Vianen, dien zij uit den grond van haar hart haat? Bertha kan er +niet toe besluiten--en toch, toch blijft er geen andere uitweg +over. Zij heeft slechts te kiezen: strijdend sterven, met allen +die in den burcht zijn, of het hoofd voor den vijand buigen, en -- +het eerste mag--het tweede kan zij niet doen. + +Uren aaneen duurt die strijd in Bertha's hart voort. Eindelijk neemt +zij haar besluit, en nu ook erbarmt de slaap zich over de ongelukkige +Edelvrouwe. Hij doet haar voor een korten tijd haar leed vergeten. + +Het zal ongeveer tien uren in den morgen geweest zijn, toen +Vianen, die zich op dat oogenblik in zijne tent bevond, verrast +opsprong. Hoorde hij goed? Klonk daar van den geteisterden burchtmuur +geen trompetgeschal? Zou er dan ten laatste een einde komen aan den +langen strijd? Zou dan eindelijk de trotsche Burchtvrouwe den fieren +nek buigen? + +Zijne oogen gloeiden van vreugde en wraakzucht. Eindelijk had hij +dan toch de overwinning behaald, en met een smadelijken glimlach op +de lippen mompelde hij: + +"Vianen, de Onoverwinnelijke." + +Daar werd de tent geopend en een schildknaap trad binnen. Ook zijn +gelaat straalde van vreugde. + +"Ik wensch u geluk, Edele Heer. De Burchtvrouwe staat op den muur en +vraagt een onderhoud." + +"Ik zal komen," zegt Vianen. + +Weldra nadert hij. Een krijgsman kondigt zijne komst met trompetgeschal +aan. + +"Wat is uw verlangen, Edele Vrouwe?" vraagt hij, als hij naderbij +gekomen is. + +Met moeite bedwingt Bertha haar afkeer, nu zij den verraderlijken +Vianen voor zich ziet. Langzaam zegt zij: + +"Ik wensch met u in onderhandeling te treden over de overgave van +den burcht. De strijd heeft lang genoeg geduurd." + +"Ik ben daartoe bereid, Edele Vrouwe," herneemt Vianen. "Dus wenscht +gij den burcht aan mij over te geven?" + +"Op zekere voorwaarden, Heer van Vianen," zegt Bertha. + +"Welke zijn die?" + +"Ik eisch niet veel, Heer," zegt Bertha. "Ik wensch alleen vrijen +en eervollen uittocht voor mij, voor de dappere mannen, die mij zoo +trouw hebben verdedigd en voor de vrouwen en kinderen, die hier een +toevlucht hebben gezocht. Anders niet. In ruil daarvoor geef ik u +den burcht over." + +Vianen denkt een oogenblik na. Eindelijk zegt hij: "En mijn kind?" + +"Ik zal het u ongedeerd, gezond en sterk, teruggeven." + +Een oogenblik tintelden Vianen's oogen van vreugde. Dan zegt hij: + +"Ik neem uwe voorwaarden niet aan, Vrouwe van IJselstein. Ik eisch +de overgave van den burcht, zoowel als die van zijne verdedigers, +waaronder dus ook gij behoort. De vrouwen en kinderen kunnen +gaan. Niemand zal hen deren. Eindelijk nog eisch ik op staanden voet +de uitlevering van den dienaar, die mij mijn kind ontroofd heeft. Voor +hem is geen genade!" + +"En welk lot zal der bezetting ten deel vallen?" vraagt Bertha. + +"Haar vonnis zal worden uitgesproken door Heer Aloud, 's Graven +Baljuw," antwoordt Vianen. + +"Dat vonnis zal dus de dood zijn," herneemt Bertha somber. "Heer Aloud +kent geene andere vonnissen. Welnu, dan zullen we sterven met het +zwaard in de vuist. Liever den dood op de muren dan den dood op het +schavot. Nog is de burcht mijn, Heer van Vianen, en versta goed wat ik +zeg: nog liever geef ik hem over aan een verterend vuur en storten wij +ons in de vlammen, dan dat wij ons overgeven om een vonnis te ontvangen +van Aloud, den onrechtvaardigen. Bedenk het wel, Vianen! 't Is voor het +eerst, maar ook voor het laatst, dat ik met u in onderhandeling treed, +en nog bevindt zich uw kind in mijne handen. Voor zijne vrijheid +eisch ik die van de geheele bezetting. Met het vonnis over mijne +trouwe dienaren velt gij tevens het vonnis over uw eigen kind!" + +Vianen denkt een oogenblik na. "De trotsche vrouw is werkelijk in +staat, het kasteel te doen afbranden, en met de bezetting ook mijn +kind in de vlammen te doen omkomen," mompelt hij. "Laat ik voorzichtig +zijn." En zich tot Bertha wendende, zegt hij: + +"Welnu, ik zal u mijn laatsten eisch stellen, en bedenk goed, dat +ik daarvan niets zal laten vallen. In de eerste plaats eisch ik de +teruggave van mijn kind." + +"Op de voorwaarde, door mij gesteld," zegt Bertha fier. + +"In de tweede plaats de uitlevering van Peer, mijn dienaar." + +"Den verrader kunt gij krijgen," klinkt het antwoord. + +"En ten derde eisch ik, dat mij de halve bezetting worde +overgeleverd. De andere helft zal vrij zijn. Begrijp evenwel goed, +dat onder die bezetting ook gij zelve behoort, en dat het lot +zal aanwijzen, wie vrij is en wie--sterven zal. De loting zal +geschieden te Dordrecht, onder toezicht van den Baljuw. Daarentegen +kunnen de overige vrouwen en kinderen vrij heengaan. Ziedaar mijn +laatsten eisch." + +Bertha zwijgt. Zij weet niet, wat zij antwoorden moet. Eindelijk +zegt zij: + +"Over een uur zult gij mijn antwoord vernemen. Ik wil de bezetting +over uw voorstel raadplegen. De dappere mannen hebben daarop recht." + +De geheele bezetting vereenigde zich in de burchtzaal, waarin iedereen +somber en zwijgend voor zich staarde. + +Bertha stond op. + +"Mannen," sprak zij, "gij hebt den eisch van Vianen gehoord, en gij +kent allen den toestand, waarin wij verkeeren even goed, als ik dien +ken. Beslist zelven, wat er gedaan moet worden. Uw besluit keur ik +vooraf reeds goed. Wat wilt gij: den strijd volhouden tot het uiterste +en strijdend sterven met het zwaard in de hand--of zullen wij den +burcht overgeven en door het lot doen beslissen, wie van ons sterven +zal? Aan de helft onzer is de vrijheid toegezegd. Wat kiest gij?" + +Allen zwegen. De meesten hadden tranen in de oogen. + +Bertha begreep, dat een enkel woord van haar voldoende was, om hen +allen tot voortzetting van den strijd te bewegen. Doch dat woord +wilde zij niet uitspreken. Zij gaf hun volle vrijheid om te handelen, +zoo zij wilden. Zij konden zelven hun lof bepalen. Eindelijk zeide +Jonker Jan kortaf: + +"Bij St. Joris, ik kies een eervollen dood in den strijd boven de +galg. Ik ben tegen de overgave van den burcht." + +Weer werd het stil in de zaal. Men hoorde niets dan de snelle +ademhaling der ongelukkige krijgslieden. + +Eindelijk stond Dodo op en zeide: + +"Edele Vrouwe, ik ben een oud man en verwacht van het leven niet +veel meer. Ware de burcht met mijn dood te redden, gewillig zou +ik sterven. Maar--het slot is niet te behouden, en velen onzer +zijn nog jong: voor hen moet het leven nog beginnen. Nemen wij de +voorwaarden van Vianen niet aan, en besluiten wij om de verdediging +voort te zetten, ach, wij weten het allen, dat is slechts eene +zaak van enkele uren. Moet daarvoor het leven van acht onzer worden +opgeofferd? Ook dat van u, Edele Vrouwe? Neen, laten wij ons overgeven; +dan wordt toch aan de helft onzer het leven gespaard en de vrijheid +geschonken, en ook gij hebt dan nog kans, uw leven te behouden. God +weet, hoe gaarne ik het mijne voor u zou geven. Ik ben voor de +overgave." + +"Dodo heeft gelijk," zeiden verscheidene stemmen. "De burcht is toch +verloren en nu hebben wij nog één kans van de twee, dat wij het leven +behouden. Geef den burcht over, Edele Vrouwe." + +"Het zij zoo," sprak Bertha. "Dus gij allen wilt het?" "Ja, ja!" klonk +het overal. + +Alleen de schildknaap liet zijn kort "neen" hooren. + +"Laat de vrouwen en kinderen zich dan gereed maken om te vertrekken +en haalt den bediende van Vianen uit den kerker. Ik zal mij op den +muur begeven om Vianen ons besluit mede te deelen." + +Aan den arm van Jonker Jan beklom Bertha de trappen. Zij zag doodsbleek +en haar arm beefde in dien van haar trouwen schildknaap. Tranen +vloeiden haar langs de wangen. + +Vianen kwam, zoodra zij op den muur verscheen, terug. + +"Heer van Vianen," zeide Bertha, "ik geef u den burcht op de gestelde +voorwaarden over. Doch nog één vraag wensch ik te doen. De helft der +bezetting zal sterven, niet waar? Maar de andere helft, zal die vríj +zijn? Belooft gij dat op uw ridderwoord?" + +"Ik beloof het, Edele Vrouwe," zeide Vianen. "Welnu, dan geef ik u +den burcht over. Gij kunt door de hoofdpoort binnentrekken, nadat +eerst de vrouwen en kinderen daar uitgegaan zijn. Laat eene horde +over de gracht leggen, want de valbrug is vernield." + +"Het zal geschieden," antwoordde Vianen. + +Bertha, met den kleinen Karel, Vianens kind, aan de hand, +en haar vijftien krijgslieden, verzamelden zich op de +binnenplaats. Onbeschrijflijk aandoenlijk was het tooneel, dat nu +volgde. Met tranen in de oogen reikte zij allen de hand en dankte +zij hen voor hunne trouw en liefde. De krijgslieden schreiden, en +zij schaamden zich hunne tranen niet. + +Toen kwamen de vrouwen en kinderen en namen van allen +afscheid. Sommigen zagen immers hun echtgenoot of vader voor de laatste +maal? Anderen begaven zich naar de sombere plaatsen onder de groote +lindeboomen en snikten een laatst vaarwel toe aan de dooden... + +'t Was aangrijpend. + +Daar werd ook een afgrijslijk gegil hoorbaar--de angstkreten van +een veroordeelden misdadiger. Peer werd uit zijn kerker gehaald. Het +gejammer van den ongelukkige vervulde iedereen met afschuw, maar ook +met deernis. Men wist toch, dat zijne straf vreeselijk zou zijn. + +"Maak er een einde aan, Jonker," zeide Bertha. "Open de poort!" + +De Jonker gehoorzaamde. Zijne vingers trilden, toen hij den sleutel +in het slot stak en zijne oogen vulden zich met tranen. + +Daar gingen de zware deuren open,--en een uitbundig gejuich steeg +op onder de vijanden. + +Bertha wendde den blik af... en tuurde naar het vaandel van IJselstein, +dat nog van den toren wapperde. + +Nu trokken de vrouwen en kinderen met gebogen hoofd de poort uit, +de horde over. De rijen der vijanden openden zich. Men liet hen +ongedeerd heengaan. + +Toen trok Vianen binnen, gevolgd door zijne juichende krijgers. + +Bertha trad hem met den kleinen Karel tegemoet en reikte hem het +kind over. + +Een oogenblik werd Vianen verteederd, toen hij zag, hoe liefdevol +het knaapje de Edelvrouw aanblikte. Hij trok zijn kind bij zich op +het paard en kuste het vurig. + +Maar spoedig gaf hij het een dienaar over en zijn gelaat nam de gewone +stroeve uitdrukking weer aan. + +Intusschen hadden de krijgsknechten de binnenplaats bezet. Bertha en +hare dapperen stonden in het midden. + +Thans rukte Peer zich los en wierp zich kermend voor de hoeven van +het paard zijns meesters. Verschrikkelijk klonken zijne jammerklachten. + +Maar nauwelijks had Vianen hem gezien, of hij trok zijn zwaard en +gaf hem met het scherp een slag over het gelaat. + +"Dáár, hond!" brulde hij. "Sluit hem op!" gebood hij toen aan een +paar krijgsknechten, welk bevel onmiddellijk werd uitgevoerd. Toen +reed hij op Bertha toe, en sprak toornig: + +"Wat nu, Vrouwe! Houdt gij aldus de bepalingen van de overgave? Denkt +gij, dat ik mij zoo gemakkelijk laat bedriegen? Waar is de bezetting, +die zich aan mij zou overgeven?" + +Doch Bertha wees kalm op de vijftien mannen, die haar omringden, +en zeide: + +"Ziehier de geheele bezetting. Bedriegen ligt niet in mijn karakter." + +"Gij liegt, Vrouwe!" bulderde Vianen woedend. "Zouden vijftien mannen +in staat zijn, mij zoolang te weêrstaan? Gij liegt, zeg ik u, en ik +eisch, dat zij zich allen overgeven!" + +"Nog eens zeg ik u, dat dit de geheele bezetting is," antwoordde +Bertha kalm. "Het gansche kasteel is ledig." + +Verwonderd staarde Vianen het kleine hoopje volks aan, en een blos +van schaamte verfde zijne kaken bij de gedachte, dat vijftien mannen +zijne geduchte macht zoolang weerstand hadden geboden. + +"'t Is wel!" riep hij uit, en zich tot zijne krijgers wendende, +gebood hij: + +"Sluit ze allen op! De kerkers hebben plaats genoeg!" + +Maar daar trok plotseling Jonker Jan het zwaard, dat nog altoos aan +zijne zijde hing. + +"Bij St. Joris, dat zal niet gebeuren!" donderde hij Vianen toe. "De +Edelvrouwe zal den kerker niet binnentreden!" + +"Slaat hem dood!" schreeuwde Vianen. "Wat denkt die knaap wel! Slaat +hem dood!" + +Stellig zou dat bevel uitgevoerd zijn, indien Bertha niet tusschenbeide +getreden ware. + +"Steek dat zwaard op, Jonker!" gebood zij. "Ik heb immers +gestreden, evenals gijlieden? Waarom zou ik dan in hetzelfde lot +niet deelen? Steek het zwaard op, Jonker. Vianen is in zijn recht, +al kon hij anders handelen." + +Jonker Jan gehoorzaamde onwillig. Spoedig werden allen ontwapend en +in een kerker opgesloten. + +Vianen trok den burcht binnen en nam in naam van Graaf Jan van alles +bezit. Hij liet het wapen van IJselstein van den toren halen en den +Hollandschen liebaard daarvoor in de plaats stellen. Toen zond hij +een renbode naar 's-Gravenhage, om den Graaf en Heer Wolfert van +Borselen van den val van IJselstein kennis te geven. + +Daarna liet hij Peer uit zijn kerker sleuren en sprak het vonnis over +hem uit. 't Was een verschrikkelijk vonnis: hij moest geradbraakt +worden. Het werd op staanden voet uitgevoerd. Onder de ijselijkste +kreten liet hij het leven... + +Vianen zond zijn kind onder een gewapend geleide naar zijn kasteel +terug en voerde zelf zijne gevangenen in triomf naar Dordrecht, waar +hij door zijn vriend Aloud met gelukwenschen werd ontvangen. Doch +de poorters van die stad ontblootten overal, waar Bertha en hare +dienaren voorbijtrokken, eerbiedig het hoofd. Zij bewezen hulde aan +de betoonde dapperheid. + +Heer Wolfert van Borselen, die steeds op eigen voordeel bedacht was, +schonk het rijke IJselstein aan zijne gemalinne in eigendom. + + + +HOOFDSTUK 10 + +De loting + +Er heerschte eene ongewone drukte op het marktplein vóór het stadhuis +te Dordrecht. Honderden menschen waren daar samengestroomd om het +vreeselijke schouwspel bij te wonen, dat daar zou worden afgespeeld; +de dappere verdedigers van IJselstein zouden straks voor den hoogen +rechter moeten verschijnen, ten einde te loten om leven en dood. Op +het midden van het plein was reeds alles in gereedheid gebracht, om +het vonnis te voltrekken; acht galgen verhieven zich dreigend boven +de hoofden van de toegestroomde menigte. + +Maar het was niet de gewone drukte, die daar anders heerschte, +als de eene of andere misdadiger zijne wandaden met het leven zou +boeten. Men hoorde geen schertsen of lachen en niemand vermaakte de +omstanders met zijne spotternijen over de stuiptrekkingen van hen, +die straks hun laatsten strijd zouden strijden. + +Neen, 't waren slechts sombere en dreigende gelaatstrekken, die gezien +werden; toorn en verontwaardiging stond te lezen in de fonkelende +oogen der vernederde poorters, en als hun blik, doelloos ronddwalende, +de rij van galgen ontmoette, greep de hand onwillekeurig naar het +zwaard en siste eene verwensching tusschen de gesloten lippen. + +Er werd weinig gesproken, de meesten zwegen, maar--de vurige +blikken, die telkens op het stadhuis werden gericht, zeiden genoeg. Het +woelde en kookte in de harten dier mannen, en in hun binnenste was het +als een smeulend vuur, dat slechts een vonkje noodig had, om de vlammen +te doen uitslaan. En dan--dan zou hunne wraak vreeselijk zijn. + +Al meer en meer kwam het volk toestroomen. Het werd rumoeriger onder +de menigte. Hoor, klonk daar zelfs geen kreet? + +"Weg met Aloud! Den dood aan Aloud!" + +Doch de kreet werd niet beantwoord, al tintelden de oogen van hen, +die hem hoorden en al werden ook gretig de halzen gerekt, om te zien, +wie den moed had, dien kreet te slaken. Zou die monnik, daar tusschen +de pilaren van het stadhuis, de vermetele zijn? + +"Ja, mannen, ziet mij maar aan," roept hij de verbitterde schare toe, +"ik heb het geroepen en durf het nog wel honderdmaal doen! Is het geen +schande, zooals hij de vrije poorters onzer goede stad vertrapt onder +zijne voeten, onze vrijheden verkort, onze privilegiën schendt? Neen, +weg met Aloud! Den dood aan Aloud!" + +Dreigend heft de monnik, wiens gestalte eer die is van een ridder +of edelman dan van een geestelijke, die zich in het sombere klooster +terugtrekt, om vrede te zoeken voor zijn ziel, de vuist op tegen het +hooge gebouw, vanwaar Aloud zijne eigenmachtige bevelen uitvaardigt. + +"Den dood aan Aloud, den handlanger van Wolfert van Borselen!" klinkt +het onder de omstanders, die door zijn vurige woorden medegesleept +worden. "Den dood aan den verrader!" + +"Moeten wij, vrije poorters van Dordrecht," zoo vervolgt de monnik in +krachtige taal en met levendige gebaren, "moeten wij het nog langer +aanzien, hoe hij de rechten en privilegiën schendt, ons door den edelen +Graaf Floris, zaliger gedachtenis, geschonken? Moeten wij het lijdelijk +aanzien, dat diens gewetenlooze moordenaars met hunne handlangers ons +ongestraft ontnemen, wat die brave vorst ons eenmaal schonk? Neen, weg +met Aloud, den handlanger van Wolfert van Borselen, die de moordenaar +was van onzen beminden Graaf Floris en de stokbewaarder is van diens +jeugdigen zoon! Weg met Aloud, den dood aan Van Borselen!" + +En met geestdrift worden die woorden door het volk herhaald. "Weg +met Aloud! Den dood aan Van Borselen!" Die kreet gaat van mond tot +mond, al klinkt hij ook nog niet uit volle borst, en gaat over in +een dreigend gegons, dat zich over het geheele marktplein verbreidt. + +Daar heft de monnik de hand op en wijst naar de opgerichte galgen. + +"En moeten wij, vrije poorters van Dordrecht, het aanzien, dat straks +dáár acht dappere mannen, en wat nog grooter schande zou wezen, +misschien eene schoone jonge Edelvrouwe, dat straks dáár acht menschen +aan de galg hun leven zullen laten, alleen omdat zij hun eigendom +verdedigden met een moed, die zijn weerga nog moet vinden? Moeten wij +dat verdragen, vrije mannen van Dordrecht? Moet eene zoo groote schande +over onze stad komen, waarvan de geschiedrollen over honderden jaren +nog zullen spreken! Mogen uwe kinderen later van u getuigen, dat gij, +hunne vaders, hier eenmaal gedoogd hebt, dat acht onschuldige menschen +hun leven geboet hebben aan de galg, alleen omdat zij dapper en wij +-- wij te laf waren, om naar de wapenen te grijpen en den moord +te beletten? Moet dat gebeuren? Neen, weg met den moordenaar! Den +dood aan Aloud, die onze rechten schendt en schande over onze stad +brengt. Weg met Aloud!" + +Luider en luider wordt die kreet herhaald en dreigender rinkelen de +zwaarden in de trillende vuisten. + +Heer Aloud, die zich in het stadhuis bevond, hoorde dien kreet, -- +maar hij vreesde hem niet. Een minachtende glimlach plooide zijne +lippen. Hij wendde zich tot een dienaar en zeide: + +"Men durft daar dreigen, doch ik zal hun het zwijgen opleggen. Geef +den Schout last, het plein met een sterke macht af te zetten, en dat +elke oproermaker onmiddellijk gekerkerd worde." + +Het gejoel op de markt nam intusschen op onrustbarende wijze toe. De +monnik met zijne fiere gestalte bewoog zich nu hier, dan daar onder +de menigte, en overal, waar hij kwam, ging weldra de kreet op: + +"Weg met den verrader! Weg met Aloud! Weg met den vrouwenmoordenaar!" + +Doch nu naderde tromgeroffel, dat de komst van den Schout en zijne +schutters aankondigde. Aan alle zijden werd de markt afgezet. Het +gejoel verminderde, de kreten werden gesmoord. Maar in de harten der +gekrenkte mannen bleef het koken en bruisen, en fluisterend hitste +men elkander tot den strijd op. Men verdrong zich voor de groote +deuren, die straks zouden geopend worden. Heer Aloud hoorde met een +minachtenden glimlach, hoe het joelen en dreigen verminderde, nu de +schout de markt bezette. + +"De lafaards!" mompelde hij. "Hoe vreezen zij mijne macht." Hij stond +op en begaf zich naar de rechtzaal, waar de schepenen van Dordrecht +reeds vergaderd waren en op zijne komst wachtten. Toen hij binnentrad +stonden zij op en bogen eerbiedig. Het waren allen poorters uit de +stad, die met den Baljuw de vierschaar spanden. Slechts één van hen +was een edelman, Nicolaas van Putten genaamd, een braaf en vroom man, +die het recht liefhad en niet dan noode zich bukte voor de willekeurige +handelingen van den Baljuw. + +"Zijn alle schepenen tegenwoordig?" vroeg Aloud, terwijl hij in den +rechtstoel plaats nam. + +"Allen," klonk het korte antwoord. + +"Dat dan de gevangenen binnengebracht worden, en verzoek den Heer +van Vianen, die beneden wacht, hier plaats te nemen." + +Na een korten tijd trad Vianen binnen. Heer Aloud ging hem tegemoet +en begroette hem met eerbewijzingen. Daarna liet hij hem ter zijde +van de tafel plaats nemen. Spoedig traden ook de gevangenen binnen, +begeleid door een aantal gewapende krijgslieden. Bertha van Arkel +stond te midden van hare getrouwe dienaren en wierp een fieren blik +op Heer Aloud, die hare komst met een spottend lachen begroette. Zij +wilde geen vrees toonen, noch voor hare vijanden, noch voor den +schandelijken dood, die haar misschien wachtte. + +"Laat de deuren openen!" beval Aloud den gerechtsbode. "De vrije +poorters mogen wel zien, wat hier gebeurt," en weer lachte hij +smadelijk, terwijl hij den nadruk op het antwoord "vrije" legde. + +Het volk drong woest de trappen op en de rechtzaal binnen. Geen kreet +werd gehoord, geen woord gesproken, maar met eerbiedige bewondering +staarde men op de schoone edelvrouwe en hare trouwe dienaren, die +zoo moedìg den strijd hadden volgehouden tegen de groote overmacht +van den gehaten Aloud en Vianen, en dreigend waren de blikken, die +op deze twee mannen werden gericht. De fiere monnik, die straks op +het marktplein door zijne vurige taal de gemoederen der poorters zoo +heftig in beweging had gebracht, was ook de zaal binnengedrongen. De +kap van zijne pij had hij diep over het hoofd getrokken. Voortdurend +waren zijne schitterende oogen op de edelvrouwe gericht, en telkens +fluisterde hij, zelfs voor de naaste omstanders onhoorbaar: + +"Bertha, mijne lieve, moedige Bertha." + +Nu verhief de gevreesde Aloud zijne stem: + +"Schepenen van Dordrecht," sprak hij, "gij zijt heden ter vierschaar +opgeroepen om het vonnis te bekrachtigen, dat door den Heer van Vianen, +den moedigen overwinnaar van IJselstein, over de bezetting van dat +slot geveld is. Gij weet, dat het zijn recht was als overwinnaar +het vonnis te vellen niet alleen, doch dat hij het ook op staanden +voet had kunnen doen voltrekken. Doch opdat de wereld later niet +zou kunnen zeggen, dat daarbij oneerlijkheid was gepleegd, heeft hij +zijne gevangenen aan mij uitgeleverd en de uitvoering van het vonnis +aan u en mij opgedragen. Ik verzoek den dapperen Heer van Vianen, +ons met de bepalingen van de overgave in kennis te stellen." + +Vianen stond op. + +Eene ademlooze stilte heerschte onder de menigte, díe de zaal +vulde. Wel waren de bepalingen reeds algemeen bekend, maar toch was +iedereen nieuwsgierig, die uit den mond van Vianen zelven te vernemen. + +"Machtige Baljuw," zeide Vianen, "gaarne voldoe ik aan die +uitnoodiging. De burcht is mij overgegeven op de volgende voorwaarden: + +De vrouwen en kinderen zouden vrijen uittocht hebben. Het kind, +dat mij listig ontroofd was, zou mij ongedeerd worden teruggeven. + +De dienaar, die mij het kind onstolen had, zou mij uitgeleverd worden. + +En eindelijk: de helft van de bezetting zou den geboden weerstand +met het leven boeten. Het lot zal beslissen, wie sterven zal. + +Andere voorwaarden, Edele Heer, zijn niet gesteld. Ik heb de bezetting +gevankelijk naar deze stad gevoerd, en het staat aan u te beslissen, +hoe de loting zal plaats hebben." + +Heer Aloud richtte nu het woord tot Bertha en vroeg: + +"Erkent gij, Vrouwe van IJselstein, de waarheid van die bepalingen?" + +"Ja, Heer," klonk zacht het antwoord, "op die voorwaarden heb ik den +burcht overgegeven. Alleen moet ik er nog bijvoegen, dat de andere +helft der bezetting niet alleen het leven maar ook de vrijheid erlangen +zal. Dat is uitdrukkelijk bepaald." + +Aloud antwoordde met een licht schouderophalen, terwijl Vianen een +valschen glimlach om den mond kreeg. + +"Welnu, schepenen van Dordrecht," hernam Aloud, "gij hebt de +bepalingen gehoord en zult die, als rechtdoende in's Graven naam, +ongetwijfeld met de grootste gestrengheid uitvoeren. Het verzet van +den Heer van IJselstein tegen de bevelen van den Heer van Borselen, +als gevolmachtigde van den Graaf, zoowel als de langdurige verdediging +van het slot eischt, dat er eene voorbeeldige straf gesteld worde. De +Heer van Borselen heeft reeds het machtige kasteel aan zijne gemalinne +geschonken en wenscht, dat de verdedigers als opstandelingen streng +gestraft worden, wat zeker uwe goedkeuring zal wegdragen. + +Wij kunnen dus nu overgaan tot de loting. De bezetting bestaat uit +zestien personen. Ik heb daarom zestien balletjes van was, alle +even groot en van denzelfden vorm, laten gereedmaken, en heb hier +even zooveel penningen: acht Hollandsche en acht Leuvensche. In +elk balletje zal een penning worden verborgen, zóó dat hij geheel +onzichtbaar is. Wie nu een Hollandschen penning trekt, zal het leven +behouden; de Leuvensche penningen daarentegen veroordeelen tot de galg. + +Draagt dat de goedkeuring van u allen weg?" + +"'t Is schandelijk!" riep eene stem uit de menigte. + +Iedereen keek verschrikt op. Wie durfde het wagen, zijne stem te +verheffen tegen den gevreesden Aloud, die op dit oogenblik den persoon +des Graven vertegenwoordigde? Dat was al te vermetel! Maar niemand +kon den schuldige ontdekken, hoewel de mannen, die rondom den forsch +gebouwden monnik stonden, wel wisten, wie het deed. Aloud stond op +en toornig zag hij de menigte aan. + +"Ik duld hier geen tegenspraak, verstaat gij dat, poorters van +Dordrecht? De eerste, die het weer waagt, zijne stem te doen hooren, +zal ik laten oppakken en doen opsluiten. Ik laat niet met mij sponzen!" + +Ook bij Bertha had die stem eene groote ontroering teweeggebracht, +immers,--zij kende haar? Neen, neen, zij twijfelde er niet aan: +dat was de stem van Gijsbrecht, van haar dierbaren gemaal! Een zalig +gevoel doortintelde haar lichaam; tranen van dankbaarheid welden +op in hare schoone oogen, en zacht prevelden hare lippen: "O God, +heb dank, mijn Gijsbrecht is gered, en--hij is hier, hij is mij +nabij in den nood. Heb dank, heb dank, goede Hemelsche Vader!" + +Nu stond een der schepenen op. 't Was Heer Nicolaas van Putten, de +eenige, die zich machtig genoeg voelde, Heer Aloud te durven zeggen, +wat hij dacht. Toch behoorde daar moed toe, want voor Alouds willekeur +en wreedheid was niemand veilig. + +"Heer Baljuw," sprak hij met ernst en waardigheid, "het is verre +van mij, om den Heer van Vianen zijn recht op de bezetting van het +veroverde IJselstein te betwisten. Ik weet het: de overwinnaar kan +haar lot naar zijn welbehagen bepalen. Wil hij hen allen dooden -- +niemand kan hem dat beletten. Maar toch zou ik den Heer van Vianen +wel willen vragen, of hij het voor zijn geweten verantwoorden +kan, acht menschen, waarvan de meest, en nog in de kracht van hun +leven zijn, te laten sterven, alleen--omdat zij hun plicht +met voorbeeldeloozen moed getrouw zijn geweest! Hebben die mannen, +voor wiens moed iedereen de hoogste bewondering koestert, den dood +verdiend? En dan nog wel den dood aan de galg? Ik huiver alleen bij +de gedachte daaraan, en ik aarzel niet te verklaren, dat hun dood +niet zal zijn eene terechtstelling, maar een gerechtelijke moord, +die voor eeuwig schande zal brengen over onze goede stad. En het +afschuwelijkste in deze zaak is nog, dat hier eene jonge edelvrouwe +veroordeeld is, in datzelfde lof te deelen! Nooit of nimmer zal ik +mijne toestemming geven tot eene zoo lage daad, die slechts uit de +afschuwelijkste wraakzucht voortgesproten kan zijn! Indien het niet +anders kan, indien de Heer van Vianen bepaald den dood dier dapperen +eischt, welnu, dat dan de mannen door het lot doen beslissen, wie +hunner sterven zal, maar der moedige edelvrouwe worde de vrijheid +geschonken! Voor haar worde in Dordrecht geen galg opgericht!" + +Nauwelijks had de Heer van Putten uitgesproken, of een daverend +gejuich steeg op uit de menigte. Vianen en Aloud zagen bleek van woede, +en bulderend gebood de laatste stilte. + +Toen trad Bertha een weinig vooruit en zeide: + +"Heer Baljuw, hoe dankbaar ik ook ben voor de ridderlijke woorden van +dezen Heer, verzoek ik toch met mijne dappere verdedigers in hetzelfde +lot te mogen deelen. Ik heb werkelijk tot de bezetting behoord en had +de leiding der verdediging in handen. 't Is dus niet meer dan billijk, +dat hun lot ook het mijne zij." + +Een goedkeurend gemompel liet zich hooren en aller oogen vestigden +zich met bewondering op de edele Vrouwe. + +"Dat zal geschieden, ook zonder uw verzoek!" sprak Aloud norsch. "Laat +de Heer van Putten niet vergeten, dat zijne woorden wel eens +konden worden opgevat als muiterij, die gewoonlijk ook aan de galg +eindigt. Bode! doe die penningen in deze balletjes, en zorg, dat zij +onzichtbaar zijn." + +De bode voldeed aan dat bevel, en spoedig lagen de ballen in eene +zilveren schaal, die voor Aloud op de tafel geplaatst werd. + +Er heerschte eene doodsche stilte onder de toeschouwers. Aloud verhief +zijne stem en riep: + +"Dat de Vrouwe van IJselstein nader trede, en het lot over haar +leven beslisse!" + +Met vasten tred kwam Bertha nader. Iedereen rekte den hals om haar +te zien, en gloeiende van haat waren de blikken, die op Aloud werden +geworpen. Zij stak de hand uit en nam haar vonnis uit de schaal. Zonder +de minste beving in de teedere hand reikte zij het Heer Aloud toe. Deze +brak het balletje open. Een vreeselijke spanning heerschte in de zaal +en ieder drong zooveel mogelijk naar voren, om te zien, welke penning +te voorschijn zou komen. Nu had Aloud hem in de hand en bezag hem met +de grootste nauwkeurigheid. Een trek van teleurstelling verscheen op +zijn gelaat. + +"Een Hollandsche!" riep hij, en nauwelijks waren die woorden gehoord, +of van mond tot mond ging het: + +"Een Hollandsche! Een Hollandsche! De dappere edelvrouwe is vrij!" + +Opnieuw deed zich een daverend gejuich hooren, waaraan Aloud tevergeefs +een einde trachtte te maken. Wel stonden er schutters achter hem, +doch zij waren niet talrijk genoeg, om de zaal te doen ontruimen. Te +laat begreep Aloud, dat hij vreeselijk onvoorzichtig was geweest, +door de deuren voor iedereen open te zetten. + +Nu trad Jonker Jan van Asperen nader; vreugde over het gelukkige +lot, dat Bertha had getrokken, stond in zijne schitterende oogen +te lezen. Hij nam een balletje en gaf het met eene forsche beweging +aan Heer Aloud over. Helaas, zijn vonnis was de dood; een Leuvensche +penning viel rinkelend in de schaal. Daarna kwam de oude Dodo. Ook +hij werd tot de galg verwezen. Zoo kregen allen eene beurt, en +eindelijk kwam de laatste. 't Was dikke IJsbrand. Hij wist zijn +lot reeds vooruit, want al acht hadden er een Hollandschen penning +getrokken. Toch trad hij nader en greep het overgebleven balletje. Het +bevatte een Leuvenschen penning. + +"Dat de beul en zijne knechten komen!" beval Aloud den bode. "Het +vonnis zal onmiddellijk worden voltrokken!" + +De bode verliet de zaal en kwam weldra met den beul en twee dienaren +terug. Op bevel van Aloud grepen zij Jonker Jan het eerst aan en +begonnen hem de handen op den rug te binden; doch--dat was Bertha +te veel. Met tranen op de bleeke wangen trad zij op Aloud toe. + +"Genade, Heer, genade voor mijne trouwe dienaren!" smeekte zij. "O, +wees toch niet zoo wreed, zooveel onschuldigen te dooden, alleen omdat +zij getrouw waren aan mij, hunne meesteres! Heer, geef hun genade, +ik smeek het u." + +Aloud stond op. Een onmenschelijke glimlach ontsierde zijn gelaat. + +"Doe uw werk, beul," gebood hij. "Geen genade voor die opstandelingen +tegen hun wettigen Graaf. Zij zullen hangen!" + +Het werd rumoeriger onder de toeschouwers. Blijkbaar hield alleen de +vrees voor Alouds geduchte macht de zwaarden in de scheeden. + +Thans wierp Bertha, de fiere Bertha, zich op de +knieën. "Genade!" smeekte zij snikkend, "genade voor die +ongelukkigen. Is het u dan niet genoeg, dat ik mij dus voor u +verneder, Heer Aloud? O, heb medelijden met deze dappere mannen, +die niets gedaan hebben om zulk een vreeselijken dood te moeten +sterven. Zie mijne tranen, Heer, en erbarm u. Genade, smeek ik u, o, +heb toch genade! Moet mij dan alles ontnomen worden? O, laat mij die +dapperen behouden ..... " + +"Voort met hen!" bulderde Aloud. "Geen genade voor de +opstandelingen! Alle acht zullen zij hangen en gij, Vrouwe van +IJselstein, gij en de anderen, die de galg ontloopen, gij allen zult +gekerkerd worden. Ha, ha, dacht ge dan waarlijk, dat we u vrij zouden +laten heengaan, om opnieuw in opstand te komen tegen uw wettigen +Heer? Naar den kerker met hen! En dat de vonnissen spoedig worden +voltrokken!" + +"Maar dat is onrechtvaardig en verraderlijk!" riep Heer Nicolaas +van Putten, terwijl hij zijn zwaard trok en zich voor Bertha +plaatste. "Nooit zal ik gedoogen, dat zulk eene lage daad +geschiedt! Volgens de voorwaarden, bij de overgave van den burcht +gesteld, zijn de Edelvrouwe en hare zeven dienaren vrij, en kunnen zij +gaan, waarheen zij willen, en niemand, zelfs gij niet, Heer Aloud, mag +hen wederrechtelijk gevangen houden. Met mijn leven sta ik borg, dat +die bepalingen worden uitgevoerd! Te wapen, poorters van Dordrecht! Te +wapen! Die schande moet niet over onze stad komen. Te wapen!" + +"Dat is oproer!" bulderde Aloud. "Grijpt den muiter!" "Te +wapen!" donderde eene andere stem en nu plaatste de forsche monnik +zich naast den Heer van Putten. Vlug rukte hij de grauwe monnikspij +los en trok een schitterend zwaard uit de scheede. "Verraad! Te +wapen!" dreunde zijne stem den poorters in de ooren. "Weg met den +verrader! Weg met Aloud!" + +"Weg met Aloud!" klonk het woest door de zaal, en van alle kanten +drongen de getergde poorters op den Baljuw aan. Van Putten en de monnik +hielden bij Bertha en de gevangenen stand. Op dit oogenblik drongen de +schutters, die gewaarschuwd waren, onder bevel van den Schout de zaal +binnen, doch--zoodra zij zagen, dat het getergde volk eindelijk +begonnen was zich te wreken, kozen zij de zijde van hunne stadgenooten. + +"Weg met Aloud! Weg met den handlanger van Van Borselen. Aan de +galg! Aan de galg!" klonken hunne kreten. 't Werd een onbeschrijflijk +tumult. + +De monnik drong met het zwaard in de vuist op Vianen toe. + +"Verdedig u, ellendeling!" donderde hij hem toe, "of ik steek u +overhoop als een hond!" + +Vianen hier het zwaard op. Vlug wierp de monnik de kap naar achteren, +en--verschrikt deinsde Vianen achteruit. + +"IJselstein!" mompelde hij onthutst. + +"Ja, IJselstein!" riep Heer Gijsbrecht, terwijl hij Vianen een +geweldigen slag op den schouder toebracht. + +"Daar, verrader, daar hebt ge uw loon!" + +Maar Vianen gaf zich zoo spoedig niet gewonnen. IJzingwekkend flikkerde +zijn zwaard boven het hoofd van zijn vijand, doch deze wist behendig +zijne slagen af te weren. 't Werd een vreeselijke strijd, die lang +onbeslist bleef. Eindelijk begonnen de bewegingen van Vianen zwakker +te worden. Het was duidelijk, dat zijn gewonde schouder hem hinderde +in den strijd. + +Gijsbrecht daarentegen werd voortdurend woester en krachtiger. Daar +hief hij het zwaard op, en met duizelingwekkende snelheid daalde +het op Vianens hoofd neder. Met verbrijzelden schedel stortte deze +achterover op den grond. + +Intusschen was de opstand algemeen geworden. Aloud verdedigde zich +met wanhopigen moed,--maar hij was verloren. De schutters, op +wie hij al zijne hoop gevestigd had, maakten met de poorters gemeene +zaak en vielen op hem aan. "Grijpt den verrader! Aan de galg met den +schender van onze rechten en privilegiën! Weg met den handlanger van +Van Borselen!" + +Van alle kanten drong men op hem aan en als de kreten der verwoede +poorters hem nog in het onzekere lieten, welk lot hem beschoren was, +dan zeiden die dreigende blikken hem genoeg. + +Spoedig werd hem het zwaard uit de hand geslagen en honderd +armen grepen hem aan. Woest sleurde men hem de rechtzaal uit en +het marktplein op. Ook daar was alles in de grootste beroering. De +opstand was reeds overgeslagen tot hen, die geen plaatsje in de zaal +hadden kunnen bemachtigen. Overal klonk het den ongelukkige tegen: +"Aan de galg met den schender van onze rechten en privilegiën. Den +dood aan den verrader!" + +'t Was een woest en ontzettend tooneel, wat er nu volgde; de verwoede +poorters namen eene ijselijke wraak, en rustten niet, voordat het +lichaam van den trotschen dwingeland hing aan de galg, die hij voor +een ander had bestemd. + +In de gerechtszaal was intusschen een ander tooneel afgespeeld, even +treffend als dat daar buiten, doch oneindig veel lieflijker. Zoodra +Vianen voor het zwaard van Heer Gijsbrecht bezweken was, had deze +zich naar de plaats begeven, waar Bertha in den grootsten angst het +einde van den strijd verbeidde, want niet zoodra had Gijsbrecht zich +de monnikskap van het hoofd geschoven, of zij had haar dierbaren +gemaal herkend. "Gijsbrecht, mijn Gijsbrecht!" had zij uitgeroepen, +en daarna was zij half bewusteloos in de armen van haar trouwen +schildknaap nedergezonken. Doch spoedig had zij zich hersteld en met +een kloppend hart den strijd gadeslagen. Daar viel Vianen. Godlof, +Gijsbrecht overwint. Nu nadert hij haar met een glimlach van +geluk op de lippen. Hij breidt de armen uit en vurig omhelzen zij +eikander. "Bertha, lieve moedige Bertha!" zegt hij, terwijl hij haar de +tranen van de oogen kust. En Bertha fluistert: "O, Gijsbrecht, welk een +geluk. Dat had ik niet durven hopen." Snikken beletten haar verder te +spreken, doch vast houdt zij de armen om haar dierbaren gemaal geklemd. + +Eindelijk maakt Gijsbrecht zich zacht uit die omarming los. + +"Zie eens, Bertha, daar nadert mijn bevrijder. Aan hem dank ik +het leven!" + +Bertha ziet op, doch zij ontdekt niemand dan een roodharigen man, +wiens kleeding den schipper verraadt. + +Zijne wangen zijn bedekt met een ontzaglijken baard, die hem een +woest en ruw uiterlijk geeft. Glimlachend treedt hij nader en buigt +voor haar de knie. + +"Edele Vrouwe," zegt hij vroolijk, "ontvang mijne hulde voor zooveel +moed, als nog nooit eene Vrouwe te bewonderen gaf. Voortaan zal +iedereen beamen, wat ik eens voor u zong: + + +Brederoô het edelste, +Wassenaar het oudste, +Egmond het rijkste, ... maar +Arkel het stoutste!" + + +"Fulco, gij zijt Fulco!" riep plotseling Bertha uit. "'t Kan niet +anders, of gij moet Fulco zijn!" + +IJlings stond de schipper op, en vlug verwijderde hij baard en pruik. + +"Fulco!" riep Jonker Jan, hem de hand toestekende. "Fulco!" riep Dodo. + +"Fulco!" riepen allen uit, en iedereen drong op hem toe, om hem de +hand te drukken. + +Gijsbrecht begroette de dappere mannen, die zijne gemalinne zoo trouw +ter zijde hadden gestaan. + +Maar Bertha sloeg Fulco de armen om den hals en gaf hem een kus. + +"Dat is mijn schoonste loon!" riep Fulco met tranen in de oogen. -- + + + +HOOFDSTUK 11 + +Besluit + +Hoewel de rust in Dordrecht spoedig hersteld was, had toch het gebeurde +voor het Graafschap de gewichtigste gevolgen. Wolfert van Borselen, +wiens macht thans schier onbeperkt was, verklaarde de Dordtenaars tot +oproerlingen en zond eene krijgsmacht af, om de stad te tuchtigen, +maar dat was gemakkelijker bevolen dan uitgevoerd. De poorters, +aangevoerd door Nicolaas van Putten, wien Gijsbrecht van IJselstein +getrouw ter zijde stond, verdedigden zich met groote dapperheid en +wisten de stad te behouden. + +Alom in den lande ontstond gemor en misnoegen tegen den machtigen +dwingeland, die voortging den Graaf te bewaken en in diens naam de +willekeurigste daden te plegen. Wolfert van Borselen begon zich in +'s-Gravenhage minder veilig te achten, en besloot daarom, naar Zeeland +terug te keeren en vandaar eene geduchtte krijgsmacht af te zenden, +ten einde elk verzet te fnuiken. In den nacht verliet hij heimelijk de +stad en vertrok over Delft naar Vlaardingen. Den jongen Graaf dwong +hij, hem te vergezellen. Hij durfde hem niet achterlaten, uit, vrees +dat misschien een ander invloed op hem mocht verkrijgen, waardoor +aan zijne, Van Borselens macht, een einde zou komen. Overal waar hij +kwam, liet hij, om eene mogelijke vervolging te verijdelen, de bruggen +achter zich af breken. Maar dat middel baatte hem niet. Nauwelijks was +de vlucht van Van Borselen en de ontvoering van den Graaf ruchtbaar +geworden, of ijlings zette men de vluchtelingen na. Te Vlaardingen +vernam men, dat zij reeds van wal waren gestoken, om zich naar Zeeland +te begeven, doch dat zij door windstilte verhinderd waren, verder +te gaan. IJlings begaf men zich in booten en visschersvaartuigen +en roeide hen achterna. Weldra werden zij ingehaald en naar den wal +teruggebracht. Onder gejuich voerde men den Graaf naar 's-Gravenhage +terug, doch Van Borselen werd in het Steenen Huis te Delft gevangen +gezet. Maar nauwelijks hadden de poorters dier stad vernomen, dat +de gehate Van Borselen zich binnen hunne muren in gevangenschap +bevond, of zij begaven zich onder het slaken van de vreeselijkste +kreten naar het Steenen Huis en eischten de uitlevering van den +dwingeland. Spoedig begonnen zij de deur te rammeien en drongen, +toen deze bezweek, met woest geweld naar binnen. Als verscheurende +dieren vielen zij op den edelman aan en sleurden hem naar buiten, +waar hij onder de vreeselijkste martelingen werd vermoord. + +Graaf Jan, nu van zijn leidsman beroofd, voelde zich niet bij machte, +zelf de teugels van het bewind in handen te nemen, en noodigde +daarom zijn neef, Jan van Avennes, den Graaf van Henegouwen uit naar +Holland te komen, om hem in de regeering behulpzaam te zijn. En deze +liet zich niet lang bidden. Hij gaf dadelijk aan die uitnoodiging +gehoor en nam het gezag in handen. Een zijner eerste daden was, alle +schenkingen, die Van Borselen zichzelven of zijne gemalin gedaan had, +te vernietigen, en IJselstein terug te geven aan Heer Gijsbrecht, +den rechtmatigen eigenaar. + +Onder een daverend gejuich deed deze, op zijn schimmel gezeten, +met de fiere Bertha aan zijne zijde en door zijne dappere dienaren +gevolgd, zijn intocht in het bijna geheel herstelde kasteel. Groot +was de vreugde, die in de harten der dappere verdedigers heerschte, +toen zij op den geliefden burcht terugkeerden; tranen van dankbaarheid +stonden in veler oogen, en jubelend begroette men het vaandel van +IJselstein, toen Fulco het op den toren plantte. + +Den volgenden dag begaf ieder zich naar de burchtkapel, om God te +danken voor Zijne redding uit het dreigende gevaar. Een priester +verrichtte onder de plechtigste stilte den heiligen dienst, en +aandoenlijk klonk zijn gebed voor de dapperen, die het leven in den +strijd verloren hadden. Toen de gewone dienst geëindigd was, kwamen +twee koorknapen binnen, die elk een volledig harnas droegen en het +voor het altaar nederlegden. De priester verhief zijne stem en riep +Jonker Jan van Asperen en Fulco bij hunne namen, hen opdragende voor +het altaar neder te knielen. + +Ieder begreep, wat er gebeuren zou. Ongetwijfeld zouden deze beide +dappere jongelieden den ridderslag ontvangen. + +De priester nam het zwaard en zegende het, en nu trad Heer Gijsbrecht +naar voren en plaatste zich voor de knielenden. Met eene stem, die +beefde van ontroering, sprak hij: + +"Jonker Jan van Asperen, moedige verdediger van dezen fel bestookten +burcht, en gij Fulco, die mij onder de grootste gevaren getrouw zijt +gebleven en mij uit de handen mijner vijanden hebt verlost, goud is +niet in staat, om u den dank te bewijzen, dien mijne gemalinne en ik +voor u in het hart dragen, doch ontvangt als loon voor zooveel trouw +en moed de hoogste belooning, die ik u kan schenken. Belooft gij, +immer den godsdienst getrouw te zullen blijven?" + +"Dat beloof ik!" klonk het zacht uit beider mond. + +"Belooft gij, zwakken en verdrukten te zullen beschermen en weduwen +en weezen een helper te zijn?" + +En weer klonk het: "Dat beloof ik!" + +"En eindelijk belooft gij, altijd recht te zullen doen en onrecht te +zullen wreken, waar gij het ook ontmoet, en u in alles te gedragen, +zooals het een vroom Ridder betaamt?" + +En nogmaals klonk het: "Dat beloof ik. Zoo waarlijk helpe mij de +Almachtige!" + +"Dan sla ik u met dezen slag tot Ridder," sprak Gijsbrecht, terwijl +hij elk een lichten slag met het platte zwaard op den rug gaf. + +Ontroerd stonden de jongelieden op en trokken het harnas aan, dat voor +hen gereed lag; daarna gespte Gijsbrecht hun de gouden sporen aan. Toen +knielden zij weder neder en ontvingen den zegen van den priester. + +Daarmede was de plechtigheid afgeloopen. + + ------ + +En hiermede, waarde lezer, is mijn verhaal ten einde. Alleen moet +ik nog vertellen, dat Fulco door Heer Gijsbrecht benoemd werd tot +Kastelein van het sterke slot te Heukelom, Bertha's persoonlijk +eigendom, welk slot hij tot aan het einde van zijn leven bewoond heeft, +geeerd en bemind door al zijne onderdanen. + +Gijsbrecht en Bertha hebben een lang en gelukkig leven geleid, en +wanneer ge ooit het stedeke IJselstein bezoekt, verzuim dan niet +het praalgraf te gaan zien, waarin nog, zij aan zij, hun stoffelijk +overschot rust. Zelfs in den dood hebben zij elkander niet weer +verlaten. + + + + + + + +End of the Project Gutenberg EBook of Fulco de minstreel, by C. Joh Kieviet + +*** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK FULCO DE MINSTREEL *** + +***** This file should be named 6748-8.txt or 6748-8.zip ***** +This and all associated files of various formats will be found in: + https://www.gutenberg.org/6/7/4/6748/ + +Produced by Jeroen Hellingman and Miranda van de Heijning. + +Updated editions will replace the previous one--the old editions +will be renamed. + +Creating the works from public domain print editions means that no +one owns a United States copyright in these works, so the Foundation +(and you!) can copy and distribute it in the United States without +permission and without paying copyright royalties. Special rules, +set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to +copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to +protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark. Project +Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you +charge for the eBooks, unless you receive specific permission. If you +do not charge anything for copies of this eBook, complying with the +rules is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose +such as creation of derivative works, reports, performances and +research. They may be modified and printed and given away--you may do +practically ANYTHING with public domain eBooks. Redistribution is +subject to the trademark license, especially commercial +redistribution. + + + +*** START: FULL LICENSE *** + +THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE +PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK + +To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free +distribution of electronic works, by using or distributing this work +(or any other work associated in any way with the phrase "Project +Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project +Gutenberg-tm License (available with this file or online at +https://gutenberg.org/license). + + +Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm +electronic works + +1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm +electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to +and accept all the terms of this license and intellectual property +(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all +the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy +all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession. +If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project +Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the +terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or +entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. + +1.B. "Project Gutenberg" is a registered trademark. It may only be +used on or associated in any way with an electronic work by people who +agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few +things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works +even without complying with the full terms of this agreement. See +paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project +Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement +and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic +works. See paragraph 1.E below. + +1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation" +or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project +Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual works in the +collection are in the public domain in the United States. If an +individual work is in the public domain in the United States and you are +located in the United States, we do not claim a right to prevent you from +copying, distributing, performing, displaying or creating derivative +works based on the work as long as all references to Project Gutenberg +are removed. Of course, we hope that you will support the Project +Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by +freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of +this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with +the work. You can easily comply with the terms of this agreement by +keeping this work in the same format with its attached full Project +Gutenberg-tm License when you share it without charge with others. + +1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern +what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in +a constant state of change. If you are outside the United States, check +the laws of your country in addition to the terms of this agreement +before downloading, copying, displaying, performing, distributing or +creating derivative works based on this work or any other Project +Gutenberg-tm work. The Foundation makes no representations concerning +the copyright status of any work in any country outside the United +States. + +1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: + +1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate +access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently +whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the +phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project +Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, +copied or distributed: + +This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with +almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or +re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included +with this eBook or online at www.gutenberg.org + +1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived +from the public domain (does not contain a notice indicating that it is +posted with permission of the copyright holder), the work can be copied +and distributed to anyone in the United States without paying any fees +or charges. If you are redistributing or providing access to a work +with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the +work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 +through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the +Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or +1.E.9. + +1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted +with the permission of the copyright holder, your use and distribution +must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional +terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked +to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the +permission of the copyright holder found at the beginning of this work. + +1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm +License terms from this work, or any files containing a part of this +work or any other work associated with Project Gutenberg-tm. + +1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this +electronic work, or any part of this electronic work, without +prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with +active links or immediate access to the full terms of the Project +Gutenberg-tm License. + +1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, +compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any +word processing or hypertext form. However, if you provide access to or +distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than +"Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version +posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org), +you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a +copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon +request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other +form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm +License as specified in paragraph 1.E.1. + +1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, +performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works +unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. + +1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing +access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided +that + +- You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from + the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method + you already use to calculate your applicable taxes. The fee is + owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he + has agreed to donate royalties under this paragraph to the + Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments + must be paid within 60 days following each date on which you + prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax + returns. Royalty payments should be clearly marked as such and + sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the + address specified in Section 4, "Information about donations to + the Project Gutenberg Literary Archive Foundation." + +- You provide a full refund of any money paid by a user who notifies + you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he + does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm + License. You must require such a user to return or + destroy all copies of the works possessed in a physical medium + and discontinue all use of and all access to other copies of + Project Gutenberg-tm works. + +- You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any + money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the + electronic work is discovered and reported to you within 90 days + of receipt of the work. + +- You comply with all other terms of this agreement for free + distribution of Project Gutenberg-tm works. + +1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm +electronic work or group of works on different terms than are set +forth in this agreement, you must obtain permission in writing from +both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael +Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark. Contact the +Foundation as set forth in Section 3 below. + +1.F. + +1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable +effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread +public domain works in creating the Project Gutenberg-tm +collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic +works, and the medium on which they may be stored, may contain +"Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or +corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual +property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a +computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by +your equipment. + +1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right +of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project +Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project +Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project +Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all +liability to you for damages, costs and expenses, including legal +fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT +LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE +PROVIDED IN PARAGRAPH F3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE +TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE +LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR +INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH +DAMAGE. + +1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a +defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can +receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a +written explanation to the person you received the work from. If you +received the work on a physical medium, you must return the medium with +your written explanation. The person or entity that provided you with +the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a +refund. If you received the work electronically, the person or entity +providing it to you may choose to give you a second opportunity to +receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy +is also defective, you may demand a refund in writing without further +opportunities to fix the problem. + +1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth +in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER +WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO +WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. + +1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied +warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. +If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the +law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be +interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by +the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any +provision of this agreement shall not void the remaining provisions. + +1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the +trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone +providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance +with this agreement, and any volunteers associated with the production, +promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works, +harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, +that arise directly or indirectly from any of the following which you do +or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm +work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any +Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause. + + +Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm + +Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of +electronic works in formats readable by the widest variety of computers +including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists +because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from +people in all walks of life. + +Volunteers and financial support to provide volunteers with the +assistance they need, is critical to reaching Project Gutenberg-tm's +goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will +remain freely available for generations to come. In 2001, the Project +Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure +and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations. +To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation +and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 +and the Foundation web page at https://www.pglaf.org. + + +Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive +Foundation + +The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit +501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the +state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal +Revenue Service. The Foundation's EIN or federal tax identification +number is 64-6221541. Its 501(c)(3) letter is posted at +https://pglaf.org/fundraising. Contributions to the Project Gutenberg +Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent +permitted by U.S. federal laws and your state's laws. + +The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S. +Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered +throughout numerous locations. Its business office is located at +809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email +business@pglaf.org. Email contact links and up to date contact +information can be found at the Foundation's web site and official +page at https://pglaf.org + +For additional contact information: + Dr. Gregory B. Newby + Chief Executive and Director + gbnewby@pglaf.org + + +Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg +Literary Archive Foundation + +Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide +spread public support and donations to carry out its mission of +increasing the number of public domain and licensed works that can be +freely distributed in machine readable form accessible by the widest +array of equipment including outdated equipment. Many small donations +($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt +status with the IRS. + +The Foundation is committed to complying with the laws regulating +charities and charitable donations in all 50 states of the United +States. Compliance requirements are not uniform and it takes a +considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up +with these requirements. We do not solicit donations in locations +where we have not received written confirmation of compliance. To +SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any +particular state visit https://pglaf.org + +While we cannot and do not solicit contributions from states where we +have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition +against accepting unsolicited donations from donors in such states who +approach us with offers to donate. + +International donations are gratefully accepted, but we cannot make +any statements concerning tax treatment of donations received from +outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. + +Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation +methods and addresses. Donations are accepted in a number of other +ways including including checks, online payments and credit card +donations. To donate, please visit: https://pglaf.org/donate + + +Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic +works. + +Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg-tm +concept of a library of electronic works that could be freely shared +with anyone. For thirty years, he produced and distributed Project +Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support. + + +Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed +editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S. +unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily +keep eBooks in compliance with any particular paper edition. + + +Most people start at our Web site which has the main PG search facility: + + https://www.gutenberg.org + +This Web site includes information about Project Gutenberg-tm, +including how to make donations to the Project Gutenberg Literary +Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to +subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks. diff --git a/old/20050616-6748-8.zip b/old/20050616-6748-8.zip Binary files differnew file mode 100644 index 0000000..e06dbf2 --- /dev/null +++ b/old/20050616-6748-8.zip diff --git a/old/20050616-6748-h.zip b/old/20050616-6748-h.zip Binary files differnew file mode 100644 index 0000000..bf4237d --- /dev/null +++ b/old/20050616-6748-h.zip diff --git a/old/7flcd10.txt b/old/7flcd10.txt new file mode 100644 index 0000000..681d518 --- /dev/null +++ b/old/7flcd10.txt @@ -0,0 +1,6959 @@ +The Project Gutenberg EBook of Fulco de Minstreel, by Cornelis Johannes Kieviet + +Copyright laws are changing all over the world. Be sure to check the +copyright laws for your country before downloading or redistributing +this or any other Project Gutenberg eBook. + +This header should be the first thing seen when viewing this Project +Gutenberg file. Please do not remove it. Do not change or edit the +header without written permission. + +Please read the "legal small print," and other information about the +eBook and Project Gutenberg at the bottom of this file. Included is +important information about your specific rights and restrictions in +how the file may be used. You can also find out about how to make a +donation to Project Gutenberg, and how to get involved. + + +**Welcome To The World of Free Plain Vanilla Electronic Texts** + +**eBooks Readable By Both Humans and By Computers, Since 1971** + +*****These eBooks Were Prepared By Thousands of Volunteers!***** + + +Title: Fulco de Minstreel + +Author: Cornelis Johannes Kieviet + +Release Date: October, 2004 [EBook #6748] +[Yes, we are more than one year ahead of schedule] +[This file was first posted on January 20, 2003] + +Edition: 10 + +Language: Dutch + +Character set encoding: ASCII + +*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK, FULCO DE MINSTREEL *** + + + + +Digitized by Jeroen Hellingman and Miranda van de Heijning. + + + + +FULCO DE MINSTREEL + +EEN HISTORISCH VERHAAL + +UIT DEN TIJD VAN GRAAF JAN I + +VOOR JONGELIEDEN + +DOOR + +C. JOH. KIEVIET + + + + + + + + +HOOFDSTUK 1 + +Een late rit + +'t Was op een schoonen Augustusavond van het jaar onzes Heeren 1297, +dat drie ruiters in gestrekten draf langs den heirweg reden, die naar +het slot van den Heer van Heukelom voerde. Ongetwijfeld hadden zij een +warmen rit achter den rug, want een wit schuim liep den edelen dieren +langs de zijden, en de kleederen der ruiters waren met stof bedekt. Het +was een heete dag geweest, zoo heet als het in de hondsdagen maar +zijn kan. Het zonnetje had den ganschen dag als een gloeiende bol +aan den wolkenloozen hemel geschitterd en hare verzengende stralen +naar het aardrijk geschoten. Nu daalde het langzaam ter kimme en +stond op het punt van onder te gaan. Toch bleef het nog warm, zelfs +drukkend in de lucht, en er bestond grond voor de veronderstelling, +dat er wel eens eene donderbui zou kunnen volgen. + +Het stof van den uitgedroogden weg vloog dwarrelend van onder de +hoeven der twee voorste paarden omhoog en hulde den derden ruiter, +die een weinig achteraan reed, in eene zoo dichte wolk, dat het hem +bijna onmogelijk was geregeld adem te halen, eene omstandigheid, die +zijn lot verre van aangenaam maakte. Toch deed hij geen moeite om die +stofwolk te ontvluchten en zich bij de andere ruiters te voegen. Een +vluchtige blik op de kleeding van het drietal zou reeds voldoende +zijn om daarvan de reden te doen kennen; de sierlijke kleederen der +voorste ruiters toch laten geen twijfel over, of zij worden gedragen +door Heeren van edelen bloede, terwijl de grovere stof, die den derden +ruiter omkleedt, den dienstman verraadt. Doch bezien wij hen liever +wat nader. + +Hoe treft ons de koene blik en de fiere houding van den oudste der +edellieden, een schoonen jonkman van hoogstens vijfentwintigjarigen +leeftijd, wiens blonde haren krullend te voorschijn komen van onder +de roode, met gouddraad gerande muts. Van welk eene fijne stof is +zijn korte, rijk geborduurde lijfrok vervaardigd, en welk een tal van +edelsteenen flikkert aan den gordel, dien hij om zijn middel draagt, +en waaraan een blinkend zwaard, aan het gevest eveneens met kostbare +steenen bezet, bevestigd is. In sierlijke plooien golft hem de blauw +fluweelen mantel om de schouders; zijne korte broek reikt hem tot niet +verder dan halverwege de dijen, en zijne beenen zijn met bruine hozen +bekleed. Gouden sporen aan de hielen toonen aan, dat hij niet alleen +edelman, maar ook ridder is. De schoone jonkman is koninklijk gekleed, +en zijne fiere vorstelijke houding doet die kleeding eer aan. Hij zit +keurig te paard: het schijnt bijna, alsof hij met den vurigen schimmel, +dien hij berijdt, een wezen vormt. + +Uit de tuigage van het ros blijkt evenzoo de rijkdom van den +edelman. Ook die is versierd met edelsteenen en paarlen, de +stijgbeugels zijn van zilver, het donkerroode dekkleed, waarop in +zilverdraad het wapen van IJselstein is gestikt, is van kostbaar +fluweel. Toch, hoe vorstelijk en rijk de indruk ook moge zijn, dien +deze ruiter teweegbrengt, koninklijk bloed stroomt hem niet door de +aderen. Het is Heer Gijsbrecht, de eigenaar van het machtige slot te +IJselstein, en zijn naam is reeds, niettegenstaande des Ridders jeugd, +beroemd in het graafschap. Was hij niet een van de eerste edelen, die +van ruiters en voetknechten vergezeld optrok, om den moord in 1296 op +Graaf Floris V gepleegd, te wreken? Hoe zeer was hij verontwaardigd +over de lage daad, waaraan Gerard van Velzen, Herman van Woerden, +Jan van Kuik, en ook zijn eigen oom Gijsbrecht van Amstel zich hadden +schuldig gemaakt. Nauwelijks had het gerucht van den vreeselijken +moord hem bereikt, of hij verzamelde zijne strijdmacht, en rukte op +het slot Kroonenburg aan, waar Gerard van Velzen eene schuilplaats had +gezocht. Daar vereenigde hij zich met de Kennemers en West-Friezen, +die aangevoerd werden door Klaas de Grebber, en met de Heeren van +Kleef en van Zullen, en viel met onstuimige kracht op het moordslot +aan. Weldra stond hij bij de belegeraars bekend als een van de +stoutmoedigste ridders van het Graafschap, die bij eene bestorming +immer de eerste, bij elken terugtocht de laatste was. Waar het gevecht +het heerst, het gevaar het grootst was, daar kon men er zeker van zijn, +de fiere gestalte van den jeugdigen ridder te vinden. Van terugdeinzen +was bij hem geen sprake. "Voorwaarts, altoos voorwaarts!" was zijne +leuze. Voor een groot deel was het aan zijn beleid en zijne dapperheid +te danken, dat het slot Kroonenburg werd ingenomen en de moordenaars +hunne gerechte straf ontvingen. En zoo geducht hij was in den strijd, +zoo beminnelijk en innemend was hij in het dagelijksche leven. Van +hem kon getuigd worden, dat hij was een ridder zonder vrees of blaam +en een sieraad van zijn stand. Rechtvaardig jegens zijne onderzaten, +was hij mild voor de armen, en weezen en weduwen een beschermer. + +De ruiter aan zijne zijde is, hoewel niet zoo kostbaar, toch op gelijke +wijze getooid als Heer Gijsbrecht. Uit het wapen van IJselstein, dat +op zijn lijfrok en ook op het dekkleed van den zwarten hengst, dien +hij berijdt, gestikt is, raadt gij, dat hij tot het Huis van Heer +Gijsbrecht behoort. Het is Jonker Jan van Asperen, de schildknaap +van Gijsbrecht. Hij telt ongeveer zeventien jaar, en al kan men +hem geen schoonen jongeling noemen, toch is hij flink gebouwd. Uit +zijne trekken spreekt meer moed en woeste kracht, dan schranderheid, +uit zijne donkere oogen meer drift, dan geest. Toch is hij eerlijk +en trouwhartig; voor zijn Heer zou hij gaarne zijn leven wagen. De +gouden sporen vinden we bij hem niet; hij is dus nog geen ridder, +waarvoor hij dan ook nog wel wat te jong is. + +De derde ruiter, die zich soms met een grappig gezicht het stof van +de lippen blaast, is, zooals we reeds opmerkten, een dienstman. Zijn +naam is eenvoudig Fulco, en zijne kameraden noemen hem nog al eens +Fulco den Minstreel, welken naam hij te danken heeft aan zijne schoone +stem en aan de vele liederen, waarop hij hen op feestdagen dikwijls +onthaalt. Hij is een vroolijke jongen van ongeveer twintig jaar, die +de grootste heldenstukken met onverstoorbare kalmte verricht. Heer +Gijsbrecht houdt hem in hooge eere en is, wanneer hij, zooals nu, +op reis gaat, het liefst door hem vergezeld. Hij weet, dat Fulco +zijn volle vertrouwen waardig is, en bovendien dankt hij hem +het behoud van zijn leven. Nooit zal hij het vergeten, hoe Fulco +zich, bij de belegering van Kroonenburg, door een dichten drom van +vijanden heensloeg om hem te redden, toen hij zich in de hitte van +den strijd vergeten en te ver tusschen de vijanden gewaagd had. Van +alle kanten drongen dezen op hem aan, en ongetwijfeld zou hij het +leven verloren hebben, indien Fulco hem niet met gevaar van zijn +eigen leven verlost had. En Fulco is zich bewust, dat hij bij zijn +Heer een potje breken kan, maar nooit komt de gedachte bij hem op +daarvan misbruik te maken. Hij gedraagt zich steeds zooals het een +goed dienaar betaamt. Zoo ook nu. Hoeveel last hem het opgejaagde +stof ook veroorzaken moge, hij denkt er niet aan zich ongevraagd bij +de andere ruiters te voegen. Gelukkig wendde Heer Gijsbrecht zich +tot hem, en riep: + +"Wel, hoe heb je het met de warmte, Fulco?" + +"Als een jong speenvarkentje aan het braadspit, Edele Heer. Ik begin +bijna te sissen." + +"En je bent bijna onzichtbaar ook, jongen. Zie eens, Jonker, is het +niet alsof je Fulco door de wolken zag vliegen?" + +"Ha, ha!" lachte Jonker Jan. "De wolken hangen gelukkig nog al laag +bij den grond, Fulco. 't Zou er anders slecht voor je uitzien." + +"Alsof het er nu mooi voor mij uitzag, Jonker. 'k Geloof, dat mijne +tong wel voor heirweg te gebruiken is." + +"Kom naast ons rijden, Fulco," gebood Heer Gijsbrecht. "We mochten +je anders nog uit het gezicht verliezen." + +Die uitnoodiging behoefde niet herhaald te worden. "Pfff, wat een +warmte en wat een stof!" zuchtte Fulco, en met een knipoogje tegen +den Jonker en een blik op de tasch, die hij aan den zadel had hangen, +liet hij er op volgen: "'k Wed, dat ik wel twee bekers wijn noodig +zou hebben, om al het opgezamelde stofweg te spoelen. Mijne keel is +er droog van." + +"En een, om wat af te koelen op den koop toe," vervolgde Jonker Jan, +terwijl hij het knipoogje van Fulco beantwoordde. + +De jonge edelman glimlachte. + +"Een poosje geduld nog," zeide hij. "Binnen een half uur bereiken wij +den zoom van het woud, dat we door moeten trekken. Daar vinden we dan +tegelijkertijd water voor onze paarden, die ook wel eene verfrissching +noodig hebben, en een zachten mosgrond om ons een oogenblik op neer +te zetten. Maar lang kunnen we toch niet toeven, want het is al laat +en we hebben nog een flinken rit voor ons." + +"Uwe Edelheid heeft gelijk," zeide Jonker Jan. "'t Wordt al vrij +donker, en we moeten minstens nog twee uur rijden. 't Zal laat zijn, +eer we op den burcht aankomen. Als we maar niet na middernacht in +het bosch zijn." + +Fulco glimlachte. Hij wist wel, waarom Jonker Jan niet graag na +middernacht door een bosch of langs een kerkhof ging. + +"De Jonker heeft gelijk, Edele Heer," zeide hij spottend. "Dan zal +het niet pluis zijn in dat donkere woud." + +"Wat nu, Jonker?" vroeg Heer Gijsbrecht, terwijl hij de wenkbrauwen +fronste. "Je bent toch niet bang?" + +"Bang, Heer?" riep de schildknaap uit, en een donkere blos verfde +hem de kaken. "Bang? Ik ben voor niemand bang. Wee hem, die het zou +durven wagen, mij zelfs maar een stroohalm in den weg te leggen. Bij +St. Joris, het zou hem slecht vergaan!" + +Bij die woorden sloeg hij de hand zoo driftig aan zijn zwaard, dat +het gerinkel daarvan zijn zwarten hengst de ooren deed spitsen. + +"Goed gesproken, hoewel de straf wel wat zwaar zou zijn voor eene +zoo kleine misdaad," hernam de edelman glimlachend. "Ik wist ook wel, +dat een Jonker van Asperen geen lafaard kon zijn. Maar waarom wil-je +dan zoo graag voor middernacht op den burcht zijn?" + +De Jonker zweeg. Hij schaamde zich de oorzaak van zijne vrees te +noemen. Maar Fulco, die maar al te gaarne toegaf aan zijne zucht tot +spotten, antwoordde in zijne plaats: + +"Wel, Edele Heer, dat is licht te bevroeden. U weet het toch even +goed als wij: + + +Van elf tot een +Zijn de spoken op de been. + + +De Jonker is niet bang voor schepsels van vleesch en bloed, maar +voor zulke wezens, die men met zijn zwaard wel driemaal doormidden +kan hakken en dan toch niet gewond zijn. Brrr, 't is om te rillen!" + +"Dwaasheid!" mompelde Heer Gijsbrecht. "Wees toch niet zoo +kinderachtig, Jonker. Zulke wezens bestaan immers niet?" + +"Ze bestaan wel, Heer," zeide de Jonker beslist, "en ik beken, dat +ik hen liever niet ontmoet. Ik ben er bang van." + +"Ik ook!" spotte Fulco. + +"Spot er maar niet mede," vermaande de Jonker ernstig. "Ik verzeker u, +dat ze bestaan. Jonker Herman van 's Heerenberg heeft me onlangs er +wel zooveel van verteld, dat ik volstrekt geen lust heb, persoonlijk +met hen kennis te maken. En hij zegt, dat het vooral de spotters zijn, +op wie de Witte Wijven het gemunt hebben." + +"O wee, dan zal ik er van lusten, als ze me zien!" lachte Fulco. "En +noemde hij ze Witte Wijven? Wat vertelde hij er zoo al van?" + +"Dat zeg ik aan geen sporters," mompelde de Jonker verstoord. "Maar +zie eens, Heer, wat daar eene donkere lucht komt opzetten! Ik denk, +dat we eene donderbui zullen krijgen." + +"Dat schijnt wel zoo; we hebben gelukkig het bosch bereikt. Daar zullen +we niet zoo spoedig last hebben van den regen. Ziedaar de beek, waarvan +ik sprak. Laten we hier een oogenblik afstijgen en wat uitrusten." + +De ruiters stegen af, en nu eerst kon men goed zien, hoe warm +de paarden het hadden gehad. Het zweet bedekte bijna hun geheele +lichaam en het schuim stond hun op den bek. Fulco nam ze bij den +teugel en leidde hen naar de beek, waar zij dadelijk hun dorst +gingen lesschen. Daarna bond hij ze aan lage boomtakken vast, +zoodat zij zich aan het welige gras te goed konden doen, en nam toen +plaats bij de edellieden. Die waren al ijverig bezig, zich aan den +meegenomen mondvoorraad te vergasten. De vermoeiende rit had hun honger +bezorgd. Fulco vond het niet meer dan een staaltje van zijn plicht, +het voorbeeld van zijn Heer naar zijn beste vermogen te volgen. + +Intusschen werd het zeer duister, hoewel de maan scheen. De lucht +werd bedekt met donkere wolken, die een grilligen vorm hadden en +er dreigend uitzagen. Weldra begon nu en dan een enkele droppel te +vallen. De edelman stond op. + +"Laten wij te paard stijgen," zeide hij. "Wat wordt het verbazend +donker. Als we den weg door het woud maar kunnen vinden. Ik zou niet +gaarne op den laten avond nog verdwalen." + +Fulco maakte de paarden los en een oogenblik later reden zij in galop +verder. 't Was aan de beesten te merken, dat de korte rust hun goed +gedaan had. + +Doch al spoedig dwong de duisternis den ruiters, den gang der dieren +wat te matigen, en toen zij dieper in het woud kwamen, werd het zelfs +zoo donker, dat zij niet dan stapvoets voort konden gaan. Zij konden +bijna geen hand voor oogen meer zien. De regen nam in hevigheid toe, +en nu en dan werd het bosch verlicht door den blauwen gloed van een +bliksemstraal. Van den regen hadden zij eerst niet veel last, daar +het bladerdak boven hun hoofd hen beschermde. Doch weldra begon dat +te veranderen. Het werd zwaar weer. Al vlugger en vlugger volgden de +bliksemstralen elkander op en de regen viel bij stroomen. De bladeren +kon al dat water niet dragen en begonnen den verzamelden voorraad op +de ruiters uit te storten. + +"Konden we hier ergens maar eene schuilplaats vinden," zeide Heer +Gijsbrecht. + +"Dicht hier in de nabijheid moet eene verlaten hut staan, Heer," +antwoordde Fulco. + +"Ja, dat weet ik," hernam de Ridder. "Maar 't is zoo donker ...." + +Plotseling flikkerde een felle bliksemstraal door de lucht, die het +bosch als in een laaien gloed zette. Een knetterend geluid en een +zware slag volgden er onmiddellijk op. De vurige schimmel schrikte +er van en begon zoo woest te steigeren, dat de ridder hem slechts +met moeite bedwingen kon. + +"Daar staat de hut!" riep Fulco. "Ik zag haar bij het licht van den +bliksem. Hier, linksaf!" + +Terzelfder tijd trof een noodkreet hunne ooren. + +"Ik hoor roepen!" riep Jonker Jan. + +"Ik ook!" schreeuwde Fulco. "Spoedig hierheen! Volgt mij +maar. Hoort! Hoort! Daar pleegt men eene misdaad!" + +"Vooruit, Fulco! Vooruit!" + +"Hier is de hut! Stijgt maar af!" + +"Help! Help!" klonk het. + +In een oogwenk waren de ruiters van hun paard gegleden en de hut +binnengeijld. + +Fulco alleen bleef buiten, waar hij de schuwe paarden bij den teugd +hield. + +Weer doorkliefde een bliksemstraal de lucht en gaf Fulco de gelegenheid +te zien, hoe eene in elkander gedoken gedaante ongemerkt door de deur +naar buiten wilde sluipen. + +"Terug, schurk!" bulderde hij hem toe, terwijl hij met zijne vrije +hand snel het zwaard trok en het dreigend ophief. "Terug, als je +leven je lief is!" + +Zoodra de vreemde bemerkte, dat hij gezien was, richtte hij zich +op en zette het op een loopen. Fulco trachtte hem tegen te houden, +doch dat gelukte niet, daar hij de paarden niet durfde loslaten. De +schurk rukte zich los en vloog heen, doch niet, dan nadat Fulco's +zwaard met kracht op zijn achterhoofd was nedergedaald. Een rauwe +kreet was het antwoord op die tuchtiging. Een oogenblik later hoorde +Fulco de hoefslagen van een paard, dat zich verwijderde. + +"Waar is de schurk?" klonk nu de stem van Jonker Jan, die zich naar +buiten spoedde. + +"U komt een oogenblik te laat, Jonker. Hij is er vandoor." + +"Dat is jammer! Ik had niet gemerkt, dat hij de deur uitgeslopen was, +en zocht hem nog in de hut." + +"Hij heeft het ook lang niet dom overlegd. 't Is bepaald een slimme +kwant, Jonker. Wat heeft hij uitgevoerd?" + +"Kom binnen, dan zul-je het hooren. Bind de paarden maar hier of daar +vast. In dit weer gaan we toch niet verder." + +Zien we intusschen, wat er in de hut gebeurd was. Zoodra Heer +Gijsbrecht van zijn paard gesprongen en, door den jonker gevolgd, +naar binnen was gesneld, riep hij: + +"Hier is hulp! Wie waagt het, een ander overlast aan te doen?" + +"Help, Heer!" klonk eene vrouwenstem. Doch zoodra had de ridder den +klank dier stem niet vernomen, of hij riep uit: + +"Wat hoor ik? Die stem? Bertha, ben jij het?" + +"Gode zij dank! O, Gijsbrecht, wat komt je te juister tijd!" + +"Maar spreek, Bertha," zeide Gijsbrecht, haar bij de hand vattende, +"wat is er, wat overkomt u?" + +"Hij is al gevlucht, de onverlaat. Zoodra hij u hoorde binnenkomen, +liet hij me los en sloop heen!" + +"Dan kan hij nog niet ver af zijn!" riep Jonker Jan, zich naar buiten +spoedende, doch--zooals de lezer weet, ook daar was de roover +hem te vlug geweest. + +Gijsbrecht trok Bertha naar zich toe en sloeg haar zijn arm om +den hals. + +"Maar mijne Bertha, mijne lieve bruid, hoe komt het toch, dat ik u +in dit noodweer hier aantref? En wat gebeurde er toch eigenlijk?" + +"Juist dit noodweer heeft mij hier eene schuilplaats doen zoeken, +Gijsbrecht," zeide de Jonkvrouw. "Ik wist immers, dat je heden komen +zoudt? Mijn verlangen naar u deed mij u tegemoet rijden, in de meening, +dat ik u weldra zou tegenkomen. Maar je kwam zoo laat, Gijsbrecht, +en ...." + +"Ja, 't werd later dan ik gehoopt had, Bertha. Er was nog zooveel +in orde te brengen op het kasteel, ten einde mijne schoone Bertha +met eere als Edelvrouw te kunnen ontvangen, dat het mij waarlijk +onmogelijk was vroeger te komen." + +"Eindelijk werd ik door het onweer overvallen," vervolgde de Jonkvrouw, +"en vond ik in deze hut eene schuilplaats tegen den regen. Kort nadat +ik hier binnengekomen was, hoorde ik den hoefslag van een paard. Ik +meende, dat jij het waart, wiens komst daardoor werd aangekondigd. Ik +had mij bedrogen. Een vreemdeling kwam binnen ...." + +"Een ridder?" + +"Neen, een dienstman." + +"Kende je hem?" + +"Ik heb zijn gelaat niet kunnen onderscheiden, doch uit zijne wijze +van spreken bleek mij duidelijk, dat hij een dienstman was. Bemerkende +dat ik eene Jonkvrouw en alleen was, drong hij op mij aan en wilde +mij van mijne sieraden berooven. Doch ik weerde hem van mij af, +met alle kracht, waarover ik beschikken kon ...." + +"Waarom gaf je ze niet liever vrijwillig over? Uwe krachten waren +immers toch niet opgewassen tegen de zijne?" + +"Zou ik aan een schurk maar gewillig geven, waarom hij +vraagt?" vervolgde de Jonkvrouw fier. "Neen, Gijsbrecht, daarvoor +stroomt mij te veel Arkelsch bloed door de aderen. Ik duwde den +schurk met zooveel kracht van mij af, dat hij tegen den grond viel, +maar ...." + +Plotseling werd zij in de rede gevallen door de stem van Fulco, +die lachend zong: + +"Brederoo het edelste, + +Wassenaar het oudste, + +Egmond het rijkste, + +En Arkel het stoutste." + +"Goed zoo, Fulco!" riep Heer Gijsbrecht. "Dat liedje bevat waarheid, +en je hoort, dat de Jonkvrouw Arkelsch bloed in de aderen heeft. +--En wat verder, Bertha?" + +"Mijn verhaal is uit, Gijsbrecht. Juist, toen hij met vernieuwde woede +op mij aanviel, klonken de hoefslagen van paarden en een oogenblik +later kwam jij binnen. Ik denk, dat hij achter u om de deur uitgegaan +is, wat bij deze duisternis gemakkelijk kon geschieden." + +"Je zijt mijne moedige Bertha!" zeide de ridder. "Jammer, dat de +schurk ongestraft ontkomen is." + +"Niet ongestraft, Edele Heer!" zeide Fulco. "Ik heb hem met mijn +zwaard eene gedachtenis op zijn krullebol gegeven, waarvan hij lang +pleizier zal hebben. De lomperd bedankte mij er niet eens voor en +ging zonder groeten heen." + +"De kennismaking beviel hem zeker niet," lachte de ridder. "Doch hoe +staat het met het weer? Bij al die drukte heb ik er in 't geheel geen +erg meer in gehad." + +"De donderbui is overgedreven, maar het regent nog, dat het giet. Het +is althans voor Jonkvrouw van Arkel geen weer om er door te gaan," +sprak de schildknaap. + +"Dan blijven we hier, totdat het wat droger wordt," besloot +Gijsbrecht. "Komt, laten we om de tafel gaan zitten en het ons wat +gezelliger maken. Toe Fulco, zing eens een lied. Men noemt je immers +den Minstreel? Dan vergeet de Jonkvrouw misschien hare onaangename +ontmoeting en wordt zij op andere gedachten gebracht." + +"Dat is niet noodig, mijn Gijsbrecht," antwoordde Bertha lachend. "Nu +jij bij me zijt, ben ik den schurk al geheel vergeten. Toe Fulco, +zing eens voor ons. Je bent immers op weg naar eene bruiloft, en daar +moet men vroolijk zijn." + +"Als de hooge bruid zelve dat vraagt, mag ik niet weigeren," +zeide Fulco lachend, en met een ondeugenden trek op het gelaat, +vervolgde hij: + +"Ik ken een lied van een Ridder en zijne bruid, doch ik vrees, dat +de Jonker het misschien liever niet hooren wil." + +"Waarom niet?" + +"Omdat het al bijna middernacht is, en er komt iets van een spook in." + +"Dan moet je het juist zingen, Fulco," hernam de Jonkvrouw. "Eene +spookgeschiedenis hoort bij deze nachtelijke ontmoeting." + +"Nu goed, luister dan," en Fulco zong met eene heldere stem: + + +"Daar, waar de gloed der gele duinen +Zich mengt met groen van eikenhout, +De donkere naald der denneboomen +Zich kleurt op bruin van 't beukenwoud, +Daar had eene dapp're Friesche krijgsman +Een slot gebouwd op 't heuvelzand, +En sleet hij kalm zijn najaarsdagen +Na bangen strijd voor 't vaderland. + +Wanneer de laatste zonnestralen +'t Kasteel vergulden met hun glans, +Staat's Ridders dochter Adelheide +Daar peinzend op den torentrans. +Zij luistert naar de stem der winden, +Vertolkt door 't groene looverdak, +Naar 't lied van bontgepluimde zangers, +Blij huppelend van tak op tak. + +En zwijgt de wind, dan hoort zij 't bruisen +Der golven op het vlakke strand, +Die duizendstemmig haar verhalen +Van wond'ren uit het verre land. +De beurtzang van de vogellied'ren, +Van bladgeruisch en golfgedans, +Bekoort en treft 't gevoelig harte +Der schoone Jonkvrouw op den trans. + +En ginds verheft zich uit de boomen +Het slot van Ridder Deodaat. +"Ei zie, hij komt! Wat voert hem tot ons? +Waartoe die haast, dat droef gelaat?" +De Jonkvrouw spoedt zich naar beneden +En groet den makker van haar jeugd, +Want welkom is haar te allen tijde +Haar deelgenoot in leed en vreugd. + +"De vorst der Franken, koning Karel, +Roept zijn vazallen op ten strijd!" +Zoo doet nu Deodaat zich hooren. +"Hem is mijn trouw, mijn zwaard gewijd. +De Arabier bedreigt de grenzen; +De Islam heeft tot plicht gezet +De gansche wereld te verwinnen +Voor Allah en voor Mohammed."-- + +--"Waar zulke rampen ons bedreigen, +Voegt mij geen rust," sprak Eelkema. +"Nu zullen wij den Mooren toonen, +Dat ik, schoon oud, den vijand sta. +Nu allen Karels vanen volgen, +Neemt Eelkema het zwaard ter hand, +Om met zijn broed'ren te gaan strijden +Voor Christendom en vaderland." + +--"Moet dan uw dochter achterblijven, +Alleen op 't ouderlijk kasteel? +Wie zal mij, Jonkvrouw, bijstand leenen +Indien mij rampspoed valt ten deel?" +--"Wel bitt're droefheid baart het scheiden, +Maar 'k laat mijn dienaars op het slot. +Met moed den Islam te bekampen +Is Christenplicht, de wil van God."-- + +Haar trouwe speelnoot komt haar troosten: +"Wanneer een vijand U genaakt, +Houd dapper stand, in 't vast gelooven +Dat Deodaat U goed bewaakt."-- +--"Hoe kunt Ge uw vriendin beschermen, +Wanneer Ge strijdt aan 't Zuiderstrand?"-- +--"Indien de nood dringt, zal 'k verschijnen, +Daarop mijn ridderwoord tot pand!"-- + +Hoe droevig viel der Jonkvrouw 't scheiden +Van ouder en van speelgenoot. +Slechts hoop op weerzien deed berusten, +En ook 't geloof aan hulp in nood. +Sinds gaat zij trouw den trans bestijgen, +Doorvorscht den omtrek heinde en veer, +Maar schoon de jaren snel verdwijnen ..... +Het ridderpaar keert nimmer weer." + + +Hier zweeg Fulco een oogenblik. + +"Dat was een treurig einde," zeide Bertha zacht, terwijl ze Gijsbrechts +hand vaster in de hare drukte. + +"Arme ridders! Zoover van uw vaderland te moeten sterven. Zou het +waar gebeurd zijn?" + +"Ongetwijfeld, Edele Jonkvrouw!" antwoordde Fulco. + +"En zijn ze werkelijk nooit teruggekeerd?" vroeg de schildknaap. + +"Neen, Jonker, zij waren in den strijd tegen de Mooren gesneuveld, +evenals zoovele anderen. Zij waren als dappere ridders met het zwaard +in de vuist gestorven." + +"Ach, wat zal die arme Adelheide zich ongelukkig en verlaten gevoeld +hebben. Nu kon haar dappere Deodaar niet meer ter hulp snellen, +als gevaren haar bedreigden. De dood maakte het hem onmogelijk, +om aan zijn ridderwoord getrouw te blijven." + +"Toch niet, Edele Jonkvrouw," hernam Fulco... "Luister slechts; +het lied is nog niet ten einde." + +"Neen Fulco!" riep de Jonker angstig, "nu niet! Zing dat dan liever +later eens. 't Is nu middernacht, en ...." + +"Kom, dwaasheid!" zei de ridder lachend. "Toe Fulco, laat ons nu +hooren, wat er verder gebeurde." + +De plaaglustige Fulco had geen verdere aanmoediging noodig. + +"Luister dan," zeide hij. + + +De woeste Noorman trekt door 't land +En plundert kloosters en kasteelen. +Geen slot is voor zijn macht bestand, +'t Moet al in d'eigen rampspoed deelen. +Wie slechts den minsten weerstand waagt +Wordt spottend in den dood gejaagd. + +De Noorman Godfried komt voor 't slot +En eischt het op van Adelheide, +Die vruchteloos, bij 't dreigend lof, +Van Vorst of Ridder hulp verbeidde. +Maar, schoon zij ook geen uitkomst ziet, +Zich overgeven wil zij niet. + +De dienaars toonen trouw en moed; +Men weet, er is geen hulp te wachten. +Verbitterd door 't vergoten bloed, +Dien weerstand achter wal en grachten, +Zweert woeste Godfried brand en moord +En dreigt vergramd met galg en koord. + +Maar kost het krachten, hij wint veld; +De overmacht is niet te keeren. +Elk dienstkecht op 't kasteel is held, +Wenscht tot het uiterst zich te weren. +Steeds feller wordt het slot benard! +De hoop verflauwt in 't moedigst hart. + +De vijand legt een sterken dam, +Begint met woede storm te loopen. +Schoon menigeen om 't leven kwam, +Rammeit men deur en slotpoort open. +Verlamd wordt elke weerstandskracht: +'t Kasteel is dra in 's vijands macht .... + +De Noorman Godfried dringt vooruit. +Daar ziet hij Jonkvrouw Adelheide. +"Ik eisch de meesteres tot buit, +Die zeker lang mijn komst verbeidde. +Schenkt aan geen sterveling gena! +Voor mij de bruid, haha! haha!" + +Hij sleept haar ijlings met zich mee +En spot met tranen en met klachten. +De Jonkvrouw, overstelpt van wee, +Beproeft vergeefs haar zwakke krachten. +Zij dekt zich jamm'rend het gelaat +En roept verward: "help, Deodaat!" + +Een slag weergalmt!... Daar splijt de aard! .... +Een zwarte Ridder springt naar voren. +Hij zwaait een scherp en vlammend zwaard .... +Werpt onversaagd zich op de Noren. +En Godfried, overmand van schrik, +Deinst sidd'rend voor dien vuur'gen blik. + +Wat baat het of hij weerstand biedt? +Een bliksemslag .... hij stort ter neder. +Al wat ontvluchten kan, ontvliedt, +En keert naar 't spookslot nimmer weder. +Een hol gelach klinkt spottend na: +"Voor mij de bruid, haha! haha!" + + +"Verschrikkelijk!" riep de Jonker, wiens gelaat nu doodsbleek geworden +was. "Dat was eene ontzettende gebeurtenis, en ik noem het dwaas, +ja roekeloos, om zulk een lied in het holst van den nacht te zingen, +en dan nog wel midden in een dicht woud. 't Is goed, om ...." + +"Och kom, Jonker," viel Jonkvrouw Bertha hem in de rede, "wees toch +niet zoo kinderachtig en bang. Ik begin bijna te gelooven, dat er +nog heel wat veranderen moet, eer je den ridderslag waardig zijt. 't +Was een mooi lied, Fulco, en ik dank u er wel voor. 't Was werkelijk +zeer mooi!" + +Fulco's oogen tintelden van genoegen. Hij had zijn doel, den jonker +bang te maken, volkomen bereikt, en ook was hij gevleid door de +vriendelijke woorden van de schoone ridderbruid. + +Maar Jonker Jan had geen genoegen. Hij gevoelde zich gekrenkt en +vernederd. Hij trad op de jonkvrouw toe, en zeide, het gevest van +zijn zwaard grijpende: + +"Eenmaal hoop ik Uwe Edelheid metterdaad te kunnen toonen, dat dit +zwaard geen lafaard toebehoort. Een Jonker van Asperen kent geen +vrees!" + +"Behalve voor spoken!" lachte Fulco. + +"Zwijg, ellendige dorper!" bulderde Jan, het zwaard thans uit +de scheede trekkende, "waag jij het, den spot te drijven met een +edelman? Bij St. Joris ...." + +"Genoeg, genoeg!" kwam Heer Gijsbrecht thans tusschenbeide. "Geen twist +hier in het bijzijn der Jonkvrouw. Steek dat zwaard op, Jonker. Je weet +het immers zelf zeer goed, dat we niet aan je moed twijfelen. Daarvoor +kenden we je reeds te lang. En Fulco ...." + +"Twijfelt er ook niet aan, Jonker", vervolgde Fulco, den jonker de +hand toestekende. "Ik wilde u alleen maar een weinig plagen." + +De jonker nam de hem toegestoken hand aan. + +"Dat is dus weer in orde," hernam de ridder. "Ik geloof, dat de +regen eindelijk opgehouden is. Laten we vertrekken. Heer Otto zal +wel ongerust over u zijn, Bertha." + +Fulco haalde de paarden, en een oogenblik later ging het in +galop verder. Het edele bruidspaar reed voorop, de jonker en Fulco +volgden. Het was nu niet zoo duister meer tusschen de boomen. De maan +goot hare zilveren stralen door het bladerdak en teekende scherpe +schaduwen op den grond, die door jonker Jan niet zonder wantrouwen +werden aangezien. Hij vreesde, dat Fulco's lied maar al te zeer +geschikt was geweest, om de aandacht der gevreesde Nacht-alven +op hen te doen vestigen. Doch niets verdachts liet zich zien. Zij +hadden ongeveer een half uur gereden, toen zij een drom van ruiters +zagen naderen. + +"Dat zal uw Heer Vader met zijne gasten zijn, Bertha," zeide Gijsbrecht +van IJselstein. "Ik denk, dat hij ongerust geworden is en u komt +zoeken." + +"Ik denk het ook, hoewel ik mij die vrees niet begrijpen kan," +antwoordde Bertha. + +Het vermoeden was juist. Heer Otto van Heukelom had zich over zijne +dochter ongerust gemaakt, en was haar met zijn edele gasten tegemoet +gereden. + +"Daar zijn ze! Daar zijn ze!" klonk het uit verscheidene monden, +toen de verschillende ruiters elkander genaderd waren. + +Heer Otto reed vooruit en begroette zijn aanstaanden schoonzoon en +diens gevolg met groote hartelijkheid. + +"Wij werden ongerust, Bertha," zeide hij vriendelijk. "'t Was ook al +te onvoorzichtig, om zoo laat nog zonder geleide uit te rijden. Waarom +geen schildknaap medegenomen?" + +"Omdat eene Jonkvrouw van Arkel geen vrees mag koesteren, Heer Vader," +antwoordde Bertha lachend. "In dat geslacht kent men immers dat +woord niet?" + +"Je hebt gelijk," antwoordde de edelman eveneens lachende, "maar mijne +fiere dochter vergete niet, dat er een groote afstand bestaat tusschen +moed en roekeloosheid. Doch laten we naar het kasteel terugkeeren. 't +Is al middernacht." + +Een half uur later reden zij de hooge poort van het slot binnen. De +edelen begaven zich naar de Vrouwen, die in de groote burchtzaal waren, +en Fulco ging naar de keuken, waar hij als een oude bekende en welkome +gast begroet werd. + + + +HOOFDSTUK 2 + +In en om den burcht + +Den volgenden morgen was alles al vroeg in de weer op den adellijken +burcht te Heukelom. De hooge gasten, die het slot herbergde, waren +nauwelijks van de sierlijk gebeeldhouwde ledikanten opgestaan, +of zij begaven zich naar de diep naar binnen gemetselde vensters, +om door de kleine, in lood gevatte ruitjes een nieuwsgierigen blik +naar buiten te werpen. + +Met blijdschap zagen zij, dat de donderbui, die den vorigen avond +had gewoed, plaats gemaakt had voor een lachenden hemel en een helder +zonnetje. Op het binnenplein trof hun een levendig schouwspel. Alles +was daar in beweging. Bedienden liepen ijverig heen en weer, om alles +voor het feest in gereedheid te brengen. + +De paarden werden uit de stallen gehaald en gereinigd. De hoofdstellen +werden gepoetst en opgeknapt, de dekkleeden geschuierd. Het was een +gelach en gepraat van de bedienden, een brieschen en hinniken van de +paarden, en een kakelen en snateren van het opgeschrikte pluimvee +zonder einde. Ginds, buiten de poort, op dat weiland, zagen zij +een ander tooneel. Op een vierkant afgezet plein waren werklieden +ijverig bezig met het hijschen van een groot aantal vlaggen. Elke vlag +verschilde van de overige en alle droegen verschillende kleuren en +wapens. Door de zon beschenen en door een zacht windje licht bewogen, +geven zij aan het tooneel een aanstekelijk vroolijk aanzien. Op die +afgezette weide zullen de edele ridders dien dag hunne krachten +met elkander meten, want daar zal, ter eere van het bruidspaar, +een steekspel worden gehouden. + +Heerlijk vooruitzicht voor de ridders en edelvrouwen, die zich +vol blijde verwachting van de vensters af keeren, om zich voor de +feestelijkheid te kleeden. + +Op de binnenplaats vinden wij onzen ouden bekende, Fulco, terug. Hij +is bezig den vurigen schimmel van Heer Gijsbrecht met de meeste zorg +te reinigen en op te sieren. Hij heeft het fraaie dier juist geroskamd +en haalt er nu met een schuier de losse haartjes af, zoodat het beest +glimt in de heldere zonnestralen. Geduldig laat het Fulco zijn gang +gaan. 't Schijnt, of het dier begrijpt, dat er heden een wedstrijd +gehouden zal worden in schoonheid, moed en kracht. + +"Ziezoo, Schimmel," zegt Fulco, het dier liefkoozend op den blanken +hals kloppende, "nu mag zelfs de keizer van Duitschland je zien, +hoewel ik moet zeggen, dat jouw en mijn Heer minstens evenveel waard +is. Kijk, daar komt Jonker Jan aan. Goeden morgen, Jonker!" + +"Goeden morgen, Fulco. Jongen, daar heb je eer van. Wat is die schimmel +toch een edel dier. Ik heb zijn weerga nog nooit gezien." + +"U heeft gelijk, Jonker. 't Is een edel, fier beest. Hij is zijn +meester waardig." + +"Dat mag je zeggen. Ben je al op de kampplaats geweest? 't Is er +in orde, hoor! Het mag gezien worden. O, Fulco, dat ik slechts de +riddersporen hadde. Hoe gaarne zou ik meekampen om den eerepalm!" + +"Dat kan ik me begrijpen, Jonker. Zou Heer Hendrik van Vianen ook +komen? In dat geval hebben de andere ridders niet veel kans op den +prijs. Hij is nog nooit overwonnen, naar ik hoor." + +"Volkomen waar. Jammer dat hij er zoo trotsch en prat op is. Ik wou, +dat hij eindelijk zijn meester toch eens vond." + +"En dat die meester onze Heer Gijsbrecht ware," zeide Fulco. "Ha, +wat zou ik lachen! Maar wie komt daar de poort binnenrijden? Als +men van den duivel spreekt, trapt men hem op den staart, zegt het +spreekwoord, en nu geloof ik, dat het waarheid bevat. Dat is immers +de Heer van Vianen?" + +"Niemand anders. Dat kun je aan zijn trotsch en barsch uiterlijk +wel zien." + +"Phoe, wat een gezicht. Hij kijkt als een oorworm, en hier mag men +met recht zeggen: zoo heer, zoo knecht. Zie eens, wat een galgentronie +die dienaar heeft." + +De ruiters waren genaderd en stegen van hunne paarden af. Een klein +hoofdknikje van den edelman moest als groet gelden. + +"Hier, pak aan!" zeide hij norsch tot Jonker Jan, hem de teugels +toereikende. "Je moet het beest zacht met een wollen doek afwrijven +en water geven." + +Jonker Jan verroerde zich niet. Ware de vraag op wat vriendelijker +toon tot hem gericht, hij zou geen oogenblik geaarzeld hebben, dadelijk +een stalknecht te ontbieden, hoewel het volstrekt zijn werk niet was, +evenmin als dat van Fulco. Zij hadden alleen hun Heer te dienen. Maar +aan een zoo onbeschoft bevel wilde hij niet voldoen. + +Fulco gaf ook niet veel blijken van bereidwilligheid om het bevel op +te volgen. Hij kon zijn lachen bijna niet bedwingen, toen hij zag, +hoe woedend de barsche edelman werd. + +"Ik ben geen stalboef, Heer!" gaf jonker Jan koel ten antwoord. "Mijn +naam is Jonker Jan van Asperen, en ik ben schildknaap van Heer +Gijsbrecht van IJselstein." + +"Pak jij dan aan, hondsvot!" gebood de ridder aan Fulco. + +"Uwe Edelheid vergist zich," klonk het spottend uit Fulco's mond. "Mijn +naam is geen hondsvot; ik heet Fulco, en ben dienaar van ...." + +"Loop naar den duivel!" bulderde Vianen woedend, terwijl hij dreigend +zijne rijzweep ophief. + +"Sla mij niet, Heer!" riep Fulco hem met fonkelende oogen toe. "Die +tijd is voorbij, dank zij onzen edelen Graaf Floris! Waag het niet, +die zweep te gebruiken of ik vergeet, dat gij een edelman zijt!" + +Bij die woorden was Fulco, die terwijl hij zijn werk verrichtte, +ongewapend was, op Jonker Jan toegeloopen en trok diens zwaard uit +de scheede. + +De edelman weifelde nog een oogenblik en liet toen de zweep +zakken. 't Scheen, dat hij een weinig ontzag had voor dat blinkende +voorwerp. Vloekend gaf hij zijn paard aan zijn eigen dienaar over, +en begaf zich in het kasteel. + +Toen hij geheel uit het gezicht was, keken Jan en Fulco elkander aan +en barstten in een schaterend lachen uit. + +"Wat een opgeblazen en norsch Heer is dat," zeide de jonker. "Die +man leeft tweehonderd jaar te laat. Hij verbeeldt zich, geloof ik, +dat de wereld alleen voor hem gemaakt is, en dat iedereen voor zijn +wil moet buigen." + +"Is die vriendelijke man jouw Heer?" vroeg Fulco spottend aan den +vreemden dienstman. + +"Ik behoor hem met lijf en ...." + +"Ben je een lijfeigene?" + +"Dat ben ik, helaas. 't Is niet alles, om zoo'n Heer geheel en al +toe te behooren. Gij hebt gezien, hoe gauw hij met de zweep in de +weer is. Ik ten minste heb in mijn leven meer slaag gehad ...." + +"Dan eten?" lachte Fulco. "Je ziet er bleek genoeg voor uit." + +.... "Neen, meer slaag dan mij lief is, wilde ik zeggen." + +"Daar geef je misschien wel reden toe?" hernam Fulco plagend, daar +de uitdrukking van 's mans gelaat hem in 't geheel niet beviel. + +"Toch niet, toch niet! Doch laat ik de paarden maar op stal zetten. Ik +heb geen lust, om ...." + +"Je hebt toch gehoord, dat je Heer je geboden heeft, zijn paard af +te wrijven en te drenken?" + +"Laat hij dat zelf doen," mompelde de lijfeigene. "Ik bedank er +hartelijk voor. Er loopen hier dienstlui genoeg." + +"Als je nu mijn knecht waart, kreeg je vast zoo'n pak slaag met +de hondenzweep, dat je het op een anderen tijd wel zoudt laten, +om onnoozele dieren slecht te behandelen, en dat zou je verdiend +hebben ook." + +"Dan ben ik blij, dat jij mijn Heer niet bent!" zei de andere droogjes, +terwijl hij de beesten op stal bracht. + +"Ziet u wel, Jonker, dat ik gelijk had, toen ik zeide: 'zoo heer, +zoo knecht?' Toch bevalt de knecht me nog minder dan de heer." + +"Mij ook. Maar nu ga ik nog eens naar de kampplaats kijken. 't Zal +er zoetjes aan wel al druk worden." + +"Nog een oogenblik, Jonker. Heeft u aan dien lijfeigene niets +bijzonders gemerkt?" vroeg Fulco zacht. + +"Bijzonders? Neen, volstrekt niet. Alleen vond ik, dat hij er slecht +uitzag. Heb jij dan wat aan hem gezien?" + +"Ja, Jonker, ik heb verschillende dingen aan hem opgemerkt, die mij +op een vermoeden brengen." + +"Je maakt me nieuwsgierig, Fulco. Wat heb je dan gezien?" + +"Ten eerste, dat hij een schurkengezicht heeft, waardoor ik hem, +zoolang ik van het tegendeel niet ten volle overtuigd ben, tot alles +in staat acht." + +"Ik ook. En ten tweede?" + +"Ten tweede houdt hij, niettegenstaande het zeer warm wordt en hij +een flinken rit achter den rug heeft, zorgvuldig zijne kap over het +hoofd. Uit vrees, dat zij weg zou glijden, heeft hij haar zelfs een +paar maal vaster op het hoofd getrokken." + +"En ten derde?" + +"Ten derde is die kap aan het achterhoofd met garen hersteld en ziet +zij er tamelijk morsig en gevlekt uit." + +"Daarvoor wordt zij gedragen door een lijfeigene," viel Jonker Jan in. + +"Toegegeven, Jonker. Maar, en dat is ten vierde: de man ziet er +lijdend en bleek uit." + +"Dat is waar. Hij kijkt precies, alsof iemand hem op zijne eksteroogen +trapt. Nu, en ten vijfde?" + +"Dat is er niet, Jonker. Maar aan deze vier gegevens heb ik genoeg om +de gevolgtrekking te maken, dat niemand anders dan hij gisterenavond +Jonkvrouw Bertha heeft aangerand!" + +"Daar zeg je zoo wat!" riep de Jonker verrast uit. "Wat ben jij toch +een slimmerd, Fulco; ik zou niet op die gedachte gekomen zijn, maar +nu je het zegt, ja, 't heeft er allen schijn van." + +"Dat meen ik ook," hernam Fulco, "en het moet al raar loopen, als ik +hem vandaag niet eens onder zijne smerige kap kijk. Ik moet er het +mijne van hebben." + +"Natuurlijk, en als .... maar daar komen weer nieuwe gasten aan. Ik +groet je, 't wordt mijn tijd." + +"En ik zal den schimmel op stal zetten. Maar neen, daar nadert Heer +Gijsbrecht. Ik zal nog een oogenblik wachten. Wien heeft hij daar +bij zich? Dat schijnt een geestelijke te zijn." + +"'t Is de Bisschop van Utrecht," antwoorde de Jonker, zich +verwijderende. + +"Welk een krijgshaftig uiterlijk onder dat geestelijk gewaad," +mompelde Fulco. "Waarlijk, ik had mij den dapperen Bisschop Willem +van Mechelen niet anders voorgesteld. Doch," en nu klopte hij het +vurige ros op den blanken hals: "laat ik je maar op stal zetten, +Schimmeltje. Heer Gijsbrecht schijnt te veel in zijn gesprek verdiept +om oog voor ons te hebben." + +Inderdaad, de ridder had hen niet opgemerkt. Luisteren wij naar het +gesprek, dat hem zoozeer schijnt te boeien, dat hij alles vergeet, +wat om hem heen gebeurt. + +"Alleen om mijne vroegere rechten op Drechterland terug te krijgen," +aldus klinkt de stem van den Bisschop, "heb ik dadelijk na den dood +van Graaf Floris..." + +"Na den afschuwelijken moord," mompelde Heer Gijsbrecht, terwijl hij +de wenkbrauwen fronste, "die het Graafschap van den edelsten vorst +beroofde, dien het ooit gehad heeft, en het eene prooi deed worden +van zijne talrijke vijanden ...." + +"Waaronder ook ik behoorde," hernam de Bisschop. "Doch met het recht +aan mijne zijde, zooals ge weet. Drechterland behoort rechtens aan +het Sticht, en de Hollandsche Graven hebben het alleen in hun bezit +door het recht van den sterkste." + +"Uw Hoogeerwaarde heeft gelijk, maar gij vergeet, dat het bij het +sluiten van den vrede voor goed aan Holland werd afgestaan." + +"Ik onderwerp mij aan geene vredesbepalingen, die den belangen van het +Sticht schade berokkenen," zeide de Bisschop trotsch. "Daarom heb ik na +Floris' dood den opstand der West-Friezen krachtig gesteund en mij van +bijna geheel Noord-Holland meester gemaakt. Jammer, driewerf jammer, +dat ik voor den Henegouwschen Graaf, Jan van Avennes, heb moeten +wijken. Bijna was ik meester geweest in Holland: de West-Friezen waren +in opstand, de Vlamingen waren in Zeeland gevallen en mijn leger trok +zegevierend tot Medemblik door." + +"Totdat Jan van Henegouwen u dwong het beleg op te breken," zeide +Gijsbrecht. "Ik weet het." + +"Indien gij mij bijgestaan hadden, wie weet hoe dan de uitslag zou +geweest zijn," zei de Bisschop op verwijtenden toon. "Misschien ware +Holland dan met het Sticht vereenigd." + +"Ik mag de wapenen niet voeren tegen mijn leenheer, +Hoogeerwaarde. IJselstein is een Hollandsch leen." + +"Maar zijt ge dan ook niet Maarschalk van Utrecht, en mij als zoodanig +hulp verschuldigd?" + +"Ik ben uw Maarschalk, Hoogeerwaarde, en stel daar grooten prijs +op. Ik zou ook nimmer de wapenen tegen het Sticht voeren, evenmin +als tegen den Graaf van Holland." + +"Het zij zoo, hoe het mij ook spijt. Doch 't is nu voorbij. Mijn leger +is verslagen, en ik heb vredesvoorwaarden aangeboden, die voorloopig +aangenomen zijn. Graaf Jan I is uit Engeland teruggekomen en Jan van +Avennes, die Holland voor zijn neef, den Graaf, uit de handen van de +vijanden gered heeft, met schande het land uitgejaagd. Een schoone +dank!" spotte de Bisschop. + +"Voorzeker, 't is schande, dat stem ik toe, doch dat is niet het +werk van Graaf Jan, maar van den heerschzuchtigen Zeeuw Wolfert van +Borselen, die onzen Graaf geheel in zijne macht schijnt te hebben." + +"Schijnt te hebben?" herhaalde de Bisschop vragend. "'t Is volstrekt +geen schijn, wat ik u verzeker. De Heer van Borselen heeft den +zestienjarigen graaf zoo geheel in zijne macht, dat deze zelfs +een stuk heeft onderteekend, waarin hij verklaart, dat hij in alle +regeeringsaangelegenheden den raad en het goedvinden van den Heer +van Borselen zal opvolgen." + +"Maar dat is meer dan ergerlijk," riep Heer Gijsbrecht uit, terwijl +hij plotseling bleef staan en den Bisschop aanzag. "Dan zal het dus nog +zoover komen, dat wij, Hollandsche edelen, het hoofd moeten buigen voor +dien Zeeuwschen moordenaar, die op den koop toe den onmondigen zoon van +zijn slachtoffer, wellicht als een gevangene, op zijn kasteel bewaart, +alleen om zelf den scepter te kunnen zwaaien? Dat nooit! Hem, dien +verwaten moordenaar, ben ik geene gehoorzaamheid verschuldigd. Liever +grijp ik naar de wapenen en ontruk den jongen Graaf aan zijne macht." + +"Hetgeen u ongetwijfeld zou mislukken, IJselstein," viel de Bisschop +in. "Van Borselen heeft een groot deel van den adel op zijne hand, en +die is sterk, al geef ik gaarne toe, dat de macht der vrije poorters +niet spoedig te hoog geschat wordt. Doch heb maar geduld--heel lang +zal Van Borselen niet regeeren. Hij jaagt door zijne eigenmachtige +handelingen de steden al meer en meer tegen zich in het harnas; hij +schendt hare rechten en vrijheden met de grootste willekeur. En wat +voor zijne heerschappij nog erger is" hij ontneemt den Hollandschen +edelen hunne hooge betrekkingen en schenkt die aan zijne Zeeuwsche +gunstelingen. Heeft hij niet den geachten Heer Dirk van Brederode +uit's Graven dienst ontslagen en Jan van Renesse in zijne plaats tot +Baljuw van Zuid-Holland aangesteld? En toen hij zag, dat deze edelman +bij den Graaf in hooge gunst begon te geraken, heeft hij hem toen niet +in een valstrik gelokt en hem met schande het land doen verlaten? Nu +is Heer Aloud, Van Borselen's getrouwe handlanger, tot Baljuw benoemd." + +"Zulk eene dwingelandij gaat alle perken te buiten!" riep Gijsbrecht +vertoornd uit. "Maar dat kan niet lang duren! Wanneer de beleedigde +edelen zich met de verdrukte steden verbinden ...." + +"Is zijn rijk ten einde," vulde de Bisschop aan. "Doch nu moet er +nog rekening met hem gehouden worden en ik in de eerste plaats ben +daartoe verplicht, want de vredesvoorwaarden, die mij gesteld worden, +zijn zeer hard. Ik moet zelfs afstand doen van de leenheerschappij +over de kasteelen van Amstel en Woerden." + +"Een zware eisch, Hoogeerwaarde." + +"Dien gij moet trachten, minder zwaar te maken, IJselstein." + +"Ik?" vroeg Gijsbrecht verwonderd. + +"Ja, gij, want u draag ik op, persoonlijk naar het hof te Veere te +gaan, om daar de vredesonderhandelingen ten einde te brengen." + +De jonge ridder, getroffen door de eervolle onderscheiding, die hem +te beurt viel, maakte eene hoffelijke buiging en zeide: + +"Ik dank Uw Hoogeerwaarde wel voor die groote eer, maar ...." + +"O!" riep de Bisschop lachend, "ik weet, wat gij zeggen wilt; gij +denkt aan uwe schoone en lieve bruid, en hoe eenzaam zij zich zal +gevoelen op het kasteel te IJselstein. Maar stel u gerust. Gij kunt +eerst uwe gemalin naar hare nieuwe woonplaats vergezellen en daar +op uw gemak uwe zaken in orde brengen. Indien gij over twee of drie +weken vertrekt, is het nog vroeg genoeg. + +"Dan neem ik uwe opdracht gaarne en met blijdschap aan, Hoogeerwaarde +Vader, en het zal aan mij niet liggen, indien de onderhandelingen +geen goed einde hebben. Doch laten wij naar de zaal terugkeeren, +waar wij zeker al met ongeduld gewacht worden." + +Weinig uren daarna klonken de heldere klokketonen van de +burchtkapel over veld en weide, en verkondigden ver in 't rond, +dat de huwelijksplechtigheid een aanvang zou nemen. Edele ridders, +in hunne schoonste en sierlijkste kleederen gehuld, kwamen met hunne +vrouwen en dochters, schitterende van diamanten en edelgesteenten, +de kapel binnen en namen plaats. En nauwelijks waren zij gezeten, +of daar verscheen Gijsbrecht van IJselstein met zijne schoone bruid +aan den arm. Het bruidspaar begaf zich naar de zetels die voor het +altaar waren geplaatst. Aller oogen waren op hen gericht, en dat was +waarlijk geen wonder, want zelden nog was er een schooner paar voor +het echtaltaar geknield. + +Welk eene vorstelijke gestalte gaf die bruidegom, welk eene fierheid, +gepaard met innemende lieftalligheid, die bruid te bewonderen. + +Zoodra zij hadden plaats genomen, begon het koorgezang. De Bisschop +trad door eene zijdeur binnen en knielde voor het altaar neder, +waar hij bad, totdat het koorgezang zweeg. Toen stond hij op, om +den gewonen kerkdienst te doen, waarna hij het jonge paar in den +echt vereenigde. Schoon was de toespraak, waarin hij hun de dure +verplichtingen voorhield, die zij in dit oogenblik jegens elkander op +zich namen, hartelijk en van vriendschap getuigende waren de woorden, +waarmede hij hun al het geluk toewenschte, dat op de aarde gesmaakt +kan worden. + +Innig geroerd knielden Gijsbrecht en Bertha voor hem neder en +ontvingen zijn zegen. Daarmede was de plechtigheid afgeloopen. Onder +koorgezang en orgelmuziek verlieten allen het kerkgebouw, om zich naar +de burchtzaal te begeven. En dat het daar niet aan gelukwenschen +en hartelijke handdrukken ontbrak, is licht te begrijpen. Als +bruidsgeschenk ontving Bertha van hare ouders het rijke slot, waarin +het feest gevierd werd. + +Intusschen was het daarbuiten, om het afgezette tournooiveld, +nog veel drukker en woeliger geworden dan in den burcht. Honderden +menschen, misschien wel duizenden, waren van de omliggende plaatsen +samengestroomd, om het steekspel bij te wonen, dat ter eere van dit +huwelijk zou worden gehouden. En de menschen troffen het bijzonder, +want het was prachtig weer. + +Geen wolkje was er aan den hemel te zien, en de zon scheen wel te +spelen met de schitterende kleuren der vaandels, die het tournooiveld +versierden. Pratende, lachende en joelende bewoog zich de menigte +rondom het veld of verdrong zich om de stellages, door rondreizende +kunstenmakers of kooplieden opgericht. Hier trachtte een potsenmaker +door een vloed van snaaksche gezegden en het trekken van allerlei +leelijke gezichten, die, naar het algemeen gelach te oordeelen, +blijkbaar in den smaak van zijne hoorders vielen, de snuisterijen van +zijn meester aan den man te brengen, terwijl deze er voor zorgde, ze +zoo uitlokkend mogelijk op eene tafel te rangschikken. Daar vertelde +een andere grappenmaker,--en hij zette zijne woorden kracht +bij, door af en toe zoo geweldig op een trompet te blazen, alsof de +toenmalige gehoorvliezen van olifantsvel waren,--dat zijn meester +een beroemde Oosterling was, die tot heil van de lijdende menschheid +uit zuivere liefde voor zijne medeschepselen, uit het Heilige Land +was overgekomen met onfeilbare geneesmiddedelen voor alle mogelijke +kwalen. Voor eene kleinigheid kon men bij hem terecht, want het was +hem volstrekt niet te doen om rijk te worden. O neen, hij kwam alleen +met het doel, om zieke menschen weer gezond te maken. Hij trok zonder +pijn kiezen, alsof het grassprietjes waren, maakte recht wat krom, +en hoorende, wat doof was. Kortom, hij was een ware wonderdokter. + +Elders weer werd de schare gelokt door het heldere geluid van eene +vedel. Daar laat een rondreizende minstreel zijne zangen hooren, en +hij heeft eer van zijn werk. Zie slechts, hoe iedereen met aandacht +luistert, hoe al die oogen schitteren, waar de zanger met krachtige +tonen de roemrijke daden van zijn held bezingt, hoe een angstige trek +op ieders gelaat verschijnt, waar hun wordt verteld hoe hij gewond +en stervende van zijn ros geslingerd wordt, hoe een traan in menig +oog opwelt, als in roerende klanken de smart der liefhebbende en +treurende Edelvrouw wordt verhaald. + +Onder de hoorders, die aan de lippen van den zanger hingen, bevond +zich ook Fulco, wiens hulp op den burcht wel eenigen tijd gemist kon +worden. En een vurig bewonderaar van zang en muziek als hij was, +hadden de tonen der vedel hem al spoedig naar de plaats gelokt, +waar de minstreel zijne liederen zong. + +"Mooi, dat was mooi!" mompelde Fulco, toen het lied uit was, zich +haastig, als schaamde hij zich er voor, een traan uit het oog +vegende. En na den minstreel met een geldstukje voor zijne kunst +beloond te hebben, sloeg hij den weg in naar den potsenmaker, die +nog altoos bezig was, de groote bekwaamheden van den Oosterschen +wonderdokter te verkondigen. Weldra schudde hij van het lachen bij +de snakerijen, die hij hoorde, en die hem al spoedig den indruk deden +verliezen, door den zanger bij hem gewekt. + +"Komt, menschen," klinkt het van de stellage, "blijft daar toch niet +langer staan, alsof je wortel geschoten hadt in den grond! Voor alle +kwalen, geen enkele uitgezonderd, weet deze beroemde Oosterling +raad. Heb-je hoofdpijn,--hij strijkt je driemaal met zijn +heiligen steen langs het voorhoofd, blaast, en--pfff, weg vliegt +de pijn! Heb-je eksteroogen, bloedvinnen of puisten,--zijne +zachte olie doet ze in drie dagen tijds verdwijnen als erwtensoep +in eene hongerige maag! Heb-je een bochel of kromme beenen, in twee +maanden maakt zijne zalf je zoo recht als de stok, waarmede mijne +lieve grootmoeder me placht af te ranselen in mijne prille jeugd! En +die was recht hoor, niet mijne grootmoeder, neen, die volstrekt niet, +maar de stok, en taai ook, dat verzeker ik je. 't Is, of ik het nog +voel!" En hierbij trekt de grappenmaker weer zoo'n leelijk gezicht, +dat iedereen het uitschatert. "Komt menschen, voor alle kwalen weet hij +raad, en hij reist de geheele wereld door, alleen uit liefde tot zijn +lijdenden evenmensch. Geen ziekte, geen kwaal is er, waarvoor hij geen +raad weet, en zelfs die voor ongeneeslijk zijn verklaard, herstellen +nog door zijne beroemde wonderzalf, die, wonder boven wonder, een been +of arm weer doet aangroeien, waar zulk een lichaamsdeel verloren is +gegaan! En dat in hoogstens drie maanden tijds!" + +En de spreker heeft eer van zijn werk, want verscheidene omstanders +richten hunne schreden naar den beroemden man, om voor goed geld +slechte medicijnen te koopen. Doch den potsenmaker gaat het nog niet +vlug genoeg. Er moeten meer koopers komen; daarom laat hij zijne oogen +onder de menigte ronddwaleu, tot hij iemand opmerkt, die er zeer bleek +en lijdend uitziet. Dien man met den vinger aanwijzend, gaat hij voort: + +"Zie me daar nu dien ongelukkigen stumper staan. Wat eene kleur! Hoe +vermagerd! Ik vraag u, menschen, staat hij al niet met zijn eenen +voet in het graf?" + +Aller oogen richten zich op den aangewezen persoon, die zich thans +daar wel honderd mijlen vandaan wenscht. Ook Fulco kijkt dien kant uit, +en--herkent dadelijk den lijfeigene van den Heer van Vianen. + +"Ha, ha," mompelt hij, "dat is mijn lieve vriend. Wacht, daar moet +ik bij wezen. Schooner gelegenheid komt er misschien nooit weer terug." + +En zich tusschen het volk doordringende, gaat hij ongemerkt achter +den lijfeigene staan, die, hoe warm hij het ook heeft, nog altoos de +kap van zijne lijfrok over het hoofd houdt. + +"En wat zal hem schelen?" gaat de bediende van den wonderdokter +voort. "Wat zal hem schelen? Zoo erg of zoo vreemd kan het niet wezen, +of mijn beroemde meester maakt het in korten tijd beter. Heb-je 't in +de ingewanden, goede vriend? Of heb-je pijn of ben-je ziek? In een +oogwenk ben-je zoo gezond als een vischje. Kom, draal niet langer, +'t kost maar eene kleinigheid, en, kun-je niet betalen, dan kost +het je niets, totaal niets! Kan het nog mooier? Wat, blijf-je nog +staan? Durf-je niet? Dan zal ik het nog beter met je maken. Zeg maar, +wat je scheelt, en ik zal zelf de kruiden halen, die je noodig hebt, +en je genezen, daar iedereen bijstaat. Zeg maar, wat je deert." + +Doch de lijfeigene blijft zwijgen. + +"Dan zal ik het wel zeggen," roept Fulco lachend. En de vuile kap bij +de punt vastgrijpende, trekt hij die plotseling achterover, wat met +een kreet van pijn door den dienaar wordt beantwoord. En nu is het +iedereen duidelijk, wat den man scheelt. Aan zijn hoofd heeft hij +eene slecht verbonden wond, die, ongereinigd, veel erger schijnt, +dan zij werkelijk is. + +"Kom maar hier, goede man, ik zal je wel helpen!" roept de +potsenmaker. "In eene week is het genezen, dat beloof ik je." + +Fulco luisterde niet langer. Hij had zijn doel bereikt. Hij boog +zich tot den dienstman over en fluisterde hem in 't oor: "Schurk, +durf jij wel weerlooze jonkvrouwen aanranden? Dat dacht je niet, +he, dat het zoo gauw aan het licht zou komen. Bereid je maar voor op +hetgeen je te wachten staat!" + +En zich omdraaiende, verliet hij de groep, om op eene andere plaats +naar iets anders te gaan kijken. Doch daartoe had hij geen gelegenheid, +want plotseling werd zijne aandacht getrokken door schetterende muziek, +getrappel van paarden en kletteren van wapens. De ridders waren in +aantocht. Het steekspel zou beginnen. + + + +HOOFDSTUK 3 + +Een steekspel en wat er de gevolgen van waren + +Welk een schoonen stoet vormden die ridders op hunne vurige rossen. Hoe +schitterden die wapenrustingen in de helle zonnestralen, hoe kostbaar +waren zoowel paarden als ruiters getooid, hoe vroolijk wapperden de +vaandels boven hunne hoofden, hoe fier zaten die ridders te paard! + +Voorop rijdt Hendrik van Vianen, de geduchte kampioen, wien reeds +bij voorbaat door bijna iedereen, ook door hem zelven, de overwinning +wordt toegeschreven. Hoe trotsch laat hij zijne oogen ronddwalen over +de menigte, die het tournooiveld omringt, en een verwaten glimlach +komt over zijn norsch gelaat, als hij ziet, hoe daar de hoofden bij +elkaar worden gestoken en men fluistert: + +"Dat is de Heer van Vianen, die nog nooit overwonnen is." + +"Kent ge hem?" vraagt een ander. + +"Kennen, neen, doch ik zie het aan het wapen, dat op zijn malienkolder +geschilderd is; zie maar: drie zwarte zuilen op een veld van zilver." + +"Wat ziet hij er trotsch uit!" + +"Geen wonder waarlijk. Hij heeft in kracht en moed zijne partij nog +nooit gevonden!" + +"En wie is dat, die ridder met de gekanteelde baren op zilver?" + +"Weet je dat niet? 't Is de Heer van Arkel. Maar zie eens, daar komen +de edelvrouwen. Wat zijn ze prachtig gekleed!" + +"Prachtig? Dat zou ik meenen! 't Is bekend, dat bijna elke edelvrouw +wel zooveel juweelen aan haar lijfrok en gordelriem draagt, dat men +er wel een kasteel voor koopen kan. Kijk, kijk, daar is de heer van +IJselstein met zijne bruid. Wat een schoon paar! Hij doet zeker niet +mede aan het steekspel, want hij neemt in de hooge tent bij de Vrouwen +plaats. Zeker de eereplaats. Dat is jammer. Ik had hem wel eens tegen +Vianen willen zien." + +"Dat zal hij wel niet durven. 't Is ook niet alles, om voor de oogen +van je bruid van 't paard te worden geworpen. + +"Bang is hij anders niet; dat heeft hij getoond na den dood van +Graaf Floris, toen hij een van de eersten was, die te velde trok om +den moord te wreken. En toen heeft hij zich dapper gedragen, zooals +iedereen weet." + +"Dat is waar. Nu, misschien doet hij dan niet mede, om den Bisschop +gezelschap te houden. Kijk, die zit naast hem." + +Terwijl deze en dergelijke gesprekken gehouden werden door de +omstanders, reden de ridders in optocht het tournooiveld eenige malen +rond. Telkens als zij voorbij het bruidspaar reden, maakten zij eene +sierlijke buiging en lieten zij de speren zakken. + +Op een teeken van de kamprechters, aan wie de leiding van het spel was +toevertrouwd, hielden de ridders halt en werden hun de tournooiwetten +voorgelezen. Daarna verdeelden zij zich in twee groepen, die aan +weerszijden van een touw, dat het krijt in twee gelijke helften +verdeelde, plaats namen en ieder een aanvoerder kozen. + +Aan de eene zijde viel die eer te beurt aan den Heer van Heusden, +kenbaar aan zijn blazoen, dat een rad van keel voerde op goud, aan de +andere zijde aan den Heer van Vianen, wiens vroegere overwinningen +hem ook bijna recht gaven op die onderscheiding. De ridders reden +terug tot aan het einde van het krijt en monsterden met een laatsten +blik den toestand van hunne rusting en de tuigage van hun paard. + +De kamprechters, gewapend met lange staven en omringd door hunne +dienaren, die, als krijtwaarders, kortere staven in de hand droegen, +namen plaats aan de einden van het touw. + +Alles is gereed. Ademloos bijna wacht ieder op hetgeen gebeuren +zal. Daar heft Bertha van Arkel, nu Vrouwe van IJselstein, de +hand ten teeken op, het touw valt en wordt snel verwijderd, de +muziek, bestaande uit bazuinen, pauken, trommen en schalmeien, valt +schetterend in, en onder het geroep van Vianen! Vianen! aan de eene, +Heusden! Heusden! aan de andere zijde storten de ruiters met gevelde +glavien en gesloten vizier, op elkander in. De grond dreunt onder +de hoefslagen der strijdrossen, de lucht davert van het gekletter +der wapenrustingen en van het geroep der strijdenden, en opgetogen +en meegesleept door het schoone schouwspel, barst het volk in een +donderend gejuich los. De edel- en jonkvrouwen werpen den strijdenden +linten, handschoenen en andere voorwerpen toe, om hen aan de moedigen, +en met verdubbelde kracht zetten dezen den strijd voort. Hier vliegt +eene glavie aan stukken in de lucht, daar trachten er twee tevergeefs +elkander uit den zadel te lichten, ginds stort een derde bewusteloos op +den grond. IJlings schieten de dienaren toe om hem uit het strijdperk +te dragen. + +Daar rijden Vianen en Heusden op elkander in. 't Wordt stiller in en +om de kampplaats. De beide strijdenden trekken ieders aandacht. Met +welk eene woeste kracht heeft de botsing plaats, en verwondering baart +het, dat niemand den zadel ruimt. De glavie van Van Heusden is aan +splinters geslagen. Haastig grijpt hij eene andere en opnieuw valt +hij Vianen aan, doch nogmaals breekt zijne glavie en bijna kantelt +hij uit den zadel. Daar grijpt hij zijn zwaard, welk voorbeeld Vianen +volgt, en met bliksemsnelheid volgen de slagen elkander op. Doch +Heusden, hoe ook toegejuicht, want men gunde den trotschen Vianen +de overwinning niet zoo graag als hem, voelt langzamerhand zijne +krachten minderen. Eene laatste poging wil hij doen; hij drukt zijn +paard de gouden sporen in de zijden en rijdt onstuimig op Vianen in, +om hem door zijne verpletterende slagen tot wijken te dwingen, doch +zijne tegenpartij houdt stand als eene rots, slaat hem het schild in +tweeen en had hem ongetwijfeld uit den zadel doen storten, indien niet +Bertha een teeken had gegeven. Dadelijk traden de krijtwaarders toe +en wierpen hunne staven tusschen de strijdenden. Dat was het teeken, +dat de strijd geeindigd was. Vianen had als altoos de zege behaald. + +Er zal een uur pauze gehouden worden, welken tijd de ridders gebruiken, +om zich te ververschen en hunne rustingen in orde te brengen. Daarna +zal de strijd beginnen van man tegen mail, en dan eerst zal blijken, +wie de sterkste is. + +Niet zoodra is het uur verschenen, of door bazuinen klaroengeschal +worden de ridders opnieuw ten strijde opgeroepen. De kamprechters +met hunne dienaren hebben hunne plaatsen wederom ingenomen. Weer +geven de bazuinen een sein, en nu rijdt een zwaar gewapend ridder +gevolgd door zijn schildknaap, het krijt binnen. Voor den wapenkoning +houdt hij halt. Op de vraag van deze, wie hij is en wat hij verlangt, +klinkt zijn antwoord: + +"Ik Witte, Heer van Haemstede, daag elken ridder, wie hij ook zij, +ten strijde met speer en zwaard ter eere van de schoone Jonkvrouw +Bertha van Arkel." + +En nauwelijks heeft hij uitgesproken, of luide klinkt het gekletter +der bazuinen en klaroenen. Zijne uitdaging wordt aangenomen, want een +andere ridder rijdt het perk binnen en plaatst zich tegenover den Heer +van Haemstede. Uit zijn wapen, een geharnasseerden keelen liebaard +op goud, blijkt, dat hij tot het edele geslacht der Brederodes behoort. + +De strijd begint. Met eene woeste vaart rijden de beide edelen op +elkander in en met een geweldigen schok heeft de botsing plaats. De +speren vliegen aan splinters, de ruiters waggelen op hunne tossen. Snel +neemt ieder van zijn schildknaap eene nieuwe speer, en weer rijden +zij op elkander in, doch juist op het oogenblik, dat zij elkander +genaderd zijn, struikelt het paard van Witte van Haemstede, valt en +werpt zijn ruiter over zich heen, onder de hoeven van het andere +dier. IJlings schieten de bedienden toe en brengen den gevallene +buiten het perk. Niemand heeft de overwinning behaald, doch nu laat +Brederode zijne uitdaging hooren, en nauwelijks is dat geschied, +of daar rijdt de Heer van Vianen het perk binnen. + +"Arme Brederode," klinkt het zacht uit den mond der omstanders. "Nu +zal hij het kwaad te verantwoorden hebben." + +En dat was ook zoo, want reeds bij den eersten schok kon hij zich +ternauwernood in den zadel houden. Toch bleef hij zitten, wat een +luid gejuich van de menigte uitlokte. Maar nu kwam Vianen met zulk +eene ontstuimige vaart op hem aanrennen, dat Brederode met een hevigen +dreun van het paard stortte. Ook hij werd door zijn schildknaap buiten +het strijdperk gebracht. + +In galop reed Vianen het perk rond, en trotsch lachte hij, nu +van alle kanten een donderend gejuich opsteeg ter eere van den +overwinnaar. Eindelijk hield hij voor den wapenkoning stil, en met +eene luide stem, die door iedereen gehoord werd, riep hij: + +"Ik, Hendrik, Heer van Vianen, bijgenaamd de Onoverwinnelijke, +daag elken ridder, wie hij ook zijn moge, ten strijde, ter eere van +Jonkvrouw Bertha van Arkel, de schoone Bruid!" En zijn paard de sporen +gevende, reed hij, onder het schallen der muziek, in vliegenden galop +de kampplaats rond. Doch hij bleef alleen. + +Geen enkele ridder, hoe beleedigd ook door zijne tergende uitdaging, +durfde den strijd met hem wagen. Met een minachtenden glimlach op het +gelaat naderde Vianen den wapenkoning ten tweeden male en herhaalde +zijne uitdaging in zoo mogelijk nog tergender bewoordingen. + +En opnieuw werd zijne uitdaging beantwoord door bazuin- en +trompetgeschal. Doch geen enkele ridder reed het perk binnen. Tartend +keek Vianen in het voorbijrijden den kring van edellieden aan, +en 't was waarlijk bij zulk een beleedigend gedrag geen wonder, +dat zijne trotsche gestalte meer met haat dan met bewondering werd +nagezien. Ten derden male naderde hij den wapenkoning, en luid klonk +zijne uitdaging in het rond: + +"Ik, Hendrik, Heer van Vianen, bijgenaamd de Onoverwinnelijke, +daag ter eere van Jonkvrouw Bertha van Arkel, elken ridder tot een +eerlijken strijd met speer en zwaard, en mocht deze uitdaging, die +nu voor de laatste maal geschiedt, onbeantwoord blijven, dan maak +ik als overwinnaar aanspraak op den uitgeloofden prijs: het met goud +versierde schild!" + +Maar nauwelijks had hij uitgesproken, of met gesloten vizier rende +een ridder het strijdperk binnen, gezeten op een fieren schimmel, die, +dartel als hij was, zich niet dan met groote moeite door zijn meester +liet bedwingen. Aan 's ridders speer prijkte een gele handschoen, +ongetwijfeld het eigendom van eene of andere Jonkvrouw, te wier eere +de Ridder streed. + +Met onbeschrijfelijke geestdrift werd deze verschijning door het +volk begroet, want ieder had zich geergerd aan de trotsche woorden +van den stuggen edelman. En, al wist men niet, wie die fiere ridder +was, toch gunde ieder hem gaarne de overwinning. Hij reed, gevolgd +door zijn schildknaap, die ook het vizier gesloten hield, naar den +wapenkoning en sprak: + +"Ik, genaamd de Onbekende Ridder met de gele Handschoen, verklaar +ter eere van Jonkvrouw van Arkel de uitdaging van Heer Hendrik van +Vianen aan te nemen." + +Daarop plaatsten de beide ridders zich op een grooten afstand van +elkander en maakten zich strijdvaardig. + +Er heerschte eene doodsche stilte onder de menigte. Ieder was vol +spanning, hoe deze kamp zou eindigen, en die spanning werd bovendien +nog geprikkeld door het geheimzinnige van dien vreemdeling. + +Daar gaf de jonge bruid het teeken en de kamprechter riep met luide +stem: + +"Laisser aller!" (Laat begaan.) + +De ruiters drukten de sporen in de zijden hunner paarden en reden +met eene ongekende vaart op elkander in. 't Was, alsof zij elkander +verpletteren wilden. Al bij den eersten schok bleek het Vianen, +dat hij, zooal niet zijn meester, dan toch stellig zijne evenknie +gevonden had, want de Onbekende bleef rechtop in den zadel zitten, +terwijl hij zelf slechts met moeite zijn evenwicht bewaren kon en zijne +glavie tot aan zijne hand toe scheurde. Een daverend gejuich, waaraan +bijna geen einde scheen te zullen komen, steeg uit het volk op. De +ridders zwaaiden met hunne speren, de jonk- en edelvrouwen waren van +hare zitplaatsen opgestaan en juichten den Onbekende toe. Honderden +kleinigheden, meest sieraden, werden hem toegeworpen. Met een +hoffelijke buiging reed hij terug, om zich tot een nieuwen aanval +gereed te maken. Ook Vianen deed dat,--doch geprikkeld door de +toejuichingen, die zijn tegenstander ten deel vielen, met woede in +het hart. Daar vlogen zij opnieuw op elkaar in, zoo mogelijk nog +woester dan te voren, en weer met denzelfden uitslag. De Onbekende +hield stand als eene rots, Vianen bleef, terwijl de speer aan zijne +hand ontviel, slechts met groote moeite in den zadel. De geestdrift +van de toeschouwers klom tot uitbundige op gewondenheid. Aan het +gejubel kwam schier geen einde. Verbitterd trok Vianen zijn zwaard. De +Onbekende deed evenzoo, en nu zag men eene kracht en behendigheid +ontwikkelen, zooals misschien nog nooit op eenig tournooiveld te +bewonderen was geweest. Onophoudelijk kletterden de slagen op helm of +schild. Onstuimig drongen de vurige rossen met snuivende neusgaten +op elkander in. Stofwolken maakten hen bijna onzichtbaar. Daar ging +plotseling een kreet op uit de menigte, die weldra in een eindeloos +gejuich en gejubel overging. + +De Onbekende sloeg den Heer van Vianen het schild in tweeen en het +zwaard uit de hand. Door den schok wankelde de Onoverwinnelijke in +den zadel, en met een zwaren slag viel hij op den grond. + +De Onoverwinnelijke was voor het eerst overwonnen. + +"Eere den Overwinnaar! Eere den Onbekende!" juichte het volk. Men +zwaaide met stokken en doeken, de muziek schetterde, de lucht daverde +van het gejubel. + +"Eere den Onbekende! Eere Heer Gijsbrecht van IJselstein!" schreeuwde +Fulco, die met ademlooze spanning het gevecht gevolgd had. + +"Eere Gijsbrecht van IJselstein, den dapperste onder de ridders!" + +Daar sloeg de Ridder zijn vizier op, en waarlijk, niemand anders dan +Gijsbrecht van IJselstein had den Heer van Vianen overwonnen. + +Nieuw gejubel, nieuw gejuich! De ridders voegden zich achter hem +en reden met hem het strijdperk rond. Daarna hielden zij stil voor +Jonkvrouw Bertha van Arkel. + +Gijsbrecht knielde voor haar neder en ontving uit de handen zijner +bruid den prijs, die voor den overwinnaar was uitgeloofd. Hoe blonken +hare oogen daarbij van edelen trots op haar bruidegom, hoe fier klopte +haar het hart bij de daverende toejuichingen, die hem ten deel vielen, +hoe innig bewonderde zij thans haar jongen echtgenoot! + +Onder het schetteren van bazuinen en klaroenen keerden de edelen +naar den burcht terug, waar zij zich van hunne zware rustingen +ontdeden en die verwisselden voor sierlijke lijfrokken en kostbare +mantels. Nauwelijks waren zij daarmede gereed, of reeds werd het +teeken gegeven, om aan den feestdisch te verschijnen. + +'t Was een vroolijk gezelschap, dat zich verzamelde om de tafels, +die met den heerlijksten voorraad beladen waren. Geen enkele ridder +ontbrak, en al kwam ook Heer Witte van Haemstede met zijn linkerarm +in een doek, omdat die een weinig gekneusd was door den val, en al +had Heer Hendrik van Vianen eene lichte wond aan het voorhoofd, +gelukkig had geen der dappere ridders zich zoo ernstig gewond, +dat hij verhinderd was, aan den maaltijd deel te nemen. De tafels +waren rijk versierd met gouden bekers en schalen, kunstig nagebootste +kasteelen en een overvloed van het heerlijkste gebraad, blanke rivier- +en zeevisch en de fijnste wijnen, die Frankrijk en Duitschland maar +opleverden. Eene aangename, vroolijke muziek liet zich hooren. + +En de gasten bewezen eer aan de heerlijke gerechten, die hun werden +voorgediend. Als om strijd roemden zij de gastvrijheid van den Heer +en de Vrouwe van Heukelom. 't Ging er vroolijk langs en de ridders +toonden, dat zij nog wel wat anders konden, dan vechten. 't Was een +kruisvuur van aardige gezegden en vroolijke jokkernijen. De bekers +werden lustig geheven en vlug geledigd, en nu en dan werd door den +vroolijken Brederode een liedje aangeheven, dat door bijna alle +aanwezigen meegezongen werd. + +Iedereen genoot van het heerlijke feest, iedereen was vroolijk,-- +slechts een uitgezonderd. Heer Hendrik van Vianen deelde niet in de +algemeene vreugde. Met gefronste wenkbrauwen en een stroeven trek +op het gelaat zat hij te midden der vroolijken. Barstte iedereen in +een schaterend lachen uit, als Brederode zijne snakerijen verkocht, +zijn gelaat alleen bleef stroef en norsch: 't scheen wel, of hij niet +eens gehoord had, wat er gezegd werd. Zong men een vroolijk lied, hij +alleen zweeg. Zijne oogen stonden somber en dof, en er kwam alleen +gloed in, als hij heer Gijsbrecht aankeek, wat hij soms wel minuten +aaneen kon doen. Ja, dan kwam er gloed in, maar het was de gloed van +den haat. Want hij haatte den jongen, fieren edelman, tegen wien hij, +de trotsche Vianen, die zich zoo graag "de Onoverwinnelijke" noemde, +het in het strijdperk had moeten afleggen. Hij, de Onoverwinnelijke, +was overwonnen. + +Nooit zou hij dien naam meer durven noemen, want hij begreep maar al +te goed, hoe dan zijne vijanden zouden meesmuilen. En vrienden had +hij niet. Als hij dat nog nooit geweten had, zou hij het wel hebben +kunnen opmaken uit het gejubel, dat uit de menigte opsteeg ter eere +van IJselstein, toen deze hem uit den zadel deed storten. + +Dat gejuich dreunde hem nog in de ooren, en de gedachte, dat zijne +nederlaag het volk zooveel vreugde had verschaft, deed hem dorsten +naar wraak. Zijn gemoed was vervuld van den bittersten haat tegen den +fieren overwinnaar, zijne oogen gloeiden van wraakzucht. Daarom nam +hij geen deel aan het feest. Alleen den beker gunde hij weinig rust; +hij dronk veel, zelfs te veel, en hoe meer hij dronk, hoe gloeiender +de blikken werden, die hij op Heer Gijsbrecht wierp. Hij wond zich op, +en eindelijk--toen de wijn hem naar het hoofd begon te stijgen, +was er maar eene kleinigheid noodig, om het blijde feest te doen +eindigen in een twist, misschien zelfs wel erger. + +En aan die kleinigheid zou het niet ontbreken. + +Daar stond de Bisschop van Utrecht op, en den beker heffende, riep hij: + +"Komt edele Ridders en Edelvrouwen, wijden wij een dronk aan het +welzijn en het geluk van het bruidspaar! Ledigen wij den beker als +eene hulde aan de schoone bruid, en ter eere van den bruidegom, +den fieren overwinnaar!" + +Die woorden werden met geestdrift begroet. Alle gasten stonden op en +hieven de bekers omhoog. Daverend klonk het door de groote burchtzaal: + +"Ter eere van de schoone bruid en van den dapperen overwinnaar!" + +Iedereen drong naar voren, om met Gijsbrecht en Bertha te klinken, en +in dat gedrang had niemand er eerst erg in, dat Heer Hendrik van Vianen +geen deel nam aan die eerbewijzingen. Doch daar bemerkte plotseling +Brederode het en vertoornd over zooveel onwellevendheid, riep hij: + +"Wat nu, Vianen, gij weigert toch niet te drinken ter eere van +Jonkvrouw van Arkel, en hulde te brengen aan den overwinnaar van het +tournooispel? Kom, vergeet, evenals iedereen in uw geval zou doen, +de geleden nederlaag en breng hulde aan hem, die haar verdient. 't +Was een eerlijke kamp ...." + +"Dat was het niet!" bulderde Vianen, onder het opstaan met zijne +vuisten zoo ruw op de tafel slaande, dat het drinkgeraad er van +rinkelde. "Dat was het niet. 't Was geen eerlijke kamp. Op eene +eerlijke wijze zou hij mij nooit overwonnen hebben!" + +Hij zag vuurrood, zoowel van woede als van het drinken. Hij beefde +van wraakzucht. + +Zijne woorden hadden een geweldig tumult ten gevolge. Van alle kansen +drongen de ridders op hem aan. + +"Dat is onwaar, Vianen!" riepen zij. "Trek die beleedigende woorden +in. Ge zijt eerlijk overwonnen en er is volgens de tournooiwetten +gestreden. Uwe beschuldiging is valsch!" + +"Wat? Durft ge mijne woorden in twijfel trekken, van mij, Vianen? Ik +zeg, en iedereen mag het hooren, dat IJselstein door een valschen +aanval mijn paard aan het schrikken maakte, waardoor het op zijde +sprong en mij deed vallen. Hij hield zich niet aan de wetten van +het spel en overwon mij door list. Doch ik erken hem niet als mijn +meester! Hij is een valschaard en niet dat alleen, maar ook een +lafaard! Laat hij het zwaard trekken als hij durft!" + +Dat was te veel voor Heer Gijsbrecht. Hij rukte het zwaard uit de +scheede en trad met fonkelende oogen op Vianen toe. Deze had eveneens +het zwaard getrokken, doch bij de bewegingen, die hij daarbij maakte, +waggelde hij op zijne beenen en hield zich met moeite staande. 't +Werd nu iedereen duidelijk, dat hij dronken was. + +"Terug! Terug!" klonk het van alle zijden, en men drong zich tusschen +de twee ridders in. "Terug IJselstein, ziet ge dan niet, dat hier +niet gestreden mag worden? Ziet ge dan niet, dat hij dronken is?" + +"Wat, dronken?" bulderde Vianen. "Ik dronken? Neen, ik ben niet +dronken, maar hij is een lafaard. Hij durft niet!" + +Doch Gijsbrecht had het zwaard al weder in de scheede gestoken. Hij +begreep, dat dit geen eerlijk gevecht kon worden. + +"Ga naar uwe kamer, Vianen," sprak hij, "en tracht te slapen. Morgen +ben ik bereid u te woord te staan." + +"Naar mijne kamer? Denkt gij dan, dat ik nog een oogenblik langer +met een lafaard onder een dak wil zijn? Ik bedank voor die eer. Ik ga +naar huis. Tot wederziens, IJselstein, maar wacht u dan voor Vianen!" + +Nog altoos met zijn zwaard in het rond schermende, zoodat alles wat +hij bij ongeluk raakte, aan scherven of gedeukt op den grond viel, +liep hij de deur uit. + +Enkele ridders, waaronder ook IJselstein, volgden hem. Waggelende +begaf hij zich, onder het uiten van de leelijkste beleedigingen, naar +de andere zijde van het kasteel, waar de bedienden verzameld waren. + +Ook daar was iets bijzonders aan de hand. + +'t Was er den geheelen middag een vroolijk gezelschap geweest. De +tafels waren, dank zij der gulheid van de Edelvrouwe, die ook +den dienaren graag het goede gunde, ruim voorzien geweest van +heerlijk wildbraad en opwekkende dranken. Onder allerlei gesprekken, +afgewisseld door grappen en vroolijke liedjes, hadden zij er zich te +goed gedaan. Zelfs Peer, de lijfeigene van Vianen, was weer op zijn +gemak gekomen. Eerst had hij zich stil en zwijgend aan een hoekje van +de tafel gezet en wierp hij steelswijze angstige blikken op Fulco, +doch toen hij bemerkte, dat deze in het geheel niet op hem lette, +ja, hem zelfs niet eens scheen op te merken, begon hij langzamerhand +te hopen, dat Fulco het geheele geval vergeten was. En dat scheen +waarlijk wel zoo, want Fulco was zoo vroolijk, dat het onmogelijk was +te gelooven, dat hij nog aan andere dingen kon denken. Hij wist zijne +buren kostelijk te vermaken, wat duidelijk bleek uit het vroolijk +gelach, dat zich telkens rondom hem deed hooren. En zoo voelde Peer, +die eerst volstrekt geen eetlust had gehad, langzamerhand zijn moed +klimmen en met zijn moed kwam ook zijn eetlust terug. Hij begon +eindelijk zelfs praats te krijgen. Dat duurde zoolang, tot plotseling +een der aanwezigen zeide: + +"'t Is toch eene brutale aanranding geweest, die gisterenavond gepleegd +is. Die schurk had eigenlijk al aan den strop moeten hangen." + +Als met een tooverslag waren bij Peer zoowel zijn moed en eetlust +als zijn praats verdwenen. Hij voelde, dat hij trilde van angst. + +"Dat had hij verdiend!" riep een ander. + +"Maar eerst eene geeseling!" meende een derde. + +En weer ging er eene rilling over Peers rug. Het zweet brak hem uit, +en angstig zochten zijne blikken die van Fulco, doch deze keek hem +niet aan. Hij scheen niet eens te hooren wat er gezegd werd, want +hij stond op en greep eene vedel, die tegen den wand stond. + +"Ha, dat is een voortreffelijk plan, Fulco," riep men van alle +kanten. "Stilte, we krijgen een lied!" + +"Een lied van Fulco den Minstreel!" riep lachend Marij, de dienstmaagd +van Jonkvrouw Bertha. "Dat zal wat moois wezen!" liet zij er plagend +op volgen. + +"Dat zal het zeker," antwoordde een tweede, "Fulco behoeft voor den +besten minstreel niet onder te doen. Ik heb hem meer gehoord." + +"Nu moet je me niet zoo sterk prijzen, dat ik niet eens meer zou durven +beginnen," zeide Fulco gestreeld, terwijl hij de snaren spande. Toen +stond hij op en begon afwisselend te spelen en te zingen. Soms tokkelde +hij zacht op de snaren, terwijl hij zong. Ieder luisterde met aandacht, +en Peer begon weer te herademen, althans voor korten tijd, want het +bleek hem spoedig, dat de inhoud van Fulco's lied niet geschikt was, +om hem op zijn gemak te brengen. + +"Mijn lied heet: de Redding," sprak Fulco, en met eene schoone stem +zong hij: + + +De slotbrug daalt, de hoefslag klinkt! +De Jonkvrouw, op haar ros gezeten, +Schoon reeds de zon in 't Westen zinkt, +Wil toch haar bruigom welkom heeten. +Daar buiten vreest zij geen gevaar: +Is niet haar Ridder spoedig daar? + +'t Was zoel geweest den ganschen dag, +Nu pakten wolken dreigend samen; +Maar Bertha, die 't gevaar niet zag, +Verbaast zich, dat geen ruiters kwamen. +Daar wordt de rijweg hel verlicht! +Een slag volgt op de bliksemschicht! + +Waarheen thans, Bertha, in dit uur? +Terugtocht kan hier niet meer baten. +Waar schuilt Ge voor het hemelvuur? +De gansche omtrek is verlaten. +Maar ginder naakt de zoom van 't woud; +Daar staat een jagershut in 't hout. + +De regen valt bij stroomen neer +En duisternis bedekt de aarde. +De kleine hut heeft in dit uur +Voor Bertha een onschatbare waarde. +De Jonkvrouw bindt haar paard aan 't hek +En treedt in 't onbewoond vertrek. + +Thans neigt zij luisterend het oor +Of ook haar bruigom langs mocht komen; +Wis dringt de hoefslag tot haar door. +Het bliksemt telkens in de boomen. +Maar .... hoort zij niet een voetstap daar? +Wie is 't? Een vriend, of .... nieuw gevaar? + +"Sta, Jonkvrouw, geld en siersels af! +Sta af! of 't kost U hier het leven!" +--"Maar vrees dan, booswicht, ook uw straf!" +Zegt Jonkvrouw Bertha zonder beven. +"Geen lid van mijn aloud geslacht, +Dat een bevel van roovers acht!" + +Met galmt haar hulproep door het woud +En tracht zij moedig zich te weren. +Daar klinken stemmen in het hout, +Die Bertha's moed en kracht vermeeren. +"Mijn bruigoms stem, die redding meldt, +Nu buk ik nooit voor ruw geweld! + +"Te hulp, te hulp!"--"Waar is 't gevaar?" +--"Hier, Gijsbrecht, hier!" De hulp komt nader. +De dapp're bruidegom is daar +En zoekt in 't duister naar den dader. +Thans vreest de roover voor den dood +En zucht om redding uit den nood. + +De blijdschap op haar lief gelaat +Werpt Bertha zich in 's Ridders armen. +De roover neemt zijn kans te baat; +Hij wacht van Gijsbrecht geen erbarmen. +Hij sluipt in haast door 't klein vertrek +En redt zich over 't lage hek. + +Maar zie, de dienaar, die hier wacht +Om trouw de paarden te bewaken, +Verheft zijn zwaard met alle kracht +En treft, dat kap en schedel kraken. +"Hier hebt Ge, roover, loon naar werk: +Een onuitwischbaar Kainsmerk!" + +Intusschen dreef de bui voorbij +En kon de Jonkvrouw huiswaarts keeren. +Verheugd ging 't bruidspaar zij aan zij. +Wie zou nu dapp're Bertha deren? +De dienaar meesmuilt in zijn baard: +"Die zwaardslag was een goudstuk waard!" + + +Fulco zweeg. Daverende toejuichingen waren zijn deel. Doch Fulco +lachte thans niet. Met den vinger naar Peer wijzende, die doodsbleek +in den versten hoek eene schuilplaats zocht, riep hij: + +"En wilt ge weten, wie de schurk is, die dat feit durfde +ondernemen? Daar staat hij! 't Is Peer, de eigene van den Heer van +Vianen. Laat hij het ontkennen, als hij durft!" + +Doch Peer durfde niet. Aan al zijne leden bevend viel hij op de knieen +en smeekte om erbarming. + +Daaraan dacht evenwel niemand. Van alle kanten drong men op hem aan. + +"Naar de burchtzaal met den schurk! Naar de burchtzaal!" klonk +het. "Hij moet nog heden zijn vonnis hebben! Voort met den roover!" + +Men sleurde hem naar de deur, doch juist op dat oogenblik werd die +met kracht opengeworpen en verscheen de Heer van Vianen aan den ingang. + +"Peer," riep hij met ruwe stem, "de paarden! We gaan naar huis!" + +"Hier is Peer! Hier is de aanrander!" klonk het verwarde geroep van +de dienaren. + +"Genade, genade!" kreunde Peer in doodsangst. + +"Wie waagt het mijn dienaar overlast aan te doen?" schreeuwde Vianen +woedend. "Laat los, hondsvotten, of ...." + +Daar kwamen ook de andere edelen, waaronder Heer Gijsbrecht, het +vertrek binnen. Vreezende, dat Vianen in zijne blinde woede misschien +een ongeluk zou begaan, en niet wetende, wat er aan de hand was, +riepen zij: + +"Laat dien man los! Zijn Heer wil vertrekken!" + +"Maar hij is de roover, die...!" + +"Laat den man los!" gebood Gijsbrecht krachtig. "Wie of wat hij ook +zij, laat hem los!" + +Aan dat bevel werd voldaan, zij het dan ook schoorvoetend. + +Vianen trad naar buiten, en Peer, die zich te Heukelom in het geheel +niet meer op zijn gemak gevoelde, volgde hem met zeldzamen spoed. Nog +nooit had hij zijn Heer zoo vlug bediend als nu. In minder dan geen +tijd zaten beiden te paard en reden de slotbrug over. + +De ridders keerden naar de burchtzaal terug en vergaten spoedig +het gebeurde. + +Maar Heer Gijsbrecht van IJselstein had een vijand gekregen, die niet +licht te achten was. + + + +HOOFDSTUK 4 + +De wraak van Vianen + +Veertien dagen later vinden we Heer Gijsbrecht in de groote zaal +van het slot te IJselstein, gedost in zijn schoonste gewaad, bezig +zijne bevelen te geven aan zijne dienaren. Hij drukt hun de stipste +gehoorzaamheid jegens zijne gemalin op het hart, belooft hun eene +buitengewone belooning, wanneer zij gedurende zijne afwezigheid +getrouw hun plicht doen, maar dreigt met dubbele straf hen, die zich +aan plichtsverzuim mochten schuldig maken. + +Daarna neemt hij met vriendelijkheid van allen afscheid, en blijft +alleen over met zijn schildknaap, Jonker Jan van Asperen. Hij legt +zijne hand in de zijne, en zegt: + +"En aan U, mijn trouwe knaap, draag ik de zorg op, niet alleen +voor mijn kasteel en voor mijne overige bezittingen, maar ook voor +het dierbaarste, dat ik bezit" voor mijne lieve gemalin. We beleven +vreemde tijden, Jonker, en niemand weet tegenwoordig, of de dag van +morgen vrede of oorlog zal brengen. Daarom heb ik, voor ik van hier ga, +zooals ge weet, het kasteel in staat van tegenweer gebracht, opdat, +als onverhoopt soms een vijand mocht komen opdagen, hij het niet +onverdedigd vinde. Beloof me, dat ge haar zult steunen in het bestuur, +en zoo noodig, haar zult verdedigen en beschermen in den nood!" + +"Ik zweer het, edele Heer!" antwoordde Jonker Jan ernstig en +vastberaden. "Zoolang mijn arm een zwaard kan voeren, zal haar geen +leed genaken." + +"Ik wist, dat ge dit zeggen zoudt, en had geen ander antwoord +verwacht. Heb dank voor die woorden. Doch daar hoor ik haar +aankomen. Laat ons nu eene wijle alleen." + +De jonker vertrok en Bertha kwam binnen. Ook zij was gekleed om uit +te gaan; zij wilde haar echtgenoot een eindweegs vergezellen. Zij zag +bleek en hoewel hare gestalte als altoos fier was, scheen het toch, +alsof er thans een angstige trek op haar gelaat lag. Gijsbrecht ging +haar tegemoet en sloeg haar zijn arm om den hals. + +"Alles is gereed, Bertha," zeide hij. "We kunnen dadelijk +vertrekken. Maar, liefste, wat ziet ge bleek en wat is dat-- +tranen in de oogen? Kom, kom, wat is dat voor malligheid? Nu had ik +toch gedacht, dat je moediger waart." + +"Och, Gijsbrecht," zuchtte Bertha, "wees niet boos op me; ik weet wel, +dat het kinderachtig van me is, maar heusch, ik voel me zoo beangst. 't +Is me, alsof er een groot ongeluk zal gebeuren.., alsof ik... u nooit +terug zal zien." + +Bij die woorden barstte zij in tranen uit. + +"Maar hoe komt ge toch op die gedachte, mijn Bertha? Gisteren nog +kende je geen vrees en was je even moedig als altoos." + +"O, ja, dat was gisteren, Gijsbrecht, maar nu ...." + +"En waarom ben je dan nu wel bevreesd?" + +"Omdat ik .... O, Gijsbrecht, 't was zoo akelig, o, ga toch niet naar +het hof te Veere .... Omdat ik zoo'n vreeselijk naren droom gehad heb." + +"Ik moet gaan, Bertha. De Bisschop heeft het mij opgedragen, ik moet, +--maar kom, kom, je weet toch wel, dat droomen bedrog zijn." + +"Deze niet, neen Gijsbrecht, deze niet. Och, ik smeek u, blijf toch +hier! Die droom vervolgt mij reeds den geheelen morgen." + +"En hoe was die droom dan wel?" + +"O, zoo naar, Gijsbrecht. Ik zag u geboeid in een vreeselijken kerker, +bleek en vermagerd, en je riept voortdurend, terwijl de ketens, +waarmede je aan den muur geklonken waart, rammelden: 'Bertha, Bertha, +waarom verlos je me niet? Zie je dan niet, dat ik hier anders sterven +moet?'" + +En opnieuw begon de jonge edelvrouw te schreien. Ook Gijsbrecht +was een weinig bleeker geworden, doch spoedig herkreeg hij zijne +opgeruimdheid weder en zeide: + +"Gekheid, Bertha. Droomen zijn nog nooit anders dan bedrog geweest, lk +geloof er niet aan. Je hebt zeker onrustig geslapen en toen gedroomd, +zooals dat iedereen wel eens overkomt. Een flinke rit in de frissche +morgenlucht zal die nare gedachten wel uit je hoofdje doen verdwijnen +en je weer vroolijk maken. Kom, laten we te paard stijgen." + +"Dus je blijft bij uw plan, en gaat naar Veere?" + +"Ik moet, Bertha. Dat kan nu eenmaal niet anders, doch--wees niet +bezorgd. Over veertien dagen ben ik immers weer hier?" + +Bertha richtte het hoofd op en veegde de tranen weg, die haar in +de oogen stonden. 't Scheen, of zij al haar moed en geestkracht +terugkreeg, nu zij wist, dat er niets aan het besluit te veranderen +viel. + +"Laat dan komen, wat er komen moet. Dat God u bescherme!" + +En haar echtgenoot een kus gevende, liet zij er op volgen: + +"We zullen er het beste maar van hopen, niet waar? Laten we gaan." + +Op de binnenplaats stonden vier paarden gereed, die door Jonker Jan +en Fulco bij de teugels gehouden werden. Fulco zou zijn Heer op de +reis vergezellen, en hij vond dat verre van onaangenaam. Hij hield +wel van zoo'n tochtje en 't was bij hem gewoonlijk: hoe verder, hoe +liever. Gijsbrecht hielp Bertha in den zadel, en weldra reden zij de +slotbrug over, door de bedienden van het kasteel met een hartelijk: +"Goede reis, God behoede u!" begroet. + +Bertha schikte zich blijkbaar in het onvermijdelijke, want zij sprak +over allerlei zaken, behalve over haar droom. En toen zij een uur +later een teeder afscheid van Gijsbrecht nam, hield zij zich zoo flink, +dat het scheen, of zij er zelfs niet meer aan dacht. + +Langzaam reed de Edelman, door Fulco gevolgd, verder. Telkens keek +hij achterom en wuifde zijne vrouw en den Jonker een vaarwel toe, +dat herhaaldelijk beantwoord werd. Eindelijk verloor hij hen uit het +gezicht. Toen gaf hij zijn paard de sporen en reed snel voort. + +Wij zullen de beide reizigers niet verder op den voor dien tijd verren +tocht vergezellen. Genoeg zij het te weten, dat zij de reis zonder +ongelukken aflegden en in blakenden welstand te Veere aankwamen. + +Dicht bij die stad lag het sterke kasteel van den Heer Wolfert van +Borselen, bij wien Graaf Jan I zijn intrek genomen had. Dat heette +natuurlijk eene vrijwillige daad, maar in werkelijkheid was hij +daar niet veel meer dan een gevangene, die echter met al de eer, +aan zulk een machtig vorst verschuldigd, behandeld werd. Toch was +hij niet meer dan een gevangene, want Van Borselen bewaakte hem en +al zijne handelingen als met argusoogen: hij liet hem nooit alleen, +en zelfs op zijn uitstapjes in den omtrek hield hij hem gezelschap. De +heerschzuchtige Edelman, wien het nergens anders om te doen was, dan +om de regeering geheel in handen te hebben, begreep maar al te goed, +dat hij daarvoor meester moest zijn van den persoon des Graven, die +nog niet veel meer dan een kind was, en wien hij daarom gemakkelijk +naar zijne hand kon zetten. + +Jan, de zoon van den edelen Graaf Floris V, telde dan ook nog +nauwelijks zestien jaren, en was daarenboven klein van gestalte en +zwak en ziekelijk van lichaam. Geen wonder was het daarom geweest, +dat zoovelen getracht hadden, zich van de voogdij over den jongen +Graaf, en zoo ook van de regeering, meester te maken, waaronder, +behalve Van Borselen, genoemd moeten worden Dirk van Cleve en Jan +van Avennes, graaf van Henegouwen. Tevens trachtte ook Willem II +Bertold van Mechelen zijn voordeel te doen, en viel met een leger in +Noord-Holland, dat hij veroverde tot Medemblik toe. + +Spoedig moest hij echter wijken voor Jan van Avennes, die overal, +als de neef van Jan I, met gejuich werd begroet. Ook de Vlamingen, +die op aanstoken van Van Borselen in Zeeland gevallen waren, trokken, +voor zijne macht beducht, terug. Zoo scheen het, alsof dus Jan Van +Avennes het pleit om de oppermacht zou winnen, toen hem plotseling de +tijding ter oore kwam, dat Graaf Jan geland was, en dat hij ontvangen +was door en zijn intrek genomen had bij Heer Wolfert van Borselen. Dat +was hem eene streep door de rekening, doch zoo dadelijk gaf hij zich +niet gewonnen. Onverwijld zond hij Graaf Jan zijn groet, en noodigde +hem uit, te Dordrecht te komen, waar hij hem de regeering zou overgeven +en rekening afleggen over het gehouden bestuur. Doch dat wilde Van +Borselen niet, omdat hij begreep, dat zijn rijk dan spoedig uit zou +zijn. Hij waarschuwde daarom den Graaf voor dien tocht, zeggende, +dat Jan van Avennes wel eens heel andere bedoelingen zou kunnen +hebben. Het was immers best mogelijk, dat het zijn plan was, den +Graaf gevangen te nemen en zich van de regeering meester te maken? De +Graaf geloofde die woorden, en Jan van Avennes kreeg al spoedig een +antwoord, dat alles behalve vriendelijk was. Hij werd uitgenoodigd +om zonder gewapend geleide te Blijdorpe, in Zeeland, te komen. Vrees +behoefde hij niet te koesteren, want de Graaf zou hem een vrijgeleide +geven. Maar zoo gemakkelijk liet de Henegouwer zich niet verschalken, +en hij verliet toornig het land. Dat hij goed gezien had bleek maar +al te duidelijk, want Van Borselen verspilde groote schatten, om hem +op zijn tocht naar Henegouwen gevangen te nemen. + +Zoo had dan nu Van Borselen alle macht in handen, waarvan hij gebruik +maakte om zijnen vrienden, allen Zeeuwen, groote bedieningen te +geven. Den Heer van Brederode ontsloeg hij als Baljuw van Zuid-Holland +en benoemde Jan van Renesse in diens plaats. + +Al spoedig bleek het hem echter, dat deze even heerschzuchtig was +als hij zelf, en dat de Graaf zich meer en meer tot hem voelde +aangetrokken. Daarom beschuldigde hij hem van het plan, om zich van +den Graaf meester te maken, ten einde hem aan Hollands vijanden over +te leveren. De Graaf geloofde die beschuldiging, en Renesse had het +alleen aan eene snelle vlucht te danken, dat hij geen kennis maakte +met den kerker. Tot Baljuw in zijne plaats werd Heer Aloud benoemd, +die zich weldra door zijne aanmatigende handelingen door geheel +Holland gehaat maakte. + +Zoo was de toestand in zake 's lands regeering op het oogenblik, +dat Heer Gijsbrecht als gevolmachtigde van den Bisschop te Veere +aankwam. Het was dus waarlijk geen wonder, dat hij met ongeduld het +oogenblik te gemoet zag, waarop hij voor den jongen Graaf en diens +machtigen beheerscher zou moeten verschijnen. Wat den eerste betrof, +hij had den knaap lief om der wille van diens edelen vader, Graaf +Floris, maar Van Borselen, den indringer, zooals hij hem noemde, +haatte hij uit het diepst van zijn hart. Het was immers maar al te +zeer bekend, welke rol hij had gespeeld in den moord op Graaf Floris, +van welke daad hij een der eerste aanleggers was geweest, en het was +hem onbegrijpelijk, hoe de moordenaar des vaders nog onder de oogen +durfde komen van den zoon. + +Lang behoefde hij niet te wachten, want reeds den eersten dag na +zijne aankomst ontving hij de uitnoodiging, om voor den Graaf te +verschijnen. Gevolgd door Fulco begaf hij zich naar het slot, waar +hij door een schildknaap naar de burchtzaal werd geleid. De Graaf +en Van Borselen hadden aan eene tafel plaats genomen. Twee klerken, +ieder met eene lessenaar voor zich, zaten aan weerskanten. + +Eerbiedig naderde Gijsbrecht den jongen Graaf en heette hem, ook namens +den Bisschop, hartelijk welkom in het vaderland. Met een snellen blik +nam hij beide mannen op. Wat viel de jongeling, wien hij zich reeds +als niet groot en sterk had voorgesteld, hem tegen. Hij was niet meer +dan een zwakke, ziekelijke knaap, die in de hoogste mate verlegen, +zijn groet met een paar onbeduidende uitdrukkingen beantwoordde. Doch +des te krachtiger was de figuur van den Heer Van Borselen, wien men +het kon aanzien, dat zijne trotschheid en heerschzucht hem tot alles +in staat deden zijn. Reeds bij den eersten blik, dien Gijsbrecht met +hem wisselde, voelde hij, dat die geduchte man zijn vijand was. Hij +nam zich voor, op zijne hoede te zijn. + +Nadat de gebruikelijke plichtplegingen waren afgeloopen, ging Van +Borselen dadelijk over tot de behandeling van de zaak, die IJselstein +naar Veere had gevoerd: het vaststellen van de vredesvoorwaarden +tusschen Utrecht en Holland, en nu bleek het al spoedig, dat +Gijsbrecht de reis veilig achterwege had kunnen laten, want Van +Borselen wilde geen vrede, of de Bisschop moest afstand doen van de +leenheerschappij over Amstel en Woerden. Welke pogingen Gijsbrecht ook +deed om die bepalingen zachter en aannemelijker te maken, het baatte +niets. Van Borselen bleef halsstarig bij zijn eisch, en dreigde den +oorlog dadelijk te zullen hervatten, wanneer zijne voorwaarden niet +werden aangenomen. Hoe het hem ook speet, Gijsbrecht moest toegeven, +want de Bisschop had hem opgedragen, den vrede tot elken prijs aan +te nemen. Met een zucht onderteekende hij het tractaat, dat door een +der klerken geschreven was en hem werd voorgelegd. + +"Dus die zaak is eindelijk aan kant," zeide Van Borselen, toen +Gijsbrecht hem het document overhandigde. + +"Nu heb ik nog iets met u te bespreken, Heer van IJselstein." + +"Met mij?" vroeg Gijsbrecht verwonderd. + +"Ja, met u," klonk het droge antwoord. "De Graaf namelijk wenscht +van u te vernemen, hoe uwe houding zal zijn, ingeval de Bisschop het +gesloten tractaat ontrouw mocht worden en opnieuw het zwaard tegen +Holland trekken mocht." + +"Die daad zou ik ongetwijfeld afkeuren, Heer van Borselen," antwoordde +Gijsbrecht, "en betreuren. De Bisschop zou zeer zeker op mijne hulp +ook niet kunnen rekenen." + +"Dat is de bedoeling niet," hernam Van Borselen kortaf. "Wij wenschen +te weten, of gij in dat geval zoudt doen, wat gij als leenman van den +Graaf verplicht zijt, namelijk, den Bisschop van Utrecht bestrijden, +ja of neen." + +"Neen, Heer!" klonk het beslist. "Als Maarschalk van Utrecht zou ik +in geen geval het zwaard tegen Utrecht voeren; evenmin als tegen den +Graaf, omdat deze mijn leenheer is." + +"Dus gij zoudt uw plicht verzaken en onzijdig blijven?" Die vraag was +beleedigend voor den Heer van IJselstein. Vertoornd stond hij op, en +zeker zou hij aan zijn haat tegen Van Borselen hebben lucht gegeven, +indien niet op dat oogenblik een schildknaap verschenen ware, die +berichtte, dat er een renbode uit Holland gekomen was, die gewichtige +tijdingen bracht en dadelijk toegang verzocht. + +"Wie is het?" + +"Heer Hendrik van Vianen." + +"Laat hem onverwijld binnenkomen." + +Een oogenblik later kwam deze binnen. Zijne bestoven kleederen +bewezen duidelijk, dat hij snel gereden had, en ongetwijfeld moesten +de tijdingen, die hij bracht, gewichtig zijn, dat hij aldus voor +den Graaf durfde verschijnen. Met eene diepe buiging begroette hij +de beide edellieden, doch aan Heer Gijsbrecht gunde hij slechts een +enkelen blik, en die blik gloeide van wraakzucht. + +"Welke gewichtige tijdingen verschaffen ons de eer, u hier te zien, +Heer Vianen?" vroeg Van Borselen, brandend van nieuwsgierigheid. + +"Slechte tijdingen, Heer. De Bisschop van Utrecht heeft de +vijandelijkheden opnieuw geopend en is in Holland gevallen." + +"Wat zegt ge?" vroeg Van Borselen opspringend. + +"'t Is, zooals ik zeg, Heer. Hij heeft den strijd hernieuwd." + +"Dan moeten er dadelijk maatregelen genomen worden, om hem in zijn +tocht te stuiten, en moet er onmiddellijk eene sterke bezetting gelegd +worden in de kasteelen te Ameide en IJselstein." + +"De Heer van Ameide heeft mij opgedragen u te berichten, dat hij +gaarne bereid is den Graaf van dienst te zijn," hernam Vianen. + +"Dat is in elk geval eene goede tijding," zeide Van Borselen +verheugd. "En gij, Heer IJselstein, hoe denkt gij er over? We kunnen +immers ook op u rekenen?" + +"Het spijt mij, Heer," klonk het besliste antwoord, "maar ik mag geen +bezetting in mijn slot nemen, om den Bisschop te bestrijden. Ik kan +daartoe mijne toestemming in geen geval geven." + +"Bedenk, wat gij zegt, Heer!" riep Van Borselen toornig. "Het zou +anders wel eens zonder uwe toestemming kunnen geschieden. Vergeet niet, +dat ge in mijne macht zijt, en dat een enkel woord van mij voldoende +is, om u in den kerker te doen werpen." + +"Wat eene lage daad zou zijn!" antwoordde Gijsbrecht, met +verontwaardiging. "Een gezant is onschendbaar." + +"Wel mogelijk, maar in den oorlog is alles oorbaar. Voor de laatste +maal vraag ik u, of gij eene Hollandsche bezetting in uw kasteel wilt +opnemen, ja of neen, en zoo niet, bedenk dan, dat ge dit kasteel niet +weer verlaat. Ik zal dan verplicht zijn, u gevangen te nemen." + +IJselstein twijfelde er niet aan, of Van Borselen zou doen wat +hij zeide, en met zorg zag hij de wolken zich boven zijn hoofd +samenpakken. Hij wilde zich door eene list zien te redden. + +"'t Is eene gewichtige zaak, Heer," zeide hij na eenig weifelen, +"geef mij tijd tot morgen, om er rijp over na te denken." + +Maar zoo gemakkelijk was Van Borselen niet te vangen. Deze begreep +zeer goed, dat IJselstein zich dien tijd ten nutte zou maken, om zich +in veiligheid te brengen. Zijn antwoord was daarom kort en krachtig: +"Ik wil op staanden voet uw besluit weten!" "Welnu, dan zult ge mijn +besluit hooren!" riep Gijsbrecht met donderende stem. "Mijn besluit +is, dat ik mij de wetten niet laat stellen door een moordenaar en +indringer!" + +En bliksemsnel zijn zwaard trekkende, verliet hij in allerijl de zaal, +gevolgd door Van Borselen en Vianen. De Graaf had met een angstig +gelaat naar het gesprek geluisterd, doch er zich niet in gemengd. + +"Houdt hem! Neemt hem gevangen!" riep Van Borselen zijne bedienden +toe, doch niemand waagde het, Heer Gijsbrecht aan te grijpen. Zijn +glinsterend zwaard hield ieder op een eerbiedigen afstand. Vlug +tilde hij de binnenplaats op, waar Fulco de beide paarden aan de +teugels hield. + +"Te paard! Te paard!" riep zijn Heer hem toe, en dat bevel behoefde +niet herhaald te worden. In een sprong zat Fulco in den zadel. Nog een +oogenblik, en Heer Gijsbrecht reed naast hem voort, zoo snel het maar +kon. De sporen drongen den edelen dieren diep in het vleesch en deden +hen alle krachten inspannen. De beide ruiters hingen bijna over den nek +hunner paarden. Geen woord werd er tusschen hen gewisseld. Al spoedig +hoorden zij hoefslagen achter zich. 't Zou een vreeselijke rit worden, +een rit om het leven. Telkens hoorden zij de stem van Vianen, die +zijn paard op de onmenschelijkste wijze voortjoeg. Zoowel IJselstein +als Fulco twijfelden niet aan hun lot, zoo zij dien wraakzuchtigen +edelman in handen mochten vallen. + +"Voort, voort!" fluisterden zij hunne paarden in de ooren, en het +scheen, of de dieren begrepen, dat van hunne snelheid het leven van +hunne meesters afhing. Zij vlogen over den weg en hielden de koppen +zoo vlak naast elkander, dat het was, of zij een wedstrijd hielden. + +Eindelijk meende Fulco op te merken, dat het geluid van de vervolgers +zwakker werd, en nu waagde hij het, een oogenblik om te zien. Hij +bedroog zich niet: er lag reeds een vrij groote afstand tusschen hen. + +"We winnen, Heer!" zeide hij. + +"'k Geloof het ook, Fulco, maar we hebben toch weinig kans om te +ontkomen. Zij zullen de vervolging niet opgeven, en--we zijn op +een eiland. Voort, schimmel, voort!" + +"Jammer genoeg," meende Fulco. "Anders kregen ze ons stellig niet." + +"U moeten ze ook niet krijgen, Fulco. Ginds zie ik een zijweg. Dien +moet ge inslaan. Zij zullen u dan wel aan uw lot overlaten en mij +verder vervolgen. Dan zal het u niet moeilijk vallen, te ontkomen." + +"Neen, Heer, vergeef me, maar dat doe ik niet. We zijn samen gegaan +en zullen ook samen thuiskomen, of--in hetzelfde lot deelen. Maar +u verlaten,--dat doe ik niet." + +"Ik beveel het je, Fulco. Hier is de weg. Rijd dien in.--Vaarwel!" + +Maar Fulco was zijn Heer voor de eerste maal ongehoorzaam. Hij bleef +naast hem voortrijden en joeg de paarden onophoudelijk voort. + +"Ik doe het niet, Heer. Zou ik u verlaten, om aan de Edele Vrouwe te +gaan vertellen, dat ik als een lafaard u in den steek had gelaten? Ik +blijf bij u, Heer, en ik verzeker u, dat die Heeren daar achter ons +kennis met mijn zwaard zullen maken, als zij u te na komen." + +"Trouwe Fulco!" zeide Gijsbrecht. + +"Vooruit, jongens, vooruit!" riep Fulco de paarden toe. "Zie eens om, +Heer, we kunnen onze vervolgers bijna niet meer zien. O, het zijn ook +zulke lieve paardjes, waarop we zitten. Zij vinden hun weerga nergens." + +"'t Zijn goede paarden, dat is waar, maar het paard van Vianen had +al een vermoeienden rit achter zich." + +"Ik vertrouwde de zaak al niet, zoodra ik dien brombeer het binnenplein +zag oprijden," zeide Fulco. + +"Hij schijnt mij wel diep te haten," mompelde Heer Gijsbrecht. "Toch +durf ik verklaren, dat ik hem niets in den weg heb gelegd. Als wij +nu Vlaanderen maar kunnen bereiken, zijn we voorloopig gered." + +"Is dat hier ver vandaan?" vroeg Fulco, wiens aardrijkskundige kennis +niet bijzonder groot was. + +"Neen, niet heel ver, maar we moeten de Schelde over en dat is een +breed water." + +"Dus zoodra we op het schip zijn, kunnen ze ons niet meer +krijgen?" vroeg Fulco. "Vooruit beestjes! Vooruit! Dan zijn we al zoo +goed als vrij, Heer. We kunnen immers onze vervolgers gemakkelijk +een half uur voorkomen, tijd genoeg, om ons in te schepen. Als we +maar spoedig een schip kunnen vinden." + +"Schepen zullen er genoeg zijn, want er is veel handel op Sluis +en Brugge." + +Tegen den avond bereikten zij, vermoeid van den snellen rit, op hunne +dampende rossen het zuiden van het schoone eiland Walcheren. 't Werd +ook hoog tijd, want de paarden konden haast niet meer voort. Hunne +vervolgers hadden zij zoover achter zich gelaten, dat zij geheel +uit het gezicht geraakt waren. Maar toch twijfelden zij niet, of die +hadden de vervolging voortgezet enzouden weldra ook aankomen. Terwijl +zij hunne vermoeide paarden meedoogenloos de sporen gaven, reden zij +de kust langs, maar nergens zagen zij eene woning of een vaartuig. 't +Werd hun angstig om het hart, want elke verloren minuut kon hen in de +handen hunner vijanden overleveren. En nu kwam ook nog de duisternis, +die hun weldra belette, ver voor zich uit te zien. De toestand werd +ieder oogenblik gevaarlijker. + +Gelukkig, daar kwamen zij iemand tegen. Dadelijk hielden zij de +paarden in. + +"Kunt ge mij ook zeggen, goede vriend," vroeg de ridder, "of hier +ergens een veerman woont?" + +"Wel zeker, Edele Heer, rijd maar door. Het eerste huis, waar u +aankomt, is dat van den veerman. Ik ken hem heel goed, ziet u, want +zijne moeder is de zuster ...." + +"Jawel, jawel," riep de ridder. "Hartelijk dank voor uwe +aanwijzing! Voort schimmel!" + +Spoedig bereikten zij de aangewezen woning. Vlug stegen zij van de +paarden en Heer Gijsbrecht opende de deur. Een man trad hem met een +licht in de hand tegemoet, en ziende dat hij een edelman voor zich had, +nam hij zich schielijk de ruige muts van het hoofd. + +"Zijt gij de veerman, goede vriend?" + +"Ja, Edele Heer. Wat is er van uw verlangen?" + +"Kunt ge ons dadelijk overzetten, mij, mijn dienaar en twee paarden?" + +De vraag klonk zeker wat gejaagd, want de veerman nam den ridder van +het hoofd tot de voeten op. + +"'t Is al laat, Edele Heer! En de wind steekt ook op. Ik kan u van +avond niet meer overzetten. Uwe Edelheid moet wachten tot morgen." + +"Dat is onmogelijk, dat kan niet. Ik moet over, verstaat ge, ik moet +en dadelijk ook! Maak spoedig alles gereed. Hoe meer haast ge maakt, +hoe grooter de belooning zal wezen. Maar overgezet moet ik!" + +"'t Gaat niet, Heer, 't gaat niet!" zeide de veerman hoofdschuddend, +maar toch met een fijn lachje op de lippen. "Ik mag mijn leven niet +in gevaar stellen; ik heb vrouw en kinderen. 't Is wezenlijk te donker +en bovendien waar het te sterk. Ik kan het niet doen!" + +"Dan zal ik u moeten dwingen!" riep de ridder driftig, terwijl hij het +gevest van zijn zwaard greep. "Hoe is het: wilt ge op eene eerlijke +manier eene handvol goudstukken verdienen en daarbij mij van den dood +redden, of moet, ik u met de scherpte van mijn zwaard dwingen? Spoedig, +wat is uw besluit." + +"Als de zaak zoo staat, Edele Heer," zeide de veerman tevreden, +nu hij van goudstukken hoorde spreken, "ben ik geheel tot uw dienst." + +"Maak dan voort, want mijne vervolgers zitten mij op de hielen. Nog +eens, hoe meer spoed, hoe grooter belooning. Als ge mij redt, zult +ge het u niet beklagen!" + +In een oogenblik had de veerman een grooter licht aangestoken en een +dikken wollen lijfrok aangetrokken. + +"Ik ben klaar, Edele Heer. Volg me." + +Zoo snel mogelijk werd het paard van Heer Gijsbrecht in de breede aak +overgebracht, wat met groote moeite gepaard ging, omdat de schimmel +volstrekt geen lust in een watertochtje scheen te hebben. + +Maar pas waren zij daarmede gereed, of Fulco riep: + +"Stil! Hoor! Zijn dat geen ruiters, die ik daar hoor aankomen?" + +Allen luisterden. + +"Er is geen twijfel aan. Vlug, maak voort." + +Gelukkig was het paard van Fulco niet zoo onhandelbaar als de schimmel, +en dat was maar goed ook, want de hoefslagen werden elk oogenblik +duidelijker. + +"Snijd de touwen los, Fulco!" riep Gijsbrecht. + +"Ik ben al bezig, Heer! Voort, veerman, of we zijn nog verloren. Steek +af!" + +De veerman maakte voort, waartoe zeker de beloofde geldstukken niet +weinig medewerkten. Maar de ruiters naderden snel. Daar hielden +zij stil. + +"Halt!" klonk het donderend uit den mond van Vianen. + +"Vooruit, vooruit!" riep IJselstein. + +Er kwam beweging in de logge aak. Fulco hielp den veerman uit alle +macht duwen, maar de vijanden sprongen van de paarden en kwamen op +hen af. + +"Halt, veerman, halt, in naam van den Graaf en den Heer van den +Borselen beveel ik u aan te leggen!" + +"Te laat, Heer van Vianen! Jammer, niet waar?" sarde Fulco, die met +innig welbehagen opmerkte, dat het schip al te ver van den kant was, +om den vijanden nog gelegenheid te geven het te bespringen. + +Maar daar dreigde een nieuw gevaar. De schipper durfde een bevel +van den Graaf en van den gevreesden Van Borselen niet weerstreven +en weifelde wat hij doen moest. Doch die weifeling duurde maar een +oogenblik, want Heer Gijsbrecht trad op hem toe en zeide: + +"Hijsch het zeil, veerman, en waag het niet, mij aan mijne vijanden +over te leveren, want die daad zoudt ge niet overleven!" + +En de veerman begreep, dat deze taal ernst was. + +"Ik kan niet terugkeeren, Edele Heer!" riep hij Vianen toe. "Ik word +gedwongen, om verder te gaan." + +En geholpen door Fulco heesch hij het zeil, dat spoedig aan het logge +vaartuig de gewenschte vlugheid gaf. + +Wat bulderde Vianen, die zoo zijne prooi voor zijne oogen zag +ontsnappen. De vreeselijkste verwenschingen wierp hij de vluchtelingen +na. Doch IJselstein lachte om zijne machtelooze woede. Hij wist, +dat hij, voorloopig althans, in veiligheid was. + +Toen de veerman eenige uren later naar zijne woning terugkeerde, +had hij alle reden om tevreden te zijn. De ridder had zich nog milder +betoond, dan hij verwacht had. + +En de ridder? Vol dankbaarheid over zijne redding uit een zoo groot +gevaar, zette hij met zijn trouwen dienaar de reis met den grootsten +spoed voort, want hij was zeer bekommerd over den toestand, waarin +zijne gemalin verkeerde. Immers, Holland was in oorlog met Utrecht, +en Van Borselen zou ongetwijfeld alle krachten inspannen om het +slot IJselstein, als een bolwerk tegen den Bisschop in handen te +krijgen. En dat Heer Hendrik van Vianen, zijn onverzoenlijke vijand, +met haastigen spoed huiswaarts zou keeren, om Van Borselen hierbij +behulpzaam te zijn, daaraan twijfelde hij niet. Daarom zette hij de +reis bijna o nafgebroken voort en gunde zich ternauwernood tijd om +te slapen. Hij wilde trachten Vianen voor te komen, want als zijn +kasteel eenmaal belegerd werd, zou het hem natuurlijk onmogelijk +zijn, daar binnen te komen. Toch vreesde hij te laat te zullen komen, +want zijn vijand kon den kortsten weg nemen, terwijl hij, Gijsbrecht, +gedwongen was, Vlaanderen en Brabant door te trekken. Toch wilde hij +het beproeven en Fulco steunde hem krachtig in dat voornemen. En de +reis ging voorspoedig, want nog geen drie dagen na hunne vlucht uit +Veere hadden zij reeds Heusden bereikt. + +Maar nu konden de paarden ook bijna niet meer. De arme dieren waren +zoo uitgeput en vermoeid, dat zij slechts stapvoets voort konden en +elk oogenblik dreigden neer te storten. + +"'t Gaat niet verder zoo, Fulco," zeide Heer Gijsbrecht. "De paarden +kunnen niet meer. We moeten anderen raad schaffen." + +"Die raad is niet ver te zoeken, Edele Heer. 't Wordt wel al donker, +maar het is toch nog licht genoeg, om ginds de forens van het slot +te Heusden te zien. Laten we daar andere paarden leenen om de reis +voort te zetten, dan kunnen we nog voor den morgen te IJselstein zijn." + +"Dat is een uitstekend plan. Fulco!" riep Heer Gijsbrecht. "Laten we +dadelijk gaan. De Heer van Heusden is mijn vriend." + +Dat toonde deze edelman dan ook. Niet zoodra had Heer Gijsbrecht +toegang verzocht, of de slotbrug, die opgehaald was, werd neergelaten +en de burchtheer zelf trad hem tegemoet. + +"Welkom, welkom, IJselstein!" riep hij hem toe. "Wat voert u zoo laat +nog hierheen?" + +"Niet veel goeds, Heusden," was het antwoord, en nu vertelde Gijsbrecht +alles, wat hem wedervaren was. + +"Maar dat is schandelijk!" riep Heusden verontwaardigd uit, toen +hij alles gehoord had. "Dat is verraad! Intusschen, omtrent het lot +uwer gemalin kan ik u geruststellen. Zij is welvarende en wacht u met +ongeduld. Uw kasteel wordt nog niet belegerd, doch lang zal het wel +niet meer verschoond blijven, want Baljuw Aloud maakt zich tot het +beleg gereed, en Vianen, die gisteren teruggekeerd is, heeft het bevel +op zich genomen. Dus als ge nog tijdig op den burcht wilt aankomen, +zult ge u moeten haasten." + +"Ik ga terstond en hoop nog dezen nacht aldaar aan te komen," +antwoordde Gijsbrecht. "Doch onze paarden kunnen niet meer. De beesten +zijn op. Kunt ge mij aan andere helpen en wilt ge de onze eene plaats +in uwe stallen geven? Later ruilen we wel weer." + +"Zeker, zeker, waarde vriend, ge kunt geheel over mij beschikken. Kan +ik nog iets anders voor u doen? Ge hebt maar te spreken." + +"Dank u," zeide Gijsbrecht opstaande. "Alleen zou ik u verlof willen +vragen, om dadelijk weer te mogen vertrekken." + +"Gaarne. Wacht, ik ga met u mede en zal u uitgeleide doen." + +Weldra zaten Gijsbrecht en zijn dienaar weer te paard, en nu werd de +reis met dubbelen spoed voortgezet. Na een paar uur rijdens zagen zij +de forens van het slot te Heukelom voor "zich oprijzen, doch Gijsbrecht +gunde zich den tijd niet, de ouders zijner gemalinne een bezoek te +brengen. Hij wilde geen oogenblik verloren laten gaan. 't Was al bijna +middernacht, en zij hadden nog een langen rit voor zich. Eindelijk +bereikten zij het bosch, dat zij doorgetrokken waren op den avond, +toen Jonkvrouw Bertha door Vianens dienaar werd aangerand. + +"Over twee uur kunnen we te IJselstein zijn, Fulco," zeide Gijsbrecht +verheugd. "Wat zullen ze daar vreemd opzien, als we zoo midden in +den nacht aankomen." + +"Als we maar niet onwelkom zijn, Heer," lachte Fulco. "Kijk, daar +staat de hut, u weet wel, waarin ...." + +Doch Fulco bracht zijn zin niet ten einde, want op dit oogehblik doken +uit het dichte kreupelhout plotseling een aantal donkere gedaanten op, +die hun den doortocht beletten. 't Waren ruiters en voetknechten. + +"Halt!" hoorden zij eene barsche stem roepen, en het kostte hun niet +de minste moeite, die te herkennen. + +'t Was de stem van Vianen. Tegelijkertijd werden hunne paarden bij +de teugels gegrepen. Snel trokken zij hunne zwaarden en het gelukte +Fulco al spoedig door een goed gerichten slag zijn aanvaller ter aarde +te doen storten. Hij hield nu de teugels sterk in en gaf zijn paard +de sporen, waardoor het woest begon te steigeren. Daardoor werd het +zijnen bespringers onmogelijk het opnieuw aan te grijpen. + +Heer Gijsbrecht was echter zoo gelukkig niet. Van alle kanten omsingeld +en aangegrepen, kon hij zich bijna niet wenden of keeren en weldra +was hem het zwaard uit de hand geslagen. Dat zag Fulco en met een +onstuimige vaart vloog hij op den drom in. Snel daalden zijne slagen +op de hoofden der aanvallers neder en vielen sommigen dezer gewond +ter aarde, doch tegen de overmacht was hij niet opgewassen. Een +gedeelte der bende vereenigde zich nu tegen hem en dwong hem, om +zij het ook strijdende, te wijken, terwijl de overigen zich van +Heer Gijsbrecht meester maakten en hem van het paard sleurden. 't +Was een vreeselijk tooneel. Hoe Fulco poogde zijn meester te redden, +het was hem onmogelijk. Een deel der vijanden hield hem voortdurend +op een afstand. Eindelijk stroomde het bloed hem uit verscheidene +wonden. Hij voelde zijne krachten verminderen. + +Daar zag hij, hoe zijn arme meester geboeid op het paard gezet en +door eenige ruiters weggevoerd werd. Toen lieten zijne aanvallers +hem alleen. + +Arme, trouwe Fulco! Hij stortte tranen van spijt en woede. Uit deernis +met het ongelukkige lof van zijn Heer voelde hij niet eens de pijn, +die zijne wonden hem veroorzaakten. Bedroefd sloeg hij den weg naar +IJselstein in. + +En Heer Gijsbrecht? Onder spot en hoon werd hij weggevoerd naar het +slot te Culemborg, dat den Heer van Vianen toebehoorde. Daar bracht +men hem langs eene trap naar beneden. Een kerker werd geopend en +schamper lachende duwde Vianen hem naar binnen. Daarna werd de zware +deur zorgvuldig gegrendeld. + +"De droom, de droom van Bertha!" mompelde Gijsbrecht. + + + +HOOFDSTUK 5 + +Een waagstuk + +'t Was al laat in den nacht, toen Fulco in vliegenden galop aan het +kasteel te IJselstein aankwam. Hij zag doodsbleek, zoowel van pijn +en bloedverlies, als van kommernis over het lot van zijn Heer. En +ook was zijn hart vervuld met deernis over de ongelukkige Edelvrouwe, +die, misschien droomende van den spoedigen terugkeer van haar gemaal, +en onbewust van het leed, dat haar getroffen had, wellicht in een +diepen slaap verzonken lag. + +De arme Fulco zag er tegen op, haar de droeve tijding te brengen, +en ware het niet, dat zijne hulp hoog noodig zou zijn op den burcht, +indien deze belegerd mocht worden, stellig zou hij zijn paard niet +tot zulk een spoed aangedreven hebben. + +De valbrug was opgehaald. + +"Natuurlijk," mompelde Fulco. "De vijanden kunnen elk oogenblik komen, +en--zullen zich ook niet lang meer laten wachten. Jonker Jan +houdt blijkbaar goede wacht." En met verheffing van stem riep hij: + +"Hallo, wachter, hallo!" + +"Wie daar?" klonk eene stem van den burchtmuur, die hij dadelijk als +die van den ouden Dodo, den tuinman, herkende. + +"Goed volk, Dodo, dat gerust binnengelaten kan worden. Ik ben het, +--Fulco!" + +"Alleen?" + +"Ja, helaas!" + +"Wij komen!" klonk het terug, en tegelijkertijd hoorde hij op eene +trompet blazen, wat den burchtbewoners het sein gaf, dat iemand +toegang verzocht. + +Hij behoefde niet lang te wachten. Spoedig hoorde hij stemmen door een +der kijkgaten van de hooge voorpoort, en een oogenblik daarna werd de +brug neergelaten en de poort ontsloten. Fulco reed het binnenplein +op, waar hij dadelijk door de wachters en door de gewekten werd +omringd. Jonker Jan gaf hem de hand. + +"Welkom, Fulco," zeide hij ernstig, "maar hoe komt ge zoo alleen? Is +onze Heer ....?" + +"Hij is gevangen genomen, Jonker." + +"Gevangen?" herhaalde de schildknaap ontsteld, terwijl hij doodsbleek +werd. "Gevangen, zegt ge?" + +"Gevangen, Jonker. Nog geen twee uur geleden, bij de verlaten hut in +het bosch." + +"Door wien?" klonk het uit verscheidene monden. + +"Door den Heer van Vianen," zeide Fulco. "Doch laten we naar de Vrouwe +gaan, Jonker." + +"Die valschaard!" riepen de trouwe dienaars, terwijl zij elkander +verslagen aanstaarden. "Nu is IJselstein verloren! Geen zwakke vrouw +zal het kasteel tegen zulke machtige vijanden durven verdedigen." + +Intusschen waren Fulco en de jonker de burchtzaal binnengegaan, waar +zij niet lang behoefden te wachten, want weldra trad Bertha reeds +geheel gekleed binnen. Men had haar al geboodschapt, dat Fulco slechts +alleen was. Dadelijk trad zij op den trouwen dienaar toe. Hare oogen +glinsterden van spanning; hare leden beefden. + +"Waar is mijn gemaal, Fulco?" vroeg zij met bevende stem. Doch nog +voordat hij antwoord geven kon, riep zij uit: + +"O, neen, neen, Fulco, zeg het niet. Arme, trouwe jongen, uwe +wonden zeggen mij reeds genoeg .... hij is vermoord, niet waar? Mijn +droom! Mijn droom! O, ik vreesde het wel!" + +Bertha barstte in een hevig snikken uit en bedekte haar gelaat met +de handen. + +"Vermoord, .... vermoord!" mompelde zij zacht. + +"Neen, Edele Vrouwe," antwoordde Fulco ontroerd, "Heer Gijsbrecht +leeft, hij is niet vermoord." + +"Leeft hij?" vroeg Bertha snikkende, terwijl zij hem onstuimig bij +den arm greep. "Leeft hij, Fulco? O, zeg mij dan, welk lof hem heeft +getroffen? Zeg het mij, Fulco, spoedig!" + +"Wij zijn, nog geen twee uur geleden, in het bosch overvallen, Edele +Vrouwe, en wij waren niet in staat, ons te verdedigen; slechts twee +tegen velen. Wij hebben gedaan wat wij konden, totdat wij in den strijd +van elkander gescheiden werden en ik het moest aanzien, dat mijn edele, +dappere Heer van het paard gesleurd en gevangen genomen werd." + +"Door?" vroeg Bertha, die hare tranen gedroogd had, kortaf. + +"Hendrik van Vianen," antwoordde Fulco. + +"De ellendeling!" riep Bertha. "Is dat ridderlijk, om twee menschen +onverhoeds te overvallen en gevangen te nemen? Dat is nu zeker wel een +eerlijke strijd! Maar, arme Fulco, wat zijt ge gewond! In de eerste +plaats moeten we voor u zorgen, als loon voor uwe dapperheid. Jonker, +wilt gij Dodo roepen? Hij heeft verstand van kwetsuren. En vertel +mij dan, hoe alles gebeurd is, trouwe Fulco. Goddank, nog is alles +niet verloren! Arme, arme Gijsbrecht! Dus was toch mijn droom eene +voorspelling, misschien wel eene waarschuwing! Hadden we er maar +naar geluisterd!" + +Spoedig kwam de jonker met Dodo terug, en deze goede grijsaard bracht +zijne geheele medicijnkast mede. Dadelijk begon hij de wonden te +onderzoeken en te reinigen. Gelukkig waren zij niet van ernstigen aard +en Fulco zou, naar zijne meening, spoedig weer geheel hersteld zijn. + +"Je bent enkel wat flauw en bleek van het bloedverlies, Fulco," +zeide hij. "Je zult zien, mijne heerlijke rozenzalf, die ik zelf +bereid heb, zal je spoedig weer in orde brengen. Zie zoo, nu zullen +we er nog een paar stevige zwachtels omdoen en dan moet je maar eens +flink eten. Dan zal de kleur wel terugkomen op je gelaat." + +"Dank je wel, Dodo," zeide Fulco. "Ik voel me al heel wat sterker." + +Dodo vertrok. De Jonker en Fulco namen bij Bertha aan eene prachtige, +gebeeldhouwde tafel plaats. De edele Vrouwe schonk haar trouwen dienaar +eigenhandig een beker wijn in, waarvan Fulco al spoedig bijna geheel +op streek kwam. Nu vertelde hij nauwkeurig alles, wat er op de reis +gebeurd was en wat de plannen van de vijanden waren. Zijn Heer had +hem dat alles onderweg medegedeeld. + +De jonge Edelvrouw had met gespannen aandacht geluisterd. Geen traan +verduisterde meer haar oog, geen trilling in hare stem verried meer +hare aandoening. Zij had zich geheel hersteld. Hare lippen waren vast +op elkander gesloten en hare oogen fonkelden van toorn. + +"Dus zullen wij belegerd worden door den Heer van Vianen!" riep zij +uit, toen Fulco zijn verhaal geeindigd had. "Nu, dat wisten wij al; +wij zullen hem laten zien, hoe eene Edelvrouwe een voorbeeld geven +kan aan een laaghartigen roover. Hij zal ons op de muren vinden, +niet waar, Jonker?" + +"Bij St. Joris, dat zal hij!" riep Jonker Jan, vol bewondering over den +moed der edelvrouw. "We zullen ons verdedigen, zoolang we adem hebben." + +"Maar er moet meer gedaan worden," riep Bertha uit. + +"Het is niet genoeg, ons tegen onze vijanden te verdedigen, maar +we moeten ook alle pogingen in het werk stellen, om mijn dapperen +gemaal te redden, en dit laatste zal zeker niet het gemakkelijkste +deel onzer taak zijn." + +"Uwe Edelheid heeft gelijk," zeide de Jonker peinzend. "Het beste +zou misschien wezen, een machtig leger te verzamelen, om daarmede +het kasteel te belegeren, waarin onze Heer gevangen gehouden wordt." + +"Neen Jonker, dat zou dwaasheid zijn," antwoordde Bertha. "Zelfs al +moest het kasteel voor onze macht bukken, dan nog zou Vianen zijne +prooi niet afstaan. Hij zou mijn armen gemaal ongetwijfeld ... dooden." + +Bertha beefde, toen zij dat woord uitsprak, maar toch zeide zij het +met eene vaste stem. + +"Neen, Jonker, dat gaat niet," zeide Fulco. "Het zou misschien +verstandiger zijn, list tegenover list te stellen. We moeten een +gijzelaar in onze macht zien te krijgen, wiens leven Vianen nog meer +waard is, dan dat van onzen Heer. Ik geloof, dat hij een eenig kind +heeft, een jongetje van ongeveer zes of zeven jaar. Dat kind moesten we +in onze handen zien te krijgen. Dan zou in elk geval Heer Gijsbrechts +leven gespaard zijn." + +"Dat is een goed plan, Fulco!" riep Bertha uit. "Zoo moest het +kunnen! Wat zou ik blij wezen!" + +"'t Zou een handige zet zijn," meende de Jonker. "Die Fulco weet, +geloof ik, overal raad op. Maar wie zal het waagstukje uitvoeren? Want +een waagstuk is het. Als hij in handen van Vianen valt, is zijn lot +beslist, en--dan zal het vreeselijk zijn!" + +Bertha gaf geen antwoord. Zij wist wel iemand, wien zij het zeer +gaarne zou opdragen, maar--de edele vrouw durfde het niet van hem +vergen, want--hij was gewond en lijdende, en bovendien vermoeid +en uitgeput van een langen tocht. Neen, haar trouwen Fulco durfde +zij het niet vragen. + +"Edele Vrouwe," zeide hij, "ik bid u, draag mij die taak op. Ik ben +het mijn ongelukkigen Heer verplicht. Laat mij gaan, bid ik u." + +Bertha was ontroerd. + +"Trouwe, trouwe Fulco," zeide zij, hem de hand drukkende, "niemand +liever dan u vertrouw ik die zaak toe, en ik had het u zelve wel +gevraagd, indien ik niet dacht, dat ge te vermoeid en te zwak waart." + +Een glimlach kwam op Fulco's gelaat. Hij gevoelde zich gelukkig. + +"Vermoeid en zwak?" riep hij uit. "'t Is voor den Heer van Vianen te +hopen, dat ik hem niet tegenkom, want dan zou ik hem mijne zwakheid +eens laten voelen. Ik ga terstond, Edele Vrouwe, want spoedig zal +het beleg het mij anders onmogelijk maken." + +Bertha stak hem eene zijden beurs toe, die gevuld was met +geldstukken. Maar Fulco werd plotseling doodsbleek en trad verschrikt +achteruit. + +"Wat is dat?" stamelde hij. "Is dat mijn loon?" Bertha glimlachte. + +"Neen, neen, beste Fulco, wees gerust. Zoo zou ik u niet willen +beleedigen. Ik weet wel, dat uwe trouw met geen goud te betalen +is. Neem het aan, Fulco, misschien hebt ge het noodig om uw doel +te bereiken." + +"O, is dat de bedoeling!" riep Fulco met een verhelderd gelaat +uit. "Dat is waar; het kan mij van dienst zijn. Doch laat ik nu +gaan. De duisternis kan mij misschien nog helpen." + +Hij koos zich een van de vlugste paarden uit, die in den welvoorzienen +stal stonden en zat weldra weer in den zadel. Hij was zoo geheel +vervuld van zijn plan, dat hij bijna geene vermoeidheid voelde. Hij +reed snel door. Toch was het al bijna dag geworden, toen hij in de +verre de forens van het kasteel Vianen zag. + +"Wat nu te doen?" mompelde hij, terwijl hij zijn paard in den stap +bracht. "Jongen, Fulco, zoo'n plannetje is vrij wat gemakkelijker +gemaakt, dan uitgevoerd. Ik zie waarlijk geen kans, om in het kasteel +te komen en nog minder, om dat kind in handen te krijgen. En ik moet +voorzichtig wezen ook, want als het me niet gelukt, hangen ze me +ongetwijfeld dadelijk op, en--ik geloof niet, dat zoo iets een +aangenaam gevoel opwekt. Hangen heb ik nooit graag gedaan, vooral +niet aan mijn hals. Maar wacht, daar krijg ik een plannetje. Ik zal +mij uitgeven voor een verrader, die voor eene groote som gelds het +kasteel te IJselstein in handen der vijanden wil spelen. Zoo wordt +de bedrieger bedrogen, en dan hoop ik van harte, dat diezelfde spreuk +later weer niet op mij toepasselijk wordt. In elk geval ben ik dan in +het kasteel en daar zal ik wel weer verder zien. Maar ginds komt iemand +aan. Laat ik voorzichtig wezen. Wel heb ik van mijn leven! Nu mogen ze +me toch werkelijk hangen, als dat geen oude kennis van mij is. Jawel, +zeker, dat is Peer, mijn lieve vriend, de waardige dienaar van een +zeer waardig Heer. Laat zien, wat deze ontmoeting zal opleveren." + +Fulco boog zich zijwaarts en hield zich, alsof hij iets aan het tuig +veranderde. Hij was bang, dat Peer hem anders te vroeg herkennen +zou. Daar waren zij elkander genaderd. Fulco keek op. + +"He, dat is oude kennis!" riep hij verheugd uit. "Wel, Peer, het doet +me genoegen, dat ik je nog eens zie. Hoe gaat het je tegenwoordig?" + +Peer keek verrast op, maar zijn gezicht stond lang niet vroolijk, toen +hij Fulco herkende. Schichtig keek hij rond, om te zien, of hij dien +hartelijken vriend niet ontwijken kon. Maar Fulco, die dat bemerkte, +sprong vlug van zijn paard en stak hem de hand toe. Peer nam die aan. + +"'t Gaat nog al; niet bijzonder!" zeide hij wantrouwend, daar hij zich +Fulco's vriendelijkheid in het geheel niet begrijpen kon. "Hoe kom +jij zoo hier verdwaald?" + +"Och, ik ben in 't ongeluk, zooals je weet. Heer Gijsbrecht van +IJselstein is dezen nacht gevangen genomen en nu weet ik zelf nog niet, +wat ik wil. En hoe kom jij al zoo vroeg op weg?" + +"Ik verkeer in hetzelfde lot als jij," zeide Peer een weinig geruster, +"ik weet ook nog niet, wat ik wil, maar langer daar blijven," en nu +wees hij op het kasteel, "dat doe ik stellig niet! Ik heb er genoeg +van, meer dan genoeg. Ik ga heen en word een vrij man, zooals iedereen +tegenwoordig is. Men moet al een mensch wezen als de Heer van Vianen, +om nog lijfeigenen te willen hebben. En hoe behandelt hij ze dan +nog? Erger dan beesten, dat weet ik bij ondervinding!" + +En Peer streek zich met een pijnlijk gezicht langs de achterzijde +van zijn lichaam. + +"Heeft hij je laten geeselen?" vroeg Fulco levendig, daar zijn +vruchtbaar brein hem plotseling een nieuw plan ingaf. + +"Ja, en erg ook. 't Was in een woord verschrikkelijk. O, Fulco, ik +kan je niet zeggen, hoeveel pijn zoo iets doet. Maar laat hij zich +wachten voor zijn lijfeigene, want als ik hem nog ooit eens met een +blooten rug onder den geeselriem krijg, zal hij ze dubbel terughebben, +de ellendeling!" + +Peer wreef zich weer voorzichtig langs den rug, terwijl hij, zooals +Fulco dacht, alweer precies keek, of iemand hem op zijne eksteroogen +trapte. + +"En je waart zeker onschuldig?" vroeg hij met het ernstigste gezicht +van de wereld. + +"Als een kind in de wieg," antwoordde Peer, "maar ze hadden mij bij +den Heer belasterd en gezegd, dat ik uit de provisiekamer gestolen +had, en toen liet hij me dadelijk geeselen. Doch wacht maar, Heer +van Vianen, mijn tijd zal ook wel eens komen!" + +Peer balde bij die woorden de vuisten. + +"Ik geloof waarlijk, dat je het meent, Peer!" riep hij lachend. "Ik +dacht niet, dat jij ook nog kwaad kon worden. Zoo'n goede kerel!" + +Peer keek hem opnieuw wantrouwend aan. Zou Fulco dan in het geheel +niet meer aan die nachtelijke aanranding denken? + +Fulco raadde zijne gedachten, en vlug eene wending aan het gesprek +gevende, zeide hij: + +"Maar dat is waar ook, beste Peer, ik moet je nog altoos mijne +verontschuldiging maken over de leelijke vergissing, waardoor ik jou +indertijd ten onrechte voor den aanrander van Jonkvrouw van Arkel +hield. Je weet zeker, dat de schuldige later gegrepen en gestraft is?" + +"Neen," zeide Peer verwonderd, "dat wist ik niet." + +"Hij is opgehangen," zei Fulco met het leukste gezicht van de +wereld. "En dat had hij verdiend ook. Dus je neemt het mij niet +kwalijk, Peer? Ik meende werkelijk, dat jij de schuldige waart." + +"Volstrekt niet, volstrekt niet, Fulco," antwoordde Peer met eene +zoo verheugde uitdrukking op het gelaat, dat Fulco dacht: + +"Jou schurk, het kan je blijkbaar niets schelen, dat een onschuldige in +jouw plaats opgehangen wordt. Gelukkig, dat er niets van waar is." Doch +hij paste wel op, die gedachte hoorbaar in woorden te brengen. + +"En wat is nu je plan, Peer. Je wilt dus in elk geval den burcht +verlaten?" + +"Ik blijf hier geen dag langer," zeide Peer. "Denk je, dat ik mij +nog eens wil laten geeselen? Je hebt het zeker nog nooit gevoeld, +Fulco, anders zou je weten, dat naar een tweeden keer nooit sterk +verlangd wordt. Waarheen ik ga, weet ik nog niet. Ik denk, dat ik +dienst ga nemen bij den Bisschop. Misschien heb ik dan nog eens kans, +den Heer van Vianen te ontmoeten, en dan beloof ik, dat ik hem elken +geeselslag dubbel zal teruggeven. Die ellendige beul!" + +"Peer," zeide Fulco, hem bij den arm nemende, "dan heb ik een beter +plannetje. Laten wij ons hier in dat boschje verbergen, dan kunnen +wij er rustig en ongezien over praten." + +"Mij goed," zeide Peer. "'t Is mij om het even, wat ik ga beginnen. Als +ik maar gelegenheid heb, om mij op Vianen te wreken." + +Zij gingen een weinig het kreupelhout in, waar Fulco zijn paard aan een +boomtak bond. Toen namen zij onder een breeden eik op het mos plaats. + +"Je weet, Peer," begon Fulco, "dat mijn Heer dezen nacht gevangen +genomen is?" + +"Dat weet ik," zeide Peer. "Vianen heeft hem naar zijn kasteel te +Culemborg gebracht, waar hem niet veel goeds te wachten staat, want +Vianen heeft een doodelijken haat tegen hem opgevat." + +"Weet je ook, wat zijne plannen met IJselstein zijn?" + +"Ja, dat weet ik zeer goed. Hij is van plan, om hem eerst bijna te +laten verhongeren en hem daarna te dooden. Hij haat hem uit het diepst +van zijn hart, en zijne wraak zal zeker niet voldaan zijn, voor de +Heer van IJselstein het leven heeft gelaten. Ik weet het heel zeker." + +"Verschrikkelijk!" riep Fulco doodsbleek uit. "Wat een onmensch!" + +"Dat is hij," bevestigde Peer. "Ik weet het immers bij ondervinding?" + +"Je hebt gelijk, Peer. Maar dat mag niet gebeuren en zoolang ik leef, +zal het ook niet gebeuren. Peer, beste Peer, als je wilt, kun-je +vandaag nog rijk worden!" + +"Rijk, zeg je?" riep Peer, terwijl zijne oogen glommen van +begeerte. "Spreek op, Fulco, wat moet ik er voor doen? Meen je het +werkelijk?" + +"Ik zeg, dat je rijk kunt worden, Peer," herhaalde Fulco met +nadruk. "Zeer rijk zelfs, en--wat nog het mooiste is--je +behoeft er niet eens veel voor te doen." + +"Ha, ik begrijp het al," zeide Peer, met zulk een akeligen gloed in de +oogen, dat Fulco veel lust kreeg, hem den rug toe te draaien. "Maar, +'t is gevaarlijk. Het kon mij mislukken en--dan stond de galg +voor mij klaar." + +"Neen, dat bedoel ik niet," zeide Fulco, die met moeite zijne +walging bedwong. "Je behoeft Vianen niet te dooden. 't Is veel +gemakkelijker. Hij heeft immers een kind?" + +"Aha, is dat je bedoeling!" riep Peer uit. "Dat maakt de zaak veel +gemakkelijker. Ja, hij heeft een jongetje van zes jaar. Jonker Karel, +zijn oogappel. Ik zeg, dat maakt de zaak veel gemakkelijker. Zoo'n +kind biedt niet veel tegenweer en is gauw uit zijn lijden. Hoeveel +is het je waard?" + +Fulco beefde van af keer en ergernis. Wat een ellendig schepsel! + +"Neen, Peer, niets van dien aard wordt er van je gevergd. Dat +kind willen we alleen in onze macht hebben, om als gijzelaar te +dienen. Vianen weet dan, dat het leven om leven gaat, als hij dan +IJselstein nog durft dooden. Kun-je me dat kind in handen spelen?" + +Peer dacht een oogenblik na. + +"Beter dood dan levend," zeide hij eindelijk. + +"Levend, zeg ik!" riep Fulco met nauwelijks ingehouden toorn. + +"Ik zie er wel kans toe, Fulco, maar ik heb er toch eigenlijk niet +heel veel lust in." + +"Waarom?" vroeg Fulco. "Ik dacht, dat je je zoo graag op den Heer +van Vianen wilde wreken." + +"Dat doe ik ook," hernam Peer, "maar dit is me te gevaarlijk. Je dat +kind in handen te spelen, is vrij gemakkelijk, maar het leelijkste +komt achteraan." + +"Wat dan?" + +"Wel, je begrijpt toch, dat Vianen niet zal rusten voordat hij me in +handen heeft? Neen, ik dank je." + +"Dus je doet het niet?" vroeg Fulco. + +"Neen, ik moet je ronduit zeggen, dat ik het niet aan durf." + +Fulco haalde de beurs met goudstukken voor den dag en hield die Peer +voor de oogen. + +"En als je er nu dit eens mede kon verdienen?" vroeg hij, terwijl +hij de goudstukken tegen elkander liet klinken. + +Peer's oogen glinsterden van begeerte. + +"Nu?" vroeg Fulco, al rammelende. "Mij dunkt, 't is een mooi sommetje, +dat over een half uur je eigendom kan zijn." + +"Als ik maar wist, waar ik mij in veiligheid kon brengen," zeide +Peer begeerig. + +"Wel, dat is doodeenvoudig," meende Fulco. "Kijk, zoo moet je doen. In +alle stilte ga je naar den stal en je zadelt daar het beste paard, dat +je vinden kunt. Dan wacht je zoo lang, tot het kleine kereltje op de +plaats komt. Je grijpt het, springt te paard, en--we brengen het +samen op IJselstein. Daar, op den burcht, ben je veilig. Ik verzeker +je, dat de Edelvrouwe je daar zoo rijk beloonen zal, dat je voor je +leven lang genoeg hebt. Je kunt een rijk man worden." + +En weer rinkelden de goudstukken in de beurs, wat voor Peer een zoo +verleidelijk geluid was, dat hij uitriep: + +"Afgesproken, Fulco. Ik ga terstond, want ik heb nu de meeste kans +van slagen, omdat Vianen nog niet thuis is. Hij is op Culemborg. Dus +jij wacht me hier?" + +"Natuurlijk! Maar wees voorzichtig, hoor, en neem je maatregelen +goed. Denk om de belooning." + +"Laat alles maar aan mij over," zeide Peer, zich verwijderende. + +"Wat een afgrijselijk mensch," mompelde Fulco, toen hij uit het +gezicht was. "Ik schaam mij bijna, van zulk een schepsel gebruik te +moeten maken. Bah, wat een ellendeling. Ik weet waarlijk niet, wie +de ergste is, de Heer of de knecht. 't Is een fraai tweetal, waard om +naast elkander opgehangen te worden. Doch in elk geval geloof ik toch, +dat ik zoo de meeste kans heb, om mijn doel te bereiken, want het is +waarlijk geen gemakkelijke onderneming. Toevallig, dat ik dien braven +Peer nu juist onmoet! Vooreerst zal hij nog wel niet terugkomen. Maar +wacht eens; ik moet toch voorzichtig zijn, want mijne lieve vriend kon +wel eens berouw krijgen en een duitje trachten te verdienen, door mij +te verraden, in plaats van mij te helpen. Hij is tot alles in staat, +die lieve Peer. Het beste is, dat ik een plaatsje zoek, waar ik zoowel +den weg als het kasteel goed in het vizier heb. Dan kan ik alles reeds +in de verre zien aankomen. Mooi, hier zit ik goed. Laat nu maar komen, +wat wil; ik voel me hier of ik thuis was." + +Fulco bleef geduldig wachten, wel een uur lang. Eerst was hij vrij +rustig en bedaard, want hij begreep zeer goed, dat Peer zoo spoedig +niet terug kon komen. Maar toen het zonnetje al hooger en hooger +klom, begon ook zijn ongeduld toe te nemen en eindelijk tuurde hij +onafgebroken in de grootste spanning naar de kasteelpoort. Doch +niets liet zich zien. Langzamerhand begon hij Peer's bedoelingen +te wantrouwen. + +"Peer, lieve Peer," mompelde hij met de tanden bijna op elkander +geklemd, "bedrieg mij niet, want waarlijk, je zult er niet veel +pleizier van beleven. We zien elkander nog wel eens weder, wil +ik hopen." + +Doch Peer kwam niet. Er waren al bijna twee uren sedert zijn vertrek +verloopen, en nog liet zich niets zien. Fulco werd angstig. Hij +begreep maar al te goed, dat, zoo het plan verhinderd werd, zijn arme +Heer verloren was. Het ontvoeren van dat kind was het eenige middel, +dat hem redden kon. + +En nog altoos bleef Peer uit. Fulco's oogen deden hem bijna pijn van +het aanhoudend staren in dezelfde richting. Eindelijk kon hij het +niet meer uithouden. Hij sprong op en begon driftig heen en weer te +loopen. Meer en meer begon hij te gelooven, dat hij bedrogen was. + +"Peer, Peer, dat zal je heugen!" riep hij woedend uit. "Blijf nu uit +mijne handen, wat ik je bidden mag, want nu zul-je nog eens wat anders +voelen dan eene geeseling." + +Peer stoorde zich niet aan Fulco's machtelooze woede; hij bleef steeds +onzichtbaar. In de hevigste onrust wachtte Fulco nog wel een uur, maar +er kwam niemand. Fulco twijfelde niet langer of Peer had hem bedrogen. + +"Hij had dat kind wel al twintigmaal kunnen grijpen," mompelde +hij. "Was ik zelf maar gegaan, dat was vrij wat verstandiger +geweest. Niets gaat toch maar zoo goed als wat men eigenhandig +verricht. Wie weet of die lieve Peer al niet gegrepen en opgesloten +is. 't Is best mogelijk. Dan hoop ik, dat hij nog eens dunnetjes +overgegeeseld wordt; dat is hij dubbel waard." + +Doch al zijn gemopper baatte Fulco niet. Peer bleef waar hij was. De +zon stond eindelijk reeds in het zuiden. Fulco werd meer dan onrustig, +hij werd verdrietig. De moed ontzonk hem. + +"Arme, arme Heer!" zuchtte hij. "Nu is alles verloren, nu kan niemand +u meer redden. Welk een vreeselijk lot staat u te wachten, o, ik +mag er niet aan denken. Doch ik blijf hier. Ik zal de wacht houden, +zoolang gij leeft, en--wil de ellendige Vianen u dooden, al staan +er ook honderd krijgers rondom, met het zwaard in de vuist zal ik u +trachten te verlossen of met u sterven ...." + +De tranen liepen den trouwen Fulco langs de wangen. Plotseling echter +richtte hij het hoofd op. + +"Daar komt wat!" riep hij verrast en bijna ontsteld uit. "Hij is het, +hij is het! Zou het hem gelukt zijn?" + +Fulco rekte den hals zoover mogelijk uit om te kijken. + +"Hij heeft het kind!" jubelde hij. "Goddank! Voorloopig gered!" + +IJlings vloog hij naar zijn paard en bijna in hetzelfde oogenblik +zat hij in den zadel. Met ongeduld wachtte hij Peer af. Hij zag, +dat deze het kind voor zich op het paard had. Weldra was Peer hem +genaderd. Hij hield zijn paard in en keek angstig achterom. + +"Word ik vervolgd?" vroeg hij gejaagd. + +"Nog niet," zeide Fulco. "Geef het kind hier." + +"Eerst het geld!" riep Peer met brandende blikken. + +"Hier is het!" zeide Fulco kortaf, hem de beurs overreikende. Toen +nam hij het kind, dat schreiend om zijne moeder riep, van hem over. + +"Nu naar IJselstein!" zeide hij kortaf. + +De ruiters gaven hun paard de sporen en reden snel weg. Beiden +gevoelden zij zich gelukkig met hun buit. Peer liet het geld van de +eene hand in de andere glijden en welbehaaglijk luisterde hij naar +den helderen klank van het edele metaal. Hij vond het eene schoone +verdienste voor zulk eene kleine taak en hij zou er gaarne vrij wat +erger voor gedaan hebben. Voor goud deed hij alles; zijn geweten +veroorzaakte hem niet den minsten last meer; de ongelukkige had het +al lang tot zwijgen gebracht. + +En Fulco gevoelde zich ook gelukkig. Met angstvallige zorg hield hij +het schreiende knaapje in zijne armen gekneld. Ja, hij was gelukkig met +zijn buit en al het goud ter wereld zou niet in staat geweest zijn, +om hem te bewegen er afstand van te doen. Hij wist immers, dat dit +kind het leven van zijn meester kon redden! Toch had hij medelijden +met het arme kind, dat zoo onbarmhartig uit de armen zijner moeder +was gescheurd, en dat nu werd weggevoerd, om aan zijne vijanden te +worden overgeleverd. + +"Arm kind," zeide hij teeder, "wees maar stil, hoor, mijn ventje, +wij zullen je geen kwaad doen. 't Is toch ongelukkig," vervolgde hij +tegen Peer, "dat zoo'n onnoozel schaap zoo jong reeds lijden moet +voor de misdaden van zijn vader. Maar zeg, waarom bleef je toch zoo +verbazend lang weg?" + +"Omdat ik niet eerder in de gelegenheid kwam," zeide Peer, voor de +honderdste maal achterom kijkende, uit vrees, dat hij vervolgd zou +worden. En waarlijk, ver achter zich zag hij eene stofwolk, die +ongetwijfeld door ruiters veroorzaakt werd. + +"Daar komen ze!" riep hij angstig. "We zijn verloren!" + +Fulco keek om. + +"Ben je dwaas!" riep hij. "Zoo gauw hebben ze ons niet. Over een +goed half uur zijn we te IJselstein en we zijn ze een mooi eindje +voor. Maar toch moeten we zoo hard rijden, als we kunnen. Vooruit, +beestje. Laat nu eens zien, wat je kunt!" + +Met groote snelheid reden zij voort. Zij waren bijna voortdurend +in galop. Peers hoofd lag bijna op den nek van het paard. Blijkbaar +verkeerde hij in den hevigsten angst. + +Na eenigen tijd keek Fulco nog eens om, en bemerkte nu tot zijn schrik, +dat zijne vervolgers vrij wat op hem gewonnen hadden. + +"Dat gaat verkeerd!" riep hij Peer toe. "Wij verliezen!" + +"O, hemel!" kermde Peer. "Wat zal mij nu gebeuren!" + +"Niet veel goeds!" riep Fulco, terwijl hij opnieuw zijn paard de +sporen gaf, een voorbeeld, dat Peer hem zoo ijverig navolgde, dat +het bloed zijn arme paard langs de beenen droop. + +Nog eenmaal keek Fulco om. 't Gevaar naderde. + +"Vooruit! Vooruit!" riep hij, zich ook zoover mogelijk voorover +buigende. Daar hoorde hij kreten achter zich. Men gebood hen halt +te houden. + +"Al te vriendelijk!" mompelde Fulco. "Vooruit Zwart, nog een +kwartier! Vooruit!" + +Doch Zwart kon niet meer. Het arme dier had gedaan, wat het kon. Het +paard van Peer was vlugger en sterker, naar het scheen. Het ging +Fulco vooruit. Deze begreep, dat het hem niet mogelijk zou zijn, +den burcht tijdig te bereiken. + +"Peer!" riep hij. "Halt, Peer!" + +Maar Peer had geen lust, zijn leven in gevaar te stellen. Hij geraakte +hoe langer hoe meer voor. + +"Peer!" riep Fulco nu met donderende stem, "Peer, hier, zeg ik je! Neem +jij het kind en breng het op IJselstein. Mijn paard kan bijna niet +meer voort. Peer, hoor je niet, wat ik zeg? Alleen laten ze je daar +toch niet binnen. Hier, neem het kind!" + +Deze bedreiging hielp. In den grootsten angst hield Peer zijn paard een +weinig in, zoodat Fulco hem spoedig had ingehaald. Peer nam snel het +kind over. Voort ging het weer. Peer reed hem dadelijk weer vooruit, +hoezeer Fulco zijn paard ook tot spoed aanzette. + +"Ik ben verloren!" mompelde Fulco, "maar Peer zal het kasteel wel +bereiken. Als hem dat gelukt, sterf ik met vreugde, want dan is +mijn Heer in elk geval gered. Ha, nu dien hoek nog om, en dan ligt +IJselstein voor ons. Voort, Zwart, voort, voort!" + +Daar verrezen de torens van het machtige kasteel voor hem, maar nog +dichter hoorde hij zijne vijanden achter zich. + +"Ho, roover, kinderdief!" hoorde hij zich toeroepen. Hij gaf zijn paard +onophoudelijk de sporen, en zwaaide met zijn arm, in de hoop, dat de +wachters op den toren hem bemerken zouden. Meer en meer naderden zijne +vijanden. Zijn paard sleepte zich met moeite voort. Daar hoorde hij +ze vlak achter zich. Snel trok hij zijn zwaard en maakte zich gereed, +zijn leven zoo duur mogelijk te verkoopen. + +"Halt, roover! Halt, kinderdief!" + +Zijne vervolgers waren hem nu genaderd, en hij hoorde, hoe de zwaarden +uit de scheeden vlogen,--maar, hij zag met een snellen blik +ook, dat Peer voor de poort gekomen was en dat de brug neergelaten +werd. Zijn paard hijgde naar adem. Het kon niet meer. Snel liet Fulco +er zich afglijden en plaatste zich met zijn rug er tegen. Zoo was +hij van achteren tegen elken aanval gedekt. Zijne vervolgers waren +vijf in getal. + +"Te laat!" schreeuwden zij, toen zij zagen, dat Peer de brug +overging. "Maar deze roover zal in elk geval sterven!" + +Woest drongen zij op Fulco aan, maar hij verdedigde zich met den moed +der wanhoop. Toch was het een hopelooze strijd, hoe angstwekkend zijn +zwaard ook door de lucht flikkerde. + +Maar daar kwam hulp. In vliegenden galop reed een aantal ruiters den +burcht uit. + +"Houd je goed, Fulco, houd moed!" hoorde hij zich toeroepen, en Fulco +hield moed. Wel voelde hij, dat zijne krachten begonnen te verminderen, +maar toch hield hij zijne vijanden op een afstand. + +Nog een oogenblik--en daar waren zijne vrienden genaderd. Tegen +hen waren de vijanden niet opgewassen. Met groote haast sloegen zij +op de vlucht. + +"Bij St. Joris, dat was bijtijds!" riep Jonker Jan, terwijl hij Fulco +vol vreugde de beide handen drukte. "Jongen, je hebt er eer van; +onze Heer is gered! Kom mede, naar den burcht, naar de Edele Vrouwe, +wier dankbaarheid grenzenloos zal zijn." + +"Naar den burcht!" riepen allen. "Leve de dappere Fulco!" + + + +HOOFDSTUK 6 + +De vijand is voor de poort! + +Geweldig was de woede van Vianen, toen deze bij zijne thuiskomst het +gebeurde vernam, want hij had zijn kind hartstochtelijk lief. 't +Was het eenige wezen, dat hij met teederheid behandelde, ja zelfs +soms met liefkoozingen overstelpte. Dat kind was zijn trots, zijn +oogappel. Het was immers zijn stamhouder? Op hem zouden eenmaal de +groote bezittingen en de geduchte naam van hem, Hendrik van Vianen, +overgaan. En nu--nu was dat kind in de handen zijner vijanden, nu +zuchtte het onnoozele schepseltje wellicht reeds in een onderaardsch +gewelf, waarin geen zonnestraaltje kon doordringen en waarin allerlei +kruipend gedierte het zou doen sterven van angst. + +Want hij, de onbarmhartige Vianen, die zijne gevangenen nooit anders +dan met de grootste onmenschelijkheid behandelde, hij kon zich niet +voorstellen, dat de Edele Vrouwe van IJselstein het kind met zachtheid +en liefde verzorgde en er over waakte als eene moeder. Vianen wist +niet wat adel der ziel was, al was hij prat op zijn geerfden adeldom. + +En daarbij ontging hem nu nog zijne prooi, de gehate Gijsbrecht, +in wiens dood hij zich zoo innig verheugd zou hebben. Dat plan moest +hij nu opgeven, zoo hij zijn kind niet in hetzelfde lot wilde doen +deelen, want hij begreep natuurlijk zeer goed dat het dan leven om +leven zou gaan. + +Zoo onmenschelijk en wreed waren de straffen, die hij den dienaren +oplegde, aan wier zorgeloosheid hij de ontvoering van zijn kind +toeschreef, dat zij niet dan met den grootsten weerzin door de overige +dienaars werden uitgevoerd. En wat Peer betrof, hij zwoer hem den +vreeselijksten dood toe, die er te bedenken viel, indien hij hem ooit +in handen mocht krijgen. + +Toen hij zijne woede eenigszins op zijn onschuldige dienaren gekoeld +had, verzamelde hij zijne krijgslieden en reed dadelijk naar Culemborg +terug. Daar liet hij den ongelukkigen Heer Gijsbrecht uit den kerker +halen en op een paard binden. Zoo bracht hij hem naar Dordrecht, +waar Heer Aloud, 's Graven Baljuw, het machtige slot Crayenstein +bewoonde. Vianen deed afstand van zijn gevangene, die nu, op bevel +van den wreeden Aloud in den vunzigsten kerker werd opgesloten, +dien het slot bezat. + +Aloud was in alle opzichten het evenbeeld van Vianen. Hij was wreed +en heerschzuchtig en toonde zich den trouwen dienaar van Wolfert +van Borselen, wiens willekeurig bestuur hij maar al te getrouw +navolgde. Met de meeste zorgeloosheid maakte hij misbruik van het +groote gezag, waarmede hij bekleed was, en hij stoorde zich bij zijne +daden aan wetten noch privilegien, tot groote ontevredenheid van al +zijne onderdanen, maar in het bijzonder van de Dordtenaars, die het +meest van zijne onderdrukkingen en eigenmachtige handelingen te lijden +hadden. Hunne rechtmatige klachten beantwoordde hij met een spottend +lachen of met de verklaring, dat het hoog tijd werd, de privilegien +der te machtige poorters wat in te korten. Geen wonder, dat dezen +zich in hunne rechten verkort achtten en niet dan noode zijn gehaat +bestuur duldden. Er behoefde al spoedig niet veel meer te gebeuren, +om het volk tot een opstand te brengen. + +Hendrik van Vianen plaatste zich nog denzelfden dag aan het hoofd +van het leger, dat ter heirvaart tegen IJselstein was opgeroepen, +en sloeg het beleg om dien sterken burcht. + +Daar verscheen hij niet onverwacht, zooals de lezer reeds weet. Alles +was tot tegenweer gereed. Bertha had besloten, zich tot het uiterste +te verdedigen. De dienaars, ongeveer honderd in getal, hadden zich +van het hoofd tot de voeten gewapend met het beste wat in de groote +wapenzaal te vinden was. Velen hunner droegen malienkolders, die zoo +prachtig waren, dat zij zelfs den rijksten ridder niet tot schande +zouden zijn, en die geen malienkolder hadden kunnen bemachtigen, +trachtten zich tegen de pijlen der belegeraars te beschutten, door zich +in beestenvellen of lederen kolders te steken. Allen hadden een helm op +het hoofd en waren gewapend met zwaarden, lansen en speren, of knodsen +en goedendags. Duizenden steenen lagen op de muren opeengestapeld, +om naar de hoofden der vijanden te worden geslingerd. De boogschutters +hadden zich tusschen de kanteelen verborgen, gereed om hunne doodende +pijlen door de lucht te doen snorren. + +Toen 's middags de wachters op den toren door trompetgeschal Bertha +waarschuwden, dat in de verre groote stofwolken de nadering van den +vijand aankondigden, had zij al hare dienaren op het plein bijeen +laten komen, en tot hen gezegd: + +"Mannen, de vijand nadert, en een hevige strijd staat ons te wachten, +een strijd op leven en dood. Want hij, die het leger aanvoert, zal +niet rusten voor hij IJselstein in zijne macht heeft. Ik ben van plan, +het kasteel tot het uiterste te verdedigen. Wij kunnen den strijd +lang volhouden, want we zijn ongeveer honderd man sterk, het kasteel +is in alle opzichten weerbaar en we hebben een grooten voorraad +levensmiddelen in onze schuren. De tijd zal misschien hulp brengen, +maar in de eerste plaats moeten we op ons zelven rekenen. Wie zich +zelven helpt, dien helpt God. Wel missen wij mijn dapperen gemaal, +om ons aan te voeren in den strijd, maar wij hebben zijn vaandel, +niet waar? Wilt gij mij dat helpen verdedigen?" + +Bij die woorden wees Bertha naar het vaandel, dat van den toren +wapperde. + +"Dat willen we! Dat willen we!" klonk het uit honderd monden. "Laat de +vijanden komen! Wij zullen ze afwachten! Leve onze dappere Edelvrouwe!" + +Bertha wenkte met de hand om stilte. + +"Mocht er evenwel iemand onder u zijn," ging zij voort, "die den +burcht liever verlaten wil,--nog is het tijd. Hij kan gaan; de +brug zal voor hem worden neergelaten. Alleen door getrouwen wil ik +omringd zijn!" + +Allen zwegen. + +"Niemand?" vroeg Bertha nog eens. "Bedenkt, vrienden, dat het een +hevige strijd zal zijn, en dat er geen genade is, indien we overwonnen +worden." + +Doch niemand verlangde heen te gaan; zelfs Peer niet. Bij hem was +het evenwel geen liefde of getrouwheid jegens de edele Vrouwe, neen, +bij hem was 't vrees, dat hij buiten het kasteel gevangen genomen en +van zijne geliefde goudstukken beroofd zou worden. + +"Dan zij onze strijdleus 'IJselstein!'" riep Bertha met verheffing van +stem. "Dat God ons behoede! Op uw post, mannen, de vijand is voor de +poort! Voor IJselstein!" + +"Voor IJselstein en Bertha!" klonk het met geestdrift onder de dappere +schare, "voor IJselstein en Bertha!" + +Onder het slaken van dien oorlogskreet beklommen zij de trappen en +ijlden naar boven, gereed om elken aanval af te slaan. + +Doch de vijandelijkheden werden nog niet geopend. De belegeraars, wel +begrijpende, dat het een beleg van langen duur zou zijn, begonnen +tenten op te slaan en hutten te bouwen, waarin zij verblijven +konden. Zorgvuldig hielden zij zich buiten schot. + +Zij wilden zich niet bloot geven, voor het noodig was. Vianens tent +was de grootste en was met een prachtig vaandel versierd. Hij spoorde +de krijgslieden voortdurend tot den grootsten spoed aan, want hij +hunkerde naar den aanvang van den strijd. IJselstein moest verwoest +worden, dat stond bij hem vast; hoe machtig het ook was, hij zou +het spoedig tot de overgave dwingen. En wee dan de trotsche Vrouwe, +die den strijd tegen hem durfde aanvaarden! + +Op den middag van den volgenden dag kwam er verandering in het +tooneel. De vijanden begonnen voorzichtig den burcht te naderen. Zij +hielden zich verborgen achter breede planken, die op lage wielen +stonden en waarin eene breede gleuf was, die dienen moest, om de pijlen +door te laten, die zij straks op den burcht zouden afschieten. Op +die wijze waren zij voor de verdedigers onzichtbaar en konden dezen +hen niet treffen, dan alleen als de pijl toevallig door de gleuf +vloog. Deze voorwerpen, voor de belegeraars van onberekenbaar veel nut, +werden schietschermen genoemd. Het kasteel werd er aan alle zijden +mede omringd en al spoedig vloog de eerste pijl over den hoogen +burchtmuur, waar hij met zooveel kracht in een luik drong, dat het +moeite zou kosten, hem daaruit te trekken. Ware iemand getroffen, +stellig zou het schot doodelijk geweest zijn. + +In een oogenblik hadden de verdedigers wederkeerig hun pijl op den +boog, om het schot te beantwoorden, doch Jonker Jan riep: + +"Halt, mannen, niet in het wild schieten. We moeten zuinig zijn +op onzen voorraad, want het beleg kan lang duren. Laten we alleen +schieten als iemand zich bloot geeft." + +"Zooals die slimmerd daar!" riep Rolf, de smid, terwijl hij aanlegde +en aftrok. "Ha, die heeft genoeg. Eigen schuld, vriend. Dan moet je +maar beter uitkijken." + +"Die was raak, Rolf!" riep Baldric, de brouwer. "Hij blijft stil +liggen. Zou hij nu in eens al genoeg hebben?" + +"Terug, bij St. Joris!" riep de Jonker, en 't was tijd ook, dat zij +hunne hoofden in veiligheid brachten, want wel drie of vier pijlen +vlogen dicht bij hen in het houtwerk. + +"We rekenen op jouw voortreffelijke rozenzalf, Dodo," lachte Wouter, +de jonge stalknecht. "Zoo lang we daar nog voorraad van hebben, +hindert het niet veel." + +"Dat is waar, Wouter," lachte Dodo terug, "maar het zou toch jammer +wezen van je mooien krullebol, als er daar een doorheen vloog!" + +"Jelui hebt goed grappenmaken," zeide de dikke IJsbrand, een van Heer +Gijsbrechts pachters. "'t Is nog maar een voorspelletje. Wacht maar, +de lust tot lachen zal je straks wel vergaan. Ginds richten zij +de blijden reeds op en daar, aan de andere zijde, wordt de kat in +elkander geslagen. Als ze daarmede gereed zijn, zullen we de handen +vol werk krijgen." + +Inderdaad waren de vijanden bezig, die geduchte werktuigen in orde +te brengen. Een blijde was een balk, die, evenals een wip, om eene +spil draaide, maar de eene arm was zeer kort en droeg een bak met +zware steenen. Aan den langen arm was ook een bak, waarin een of +twee steenen werden gelegd. Als nu de lange arm, van het kasteel af, +naar beneden getrokken en dan losgelaten werd, vloog hij, door de +zwaarte aan de andere zijde, met groote snelheid omhoog en wierp +den inhoud van den bovensten bak met ontzettende kracht tegen of in +het kasteel. Met zulke werktuigen konden groote verwoestingen worden +aangericht en sommigen wisten er zeer juist mede te treffen. + +Nog gevaarlijker echter was het tweede straks genoemde werktuig, +de kat genaamd, Het had den vorm van eene groote schuur, die van +boven met versche koehuiden was bedekt, teneinde tegen vuur bestand +te zijn. Zulk eene kat werd op balken, door de lieden, die er in +plaats genomen hadden, langzaam vooruit geschoven, totdat zij, de +gracht had bereikt, die het kasteel omringde. Zij bevatte alles, wat +noodig was, om die gracht te dempen. Was er een gedeelte dichtgeworpen, +dan schoof de kat weer langzaam verder, om het dempingswerk voort te +zetten, tot het eindelijk voltooid en de kat het kasteel genaderd +was. Dan bracht men den ram in beweging. Dat was een zware balk, +met ijzer beslagen, die aan kettingen in de kat hing. Die balk werd +met vereende kracht achteruit getrokken en plotseling losgelaten, +waardoor hij dan met zooveel kracht tegen den kasteelmuur beukte, +dat de steenen in het rond vlogen. De sterkste muren waren op den +duur niet tegen dat rammeien bestand. + +Dikke IJsbrand had gelijk; 't werd spoedig anders en de verdedigers +kregen de handen vol werk. Vianen liet aan alle kanten tegelijk +aan vallen. Onophoudelijk snorden de pijlen door de lucht, het +kasteel daverde en dreunde van de zware steenen, die tegen de muren +bonsden, en de blijden wierpen bijna zonder tusschenpoozen hun +gevaarlijken inhoud over de muren. Het was daar hoogst gevaarlijk en +de verdedigers trachtten zich zooveel mogelijk te verschuilen. Aan +hunne voorzichtigheid alleen was het dan ook te danken, dat al +laat op den dag nog niemand hunner getroffen was. Toch zaten zij +niet stil. Elk schot van den vijand werd met woeker teruggegeven, +en daar de belegeraars zich onmogelijk steeds gedekt konden houden, +stortte er menigeen doodelijk getroffen ter aarde. + +"Dat gaat niet goed!" riep Vianen. "Wacht, ik zal ze wel uit hunne +schuilplaatsen opjagen.--Werpt met blijden brandende stoffen in +den burcht!" gebood hij. + +Dat geschiedde. Brandende takkenbossen, begoten met teer, pek of +andere brandbare waar, vlogen als vurige ballen door de lucht en +staken het kasteel op verscheidene plaatsen in brand. + +"De boogschutters blijven waar zij zijn," gebood Jonker Jan, toen hij +dat bemerkte. "De overigen blusschen overal het vuur! Brengt ook de +blijden in beweging en werpt alles, wat nog brandt, terug! We nemen +van Vianen geen geschenken aan!" + +Nu werd het een verschrikkelijke strijd. De trouwe dienaars verdedigden +zich met waren heldenmoed, en wisten de vlammen spoedig meester te +worden, maar helaas, sommigen hunner stortten ter aarde om nooit +weer op te staan, en weer anderen werden door hevige kwetsuren +voor geruimen tijd buiten gevecht gesteld. De goede Dodo kreeg het +druk met zijne zalfjes en smeersels, maar tot zijne eer moet het +gezegd worden: met de meeste doodsverachting begaf hij zich met zijne +medicijnkast naar de gevaarlijkste plaatsen, als zijne hulp daar noodig +was. Onophoudelijk vlogen de pijlen van en naar den burcht, zware +steenen snorden en gierden door de lucht en beukten tegen de muren, +en brandende takkenbossen vielen als een vurige regen op het kasteel +neder. En onder dat alles klonken de woeste kreten der belegeraars, die +de lucht deden daveren door hun geroep van: "Vianen! Vianen!" terwijl +de verdedigers hun "Voor IJselstein en Bertha!" deden hooren. + +De strijd duurde voort, tot de duisternis tot eindigen dwong. De +vermoeide verdedigers kregen nu tijd, om zich te herstellen van hunne +vermoeienis. Toen Bertha hare manschappen na den strijd monsterde, +kwam zij tot de treurige ontdekking, dat vijf van hare krachtigste +dienaren het leven hadden gelaten. De dikke IJsbrand en nog twee +anderen waren zoo ernstig gekwetst, dat zij, de eerste dagen althans, +buiten gevecht waren gesteld. + +De dooden werden onder den grootsten lindeboom van de binnenplaats +in aller tegenwoordigheid begraven. Daarna werden de wachten voor +den nacht verdeeld, en begaven de overigen zich ter ruste, om nieuwe +krachten te verzamelen voor den volgenden dag. + +Maar toen scheen Vianen geen lust te hebben den strijd te +heropenen. Reeds was het bijna middag en nog was er geen pijl +afgeschoten. Nieuwsgierig vroegen de verdedigers zich af, wat +daarvan de reden kon zijn, doch niemand wist antwoord te geven op die +vraag. Spoedig evenwel werd hunne nieuwsgierigheid bevredigd. Daar +naderde Vianen den burcht, terwijl een dienaar aan zijne zijde door +trompetgeschal aankondigde, dat zijn Heer een onderhoud verlangde. + +Jonker Jan begaf zich ijlings naar Bertha, ten einde hare bevelen te +ontvangen. Haar antwoord klonk fier: + +"Zeg hem, dat eene Vrouwe uit het Arkelsche Huis met geen verrader +onderhandelt!" + +Spoedig was Jonker Jan op den muur. De trompetblazer, Bouke genaamd, +schetterde met een geweld, of hij Vianen van zijn paard wilde blazen. + +"Hij mag ons wel hooren," zeide hij. "Hij mocht anders eens denken, +dat we bang waren." + +"Wat voert u hierheen, Heer van Vianen?" vroeg de jonker. "Ik eisch," +antwoordde Vianen met trotsch gebaar, "ik eisch de overgave van +den burcht zoowel als van de bezetting, de teruggave van mijn kind, +dat mij listig ontroofd is, en de uitlevering van mijn lijfeigene, +die op dit kasteel eene toevlucht heeft gezocht." + +Peer, die evenals de geheele bezetting achter de kanteelen verborgen +het gesprek volgde, begon te rillen van angst. "Meer niet?" vroeg de +jonker spottend. + +"Waag het niet, den gek met mij te steken, baardelooze knaap," beet +Vianen hem woedend toe. "Geef de Edelvrouwe kennis van mijn eisch. Nog +ben ik tot onderhandelingen bereid, doch later, dat verzeker ik u, +zal ik geen genade kennen. Ga, en verzoek haar, op den muur te +verschijnen." + +"Ik kan die moeite sparen, Edele Heer!" sarde de jonker. "Vrouwe +Bertha heeft mij opgedragen u te zeggen, dat eene Vrouw uit het +Arkelsche Huis niet met een verrader onderhandelt." + +Vlug trok Jonker Jan zich achter een der kanteelen terug, en hij had +gelijk, want nauwelijks had Vianen zijn antwoord vernomen, of hij +beval knarsetandend van woede zijnen dienaars, den kwajongen neer +te schieten. + +"Voor IJselstein en Bertha!" donderde het van de muren, terwijl de +pijlen door de lucht vlogen. "Voor IJselstein en Bertha!" + +"Valt aan! Valt aan!" schreeuwde Vianen, "brengt de kat in +beweging. IJselstein moet vallen!" + +De strijd werd nog heviger dan den vorigen dag en de verdedigers +hadden druk werk, op alle plaatsen den brand te blusschen, door de +takkenbossen veroorzaakt. + +Met een zucht van verlichting werd 's avonds het einde van den strijd +begroet. Ieder verlangde naar rust. Een dikke mist maakte eindelijk +de voortzetting van den strijd onmogelijk. + +Maar plotseling werden zij allen opgeschrikt door een geweldigen +dreun tegen den muur. Iedereen sprong ontsteld op. + +"De kat heeft den muur bereikt en men is begonnen te rammeien!" riep +Dodo, die al meer een beleg had medegemaakt. + +"Dat zal het wezen!" antwoordde Jonker Jan. "Wat moeten we daaraan +doen? Als we ze stil hun gang laten gaan, hebben ze in hoogstens drie +dagen een gaf in den muur, dat groot genoeg is, om hen allen door te +laten, en bij St. Joris, dat zal niet gebeuren!" + +Weer dreunde het, dat het door het geheele kasteel weergalmde. 't +Was een angstig gehoor. + +Daar kwam Bertha aan. + +"Men rammeit den muur, Jonker," sprak zij kalm. + +"Zijn de mannen niet te vermoeid, om nog een uitval te wagen?" + +"Neen, neen," klonk het van alle kanten. "Wat gedaan moet worden, +zal gebeuren!" + +"Welnu," sprak Bertha, "haalt dan de paarden uit de stallen en rijdt de +sluippoort uit. In de hitte van het gevecht trachten de voetknechten de +kat en de overige werktuigen in brand te steken. Neemt allen brandstof +mede. De gewonden alleen blijven hier, om te zorgen, dat de poort te +juister tijd weer geopend wordt om u in te laten. Doch doet het in +de grootste stilte." + +"Bravo! Te wapen!" klonk het gedempt, en hoe vermoeid de mannen ook +waren, iedereen maakte zich opnieuw tot den strijd gereed. Alleen Peer +niet. Hij trok zich in een donker hoekje terug en beefde van angst, +bij de gedachte dat men hem ontdekken zou. Maar nog meer bevreesd was +hij, om den uitval mede te maken, want dan kwam hij, naar hij meende, +al te dicht in de nabijheid van den Heer van Vianen. + +En ook Fulco scheen geen haast te hebben om zich gereed te maken, +want nadat hij den jonker verzocht had een oogenblik te wachten, +begaf hij zich naar de burchtzaal, waar Bertha en de overige vrouwen +zich bevonden. De meesten dezer sidderden van angst en bezorgdheid +over het lof hunner echtgenooten en zonen, die gereed stonden, hun +leven te wagen voor het behoud van den burcht. + +"Wel, Fulco, wat is er? Hebt ge mij iets te vragen? Treed dan +nader!" sprak Bertha vriendelijk. + +"Ja, Edele Vrouw, ik heb u een voorstel te doen," antwoordde Fulco +zacht, terwijl hij naderbij kwam. + +"Dan zal het wel wat goeds wezen," hernam Bertha. "Laat hooren, Fulco, +wat ge te zeggen hebt. Het zal ongetwijfeld iets zijn in mijn belang, +zooals ik dat van u gewoon ben." + +"Uwe Edelheid heeft al te goede gedachten van mij," zeide Fulco +bescheiden, "en bewijst mij meer vriendelijkheid, dan ik verdien." + +"Volstrekt niet, Fulco, dat moogt ge niet zeggen!" riep Bertha met +tranen in de oogen uit. "Immers, zonder uwe hulp ware mijn dappere +gemaal reeds lang een schandelijken dood gestorven, en hoe zou ik +het ooit kunnen vergeten, met welk een heldenmoed gij steeds voor +zijne belangen hebt gestreden? Neen, Fulco, mijn leven lang zal ik u +dankbaar zijn. Doch spreek, welk voorstel wilt gij mij doen; ik ben +nieuwsgierig geworden." + +"Edele Vrouwe," zeide Fulco bewogen, "mijn dappere Heer mag niet +wegkwijnen in een ellendigen kerker. Ik kan het hier niet langer +uithouden, de muren van heb kasteel zijn mij te eng, zoolang ik weet, +dat hij gevangen zit. Ik bid u, geef mij oorlof, om den burcht te +verlaten. Laat mij beproeven, door geweld of door list tot hem door +te dringen om hem te verlossen. Hier kan ik wel gemist worden, en +wie weet, hoe mijn plan mij misschien gelukken mocht. Laat mij gaan, +Edele Vrouwe ...." + +"'t Is te laat, dappere Fulco," zeide Bertha zacht. "De vijand +omringt den burcht met eene groote macht en niemand kan ongemerkt +door hem heenbreken. God weet, hoe gaarne ik u anders zou laten gaan, +want zoo iemand, dan zoudt gij in staat zijn, om de kerkerdeur voor +hem te openen. Maar ik mag en wil u niet noodeloos opofferen, goede +Fulco. Vianen zou u ongetwijfeld dooden. Het is onmogelijk." + +"En toch, laat mij gaan!" zeide Fulco met aandrang. + +"Ik weet wel een middel om te ontkomen. Laat mij gaan, bid ik u!" + +"Welk middel is dat?" vroeg Bertha ongeloovig. + +"'t Is heel eenvoudig, Edele Vrouwe; ik maak straks bij den uitval +van de verwarring gebruik, om door de vijanden heen te breken. Dat +zal mij zooveel moeite niet kosten en ongetwijfeld gelukken." + +"En wat denkt ge daarna te doen?" + +"Dat weet ik nog niet. Ik zal moeten handelen al naar de omstandigheden +zich voordoen. Doch ik zal niet rusten, voor mijn Heer in vrijheid is, +dat weet ik zeker." + +"Welnu, brave Fulco, ga dan!" sprak Bertha ontroerd, "en dat de goede +God u helpe in uwe poging. Volg mij in mijn vertrek, waar ik u alles +zal geven, wat u van dienst kan zijn." + +Korten tijd daarna kwam Fulco bij de overige krijgsknechten op +de binnenplaats, waar iedereen voor den strijd gereed was. Het +rammeien van den muur werd onophoudelijk voortgezet. Blijkbaar had +Vianen bevolen, ook gedurende den nacht door te werken. De meeste +krijgsknechten zaten te paard. De overigen hadden alles bij zich, +wat geschikt was, om snel brand te doen ontstaan. Iedereen was zwaar +gewapend. Sommigen droegen lansen en speren, anderen hadden dikke +knuppels of goedendags, die erin die gespierde armen vreeselijk +moorddadig uitzagen. + +Fulco trad op Jonker Jan toe en ging met hem een weinig ter zijde. + +"Jonker," sprak hij, "ik kom afscheid van u nemen. Ik ga den burcht +verlaten." + +"Wat?" vroeg de schildknaap verwonderd, "afscheid nemen en den burcht +verlaten? Wat gaat ge dan doen?" + +"Ik ga trachten Heer Gijsbrecht te verlossen, Jonker. Ik kan het niet +van mij verkrijgen, hem aan zijn lot over te laten. 't Zal wel moeilijk +gaan, daaraan twijfel ik niet, maar toch wil ik het beproeven. Tijdens +het gevecht zal ik trachten, door den vijand heen te breken en mij +in veiligheid te brengen. Vaarwel, Jonker, en houd goeden moed!" + +"Dat is een edel plan, waarvan ik u niet mag terughouden. Vaarwel, +Fulco, en dat uw streven met een goeden uitslag bekroond moge +worden. Vaarwel!" + +Hartelijk drukten de beide dapperen elkander de hand. + +"Nog iets," zeide Fulco fluisterend. "Houd een wakend oog over +Peer. Hij is tot alles in staat. Ge weet, wie en wat hij is." + +"Heb daarover geen zorg, Fulco; hij zal mij niet gemakkelijk +bedriegen, en bij de minste daad, die mij verdacht voorkomt, laat ik +hem opsluiten. Maar 't wordt tijd. Laten we gaan." + +De krijgers gingen eene nauwe gang door, aan welker einde zich eene +deur bevond. Dikke IJsbrand en nog een paar anderen zouden daar de +wacht houden, en haar achter de krijgslieden sluiten. Het steken van de +trompet zou het teeken zijn, dat zij weer binnengelaten wilden worden. + +Langzaam en stil slopen zij de poort uit, waarbij de zware mist +hun zeer dienstig was. De vijand merkte niets van hunne nadering, +dan toen het reeds te laat was. + +"Valt aan! Valt aan!" donderde Jonker Jan, terwijl zijn zwaard een +vijand den schedel verpletterde. "Voor IJselstein en Bertha!" en met +eene woeste vaart vielen zij op de verschrikte vijanden aan. + +"Verraad, verraad! Slaat dood! Te wapen!" schreeuwde Vianen in de +grootste woede. Maar zijne brullende kreten waren niet in staat de +verwarring te herstellen, die onder zijne verschrikte krijgsknechten +ontstond. De een vlood hier-, de ander daarheen. Bijna niemand dacht +in zijne ontsteltenis aan tegenweer. + +"Vlucht, vlucht!" klonk het overal in de grootste verwarring, terwijl +de slagen van Jonker Jan en zijne krijgers verpletterend op de +vijanden nederdaalden. "Voor IJselstein en Bertha! Voor IJselstein +en Bertha!" galmde het aan alle kanten en die kreet verspreidde +overal schrik en ontsteltenis, waar zij gehoord werd. De duisternis +maakte de verwarring nog grooter. Vianen was te paard gesprongen en +rende als dol heen en weer. Zijn gevreesd zwaard flikkerde door de +lucht en daalde telkens doodend op eene of andere donkere gedaante +neder. In zijn blinde razernij bemerkte hij niet eens, dat hij zijn +eigen dienaren velde. + +"Voor IJselstein en Bertha! Voor IJselstein en Bertha!" klonk het +jubelend rondom de muren, toen de vijanden ijlings op de vlucht +sloegen. Weldra werd het tooneel van den vreeselijken strijd door +een rossen gloed verlicht en flikkerden aan alle zijden de vlammen +hoog op, daverend begroet door den kreet: "Voor IJselstein en Bertha!" + +Maar zoo gemakkelijk liet Vianen zich niet verslaan. Hij had een +deel der vluchtenden verzameld en viel met onstuimigen moed op zijne +vijanden aan. + +"Vianen! Vianen!" klonk het woest. + +Doch zij werden niet malsch ontvangen. Jonker Jan met zijne ruiters +vocht met heldenmoed, en daar kwamen ook nog de voetknechten, +die hun vernielend werk hadden verricht, met opgeheven knuppels en +goedendags aangesneld. Het werd een moorddadig gevecht, dat velen +het leven kostte. Zoo verwoed vielen de slagen der voetknechten op +de malienkolders en helmen der vijanden neder, dat opnieuw de schrik +onder hen kwam en zij ijlings op de vlucht sloegen. Vianen hield +het langst stand, doch eindelijk wendde ook hij den teugel en volgde +zijne krijgsknechten. + +Nu werd het vernielingswerk met vereende kracht voortgezet. Geen +blijde bleef heel, geen schietscherm bruikbaar. De kat, dat gevreesde +werktuig, werd tot den laatsten splinter door de vlammen verteerd. Het +kasteel werd spookachtig verlicht. + +"Geef het sein tot verzamelen, Bouke," sprak de jonker tot zijn +dienaar. "Ons werk is afgedaan." + +Daar klonken de heldere tonen der trompet, en van alle kanten kwamen +de strijders te zamen. + +"Nu terug naar den burcht," riep de jonker. "De vlammen zullen ons +wel bijlichten. Een lustig deuntje, Bouke!" + +Onder vroolijk geschetter en daverend gejuich reed men weer door de +sluippoort naar binnen, waar zij door de angstige vrouwen met tranen +van blijdschap werden begroet. Zij hadden eene groote overwinning +behaald, en gelukkig geen enkelen doode te betreuren. Maar Fulco +keerde niet terug. + +Dien nacht konden zij zich gerust aan den slaap overgeven. De vijand +was niet bij machte, iets van belang tegen hen te ondernemen. Hij was +met machteloosheid geslagen. Alleen aan de hoofd- en sluippoorten +werden wachters gesteld, en dat die hun plicht deden, daarvan ging +jonker Jan zich verscheidene malen in den nacht overtuigen. Den braven +schildknaap was het geen oogenblik uit de gedachte, wat hij zijn Heer +bij diens vertrek had beloofd. + +Over de aangerichte verwoesting konden zij pas goed oordeelen, toen +de zon hare bleeke najaarsstralen weer over het aardrijk zond, en-- +die overtrof nog verre hunne verwachting. Geen enkel werktuig was +er overgebleven, alles was verbrand of verwoest. Zelfs de tenten en +hutten waren niet gespaard. Alles was door de vlammen verkeerd. Met een +daverend gejuich werd die ontdekking door de belegerden begroet. De +vijanden daarentegen waren zoo luidruchtig niet. Groot was het +aantal dooden, dat het slagveld bedekte, talrijk de vrienden, die +zij nimmermeer zouden terugzien. Vianen was woedend over de geleden +nederlaag, al zijn werk was vergeefsch geweest, en hij verkeerde in +de noodzakelijkheid, alles weer opnieuw te beginnen. + +Het zou stellig langer dan eene week duren, eer de vijandelijkheden +konden worden voortgezet. + +"Toch zal IJselstein vallen!" knarsetandde hij, terwijl hij dreigend +de vuist ophief tegen het vaandel, dat, als om hem te tergen, vroolijk +van den toren wapperde. + +"Voor IJselstein en Bertha!" dreunde het, van de muren. + +Vianen zette het beleg met kracht voort. Moeite noch kosten ontzag hij, +om zijn doel te bereiken, maar.., de dagen werden weken en de weken +zwollen tot maanden, en nog altijd rezen de torens van het machtige +kasteel trotsch omhoog, nog altijd wapperde het wapen van IJselstein +uitdagend van de tinnen. De moedige Edelvrouwe hield wakker stand, +in spijt van Vianens woede.-- + + + +HOOFDSTUK 7 + +Een kramer, die heel wat in zijne mars voerde + +Alleen Fulco was niet in den burcht teruggekeerd. Zoodra hij door +de sluippoort op het vlakke veld gekomen was, had hij zich van zijne +makkers verwijderd, met het doel den strijd te ontwijken en zich in +veiligheid te brengen. Doch nauwelijks dreunde hem de strijdkreet van +Jonker Jan in de ooren, en hoorde hij het gekletter der wapenen, of +een onbedwingbare lust om aan het gevecht deel te nemen maakte zich +van hem meester en deed hem in galop terugkeeren. Onder het geroep +"Voor IJselstein en Bertha!" wierp hij zich met getrokken zwaard +op de vijanden en verspreidde schrik en verwarring overal, waar hij +zich op zijn steigerend ros vertoonde. Angstwekkend flikkerde zijn +blinkend zwaard door de lucht, en wee den ongelukkige, wien het +gold! Met een luid gejuich begroette hij de vernielende vlammen, +die hier en daar het slagveld begonnen te verlichten, en bij haar +schijnsel mat hij met zijne oogen den omtrek, of hij niet de forsche +gestalte van Heer Hendrik van Vianen zag. O, zoo gaarne had hij met +het zwaard in de vuist tegenover dien geduchten krijgsman gestaan +en met hem gestreden op leven en dood. Doch het geluk was hem niet +gunstig. Bevond Fulco zich aan deze zijde van den burcht, dan klonk +Vianens strijdkreet aan gene, en spoedde hij zich naar gene zijde, +dan hoorde hij aan deze diens aanmoedigende stem. En lang gunde hij +zich geen tijd tot zoeken; hij kon dien beter besteden. Met mannenmoed +wierp hij zich overal tusschen de strijdenden, waar het gevecht het +heetst was, en telkens week de vijand, als zijne gevreesde strijdleus +gehoord, de scherpte van zijn zwaard gevoeld werd. Eerst toen aan alle +kanten de vlammen zich hoog verhieven en de vijand in eene overhaaste +vlucht een goed heenkomen zocht, wendde hij den teugel en verliet +in galop het slagveld. Een oogenblik daarna hoorde hij het sein tot +verzamelen geven. + +"Die uitval heeft doel getroffen," dacht hij, terwijl hij zijn zwaard +in de scheede stak. "Goddank, de dappere Edelvrouw behoeft den eersten +tijd niet ongerust te wezen, dat Vianen den burcht overmeesteren zal, +want hij is voorloopig tot werkeloosheid gedwongen. Ik zou mij al erg +bedriegen, als al de belegeringswerktuigen niet verbrand waren, en +dan heeft hij minstens veertien dagen noodig, om weer zoover gereed +te komen als hij nu reeds was. En tijd gewonnen is veel gewonnen, +misschien zelfs wel alles. Toch zie ik de toekomst donker in, als +Heer Gijsbrecht niet verlost wordt. Neen, hij moet gered worden, al +zat hij ook met honderd ketens aan den muur geklonken en al moest ik +hem ook halen uit het slot van den machtigen Van Borselen! Maar hoe +zal ik het aanleggen, om de meeste kans van slagen te hebben? Daar +moet ik eens goed over nadenken. Het beste zal misschien zijn, dat ik +eerst naar Heukelom ga. Heer Otto zal ook wel in groote ongerustheid +verkeeren, en misschien kan hij mij goeden raad geven. Twee weten +in elk geval meer dan een. Ja, dat moest ik doen. Kom Blesje, op een +draf! We hebben nog een mooi ritje voor ons!" + +Het was nog nacht, toen Fulco te Heukelom aankwam. De brug was +opgehaald en de aanwezigheid van de wachters op den toren bewees, +dat het oorlogstijd was. Fulco besloot den nacht op eene naburige +hoeve door te brengen, teneinde de burchtbewoners niet te storen in +hunne rust. Hij reed langzaam verder en kwam weldra, waar hij wezen +wilde. Op zijn geroep verscheen de pachter voor een geopend luikje +ter zijde van de deur en riep: + +"Wie daar?" + +"Ik ben het, Fulco, de dienaar van Heer Gijsbrecht van IJselstein. Mag +ik den nacht verder bij u doorbrengen, Wijbrand?" + +"Wat, ben jij dat, Fulco? Hoe later op den dag, hoe schooner volk, +zou ik haast zeggen," zei Wijbrand, die er blijkbaar geen erg had, +dat het al na middernacht was. "Wacht, ik kom dadelijk. Ik zal mij +even kleeden." + +Een oogenblik later werd de deur geopend en trad Wijbrand naar buiten. + +"Wel, wel, wie zou dat nu gedacht hebben," zeide hij, terwijl hij +Fulco hartelijk de hand drukte. "Ik wist niet beter, of je zat op +IJselstein!" + +"Daar was ik eenige uren geleden ook nog, Wijbrand," zeide Fulco. "Maar +nu ben ik hier, zooals je ziet, en ik verlang erg naar bed, want ik +heb drukke dagen achter den rug. Waar zal ik mijn paard laten?" + +"Geef mij de teugels maar, dan zal ik het op stal zetten, en ga vast +naar binnen. Wel, wel, daar begrijp ik niets van. Je kunt toch niet +vliegen, Fulco? IJselstein wordt toch belegerd? Of waren de Hollanders +zoo vriendelijk, om je door te laten?" + +Fulco begon hartelijk te lachen. + +"Neen, Wijbrand, zoo vriendelijk waren ze niet, en de kunst van vliegen +ben ik niet machtig. Maar we hebben een uitval gedaan en daar heb ik +gebruik van gemaakt, om weg te komen. Ik heb eene boodschap aan Heer +Otto, weet je?" + +"O, zoo, zoo! Nu begrijp ik het, maar het is toch een stout stuk van +je, Fulco. Dat zou iedereen je niet nadoen!" + +"Dat moet ook niet, want dan bleef er niemand over, om den burcht te +verdedigen," zeide Fulco lachend, terwijl hij naar binnen ging. + +Een oogenblik later kwam ook Wijbrand terug, die niet ophield, allerlei +vragen tot Fulco te richten, doch deze maakte er een kort einde aan, +door hem te vragen, waar hij slapen moest. Wijbrand wees hem zijne +rustplaats aan en na korten tijd lag Fulco in een diepen slaap. + +Toch was het nog vroeg op den dag, toen hij zich naar het kasteel +begaf. Niet zoodra was hij op de ruime binnenplaats aangekomen, of +van alle zijden kwam men naar hem toe, om nieuws van het belegerde +slot te hooren. Blijkbaar verkeerde iedereen in angst over het lot +van de jonge Edelvrouwe, die zoo kort na haar huwelijk reeds in zulke +benarde omstandigheden verkeerde. Hij vertelde in korte woorden, +hoe de zaken te IJselstein stonden en ging het kasteel binnen, waar +hij dadelijk in de burchtzaal werd toegelaten. + +Zoodra hij binnenkwam trad Heer Otto hem al te gemoet en vroeg: + +"Wat nu, Fulco! Wat is er gebeurd?" + +"Niets om u ongerust over te maken, Edele Heer. Wel heeft Vianen +al zijne krachten ingespannen, om den burcht zoo spoedig mogelijk +te bemachtigen, maar op dit oogenblik heeft hij meer verloren, dan +gewonnen. Vooreerst loopt IJselstein geen gevaar." + +"Hoe bedoel je dat, Fulco?" vroeg Heer Otto. + +"De bezetting heeft gisterenavond een uitval gedaan en al de +belegeringswerktuigen verbrand. Vianen is voor geruimen tijd tot +werkeloosheid gedwongen." + +"Mooi! Mooi!" riep de Heer van Heukelom verheugd uit, terwijl hij +zich de handen wreef. "Dat zal hem niet meegevallen zijn! En hoe +houdt zich mijne dochter, de Burchtvrouwe?" + +"Als eene heldin, Edele Heer. Haar moed en hare vastberadenheid +bezielt de geheele bezetting. Uwe Edelheid weet zeker, dat het kind +van Vianen zich in hare macht bevindt?" + +"Dat weet ik! Dat weet ik! 't Is een meesterlijke zet geweest, en +het zou mij niet verwonderen, als jij daar de hand in hadt gehad. Nu, +heb ik het mis?" + +"Neen, Heer. De Edelvrouw had die eervolle taak aan mij opgedragen +en het geluk is mij dienstig geweest." + +"Je verdient den ridderslag, Fulco!" riep Heer Otto opgetogen +uit. "Wacht even. Ik zal eerst mijne gemalinne met het nieuws op de +hoogte brengen. Ik kom dadelijk terug." + +Nauwelijks had hij de zaal verlaten, of hij kwam weer binnen, gevolgd +door de Burchtvrouwe, die haastig op Fulco toetrad en hem met vragen +als het ware overstelpte. Toen hare eerste nieuwsgierigheid een weinig +bevredigd was, zeide Heer Otto: + +"En wat is nu eigenlijk het doel van uw tocht, Fulco? Ik kan mij niet +voorstellen, dat gij den burcht verlaten hebt, alleen om ons dit alles +te komen mededeelen. Ongetwijfeld voert gij wat anders in uw schild?" + +"Dat is ook zoo, Edele Heer. Ik ben hierheen gekomen, om uw raad in +te winnen over een zeer gewichtig plan, dat ik u onder de grootste +geheimhouding mededeel, Mijn voornemen is, Heer Gijsbrecht uit den +kerker te verlossen." + +"Dat is een dwaas plan, Fulco, omdat het eenvoudig onmogelijk is. Nu +had ik je wijzer gedacht. Het zou vrij wat verstandiger van je geweest +zijn, als je op den burcht gebleven waart." + +"Acht u het zoo dwaas, Edele Heer?" vroeg Fulco, wel een weinig +ontmoedigd door de woorden van Heer Otto. + +"'t Is een onmogelijk plan, Fulco, hetwelk ik u raad, zoo spoedig +mogelijk uit uwe gedachten te zetten. Hoe kunt ge zoo dwaas zijn, +om zoo ondoordacht den burcht te verlaten." + +"Ik ging met verlof van de Burchtvrouwe, Edele Heer, en zoo heel +dwaas acht ik het niet. Wel weet ik dat het moeilijk te volvoeren zal +zijn en dat het met groote gevaren gepaard zal gaan, maar ik acht het +evengoed uitvoerbaar als het opzet, om Vianen zijn kind te ontrooven, +en dat is toch ook wel gelukt." + +"Dat is waar, Fulco, je hebt gelijk, maar dit,--neen, ik geloof +niet, dat het uitvoerbaar is. Het zal je ongetwijfeld het leven +kosten." + +"Mijn leven heb ik er voor over, Heer," zeide Fulco ernstig. "Ik hoop, +dat de goede God mij helpen zal." + +Heer Otto schudde peinzend het hoofd, maar de Vrouwe van Heukelom +stond op en drukte Fulco geroerd de hand. + +"Trouwe Fulco," zeide zij. "Gij hebt een edel hart. Ga met God. Als het +Zijn wil is, zullen de kerkerdeuten voor mijn ongelukkigen schoonzoon +geopend worden. Ik ben het met u eens: het plan is niet moeilijker +uit te voeren, dan het rooven van Vianens kind." + +"Ik hoop het van harte," zeide Heer Otto. "Maar weet ge wel eens, +waar hij gevangen gehouden wordt?" + +"Neen, Heer, dat weet ik niet." + +"Hij is te Dordrecht, in een der kerkers van Crayenstein, het slot, +dat door Heer Aloud bewoond wordt. + +Ziet gij nu nog het onmogelijke van uw plan niet in?" + +"Op Crayenstein?" vroeg Fulco ontsteld. + +"Ja, op Crayenstein," herhaalde Heer Otto. + +"Toch zal ik het beproeven," hernam Fulco, "al moet het mij ook het +leven kosten. Nu is het nog maar de vraag, op welke wijze ik mij daar +toegang zal verschaffen." + +"Misschien zoudt ge u daar als bediende kunnen laten +aanstellen?" opperde de edelvrouwe. "Als dat gelukte, zoudt ge +waarschijnlijk wel een middel kunnen vinden, om den kerker te +ontsluiten." + +"Ja," zeide Fulco peinzend, "als dat gelukte, maar dat zou al heel +toevallig zijn. Heer Aloud zal wel geen gebrek aan dienaars hebben, +en als hij mij afwijst, is alles voorbij. Dan zouden zij mij later +dadelijk herkennen, als ik mij onder een of ander voorwendsel weer +aanmeldde. Neen, ik moet iets anders trachten te vinden, en ik geloof, +dat ik iets beters weet." + +"Een beter plan?" vroeg Heer Otto nieuwsgierig. "Ja, Edele Heer, +eigenlijk heb ik wel twee plannen. Het is nu maar de vraag, welk +daarvan de meeste kans van slagen aanbiedt." + +"Laat hooren, Fulco. Ik vrees, dat ze beide wel mislukken zullen, +maar in elk geval kunnen we dan toch het beste uitkiezen." + +"Dat zal de tijd leeren, Heer. Gelooft u, dat het een marskramer +onmogelijk zou zijn, voor een nacht herberg op Crayenstein te vinden?" + +"Dus je zoudt als marskramer naar Dordrecht willen gaan?" riep de +Heer van Heukelom uit, terwijl hij Fulco met bewondering aanzag. + +"Ja, Heer. Een marskramer is altoos op elk kasteel nog welkom geweest, +althans als zijne mars goed voorzien was. Indien ik mij bij de dienaars +van Heer Aloud wat aangenaam weet te maken, zullen zij mij, dunkt me, +geen nachtverblijf weigeren, en in dien nacht zou ik dan mijn slag +moeten slaan." + +"'t Is een uitnemend plan, Fulco, maar hoogst gevaarlijk," riep Heer +Otto opgetogen uit. "Ik bewonder je scherpzinnigheid. Je hebt gelijk, +zoo zou het kunnen gelukken." + +"En het tweede, Fulco?" vroeg de Edelvrouwe bedaard, terwijl ze den +jongman met welgevallen aanzag. + +"Mijn tweede plan is moeilijker, Vrouwe, en vereischt meer +voorbereiding. Misschien is het u niet onbekend, dat men mij te +IJselstein wel eens den Minstreel noemt?" + +"Dat weet ik." + +"Welnu, ook als Minstreel zou men mij den toegang tot het kasteel +niet weigeren, en waarschijnlijk evenmin een nachtverblijf." + +"Dat is waar," hernam de Edelvrouwe, "maar hebt gij het wel ver +genoeg in de kunst van spelen en zingen gebracht, om als Minstreel +te kunnen optreden?" + +"Ik zou mij eerst nog eenigen tijd moeten oefenen, voor ik het +zou kunnen wagen. Ook kan ik dat niet alleen doen. Ik zou eenige +muzikanten noodig hebben met veel talent, op wie ik tevens geheel +vertrouwen kon. Doch die zullen voor veel geld en goede woorden wel +te vinden zijn, daaraan twijfel ik niet. Wat dunkt u van dit plan?" + +"Ik vind het zeer goed," zeide de edelvrouw peinzend, "hoewel het +even gevaarlijk is, als het eerste. Ik weet waarlijk niet, welk het +beste is." + +"Mij dunkt, het eerste!" riep Heer Otto uit. "Ik ging als marskramer. + +"'t Is wel het eenvoudigste," zeide Fulco. + +"En daarom aan te bevelen!" meende de edelman. + +"Het zou ook dit voor hebben, dat het spoediger beslist is," hernam +de burchtvrouwe. + +"Welnu," zeide Fulco, "dan zal ik het wagen. Morgen ga ik naar Utrecht, +om mij alles aan te schaffen, wat ik noodig heb, en eer we eene week +verder zijn, is Heer Gijsbrecht hier, of ...." + +"Nu, of...?" + +"Of ik deel zijne gevangenschap." + +"Laten we hopen, dat het zoover niet komen zal," sprak de edelvrouw; +"o, Fulco, wat zou het gelukkig zijn, als gij uw Heer kondt verlossen." + +'s Anderendaags nam Fulco afscheid, en sloeg te paard den weg naar +Utrecht in. Hij was geheel vervuld van zijn plan, en de brave jongeling +dacht meer aan het ongelukkige lot van zijn Heer dan aan het gevaar, +waaraan hij zichzelven ging blootstellen. Tegen den middag bereikte +hij de Bisschopsstad, en, voortvarend en onvermoeid als hij was, +begon hij dadelijk de noodige inkoopen te doen, om in zijne nieuwe +rol te kunnen optreden. + +Twee dagen later verliet hij Utrecht als marskramer. Niemand +zou thans in hem gemakkelijk Fulco herkend hebben. Hij had zijne +kleederen verwisseld tegen andere, die een eenigszins uitheemschen +snit hadden. De kap, die anders zijn hoofd bedekte, had hij vervangen +door eene muts, die zijne lange, zwarte haren vrijheid gaf, hem langs +de schouders te zwieren, en daar hij zich gedurende de laatste dagen +niet geschoren had; begonnen baard en knevel zijn gelaat met een +zwart dons te bedekken. Hij liep, zeker door de zwaarte van zijne +mars, sterk voorover, en steunde met de hand op een dikken knuppel, +waarin een lange, vlijmscherpe dolk verborgen was. Zoo trok hij van +stad tot stad en van kasteel tot kasteel, en trachtte overal zijne +koopwaren aan den man te brengen. Dat deed hij met voordacht, omdat hij +vreesde, dat anders zijne onervarenheid hem op Crayenstein verraden +zou. Eerst viel zijne koopmanschap hem ook werkelijk wel wat vreemd, +maar al spoedig begon hij er den slag van te krijgen, en toen in de +verre de torens van Dordrecht voor hem oprezen, kon hij zijn woord +doen als de beste koopman. Toch klopte hem het hart onstuimig in de +borst, toen hij de poort doorging, maar het was niet van angst, neen, +alleen de gedachte, dat hij zich met zijn ongelukkigen Heer in dezelfde +plaats bevond en de hoop, dat het hem zou mogen gelukken, diens kerker +te ontsluiten, joeg hem het bloed onstuimig door de aderen. + +'t Was tegen den avond, toen hij voor Crayenstein kwam. De wachter +stond aan de poort. + +"Goeden avond!" zeide Fulco vriendelijk. "Den kramer wordt zeker geen +toegang geweigerd?" + +"Je kunt binnengaan," zei de wachter, "doch als uwe mars niet bijzonder +goed voorzien is, raad ik je aan, uw geluk liever elders te beproeven." + +"Zoo? Waarom?" vroeg Fulco. + +"Omdat Heer Aloud en de edelvrouwe er niet van, houden, dat men hun +prullen aanbiedt," hernam de wachter. "Je zoudt de eerste niet zijn, +die met stokslagen de poort werd uitgejaagd." + +"Ik waag het er bij, wachter," zeide Fulco. "Mijne mars mag gezien +wezen." + +Fulco ging de poort door en kwam op het binnenplein. + +Dadelijk werd hij door eenige dienaren omringd, die met nieuwsgierige +blikken den inhoud van zijne mars opnamen. Sommigen wilden hem zelfs +de behulpzame hand bieden, om hem van zijne vracht te ontdoen. + +"Ho, vrienden, wacht even!" riep hij, toen hij dat bemerkte. "Ieder op +zijne beurt, hoor! Eerst de Burchtheer en de Burchtvrouwe en dan kom +ik bij jelui. Zoekt je geld maar vast op, want als ge ziet, wat ik bij +mij heb, koop je mijne geheele mars leeg. Wie wil mij even aandienen?" + +"Dat zal ik wel doen, kramer," zeide eene schildknaap, die ook was +komen toeloopen. "Heb je ook mooie dolken bij je?" + +"Met goud ingelegd, zoowel als met zilver, Jonker," antwoordde +Fulco. "Gij zult ze nergens schooner vinden." + +"Mooi! Straks zullen we zien, of je de waarheid spreekt. Volg mij maar, +dan zal ik je naar de zaal brengen." + +Heer Aloud en diens gemalinne hadden plaats genomen aan eene tafel +in den hoek van het vertrek. + +"Kom nader, marskramer," sprak Heer Aloud op bevelenden toon. "Laat +zien, wat je hebt. Is het de moeite waard?" + +Met eene diepe buiging voldeed Fulco aan dat bevel. Hij plaatste zijne +mars op den grond en begon den inhoud zoo verleidelijk mogelijk uit +te stallen. + +Den edelman legde hij schoone zwaardriemen voor, smaakvol met rood +en geel koper versierd; blinkende messen en dolken, met ivoren heften +en met goud of zilver gemonteerd. + +"Alles van het beste soort, Edele Heer, en geen penning duurder dan +op de jaarmarkt. Fijner leder zal Uwe Edelheid op geene enkele plaats +ter wereld vinden!" + +"En die dolken, hoe duur zijn die?" vroeg de schildknaap, die ook +naderbij gekomen was. + +"Bepaal eerst uwe keus maar, Jonker. Over den prijs zullen wij het +wel eens worden." + +Onderwijl de Edelman en zijn schildknaap de verschillende voorwerpen +bezichtigden, begon Fulco voor de Burchtvrouwe alles uit te pakken, +wat van hare gading kon wezen. + +"Fijn lijnwaad, Edele Vrouw?" vroeg hij, terwijl hij een stuk linnen +ontrolde, zoo helderwit van kleur als versch gevallen sneeuw. + +"Of prachtige zijde? Fijner en schooner is er nog niet gezien, dat +verzeker ik u. Zie eens welk een heerlijk beeldwerk daar met gouddraad +op aangebracht is." + +"'t Is waarlijk schoon, kramer," zeide de edelvrouwe begeerig. "Wat +is de prijs van dit stuk?" + +"En wat kost deze dolk?" vroeg de schildkaap, terwijl hij op het +voorwerp zijner keus wees. + +"Ik zal het u dadelijk zeggen, Jonker. Deze zijde, Edele Vrouwe? 't +Is een duur stuk, maar in schoonheid en deugd vind het zijns gelijke +niet. Het moet eigenlijk drie pond kosten, maar..." + +"Drie pond?" riep de edelvrouw uit. "Dat is een hooge prijs, kramer." + +"Ja, Edele Vrouwe, 't is waar, de prijs is hoog, maar zie ook eens, +hoe heerlijk fijn het is. Doch ik mag het uiterste ook niet vragen: +voor twee pond en tien ons wordt het uw eigendom, en dan verzeker ik +u, dat er in geheel Holland geen edelvrouw gevonden zal worden wier +stof deze kan evenaren." + +"En deze zwaardriem?" vroeg Heer Aloud. "Niet overvragen, hoor." + +"Een schoone riem, Heer," zeide Fulco. "Toch kan ik hem u voor weinig +geld geven; slechts achttien denarien. Valt u dat niet mede?" + +"Dat is niet duur!" riep Aloud vergenoegd uit. "Mijn vorige riem +is op verre na zoo mooi niet en kost mij de helft meer. De koop is +gesloten, hoor." + +"En deze dolk, kramer?" vroeg de schildknaap weer. "'t Is de mooiste +uit de geheele verzameling, Jonker," zeide Fulco. "Hij kost zeventien +schellingen." + +"Dat is te veel, kramer," zeide de jonker verdrietig. "Zooveel kan +ik niet besteden." + +"Deze is goedkooper," zeide Fulco, terwijl hij er een van de tafel +opnam. + +"Dat wil ik graag gelooven," hernam de jonker, "maar hij is ook lang +zoo mooi niet. Kunt ge hem geven voor twaalf schellingen?" + +"Onmogelijk, Jonker. Ik heb er zelf meer voor betaald. Maar ik wil het +goed met u maken; laten wij het verschil deelen. Een klein winstje, +een zoet winstje, zal ik dan maar denken." + +"Aangenomen!" riep de jonker, terwijl hij zich verwijderde om het +geld te halen. + +"Heeft u geene mooie slingers noodig, Edele Heer? Of een prachtigen +jachthoren? Zie eens hier. Deze is van elpenbeen, en eene geheele +jacht is er op gebeeldhouwd. Mooie gespen of naalden, om uw mantel +vast te steken? Ik heb ze met parelen, zoowel als met edelgesteente, +te kust en te keur." + +Fulco legde zijne geheele verzameling voor den edelman op de +tafel. "Zijn ze niet mooi?" vroeg hij, met een trotsch gebaar naar +zijne koopwaar wijzende. + +"Je hebt een goeden voorraad, kramer, dat moet ik zeggen. Wat kost +deze juweelen speld?" + +"Een pond, machtige Heer. Geen penning minder." + +"Ik zal dit stuk zijde toch maar van u nemen, koopman," besloot de +edelvrouw na lange weifeling, "hoewel ik het zeer duur vind." + +"Ik geef niet meer dan tien ons," sprak Heer Aloud kortaf. + +"Nu, Heer, geluk er mede. Eigenlijk kan het niet, maar het eene moet +het andere dan maar weer goed maken." + +Nog lang bleven de edelman en zijne gemalinne met Fulco bezig, +en verscheidene dure stukken gingen in hunne handen over. Het was +al geheel donker, toen hij zijne mars weer op den rug nam en met +eene diepe buiging de burchtzaal verliet. Nu begaf hij zich naar +het vertrek, waar de kooplustige bedienden al met verlangen naar +hem uitkeken. + +"Kom binnen! Kom binnen!" riep men hem toe, zoodra hij in de deur +verscheen. + +Met een vriendelijken avondgroet voldeed hij aan die uitnoodiging, +en vlug keek hij in het rond, om te zien, wie hunner wel de +gevangenbewaarder zou zijn. Al spoedig viel zijn oog op een dikken +man, die met een pijnlijk en knorrig gezicht in den hoek van de +kamer zat. Blijkbaar had hij hevige kiespijn, want zijn gelaat was +onnatuurlijk opgezet en hij had een doek om het hoofd gebonden. Met +een enkelen oogopslag bemerkte Fulco, dat hij aan zijn gordelriem +een aantal sleutels had hangen. + +"Hem moet ik hebben," dacht Fulco, terwijl hij de tafel naderde. Hij +maakte evenwel geen aanstalten om te gaan zitten of zich van zijne +mars te ontdoen. + +"Het spijt mij wel, goede vrienden," zeide hij, "maar het is nu +waarlijk te laat, om mijne mars nog uit te pakken ...." + +"Och, kom!" viel men hem van verschillende kanten in de rede, "'t is +nog vroeg genoeg. Wij hebben den geheelen avond nog voor ons." + +"Gijlieden wel," hernam Fulco, "maar ik niet. Ik ben vreemd hier in +de stad, weet-je, en ik moet nog een onderkomen zien te vinden. Het +spijt me werkelijk, want ik heb veel moois bij me en ik wil graag wat +verdienen, maar het kan waarlijk niet. Of kan ik hier overnachten? Dan +ben ik gaarne tot je dienst." + +"Mag dat, Coenraad?" vroegen verscheidene stemmen aan den dikken +cipier. + +"Neen, zeker niet," bromde deze terug, terwijl hij zijne beide handen +tegen zijne wangen drukte, daar hij juist weer een hevigen aanval +van kiespijn kreeg. "'t Is hier geen herberg." + +"Nu, vrienden!" riep Fulco, terwijl hij opstond, "je hoort het; ik +kan hier den nacht niet doorbrengen, dus is het voor mij hoog tijd, +om te vertrekken. Heb je zulk eene hevige kiespijn?" vroeg hij op +meewarigen toon aan den cipier. + +"Verschrikkelijk!" kreunde de dikke sleutelbewaarder. + +"Je zoudt eigenlijk van mijn onfeilbaar middel gebruik moeten maken, +goede vriend," zeide hij. "Probatum est!" + +"Heb-je dan een goed middel tegen kiespijn?" vroeg de cipier verheugd. + +"Een goed middel?" vroeg Fulco. "Neen, man, een best, onfeilbaar +middel. In een halven dag is de pijn over en wat nog het mooist is, zij +komt nooit weerom. Jammer, dat het heel onder in mijne mars ligt. Ik +kan er moeilijk bij komen. Nu, goeden avond, vrienden. Tot weerziens!" + +Fulco begaf zich langzaam naar de deur. Doch hij had nog geen drie +schreden gedaan, of de cipier riep: + +"Het, kramer, ho, wacht even! Hoe duur is dat middel?" + +"Twee denarien!" riep Fulco. + +"Wat? Twee denarien?" vroeg de cipier. + +"Twee denarien," herhaalde Fulco, "en geen penning minder. Maar +ik wil je een voorstel doen. Geef mij verlof, om den nacht hier +door te brengen. Misschien verdien ik dezen avond dan nog genoeg, +om u dat heerlijke middel, waardoor al honderden lijders voorgoed +hersteld zijn, ten geschenke te geven. Mooier voorstel kan ik toch +niet doen. Zoo helpen wij elkander." + +"Aangenomen!" riep de cipier. "Zoek het maar gauw op, want ik verga +van de pijn." + +"Bravo!" riepen de anderen. "Ga zitten koopman, en laat zien, wat +je hebt." + +"Veel meer dan je koopen zult!" riep Fulco. "Maar kijken kost geen +geld, niet waar? Doch laat ik eerst den armen zieke helpen. Ziedaar, +hier is het. 't Is het heerlijke middel van Hippocrates, een beroemd +kruidkundige uit de oudheid. Wrijf er de zieke plaats aan alle zijden +mede in en binnen korten tijd is de pijn geheel verdwenen. Als het +noodig is, moet de inwrijving een- of tweemaal herhaald worden." + +Coenraad volgde het voorschrift getrouw op, en nu begon Fulco zijne +koopwaren op de groote tafel uit te stallen. + +"Waar is de kok?" riep hij. "Hier heb ik peper, gember, kruidnagelen, +komijn en muskaatnoten. Niet noodig? En hier heb ik hozen van de +fijnste soort in allerlei kleur. Je kunt maar kiezen, alles gaat van +avond voor een koopje, want ik heb een goeden dag gehad. En ziet eens +hier: fijne, sterke haarbanden, gespen, naalden, messen, alles sterk +en goedkoop. Linnen en fluweel, dolken van tien penningen en dolken +van een pond. Is het geen pracht om te zien?" + +Fulco pakte zijne geheele mars uit en liet alles van hand tot hand +gaan, zoodat bijna de geheele avond besteed werd aan het uit- en +inpakken en bezichtigen van de schoone koopwaren. Het was al laat, +eer alle handel afgeloopen en de mars in een hoek van de kamer +geplaatst was. + +"En hoe gaat het nu met de kiespijn, Coenraad?" vroeg Fulco. + +"'t Is niet erger, kramer; ik zou haast zeggen, dat het iets beter is." + +"Voor je naar bed gaat, zullen we de kies nog eens goed inwrijven," +zeide Fulco vriendelijk. "En dan moet je mijne spoeling van kruipenden +ganzerik eens probeeren. Die helpt ook uitstekend." + +"Hoeveel kost die?" vroeg Coenraad. Fulco maakte eene afwerende +beweging met de hand en zeide: + +"De eene dienst is den anderen waard, goede vriend. Laten we daarover +niet meer spreken." + +En zich tot den cipier overbuigende, fluisterde hij hem in het oor: + +"Ik slaap hier niet voor niets. In eene herberg zou ik ook moeten +betalen, niet waar? Straks, als we alleen zijn, heb ik nog een +mooien gordelriem voor je. Ik heb graag overal, waar ik kom, goede +vrienden. Doch laat er niets van merken, voor ik vertrokken ben." + +Coenraad knikte. De marskramer beviel hem wel, en al spoedig daarna +stond hij op, om zich ter ruste te begeven. + +"Indien gij wilt, kunt ge wel op mijne kamer slapen," zeide hij +tegen Fulco. + +"Als ik u daar niet tot overlast ben, heel gaarne," antwoordde Fulco +opstaande. + +Hij nam zijne mars op den rug, en na allen een goeden nacht +toegewenscht te hebben, volgde hij den dikken cipier naar diens +vertrek. Hier haalde Fulco een gordelriem uit zijne mars en gaf +hem dien. + +"Hartelijk dank, kramer!" riep Coenraad verheugd. "Wees er verzekerd +van, dat ge voortaan een vriend in mij zult vinden, en als ge weer +te Dordrecht komt, kunt ge hier overnachten, hoor." + +"Dat neem ik gaarne aan," zeide Fulco. "Hoe is het nu met de kiespijn?" + +"'t Wordt al veel beter, maar toch moesten we nog maar eens insmeren." + +"Heb ik het niet gezegd? Geen beter middel dan dat van den beroemden +Hippocrates. Gebruik nu deze spoeling van ganzerik nog en je zult +slapen als een roos, dat verzeker ik u." + +Een half uur later lagen Coenraad en Fulco ieder op een rustbed, doch +geen van beiden sliep. Coenraad kon niet in slaap komen, omdat de +pijn weer heviger geworden was, zoodra hij in het warme bed kwam, en +Fulco was wakker, omdat hij niet slapen wilde. Onafgebroken luisterde +hij naar de ademhaling van Coenraad, met het vaste plan, om zich, +zoodra deze sliep, van de sleutels meester te maken en zich naar de +onderaardsche holen te spoeden, in een waarvan Heer Gijsbrecht zijn +ongelukkig lot voortsleepte. + +Doch zijn geduld werd op eene zware proef gesteld, want het eene +uur na het andere ging voorbij, en nog altoos sliep Coenraad +niet. Onophoudelijk hoorde Fulco hem kreunen van de pijn. Maar hij +verloor zijn geduld niet. Roerloos lag hij op zijne legerstede en +door eene rustige en diepe ademhaling trachtte hij Coenraad in den +waan te brengen, dat hij sliep. + +Eindelijk werd zijn kamergenoot rustiger en korten tijd daarna scheen +het Fulco toe, dat hij sliep. Ja, zijne ademhaling werd meer en meer +hoorbaar en ging eindelijk over in een luid gesnork. + +Fulco wachtte nog wel een half uur, en bemerkte tot zijne groote +vreugde, dat Coenraad rustig bleef doorslapen. + +"Nu of nooit!" mompelde hij zacht. "De sleutels heeft hij bij zich op +bed genomen, als ik goed gezien heb. Het zal niet gemakkelijk gaan, +om ze in handen te krijgen, doch die niet waagt, wint ook niet." + +Voorzichtig richtte hij zich op. Gelukkig, het ledekant kraakte +niet. Nu wachtte hij weer eenigen tijd en hield zijne oogen +onafgebroken op de plaats gericht, waar Coenraad lag. Het was donker +in het vertrek, zoodat hij hem niet zien kon. Doch aan zijne rustige +ademhaling bemerkte hij, dat hij sliep. Zoo langzaam mogelijk liet +Fulco zich nu van het bed afglijden, dat hem gelukte zonder eenig +gedruisch gemaakt te hebben. Weer hield hij zich een oogenblik stil +om te luisteren. Coenraad sliep rustig door. Hij begon zelfs hardop +te droomen, waarvan Fulco niet weinig schrikte. + +Onhoorbaar plaatste hij nu zijn eene been vooruit .... Coenraad snorkte +door.., nu zijn andere... "krits!" ... daar stootte hij zacht tegen de +mars aan, die hij tegen de tafel geplaatst had. Veel gedruisch maakte +het niet, maar toch genoeg om onmiddellijk aan het luide gesnork van +Coenraad een einde te maken. Fulco voelde, dat hij doodsbleek werd. + +"O God, zou het mislukken?" mompelde hij onhoorbaar. Doodstil bleef +hij staan. Zou Coenraad wakker zijn? Hij luisterde. Neen, het scheen, +dat hij sliep, althans zijne ademhaling was diep en zwaar. Maar +snorken en droomen deed hij niet meer. + +Fulco wachtte wel een kwartier lang. Toen ging hij zacht met een +been weer eene schrede verder. Even later verplaatste hij zijn andere +been. Toen bleef hij weer eenige minuten staan. Alles bleef stil. Hij +hoorde niets dan de ademhaling van Coenraad. Zacht strekte hij zijn +arm uit om te onderzoeken, of hij diens bed al genaderd was. Ja, +nog eene schrede, en hij had zijn doel bereikt. Voorzichtig sloop +hij verder. Hij boog zich een weinig voorover, zoodat hij Coenraads +adem in zijn gelaat voelde. Waar zouden de sleutels zijn? Onder +zijn hoofdkussen? Waarschijnlijk wel. Hij strekte zonder het minste +geruisch opnieuw zijn arm uit. Zijn hart klopte hem onstuimig in de +borst. Zou het gelukken? + +Hij voelde de sleutels niet. Ja toch, daar lag iets kouds. Dat moesten +ze zijn. Ha, daar... + +Doch plotseling slaakte hij een kreet van schrik, want onverwachts +richtte Coenraad zich op en greep hem met beide handen om zijn hals. + +"Ha, mannetje, dat dacht je niet, he?" riep hij uit, terwijl hij zich +van zijn bed liet glijden. + +Met kracht rukte Fulco zich los. Hij had zich geheel van den schrik +hersteld en begreep, dat kalmte alleen hem nog kon redden. + +"Kerel, ben je razend geworden?" riep hij uit, terwijl hij zich +Coenraad van het lijf hield. "Wat scheelt je toch, om een goed vriend +zoo onzacht om zijn hals te pakken? Wat denk-je wel van me?" + +"Niet veel goeds, vriendje!" lachte Coenraad. "Ha, ha, dacht je nu +waarlijk, dat je Coenraad te slim waart?" + +"Maar, beste man," riep Fulco, die zich nog altoos dom hield, "wat +denk je dan toch van me? Geloof je soms, dat ik een dief ben?" + +"Dat weet ik niet," zeide Coenraad sarrend, "maar veel goeds had-je +niet in den zin! Wat moest je anders aan mijn bed doen?" + +"Wel, nu nog mooier!" riep Fulco lachend. "Begrijp je dat dan niet? O, +Coenraad, Coenraad! Nu dacht ik toch, dat je verstandiger waart." + +"Hoe bedoel je dat?" vroeg Coenraad, die inderdaad begon te gelooven, +dat hij zich vergist had. + +"Zulk eene behandeling heb ik niet aan je verdiend, Coenraad!" hernam +Fulco op verwijtenden toon. "Het was niets dan belangstelling van +me, dat ik naar je bed ging. Ik wilde alleen even luisteren, of je +pijn over was of niet, met het plan, om je kies, zoo dat noodig was, +nog eens goed in te wrijven. Ik meende, dat ik je hoorde kreunen." + +"Zoo?" zeide Coenraad wantrouwend. "Maar wat moest je dan met je hand +aan mijn hoofdkussen doen?" + +"Dat is mijn geheim, Coenraad," zeide Fulco op eenigszins +geheimzinnigen toon. "Alleen wil ik je zeggen, dat ik je de kiespijn +afnam, maar hoe ik dat deed, heen, dat zeg ik niet; dat mag ik ook +niet zeggen. Geloof je me nu?" + +"'t Is mogelijk," zeide Coenraad schouderophalend. + +Blijkbaar was zijn wantrouwen nog niet geheel geweken. "Weet-je wat +we doen moesten?" vroeg Fulco lachend. "Nu, wat dan?" + +"Wel, we moesten gaan slapen. Weet-je wel, dat je me geducht aan het +schrikken gemaakt hebt?" + +"Jij mij zeker niet!" bromde Coenraad. "Nu, ga dan maar weer in bed, +doch nu haal je niet weer zulke kunsten uit, versta je!" + +"Dat is afgesproken", zeide Fulco. + +De beide mannen stapten weer in bed. + +"Misschien gaat hij weer slapen," dacht Fulco, bedroefd over het +mislukken van zijne poging. + +Doch dien nacht viel Coenraad niet weer in slaap. Hoewel de woorden +van Fulco hem eenigszins hadden gerustgesteld, vertrouwde hij zijn +kamergenoot toch niet weer geheel. Slapen althans durfde hij niet, +en onophoudelijk luisterde hij, of hij beweging in het andere bed +hoorde. Zoo ging de nacht langzaam voorbij. + +Coenraad begroette den dag met vreugde. Fulco daarentegen zag de +eerste zonnestraal met een bezwaard hart. Bedroefd en terneergeslagen +verliet hij, met zijne mars op den rug, den burcht, en moedeloos kwam +hij een dag later op Heukelom aan. + +"Heb ik het niet gezegd?" riep Heer Otto uit, toen Fulco hem zijn +wedervaren vertelde. "'t Is een onbegonnen werk en ik zou verder +de moeite maar sparen. Je moogt van geluk spreken, dat je er zoo +afgekomen bent." + +"Toch geef ik den moed nog niet verloren, Heer!" zeide Fulco. "Wel +is mijn eerste plan mislukt, maar misschien ben ik met het tweede +gelukkiger." + +Den volgenden dag begaf Fulco zich weer op weg, nu echter zonder +mars. Hij ging naar Vlaanderen. + +Daar oefende hij zich ijverig in de muziek en verbond zich met eenige +jongelieden, die bereid waren hem op zijne rondreis als minstreel +te vergezellen. Het waren talentvolle jongelieden, die met elkander +een voor dien tijd volledig orkest vormden. Fulco zelf bespeelde de +viool; zijne metgezellen ieder een ander instrument, namelijk de lier, +een instrument met twaalf snaren, dat bespeeld werd met de vingers, +een monocordion, een strijkinstrument met een snaar, een chorus, +een blaasinstrument, een psalterium en een cyther. + +Met dat gezelschap begaf Fulco zich op weg naar Dordrecht, om eene +laatste poging tot redding van Heer Gijsbrecht te doen. + +Hoe hoopte de brave jongen, dat het hem nu zou mogen gelukken! + + + +HOOFDSTUK 8 + +De grijze minstreel + +'t Was feest op Crayenstein, het machtige slot van den gevreesden +Aloud, 's Graven Baljuw. De burchtzaal was door een tal van lampen en +fakkels verlicht, die hun schijnsel door de ramen naar buiten wierpen, +en vroolijk klonk het rinkelen der bekers en het gejuich der gasten +zelfs tot buiten de muren. + +Wist dan de machtige Aloud niet, hoe het kookte en bruiste in de harten +en hoofden der Dordtenaars, die het gejuich van uit de verte konden +hooren? Wist hij het niet, hoe gekrenkt die vrije poorters waren door +zijne trotschheid en heerschzucht, en hoe zij zich in hunne rechten +aangetast achtten door zijn eigenmachtig bestuur? Zag hij niet de +dreigende blikken der voorbijgangers, die vol ergernis en toorn de +vuist tegen het machtige slot ophieven? Hoorde hij niet, hoe hunne +zwaarden kletterden in hunne handen, als zij voorbijgaande het gerest +met eene vreeselijke verwensching op de lippen aangrepen? Begreep +hij niet, de trotsche Aloud, die van de hoogte zijner adellijke +geboorte met minachting neerzag op de vrije poorters, dat hij als +op een vulkaan zat, die inwendig beefde van een gloeiend vuur, +dat weldra zou uitbarsten en hem vernietigen? Neen, wel wist hij, +dat de burgerij hem haatte, maar--wat zou dat? Hij was immers +nog meer gevreesd? Wie zou het durven wagen de hand op te heffen +tegen den gunsteling van den machtigen Van Borselen, die in's Graven +naam het bewind voerde en die zijne handlangers steeds aanmoedigde, +den adel te verheffen ten koste van de burgerij? Wie zou het zwaard +durven trekken om hem te treffen? + +Neen, Aloud zat gerust op zijn kasteel Crayenstein, en hij vierde +feest met zijne vrienden. Had hij dan geen reden om te juichen? Had +hij den poorters van Dordrecht hunne grootste rechten niet ontnomen +en hunne wettige privilegien geschonden, zonder dat zij zich, een +paar woestelingen uitgezonderd, hadden durven verzetten? En die +woestelingen, waren zij niet voorbeeldig gestraft ten aanschouwe +van de geheele stad, die sidderend van angst het schouwspel had +aangezien, zonder het te durven wagen een enkelen kreet van verzet +te slaken? En had hij heden de stad niet in het hart aangegrepen, +door de Merwede met palen af te zetten, om den handel geheel in zijne +macht te hebben? En toch--toch had niemand zijne stem durven laten +hooren, om zich tegen zooveel willekeur te verzetten. Neen, hij zat +rustig op zijn kasteel Crayenstein, en hij vierde vroolijk feest, +want de fiere poorters hadden deemoedig het hoofd gebogen voor den +machtigen dwingeland. Hij had het bevel zijns meesters ten uitvoer +gebracht. Laat het onder hen gisten en bruisen, laten zij de vuisten +dreigend opheffen, als zij zijn kasteel voorbijgaan, of het zwaard met +trillende hand bij het gevest grijpen, hij vreest hen niet. Zij zullen +het niet wagen, zich tegen hem te verzetten. Zij vreezen zijne wraak. + +Vroolijk rammelen de bekers, lustig klinkt het gejuich der gasten en +tergend schatert hun lachen ten koste van de vernederde poorters. De +wijn vloeit bij stroomen en maakt de hoofden warm; men drinkt ter +eere van den Graaf en diens machtigen beheerscher, men zweert den +ondergang der steden. + +"Leve Heer Wolfert van Borselen, die den adel zijne vroegere macht +hergeeft! Den dood aan zijne vijanden!" + +"Den dood aan IJselstein, die zich durfde verzetten tegen's Graven +wil! Op den ondergang van zijn machtig kasteel!" + +"Leve Heer Aloud, die de poorters terugbrengt tot wat zij moeten +zijn: dienaars van ons, Edelen en Ridders! Leve Heer Aloud, die hun +de zweep doet gevoelen!" + +Woest worden bij die woorden de bekers tegen elkander gestooten. De +wijn druipt den ridders langs handen en kleederen. + +"Leven Van Borselen en zijn trouwe Aloud! Op den ondergang der steden!" + +Daar nadert een schildknaap Heer Aloud, en meldt hem, dat een minstreel +met zijne genooten toegang vraagt. + +"Een minstreel? Een minstreel?" klinkt het van alle zijden. "Dat hij +binnenkome! Laat hij spelen en zingen! Zang hoort bij wijn en wijn +hoort bij zang. Leve de muziek!" + +Doch de schildknaap stoort zich niet aan het geroep der gasten. Hij +wacht het antwoord van Heer Aloud af. "Hij kome binnen!" zegt deze. + +Weldra wordt het tapijt opnieuw terzijde geschoven, en onder het +gejuich der gasten treedt de minstreel, door zijne dienaren, vijf +in getal, vergezeld, de zaal binnen. Ieder heeft zijn instrument +onder den arm, Het moet stellig een minstreel zijn van den eersten +rang, want hij, zoowel als zijne genooten, zijn in prachtige, zelfs +kostbare lijfrokken gehuld, en hunne gordelriemen zijn met edelsteenen +versierd. Zij zijn bijna allen nog jong en hunne oogen schitteren +van levenslust. Uit de vrijmoedige blikken, die zij op de edellieden +werpen, spreekt zelfvertrouwen. Zij schijnen er van overtuigd te zijn, +dat zij weldra toegejuicht zullen worden. + +Alleen de minstreel zelf is een grijsaard. Zijn uiterlijk teekent hem +als een man, die de zestig reeds lang achter zich moet hebben. Hij +heeft een eerwaardig voorkomen. Zijne zilverwitte haren hangen +hem in golvende lokken over de schouders, zijn lange baard reikt +hem tot op de borst. Diepe rimpels bedekken zijn gelaat, en zijne +handen trillen eenigszins van ouderdom. Hij heeft een voorkomen, dat +onwillekeurig eerbied afdwingt. Zijn lange mantel, die hem tot bijna +op de hielen neerhangt, is van een vreemden snit en doet vermoeden, +dat de grijsaard uit vreemde landen afkomstig is, of althans dat hij +die bereisd heeft. De last der jaren heeft zijn rug gebogen. + +De gasten worden nieuwsgierig. + +Langzaam treedt de grijsaard nader, tot hij midden voor de gasten +staat. Dan maakt hij eene eerbiedige buiging en zegt met zachte stem: + +"Hebt mijn groet, edele en machtige Heeren. Ontvangt de hulde van uw +nederigen dienaar!" + +"Van waar komt ge, zanger?" vraagt Aloud, die, evenals zijne gasten, +nieuwsgierig is, iets naders van den vreemden grijsaard te hooren. + +"Vanwaar ik kom, Edele Heer?" herhaalt de grijsaard zacht, terwijl +een fijn lachje zijne lippen plooit, "ik kom van overal. Gansch +Europa heb ik doorreisd, en mijne kunst heeft mij toegang verschaft +tot alle hoven, zelfs tot die van de machtigste vorsten der aarde. Het +laatst; echter kom ik van het hof des Graven; Heer Wolfert van Borselen +heeft mij de groeten medegegeven voor zijn trouwen vriend Heer Aloud, +'s Graven Baljuw." + +En langzaam laat hij zijne oogen onder de menigte ronddwalen, als om +den eigenaar van dien naam te zoeken. + +"Van den Heer van Borselen?" roept Aloud verrast en verheugd uit. "En +droeg hij u op, mij zijne groeten over te brengen?" + +"Ik heb het gezegd, Edele Heer!" hernam de grijsaard met waardigheid, +als was hij beleedigd door die vraag. + +"En ik wil uwe woorden geenszins in twijfel trekken, oude," hernam +Heer Aloud, die zich in de hoogste mate gestreeld voelde door de +vereerende boodschap, welke de grijsaard hem overbracht. "Integendeel, +heb dank voor uwe tijding. Gij zult over uw bodeloon tevreden zijn." + +Maar plotseling heft de grijsaard zich op uit zijne gebogen +houding. Zijne donkere oogen fonkelen van toorn. + +"Dat bodeloon kunt gij uw dienaren geven, Heer," zegt hij trotsch, +"of het den armen schenken. Mij wordt alleen mijne kunst betaald." + +Met eene fiere houding trad hij achteruit en greep zijn speeltuig, +waarvan hij de snaren spande. Ook zijne dienaren maakten zich +gereed. Daar geeft hij het teeken, en zacht en lieflijk klinken de +tonen door de zaal. Aangenaam worden de edelen getroffen door de +heerlijke muziek, die, hoe het komt, weten zij niet, zonderling hunne +harten beroert. Neen, dat was niet de muziek van de gewone minstreels, +die langs 's Heeren straten zwierven en aan de huizen of taveeren hun +karig loon ophaalden. Het was er zelfs niet mede te vergelijken. Op +onverklaarbare wijze werden zij door de zachte melodieuze tonen +aangegrepen en er door medegesleept. Zij gevoelden het, het was +kunst. Hoor! Daar begon eene andere snaar te trillen, de muziek werd +sterker, wilder, hartstochtelijker. De edelen voelden zich het bloed +onstuimig door de aderen bruisen. Hunne harten begonnen sneller te +kloppen, hunne oogen tintelden van vuur. Al sneller en sneller volgden +de tonen elkander op, al vuriger bruisten de klanken door de zaal-- +tot eindelijk een krachtig slotaccoord het einde aankondigde. + +Een daverend gejuich ging onder de gasten op en luide werd hunne +kunst geprezen. + +Doch de grijsaard scheen geen ooren te hebben voor die +loftuitingen. Peinzend staarde hij, met zijn speeltuig in de hand, +op den grond. Maar de toorn was bij hem geweken, en zijne vochtige +oogen verrieden zijne aandoening. Was ook hij zelf getroffen? + +"Brengt wijn voor de minstreels!" riep Heer Aloud. "Zij hebben een +beker verdiend." + +Aan dat bevel werd met spoed voldaan, en de jonge speelnooten lieten +zich het parelende druivensap goed smaken. Doch de grijsaard roerde +zijn beker niet aan. Peinzend bleef hij voor zich uitstaren, alsof +hij niets hoorde van hetgeen er om hem voorviel. + +Eindelijk richtte hij zich op uit zijne gebogen houding en gaf zijn +dienaars een wenk. + +Weer klonk de muziek, doch nu niet wild en bruisend, maar zacht en +droevig. Eene weemoedige stemming maakte zich van de aan wezigen +meester. Daar opende de grijsaard den mond, en met eene heldere, +schoone stem, die iedereen verrukte en die bij zulk een ouden man door +niemand verwacht werd, zong hij het roerende lied van de Jonkvrouw, +die in den vroegen morgenstond haar ridder vermoord in het veld +vond liggen. + +"Ach," klinkt dan hare jammerklacht: + + +"Ach, ligt gij daar verslagen, +Versmoord in al uw bloed? +Dat heeft gedaan uw roemen +En uw vermeetle moed. + +Ach! ligt gij daar verslagen +Die mij te troosten placht? +Hoe zal ik u beweenen, +Beweenen dag en nacht!" + +De Schoone drukt den drempel +Van 't hooge burchtportaal, +En weeklaagt om haar minnaar +En stort zich in de zaal. + +"Ach is hier niemand, niemand, +Noch Heer, noch Edelman, +Die mij nu dezen doode +Ter aarde helpen kan?" + +Maar al de Ridders zwegen, +Gevoelloos voor haar lot; +En schreiend keert zij weder +Van 't Vaderlijke Slot. + +Zij reinigt hem de leden +Met lokken lang en blond: +Met lelieblanke handen +Verbindt zij wond bij wond. + +Zij graaft den Held een rustplaats; +Met eigen blinkend zwaard; +En met haar sneeuwwitte armen +Legt zij hem neer in de aard. + +Zij zelve luidt de doodklok +Met handen teer en schoon; +Zij zelve zingt de lijkmis +Op zilverklaren toon. + +"Nu wil ik, booze wereld, +Uw snood gewoel ontgaan; +Ter eere van mijn liefste +Neem ik den sluier aan." + + +Bij het einde van het lied zwegen de ridders, niettegenstaande zij +sterk onder den invloed van den vurigen wijn verkeerden. De weemoedige +inhoud van het lied zoowel als de schoone voordracht van den grijzen +minstreel had hen getroffen. + +Na eene korte pauze deed de zanger opnieuw de snaren trillen, doch +nu met krachtige hand. Forsch en gespierd klonken de tonen door de +holle zaal. De gestalte van den grijsaard verhief zich en zijne oogen +fonkelden van vuur. Met gloed en warmte zong hij het lied: + + +De Kruisprediker. + +"Op, Christ'nen op! Ontwaakt, te wapen! +De Muzelman trekt in het veld, +Hij dreigt het Kruis met zijn geweld +En zoudt gij, Christ'nen, rustig slapen? +De Turk maakt Jezus' naam te schand, +Trekt op en redt het heil'ge land! + +Daar is uw Heer aan 't kruis gestorven +Om uwe zonden te voldoen, +Uw boozen lust, uw schuld ten zoen, +En heeft uw zaligheid verworven. +Thans geldt het Jezus' naam en eer! +Trekt op! ten strijde voor uw Heer! + +De Stedehouder Gods op aarde +Scheldt hem de zwaarste zonden kwijt, +Die optrekt in den heil'gen strijd, +Geen aardsche schat heeft hooger waarde. +Op dan, ten strijd naar 't Oosten heen! +Den dood aan Turk en Saraceen! + +Wie hier in dienstbaarheid moet sterven +En optrekt naar het Heil'ge land, +Wordt losgemaakt van elken band, +Kan buit en vrijheid zich verwerven. +Lijfeig'nen, knechten, dienstb'ren hoort! +De Paus verpandt zijn heilig woord! + +Laat vrouw noch kind U zorgen baren, +De kerk is weeuw en wees tot troost, +Zij zorgt voor echtgenoot en kroost +En zal uw goedren trouw bewaren. +Op, naar het Oosten! Ziet niet om! +Ten heilgen strijd voor 't Christendom! + +Gij Ridders, dienstb'ren, edelknapen, +Trekt op met moed, aanvaardt het Kruis! +Verwerft het hemelsch Vaderhuis, +God wil den strijd, op dan, te wapen! +God gaat U voor op d' eerebaan: +Het Kruis verwint de Halve Maan!" + +De monnik zwijgt! Een heilig beven +Doorstroomt de borst van jong en oud, +En plots'ling galmt het langs het woud: +"God wil den strijd! Wie zal weerstreven?" +En wie er keert naar burcht of kluis +Hecht op den schouder 't heilig kruis! + + +Onbeschrijflijk was de geestdrift, die de grijze zanger met dit lied +op de woeste edelen teweegbracht. Met ingehouden adem en fonkelende +oogen hadden zij naar hem geluisterd, en onwillekeurig had menigeen +de hand aan het zwaard geslagen. + +Een uitbundig gejuich was zijn loon. Gouden sieraden en juweelen +ringen werden hem voor de voeten geworpen, het regende als het ware +goudstukken om hem heen. + +Doch de grijsaard verwaardigde zich niet, die schatten van den grond +op te rapen. Hij liet het verzamelen van de rijke geschenken aan +zijne dienaars over. + +Toen het gejuich wat bedaard was, trad hij weder een weinig naar voren, +en zeide op zachten toon: + +"Hebt dank, Edele Heeren, voor den lof ons bewezen, en voor de rijke +belooning, ons geschonken. Nog een verzoek zou ik evenwel willen doen, +indien mij daartoe oorlof werd gegeven." + +"Spreek zanger," riep Heer Aloud uit, "spreek, en wat gij wenscht, +is u vooruit toegestaan." + +"Dank, machtige Heer," zeide de grijsaard met eene buiging. "We zijn +hier vreemd in deze stad en niemand kent ons. Daarom verzoeken wij +eerbiedig een nachtverblijf in dezen adellijken burcht. Morgen vroeg +vertrekken wij weder van hier, om ons naar het hof van den Hertog +van Gelre te begeven." + +"Ga naar de bedienden, oude," riep Aloud, "en het zal u en uwe genooten +aan niets ontbreken. Mijn schildknaap zal u vergezellen en den dienaren +mijn wensch bekend maken. Gij kunt gaan." + +Met eene nieuwe buiging nam de grijsaard afscheid en vertrok, door +zijn gezelschap gevolgd. Een schildknaap bracht hen naar het vertrek, +waar de bedienden bijeen waren. + +Ook daar vierde men feest, en zooals het gewoonlijk gaat, de dienaars +volgden het voorbeeld hunner meesters maar al te getrouw. Ja, +zij overtroffen hen zelfs in ruwheid en losbandigheid. Een enkele +oogopslag was voldoende om den minstreel te doen zien, dat de vurige +wijn zijne uitwerking deed. Sommige bedienden waren zelfs zoozeer +door het druivensap bevangen, dat hun hoofd machteloos op de tafel +neergezonken was. Een diepe, benauwde slaap had zich van hen meester +gemaakt. Maar des te woester waren zij, die nog niet volslagen dronken +genoemd konden worden. De grofste aardigheden werden met een uitbundig +gejoel begroet, de vreeselijkste taal en de flauwste aardigheden het +meest toegejuicht. 't Was in een woord een tooneel van ruwheid en +dronkenschap, zooals in die dagen maar al te veel in de adellijke +burchten werd aangetroffen. + +"Heer Aloud beveelt," riep de schildknaap, "dat het dezen minstreels +aan niets ontbreke, en men verleene hun een nachtverblijf!" + +"Welkom, brave zangers, welkom!" riep de dikke keldermeester, die nu +geen last van kiespijn scheen te hebben, hun toe. "Nu krijgen ook wij +ons lied, evengoed als de groote heeren in de burchtzaal. Gaat zitten, +gaat zitten, en laat uwe kunst hooren. Maar 't moet wat moois wezen, +hoor." + +"Eerst een beker!" riep Sjoerd, de paardenboef. "Eerst een beker! Met +eene droge keel kan niemand zingen! Komt, mannen, schikt bij; wij zijne +vroolijke jongens onder elkander, en al hebben we reeds een goeden +voorraad binnen,"--hier wees hij lachend op hen, die het drinken +al hadden moeten opgeven en door den slaap overmeesterd waren,-- +"wij durven nog wel om het meest. Komt, wie het laatst onder tafel +ligt, niet waar, Coenraad?" + +"Zeker!" riep de dikke keldermeester, "ik durf het nog best aan. Ik +moet mijn meester nog vinden!" + +"In 't drinken, wel te verstaan," riep Sjoerd lachend. De jonge +minstreels lieten zich geen tweemaal noodigen. Onder vroolijke +kwinkslagen namen zij tusschen de bedienden plaats, en hieven al +spoedig de bekers even lustig als hunne tafelgenooten. Wel was hunne +taal niet zoo ruw en losbandig als van de anderen, wel toonden zij +duidelijk, dat zij beschaafder waren, maar van den beker toonden zij +zich in het geheel niet afkeerig. Onophoudelijk stootten zij met hunne +buren aan en onder vroolijk gesnap dronken zij het edele druivensap +met volle teugen. + +Lustig klonken nu eens hunne vroolijk liedjes, waarbij iedereen het +refrein met den vollen beker in de hand medezong, dan weer grepen +zij hunne instrumenten en speelden hunne joligste stukjes. + +'t Was een feest, zooals de dienaren van Heer Aloud maar zelden hadden +bijgewoond; en wat nog bijna het meest hunne bewondering opwekte, +was, dat de nieuwe gasten in het drinken volstrekt niet voor hen +behoefden onder te doen. Zelfs de keldermeester, die, ongetwijfeld door +veelvuldige oefening, eene ongelooflijke hoeveelheid verzwelgen kon, +zonder dronken te worden, begon het te kwaad te krijgen. Wel zong en +schreeuwde hij dapper mede, maar zijne knieen begonnen te knikken, +zijne oogen werden doffer en wezenloozer, zijn hoofd duizelde, zijne +tong sloeg dubbel. + +Er was er maar een, die niet deelnam aan de braspartij, ja, die +nu en dan zelfs met afkeer het schouwspel aanzag. Het was de oude +minstreel. Een enkele maal had hij zijne waarschuwende stem laten +hooren en tot meer matigheid aangespoord. Doch niemand stoorde zich +aan den eenzelvigen grijsaard, die in een hoek, dicht bij den haard, +had plaats genomen en daar bijna voortdurend zwijgend in het vuur +staarde. Wel bespotte men hem niet, waartoe men misschien weerhouden +werd door zijn eerbiedwaardig uiterlijk, maar zijn goeden raad sloeg +men in den wind. Zelfs zijn eigen volgelingen luisterden niet naar +hem, maar gingen gestadig voort te klinken en tot drinken aan te +sporen. Telkens hieven zij den beker om de gezondheid van den braven +keldermeesterte drinken, en eindelijk maakten zij zich zelfs meester +van de schenkkannen en zorgden er voor, dat niemand den bodem van +zijn beker kon zien. En de keldermeester, die meer en meer begon te +voelen, dat hij eindelijk niet een, maar wel vijf meesters in het +drinken gevonden had, liet die taak gaarne aan hen over. + +Hij begon bang te worden, om het zelf te doen, daar de kan hem uit +de vingers en hij zelf onder de tafel dreigde te vallen. Wat zouden +ze hem dan uitlachen! + +Toch, had de dikke keldermeester beter uit de benevelde oogen gekeken, +wellicht zou hij zelf dan schenker gebleven zijn, want wel spoorden de +lustige zangers hem onophoudelijk tot drinken aan en stond zijn kroes +geen oogenblik ledig, maar zelf dronken de minstreels niet zooveel, +als het wel scheen. Hunne kroezen waren nog lang niet ledig, als zij +die weer vol schonken, en dikwijls kwam er zelfs geen droppel wijn over +hunne lippen, als zij zich hielden, of zij met volle teugen dronken. + +En had de dikke drinkebroer nog scherper uit de oogen kunnen zien, +dan zou hij ook opgemerkt hebben, dat de oude, grijze minstreel +in het minst niet zat te suffen of te slapen, zooals hij meende, +maar dat deze wel degelijk hoe langer hoe meer belangstelling in hem +begon te toonen. Ja, soms zelfs gaf hij zijnen jongen speelnooten een +vluggen wenk, en telkens deden dezen dan weer met hunne schenkkannen de +ronde. 't Werd een walgelijk tooneel. Overal zag men de ergerlijkste +dronkenschap; de meesten lagen met het hoofd op de tafel of waren op +den grond gevallen. Met schorre stem beproefde hier en daar nog een +enkele een liedje aan te heffen, maar de tong weigerde den dienst en +weldra ging het over in een onverstaanbaar dronkemansgekreun. Niemand +kon meer op zijne beenen staan, zelfs de dikke keldermeester-cipier +niet. + +Nu rees de grijze minstreel op van zijn stoel en haastig gaf hij +zijnen volgelingen een teeken. + +"Komt, mannen, komt, 't is genoeg. Laten we ons ter ruste begeven. 't +Wordt tijd, want het is reeds na middernacht. Kom Coenraad, wijs ons, +waar wij slapen zullen. 't Is meer dan tijd." + +"Ja, d... dat is g... goed," stamelde Coenraad met eene dikke tong, +terwijl hem zijne kin op de borst zonk. + +"D... dat is g... goed, m... maar ee.. ee.. eerst nog een k +. kr... oe... s." + +"Laat dat dan de laatste zijn, Coenraad," zeide de minstreel, terwijl +een der zangers hem opnieuw inschonk. "Ja, d... de laa.., t... ste," +mompelde Coenraad. + +Toen namen de zangers hem in hun midden en verlieten met hem het +vertrek. + +"Waar moeten we je brengen, Coenraad?" vroegen zij lachend, maar toch +keken zij elkander met een veelbeteekenenden blik aan. + +Coenraad keek met zijne dronkemansoogen een oogenblik suf in het rond +en wees toen eene trap aan, die naar beneden voerde. + +"D.. da . a... daar," bracht Coenraad met moeite uit. Vlug brachten zij +den keldermeester naar beneden en het was verwonderlijk te zien, hoe +behendig en krachtig de grijze minstreel daarbij de behulpzame bood. + +Nu kwamen zij in eene vrij groote kamer, waar zij Coenraad op een +gereedstaand rustbed nederlegden. + +"Bindt hem, en belet hem het schreeuwen," riep nu de minstreel. "Hij +mocht nog eens bij kennis komen. Wij kunnen niet te voorzichtig +zijn. Ik zal ondertusschen eens snuffelen, of ik de sleutels kan +vinden. Vroeger droeg hij die aan zijn gordelriem, maar dat schijnt +hij nu niet meer te doen." + +Met eene verwonderlijke vlugheid sloop de oude man door het vertrek +rond en keek in alle boeken en gaten. Geen kast, zelfs niet de +slaapplaats van Coenraad, bleef ondoorzocht. Intusschen waren +de jongelieden bezig, den dronken Coenraad aan handen en voeten +te binden. Ook bonden zij hem een doek voor den mond, om hem het +schreeuwen te beletten. + +"Kunt ge de sleutels niet vinden?" vroegen zij eindelijk aan den +grijsaard, die voortging met gejaagden spoed het geheele vertrek +te doorsnuffelen. + +"Neen, ik zie ze niet. 't Is om radeloos te worden. De tijd dringt, en +slagen we van nacht niet, dan slagen we nooit. Helpt eens zoeken. Ik +kan me niet begrijpen, waar hij ze gelegd kan hebben. Ik heb alles +al doorzocht, geloof ik." + +Allen gingen nu ijverig, maar behoedzaam, aan het zoeken, doch de +uitslag was ongunstig. Zij vonden de sleutels niet. + +"Vreeselijk jammer," mompelde de oude man, terwijl hij zijne oogen door +het vertrek liet rondgaan. "Zoo nabij, en niets te kunnen doen! Zou +het mij dan wederom mislukken?" + +Doch plotseling flikkerden zijn oogen met een helderen glans. + +"Hij zal ze bij zich hebben," riep hij, verheugd over zijne ontdekking, +uit. "Laten we zijne kleederen doorzoeken." + +"Dat kon waar zijn!" meenden de anderen, en spoedig werd de dikke +keldermeester aan alle kanten bevoeld en betast. + +"Ik voel al iets," riep er een. "De brave man draagt ze zorgvuldig +tusschen zijne kleederen op de borst. Wacht Coentje, laten we eens +kijken, wat je daar hebt." + +Behendig werden zijne kleederen losgemaakt, en waarlijk, daar kwamen +de langgezochte sleutels voor den dag. De oude minstreel greep ze +haastig aan en verborg ze onder zijn mantel. + +"Nu naar beneden!" riep hij. "Maar laten we voorzichtig zijn. Neem jij +de lamp mede, Wolfgang, en doof haar uit. Kunt ge straks licht maken?" + +"Dat is in orde," klonk het antwoord. + +"Laten we dan gaan," gebood de minstreel. "Past allen op, dat er +geen leven gemaakt wordt. Het minste geritsel kan ons verraden en +--het leven kosten. Neemt het zwaard in de hand, en denkt er om: +geen genade, voor wie ons in den weg mocht staan. Voorwaarts!" + +Behoedzaam daalden zij de trap af, die naar de onderaardsche gewelven +voerde. Eene kille, benauwde lucht kwam hun te gemoet. Langzaam slopen +zij verder, de lange gang door. Hoe zacht zij zich ook bewogen, toch +klonken de voetstappen daar hol, en werden door de hooge gewelven +angstwekkend teruggekaatst. De grijsaard ging aan de spits. Hij +hield zijn adem bijna in. Zijn hart klopte hem onstuimig in de +borst. Eindelijk stond hij stil. + +"We zijn aan het einde van de gang," fluisterde hij, "en bevinden +ons hier ongetwijfeld vlak bij de kerkers. Zouden we geen licht maken?" + +"'t Zal het beste zijn. In donker althans kunnen we niets doen. Ik +geloof, dat we hier geheel alleen zijn. Niemand zal het ons kwaad +maken." + +"Dat is zoo," sprak de grijsaard, "maar licht is gevaarlijk. Toch +moet het, Wolfgang." + +Spoedig was de lamp aangestoken. Haar flikkerend, rosachtig licht +verspreidde zijn flauw schijnsel door de gewelven. + +"Ha, daar zie ik de deuren," mompelde de minstreel, met den vinger +naar een donkeren hoek wijzende. "Welke zal nu de goede zijn? Maar +hoor, wat is dat voor een gedruisch? Doof het licht!" + +Dat geschiedde op hetzelfde oogenblik, en vol spanning luisterde het +zestal of er ook onraad was. + +Maar neen. 't Was slechts een steen, die losgeraakt, met een donderend +geraas van het gewelf nederviel. + +Rommelend verloren de echo's zich in de holle ruimte. Toch waagden +zij zich nog niet verder. Angstvallig luisterden zij, of zij ook iets +verdachts hoorden. Maar alles bleef stil. + +"Laten we niet langer dralen," sprak de minstreel. "Ontsteek het +licht opnieuw, Wolf, en laten we voortmaken. Hoe langer we talmen, +hoe grooter het gevaar voor ontdekking wordt. Zie zoo, nu kunnen we +weer zien. Laten we de versie deur het eerst nemen, of nog beter, +breng uw licht bij den grond. Misschien vinden wij dan sporen van +voetstappen. Ha, hier zie ik al iets. Deze deur zullen we nemen." + +Bevende van spanning en ongeduld nam de grijsaard de sleutels +en beproefde het slot te openen, wat hem niet dan na lang zoeken +gelukte. Hoor, wat kraste dat slot, en wat snerpten die hengsels, +nu hij de breede, met ijzer beslagen deur opende. + +Haastig trad hij, door zijne begeleiders gevolgd, het hol binnen. Eene +walgelijke, vunzige lucht deed hen het hoofd met af keer omwenden. + +Maar spoedig overwonnen zij dien afkeer en traden binnen. Wolfgang +hield de lamp omhoog, opdat het flauwe licht zooveel mogelijk overal +zou doordringen. + +Daar verrees eene zwakke, uitgeteerde gedaante van den grond. Hij +strekte de handen uit. Lange haren golfden hem tot midden op den rug +en zijn baard hing hem halverwege de borst. + +"Wie zijt gij, en wat komt gij doen?" riep hij hun toe. Doch hij +kreeg geen antwoord op zijne vragen. Ontzet stond de grijsaard voor +hem en staarde hem wezenloos aan. Wat? Was die uitgemergelde, bleeke +man, met die ingevallen kaken en die holle oogen, de eertijds zoo +krachtige Heer Gijsbrecht, de fiere overwinnaar van het tournooispel te +Heukelom? Hadden die strakke oogen vroeger gefonkeld, toen hij zijne +dienaren ten strijde opriep, om den moord op Graaf Floris gepleegd, +te wreken? Hadden die vermagerde vingers toen zoo krachtig het zwaard +omklemd? Neen, heen, hij kon het niet gelooven. + +"Zijt gij Heer Gijsbrecht van IJselstein?" vroeg de oude minstreel +haperend en ongeloovig. + +"Ja, die ben ik. Maar gij, wie zijt gij?" + +Plotseling trad de grijsaard op hem toe en sloeg hem de armen om den +hals. Snikkende borg hij het hoofd aan Gijsbrechts borst. + +"Arme, ongelukkige Heer!" fluisterde hij. "Ik ben het, ik, Fulco, +uw dienaar. Ik kom u redden!" + +Maar Gijsbrecht trad achteruit. + +"Bedrieg mij niet, bedrieg mij niet," smeekte hij. "O, vlei mij niet +met iets, dat onmogelijk is. Gij, zijt gij Fulco?" + +Weer kwam de grijsaard naderbij. Hij zette de muts, die zijne zilveren +haren bedekte, af, en trok zich de grijze pruik van het hoofd. Daar +ontviel hem ook de lange baard, en nu zag Gijsbrecht zijn trouwen +Fulco voor zich, met oogen, die door hunne tranen heen nog glinsterden +van vreugde. + +"Mijn God!" stamelde Gijsbrecht met gevouwen handen. "Mijn goede, +trouwe, beste Fulco! O, wat ben ik dankbaar, en zeg, zeg mij, hoe +het met Bertha is, mijne lieve Vrouwe?" + +"Straks, Heer, straks zal ik u alles vertellen, maar laten wij ons +eerst in veiligheid brengen. Hier, doe dien baard aan, .... goed zoo, +--nu die pruik op,--prachtig,--hier is de muts, en nu nog +mijn mantel,--mooi, en nu vooruit! Blaas het licht uit, Wolf, +het mocht ons verraden, en gaat gijlieden vooruit! Wij volgen. Wat +er nu ook moge komen of gebeuren, Heer, gij loopt door. Ieder zal u +voor den minstreel aanzien, die dezen avond voor de gasten gezongen +heeft. Wacht, laat ik u bij den arm houden, 't is pikdonker. Goed zoo, +langzaam verder, jongens, en geen geritsel! Ha, zijt ge daar aan de +trap? Mooi, nu opgepast, hoor! Langzaam naar boven!" + +Daar kwamen zij weer in de kamer, waar zij Coenraad hadden +achtergelaten. In de verre hoorden zij nog het gejuich van de ridders +in de burchtzaal. 't Scheen er daar woest naar toe te gaan, aan het +gedruisch te hooren. Behoedzaam openden zij de deur en bestegen de +trap naar boven. Nu kwamen zij langs het vertrek, waar de bedienden +nog op den grond lagen te ronken. Zij gingen zonder leven te maken +verder en kwamen aan de deur, die naar buiten voerde. Fulco opende +die. Nu waren zij buiten; zij waren gered. Neen, toch niet: daar +stond een wachter aan de brug. + +"Wie daar?" riep deze. + +"De minstreel en zijne dienaren!" riep Fulco. "Heer Aloud gelast u +ons door te laten." + +Maar de wachter was voorzichtig. Hij kwam naderbij en beschouwde hen +met aandacht. Bevend van angst, dat hij Gijsbrecht zou ontdekken, hield +Fulco de hand aan zijn zwaard, met het stellige voornemen, den man voor +eeuwig het zwijgen op te leggen, zoo hij gerucht maakte. Gelukkig was +zulk een krachtige maatregel niet noodig. De wachter bemerkte niets +van het bedrog. Het waren immers dezelfde menschen, die hij eenige +uren geleden had binnengelaten? + +"'t Is in orde; gij kunt gaan," sprak hij. + +En zij gingen, onder het slaken van een zucht van verlichting. Haastig +zochten zij nu de plaats op, waar eene boot gereed lag, om hen naar +de overzijde van de stadsgracht te brengen. Daar stonden paarden +gereed. Met tranen in de oogen besteeg Gijsbrecht zijn geliefden +schimmel. + +"Vooruit, beestjes!" riep Fulco, terwijl ook hem tranen van blijdschap +en dankbaarheid langs de wangen vloeiden. "Vooruit, naar het slot +te Heukelom!" + +Geroerd vouwde Gijsbrecht de handen en dankbaar sloeg hij de oogen +ten hemel. Toen greep hij Fulco's hand, en zeide: + +"Goede, trouwe Fulco, hoe zal ik u ooit genoeg kunnen danken! O, +Fulco, Fulco, wat ben ik gelukkig!" En zich voorover bukkende, kuste +hij zijn paard den blanken hals. + + + +HOOFDSTUK 9 + +Nog eenmaal IJselstein + +Reeds langer dan een jaar had het beleg geduurd, en nog altoos hield +Bertha den strijd vol. Wel begonnen de muren te waggelen, wel was +reeds de hoofdpoort tot puin ineengestort, maar nog altoos wapperde +Gijsbrechts vaandel van den toren en nog altoos weerklonk het bij +elken aanval van de muren: "Voor IJselstein en Bertha!" + +Maar die kreet, eerst zoo schrikwekkend in de ooren der vijanden, +was langzamerhand zwakker geworden--en klonk nu nog slechts als +de echo van dien uit vroeger dagen. + +Hoor, onophoudelijk rammeien de vijanden de muren, hier en ginds, +zelfs op verscheidene plaatsen tegelijk. Waarom trekken de dappere +strijders niet als vroeger de poort uit en jagen den vijand als kaf +voor zich heen en doen de belegeringswerktuigen door vernielende +vlammen verteren? Zien zij dan niet, hoe de vijand met driest geweld +en ongestoord de muren aan gruis beukt en weldra door de gemaakte +bres naar binnen zal dringen met het zwaard in de vuist, dood en +verderf brengend? + +Ach, Bertha zoowel als hare moedige verdedigers weten het, welk +lof hun boven het hoofd hangt, maar zij zijn niet bij machte om +den vijand langer afdoenden weerstand te bieden. IJselstein is een +kerkhofgeworden! Behalve de vrouwen en kinderen, die door ziekte of +door een neerploffenden steen getroffen, den geest hebben gegeven, +liggen vijfentachtig dappere mannen op de binnenplaat, s begraven. Nog +slechts zestien strijders, met Jonker Jan van Asperen aan het hoofd, +verdedigen den burcht. Aan een uitval kunnen zij niet meer denken. De +vijand zou hen verpletteren. Ongestoord kan deze voortgaan de muren +te verbrijzelen. + +En dat is nog niet alles. Het ergste is eindelijk ook gekomen. De +voorraad levensmiddelen raakt uitgeput; de volle schuren zijn leeg +geworden. Bertha heeft bevolen, dat elk zich moet matigen. Niemand +kan meer zooveel krijgen, als hij noodig heeft. De honger doet zich +gevoelen en blijkt scherper te zijn dan een tweesnijdend zwaard. Het +ongelukkige IJselstein, zoo moedig verdedigd, nadert zijn val. Bertha +weet het. Maar toch heeft nog niemand een traan in haar oog gezien, +toch spreekt zij haren mannen nog moed in en wijst hen vol fierheid +op IJselsteins wapen aan den toren. Haar moed houdt dien bij hare +krijgers staande, en als zij op de muren verschijnt, klinkt het nog +altoos met geestdrift: "Voor IJselstein en Bertha!" + +Neen, nog niemand heeft haar zwak gezien of kleinmoedig. Hare +verschijning schenkt nog altijd nieuwe kracht aan de uitgeputte mannen. + +Maar nu, nu zij zich heeft teruggetrokken in de duistere eenzaamheid +van haar vertrek, want het is avond, zie, nu vloeien de tranen +rijkelijk langs hare bleeke wangen, en ontsnapt zucht op zucht aan +haar geprangden boezem. Aan de hevigste smart ten prooi werpt zij +zich op de knieen en heft de handen ten hemel. + +En toch is het niet om zichzelve, dat zij schreit. Neen, 't is niet +in de eerste plaats uit eigenbelang, dat zij God om hulp en redding +smeekt. 't Is deernis met het lot der dapperen, die haar met zooveel +voorbeeldige trouw hebben verdedigd, om wie zij den Hemelschen Vader +aanroept en om wie zij wanhopig de handen wringt. Wat zal het lot +zijn dier ongelukkigen, als Vianen eenmaal meester is in den burcht +en zich ongestraft kan wreken over zooveel kloekmoedig verzet? De +arme vrouw mag er niet aan denken. En toch is de burcht niet langer +te behouden; weldra zal hij moeten vallen voor de macht van den +bloeddorstigen overweldiger. + +En nog meer wordt haar hart van droefheid vervuld, als het beeld +van haar geliefden Gijsbrecht haar voor de oogen komt. Dan krimpt +haar hart pijnlijk te zamen, dan klopt het bloed haar in de slapen, +dan zou zij haar verdriet, haar angst, haar ongeluk wel lucht kunnen +geven in een allesdoordringenden kreet, "O, God, o, God," kermt zij +dan, terwijl zij voor haar arm hoofd een steun zoekt op den grond, +"O God, o God, heb genade! Laat hem niet sterven van ellende en +gebrek in een vreeselijken kerker, o, ik bid U, laat mij hem nog +eenmaal zien, voor mijn en zijn dood, nog eenmaal, Vader in den +Hemel, slechts eenmaal! Ach, Gij weet, hoe onuitsprekelijk ik naar +hem verlang. Laten wij niet voor altoos gescheiden zijn!" ... + +Bertha weent bittere tranen, maar plotseling springt zij op. Met +een akeligen blik heft zij dreigend den arm op. Ja, zij kan zich +wreken! Heeft zij dan niet het kind, het eenige kind van haar vijand +in hare macht? + +"Wee u, Vianen," roept zij met fonkelende oogen uit, "wee u, +onbarmhartige, zoo gij een haar op zijn hoofd durft krenken, dan zal +het zijn oog om oog en tand om tand! Dan zal uw kind boeten voor de +wreedheid van den vader!" + +Daar treft een zacht geluid haar oor. 't Is eene kinderstem, die zich +laat hooren. + +Bertha komt tot bedaren. Hare dreigende vuist valt langs haar lichaam +neder, en de toornige uitdrukking op haar gelaat verdwijnt. + +Haastig treedt zij ter zijde en schuift een tapijt weg. Daar, op +een kostbaar rustbed, ligt een knaapje. 't Is Vianens kind. Het +slaapt onrustig en droomt. "Moeder, lieve Moeder!" hoort Bertha het +fluisteren, "ach, laat mij weer bij u komen; ik verlang zoo naar u." + +Opnieuw springen Bertha de tranen in de oogen, en zich over het +knaapje buigende, kust zij het zacht op de fluisterende lipjes. + +"Arm kind," mompelt zij, "heen, ik zal geen kwaad met kwaad +vergelden. Wat uw vader ook doen moge, ik zal u ongedeerd +teruggeven. Misschien--misschien verteedert dat het hart van +mijn wreeden vijand. Wees maar stil, lief kind, niemand zal u leed +doen. Spoedig zult ge terugkeeren in de armen uwer liefhebbende +moeder. Schrei maar niet." + +Zacht laat Bertha het tapijt weer vallen. Zij droogt hare tranen en +begeeft zich naar buiten, om hare getrouwen te bezoeken. + +Ook Peer bevindt zich nog in het land der levenden, waartoe zijne +vreesachtigheid, die hem steeds de veiligste plaatsen deed opzoeken, +niet weinig heeft bijgedragen. Hij heeft op dit oogenblik de wacht +voor een der kijkgaten, vanwaar hij de bewegingen van den vijand +gade moet slaan. Mocht deze iets buitengewoons in zijn schild voeren, +dan is hem opgedragen, dat dadelijk aan Jonker Jan te gaan melden. Een +gewichtige post is het niet, maar de voorzichtige schildknaap durft hem +voor iets beters niet gebruiken. Hij vertrouwt hem niet. Toch moet Peer +op zijn tijd even goed als de anderen de wacht houden, en daarom wordt +hem gewoonlijk iets opgedragen, waarbij hij niet veel kwaad kan doen. + +En toch, zoo Jonker Jan in Peers gedachten had kunnen lezen, +ongetwijfeld zou hij hem zelfs dezen lichten post niet hebben +toevertrouwd. + +Want Peer denkt aan verraad. + +Met angst en beving heeft hij het aantal wakkere mannen voortdurend +zien verminderen, en hoorbaar waren de zuchten, die hij slaakte bij +elke begrafenis, welke onder de groote lindeboomen plaats had. + +Eene siddering greep hem aan, als hij aan den naderenden val van +IJselstein dacht. Zijne keel werd hem toegenepen van angst, als hij +dacht aan het oogenblik, waarop hij in de handen van Vianen zou vallen, +want, hij wist het, zijn lof zou dan vreeselijk zijn. De grootste +martelingen zouden hem niet gespaard worden en het einde zou een +ellendige dood zijn. Ja, als Peer daaraan dacht, sidderde hij over +zijn geheele lichaam en wrong hij in den hevigsten angst de handen. + +Er was nog maar een redmiddel over, en dat middel was-- +verraad. Onophoudelijk tuurde hij naar buiten, en zijne oogen werden +moe van het staren in de duisternis. Maar hem, dien hij zoo ontzettend +vreesde en naar wien hij toch met zooveel angstige spanning uitzag, +hem ontdekte hij niet. Vianen kwam niet onder het bereik van zijne +stem. En toch moest Peer hem spreken--zijn leven hing er van +af. Hij stond op en verwijderde zich haastig. Spoedig kwam hij terug +met een touw en een witten doek. Hij bond dien aan het touw vast en +wierp hem het kijkgat uit. Toen bewoog hij hem op en neer, in de hoop, +zoo de aandacht van den vijand te trekken. + +Ha, daar kwam iemand. 't Zou gelukken .... + +"Wie daar?" hoorde hij zacht roepen. + +"Dat doet er niet toe," antwoordde Peer. "Ik wensch den Heer van Vianen +te spreken. Misschien kan ik hem van dienst zijn. Ga hem roepen." + +De man verwijderde zich en Peer haalde den doek, die hem verraden kon, +snel naar binnen. Hij wachtte in de hevigste spanning. Daar hoorde +hij weer iemand. Zou het Vianen zijn? + +"Welnu, wat is er?" werd hem toegeroepen, en een schok voer Peer door +de leden. 't Was de stem van Vianen. + +"Kom naderbij, Heer!" smeekte Peer, die niet hard durfde spreken. + +"Dank je!" klonk het kortaf. "Ik heb geen lust om je tot mikpunt +te dienen. Ik blijf hier. Spreek op, wie zijt ge, en wat hebt ge +te zeggen?" + +"Ik ben Peer, uw dienaar, Edele Heer," zeide de schurk bevend. "Ik +ben bereid, den burcht aan u over te leveren." + +Vianens oogen tintelden van vreugde, toen hij die woorden hoorde. + +"Hoe?" vroeg hij. + +"Het zal mij niet moeilijk vallen, Edele Heer, de sluippoort voor +u te openen, waardoor gij binnen kunt trekken. De poort wordt, bij +gebrek aan manschappen, niet meer bewaakt." + +"Hoe sterk is de bezetting?" vroeg Vianen. + +Maar Peer had niet veel lust, zijn Heer daaromtrent nader bericht +te geven, want immers, als hij de waarheid zeide, zou Vianen geene +groote waarde hechten aan zijne verraderlijke daad. De burcht zou +toch spoedig bezwijken. + +"Ik weet het niet precies, Edele Heer," zeide hij ontwijkend, "maar +wij tellen vele dooden." + +"En mijn kind?" + +"Het leeft en is gezond. De Edele Vrouwe verzorgt het met liefde." + +Een zucht ontsnapte aan Vianens boezem en een oogenblik werd zijn +hart verteederd. Doch ook maar een oogenblik. + +"En wanneer kunt ge de poort openen?" vroeg hij. + +"Dadelijk, Heer. Verzamel uwe krijgers en binnen een half uur is de +burcht in uwe handen. De poort ligt vlak onder den Zuidertoren." + +"'t Is goed. Over een half uur zullen wij er zijn. Maar pas op, +dat je me niet bedriegt, want mijne wraak zal dan vreeselijk zijn!" + +"Ik bedrieg u niet, Edele Heer," zeide Peer deemoedig. "Mijn berouw +over hetgeen ik u gedaan heb, is oprecht, en met vreugde zal ik de +poort voor u openen. Maar Heer, wat zal mijn--mijn loon zijn?" + +"Uw loon?" vroeg Vianen met een wraakzuchtigen blik, dien Peer gelukkig +niet kon zien, daar anders zijn angst ongetwijfeld toegenomen zou +zijn. "Uw loon? Welk loon verlangt gij?" + +"Het leven, Edele Heer!" smeekte de ellendeling. + +"Anders niet?" vroeg Vianen, terwijl opnieuw een wreede trek op zijn +gelaat verscheen. + +"Neen Heer, schenk mij het leven, anders vraag ik niet, en nog dezen +nacht behoort IJselstein u." + +"Toegestaan!" sprak Vianen kortaf. "Maak u gereed." + +"Op uw ridderwoord, Edele Heer?" vroeg Peer angstig, daar hij Vianen +al te goed kende, om hem zoo dadelijk te durven gelooven. + +"Op mijn ridderwoord," zeide Vianen norsch, terwijl hij zich +verwijderde, om alles voor den overval gereed te maken. + +"Zoo is het in orde," mompelde Peer. "Hoe slecht hij ook is, zijn +ridderwoord zal hij niet breken. Ha, daar houdt het rammeien op. Hij +verzamelt zijne krijgers. Eindelijk zal dan toch een einde komen +aan mijn lijden, en zal ik kunnen genieten van mijn zuur verdiend +goud. Wacht, als straks de burcht geplunderd wordt, zal ik een handje +meehelpen. Ik weet den weg, en dan--dan ga ik met mijn buit ver +van hier en vestig mij als koopman in de eene of andere stad. Ha, wat +loopt alles nog goed voor mij af. Ik weet me toch altoos uitstekend +te redden, al is het geval ook nog zoo moeilijk. Maar laat ik mij nu +naar de sluippoort begeven. Mij dunkt, Vianen zet zijne mannen al +in beweging. Als hij het maar voorzichtig doet, zoodat de wachters +op den toren het niet opmerken, want dan zou het mij nog mijn leven +kosten. Er komt nog een benauwd oogenblik voor mij aan." + +Sluipend verliet Peer het kijkgat en begaf zich naar de afgesproken +plaats. In een donkeren hoek wachtte hij het trompetgeschal af, +dat het teeken zou zijn, om de poort te openen. + +'t Was middernacht. + +Jonker Jan hield met den ouden Dodo de wacht op den toren. Droefheid +vervulde beider hart bij de gedachte, dat al hun strijden, al hun +waken tevergeefs was geweest. + +Voor niets hadden de vele dapperen hun leven gelaten. IJselstein, +dat ontveinsden zij zich niet langer, IJselstein moest vallen,-- +tenzij er een wonder gebeurde. En aan zulk een wonder geloofde de +jonker niet, integendeel, bijgeloovig als hij was, meende hij met +zekerheid te kunnen voorspellen, dat der bezetting een ongeluk boven +het hoofd hing. Al tweemaal op dien dag was hem aan de linkerzijde +een ongeluksvogel voorbij gevlogen: eerst eene kraai, en daarna eene +raaf, voor hem reden genoeg, om zich ernstig ongerust te maken. Maar +die ongerustheid was angstige bezorgdheid geworden, toen hem straks, +alweer aan de linkerzijde, het zachte geklapwiek van een uil in het +oor geklonken had. Dat was de derde maal, en nu stond het bij hem vast, +dat er spoedig een ongeluk volgen zou. + +Met verdubbelde aandacht luisterde hij naar de bewegingen der +vijanden. Geen geluid ontging aan zijn scherp gehoor. Plotseling +sprong hij op. + +"Wat is dat?" riep hij uit. "Hoor, Dodo, men houdt op met rammeien! Wat +zou dat te beteekenen hebben?" + +"'t Is vreemd," zeide Dodo, terwijl beiden moeite deden om in de +duisternis de bewegingen van den vijand te onderscheiden. "Ik begrijp +ook niet, wat dat kan zijn." + +"Hoor," zeide Jonker Jan, "is het niet alsof de krijgslieden zich +daar verzamelen? Luister, Dodo, ik geloof het zeker." + +"Het schijnt wel zoo," zeide Dodo, zich over den muur buigende. "Zouden +zij misschien den muur zoover verbrijzeld hebben, dat zij zich een +doortocht kunnen banen?" + +"Onmogelijk," meende de jonker. "Indien dat het geval ware, zouden +wij het instorten gehoord hebben, en niet waar, de vijanden zouden +dat met een uitbundig gejuich hebben begroet. Neen, Dodo, zij voeren +wat anders in hun schild. Ze zijn me veel te stil. Als er maar geen +verraad gepleegd wordt." + +"Verraad?" vroeg Dodo verwonderd. "Wie zou nu verraad kunnen +plegen? Ieders trouw is boven twijfel verheven." + +"Hoor, Dodo, hoor, daar verwijderen zij zich!" viel de jonker hem in +de rede. "Zij trekken den burcht om! Zie, zie, die donkere massa daar, +dat zijn ze! Ze bewegen zich in de richting van de Zuiderpoort. Bij +St. Joris, Dodo, dat is verraad! Volg me!" + +In allerijl vlogen de beide mannen de trappen af en de lange gang +door. Dodo met een brandenden fakkel in de hand, beiden het zwaard +in de vuist. Daar naderen zij de poort, en tegelijkertijd klinkt hun +trompetgeschal in de ooren. + +De vijand stond gereed. + +Ha, daar is de schurk. Hij tracht de zware balken ter zijde te schuiven +om de poort te openen; angstig hoort hij, hoe daar de wakkere mannen +naderen. Hij moet zich haasten--straks is het te laat--maar +die balk is zwaarder dan hij dacht--o God--te laat te laat-- +de balk wil niet wijken--daar zijn ze ..... + +"Genade, genade!" kermt hij, zich in de duisternis terugtrekkende. + +"Ellendige schurk!" schreeuwt Jonker Jan, terwijl zijn zwaard dreigend +boven het hoofd van den verrader flikkert. Peer wijkt op zijde. Het +zwaard mist. + +"Genade, genade!" kermt hij opnieuw. + +Weer klinkt daarbuiten trompetgeschal, Vianen wordt ongeduldig. De +slapenden worden door het rumoer gewekt en komen toeloopen. + +"Wat is er, wat is er?" klinkt het alom. + +"Een ellendige verrader!" schreeuwt de Jonker, wiens toorn eenigszins +tot bedaren komt, nu hij ziet, dat de toeleg mislukt is. "Grijpt den +schurk en sluit hem op!" beveelt hij, en ijlings wordt zijn bevel +uitgevoerd. De verwoede dienaars grijpen Peer aan en sleuren hem naar +den kerker. + +Vianen wachtte tevergeefs; de poort bleef gesloten. Woedend beval +hij terug te keeren en het rammeien voort te zetten. + +Nog was de burcht behouden. + +"Voor hoelang?" fluistert Jonker Jan, als hij weer naar den toren is +teruggekeerd. "Voor hoelang?" + +"Voor hoelang?" vraagt ook Bertha, als zij zich zuchtend op het +rustbed uitstrekt, niet om in de armen van den slaap voor een oogenblik +vergetelheid te zoeken van het lof, dat haar dreigend boven het hoofd +hangt, o heen, maar om in de stille eenzaamheid van den nacht na te +denken over hetgeen haar te doen staat. + +Ja, wat moet zij doen? + +Weldra zullen de muren bezwijken voor de krachtige slagen van den +stormram en zullen de vijanden binnendringen, om allen te dooden die +nog overgebleven zijn. Wellicht reeds dezen nacht nog! Als dat gebeurt, +heeft zij geene keus meer. Dan kan zij alleen met het zwaard in de +tengere hand aan het hoofd der vijftien overgebleven dapperen den +vijand voet voor voet den grond betwisten en eindelijk, gedwongen +door de overmacht, een eervollen dood sterven met hen, die haar zoo +trouw en dapper verdedigd hebben. + +Dat schijnt haar het schoonste einde toe van den vreeselijken +strijd. Zij heeft immers hier op aarde geen geluk meer te +wachten? Zonder haar dierbaren Gijsbrecht heeft het leven voor haar +geen waarde meer. God weet het, dat de dood haar welkom zou zijn, +en--het liefst zou zij dan zoo sterven .... + +Maar mag zij dat doen? Mag zij zoo zelfzuchtig zijn? Hebben die dappere +mannen het aan haar verdiend, dat zij ze, zonder een poging gedaan te +hebben, om hen te redden, meedoogenloos den dood in de armen voert? En +die arme vrouwen en kinderen, wier echtgenooten en vaders reeds den +dood op de muren vonden, mag zij ook hen maar zonder deernis in de +handen der vijanden laten vallen? + +Immers, zij kan toch met Vianen in onderhandeling treden, en aldus +eene laatste poging doen om hen te redden? Misschien gelukt het haar +dan nog voordeelige voorwaarden te bedingen. + +Maar dan zal zij, de trotsche Bertha, die tot nog toe alle +onderhandeling met fierheid heeft afgewezen, zich diep voor haar +vijand moeten vernederen, en daartegen komt haar gemoed geweldig in +opstand. Zal zij dan genade moeten vragen van den afschuwelijken +Vianen, dien zij uit den grond van haar hart haat? Bertha kan er +niet toe besluiten--en toch, toch blijft er geen andere uitweg +over. Zij heeft slechts te kiezen: strijdend sterven, met allen +die in den burcht zijn, of het hoofd voor den vijand buigen, en-- +het eerste mag--het tweede kan zij niet doen. + +Uren aaneen duurt die strijd in Bertha's hart voort. Eindelijk neemt +zij haar besluit, en nu ook erbarmt de slaap zich over de ongelukkige +Edelvrouwe. Hij doet haar voor een korten tijd haar leed vergeten. + +Het zal ongeveer tien uren in den morgen geweest zijn, toen +Vianen, die zich op dat oogenblik in zijne tent bevond, verrast +opsprong. Hoorde hij goed? Klonk daar van den geteisterden burchtmuur +geen trompetgeschal? Zou er dan ten laatste een einde komen aan den +langen strijd? Zou dan eindelijk de trotsche Burchtvrouwe den fieren +nek buigen? + +Zijne oogen gloeiden van vreugde en wraakzucht. Eindelijk had hij +dan toch de overwinning behaald, en met een smadelijken glimlach op +de lippen mompelde hij: + +"Vianen, de Onoverwinnelijke." + +Daar werd de tent geopend en een schildknaap trad binnen. Ook zijn +gelaat straalde van vreugde. + +"Ik wensch u geluk, Edele Heer. De Burchtvrouwe staat op den muur en +vraagt een onderhoud." + +"Ik zal komen," zegt Vianen. + +Weldra nadert hij. Een krijgsman kondigt zijne komst met trompetgeschal +aan. + +"Wat is uw verlangen, Edele Vrouwe?" vraagt hij, als hij naderbij +gekomen is. + +Met moeite bedwingt Bertha haar afkeer, nu zij den verraderlijken +Vianen voor zich ziet. Langzaam zegt zij: + +"Ik wensch met u in onderhandeling te treden over de overgave van +den burcht. De strijd heeft lang genoeg geduurd." + +"Ik ben daartoe bereid, Edele Vrouwe," herneemt Vianen. "Dus wenscht +gij den burcht aan mij over te geven?" + +"Op zekere voorwaarden, Heer van Vianen," zegt Bertha. + +"Welke zijn die?" + +"Ik eisch niet veel, Heer," zegt Bertha. "Ik wensch alleen vrijen +en eervollen uittocht voor mij, voor de dappere mannen, die mij zoo +trouw hebben verdedigd en voor de vrouwen en kinderen, die hier een +toevlucht hebben gezocht. Anders niet. In ruil daarvoor geef ik u +den burcht over." + +Vianen denkt een oogenblik na. Eindelijk zegt hij: "En mijn kind?" + +"Ik zal het u ongedeerd, gezond en sterk, teruggeven." + +Een oogenblik tintelden Vianen's oogen van vreugde. Dan zegt hij: + +"Ik neem uwe voorwaarden niet aan, Vrouwe van IJselstein. Ik eisch +de overgave van den burcht, zoowel als die van zijne verdedigers, +waaronder dus ook gij behoort. De vrouwen en kinderen kunnen +gaan. Niemand zal hen deren. Eindelijk nog eisch ik op staanden voet +de uitlevering van den dienaar, die mij mijn kind ontroofd heeft. Voor +hem is geen genade!" + +"En welk lot zal der bezetting ten deel vallen?" vraagt Bertha. + +"Haar vonnis zal worden uitgesproken door Heer Aloud, 's Graven +Baljuw," antwoordt Vianen. + +"Dat vonnis zal dus de dood zijn," herneemt Bertha somber. "Heer Aloud +kent geene andere vonnissen. Welnu, dan zullen we sterven met het +zwaard in de vuist. Liever den dood op de muren dan den dood op het +schavot. Nog is de burcht mijn, Heer van Vianen, en versta goed wat ik +zeg: nog liever geef ik hem over aan een verterend vuur en storten wij +ons in de vlammen, dan dat wij ons overgeven om een vonnis te ontvangen +van Aloud, den onrechtvaardigen. Bedenk het wel, Vianen! 't Is voor het +eerst, maar ook voor het laatst, dat ik met u in onderhandeling treed, +en nog bevindt zich uw kind in mijne handen. Voor zijne vrijheid +eisch ik die van de geheele bezetting. Met het vonnis over mijne +trouwe dienaren velt gij tevens het vonnis over uw eigen kind!" + +Vianen denkt een oogenblik na. "De trotsche vrouw is werkelijk in +staat, het kasteel te doen afbranden, en met de bezetting ook mijn +kind in de vlammen te doen omkomen," mompelt hij. "Laat ik voorzichtig +zijn." En zich tot Bertha wendende, zegt hij: + +"Welnu, ik zal u mijn laatsten eisch stellen, en bedenk goed, dat +ik daarvan niets zal laten vallen. In de eerste plaats eisch ik de +teruggave van mijn kind." + +"Op de voorwaarde, door mij gesteld," zegt Bertha fier. + +"In de tweede plaats de uitlevering van Peer, mijn dienaar." + +"Den verrader kunt gij krijgen," klinkt het antwoord. + +"En ten derde eisch ik, dat mij de halve bezetting worde +overgeleverd. De andere helft zal vrij zijn. Begrijp evenwel goed, +dat onder die bezetting ook gij zelve behoort, en dat het lot +zal aanwijzen, wie vrij is en wie--sterven zal. De loting zal +geschieden te Dordrecht, onder toezicht van den Baljuw. Daarentegen +kunnen de overige vrouwen en kinderen vrij heengaan. Ziedaar mijn +laatsten eisch." + +Bertha zwijgt. Zij weet niet, wat zij antwoorden moet. Eindelijk +zegt zij: + +"Over een uur zult gij mijn antwoord vernemen. Ik wil de bezetting +over uw voorstel raadplegen. De dappere mannen hebben daarop recht." + +De geheele bezetting vereenigde zich in de burchtzaal, waarin iedereen +somber en zwijgend voor zich staarde. + +Bertha stond op. + +"Mannen," sprak zij, "gij hebt den eisch van Vianen gehoord, en gij +kent allen den toestand, waarin wij verkeeren even goed, als ik dien +ken. Beslist zelven, wat er gedaan moet worden. Uw besluit keur ik +vooraf reeds goed. Wat wilt gij: den strijd volhouden tot het uiterste +en strijdend sterven met het zwaard in de hand--of zullen wij den +burcht overgeven en door het lot doen beslissen, wie van ons sterven +zal? Aan de helft onzer is de vrijheid toegezegd. Wat kiest gij?" + +Allen zwegen. De meesten hadden tranen in de oogen. + +Bertha begreep, dat een enkel woord van haar voldoende was, om hen +allen tot voortzetting van den strijd te bewegen. Doch dat woord +wilde zij niet uitspreken. Zij gaf hun volle vrijheid om te handelen, +zoo zij wilden. Zij konden zelven hun lof bepalen. Eindelijk zeide +Jonker Jan kortaf: + +"Bij St. Joris, ik kies een eervollen dood in den strijd boven de +galg. Ik ben tegen de overgave van den burcht." + +Weer werd het stil in de zaal. Men hoorde niets dan de snelle +ademhaling der ongelukkige krijgslieden. + +Eindelijk stond Dodo op en zeide: + +"Edele Vrouwe, ik ben een oud man en verwacht van het leven niet +veel meer. Ware de burcht met mijn dood te redden, gewillig zou +ik sterven. Maar--het slot is niet te behouden, en velen onzer +zijn nog jong: voor hen moet het leven nog beginnen. Nemen wij de +voorwaarden van Vianen niet aan, en besluiten wij om de verdediging +voort te zetten, ach, wij weten het allen, dat is slechts eene +zaak van enkele uren. Moet daarvoor het leven van acht onzer worden +opgeofferd? Ook dat van u, Edele Vrouwe? Neen, laten wij ons overgeven; +dan wordt toch aan de helft onzer het leven gespaard en de vrijheid +geschonken, en ook gij hebt dan nog kans, uw leven te behouden. God +weet, hoe gaarne ik het mijne voor u zou geven. Ik ben voor de +overgave." + +"Dodo heeft gelijk," zeiden verscheidene stemmen. "De burcht is toch +verloren en nu hebben wij nog een kans van de twee, dat wij het leven +behouden. Geef den burcht over, Edele Vrouwe." + +"Het zij zoo," sprak Bertha. "Dus gij allen wilt het?" "Ja, ja!" klonk +het overal. + +Alleen de schildknaap liet zijn kort "neen" hooren. + +"Laat de vrouwen en kinderen zich dan gereed maken om te vertrekken +en haalt den bediende van Vianen uit den kerker. Ik zal mij op den +muur begeven om Vianen ons besluit mede te deelen." + +Aan den arm van Jonker Jan beklom Bertha de trappen. Zij zag doodsbleek +en haar arm beefde in dien van haar trouwen schildknaap. Tranen +vloeiden haar langs de wangen. + +Vianen kwam, zoodra zij op den muur verscheen, terug. + +"Heer van Vianen," zeide Bertha, "ik geef u den burcht op de gestelde +voorwaarden over. Doch nog een vraag wensch ik te doen. De helft der +bezetting zal sterven, niet waar? Maar de andere helft, zal die vrij +zijn? Belooft gij dat op uw ridderwoord?" + +"Ik beloof het, Edele Vrouwe," zeide Vianen. "Welnu, dan geef ik u +den burcht over. Gij kunt door de hoofdpoort binnentrekken, nadat +eerst de vrouwen en kinderen daar uitgegaan zijn. Laat eene horde +over de gracht leggen, want de valbrug is vernield." + +"Het zal geschieden," antwoordde Vianen. + +Bertha, met den kleinen Karel, Vianens kind, aan de hand, en haar +vijftien krijgslieden, verzamelden zich op de binnenplaats. +Onbeschrijflijk aandoenlijk was het tooneel, dat nu volgde. Met tranen +in de oogen reikte zij allen de hand en dankte zij hen voor hunne trouw +en liefde. De krijgslieden schreiden, en zij schaamden zich hunne +tranen niet. + +Toen kwamen de vrouwen en kinderen en namen van allen +afscheid. Sommigen zagen immers hun echtgenoot of vader voor de laatste +maal? Anderen begaven zich naar de sombere plaatsen onder de groote +lindeboomen en snikten een laatst vaarwel toe aan de dooden... + +'t Was aangrijpend. + +Daar werd ook een afgrijslijk gegil hoorbaar--de angstkreten van +een veroordeelden misdadiger. Peer werd uit zijn kerker gehaald. Het +gejammer van den ongelukkige vervulde iedereen met afschuw, maar ook +met deernis. Men wist toch, dat zijne straf vreeselijk zou zijn. + +"Maak er een einde aan, Jonker," zeide Bertha. "Open de poort!" + +De Jonker gehoorzaamde. Zijne vingers trilden, toen hij den sleutel +in het slot stak en zijne oogen vulden zich met tranen. + +Daar gingen de zware deuren open,--en een uitbundig gejuich steeg +op onder de vijanden. + +Bertha wendde den blik af... en tuurde naar het vaandel van IJselstein, +dat nog van den toren wapperde. + +Nu trokken de vrouwen en kinderen met gebogen hoofd de poort uit, +de horde over. De rijen der vijanden openden zich. Men liet hen +ongedeerd heengaan. + +Toen trok Vianen binnen, gevolgd door zijne juichende krijgers. + +Bertha trad hem met den kleinen Karel tegemoet en reikte hem het +kind over. + +Een oogenblik werd Vianen verteederd, toen hij zag, hoe liefdevol +het knaapje de Edelvrouw aanblikte. Hij trok zijn kind bij zich op +het paard en kuste het vurig. + +Maar spoedig gaf hij het een dienaar over en zijn gelaat nam de gewone +stroeve uitdrukking weer aan. + +Intusschen hadden de krijgsknechten de binnenplaats bezet. Bertha en +hare dapperen stonden in het midden. + +Thans rukte Peer zich los en wierp zich kermend voor de hoeven van +het paard zijns meesters. Verschrikkelijk klonken zijne jammerklachten. + +Maar nauwelijks had Vianen hem gezien, of hij trok zijn zwaard en +gaf hem met het scherp een slag over het gelaat. + +"Daar, hond!" brulde hij. "Sluit hem op!" gebood hij toen aan een +paar krijgsknechten, welk bevel onmiddellijk werd uitgevoerd. Toen +reed hij op Bertha toe, en sprak toornig: + +"Wat nu, Vrouwe! Houdt gij aldus de bepalingen van de overgave? Denkt +gij, dat ik mij zoo gemakkelijk laat bedriegen? Waar is de bezetting, +die zich aan mij zou overgeven?" + +Doch Bertha wees kalm op de vijftien mannen, die haar omringden, +en zeide: + +"Ziehier de geheele bezetting. Bedriegen ligt niet in mijn karakter." + +"Gij liegt, Vrouwe!" bulderde Vianen woedend. "Zouden vijftien mannen +in staat zijn, mij zoolang te weerstaan? Gij liegt, zeg ik u, en ik +eisch, dat zij zich allen overgeven!" + +"Nog eens zeg ik u, dat dit de geheele bezetting is," antwoordde +Bertha kalm. "Het gansche kasteel is ledig." + +Verwonderd staarde Vianen het kleine hoopje volks aan, en een blos +van schaamte verfde zijne kaken bij de gedachte, dat vijftien mannen +zijne geduchte macht zoolang weerstand hadden geboden. + +"'t Is wel!" riep hij uit, en zich tot zijne krijgers wendende, +gebood hij: + +"Sluit ze allen op! De kerkers hebben plaats genoeg!" + +Maar daar trok plotseling Jonker Jan het zwaard, dat nog altoos aan +zijne zijde hing. + +"Bij St. Joris, dat zal niet gebeuren!" donderde hij Vianen toe. "De +Edelvrouwe zal den kerker niet binnentreden!" + +"Slaat hem dood!" schreeuwde Vianen. "Wat denkt die knaap wel! Slaat +hem dood!" + +Stellig zou dat bevel uitgevoerd zijn, indien Bertha niet tusschenbeide +getreden ware. + +"Steek dat zwaard op, Jonker!" gebood zij. "Ik heb immers +gestreden, evenals gijlieden? Waarom zou ik dan in hetzelfde lot +niet deelen? Steek het zwaard op, Jonker. Vianen is in zijn recht, +al kon hij anders handelen." + +Jonker Jan gehoorzaamde onwillig. Spoedig werden allen ontwapend en +in een kerker opgesloten. + +Vianen trok den burcht binnen en nam in naam van Graaf Jan van alles +bezit. Hij liet het wapen van IJselstein van den toren halen en den +Hollandschen liebaard daarvoor in de plaats stellen. Toen zond hij +een renbode naar 's-Gravenhage, om den Graaf en Heer Wolfert van +Borselen van den val van IJselstein kennis te geven. + +Daarna liet hij Peer uit zijn kerker sleuren en sprak het vonnis over +hem uit. 't Was een verschrikkelijk vonnis: hij moest geradbraakt +worden. Het werd op staanden voet uitgevoerd. Onder de ijselijkste +kreten liet hij het leven... + +Vianen zond zijn kind onder een gewapend geleide naar zijn kasteel +terug en voerde zelf zijne gevangenen in triomf naar Dordrecht, waar +hij door zijn vriend Aloud met gelukwenschen werd ontvangen. Doch +de poorters van die stad ontblootten overal, waar Bertha en hare +dienaren voorbijtrokken, eerbiedig het hoofd. Zij bewezen hulde aan +de betoonde dapperheid. + +Heer Wolfert van Borselen, die steeds op eigen voordeel bedacht was, +schonk het rijke IJselstein aan zijne gemalinne in eigendom. + + + +HOOFDSTUK 10 + +De loting + +Er heerschte eene ongewone drukte op het marktplein voor het stadhuis +te Dordrecht. Honderden menschen waren daar samengestroomd om het +vreeselijke schouwspel bij te wonen, dat daar zou worden afgespeeld; +de dappere verdedigers van IJselstein zouden straks voor den hoogen +rechter moeten verschijnen, ten einde te loten om leven en dood. Op +het midden van het plein was reeds alles in gereedheid gebracht, om +het vonnis te voltrekken; acht galgen verhieven zich dreigend boven +de hoofden van de toegestroomde menigte. + +Maar het was niet de gewone drukte, die daar anders heerschte, +als de eene of andere misdadiger zijne wandaden met het leven zou +boeten. Men hoorde geen schertsen of lachen en niemand vermaakte de +omstanders met zijne spotternijen over de stuiptrekkingen van hen, +die straks hun laatsten strijd zouden strijden. + +Neen, 't waren slechts sombere en dreigende gelaatstrekken, die gezien +werden; toorn en verontwaardiging stond te lezen in de fonkelende +oogen der vernederde poorters, en als hun blik, doelloos ronddwalende, +de rij van galgen ontmoette, greep de hand onwillekeurig naar het +zwaard en siste eene verwensching tusschen de gesloten lippen. + +Er werd weinig gesproken, de meesten zwegen, maar--de vurige +blikken, die telkens op het stadhuis werden gericht, zeiden genoeg. Het +woelde en kookte in de harten dier mannen, en in hun binnenste was het +als een smeulend vuur, dat slechts een vonkje noodig had, om de vlammen +te doen uitslaan. En dan--dan zou hunne wraak vreeselijk zijn. + +Al meer en meer kwam het volk toestroomen. Het werd rumoeriger onder +de menigte. Hoor, klonk daar zelfs geen kreet? + +"Weg met Aloud! Den dood aan Aloud!" + +Doch de kreet werd niet beantwoord, al tintelden de oogen van hen, +die hem hoorden en al werden ook gretig de halzen gerekt, om te zien, +wie den moed had, dien kreet te slaken. Zou die monnik, daar tusschen +de pilaren van het stadhuis, de vermetele zijn? + +"Ja, mannen, ziet mij maar aan," roept hij de verbitterde schare toe, +"ik heb het geroepen en durf het nog wel honderdmaal doen! Is het geen +schande, zooals hij de vrije poorters onzer goede stad vertrapt onder +zijne voeten, onze vrijheden verkort, onze privilegien schendt? Neen, +weg met Aloud! Den dood aan Aloud!" + +Dreigend heft de monnik, wiens gestalte eer die is van een ridder +of edelman dan van een geestelijke, die zich in het sombere klooster +terugtrekt, om vrede te zoeken voor zijn ziel, de vuist op tegen het +hooge gebouw, vanwaar Aloud zijne eigenmachtige bevelen uitvaardigt. + +"Den dood aan Aloud, den handlanger van Wolfert van Borselen!" klinkt +het onder de omstanders, die door zijn vurige woorden medegesleept +worden. "Den dood aan den verrader!" + +"Moeten wij, vrije poorters van Dordrecht," zoo vervolgt de monnik in +krachtige taal en met levendige gebaren, "moeten wij het nog langer +aanzien, hoe hij de rechten en privilegien schendt, ons door den edelen +Graaf Floris, zaliger gedachtenis, geschonken? Moeten wij het lijdelijk +aanzien, dat diens gewetenlooze moordenaars met hunne handlangers ons +ongestraft ontnemen, wat die brave vorst ons eenmaal schonk? Neen, weg +met Aloud, den handlanger van Wolfert van Borselen, die de moordenaar +was van onzen beminden Graaf Floris en de stokbewaarder is van diens +jeugdigen zoon! Weg met Aloud, den dood aan Van Borselen!" + +En met geestdrift worden die woorden door het volk herhaald. "Weg +met Aloud! Den dood aan Van Borselen!" Die kreet gaat van mond tot +mond, al klinkt hij ook nog niet uit volle borst, en gaat over in +een dreigend gegons, dat zich over het geheele marktplein verbreidt. + +Daar heft de monnik de hand op en wijst naar de opgerichte galgen. + +"En moeten wij, vrije poorters van Dordrecht, het aanzien, dat straks +daar acht dappere mannen, en wat nog grooter schande zou wezen, +misschien eene schoone jonge Edelvrouwe, dat straks daar acht menschen +aan de galg hun leven zullen laten, alleen omdat zij hun eigendom +verdedigden met een moed, die zijn weerga nog moet vinden? Moeten wij +dat verdragen, vrije mannen van Dordrecht? Moet eene zoo groote schande +over onze stad komen, waarvan de geschiedrollen over honderden jaren +nog zullen spreken! Mogen uwe kinderen later van u getuigen, dat gij, +hunne vaders, hier eenmaal gedoogd hebt, dat acht onschuldige menschen +hun leven geboet hebben aan de galg, alleen omdat zij dapper en wij +--wij te laf waren, om naar de wapenen te grijpen en den moord +te beletten? Moet dat gebeuren? Neen, weg met den moordenaar! Den +dood aan Aloud, die onze rechten schendt en schande over onze stad +brengt. Weg met Aloud!" + +Luider en luider wordt die kreet herhaald en dreigender rinkelen de +zwaarden in de trillende vuisten. + +Heer Aloud, die zich in het stadhuis bevond, hoorde dien kreet,-- +maar hij vreesde hem niet. Een minachtende glimlach plooide zijne +lippen. Hij wendde zich tot een dienaar en zeide: + +"Men durft daar dreigen, doch ik zal hun het zwijgen opleggen. Geef +den Schout last, het plein met een sterke macht af te zetten, en dat +elke oproermaker onmiddellijk gekerkerd worde." + +Het gejoel op de markt nam intusschen op onrustbarende wijze toe. De +monnik met zijne fiere gestalte bewoog zich nu hier, dan daar onder +de menigte, en overal, waar hij kwam, ging weldra de kreet op: + +"Weg met den verrader! Weg met Aloud! Weg met den vrouwenmoordenaar!" + +Doch nu naderde tromgeroffel, dat de komst van den Schout en zijne +schutters aankondigde. Aan alle zijden werd de markt afgezet. Het +gejoel verminderde, de kreten werden gesmoord. Maar in de harten der +gekrenkte mannen bleef het koken en bruisen, en fluisterend hitste +men elkander tot den strijd op. Men verdrong zich voor de groote +deuren, die straks zouden geopend worden. Heer Aloud hoorde met een +minachtenden glimlach, hoe het joelen en dreigen verminderde, nu de +schout de markt bezette. + +"De lafaards!" mompelde hij. "Hoe vreezen zij mijne macht." Hij stond +op en begaf zich naar de rechtzaal, waar de schepenen van Dordrecht +reeds vergaderd waren en op zijne komst wachtten. Toen hij binnentrad +stonden zij op en bogen eerbiedig. Het waren allen poorters uit de +stad, die met den Baljuw de vierschaar spanden. Slechts een van hen +was een edelman, Nicolaas van Putten genaamd, een braaf en vroom man, +die het recht liefhad en niet dan noode zich bukte voor de willekeurige +handelingen van den Baljuw. + +"Zijn alle schepenen tegenwoordig?" vroeg Aloud, terwijl hij in den +rechtstoel plaats nam. + +"Allen," klonk het korte antwoord. + +"Dat dan de gevangenen binnengebracht worden, en verzoek den Heer +van Vianen, die beneden wacht, hier plaats te nemen." + +Na een korten tijd trad Vianen binnen. Heer Aloud ging hem tegemoet +en begroette hem met eerbewijzingen. Daarna liet hij hem ter zijde +van de tafel plaats nemen. Spoedig traden ook de gevangenen binnen, +begeleid door een aantal gewapende krijgslieden. Bertha van Arkel +stond te midden van hare getrouwe dienaren en wierp een fieren blik +op Heer Aloud, die hare komst met een spottend lachen begroette. Zij +wilde geen vrees toonen, noch voor hare vijanden, noch voor den +schandelijken dood, die haar misschien wachtte. + +"Laat de deuren openen!" beval Aloud den gerechtsbode. "De vrije +poorters mogen wel zien, wat hier gebeurt," en weer lachte hij +smadelijk, terwijl hij den nadruk op het antwoord "vrije" legde. + +Het volk drong woest de trappen op en de rechtzaal binnen. Geen kreet +werd gehoord, geen woord gesproken, maar met eerbiedige bewondering +staarde men op de schoone edelvrouwe en hare trouwe dienaren, die +zoo moedig den strijd hadden volgehouden tegen de groote overmacht +van den gehaten Aloud en Vianen, en dreigend waren de blikken, die +op deze twee mannen werden gericht. De fiere monnik, die straks op +het marktplein door zijne vurige taal de gemoederen der poorters zoo +heftig in beweging had gebracht, was ook de zaal binnengedrongen. De +kap van zijne pij had hij diep over het hoofd getrokken. Voortdurend +waren zijne schitterende oogen op de edelvrouwe gericht, en telkens +fluisterde hij, zelfs voor de naaste omstanders onhoorbaar: + +"Bertha, mijne lieve, moedige Bertha." + +Nu verhief de gevreesde Aloud zijne stem: + +"Schepenen van Dordrecht," sprak hij, "gij zijt heden ter vierschaar +opgeroepen om het vonnis te bekrachtigen, dat door den Heer van Vianen, +den moedigen overwinnaar van IJselstein, over de bezetting van dat +slot geveld is. Gij weet, dat het zijn recht was als overwinnaar +het vonnis te vellen niet alleen, doch dat hij het ook op staanden +voet had kunnen doen voltrekken. Doch opdat de wereld later niet +zou kunnen zeggen, dat daarbij oneerlijkheid was gepleegd, heeft hij +zijne gevangenen aan mij uitgeleverd en de uitvoering van het vonnis +aan u en mij opgedragen. Ik verzoek den dapperen Heer van Vianen, +ons met de bepalingen van de overgave in kennis te stellen." + +Vianen stond op. + +Eene ademlooze stilte heerschte onder de menigte, die de zaal +vulde. Wel waren de bepalingen reeds algemeen bekend, maar toch was +iedereen nieuwsgierig, die uit den mond van Vianen zelven te vernemen. + +"Machtige Baljuw," zeide Vianen, "gaarne voldoe ik aan die +uitnoodiging. De burcht is mij overgegeven op de volgende voorwaarden: + +De vrouwen en kinderen zouden vrijen uittocht hebben. Het kind, +dat mij listig ontroofd was, zou mij ongedeerd worden teruggeven. + +De dienaar, die mij het kind onstolen had, zou mij uitgeleverd worden. + +En eindelijk: de helft van de bezetting zou den geboden weerstand +met het leven boeten. Het lot zal beslissen, wie sterven zal. + +Andere voorwaarden, Edele Heer, zijn niet gesteld. Ik heb de bezetting +gevankelijk naar deze stad gevoerd, en het staat aan u te beslissen, +hoe de loting zal plaats hebben." + +Heer Aloud richtte nu het woord tot Bertha en vroeg: + +"Erkent gij, Vrouwe van IJselstein, de waarheid van die bepalingen?" + +"Ja, Heer," klonk zacht het antwoord, "op die voorwaarden heb ik den +burcht overgegeven. Alleen moet ik er nog bijvoegen, dat de andere +helft der bezetting niet alleen het leven maar ook de vrijheid erlangen +zal. Dat is uitdrukkelijk bepaald." + +Aloud antwoordde met een licht schouderophalen, terwijl Vianen een +valschen glimlach om den mond kreeg. + +"Welnu, schepenen van Dordrecht," hernam Aloud, "gij hebt de +bepalingen gehoord en zult die, als rechtdoende in's Graven naam, +ongetwijfeld met de grootste gestrengheid uitvoeren. Het verzet van +den Heer van IJselstein tegen de bevelen van den Heer van Borselen, +als gevolmachtigde van den Graaf, zoowel als de langdurige verdediging +van het slot eischt, dat er eene voorbeeldige straf gesteld worde. De +Heer van Borselen heeft reeds het machtige kasteel aan zijne gemalinne +geschonken en wenscht, dat de verdedigers als opstandelingen streng +gestraft worden, wat zeker uwe goedkeuring zal wegdragen. + +Wij kunnen dus nu overgaan tot de loting. De bezetting bestaat uit +zestien personen. Ik heb daarom zestien balletjes van was, alle +even groot en van denzelfden vorm, laten gereedmaken, en heb hier +even zooveel penningen: acht Hollandsche en acht Leuvensche. In +elk balletje zal een penning worden verborgen, zoo dat hij geheel +onzichtbaar is. Wie nu een Hollandschen penning trekt, zal het leven +behouden; de Leuvensche penningen daarentegen veroordeelen tot de galg. + +Draagt dat de goedkeuring van u allen weg?" + +"'t Is schandelijk!" riep eene stem uit de menigte. + +Iedereen keek verschrikt op. Wie durfde het wagen, zijne stem te +verheffen tegen den gevreesden Aloud, die op dit oogenblik den persoon +des Graven vertegenwoordigde? Dat was al te vermetel! Maar niemand +kon den schuldige ontdekken, hoewel de mannen, die rondom den forsch +gebouwden monnik stonden, wel wisten, wie het deed. Aloud stond op +en toornig zag hij de menigte aan. + +"Ik duld hier geen tegenspraak, verstaat gij dat, poorters van +Dordrecht? De eerste, die het weer waagt, zijne stem te doen hooren, +zal ik laten oppakken en doen opsluiten. Ik laat niet met mij sponzen!" + +Ook bij Bertha had die stem eene groote ontroering teweeggebracht, +immers,--zij kende haar? Neen, neen, zij twijfelde er niet aan: +dat was de stem van Gijsbrecht, van haar dierbaren gemaal! Een zalig +gevoel doortintelde haar lichaam; tranen van dankbaarheid welden +op in hare schoone oogen, en zacht prevelden hare lippen: "O God, +heb dank, mijn Gijsbrecht is gered, en--hij is hier, hij is mij +nabij in den nood. Heb dank, heb dank, goede Hemelsche Vader!" + +Nu stond een der schepenen op. 't Was Heer Nicolaas van Putten, de +eenige, die zich machtig genoeg voelde, Heer Aloud te durven zeggen, +wat hij dacht. Toch behoorde daar moed toe, want voor Alouds willekeur +en wreedheid was niemand veilig. + +"Heer Baljuw," sprak hij met ernst en waardigheid, "het is verre +van mij, om den Heer van Vianen zijn recht op de bezetting van het +veroverde IJselstein te betwisten. Ik weet het: de overwinnaar kan +haar lot naar zijn welbehagen bepalen. Wil hij hen allen dooden-- +niemand kan hem dat beletten. Maar toch zou ik den Heer van Vianen +wel willen vragen, of hij het voor zijn geweten verantwoorden +kan, acht menschen, waarvan de meest, en nog in de kracht van hun +leven zijn, te laten sterven, alleen--omdat zij hun plicht +met voorbeeldeloozen moed getrouw zijn geweest! Hebben die mannen, +voor wiens moed iedereen de hoogste bewondering koestert, den dood +verdiend? En dan nog wel den dood aan de galg? Ik huiver alleen bij +de gedachte daaraan, en ik aarzel niet te verklaren, dat hun dood +niet zal zijn eene terechtstelling, maar een gerechtelijke moord, +die voor eeuwig schande zal brengen over onze goede stad. En het +afschuwelijkste in deze zaak is nog, dat hier eene jonge edelvrouwe +veroordeeld is, in datzelfde lof te deelen! Nooit of nimmer zal ik +mijne toestemming geven tot eene zoo lage daad, die slechts uit de +afschuwelijkste wraakzucht voortgesproten kan zijn! Indien het niet +anders kan, indien de Heer van Vianen bepaald den dood dier dapperen +eischt, welnu, dat dan de mannen door het lot doen beslissen, wie +hunner sterven zal, maar der moedige edelvrouwe worde de vrijheid +geschonken! Voor haar worde in Dordrecht geen galg opgericht!" + +Nauwelijks had de Heer van Putten uitgesproken, of een daverend +gejuich steeg op uit de menigte. Vianen en Aloud zagen bleek van woede, +en bulderend gebood de laatste stilte. + +Toen trad Bertha een weinig vooruit en zeide: + +"Heer Baljuw, hoe dankbaar ik ook ben voor de ridderlijke woorden van +dezen Heer, verzoek ik toch met mijne dappere verdedigers in hetzelfde +lot te mogen deelen. Ik heb werkelijk tot de bezetting behoord en had +de leiding der verdediging in handen. 't Is dus niet meer dan billijk, +dat hun lot ook het mijne zij." + +Een goedkeurend gemompel liet zich hooren en aller oogen vestigden +zich met bewondering op de edele Vrouwe. + +"Dat zal geschieden, ook zonder uw verzoek!" sprak Aloud norsch. "Laat +de Heer van Putten niet vergeten, dat zijne woorden wel eens +konden worden opgevat als muiterij, die gewoonlijk ook aan de galg +eindigt. Bode! doe die penningen in deze balletjes, en zorg, dat zij +onzichtbaar zijn." + +De bode voldeed aan dat bevel, en spoedig lagen de ballen in eene +zilveren schaal, die voor Aloud op de tafel geplaatst werd. + +Er heerschte eene doodsche stilte onder de toeschouwers. Aloud verhief +zijne stem en riep: + +"Dat de Vrouwe van IJselstein nader trede, en het lot over haar +leven beslisse!" + +Met vasten tred kwam Bertha nader. Iedereen rekte den hals om haar +te zien, en gloeiende van haat waren de blikken, die op Aloud werden +geworpen. Zij stak de hand uit en nam haar vonnis uit de schaal. Zonder +de minste beving in de teedere hand reikte zij het Heer Aloud toe. Deze +brak het balletje open. Een vreeselijke spanning heerschte in de zaal +en ieder drong zooveel mogelijk naar voren, om te zien, welke penning +te voorschijn zou komen. Nu had Aloud hem in de hand en bezag hem met +de grootste nauwkeurigheid. Een trek van teleurstelling verscheen op +zijn gelaat. + +"Een Hollandsche!" riep hij, en nauwelijks waren die woorden gehoord, +of van mond tot mond ging het: + +"Een Hollandsche! Een Hollandsche! De dappere edelvrouwe is vrij!" + +Opnieuw deed zich een daverend gejuich hooren, waaraan Aloud tevergeefs +een einde trachtte te maken. Wel stonden er schutters achter hem, +doch zij waren niet talrijk genoeg, om de zaal te doen ontruimen. Te +laat begreep Aloud, dat hij vreeselijk onvoorzichtig was geweest, +door de deuren voor iedereen open te zetten. + +Nu trad Jonker Jan van Asperen nader; vreugde over het gelukkige +lot, dat Bertha had getrokken, stond in zijne schitterende oogen +te lezen. Hij nam een balletje en gaf het met eene forsche beweging +aan Heer Aloud over. Helaas, zijn vonnis was de dood; een Leuvensche +penning viel rinkelend in de schaal. Daarna kwam de oude Dodo. Ook +hij werd tot de galg verwezen. Zoo kregen allen eene beurt, en +eindelijk kwam de laatste. 't Was dikke IJsbrand. Hij wist zijn +lot reeds vooruit, want al acht hadden er een Hollandschen penning +getrokken. Toch trad hij nader en greep het overgebleven balletje. Het +bevatte een Leuvenschen penning. + +"Dat de beul en zijne knechten komen!" beval Aloud den bode. "Het +vonnis zal onmiddellijk worden voltrokken!" + +De bode verliet de zaal en kwam weldra met den beul en twee dienaren +terug. Op bevel van Aloud grepen zij Jonker Jan het eerst aan en +begonnen hem de handen op den rug te binden; doch--dat was Bertha +te veel. Met tranen op de bleeke wangen trad zij op Aloud toe. + +"Genade, Heer, genade voor mijne trouwe dienaren!" smeekte zij. "O, +wees toch niet zoo wreed, zooveel onschuldigen te dooden, alleen omdat +zij getrouw waren aan mij, hunne meesteres! Heer, geef hun genade, +ik smeek het u." + +Aloud stond op. Een onmenschelijke glimlach ontsierde zijn gelaat. + +"Doe uw werk, beul," gebood hij. "Geen genade voor die opstandelingen +tegen hun wettigen Graaf. Zij zullen hangen!" + +Het werd rumoeriger onder de toeschouwers. Blijkbaar hield alleen de +vrees voor Alouds geduchte macht de zwaarden in de scheeden. + +Thans wierp Bertha, de fiere Bertha, zich op de +knieen. "Genade!" smeekte zij snikkend, "genade voor die +ongelukkigen. Is het u dan niet genoeg, dat ik mij dus voor u +verneder, Heer Aloud? O, heb medelijden met deze dappere mannen, +die niets gedaan hebben om zulk een vreeselijken dood te moeten +sterven. Zie mijne tranen, Heer, en erbarm u. Genade, smeek ik u, o, +heb toch genade! Moet mij dan alles ontnomen worden? O, laat mij die +dapperen behouden ....." + +"Voort met hen!" bulderde Aloud. "Geen genade voor de +opstandelingen! Alle acht zullen zij hangen en gij, Vrouwe van +IJselstein, gij en de anderen, die de galg ontloopen, gij allen zult +gekerkerd worden. Ha, ha, dacht ge dan waarlijk, dat we u vrij zouden +laten heengaan, om opnieuw in opstand te komen tegen uw wettigen +Heer? Naar den kerker met hen! En dat de vonnissen spoedig worden +voltrokken!" + +"Maar dat is onrechtvaardig en verraderlijk!" riep Heer Nicolaas +van Putten, terwijl hij zijn zwaard trok en zich voor Bertha +plaatste. "Nooit zal ik gedoogen, dat zulk eene lage daad +geschiedt! Volgens de voorwaarden, bij de overgave van den burcht +gesteld, zijn de Edelvrouwe en hare zeven dienaren vrij, en kunnen zij +gaan, waarheen zij willen, en niemand, zelfs gij niet, Heer Aloud, mag +hen wederrechtelijk gevangen houden. Met mijn leven sta ik borg, dat +die bepalingen worden uitgevoerd! Te wapen, poorters van Dordrecht! Te +wapen! Die schande moet niet over onze stad komen. Te wapen!" + +"Dat is oproer!" bulderde Aloud. "Grijpt den muiter!" "Te +wapen!" donderde eene andere stem en nu plaatste de forsche monnik +zich naast den Heer van Putten. Vlug rukte hij de grauwe monnikspij +los en trok een schitterend zwaard uit de scheede. "Verraad! Te +wapen!" dreunde zijne stem den poorters in de ooren. "Weg met den +verrader! Weg met Aloud!" + +"Weg met Aloud!" klonk het woest door de zaal, en van alle kanten +drongen de getergde poorters op den Baljuw aan. Van Putten en de monnik +hielden bij Bertha en de gevangenen stand. Op dit oogenblik drongen de +schutters, die gewaarschuwd waren, onder bevel van den Schout de zaal +binnen, doch--zoodra zij zagen, dat het getergde volk eindelijk +begonnen was zich te wreken, kozen zij de zijde van hunne stadgenooten. + +"Weg met Aloud! Weg met den handlanger van Van Borselen. Aan de +galg! Aan de galg!" klonken hunne kreten. 't Werd een onbeschrijflijk +tumult. + +De monnik drong met het zwaard in de vuist op Vianen toe. + +"Verdedig u, ellendeling!" donderde hij hem toe, "of ik steek u +overhoop als een hond!" + +Vianen hier het zwaard op. Vlug wierp de monnik de kap naar achteren, +en--verschrikt deinsde Vianen achteruit. + +"IJselstein!" mompelde hij onthutst. + +"Ja, IJselstein!" riep Heer Gijsbrecht, terwijl hij Vianen een +geweldigen slag op den schouder toebracht. + +"Daar, verrader, daar hebt ge uw loon!" + +Maar Vianen gaf zich zoo spoedig niet gewonnen. IJzingwekkend flikkerde +zijn zwaard boven het hoofd van zijn vijand, doch deze wist behendig +zijne slagen af te weren. 't Werd een vreeselijke strijd, die lang +onbeslist bleef. Eindelijk begonnen de bewegingen van Vianen zwakker +te worden. Het was duidelijk, dat zijn gewonde schouder hem hinderde +in den strijd. + +Gijsbrecht daarentegen werd voortdurend woester en krachtiger. Daar +hief hij het zwaard op, en met duizelingwekkende snelheid daalde +het op Vianens hoofd neder. Met verbrijzelden schedel stortte deze +achterover op den grond. + +Intusschen was de opstand algemeen geworden. Aloud verdedigde zich +met wanhopigen moed,--maar hij was verloren. De schutters, op +wie hij al zijne hoop gevestigd had, maakten met de poorters gemeene +zaak en vielen op hem aan. "Grijpt den verrader! Aan de galg met den +schender van onze rechten en privilegien! Weg met den handlanger van +Van Borselen!" + +Van alle kanten drong men op hem aan en als de kreten der verwoede +poorters hem nog in het onzekere lieten, welk lot hem beschoren was, +dan zeiden die dreigende blikken hem genoeg. + +Spoedig werd hem het zwaard uit de hand geslagen en honderd +armen grepen hem aan. Woest sleurde men hem de rechtzaal uit en +het marktplein op. Ook daar was alles in de grootste beroering. De +opstand was reeds overgeslagen tot hen, die geen plaatsje in de zaal +hadden kunnen bemachtigen. Overal klonk het den ongelukkige tegen: +"Aan de galg met den schender van onze rechten en privilegien. Den +dood aan den verrader!" + +'t Was een woest en ontzettend tooneel, wat er nu volgde; de verwoede +poorters namen eene ijselijke wraak, en rustten niet, voordat het +lichaam van den trotschen dwingeland hing aan de galg, die hij voor +een ander had bestemd. + +In de gerechtszaal was intusschen een ander tooneel afgespeeld, even +treffend als dat daar buiten, doch oneindig veel lieflijker. Zoodra +Vianen voor het zwaard van Heer Gijsbrecht bezweken was, had deze +zich naar de plaats begeven, waar Bertha in den grootsten angst het +einde van den strijd verbeidde, want niet zoodra had Gijsbrecht zich +de monnikskap van het hoofd geschoven, of zij had haar dierbaren +gemaal herkend. "Gijsbrecht, mijn Gijsbrecht!" had zij uitgeroepen, +en daarna was zij half bewusteloos in de armen van haar trouwen +schildknaap nedergezonken. Doch spoedig had zij zich hersteld en met +een kloppend hart den strijd gadeslagen. Daar viel Vianen. Godlof, +Gijsbrecht overwint. Nu nadert hij haar met een glimlach van +geluk op de lippen. Hij breidt de armen uit en vurig omhelzen zij +eikander. "Bertha, lieve moedige Bertha!" zegt hij, terwijl hij haar de +tranen van de oogen kust. En Bertha fluistert: "O, Gijsbrecht, welk een +geluk. Dat had ik niet durven hopen." Snikken beletten haar verder te +spreken, doch vast houdt zij de armen om haar dierbaren gemaal geklemd. + +Eindelijk maakt Gijsbrecht zich zacht uit die omarming los. + +"Zie eens, Bertha, daar nadert mijn bevrijder. Aan hem dank ik +het leven!" + +Bertha ziet op, doch zij ontdekt niemand dan een roodharigen man, +wiens kleeding den schipper verraadt. + +Zijne wangen zijn bedekt met een ontzaglijken baard, die hem een +woest en ruw uiterlijk geeft. Glimlachend treedt hij nader en buigt +voor haar de knie. + +"Edele Vrouwe," zegt hij vroolijk, "ontvang mijne hulde voor zooveel +moed, als nog nooit eene Vrouwe te bewonderen gaf. Voortaan zal +iedereen beamen, wat ik eens voor u zong: + + +Brederoo het edelste, +Wassenaar het oudste, +Egmond het rijkste, ... maar +Arkel het stoutste!" + + +"Fulco, gij zijt Fulco!" riep plotseling Bertha uit. "'t Kan niet +anders, of gij moet Fulco zijn!" + +IJlings stond de schipper op, en vlug verwijderde hij baard en pruik. + +"Fulco!" riep Jonker Jan, hem de hand toestekende. "Fulco!" riep Dodo. + +"Fulco!" riepen allen uit, en iedereen drong op hem toe, om hem de +hand te drukken. + +Gijsbrecht begroette de dappere mannen, die zijne gemalinne zoo trouw +ter zijde hadden gestaan. + +Maar Bertha sloeg Fulco de armen om den hals en gaf hem een kus. + +"Dat is mijn schoonste loon!" riep Fulco met tranen in de oogen.-- + + + +HOOFDSTUK 11 + +Besluit + +Hoewel de rust in Dordrecht spoedig hersteld was, had toch het gebeurde +voor het Graafschap de gewichtigste gevolgen. Wolfert van Borselen, +wiens macht thans schier onbeperkt was, verklaarde de Dordtenaars tot +oproerlingen en zond eene krijgsmacht af, om de stad te tuchtigen, +maar dat was gemakkelijker bevolen dan uitgevoerd. De poorters, +aangevoerd door Nicolaas van Putten, wien Gijsbrecht van IJselstein +getrouw ter zijde stond, verdedigden zich met groote dapperheid en +wisten de stad te behouden. + +Alom in den lande ontstond gemor en misnoegen tegen den machtigen +dwingeland, die voortging den Graaf te bewaken en in diens naam de +willekeurigste daden te plegen. Wolfert van Borselen begon zich in +'s-Gravenhage minder veilig te achten, en besloot daarom, naar Zeeland +terug te keeren en vandaar eene geduchtte krijgsmacht af te zenden, +ten einde elk verzet te fnuiken. In den nacht verliet hij heimelijk de +stad en vertrok over Delft naar Vlaardingen. Den jongen Graaf dwong +hij, hem te vergezellen. Hij durfde hem niet achterlaten, uit, vrees +dat misschien een ander invloed op hem mocht verkrijgen, waardoor +aan zijne, Van Borselens macht, een einde zou komen. Overal waar hij +kwam, liet hij, om eene mogelijke vervolging te verijdelen, de bruggen +achter zich af breken. Maar dat middel baatte hem niet. Nauwelijks was +de vlucht van Van Borselen en de ontvoering van den Graaf ruchtbaar +geworden, of ijlings zette men de vluchtelingen na. Te Vlaardingen +vernam men, dat zij reeds van wal waren gestoken, om zich naar Zeeland +te begeven, doch dat zij door windstilte verhinderd waren, verder +te gaan. IJlings begaf men zich in booten en visschersvaartuigen +en roeide hen achterna. Weldra werden zij ingehaald en naar den wal +teruggebracht. Onder gejuich voerde men den Graaf naar 's-Gravenhage +terug, doch Van Borselen werd in het Steenen Huis te Delft gevangen +gezet. Maar nauwelijks hadden de poorters dier stad vernomen, dat +de gehate Van Borselen zich binnen hunne muren in gevangenschap +bevond, of zij begaven zich onder het slaken van de vreeselijkste +kreten naar het Steenen Huis en eischten de uitlevering van den +dwingeland. Spoedig begonnen zij de deur te rammeien en drongen, +toen deze bezweek, met woest geweld naar binnen. Als verscheurende +dieren vielen zij op den edelman aan en sleurden hem naar buiten, +waar hij onder de vreeselijkste martelingen werd vermoord. + +Graaf Jan, nu van zijn leidsman beroofd, voelde zich niet bij machte, +zelf de teugels van het bewind in handen te nemen, en noodigde +daarom zijn neef, Jan van Avennes, den Graaf van Henegouwen uit naar +Holland te komen, om hem in de regeering behulpzaam te zijn. En deze +liet zich niet lang bidden. Hij gaf dadelijk aan die uitnoodiging +gehoor en nam het gezag in handen. Een zijner eerste daden was, alle +schenkingen, die Van Borselen zichzelven of zijne gemalin gedaan had, +te vernietigen, en IJselstein terug te geven aan Heer Gijsbrecht, +den rechtmatigen eigenaar. + +Onder een daverend gejuich deed deze, op zijn schimmel gezeten, +met de fiere Bertha aan zijne zijde en door zijne dappere dienaren +gevolgd, zijn intocht in het bijna geheel herstelde kasteel. Groot +was de vreugde, die in de harten der dappere verdedigers heerschte, +toen zij op den geliefden burcht terugkeerden; tranen van dankbaarheid +stonden in veler oogen, en jubelend begroette men het vaandel van +IJselstein, toen Fulco het op den toren plantte. + +Den volgenden dag begaf ieder zich naar de burchtkapel, om God te +danken voor Zijne redding uit het dreigende gevaar. Een priester +verrichtte onder de plechtigste stilte den heiligen dienst, en +aandoenlijk klonk zijn gebed voor de dapperen, die het leven in den +strijd verloren hadden. Toen de gewone dienst geeindigd was, kwamen +twee koorknapen binnen, die elk een volledig harnas droegen en het +voor het altaar nederlegden. De priester verhief zijne stem en riep +Jonker Jan van Asperen en Fulco bij hunne namen, hen opdragende voor +het altaar neder te knielen. + +Ieder begreep, wat er gebeuren zou. Ongetwijfeld zouden deze beide +dappere jongelieden den ridderslag ontvangen. + +De priester nam het zwaard en zegende het, en nu trad Heer Gijsbrecht +naar voren en plaatste zich voor de knielenden. Met eene stem, die +beefde van ontroering, sprak hij: + +"Jonker Jan van Asperen, moedige verdediger van dezen fel bestookten +burcht, en gij Fulco, die mij onder de grootste gevaren getrouw zijt +gebleven en mij uit de handen mijner vijanden hebt verlost, goud is +niet in staat, om u den dank te bewijzen, dien mijne gemalinne en ik +voor u in het hart dragen, doch ontvangt als loon voor zooveel trouw +en moed de hoogste belooning, die ik u kan schenken. Belooft gij, +immer den godsdienst getrouw te zullen blijven?" + +"Dat beloof ik!" klonk het zacht uit beider mond. + +"Belooft gij, zwakken en verdrukten te zullen beschermen en weduwen +en weezen een helper te zijn?" + +En weer klonk het: "Dat beloof ik!" + +"En eindelijk belooft gij, altijd recht te zullen doen en onrecht te +zullen wreken, waar gij het ook ontmoet, en u in alles te gedragen, +zooals het een vroom Ridder betaamt?" + +En nogmaals klonk het: "Dat beloof ik. Zoo waarlijk helpe mij de +Almachtige!" + +"Dan sla ik u met dezen slag tot Ridder," sprak Gijsbrecht, terwijl +hij elk een lichten slag met het platte zwaard op den rug gaf. + +Ontroerd stonden de jongelieden op en trokken het harnas aan, dat voor +hen gereed lag; daarna gespte Gijsbrecht hun de gouden sporen aan. Toen +knielden zij weder neder en ontvingen den zegen van den priester. + +Daarmede was de plechtigheid afgeloopen. + +-- + +En hiermede, waarde lezer, is mijn verhaal ten einde. Alleen moet +ik nog vertellen, dat Fulco door Heer Gijsbrecht benoemd werd tot +Kastelein van het sterke slot te Heukelom, Bertha's persoonlijk +eigendom, welk slot hij tot aan het einde van zijn leven bewoond heeft, +geeerd en bemind door al zijne onderdanen. + +Gijsbrecht en Bertha hebben een lang en gelukkig leven geleid, en +wanneer ge ooit het stedeke IJselstein bezoekt, verzuim dan niet +het praalgraf te gaan zien, waarin nog, zij aan zij, hun stoffelijk +overschot rust. Zelfs in den dood hebben zij elkander niet weer +verlaten. + + + + + + +*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK, FULCO DE MINSTREEL *** + +This file should be named 7flcd10.txt or 7flcd10.zip +Corrected EDITIONS of our eBooks get a new NUMBER, 7flcd11.txt +VERSIONS based on separate sources get new LETTER, 7flcd10a.txt + +Project Gutenberg eBooks are often created from several printed +editions, all of which are confirmed as Public Domain in the US +unless a copyright notice is included. Thus, we usually do not +keep eBooks in compliance with any particular paper edition. + +We are now trying to release all our eBooks one year in advance +of the official release dates, leaving time for better editing. +Please be encouraged to tell us about any error or corrections, +even years after the official publication date. + +Please note neither this listing nor its contents are final til +midnight of the last day of the month of any such announcement. +The official release date of all Project Gutenberg eBooks is at +Midnight, Central Time, of the last day of the stated month. A +preliminary version may often be posted for suggestion, comment +and editing by those who wish to do so. + +Most people start at our Web sites at: +http://gutenberg.net or +http://promo.net/pg + +These Web sites include award-winning information about Project +Gutenberg, including how to donate, how to help produce our new +eBooks, and how to subscribe to our email newsletter (free!). + + +Those of you who want to download any eBook before announcement +can get to them as follows, and just download by date. This is +also a good way to get them instantly upon announcement, as the +indexes our cataloguers produce obviously take a while after an +announcement goes out in the Project Gutenberg Newsletter. + +http://www.ibiblio.org/gutenberg/etext04 or +ftp://ftp.ibiblio.org/pub/docs/books/gutenberg/etext04 + +Or /etext03, 02, 01, 00, 99, 98, 97, 96, 95, 94, 93, 92, 92, 91 or 90 + +Just search by the first five letters of the filename you want, +as it appears in our Newsletters. + + +Information about Project Gutenberg (one page) + +We produce about two million dollars for each hour we work. The +time it takes us, a rather conservative estimate, is fifty hours +to get any eBook selected, entered, proofread, edited, copyright +searched and analyzed, the copyright letters written, etc. Our +projected audience is one hundred million readers. If the value +per text is nominally estimated at one dollar then we produce $2 +million dollars per hour in 2002 as we release over 100 new text +files per month: 1240 more eBooks in 2001 for a total of 4000+ +We are already on our way to trying for 2000 more eBooks in 2002 +If they reach just 1-2% of the world's population then the total +will reach over half a trillion eBooks given away by year's end. + +The Goal of Project Gutenberg is to Give Away 1 Trillion eBooks! +This is ten thousand titles each to one hundred million readers, +which is only about 4% of the present number of computer users. + +Here is the briefest record of our progress (* means estimated): + +eBooks Year Month + + 1 1971 July + 10 1991 January + 100 1994 January + 1000 1997 August + 1500 1998 October + 2000 1999 December + 2500 2000 December + 3000 2001 November + 4000 2001 October/November + 6000 2002 December* + 9000 2003 November* +10000 2004 January* + + +The Project Gutenberg Literary Archive Foundation has been created +to secure a future for Project Gutenberg into the next millennium. + +We need your donations more than ever! + +As of February, 2002, contributions are being solicited from people +and organizations in: Alabama, Alaska, Arkansas, Connecticut, +Delaware, District of Columbia, Florida, Georgia, Hawaii, Illinois, +Indiana, Iowa, Kansas, Kentucky, Louisiana, Maine, Massachusetts, +Michigan, Mississippi, Missouri, Montana, Nebraska, Nevada, New +Hampshire, New Jersey, New Mexico, New York, North Carolina, Ohio, +Oklahoma, Oregon, Pennsylvania, Rhode Island, South Carolina, South +Dakota, Tennessee, Texas, Utah, Vermont, Virginia, Washington, West +Virginia, Wisconsin, and Wyoming. + +We have filed in all 50 states now, but these are the only ones +that have responded. + +As the requirements for other states are met, additions to this list +will be made and fund raising will begin in the additional states. +Please feel free to ask to check the status of your state. + +In answer to various questions we have received on this: + +We are constantly working on finishing the paperwork to legally +request donations in all 50 states. If your state is not listed and +you would like to know if we have added it since the list you have, +just ask. + +While we cannot solicit donations from people in states where we are +not yet registered, we know of no prohibition against accepting +donations from donors in these states who approach us with an offer to +donate. + +International donations are accepted, but we don't know ANYTHING about +how to make them tax-deductible, or even if they CAN be made +deductible, and don't have the staff to handle it even if there are +ways. + +Donations by check or money order may be sent to: + +Project Gutenberg Literary Archive Foundation +PMB 113 +1739 University Ave. +Oxford, MS 38655-4109 + +Contact us if you want to arrange for a wire transfer or payment +method other than by check or money order. + +The Project Gutenberg Literary Archive Foundation has been approved by +the US Internal Revenue Service as a 501(c)(3) organization with EIN +[Employee Identification Number] 64-622154. Donations are +tax-deductible to the maximum extent permitted by law. As fund-raising +requirements for other states are met, additions to this list will be +made and fund-raising will begin in the additional states. + +We need your donations more than ever! + +You can get up to date donation information online at: + +http://www.gutenberg.net/donation.html + + +*** + +If you can't reach Project Gutenberg, +you can always email directly to: + +Michael S. Hart <hart@pobox.com> + +Prof. Hart will answer or forward your message. + +We would prefer to send you information by email. + + +**The Legal Small Print** + + +(Three Pages) + +***START**THE SMALL PRINT!**FOR PUBLIC DOMAIN EBOOKS**START*** +Why is this "Small Print!" statement here? You know: lawyers. +They tell us you might sue us if there is something wrong with +your copy of this eBook, even if you got it for free from +someone other than us, and even if what's wrong is not our +fault. So, among other things, this "Small Print!" statement +disclaims most of our liability to you. It also tells you how +you may distribute copies of this eBook if you want to. + +*BEFORE!* YOU USE OR READ THIS EBOOK +By using or reading any part of this PROJECT GUTENBERG-tm +eBook, you indicate that you understand, agree to and accept +this "Small Print!" statement. If you do not, you can receive +a refund of the money (if any) you paid for this eBook by +sending a request within 30 days of receiving it to the person +you got it from. If you received this eBook on a physical +medium (such as a disk), you must return it with your request. + +ABOUT PROJECT GUTENBERG-TM EBOOKS +This PROJECT GUTENBERG-tm eBook, like most PROJECT GUTENBERG-tm eBooks, +is a "public domain" work distributed by Professor Michael S. Hart +through the Project Gutenberg Association (the "Project"). +Among other things, this means that no one owns a United States copyright +on or for this work, so the Project (and you!) can copy and +distribute it in the United States without permission and +without paying copyright royalties. Special rules, set forth +below, apply if you wish to copy and distribute this eBook +under the "PROJECT GUTENBERG" trademark. + +Please do not use the "PROJECT GUTENBERG" trademark to market +any commercial products without permission. + +To create these eBooks, the Project expends considerable +efforts to identify, transcribe and proofread public domain +works. Despite these efforts, the Project's eBooks and any +medium they may be on may contain "Defects". Among other +things, Defects may take the form of incomplete, inaccurate or +corrupt data, transcription errors, a copyright or other +intellectual property infringement, a defective or damaged +disk or other eBook medium, a computer virus, or computer +codes that damage or cannot be read by your equipment. + +LIMITED WARRANTY; DISCLAIMER OF DAMAGES +But for the "Right of Replacement or Refund" described below, +[1] Michael Hart and the Foundation (and any other party you may +receive this eBook from as a PROJECT GUTENBERG-tm eBook) disclaims +all liability to you for damages, costs and expenses, including +legal fees, and [2] YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE OR +UNDER STRICT LIABILITY, OR FOR BREACH OF WARRANTY OR CONTRACT, +INCLUDING BUT NOT LIMITED TO INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE +OR INCIDENTAL DAMAGES, EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE +POSSIBILITY OF SUCH DAMAGES. + +If you discover a Defect in this eBook within 90 days of +receiving it, you can receive a refund of the money (if any) +you paid for it by sending an explanatory note within that +time to the person you received it from. If you received it +on a physical medium, you must return it with your note, and +such person may choose to alternatively give you a replacement +copy. If you received it electronically, such person may +choose to alternatively give you a second opportunity to +receive it electronically. + +THIS EBOOK IS OTHERWISE PROVIDED TO YOU "AS-IS". NO OTHER +WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, ARE MADE TO YOU AS +TO THE EBOOK OR ANY MEDIUM IT MAY BE ON, INCLUDING BUT NOT +LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR A +PARTICULAR PURPOSE. + +Some states do not allow disclaimers of implied warranties or +the exclusion or limitation of consequential damages, so the +above disclaimers and exclusions may not apply to you, and you +may have other legal rights. + +INDEMNITY +You will indemnify and hold Michael Hart, the Foundation, +and its trustees and agents, and any volunteers associated +with the production and distribution of Project Gutenberg-tm +texts harmless, from all liability, cost and expense, including +legal fees, that arise directly or indirectly from any of the +following that you do or cause: [1] distribution of this eBook, +[2] alteration, modification, or addition to the eBook, +or [3] any Defect. + +DISTRIBUTION UNDER "PROJECT GUTENBERG-tm" +You may distribute copies of this eBook electronically, or by +disk, book or any other medium if you either delete this +"Small Print!" and all other references to Project Gutenberg, +or: + +[1] Only give exact copies of it. Among other things, this + requires that you do not remove, alter or modify the + eBook or this "small print!" statement. You may however, + if you wish, distribute this eBook in machine readable + binary, compressed, mark-up, or proprietary form, + including any form resulting from conversion by word + processing or hypertext software, but only so long as + *EITHER*: + + [*] The eBook, when displayed, is clearly readable, and + does *not* contain characters other than those + intended by the author of the work, although tilde + (~), asterisk (*) and underline (_) characters may + be used to convey punctuation intended by the + author, and additional characters may be used to + indicate hypertext links; OR + + [*] The eBook may be readily converted by the reader at + no expense into plain ASCII, EBCDIC or equivalent + form by the program that displays the eBook (as is + the case, for instance, with most word processors); + OR + + [*] You provide, or agree to also provide on request at + no additional cost, fee or expense, a copy of the + eBook in its original plain ASCII form (or in EBCDIC + or other equivalent proprietary form). + +[2] Honor the eBook refund and replacement provisions of this + "Small Print!" statement. + +[3] Pay a trademark license fee to the Foundation of 20% of the + gross profits you derive calculated using the method you + already use to calculate your applicable taxes. If you + don't derive profits, no royalty is due. Royalties are + payable to "Project Gutenberg Literary Archive Foundation" + the 60 days following each date you prepare (or were + legally required to prepare) your annual (or equivalent + periodic) tax return. Please contact us beforehand to + let us know your plans and to work out the details. + +WHAT IF YOU *WANT* TO SEND MONEY EVEN IF YOU DON'T HAVE TO? +Project Gutenberg is dedicated to increasing the number of +public domain and licensed works that can be freely distributed +in machine readable form. + +The Project gratefully accepts contributions of money, time, +public domain materials, or royalty free copyright licenses. +Money should be paid to the: +"Project Gutenberg Literary Archive Foundation." + +If you are interested in contributing scanning equipment or +software or other items, please contact Michael Hart at: +hart@pobox.com + +[Portions of this eBook's header and trailer may be reprinted only +when distributed free of all fees. Copyright (C) 2001, 2002 by +Michael S. Hart. Project Gutenberg is a TradeMark and may not be +used in any sales of Project Gutenberg eBooks or other materials be +they hardware or software or any other related product without +express permission.] + +*END THE SMALL PRINT! FOR PUBLIC DOMAIN EBOOKS*Ver.02/11/02*END* + diff --git a/old/7flcd10.zip b/old/7flcd10.zip Binary files differnew file mode 100644 index 0000000..62264ec --- /dev/null +++ b/old/7flcd10.zip diff --git a/old/8flcd10.txt b/old/8flcd10.txt new file mode 100644 index 0000000..5784a02 --- /dev/null +++ b/old/8flcd10.txt @@ -0,0 +1,6959 @@ +The Project Gutenberg EBook of Fulco de Minstreel, by Cornelis Johannes Kieviet + +Copyright laws are changing all over the world. Be sure to check the +copyright laws for your country before downloading or redistributing +this or any other Project Gutenberg eBook. + +This header should be the first thing seen when viewing this Project +Gutenberg file. Please do not remove it. Do not change or edit the +header without written permission. + +Please read the "legal small print," and other information about the +eBook and Project Gutenberg at the bottom of this file. Included is +important information about your specific rights and restrictions in +how the file may be used. You can also find out about how to make a +donation to Project Gutenberg, and how to get involved. + + +**Welcome To The World of Free Plain Vanilla Electronic Texts** + +**eBooks Readable By Both Humans and By Computers, Since 1971** + +*****These eBooks Were Prepared By Thousands of Volunteers!***** + + +Title: Fulco de Minstreel + +Author: Cornelis Johannes Kieviet + +Release Date: October, 2004 [EBook #6748] +[This file was first posted on January 20, 2003] +[Most recently updated March 29, 2004] + +Edition: 10 + +Language: Dutch + +Character set encoding: ISO-8859-1 + +*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK, FULCO DE MINSTREEL *** + + + + +Digitized by Jeroen Hellingman and Miranda van de Heijning. + + + + +FULCO DE MINSTREEL + +EEN HISTORISCH VERHAAL + +UIT DEN TIJD VAN GRAAF JAN I + +VOOR JONGELIEDEN + +DOOR + +C. JOH. KIEVIET + + + + + + + + +HOOFDSTUK 1 + +Een late rit + +'t Was op een schoonen Augustusavond van het jaar onzes Heeren 1297, +dat drie ruiters in gestrekten draf langs den heirweg reden, die naar +het slot van den Heer van Heukelom voerde. Ongetwijfeld hadden zij een +warmen rit achter den rug, want een wit schuim liep den edelen dieren +langs de zijden, en de kleederen der ruiters waren met stof bedekt. Het +was een heete dag geweest, zoo heet als het in de hondsdagen maar +zijn kan. Het zonnetje had den ganschen dag als een gloeiende bol +aan den wolkenloozen hemel geschitterd en hare verzengende stralen +naar het aardrijk geschoten. Nu daalde het langzaam ter kimme en +stond op het punt van onder te gaan. Toch bleef het nog warm, zelfs +drukkend in de lucht, en er bestond grond voor de veronderstelling, +dat er wel eens eene donderbui zou kunnen volgen. + +Het stof van den uitgedroogden weg vloog dwarrelend van onder de +hoeven der twee voorste paarden omhoog en hulde den derden ruiter, +die een weinig achteraan reed, in eene zoo dichte wolk, dat het hem +bijna onmogelijk was geregeld adem te halen, eene omstandigheid, die +zijn lot verre van aangenaam maakte. Toch deed hij geen moeite om die +stofwolk te ontvluchten en zich bij de andere ruiters te voegen. Een +vluchtige blik op de kleeding van het drietal zou reeds voldoende +zijn om daarvan de reden te doen kennen; de sierlijke kleederen der +voorste ruiters toch laten geen twijfel over, of zij worden gedragen +door Heeren van edelen bloede, terwijl de grovere stof, die den derden +ruiter omkleedt, den dienstman verraadt. Doch bezien wij hen liever +wat nader. + +Hoe treft ons de koene blik en de fiere houding van den oudste der +edellieden, een schoonen jonkman van hoogstens vijfentwintigjarigen +leeftijd, wiens blonde haren krullend te voorschijn komen van onder +de roode, met gouddraad gerande muts. Van welk eene fijne stof is +zijn korte, rijk geborduurde lijfrok vervaardigd, en welk een tal van +edelsteenen flikkert aan den gordel, dien hij om zijn middel draagt, +en waaraan een blinkend zwaard, aan het gevest eveneens met kostbare +steenen bezet, bevestigd is. In sierlijke plooien golft hem de blauw +fluweelen mantel om de schouders; zijne korte broek reikt hem tot niet +verder dan halverwege de dijen, en zijne beenen zijn met bruine hozen +bekleed. Gouden sporen aan de hielen toonen aan, dat hij niet alleen +edelman, maar ook ridder is. De schoone jonkman is koninklijk gekleed, +en zijne fiere vorstelijke houding doet die kleeding eer aan. Hij zit +keurig te paard: het schijnt bijna, alsof hij met den vurigen schimmel, +dien hij berijdt, één wezen vormt. + +Uit de tuigage van het ros blijkt evenzoo de rijkdom van den +edelman. Ook die is versierd met edelsteenen en paarlen, de +stijgbeugels zijn van zilver, het donkerroode dekkleed, waarop in +zilverdraad het wapen van IJselstein is gestikt, is van kostbaar +fluweel. Toch, hoe vorstelijk en rijk de indruk ook moge zijn, dien +deze ruiter teweegbrengt, koninklijk bloed stroomt hem niet door de +aderen. Het is Heer Gijsbrecht, de eigenaar van het machtige slot te +IJselstein, en zijn naam is reeds, niettegenstaande des Ridders jeugd, +beroemd in het graafschap. Was hij niet een van de eerste edelen, die +van ruiters en voetknechten vergezeld optrok, om den moord in 1296 op +Graaf Floris V gepleegd, te wreken? Hoe zeer was hij verontwaardigd +over de lage daad, waaraan Gerard van Velzen, Herman van Woerden, +Jan van Kuik, en ook zijn eigen oom Gijsbrecht van Amstel zich hadden +schuldig gemaakt. Nauwelijks had het gerucht van den vreeselijken +moord hem bereikt, of hij verzamelde zijne strijdmacht, en rukte op +het slot Kroonenburg aan, waar Gerard van Velzen eene schuilplaats had +gezocht. Dáár vereenigde hij zich met de Kennemers en West-Friezen, +die aangevoerd werden door Klaas de Grebber, en met de Heeren van +Kleef en van Zullen, en viel met onstuimige kracht op het moordslot +aan. Weldra stond hij bij de belegeraars bekend als een van de +stoutmoedigste ridders van het Graafschap, die bij eene bestorming +immer de eerste, bij elken terugtocht de laatste was. Waar het gevecht +het heerst, het gevaar het grootst was, daar kon men er zeker van zijn, +de fiere gestalte van den jeugdigen ridder te vinden. Van terugdeinzen +was bij hem geen sprake. "Voorwaarts, altoos voorwaarts!" was zijne +leuze. Voor een groot deel was het aan zijn beleid en zijne dapperheid +te danken, dat het slot Kroonenburg werd ingenomen en de moordenaars +hunne gerechte straf ontvingen. En zoo geducht hij was in den strijd, +zoo beminnelijk en innemend was hij in het dagelijksche leven. Van +hem kon getuigd worden, dat hij was een ridder zonder vrees of blaam +en een sieraad van zijn stand. Rechtvaardig jegens zijne onderzaten, +was hij mild voor de armen, en weezen en weduwen een beschermer. + +De ruiter aan zijne zijde is, hoewel niet zoo kostbaar, toch op gelijke +wijze getooid als Heer Gijsbrecht. Uit het wapen van IJselstein, dat +op zijn lijfrok en ook op het dekkleed van den zwarten hengst, dien +hij berijdt, gestikt is, raadt gij, dat hij tot het Huis van Heer +Gijsbrecht behoort. Het is Jonker Jan van Asperen, de schildknaap +van Gijsbrecht. Hij telt ongeveer zeventien jaar, en al kan men +hem geen schoonen jongeling noemen, toch is hij flink gebouwd. Uit +zijne trekken spreekt meer moed en woeste kracht, dan schranderheid, +uit zijne donkere oogen meer drift, dan geest. Toch is hij eerlijk +en trouwhartig; voor zijn Heer zou hij gaarne zijn leven wagen. De +gouden sporen vinden we bij hem niet; hij is dus nog geen ridder, +waarvoor hij dan ook nog wel wat te jong is. + +De derde ruiter, die zich soms met een grappig gezicht het stof van +de lippen blaast, is, zooals we reeds opmerkten, een dienstman. Zijn +naam is eenvoudig Fulco, en zijne kameraden noemen hem nog al eens +Fulco den Minstreel, welken naam hij te danken heeft aan zijne schoone +stem en aan de vele liederen, waarop hij hen op feestdagen dikwijls +onthaalt. Hij is een vroolijke jongen van ongeveer twintig jaar, die +de grootste heldenstukken met onverstoorbare kalmte verricht. Heer +Gijsbrecht houdt hem in hooge eere en is, wanneer hij, zooals nu, +op reis gaat, het liefst door hem vergezeld. Hij weet, dat Fulco +zijn volle vertrouwen waardig is, en bovendien dankt hij hem +het behoud van zijn leven. Nooit zal hij het vergeten, hoe Fulco +zich, bij de belegering van Kroonenburg, door een dichten drom van +vijanden heensloeg om hèm te redden, toen hij zich in de hitte van +den strijd vergeten en te ver tusschen de vijanden gewaagd had. Van +alle kanten drongen dezen op hem aan, en ongetwijfeld zou hij het +leven verloren hebben, indien Fulco hem niet met gevaar van zijn +eigen leven verlost had. En Fulco is zich bewust, dat hij bij zijn +Heer een potje breken kan, maar nooit komt de gedachte bij hem op +daarvan misbruik te maken. Hij gedraagt zich steeds zooals het een +goed dienaar betaamt. Zoo ook nu. Hoeveel last hem het opgejaagde +stof ook veroorzaken moge, hij denkt er niet aan zich ongevraagd bij +de andere ruiters te voegen. Gelukkig wendde Heer Gijsbrecht zich +tot hem, en riep: + +"Wel, hoe heb je het met de warmte, Fulco?" + +"Als een jong speenvarkentje aan het braadspit, Edele Heer. Ik begin +bijna te sissen." + +"En je bent bijna onzichtbaar ook, jongen. Zie eens, Jonker, is het +niet alsof je Fulco door de wolken zag vliegen?" + +"Ha, ha!" lachte Jonker Jan. "De wolken hangen gelukkig nog al laag +bij den grond, Fulco. 't Zou er anders slecht voor je uitzien." + +"Alsof het er nu mooi voor mij uitzag, Jonker. 'k Geloof, dat mijne +tong wel voor heirweg te gebruiken is." + +"Kom naast ons rijden, Fulco," gebood Heer Gijsbrecht. "We mochten +je anders nog uit het gezicht verliezen." + +Die uitnoodiging behoefde niet herhaald te worden. "Pfff, wat een +warmte en wat een stof!" zuchtte Fulco, en met een knipoogje tegen +den Jonker en een blik op de tasch, die hij aan den zadel had hangen, +liet hij er op volgen: "'k Wed, dat ik wel twee bekers wijn noodig +zou hebben, om al het opgezamelde stofweg te spoelen. Mijne keel is +er droog van." + +"En één, om wat af te koelen op den koop toe," vervolgde Jonker Jan, +terwijl hij het knipoogje van Fulco beantwoordde. + +De jonge edelman glimlachte. + +"Een poosje geduld nog," zeide hij. "Binnen een half uur bereiken wij +den zoom van het woud, dat we door moeten trekken. Daar vinden we dan +tegelijkertijd water voor onze paarden, die ook wel eene verfrissching +noodig hebben, en een zachten mosgrond om ons een oogenblik op neer +te zetten. Maar lang kunnen we toch niet toeven, want het is al laat +en we hebben nog een flinken rit vóór ons." + +"Uwe Edelheid heeft gelijk," zeide Jonker Jan. "'t Wordt al vrij +donker, en we moeten minstens nog twee uur rijden. 't Zal laat zijn, +eer we op den burcht aankomen. Als we maar niet na middernacht in +het bosch zijn." + +Fulco glimlachte. Hij wist wel, waarom Jonker Jan niet graag na +middernacht door een bosch of langs een kerkhof ging. + +"De Jonker heeft gelijk, Edele Heer," zeide hij spottend. "Dan zal +het niet pluis zijn in dat donkere woud." + +"Wat nu, Jonker?" vroeg Heer Gijsbrecht, terwijl hij de wenkbrauwen +fronste. "Je bent toch niet bang?" + +"Bang, Heer?" riep de schildknaap uit, en een donkere blos verfde +hem de kaken. "Bang? Ik ben voor niemand bang. Wee hem, die het zou +durven wagen, mij zelfs maar een stroohalm in den weg te leggen. Bij +St. Joris, het zou hem slecht vergaan!" + +Bij díe woorden sloeg hij de hand zoo driftig aan zijn zwaard, dat +het gerinkel daarvan zijn zwarten hengst de ooren deed spitsen. + +"Goed gesproken, hoewel de straf wel wat zwaar zou zijn voor eene +zoo kleine misdaad," hernam de edelman glimlachend. "Ik wist ook wel, +dat een Jonker van Asperen geen lafaard kon zijn. Maar waarom wil-je +dan zoo graag vóór middernacht op den burcht zijn?" + +De Jonker zweeg. Hij schaamde zich de oorzaak van zijne vrees te +noemen. Maar Fulco, die maar al te gaarne toegaf aan zijne zucht tot +spotten, antwoordde in zijne plaats: + +"Wel, Edele Heer, dat is licht te bevroeden. U weet het toch even +goed als wij: + + +Van elf tot één +Zijn de spoken op de been. + + +De Jonker is niet bang voor schepsels van vleesch en bloed, maar +voor zulke wezens, die men met zijn zwaard wel driemaal doormidden +kan hakken en dan toch niet gewond zijn. Brrr, 't is om te rillen!" + +"Dwaasheid!" mompelde Heer Gijsbrecht. "Wees toch niet zoo +kinderachtig, Jonker. Zulke wezens bestaan immers niet?" + +"Ze bestaan wel, Heer," zeide de Jonker beslist, "en ik beken, dat +ik hen liever niet ontmoet. Ik ben er bang van." + +"Ik ook!" spotte Fulco. + +"Spot er maar niet mede," vermaande de Jonker ernstig. "Ik verzeker u, +dat ze bestaan. Jonker Herman van 's Heerenberg heeft me onlangs er +wel zooveel van verteld, dat ik volstrekt geen lust heb, persoonlijk +met hen kennis te maken. En hij zegt, dat het vooral de spotters zijn, +op wie de Witte Wijven het gemunt hebben." + +"O wee, dan zal ik er van lusten, als ze me zien!" lachte Fulco. "En +noemde hij ze Witte Wijven? Wat vertelde hij er zoo al van?" + +"Dat zeg ik aan geen sporters," mompelde de Jonker verstoord. "Maar +zie eens, Heer, wat daar eene donkere lucht komt opzetten! Ik denk, +dat we eene donderbui zullen krijgen." + +"Dat schijnt wel zoo; we hebben gelukkig het bosch bereikt. Daar zullen +we niet zoo spoedig last hebben van den regen. Ziedaar de beek, waarvan +ik sprak. Laten we hier een oogenblik afstijgen en wat uitrusten." + +De ruiters stegen af, en nu eerst kon men goed zien, hoe warm +de paarden het hadden gehad. Het zweet bedekte bijna hun geheele +lichaam en het schuim stond hun op den bek. Fulco nam ze bij den +teugel en leidde hen naar de beek, waar zij dadelijk hun dorst +gingen lesschen. Daarna bond hij ze aan lage boomtakken vast, +zoodat zij zich aan het welige gras te goed konden doen, en nam toen +plaats bij de edellieden. Die waren al ijverig bezig, zich aan den +meegenomen mondvoorraad te vergasten. De vermoeiende rit had hun honger +bezorgd. Fulco vond het niet meer dan een staaltje van zijn plicht, +het voorbeeld van zijn Heer naar zijn beste vermogen te volgen. + +Intusschen werd het zeer duister, hoewel de maan scheen. De lucht +werd bedekt met donkere wolken, die een grilligen vorm hadden en +er dreigend uitzagen. Weldra begon nu en dan een enkele droppel te +vallen. De edelman stond op. + +"Laten wij te paard stijgen," zeide hij. "Wat wordt het verbazend +donker. Als we den weg door het woud maar kunnen vinden. Ik zou niet +gaarne op den laten avond nog verdwalen." + +Fulco maakte de paarden los en een oogenblik later reden zij in galop +verder. 't Was aan de beesten te merken, dat de korte rust hun goed +gedaan had. + +Doch al spoedig dwong de duisternis den ruiters, den gang der dieren +wat te matigen, en toen zij dieper in het woud kwamen, werd het zelfs +zoo donker, dat zij niet dan stapvoets voort konden gaan. Zij konden +bijna geen hand voor oogen meer zien. De regen nam in hevigheid toe, +en nu en dan werd het bosch verlicht door den blauwen gloed van een +bliksemstraal. Van den regen hadden zij eerst niet veel last, daar +het bladerdak boven hun hoofd hen beschermde. Doch weldra begon dat +te veranderen. Het werd zwaar weer. Al vlugger en vlugger volgden de +bliksemstralen elkander op en de regen viel bij stroomen. De bladeren +kon al dat water niet dragen en begonnen den verzamelden voorraad op +de ruiters uit te storten. + +"Konden we hier ergens maar eene schuilplaats vinden," zeide Heer +Gijsbrecht. + +"Dicht hier in de nabijheid moet eene verlaten hut staan, Heer," +antwoordde Fulco. + +"Ja, dat weet ik," hernam de Ridder. "Maar 't is zoo donker ...." + +Plotseling flikkerde een felle bliksemstraal door de lucht, die het +bosch als in een laaien gloed zette. Een knetterend geluid en een +zware slag volgden er onmiddellijk op. De vurige schimmel schrikte +er van en begon zoo woest te steigeren, dat de ridder hem slechts +met moeite bedwingen kon. + +"Daar staat de hut!" riep Fulco. "Ik zag haar bij het licht van den +bliksem. Hier, linksaf!" + +Terzelfder tijd trof een noodkreet hunne ooren. + +"Ik hoor roepen!" riep Jonker Jan. + +"Ik ook!" schreeuwde Fulco. "Spoedig hierheen! Volgt mij +maar. Hoort! Hoort! Daar pleegt men eene misdaad!" + +"Vooruit, Fulco! Vooruit!" + +"Hier is de hut! Stijgt maar af!" + +"Help! Help!" klonk het. + +In een oogwenk waren de ruiters van hun paard gegleden en de hut +binnengeijld. + +Fulco alleen bleef buiten, waar hij de schuwe paarden bij den teugd +hield. + +Weer doorkliefde een bliksemstraal de lucht en gaf Fulco de gelegenheid +te zien, hoe eene in elkander gedoken gedaante ongemerkt door de deur +naar buiten wilde sluipen. + +"Terug, schurk!" bulderde hij hem toe, terwijl hij met zijne vrije +hand snel het zwaard trok en het dreigend ophief. "Terug, als je +leven je lief is!" + +Zoodra de vreemde bemerkte, dat hij gezien was, richtte hij zich +op en zette het op een loopen. Fulco trachtte hem tegen te houden, +doch dat gelukte niet, daar hij de paarden niet durfde loslaten. De +schurk rukte zich los en vloog heen, doch niet, dan nadat Fulco's +zwaard met kracht op zijn achterhoofd was nedergedaald. Een rauwe +kreet was het antwoord op die tuchtiging. Een oogenblik later hoorde +Fulco de hoefslagen van een paard, dat zich verwijderde. + +"Waar is de schurk?" klonk nu de stem van Jonker Jan, die zich naar +buiten spoedde. + +"U komt een oogenblik te laat, Jonker. Hij is er vandoor." + +"Dat is jammer! Ik had niet gemerkt, dat hij de deur uitgeslopen was, +en zocht hem nog in de hut." + +"Hij heeft het ook lang niet dom overlegd. 't Is bepaald een slimme +kwant, Jonker. Wat heeft hij uitgevoerd?" + +"Kom binnen, dan zul-je het hooren. Bind de paarden maar hier of daar +vast. In dit weer gaan we toch niet verder." + +Zien we intusschen, wat er in de hut gebeurd was. Zoodra Heer +Gijsbrecht van zijn paard gesprongen en, door den jonker gevolgd, +naar binnen was gesneld, riep hij: + +"Hier is hulp! Wie waagt het, een ander overlast aan te doen?" + +"Help, Heer!" klonk eene vrouwenstem. Doch zoodra had de ridder den +klank dier stem niet vernomen, of hij riep uit: + +"Wat hoor ik? Die stem? Bertha, ben jij het?" + +"Gode zij dank! O, Gijsbrecht, wat komt je te juister tijd!" + +"Maar spreek, Bertha," zeide Gijsbrecht, haar bij de hand vattende, +"wat is er, wat overkomt u?" + +"Hij is al gevlucht, de onverlaat. Zoodra hij u hoorde binnenkomen, +liet hij me los en sloop heen!" + +"Dan kan hij nog niet ver af zijn!" riep Jonker Jan, zich naar buiten +spoedende, doch--zooals de lezer weet, ook daar was de roover +hem te vlug geweest. + +Gijsbrecht trok Bertha naar zich toe en sloeg haar zijn arm om +den hals. + +"Maar mijne Bertha, mijne lieve bruid, hoe komt het toch, dat ik u +in dit noodweer hier aantref? En wat gebeurde er toch eigenlijk?" + +"Juist dit noodweer heeft mij hier eene schuilplaats doen zoeken, +Gijsbrecht," zeide de Jonkvrouw. "Ik wist immers, dat je heden komen +zoudt? Mijn verlangen naar u deed mij u tegemoet rijden, in de meening, +dat ik u weldra zou tegenkomen. Maar je kwam zoo laat, Gijsbrecht, +en ...." + +"Ja, 't werd later dan ik gehoopt had, Bertha. Er was nog zooveel +in orde te brengen op het kasteel, ten einde mijne schoone Bertha +met eere als Edelvrouw te kunnen ontvangen, dat het mij waarlijk +onmogelijk was vroeger te komen." + +"Eindelijk werd ik door het onweer overvallen," vervolgde de Jonkvrouw, +"en vond ik in deze hut eene schuilplaats tegen den regen. Kort nadat +ik hier binnengekomen was, hoorde ik den hoefslag van een paard. Ik +meende, dat jij het waart, wiens komst daardoor werd aangekondigd. Ik +had mij bedrogen. Een vreemdeling kwam binnen ...." + +"Een ridder?" + +"Neen, een dienstman." + +"Kende je hem?" + +"Ik heb zijn gelaat niet kunnen onderscheiden, doch uit zijne wijze +van spreken bleek mij duidelijk, dat hij een dienstman was. Bemerkende +dat ik eene Jonkvrouw en alleen was, drong hij op mij aan en wilde +mij van mijne sieraden berooven. Doch ik weerde hem van mij af, +met alle kracht, waarover ik beschikken kon ...." + +"Waarom gaf je ze niet liever vrijwillig over? Uwe krachten waren +immers toch niet opgewassen tegen de zijne?" + +"Zou ik aan een schurk maar gewillig geven, waarom hij +vraagt?" vervolgde de Jonkvrouw fier. "Neen, Gijsbrecht, daarvoor +stroomt mij te veel Arkelsch bloed door de aderen. Ik duwde den +schurk met zooveel kracht van mij af, dat hij tegen den grond viel, +maar ...." + +Plotseling werd zij in de rede gevallen door de stem van Fulco, +die lachend zong: + +"Brederoo het edelste, + +Wassenaar het oudste, + +Egmond het rijkste, + +En Arkel het stoutste." + +"Goed zoo, Fulco!" riep Heer Gijsbrecht. "Dat liedje bevat waarheid, +en je hoort, dat de Jonkvrouw Arkelsch bloed in de aderen heeft. +--En wat verder, Bertha?" + +"Mijn verhaal is uit, Gijsbrecht. Juist, toen hij met vernieuwde woede +op mij aanviel, klonken de hoefslagen van paarden en een oogenblik +later kwam jij binnen. Ik denk, dat hij achter u om de deur uitgegaan +is, wat bij deze duisternis gemakkelijk kon geschieden." + +"Je zijt mijne moedige Bertha!" zeide de ridder. "Jammer, dat de +schurk ongestraft ontkomen is." + +"Niet ongestraft, Edele Heer!" zeide Fulco. "Ik heb hem met mijn +zwaard eene gedachtenis op zijn krullebol gegeven, waarvan hij lang +pleizier zal hebben. De lomperd bedankte mij er niet eens voor en +ging zonder groeten heen." + +"De kennismaking beviel hem zeker niet," lachte de ridder. "Doch hoe +staat het met het weer? Bij al die drukte heb ik er in 't geheel geen +erg meer in gehad." + +"De donderbui is overgedreven, maar het regent nog, dat het giet. Het +is althans voor Jonkvrouw van Arkel geen weer om er door te gaan," +sprak de schildknaap. + +"Dan blijven we hier, totdat het wat droger wordt," besloot +Gijsbrecht. "Komt, laten we om de tafel gaan zitten en het ons wat +gezelliger maken. Toe Fulco, zing eens een lied. Men noemt je immers +den Minstreel? Dan vergeet de Jonkvrouw misschien hare onaangename +ontmoeting en wordt zij op andere gedachten gebracht." + +"Dat is niet noodig, mijn Gijsbrecht," antwoordde Bertha lachend. "Nu +jij bij me zijt, ben ik den schurk al geheel vergeten. Toe Fulco, +zing eens voor ons. Je bent immers op weg naar eene bruiloft, en daar +moet men vroolijk zijn." + +"Als de hooge bruid zelve dat vraagt, mag ik niet weigeren," +zeide Fulco lachend, en met een ondeugenden trek op het gelaat, +vervolgde hij: + +"Ik ken een lied van een Ridder en zijne bruid, doch ik vrees, dat +de Jonker het misschien liever niet hooren wil." + +"Waarom niet?" + +"Omdat het al bijna middernacht is, en er komt iets van een spook in." + +"Dan moet je het juist zingen, Fulco," hernam de Jonkvrouw. "Eene +spookgeschiedenis hoort bij deze nachtelijke ontmoeting." + +"Nu goed, luister dan," en Fulco zong met eene heldere stem: + + +"Daar, waar de gloed der gele duinen +Zich mengt met groen van eikenhout, +De donkere naald der denneboomen +Zich kleurt op bruin van 't beukenwoud, +Daar had eene dapp're Friesche krijgsman +Een slot gebouwd op 't heuvelzand, +En sleet hij kalm zijn najaarsdagen +Na bangen strijd voor 't vaderland. + +Wanneer de laatste zonnestralen +'t Kasteel vergulden met hun glans, +Staat's Ridders dochter Adelheide +Daar peinzend op den torentrans. +Zij luistert naar de stem der winden, +Vertolkt door 't groene looverdak, +Naar 't lied van bontgepluimde zangers, +Blij huppelend van tak op tak. + +En zwijgt de wind, dan hoort zij 't bruisen +Der golven op het vlakke strand, +Die duizendstemmig haar verhalen +Van wond'ren uit het verre land. +De beurtzang van de vogellied'ren, +Van bladgeruisch en golfgedans, +Bekoort en treft 't gevoelig harte +Der schoone Jonkvrouw op den trans. + +En ginds verheft zich uit de boomen +Het slot van Ridder Deodaat. +"Ei zie, hij komt! Wat voert hem tot ons? +Waartoe die haast, dat droef gelaat?" +De Jonkvrouw spoedt zich naar beneden +En groet den makker van haar jeugd, +Want welkom is haar te allen tijde +Haar deelgenoot in leed en vreugd. + +"De vorst der Franken, koning Karel, +Roept zijn vazallen op ten strijd!" +Zoo doet nu Deodaat zich hooren. +"Hem is mijn trouw, mijn zwaard gewijd. +De Arabier bedreigt de grenzen; +De Islam heeft tot plicht gezet +De gansche wereld te verwinnen +Voor Allah en voor Mohammed."-- + +--"Waar zulke rampen ons bedreigen, +Voegt mij geen rust," sprak Eelkema. +"Nu zullen wij den Mooren toonen, +Dat ik, schoon oud, den vijand sta. +Nu allen Karels vanen volgen, +Neemt Eelkema het zwaard ter hand, +Om met zijn broed'ren te gaan strijden +Voor Christendom en vaderland." + +--"Moet dan uw dochter achterblijven, +Alleen op 't ouderlijk kasteel? +Wie zal mij, Jonkvrouw, bijstand leenen +Indien mij rampspoed valt ten deel?" +--"Wel bitt're droefheid baart het scheiden, +Maar 'k laat mijn dienaars op het slot. +Met moed den Islam te bekampen +Is Christenplicht, de wil van God."-- + +Haar trouwe speelnoot komt haar troosten: +"Wanneer een vijand U genaakt, +Houd dapper stand, in 't vast gelooven +Dat Deodaat U goed bewaakt."-- +--"Hoe kunt Ge uw vriendin beschermen, +Wanneer Ge strijdt aan 't Zuiderstrand?"-- +--"Indien de nood dringt, zal 'k verschijnen, +Daarop mijn ridderwoord tot pand!"-- + +Hoe droevig viel der Jonkvrouw 't scheiden +Van ouder en van speelgenoot. +Slechts hoop op weerzien deed berusten, +En ook 't geloof aan hulp in nood. +Sinds gaat zij trouw den trans bestijgen, +Doorvorscht den omtrek heinde en veer, +Maar schoon de jaren snel verdwijnen ..... +Het ridderpaar keert nimmer weer." + + +Hier zweeg Fulco een oogenblik. + +"Dat was een treurig einde," zeide Bertha zacht, terwijl ze Gijsbrechts +hand vaster in de hare drukte. + +"Arme ridders! Zoover van uw vaderland te moeten sterven. Zou het +waar gebeurd zijn?" + +"Ongetwijfeld, Edele Jonkvrouw!" antwoordde Fulco. + +"En zijn ze werkelijk nooit teruggekeerd?" vroeg de schildknaap. + +"Neen, Jonker, zij waren in den strijd tegen de Mooren gesneuveld, +evenals zoovele anderen. Zij waren als dappere ridders met het zwaard +in de vuist gestorven." + +"Ach, wat zal die arme Adelheide zich ongelukkig en verlaten gevoeld +hebben. Nu kon haar dappere Deodaar niet meer ter hulp snellen, +als gevaren haar bedreigden. De dood maakte het hem onmogelijk, +om aan zijn ridderwoord getrouw te blijven." + +"Toch niet, Edele Jonkvrouw," hernam Fulco... "Luister slechts; +het lied is nog niet ten einde." + +"Neen Fulco!" riep de Jonker angstig, "nu niet! Zing dat dan liever +later eens. 't Is nu middernacht, en ...." + +"Kom, dwaasheid!" zei de ridder lachend. "Toe Fulco, laat ons nu +hooren, wat er verder gebeurde." + +De plaaglustige Fulco had geen verdere aanmoediging noodig. + +"Luister dan," zeide hij. + + +De woeste Noorman trekt door 't land +En plundert kloosters en kasteelen. +Geen slot is voor zijn macht bestand, +'t Moet al in d'eigen rampspoed deelen. +Wie slechts den minsten weerstand waagt +Wordt spottend in den dood gejaagd. + +De Noorman Godfried komt voor 't slot +En eischt het op van Adelheide, +Die vruchteloos, bij 't dreigend lof, +Van Vorst of Ridder hulp verbeidde. +Maar, schoon zij ook geen uitkomst ziet, +Zich overgeven wil zij niet. + +De dienaars toonen trouw en moed; +Men weet, er is geen hulp te wachten. +Verbitterd door 't vergoten bloed, +Dien weerstand achter wal en grachten, +Zweert woeste Godfried brand en moord +En dreigt vergramd met galg en koord. + +Maar kost het krachten, hij wint veld; +De overmacht is niet te keeren. +Elk dienstkecht op 't kasteel is held, +Wenscht tot het uiterst zich te weren. +Steeds feller wordt het slot benard! +De hoop verflauwt in 't moedigst hart. + +De vijand legt een sterken dam, +Begint met woede storm te loopen. +Schoon menigeen om 't leven kwam, +Rammeit men deur en slotpoort open. +Verlamd wordt elke weerstandskracht: +'t Kasteel is dra in 's vijands macht .... + +De Noorman Godfried dringt vooruit. +Daar ziet hij Jonkvrouw Adelheide. +"Ik eisch de meesteres tot buit, +Die zeker lang mijn komst verbeidde. +Schenkt aan geen sterveling genâ! +Voor mij de bruid, haha! haha!" + +Hij sleept haar ijlings met zich meê +En spot met tranen en met klachten. +De Jonkvrouw, overstelpt van wee, +Beproeft vergeefs haar zwakke krachten. +Zij dekt zich jamm'rend het gelaat +En roept verward: "help, Deodaat!" + +Een slag weergalmt!... Daar splijt de aard! .... +Een zwarte Ridder springt naar voren. +Hij zwaait een scherp en vlammend zwaard .... +Werpt onversaagd zich op de Noren. +En Godfried, overmand van schrik, +Deinst sidd'rend voor dien vuur'gen blik. + +Wat baat het of hij weerstand biedt? +Eén bliksemslag .... hij stort ter neder. +Al wat ontvluchten kan, ontvliedt, +En keert naar 't spookslot nimmer weder. +Een hol gelach klinkt spottend na: +"Voor mij de bruid, haha! haha!" + + +"Verschrikkelijk!" riep de Jonker, wiens gelaat nu doodsbleek geworden +was. "Dat was eene ontzettende gebeurtenis, en ik noem het dwaas, +ja roekeloos, om zulk een lied in het holst van den nacht te zingen, +en dan nog wel midden in een dicht woud. 't Is goed, om ...." + +"Och kom, Jonker," viel Jonkvrouw Bertha hem in de rede, "wees toch +niet zoo kinderachtig en bang. Ik begin bijna te gelooven, dat er +nog heel wat veranderen moet, eer je den ridderslag waardig zijt. 't +Was een mooi lied, Fulco, en ik dank u er wel voor. 't Was werkelijk +zeer mooi!" + +Fulco's oogen tintelden van genoegen. Hij had zijn doel, den jonker +bang te maken, volkomen bereikt, en ook was hij gevleid door de +vriendelijke woorden van de schoone ridderbruid. + +Maar Jonker Jan had geen genoegen. Hij gevoelde zich gekrenkt en +vernederd. Hij trad op de jonkvrouw toe, en zeide, het gevest van +zijn zwaard grijpende: + +"Eenmaal hoop ik Uwe Edelheid metterdaad te kunnen toonen, dat dit +zwaard geen lafaard toebehoort. Een Jonker van Asperen kent geen +vrees!" + +"Behalve voor spoken!" lachte Fulco. + +"Zwijg, ellendige dorper!" bulderde Jan, het zwaard thans uit +de scheede trekkende, "waag jij het, den spot te drijven met een +edelman? Bij St. Joris ...." + +"Genoeg, genoeg!" kwam Heer Gijsbrecht thans tusschenbeide. "Geen twist +hier in het bijzijn der Jonkvrouw. Steek dat zwaard op, Jonker. Je weet +het immers zelf zeer goed, dat we niet aan je moed twijfelen. Daarvoor +kenden we je reeds te lang. En Fulco ...." + +"Twijfelt er ook niet aan, Jonker", vervolgde Fulco, den jonker de +hand toestekende. "Ik wilde u alleen maar een weinig plagen." + +De jonker nam de hem toegestoken hand aan. + +"Dat is dus weer in orde," hernam de ridder. "Ik geloof, dat de +regen eindelijk opgehouden is. Laten we vertrekken. Heer Otto zal +wel ongerust over u zijn, Bertha." + +Fulco haalde de paarden, en een oogenblik later ging het in +galop verder. Het edele bruidspaar reed voorop, de jonker en Fulco +volgden. Het was nu niet zoo duister meer tusschen de boomen. De maan +goot hare zilveren stralen door het bladerdak en teekende scherpe +schaduwen op den grond, die door jonker Jan niet zonder wantrouwen +werden aangezien. Hij vreesde, dat Fulco's lied maar al te zeer +geschikt was geweest, om de aandacht der gevreesde Nacht-alven +op hen te doen vestigen. Doch niets verdachts liet zich zien. Zij +hadden ongeveer een half uur gereden, toen zij een drom van ruiters +zagen naderen. + +"Dat zal uw Heer Vader met zijne gasten zijn, Bertha," zeide Gijsbrecht +van IJselstein. "Ik denk, dat hij ongerust geworden is en u komt +zoeken." + +"Ik denk het ook, hoewel ik mij die vrees niet begrijpen kan," +antwoordde Bertha. + +Het vermoeden was juist. Heer Otto van Heukelom had zich over zijne +dochter ongerust gemaakt, en was haar met zijn edele gasten tegemoet +gereden. + +"Daar zijn ze! Daar zijn ze!" klonk het uit verscheidene monden, +toen de verschillende ruiters elkander genaderd waren. + +Heer Otto reed vooruit en begroette zijn aanstaanden schoonzoon en +diens gevolg met groote hartelijkheid. + +"Wij werden ongerust, Bertha," zeide hij vriendelijk. "'t Was ook al +te onvoorzichtig, om zoo laat nog zonder geleide uit te rijden. Waarom +geen schildknaap medegenomen?" + +"Omdat eene Jonkvrouw van Arkel geen vrees mag koesteren, Heer Vader," +antwoordde Bertha lachend. "In dat geslacht kent men immers dat +woord niet?" + +"Je hebt gelijk," antwoordde de edelman eveneens lachende, "maar mijne +fiere dochter vergete niet, dat er een groote afstand bestaat tusschen +moed en roekeloosheid. Doch laten we naar het kasteel terugkeeren. 't +Is al middernacht." + +Een half uur later reden zij de hooge poort van het slot binnen. De +edelen begaven zich naar de Vrouwen, die in de groote burchtzaal waren, +en Fulco ging naar de keuken, waar hij als een oude bekende en welkome +gast begroet werd. + + + +HOOFDSTUK 2 + +In en om den burcht + +Den volgenden morgen was alles al vroeg in de weer op den adellijken +burcht te Heukelom. De hooge gasten, die het slot herbergde, waren +nauwelijks van de sierlijk gebeeldhouwde ledikanten opgestaan, +of zij begaven zich naar de diep naar binnen gemetselde vensters, +om door de kleine, in lood gevatte ruitjes een nieuwsgierigen blik +naar buiten te werpen. + +Met blijdschap zagen zij, dat de donderbui, die den vorigen avond +had gewoed, plaats gemaakt had voor een lachenden hemel en een helder +zonnetje. Op het binnenplein trof hun een levendig schouwspel. Alles +was daar in beweging. Bedienden liepen ijverig heen en weer, om alles +voor het feest in gereedheid te brengen. + +De paarden werden uit de stallen gehaald en gereinigd. De hoofdstellen +werden gepoetst en opgeknapt, de dekkleeden geschuierd. Het was een +gelach en gepraat van de bedienden, een brieschen en hinniken van de +paarden, en een kakelen en snateren van het opgeschrikte pluimvee +zonder einde. Ginds, buiten de poort, op dat weiland, zagen zij +een ander tooneel. Op een vierkant afgezet plein waren werklieden +ijverig bezig met het hijschen van een groot aantal vlaggen. Elke vlag +verschilde van de overige en alle droegen verschillende kleuren en +wapens. Door de zon beschenen en door een zacht windje licht bewogen, +geven zij aan het tooneel een aanstekelijk vroolijk aanzien. Op die +afgezette weide zullen de edele ridders dien dag hunne krachten +met elkander meten, want daar zal, ter eere van het bruidspaar, +een steekspel worden gehouden. + +Heerlijk vooruitzicht voor de ridders en edelvrouwen, die zich +vol blijde verwachting van de vensters af keeren, om zich voor de +feestelijkheid te kleeden. + +Op de binnenplaats vinden wij onzen ouden bekende, Fulco, terug. Hij +is bezig den vurigen schimmel van Heer Gijsbrecht met de meeste zorg +te reinigen en op te sieren. Hij heeft het fraaie dier juist geroskamd +en haalt er nu met een schuier de losse haartjes af, zoodat het beest +glimt in de heldere zonnestralen. Geduldig laat het Fulco zijn gang +gaan. 't Schijnt, of het dier begrijpt, dat er heden een wedstrijd +gehouden zal worden in schoonheid, moed en kracht. + +"Ziezoo, Schimmel," zegt Fulco, het dier liefkoozend op den blanken +hals kloppende, "nu mag zelfs de keizer van Duitschland je zien, +hoewel ik moet zeggen, dat jouw en mijn Heer minstens evenveel waard +is. Kijk, daar komt Jonker Jan aan. Goeden morgen, Jonker!" + +"Goeden morgen, Fulco. Jongen, daar heb je eer van. Wat is die schimmel +toch een edel dier. Ik heb zijn weergâ nog nooit gezien." + +"U heeft gelijk, Jonker. 't Is een edel, fier beest. Hij is zijn +meester waardig." + +"Dat mag je zeggen. Ben je al op de kampplaats geweest? 't Is er +in orde, hoor! Het mag gezien worden. O, Fulco, dat ik slechts de +riddersporen hadde. Hoe gaarne zou ik meêkampen om den eerepalm!" + +"Dat kan ik me begrijpen, Jonker. Zou Heer Hendrik van Vianen ook +komen? In dat geval hebben de andere ridders niet veel kans op den +prijs. Hij is nog nooit overwonnen, naar ik hoor." + +"Volkomen waar. Jammer dat hij er zoo trotsch en prat op is. Ik wou, +dat hij eindelijk zijn meester toch eens vond." + +"En dat die meester onze Heer Gijsbrecht ware," zeide Fulco. "Ha, +wat zou ik lachen! Maar wie komt daar de poort binnenrijden? Als +men van den duivel spreekt, trapt men hem op den staart, zegt het +spreekwoord, en nu geloof ik, dat het waarheid bevat. Dat is immers +de Heer van Vianen?" + +"Niemand anders. Dat kun je aan zijn trotsch en barsch uiterlijk +wel zien." + +"Phoe, wat een gezicht. Hij kijkt als een oorworm, en hier mag men +met recht zeggen: zoo heer, zoo knecht. Zie eens, wat een galgentronie +die dienaar heeft." + +De ruiters waren genaderd en stegen van hunne paarden af. Een klein +hoofdknikje van den edelman moest als groet gelden. + +"Hier, pak aan!" zeide hij norsch tot Jonker Jan, hem de teugels +toereikende. "Je moet het beest zacht met een wollen doek afwrijven +en water geven." + +Jonker Jan verroerde zich niet. Ware de vraag op wat vriendelijker +toon tot hem gericht, hij zou geen oogenblik geaarzeld hebben, dadelijk +een stalknecht te ontbieden, hoewel het volstrekt zijn werk niet was, +evenmin als dat van Fulco. Zij hadden alleen hun Heer te dienen. Maar +aan een zoo onbeschoft bevel wilde hij niet voldoen. + +Fulco gaf ook niet veel blijken van bereidwilligheid om het bevel op +te volgen. Hij kon zijn lachen bijna niet bedwingen, toen hij zag, +hoe woedend de barsche edelman werd. + +"Ik ben geen stalboef, Heer!" gaf jonker Jan koel ten antwoord. "Mijn +naam is Jonker Jan van Asperen, en ik ben schildknaap van Heer +Gijsbrecht van IJselstein." + +"Pak jij dan aan, hondsvot!" gebood de ridder aan Fulco. + +"Uwe Edelheid vergist zich," klonk het spottend uit Fulco's mond. "Mijn +naam is geen hondsvot; ik heet Fulco, en ben dienaar van ...." + +"Loop naar den duivel!" bulderde Vianen woedend, terwijl hij dreigend +zijne rijzweep ophief. + +"Sla mij niet, Heer!" riep Fulco hem met fonkelende oogen toe. "Die +tijd is voorbij, dank zij onzen edelen Graaf Floris! Waag het niet, +die zweep te gebruiken of ik vergeet, dat gij een edelman zijt!" + +Bij die woorden was Fulco, dìe terwijl hij zijn werk verrichtte, +ongewapend was, op Jonker Jan toegeloopen en trok diens zwaard uit +de scheede. + +De edelman weifelde nog een oogenblik en liet toen de zweep +zakken. 't Scheen, dat hij een weinig ontzag had voor dat blinkende +voorwerp. Vloekend gaf hij zijn paard aan zijn eigen dienaar over, +en begaf zich in het kasteel. + +Toen hij geheel uit het gezicht was, keken Jan en Fulco elkander aan +en barstten in een schaterend lachen uit. + +"Wat een opgeblazen en norsch Heer is dat," zeide de jonker. "Die +man leeft tweehonderd jaar te laat. Hij verbeeldt zich, geloof ik, +dat de wereld alleen voor hem gemaakt is, en dat iedereen voor zijn +wil moet buigen." + +"Is die vriendelijke man jouw Heer?" vroeg Fulco spottend aan den +vreemden dienstman. + +"Ik behoor hem met lijf en ...." + +"Ben je een lijfeigene?" + +"Dat ben ik, helaas. 't Is niet alles, om zoo'n Heer geheel en al +toe te behooren. Gij hebt gezien, hoe gauw hij met de zweep in de +weer is. Ik ten minste heb in mijn leven meer slaag gehad ...." + +"Dan eten?" lachte Fulco. "Je ziet er bleek genoeg voor uit." + +.... "Neen, meer slaag dan mij lief is, wilde ik zeggen." + +"Daar geef je misschien wel reden toe?" hernam Fulco plagend, daar +de uitdrukking van 's mans gelaat hem in 't geheel niet beviel. + +"Toch niet, toch niet! Doch laat ik de paarden maar op stal zetten. Ik +heb geen lust, om ...." + +"Je hebt toch gehoord, dat je Heer je geboden heeft, zijn paard af +te wrijven en te drenken?" + +"Laat hij dat zelf doen," mompelde de lijfeigene. "Ik bedank er +hartelijk voor. Er loopen hier dienstlui genoeg." + +"Als je nu mijn knecht waart, kreeg je vast zoo'n pak slaag met +de hondenzweep, dat je het op een anderen tijd wel zoudt laten, +om onnoozele dieren slecht te behandelen, en dat zou je verdiend +hebben ook." + +"Dan ben ik blij, dat jij mijn Heer niet bent!" zei de andere droogjes, +terwijl hij de beesten op stal bracht. + +"Ziet u wel, Jonker, dat ik gelijk had, toen ik zeide: 'zoo heer, +zoo knecht?' Toch bevalt de knecht me nog minder dan de heer." + +"Mij ook. Maar nu ga ik nog eens naar de kampplaats kijken. 't Zal +er zoetjes aan wel al druk worden." + +"Nog een oogenblik, Jonker. Heeft u aan dien lijfeigene niets +bijzonders gemerkt?" vroeg Fulco zacht. + +"Bijzonders? Neen, volstrekt niet. Alleen vond ik, dat hij er slecht +uitzag. Heb jij dan wat aan hem gezien?" + +"Ja, Jonker, ik heb verschillende dingen aan hem opgemerkt, die mij +op een vermoeden brengen." + +"Je maakt me nieuwsgierig, Fulco. Wat heb je dan gezien?" + +"Ten eerste, dat hij een schurkengezicht heeft, waardoor ik hem, +zoolang ik van het tegendeel niet ten volle overtuigd ben, tot alles +in staat acht." + +"Ik ook. En ten tweede?" + +"Ten tweede houdt hij, niettegenstaande het zeer warm wordt en hij +een flinken rit achter den rug heeft, zorgvuldig zijne kap over het +hoofd. Uit vrees, dat zij weg zou glijden, heeft hij haar zelfs een +paar maal vaster op het hoofd getrokken." + +"En ten derde?" + +"Ten derde is die kap aan het achterhoofd met garen hersteld en ziet +zij er tamelijk morsig en gevlekt uit." + +"Daarvoor wordt zij gedragen door een lijfeigene," viel Jonker Jan in. + +"Toegegeven, Jonker. Maar, en dat is ten vierde: de man ziet er +lijdend en bleek uit." + +"Dat is waar. Hij kijkt precies, alsof iemand hem op zijne eksteroogen +trapt. Nu, en ten vijfde?" + +"Dat is er niet, Jonker. Maar aan deze vier gegevens heb ik genoeg om +de gevolgtrekking te maken, dat niemand anders dan hij gisterenavond +Jonkvrouw Bertha heeft aangerand!" + +"Daar zeg je zoo wat!" riep de Jonker verrast uit. "Wat ben jij toch +een slimmerd, Fulco; ik zou niet op die gedachte gekomen zijn, maar +nu je het zegt, ja, 't heeft er allen schijn van." + +"Dat meen ik ook," hernam Fulco, "en het moet al raar loopen, als ik +hem vandaag niet eens onder zijne smerige kap kijk. Ik moet er het +mijne van hebben." + +"Natuurlijk, en als .... maar daar komen weer nieuwe gasten aan. Ik +groet je, 't wordt mijn tijd." + +"En ik zal den schimmel op stal zetten. Maar neen, daar nadert Heer +Gijsbrecht. Ik zal nog een oogenblik wachten. Wien heeft hij daar +bij zich? Dat schijnt een geestelijke te zijn." + +"'t Is de Bisschop van Utrecht," antwoorde de Jonker, zich +verwijderende. + +"Welk een krijgshaftig uiterlijk onder dat geestelijk gewaad," +mompelde Fulco. "Waarlijk, ik had mij den dapperen Bisschop Willem +van Mechelen niet anders voorgesteld. Doch," en nu klopte hij het +vurige ros op den blanken hals: "laat ik je maar op stal zetten, +Schimmeltje. Heer Gijsbrecht schijnt te veel in zijn gesprek verdiept +om oog voor ons te hebben." + +Inderdaad, de ridder had hen niet opgemerkt. Luisteren wij naar het +gesprek, dat hem zoozeer schijnt te boeien, dat hij alles vergeet, +wat om hem heen gebeurt. + +"Alleen om mijne vroegere rechten op Drechterland terug te krijgen," +aldus klinkt de stem van den Bisschop, "heb ik dadelijk na den dood +van Graaf Floris..." + +"Na den afschuwelijken moord," mompelde Heer Gijsbrecht, terwijl hij +de wenkbrauwen fronste, "die het Graafschap van den edelsten vorst +beroofde, dien het ooit gehad heeft, en het eene prooi deed worden +van zijne talrijke vijanden ...." + +"Waaronder ook ik behoorde," hernam de Bisschop. "Doch met het recht +aan mijne zijde, zooals ge weet. Drechterland behoort rechtens aan +het Sticht, en de Hollandsche Graven hebben het alleen in hun bezit +door het recht van den sterkste." + +"Uw Hoogeerwaarde heeft gelijk, maar gij vergeet, dat het bij het +sluiten van den vrede voor goed aan Holland werd afgestaan." + +"Ik onderwerp mij aan geene vredesbepalingen, die den belangen van het +Sticht schade berokkenen," zeide de Bisschop trotsch. "Daarom heb ik na +Floris' dood den opstand der West-Friezen krachtig gesteund en mij van +bijna geheel Noord-Holland meester gemaakt. Jammer, driewerf jammer, +dat ik voor den Henegouwschen Graaf, Jan van Avennes, heb moeten +wijken. Bijna was ik meester geweest in Holland: de West-Friezen waren +in opstand, de Vlamingen waren in Zeeland gevallen en mijn leger trok +zegevierend tot Medemblik door." + +"Totdat Jan van Henegouwen u dwong het beleg op te breken," zeide +Gijsbrecht. "Ik weet het." + +"Indien gij mij bijgestaan hadden, wie weet hoe dan de uitslag zou +geweest zijn," zei de Bisschop op verwijtenden toon. "Misschien ware +Holland dan met het Sticht vereenigd." + +"Ik mag de wapenen niet voeren tegen mijn leenheer, +Hoogeerwaarde. IJselstein is een Hollandsch leen." + +"Maar zijt ge dan ook niet Maarschalk van Utrecht, en mij als zoodanig +hulp verschuldigd?" + +"Ik ben uw Maarschalk, Hoogeerwaarde, en stel daar grooten prijs +op. Ik zou ook nimmer de wapenen tegen het Sticht voeren, evenmin +als tegen den Graaf van Holland." + +"Het zij zoo, hoe het mij ook spijt. Doch 't is nu voorbij. Mijn leger +is verslagen, en ik heb vredesvoorwaarden aangeboden, die voorloopig +aangenomen zijn. Graaf Jan I is uit Engeland teruggekomen en Jan van +Avennes, die Holland voor zijn neef, den Graaf, uit de handen van de +vijanden gered heeft, met schande het land uitgejaagd. Een schoone +dank!" spotte de Bisschop. + +"Voorzeker, 't is schande, dat stem ik toe, doch dat is niet het +werk van Graaf Jan, maar van den heerschzuchtigen Zeeuw Wolfert van +Borselen, die onzen Graaf geheel in zijne macht schijnt te hebben." + +"Schijnt te hebben?" herhaalde de Bisschop vragend. "'t Is volstrekt +geen schijn, wat ik u verzeker. De Heer van Borselen heeft den +zestienjarigen graaf zoo geheel in zijne macht, dat deze zelfs +een stuk heeft onderteekend, waarin hij verklaart, dat hij in alle +regeeringsaangelegenheden den raad en het goedvinden van den Heer +van Borselen zal opvolgen." + +"Maar dat is meer dan ergerlijk," riep Heer Gijsbrecht uit, terwijl +hij plotseling bleef staan en den Bisschop aanzag. "Dan zal het dus nog +zoover komen, dat wij, Hollandsche edelen, het hoofd moeten buigen voor +dien Zeeuwschen moordenaar, die op den koop toe den onmondigen zoon van +zijn slachtoffer, wellicht als een gevangene, op zijn kasteel bewaart, +alleen om zelf den scepter te kunnen zwaaien? Dat nooit! Hem, dien +verwaten moordenaar, ben ik geene gehoorzaamheid verschuldigd. Liever +grijp ik naar de wapenen en ontruk den jongen Graaf aan zijne macht." + +"Hetgeen u ongetwijfeld zou mislukken, IJselstein," viel de Bisschop +in. "Van Borselen heeft een groot deel van den adel op zijne hand, en +die is sterk, al geef ik gaarne toe, dat de macht der vrije poorters +niet spoedig te hoog geschat wordt. Doch heb maar geduld--heel lang +zal Van Borselen niet regeeren. Hij jaagt door zijne eigenmachtige +handelingen de steden al meer en meer tegen zich in het harnas; hij +schendt hare rechten en vrijheden met de grootste willekeur. En wat +voor zijne heerschappij nog erger is" hij ontneemt den Hollandschen +edelen hunne hooge betrekkingen en schenkt die aan zijne Zeeuwsche +gunstelingen. Heeft hij niet den geachten Heer Dirk van Brederode +uit's Graven dienst ontslagen en Jan van Renesse in zijne plaats tot +Baljuw van Zuid-Holland aangesteld? En toen hij zag, dat deze edelman +bij den Graaf in hooge gunst begon te geraken, heeft hij hem toen niet +in een valstrik gelokt en hem met schande het land doen verlaten? Nu +is Heer Aloud, Van Borselen's getrouwe handlanger, tot Baljuw benoemd." + +"Zulk eene dwingelandij gaat alle perken te buiten!" riep Gijsbrecht +vertoornd uit. "Maar dat kan niet lang duren! Wanneer de beleedigde +edelen zich met de verdrukte steden verbinden ...." + +"Is zijn rijk ten einde," vulde de Bisschop aan. "Doch nu moet er +nog rekening met hem gehouden worden en ik in de eerste plaats ben +daartoe verplicht, want de vredesvoorwaarden, die mij gesteld worden, +zijn zeer hard. Ik moet zelfs afstand doen van de leenheerschappij +over de kasteelen van Amstel en Woerden." + +"Een zware eisch, Hoogeerwaarde." + +"Dien gij moet trachten, minder zwaar te maken, IJselstein." + +"Ik?" vroeg Gijsbrecht verwonderd. + +"Ja, gij, want u draag ik op, persoonlijk naar het hof te Veere te +gaan, om daar de vredesonderhandelingen ten einde te brengen." + +De jonge ridder, getroffen door de eervolle onderscheiding, die hem +te beurt viel, maakte eene hoffelijke buiging en zeide: + +"Ik dank Uw Hoogeerwaarde wel voor die groote eer, maar ...." + +"O!" riep de Bisschop lachend, "ik weet, wat gij zeggen wilt; gij +denkt aan uwe schoone en lieve bruid, en hoe eenzaam zij zich zal +gevoelen op het kasteel te IJselstein. Maar stel u gerust. Gij kunt +eerst uwe gemalin naar hare nieuwe woonplaats vergezellen en daar +op uw gemak uwe zaken in orde brengen. Indien gij over twee of drie +weken vertrekt, is het nog vroeg genoeg. + +"Dan neem ik uwe opdracht gaarne en met blijdschap aan, Hoogeerwaarde +Vader, en het zal aan mij niet liggen, indien de onderhandelingen +geen goed einde hebben. Doch laten wij naar de zaal terugkeeren, +waar wij zeker al met ongeduld gewacht worden." + +Weinig uren daarna klonken de heldere klokketonen van de +burchtkapel over veld en weide, en verkondigden ver in 't rond, +dat de huwelijksplechtigheid een aanvang zou nemen. Edele ridders, +in hunne schoonste en sierlijkste kleederen gehuld, kwamen met hunne +vrouwen en dochters, schitterende van diamanten en edelgesteenten, +de kapel binnen en namen plaats. En nauwelijks waren zij gezeten, +of daar verscheen Gijsbrecht van IJselstein met zijne schoone bruid +aan den arm. Het bruidspaar begaf zich naar de zetels die voor het +altaar waren geplaatst. Aller oogen waren op hen gericht, en dat was +waarlijk geen wonder, want zelden nog was er een schooner paar voor +het echtaltaar geknield. + +Welk eene vorstelijke gestalte gaf die bruidegom, welk eene fierheid, +gepaard met innemende lieftalligheid, die bruid te bewonderen. + +Zoodra zij hadden plaats genomen, begon het koorgezang. De Bisschop +trad door eene zijdeur binnen en knielde voor het altaar neder, +waar hij bad, totdat het koorgezang zweeg. Toen stond hij op, om +den gewonen kerkdienst te doen, waarna hij het jonge paar in den +echt vereenigde. Schoon was de toespraak, waarin hij hun de dure +verplichtingen voorhield, die zij in dit oogenblik jegens elkander op +zich namen, hartelijk en van vriendschap getuigende waren de woorden, +waarmede hij hun al het geluk toewenschte, dat op de aarde gesmaakt +kan worden. + +Innig geroerd knielden Gijsbrecht en Bertha voor hem neder en +ontvingen zijn zegen. Daarmede was de plechtigheid afgeloopen. Onder +koorgezang en orgelmuziek verlieten allen het kerkgebouw, om zich naar +de burchtzaal te begeven. En dat het daar niet aan gelukwenschen +en hartelijke handdrukken ontbrak, is licht te begrijpen. Als +bruidsgeschenk ontving Bertha van hare ouders het rijke slot, waarin +het feest gevierd werd. + +Intusschen was het daarbuiten, om het afgezette tournooiveld, +nog veel drukker en woeliger geworden dan in den burcht. Honderden +menschen, misschien wel duizenden, waren van de omliggende plaatsen +samengestroomd, om het steekspel bij te wonen, dat ter eere van dit +huwelijk zou worden gehouden. En de menschen troffen het bijzonder, +want het was prachtig weer. + +Geen wolkje was er aan den hemel te zien, en de zon scheen wel te +spelen met de schitterende kleuren der vaandels, die het tournooiveld +versierden. Pratende, lachende en joelende bewoog zich de menigte +rondom het veld of verdrong zich om de stellages, door rondreizende +kunstenmakers of kooplieden opgericht. Hier trachtte een potsenmaker +door een vloed van snaaksche gezegden en het trekken van allerlei +leelijke gezichten, die, naar het algemeen gelach te oordeelen, +blijkbaar in den smaak van zijne hoorders vielen, de snuisterijen van +zijn meester aan den man te brengen, terwijl deze er voor zorgde, ze +zoo uitlokkend mogelijk op eene tafel te rangschikken. Daar vertelde +een andere grappenmaker,--en hij zette zijne woorden kracht +bij, door af en toe zoo geweldig op een trompet te blazen, alsof de +toenmalige gehoorvliezen van olifantsvel waren,--dat zijn meester +een beroemde Oosterling was, die tot heil van de lijdende menschheid +uit zuivere liefde voor zijne medeschepselen, uit het Heilige Land +was overgekomen met onfeilbare geneesmiddedelen voor alle mogelijke +kwalen. Voor eene kleinigheid kon men bij hem terecht, want het was +hem volstrekt niet te doen om rijk te worden. O neen, hij kwam alleen +met het doel, om zieke menschen weer gezond te maken. Hij trok zonder +pijn kiezen, alsof het grassprietjes waren, maakte recht wat krom, +en hoorende, wat doof was. Kortom, hij was een ware wonderdokter. + +Elders weer werd de schare gelokt door het heldere geluid van eene +vedel. Daar laat een rondreizende minstreel zijne zangen hooren, en +hij heeft eer van zijn werk. Zie slechts, hoe iedereen met aandacht +luistert, hoe al die oogen schitteren, waar de zanger met krachtige +tonen de roemrijke daden van zijn held bezingt, hoe een angstige trek +op ieders gelaat verschijnt, waar hun wordt verteld hoe hij gewond +en stervende van zijn ros geslingerd wordt, hoe een traan in menig +oog opwelt, als in roerende klanken de smart der liefhebbende en +treurende Edelvrouw wordt verhaald. + +Onder de hoorders, die aan de lippen van den zanger hingen, bevond +zich ook Fulco, wiens hulp op den burcht wel eenigen tijd gemist kon +worden. En een vurig bewonderaar van zang en muziek als hij was, +hadden de tonen der vedel hem al spoedig naar de plaats gelokt, +waar de minstreel zijne liederen zong. + +"Mooi, dat was mooi!" mompelde Fulco, toen het lied uit was, zich +haastig, als schaamde hij zich er voor, een traan uit het oog +vegende. En na den minstreel met een geldstukje voor zijne kunst +beloond te hebben, sloeg hij den weg in naar den potsenmaker, die +nog altoos bezig was, de groote bekwaamheden van den Oosterschen +wonderdokter te verkondigen. Weldra schudde hij van het lachen bij +de snakerijen, die hij hoorde, en die hem al spoedig den indruk deden +verliezen, door den zanger bij hem gewekt. + +"Komt, menschen," klinkt het van de stellage, "blijft daar toch niet +langer staan, alsof je wortel geschoten hadt in den grond! Voor alle +kwalen, geen enkele uitgezonderd, weet deze beroemde Oosterling +raad. Heb-je hoofdpijn,--hij strijkt je driemaal met zijn +heiligen steen langs het voorhoofd, blaast, en--pfff, weg vliegt +de pijn! Heb-je eksteroogen, bloedvinnen of puisten,--zijne +zachte olie doet ze in drie dagen tijds verdwijnen als erwtensoep +in eene hongerige maag! Heb-je een bochel of kromme beenen, in twee +maanden maakt zijne zalf je zoo recht als de stok, waarmede mijne +lieve grootmoeder me placht af te ranselen in mijne prille jeugd! En +die was recht hoor, niet mijne grootmoeder, neen, die volstrekt niet, +maar de stok, en taai ook, dat verzeker ik je. 't Is, of ik het nog +voel!" En hierbij trekt de grappenmaker weer zoo'n leelijk gezicht, +dat iedereen het uitschatert. "Komt menschen, voor alle kwalen weet hij +raad, en hij reist de geheele wereld door, alleen uit liefde tot zijn +lijdenden evenmensch. Geen ziekte, geen kwaal is er, waarvoor hij geen +raad weet, en zelfs die voor ongeneeslijk zijn verklaard, herstellen +nog door zijne beroemde wonderzalf, die, wonder boven wonder, een been +of arm weer doet aangroeien, waar zulk een lichaamsdeel verloren is +gegaan! En dat in hoogstens drie maanden tijds!" + +En de spreker heeft eer van zijn werk, want verscheidene omstanders +richten hunne schreden naar den beroemden man, om voor goed geld +slechte medicijnen te koopen. Doch den potsenmaker gaat het nog niet +vlug genoeg. Er moeten meer koopers komen; daarom laat hij zijne oogen +onder de menigte ronddwaleu, tot hij iemand opmerkt, die er zeer bleek +en lijdend uitziet. Dien man met den vinger aanwijzend, gaat hij voort: + +"Zie me daar nu dien ongelukkigen stumper staan. Wat eene kleur! Hoe +vermagerd! Ik vraag u, menschen, staat hij al niet met zijn éénen +voet in het graf?" + +Aller oogen richten zich op den aangewezen persoon, die zich thans +daar wel honderd mijlen vandaan wenscht. Ook Fulco kijkt dien kant uit, +en--herkent dadelijk den lijfeigene van den Heer van Vianen. + +"Ha, ha," mompelt hij, "dat is mijn lieve vriend. Wacht, daar moet +ik bij wezen. Schooner gelegenheid komt er misschien nooit weer terug." + +En zich tusschen het volk doordringende, gaat hij ongemerkt achter +den lijfeigene staan, die, hoe warm hij het ook heeft, nog altoos de +kap van zijne lijfrok over het hoofd houdt. + +"En wat zal hem schelen?" gaat de bediende van den wonderdokter +voort. "Wat zal hem schelen? Zóó erg of zóó vreemd kan het niet wezen, +of mijn beroemde meester maakt het in korten tijd beter. Heb-je 't in +de ingewanden, goede vriend? Of heb-je pijn of ben-je ziek? In een +oogwenk ben-je zoo gezond als een vischje. Kom, draal niet langer, +'t kost maar eene kleinigheid, en, kun-je niet betalen, dan kost +het je niets, totaal niets! Kan het nog mooier? Wat, blijf-je nog +staan? Durf-je niet? Dan zal ik het nog beter met je maken. Zeg maar, +wat je scheelt, en ik zal zelf de kruiden halen, die je noodig hebt, +en je genezen, daar iedereen bijstaat. Zeg maar, wat je deert." + +Doch de lijfeigene blijft zwijgen. + +"Dan zal ik het wel zeggen," roept Fulco lachend. En de vuile kap bij +de punt vastgrijpende, trekt hij die plotseling achterover, wat met +een kreet van pijn door den dienaar wordt beantwoord. En nu is het +iedereen duidelijk, wat den man scheelt. Aan zijn hoofd heeft hij +eene slecht verbonden wond, die, ongereinigd, veel erger schijnt, +dan zij werkelijk is. + +"Kom maar hier, goede man, ik zal je wel helpen!" roept de +potsenmaker. "In eene week is het genezen, dat beloof ik je." + +Fulco luisterde niet langer. Hij had zijn doel bereikt. Hij boog +zich tot den dienstman over en fluisterde hem in 't oor: "Schurk, +durf jij wel weerlooze jonkvrouwen aanranden? Dat dacht je niet, +hè, dat het zoo gauw aan het licht zou komen. Bereid je maar voor op +hetgeen je te wachten staat!" + +En zich omdraaiende, verliet hij de groep, om op eene andere plaats +naar iets anders te gaan kijken. Doch daartoe had hij geen gelegenheid, +want plotseling werd zijne aandacht getrokken door schetterende muziek, +getrappel van paarden en kletteren van wapens. De ridders waren in +aantocht. Het steekspel zou beginnen. + + + +HOOFDSTUK 3 + +Een steekspel en wat er de gevolgen van waren + +Welk een schoonen stoet vormden die ridders op hunne vurige rossen. Hoe +schitterden die wapenrustingen in de helle zonnestralen, hoe kostbaar +waren zoowel paarden als ruiters getooid, hoe vroolijk wapperden de +vaandels boven hunne hoofden, hoe fier zaten die ridders te paard! + +Voorop rijdt Hendrik van Vianen, de geduchte kampioen, wien reeds +bij voorbaat door bijna iedereen, ook door hem zelven, de overwinning +wordt toegeschreven. Hoe trotsch laat hij zijne oogen ronddwalen over +de menigte, die het tournooiveld omringt, en een verwaten glimlach +komt over zijn norsch gelaat, als hij ziet, hoe daar de hoofden bij +elkaar worden gestoken en men fluistert: + +"Dat is de Heer van Vianen, die nog nooit overwonnen is." + +"Kent ge hem?" vraagt een ander. + +"Kennen, neen, doch ik zie het aan het wapen, dat op zijn maliënkolder +geschilderd is; zie maar: drie zwarte zuilen op een veld van zilver." + +"Wat ziet hij er trotsch uit!" + +"Geen wonder waarlijk. Hij heeft in kracht en moed zijne partij nog +nooit gevonden!" + +"En wie is dat, die ridder met de gekanteelde baren op zilver?" + +"Weet je dat niet? 't Is de Heer van Arkel. Maar zie eens, daar komen +de edelvrouwen. Wat zijn ze prachtig gekleed!" + +"Prachtig? Dat zou ik meenen! 't Is bekend, dat bijna elke edelvrouw +wel zooveel juweelen aan haar lijfrok en gordelriem draagt, dat men +er wel een kasteel voor koopen kan. Kijk, kijk, daar is de heer van +IJselstein met zijne bruid. Wat een schoon paar! Hij doet zeker niet +mede aan het steekspel, want hij neemt in de hooge tent bij de Vrouwen +plaats. Zeker de eereplaats. Dat is jammer. Ik had hem wel eens tegen +Vianen willen zien." + +"Dat zal hij wel niet durven. 't Is ook niet alles, om voor de oogen +van je bruid van 't paard te worden geworpen. + +"Bang is hij anders niet; dat heeft hij getoond na den dood van +Graaf Floris, toen hij een van de eersten was, die te velde trok om +den moord te wreken. En toen heeft hij zich dapper gedragen, zooals +iedereen weet." + +"Dat is waar. Nu, misschien doet hij dan niet mede, om den Bisschop +gezelschap te houden. Kijk, die zit naast hem." + +Terwijl deze en dergelijke gesprekken gehouden werden door de +omstanders, reden de ridders in optocht het tournooiveld eenige malen +rond. Telkens als zij voorbij het bruidspaar reden, maakten zij eene +sierlijke buiging en lieten zij de speren zakken. + +Op een teeken van de kamprechters, aan wie de leiding van het spel was +toevertrouwd, hielden de ridders halt en werden hun de tournooiwetten +voorgelezen. Daarna verdeelden zij zich in twee groepen, die aan +weerszijden van een touw, dat het krijt in twee gelijke helften +verdeelde, plaats namen en ieder een aanvoerder kozen. + +Aan de eene zijde viel die eer te beurt aan den Heer van Heusden, +kenbaar aan zijn blazoen, dat een rad van keel voerde op goud, aan de +andere zijde aan den Heer van Vianen, wiens vroegere overwinningen +hem ook bijna recht gaven op die onderscheiding. De ridders reden +terug tot aan het einde van het krijt en monsterden met een laatsten +blik den toestand van hunne rusting en de tuigage van hun paard. + +De kamprechters, gewapend met lange staven en omringd door hunne +dienaren, die, als krijtwaarders, kortere staven in de hand droegen, +namen plaats aan de einden van het touw. + +Alles is gereed. Ademloos bijna wacht ieder op hetgeen gebeuren +zal. Daar heft Bertha van Arkel, nu Vrouwe van IJselstein, de +hand ten teeken op, het touw valt en wordt snel verwijderd, de +muziek, bestaande uit bazuinen, pauken, trommen en schalmeiën, valt +schetterend in, en onder het geroep van Vianen! Vianen! aan de eene, +Heusden! Heusden! aan de andere zijde storten de ruiters met gevelde +glaviën en gesloten vizier, op elkander in. De grond dreunt onder +de hoefslagen der strijdrossen, de lucht davert van het gekletter +der wapenrustingen en van het geroep der strijdenden, en opgetogen +en meêgesleept door het schoone schouwspel, barst het volk in een +donderend gejuich los. De edel- en jonkvrouwen werpen den strijdenden +linten, handschoenen en andere voorwerpen toe, om hen aan de moedigen, +en met verdubbelde kracht zetten dezen den strijd voort. Hier vliegt +eene glavie aan stukken in de lucht, daar trachten er twee tevergeefs +elkander uit den zadel te lichten, ginds stort een derde bewusteloos op +den grond. IJlings schieten de dienaren toe om hem uit het strijdperk +te dragen. + +Daar rijden Vianen en Heusden op elkander in. 't Wordt stiller in en +om de kampplaats. De beide strijdenden trekken ieders aandacht. Met +welk eene woeste kracht heeft de botsing plaats, en verwondering baart +het, dat niemand den zadel ruimt. De glavie van Van Heusden is aan +splinters geslagen. Haastig grijpt hij eene andere en opnieuw valt +hij Vianen aan, doch nogmaals breekt zijne glavie en bijna kantelt +hij uit den zadel. Daar grijpt hij zijn zwaard, welk voorbeeld Vianen +volgt, en met bliksemsnelheid volgen de slagen elkander op. Doch +Heusden, hoe ook toegejuicht, want men gunde den trotschen Vianen +de overwinning niet zoo graag als hém, voelt langzamerhand zijne +krachten minderen. Eene laatste poging wil hij doen; hij drukt zijn +paard de gouden sporen in de zijden en rijdt onstuimig op Vianen in, +om hem door zijne verpletterende slagen tot wijken te dwingen, doch +zijne tegenpartij houdt stand als eene rots, slaat hem het schild in +tweeën en had hem ongetwijfeld uit den zadel doen storten, indien niet +Bertha een teeken had gegeven. Dadelijk traden de krijtwaarders toe +en wierpen hunne staven tusschen de strijdenden. Dat was het teeken, +dat de strijd geëindigd was. Vianen had als altoos de zege behaald. + +Er zal een uur pauze gehouden worden, welken tijd de ridders gebruiken, +om zich te ververschen en hunne rustingen in orde te brengen. Daarna +zal de strijd beginnen van man tegen mail, en dan eerst zal blijken, +wie de sterkste is. + +Niet zoodra is het uur verschenen, of door bazuinen klaroengeschal +worden de ridders opnieuw ten strijde opgeroepen. De kamprechters +met hunne dienaren hebben hunne plaatsen wederom ingenomen. Weer +geven de bazuinen een sein, en nu rijdt een zwaar gewapend ridder +gevolgd door zijn schildknaap, het krijt binnen. Voor den wapenkoning +houdt hij halt. Op de vraag van deze, wie hij is en wat hij verlangt, +klinkt zijn antwoord: + +"Ik Witte, Heer van Haemstede, daag elken ridder, wie hij ook zij, +ten strijde met speer en zwaard ter eere van de schoone Jonkvrouw +Bertha van Arkel." + +En nauwelijks heeft hij uitgesproken, of luide klinkt het gekletter +der bazuinen en klaroenen. Zijne uitdaging wordt aangenomen, want een +andere ridder rijdt het perk binnen en plaatst zich tegenover den Heer +van Haemstede. Uit zijn wapen, een geharnasseerden keelen liebaard +op goud, blijkt, dat hij tot het edele geslacht der Brederodes behoort. + +De strijd begint. Met eene woeste vaart rijden de beide edelen op +elkander in en met een geweldigen schok heeft de botsing plaats. De +speren vliegen aan splinters, de ruiters waggelen op hunne tossen. Snel +neemt ieder van zijn schildknaap eene nieuwe speer, en weer rijden +zij op elkander in, doch juist op het oogenblik, dat zij elkander +genaderd zijn, struikelt het paard van Witte van Haemstede, valt en +werpt zijn ruiter over zich heen, onder de hoeven van het andere +dier. IJlings schieten de bedienden toe en brengen den gevallene +buiten het perk. Niemand heeft de overwinning behaald, doch nu laat +Brederode zijne uitdaging hooren, en nauwelijks is dat geschied, +of daar rijdt de Heer van Vianen het perk binnen. + +"Arme Brederode," klinkt het zacht uit den mond der omstanders. "Nu +zal hij het kwaad te verantwoorden hebben." + +En dat was ook zoo, want reeds bij den eersten schok kon hij zich +ternauwernood in den zadel houden. Toch bleef hij zitten, wat een +luid gejuich van de menigte uitlokte. Maar nu kwam Vianen met zulk +eene ontstuimige vaart op hem aanrennen, dat Brederode met een hevigen +dreun van het paard stortte. Ook hij werd door zijn schildknaap buiten +het strijdperk gebracht. + +In galop reed Vianen het perk rond, en trotsch lachte hij, nu +van alle kanten een donderend gejuich opsteeg ter eere van den +overwinnaar. Eindelijk hield hij voor den wapenkoning stil, en met +eene luide stem, die door iedereen gehoord werd, riep hij: + +"Ik, Hendrik, Heer van Vianen, bijgenaamd de Onoverwinnelijke, +daag elken ridder, wie hij ook zijn moge, ten strijde, ter eere van +Jonkvrouw Bertha van Arkel, de schoone Bruid!" En zijn paard de sporen +gevende, reed hij, onder het schallen der muziek, in vliegenden galop +de kampplaats rond. Doch hij bleef alleen. + +Geen enkele ridder, hoe beleedigd ook door zijne tergende uitdaging, +durfde den strijd met hem wagen. Met een minachtenden glimlach op het +gelaat naderde Vianen den wapenkoning ten tweeden male en herhaalde +zijne uitdaging in zoo mogelijk nog tergender bewoordingen. + +En opnieuw werd zijne uitdaging beantwoord door bazuin- en +trompetgeschal. Doch geen enkele ridder reed het perk binnen. Tartend +keek Vianen in het voorbijrijden den kring van edellieden aan, +en 't was waarlijk bij zulk een beleedigend gedrag geen wonder, +dat zijne trotsche gestalte meer met haat dan met bewondering werd +nagezien. Ten derden male naderde hij den wapenkoning, en luid klonk +zijne uitdaging in het rond: + +"Ik, Hendrik, Heer van Vianen, bijgenaamd de Onoverwinnelijke, +daag ter eere van Jonkvrouw Bertha van Arkel, elken ridder tot een +eerlijken strijd met speer en zwaard, en mocht deze uitdaging, die +nu voor de laatste maal geschiedt, onbeantwoord blijven, dan maak +ik als overwinnaar aanspraak op den uitgeloofden prijs: het met goud +versierde schild!" + +Maar nauwelijks had hij uitgesproken, of met gesloten vizier rende +een ridder het strijdperk binnen, gezeten op een fieren schimmel, die, +dartel als hij was, zich niet dan met groote moeite door zijn meester +liet bedwingen. Aan 's ridders speer prijkte een gele handschoen, +ongetwijfeld het eigendom van eene of andere Jonkvrouw, te wier eere +de Ridder streed. + +Met onbeschrijfelijke geestdrift werd deze verschijning door het +volk begroet, want ieder had zich geërgerd aan de trotsche woorden +van den stuggen edelman. En, al wist men niet, wie die fiere ridder +was, toch gunde ieder hem gaarne de overwinning. Hij reed, gevolgd +door zijn schildknaap, die ook het vizier gesloten hield, naar den +wapenkoning en sprak: + +"Ik, genaamd de Onbekende Ridder met de gele Handschoen, verklaar +ter eere van Jonkvrouw van Arkel de uitdaging van Heer Hendrik van +Vianen aan te nemen." + +Daarop plaatsten de beide ridders zich op een grooten afstand van +elkander en maakten zich strijdvaardig. + +Er heerschte eene doodsche stilte onder de menigte. Ieder was vol +spanning, hoe deze kamp zou eindigen, en die spanning werd bovendien +nog geprikkeld door het geheimzinnige van dien vreemdeling. + +Daar gaf de jonge bruid het teeken en de kamprechter riep met luide +stem: + +"Laisser aller!" (Laat begaan.) + +De ruiters drukten de sporen in de zijden hunner paarden en reden +met eene ongekende vaart op elkander in. 't Was, alsof zij elkander +verpletteren wilden. Al bij den eersten schok bleek het Vianen, +dat hij, zooal niet zijn meester, dan toch stellig zijne evenknie +gevonden had, want de Onbekende bleef rechtop in den zadel zitten, +terwijl hij zelf slechts met moeite zijn evenwicht bewaren kon en zijne +glavie tot aan zijne hand toe scheurde. Een daverend gejuich, waaraan +bijna geen einde scheen te zullen komen, steeg uit het volk op. De +ridders zwaaiden met hunne speren, de jonk- en edelvrouwen waren van +hare zitplaatsen opgestaan en juichten den Onbekende toe. Honderden +kleinigheden, meest sieraden, werden hem toegeworpen. Met een +hoffelijke buiging reed hij terug, om zich tot een nieuwen aanval +gereed te maken. Ook Vianen deed dat,--doch geprikkeld door de +toejuìchingen, die zijn tegenstander ten deel vielen, met woede in +het hart. Daar vlogen zij opnieuw op elkaar in, zoo mogelijk nog +woester dan te voren, en weer met denzelfden uitslag. De Onbekende +hield stand als eene rots, Vianen bleef, terwijl de speer aan zijne +hand ontviel, slechts met groote moeite in den zadel. De geestdrift +van de toeschouwers klom tot uitbundige op gewondenheid. Aan het +gejubel kwam schier geen einde. Verbitterd trok Vianen zijn zwaard. De +Onbekende deed evenzoo, en nu zag men eene kracht en behendigheid +ontwikkelen, zooals misschien nog nooit op eenig tournooiveld te +bewonderen was geweest. Onophoudelijk kletterden de slagen op helm of +schild. Onstuimig drongen de vurige rossen met snuivende neusgaten +op elkander in. Stofwolken maakten hen bijna onzichtbaar. Daar ging +plotseling een kreet op uit de menigte, die weldra in een eindeloos +gejuich en gejubel overging. + +De Onbekende sloeg den Heer van Vianen het schild in tweeën en het +zwaard uit de hand. Door den schok wankelde de Onoverwinnelijke in +den zadel, en met een zwaren slag viel hij op den grond. + +De Onoverwinnelijke was voor het eerst overwonnen. + +"Eere den Overwinnaar! Eere den Onbekende!" juichte het volk. Men +zwaaide met stokken en doeken, de muziek schetterde, de lucht daverde +van het gejubel. + +"Eere den Onbekende! Eere Heer Gijsbrecht van IJselstein!" schreeuwde +Fulco, die met ademlooze spanning het gevecht gevolgd had. + +"Eere Gijsbrecht van IJselstein, den dapperste onder de ridders!" + +Daar sloeg de Ridder zijn vizier op, en waarlijk, niemand anders dan +Gijsbrecht van IJselstein had den Heer van Vianen overwonnen. + +Nieuw gejubel, nieuw gejuich! De ridders voegden zich achter hem +en reden met hem het strijdperk rond. Daarna hielden zij stil voor +Jonkvrouw Bertha van Arkel. + +Gijsbrecht knielde voor haar neder en ontving uit de handen zijner +bruid den prijs, die voor den overwinnaar was uitgeloofd. Hoe blonken +hare oogen daarbij van edelen trots op haar bruidegom, hoe fier klopte +haar het hart bij de daverende toejuichingen, die hem ten deel vielen, +hoe innig bewonderde zij thans haar jongen echtgenoot! + +Onder het schetteren van bazuinen en klaroenen keerden de edelen +naar den burcht terug, waar zij zich van hunne zware rustingen +ontdeden en die verwisselden voor sierlijke lijfrokken en kostbare +mantels. Nauwelijks waren zij daarmede gereed, of reeds werd het +teeken gegeven, om aan den feestdisch te verschijnen. + +'t Was een vroolijk gezelschap, dat zich verzamelde om de tafels, +die met den heerlijksten voorraad beladen waren. Geen enkele ridder +ontbrak, en al kwam ook Heer Witte van Haemstede met zijn linkerarm +in een doek, omdat die een weinig gekneusd was door den val, en al +had Heer Hendrik van Vianen eene lichte wond aan het voorhoofd, +gelukkig had geen der dappere ridders zich zoo ernstig gewond, +dat hij verhinderd was, aan den maaltijd deel te nemen. De tafels +waren rijk versierd met gouden bekers en schalen, kunstig nagebootste +kasteelen en een overvloed van het heerlijkste gebraad, blanke rivier- +en zeevisch en de fijnste wijnen, die Frankrijk en Duitschland maar +opleverden. Eene aangename, vroolijke muziek liet zich hooren. + +En de gasten bewezen eer aan de heerlijke gerechten, die hun werden +voorgediend. Als om strijd roemden zij de gastvrijheid van den Heer +en de Vrouwe van Heukelom. 't Ging er vroolijk langs en de ridders +toonden, dat zij nog wel wat anders konden, dan vechten. 't Was een +kruisvuur van aardige gezegden en vroolijke jokkernijen. De bekers +werden lustig geheven en vlug geledigd, en nu en dan werd door den +vroolijken Brederode een liedje aangeheven, dat door bijna alle +aanwezigen meegezongen werd. + +Iedereen genoot van het heerlijke feest, iedereen was vroolijk,-- +slechts één uitgezonderd. Heer Hendrik van Vianen deelde niet in de +algemeene vreugde. Met gefronste wenkbrauwen en een stroeven trek +op het gelaat zat hij te midden der vroolijken. Barstte iedereen in +een schaterend lachen uit, als Brederode zijne snakerijen verkocht, +zijn gelaat alleen bleef stroef en norsch: 't scheen wel, of hij niet +eens gehoord had, wat er gezegd werd. Zong men een vroolijk lied, hij +alleen zweeg. Zijne oogen stonden somber en dof, en er kwam alleen +gloed in, als hij heer Gijsbrecht aankeek, wat hij soms wel minuten +aaneen kon doen. Ja, dan kwam er gloed in, maar het was de gloed van +den haat. Want hij haatte den jongen, fieren edelman, tegen wien hij, +de trotsche Vianen, die zich zoo graag "de Onoverwínnelijke" noemde, +het in het strijdperk had moeten afleggen. Hij, de Onoverwinnelijke, +was overwonnen. + +Nooit zou hij dien naam meer durven noemen, want hij begreep maar al +te goed, hoe dan zijne vijanden zouden meesmuilen. En vrienden had +hij niet. Als hij dat nog nooit geweten had, zou hij het wel hebben +kunnen opmaken uit het gejubel, dat uit de menigte opsteeg ter eere +van IJselstein, toen deze hem uit den zadel deed storten. + +Dat gejuich dreunde hem nog in de ooren, en de gedachte, dat zijne +nederlaag het volk zooveel vreugde had verschaft, deed hem dorsten +naar wraak. Zijn gemoed was vervuld van den bittersten haat tegen den +fieren overwinnaar, zijne oogen gloeiden van wraakzucht. Daarom nam +hij geen deel aan het feest. Alleen den beker gunde hij weinig rust; +hij dronk veel, zelfs te veel, en hoe meer hij dronk, hoe gloeiender +de blikken werden, die hij op Heer Gijsbrecht wierp. Hij wond zich op, +en eindelijk--toen de wijn hem naar het hoofd begon te stijgen, +was er maar eene kleinigheid noodig, om het blijde feest te doen +eindigen in een twist, misschien zelfs wel erger. + +En aan die kleinigheid zou het niet ontbreken. + +Daar stond de Bisschop van Utrecht op, en den beker heffende, riep hij: + +"Komt edele Ridders en Edelvrouwen, wijden wij een dronk aan het +welzijn en het geluk van het bruidspaar! Ledigen wij den beker als +eene hulde aan de schoone bruid, en ter eere van den bruidegom, +den fieren overwinnaar!" + +Die woorden werden met geestdrift begroet. Alle gasten stonden op en +hieven de bekers omhoog. Daverend klonk het door de groote burchtzaal: + +"Ter eere van de schoone bruid en van den dapperen overwinnaar!" + +Iedereen drong naar voren, om met Gijsbrecht en Bertha te klinken, en +in dat gedrang had niemand er eerst erg in, dat Heer Hendrik van Vianen +geen deel nam aan die eerbewijzingen. Doch daar bemerkte plotseling +Brederode het en vertoornd over zooveel onwellevendheid, riep hij: + +"Wat nu, Vianen, gij weigert toch niet te drinken ter eere van +Jonkvrouw van Arkel, en hulde te brengen aan den overwinnaar van het +tournooispel? Kom, vergeet, evenals iedereen in uw geval zou doen, +de geleden nederlaag en breng hulde aan hem, die haar verdient. 't +Was een eerlijke kamp ...." + +"Dat was het niet!" bulderde Vianen, onder het opstaan met zijne +vuisten zoo ruw op de tafel slaande, dat het drinkgeraad er van +rinkelde. "Dat was het niet. 't Was geen eerlijke kamp. Op eene +eerlijke wijze zou hij mij nooit overwonnen hebben!" + +Hij zag vuurrood, zoowel van woede als van het drinken. Hij beefde +van wraakzucht. + +Zijne woorden hadden een geweldig tumult ten gevolge. Van alle kansen +drongen de ridders op hem aan. + +"Dat is onwaar, Vianen!" riepen zij. "Trek die beleedigende woorden +in. Ge zijt eerlijk overwonnen en er is volgens de tournooiwetten +gestreden. Uwe beschuldiging is valsch!" + +"Wat? Durft ge mijne woorden in twijfel trekken, van mij, Vianen? Ik +zeg, en iedereen mag het hooren, dat IJselstein door een valschen +aanval mijn paard aan het schrikken maakte, waardoor het op zijde +sprong en mij deed vallen. Hij hield zich niet aan de wetten van +het spel en overwon mij door list. Doch ik erken hem niet als mijn +meester! Hij is een valschaard en niet dat alleen, maar ook een +lafaard! Laat hij het zwaard trekken als hij durft!" + +Dat was te veel voor Heer Gijsbrecht. Hij rukte het zwaard uit de +scheede en trad met fonkelende oogen op Vianen toe. Deze had eveneens +het zwaard getrokken, doch bij de bewegingen, die hij daarbij maakte, +waggelde hij op zijne beenen en hield zich met moeite staande. 't +Werd nu iedereen duidelijk, dat hij dronken was. + +"Terug! Terug!" klonk het van alle zijden, en men drong zich tusschen +de twee ridders in. "Terug IJselstein, ziet ge dan niet, dat hier +niet gestreden mag worden? Ziet ge dan niet, dat hij dronken is?" + +"Wat, dronken?" bulderde Vianen. "Ik dronken? Neen, ik ben niet +dronken, maar hij is een lafaard. Hij durft niet!" + +Doch Gijsbrecht had het zwaard al weder in de scheede gestoken. Hij +begreep, dat dit geen eerlijk gevecht kon worden. + +"Ga naar uwe kamer, Vianen," sprak hij, "en tracht te slapen. Morgen +ben ik bereid u te woord te staan." + +"Naar mijne kamer? Denkt gij dan, dat ik nog een oogenblik langer +met een lafaard onder één dak wil zijn? Ik bedank voor die eer. Ik ga +naar huis. Tot wederziens, IJselstein, maar wacht u dan voor Vianen!" + +Nog altoos met zijn zwaard in het rond schermende, zoodat alles wat +hij bij ongeluk raakte, aan scherven of gedeukt op den grond viel, +liep hij de deur uit. + +Enkele ridders, waaronder ook IJselstein, volgden hem. Waggelende +begaf hij zich, onder het uiten van de leelijkste beleedigingen, naar +de andere zijde van het kasteel, waar de bedienden verzameld waren. + +Ook daar was iets bijzonders aan de hand. + +'t Was er den geheelen middag een vroolijk gezelschap geweest. De +tafels waren, dank zij der gulheid van de Edelvrouwe, die ook +den dienaren graag het goede gunde, ruim voorzien geweest van +heerlijk wildbraad en opwekkende dranken. Onder allerlei gesprekken, +afgewisseld door grappen en vroolijke liedjes, hadden zij er zich te +goed gedaan. Zelfs Peer, de lijfeigene van Vianen, was weer op zijn +gemak gekomen. Eerst had hij zich stil en zwijgend aan een hoekje van +de tafel gezet en wierp hij steelswijze angstige blikken op Fulco, +doch toen hij bemerkte, dat deze in het geheel niet op hem lette, +ja, hem zelfs niet eens scheen op te merken, begon hij langzamerhand +te hopen, dat Fulco het geheele geval vergeten was. En dat scheen +waarlijk wel zoo, want Fulco was zoo vroolijk, dat het onmogelijk was +te gelooven, dat hij nog aan andere dingen kon denken. Hij wist zijne +buren kostelijk te vermaken, wat duidelijk bleek uit het vroolijk +gelach, dat zich telkens rondom hem deed hooren. En zoo voelde Peer, +die eerst volstrekt geen eetlust had gehad, langzamerhand zijn moed +klimmen en met zijn moed kwam ook zijn eetlust terug. Hij begon +eindelijk zelfs praats te krijgen. Dat duurde zoolang, tot plotseling +een der aanwezigen zeide: + +"'t Is toch eene brutale aanranding geweest, die gisterenavond gepleegd +is. Die schurk had eigenlijk al aan den strop moeten hangen." + +Als met een tooverslag waren bij Peer zoowel zijn moed en eetlust +als zijn praats verdwenen. Hij voelde, dat hij trilde van angst. + +"Dat had hij verdiend!" riep een ander. + +"Maar eerst eene geeseling!" meende een derde. + +En weer ging er eene rilling over Peers rug. Het zweet brak hem uit, +en angstig zochten zijne blikken die van Fulco, doch deze keek hem +niet aan. Hij scheen niet eens te hooren wat er gezegd werd, want +hij stond op en greep eene vedel, die tegen den wand stond. + +"Ha, dat is een voortreffelijk plan, Fulco," riep men van alle +kanten. "Stilte, we krijgen een lied!" + +"Een lied van Fulco den Minstreel!" riep lachend Marij, de dienstmaagd +van Jonkvrouw Bertha. "Dat zal wat moois wezen!" liet zij er plagend +op volgen. + +"Dat zal het zeker," antwoordde een tweede, "Fulco behoeft voor den +besten minstreel niet onder te doen. Ik heb hem meer gehoord." + +"Nu moet je me niet zoo sterk prijzen, dat ik niet eens meer zou durven +beginnen," zeide Fulco gestreeld, terwijl hij de snaren spande. Toen +stond hij op en begon afwisselend te spelen en te zingen. Soms tokkelde +hij zacht op de snaren, terwijl hij zong. Ieder luisterde met aandacht, +en Peer begon weer te herademen, althans voor korten tijd, want het +bleek hem spoedig, dat de inhoud van Fulco's lied niet geschikt was, +om hem op zijn gemak te brengen. + +"Mijn lied heet: de Redding," sprak Fulco, en met eene schoone stem +zong hij: + + +De slotbrug daalt, de hoefslag klinkt! +De Jonkvrouw, op haar ros gezeten, +Schoon reeds de zon in 't Westen zinkt, +Wil toch haar bruigom welkom heeten. +Daar buiten vreest zij geen gevaar: +Is niet haar Ridder spoedig daar? + +'t Was zoel geweest den ganschen dag, +Nu pakten wolken dreigend samen; +Maar Bertha, die 't gevaar niet zag, +Verbaast zich, dat geen ruiters kwamen. +Daar wordt de rijweg hel verlicht! +Een slag volgt op de bliksemschicht! + +Waarheen thans, Bertha, in dit uur? +Terugtocht kan hier niet meer baten. +Waar schuilt Ge voor het hemelvuur? +De gansche omtrek is verlaten. +Maar ginder naakt de zoom van 't woud; +Daar staat een jagershut in 't hout. + +De regen valt bij stroomen neer +En duisternis bedekt de aarde. +De kleine hut heeft in dit uur +Voor Bertha een onschatbare waarde. +De Jonkvrouw bindt haar paard aan 't hek +En treedt in 't onbewoond vertrek. + +Thans neigt zij luisterend het oor +Of ook haar bruigom langs mocht komen; +Wis dringt de hoefslag tot haar door. +Het bliksemt telkens in de boomen. +Maar .... hoort zij niet een voetstap daar? +Wie is 't? Een vriend, of .... nieuw gevaar? + +"Sta, Jonkvrouw, geld en siersels af! +Sta af! of 't kost U hier het leven!" +--"Maar vrees dan, booswicht, ook uw straf!" +Zegt Jonkvrouw Bertha zonder beven. +"Geen lid van mijn aloud geslacht, +Dat een bevel van roovers acht!" + +Met galmt haar hulproep door het woud +En tracht zij moedig zich te weren. +Daar klinken stemmen in het hout, +Die Bertha's moed en kracht vermeêren. +"Mijn bruigoms stem, die redding meldt, +Nu buk ik nooit voor ruw geweld! + +"Te hulp, te hulp!"--"Waar is 't gevaar?" +--"Hier, Gijsbrecht, hier!" De hulp komt nader. +De dapp're bruidegom is daar +En zoekt in 't duister naar den dader. +Thans vreest de roover voor den dood +En zucht om redding uit den nood. + +De blijdschap op haar lief gelaat +Werpt Bertha zich in 's Ridders armen. +De roover neemt zijn kans te baat; +Hij wacht van Gijsbrecht geen erbarmen. +Hij sluipt in haast door 't klein vertrek +En redt zich over 't lage hek. + +Maar zie, de dienaar, die hier wacht +Om trouw de paarden te bewaken, +Verheft zijn zwaard met alle kracht +En treft, dat kap en schedel kraken. +"Hier hebt Ge, roover, loon naar werk: +Een onuitwischbaar Kaïnsmerk!" + +Intusschen dreef de bui voorbij +En kon de Jonkvrouw huiswaarts keeren. +Verheugd ging 't bruidspaar zij aan zij. +Wie zou nu dapp're Bertha deren? +De dienaar meesmuilt in zijn baard: +"Die zwaardslag was een goudstuk waard!" + + +Fulco zweeg. Daverende toejuichingen waren zijn deel. Doch Fulco +lachte thans niet. Met den vinger naar Peer wijzende, die doodsbleek +in den versten hoek eene schuilplaats zocht, riep hij: + +"En wilt ge weten, wie de schurk is, die dat feit durfde +ondernemen? Daar staat hij! 't Is Peer, de eigene van den Heer van +Vianen. Laat hij het ontkennen, als hij durft!" + +Doch Peer durfde niet. Aan al zijne leden bevend viel hij op de knieën +en smeekte om erbarming. + +Daaraan dacht evenwel niemand. Van alle kanten drong men op hem aan. + +"Naar de burchtzaal met den schurk! Naar de burchtzaal!" klonk +het. "Hij moet nog heden zijn vonnis hebben! Voort met den roover!" + +Men sleurde hem naar de deur, doch juist op dat oogenblik werd die +met kracht opengeworpen en verscheen de Heer van Vianen aan den ingang. + +"Peer," riep hij met ruwe stem, "de paarden! We gaan naar huis!" + +"Hier is Peer! Hier is de aanrander!" klonk het verwarde geroep van +de dienaren. + +"Genade, genade!" kreunde Peer in doodsangst. + +"Wie waagt het mijn dienaar overlast aan te doen?" schreeuwde Vianen +woedend. "Laat los, hondsvotten, of ...." + +Daar kwamen ook de andere edelen, waaronder Heer Gijsbrecht, het +vertrek binnen. Vreezende, dat Vianen in zijne blinde woede misschien +een ongeluk zou begaan, en niet wetende, wat er aan de hand was, +riepen zij: + +"Laat dien man los! Zijn Heer wil vertrekken!" + +"Maar hij is de roover, die...!" + +"Laat den man los!" gebood Gijsbrecht krachtig. "Wie of wat hij ook +zij, laat hem los!" + +Aan dat bevel werd voldaan, zij het dan ook schoorvoetend. + +Vianen trad naar buiten, en Peer, die zich te Heukelom in het geheel +niet meer op zijn gemak gevoelde, volgde hem met zeldzamen spoed. Nog +nooit had hij zijn Heer zoo vlug bediend als nu. In minder dan geen +tijd zaten beiden te paard en reden de slotbrug over. + +De ridders keerden naar de burchtzaal terug en vergaten spoedig +het gebeurde. + +Maar Heer Gijsbrecht van IJselstein had een vijand gekregen, die niet +licht te achten was. + + + +HOOFDSTUK 4 + +De wraak van Vianen + +Veertien dagen later vinden we Heer Gijsbrecht in de groote zaal +van het slot te IJselstein, gedost in zijn schoonste gewaad, bezig +zijne bevelen te geven aan zijne dienaren. Hij drukt hun de stipste +gehoorzaamheid jegens zijne gemalin op het hart, belooft hun eene +buitengewone belooning, wanneer zij gedurende zijne afwezigheid +getrouw hun plicht doen, maar dreigt met dubbele straf hen, die zich +aan plichtsverzuim mochten schuldig maken. + +Daarna neemt hij met vriendelijkheid van allen afscheid, en blijft +alleen over met zijn schildknaap, Jonker Jan van Asperen. Hij legt +zijne hand in de zijne, en zegt: + +"En aan U, mijn trouwe knaap, draag ik de zorg op, niet alleen +voor mijn kasteel en voor mijne overige bezittingen, maar ook voor +het dierbaarste, dat ik bezit" voor mijne lieve gemalin. We beleven +vreemde tijden, Jonker, en niemand weet tegenwoordig, of de dag van +morgen vrede of oorlog zal brengen. Daarom heb ik, voor ik van hier ga, +zooals ge weet, het kasteel in staat van tegenweer gebracht, opdat, +als onverhoopt soms een vijand mocht komen opdagen, hij het niet +onverdedigd vinde. Beloof me, dat ge haar zult steunen in het bestuur, +en zoo noodig, haar zult verdedigen en beschermen in den nood!" + +"Ik zweer het, edele Heer!" antwoordde Jonker Jan ernstig en +vastberaden. "Zoolang mijn arm een zwaard kan voeren, zal haar geen +leed genaken." + +"Ik wist, dat ge dit zeggen zoudt, en had geen ander antwoord +verwacht. Heb dank voor die woorden. Doch daar hoor ik haar +aankomen. Laat ons nu eene wijle alleen." + +De jonker vertrok en Bertha kwam binnen. Ook zij was gekleed om uit +te gaan; zij wilde haar echtgenoot een eindweegs vergezellen. Zij zag +bleek en hoewel hare gestalte als altoos fier was, scheen het toch, +alsof er thans een angstige trek op haar gelaat lag. Gijsbrecht ging +haar tegemoet en sloeg haar zijn arm om den hals. + +"Alles is gereed, Bertha," zeide hij. "We kunnen dadelijk +vertrekken. Maar, liefste, wat ziet ge bleek en wat is dat-- +tranen in de oogen? Kom, kom, wat is dat voor malligheid? Nu had ik +toch gedacht, dat je moediger waart." + +"Och, Gijsbrecht," zuchtte Bertha, "wees niet boos op me; ik weet wel, +dat het kinderachtig van me is, maar heusch, ik voel me zoo beangst. 't +Is me, alsof er een groot ongeluk zal gebeuren.., alsof ik... u nooit +terug zal zien." + +Bij die woorden barstte zij in tranen uit. + +"Maar hoe komt ge toch op die gedachte, mijn Bertha? Gisteren nog +kende je geen vrees en was je even moedig als altoos." + +"O, ja, dat was gisteren, Gijsbrecht, maar nu ...." + +"En waarom ben je dan nu wel bevreesd?" + +"Omdat ik .... O, Gijsbrecht, 't was zoo akelig, o, ga toch niet naar +het hof te Veere .... Omdat ik zoo'n vreeselijk naren droom gehad heb." + +"Ik moet gaan, Bertha. De Bisschop heeft het mij opgedragen, ik moet, +--maar kom, kom, je weet toch wel, dat droomen bedrog zijn." + +"Deze niet, neen Gijsbrecht, deze niet. Och, ik smeek u, blijf toch +hier! Die droom vervolgt mij reeds den geheelen morgen." + +"En hoe was die droom dan wel?" + +"O, zoo naar, Gijsbrecht. Ik zag u geboeid in een vreeselijken kerker, +bleek en vermagerd, en je riept voortdurend, terwijl de ketens, +waarmede je aan den muur geklonken waart, rammelden: 'Bertha, Bertha, +waarom verlos je me niet? Zie je dan niet, dat ik hier anders sterven +moet?'" + +En opnieuw begon de jonge edelvrouw te schreien. Ook Gijsbrecht +was een weinig bleeker geworden, doch spoedig herkreeg hij zijne +opgeruimdheid weder en zeide: + +"Gekheid, Bertha. Droomen zijn nog nooit anders dan bedrog geweest, lk +geloof er niet aan. Je hebt zeker onrustig geslapen en toen gedroomd, +zooals dat iedereen wel eens overkomt. Een flinke rit in de frissche +morgenlucht zal die nare gedachten wel uit je hoofdje doen verdwijnen +en je weer vroolijk maken. Kom, laten we te paard stijgen." + +"Dus je blijft bij uw plan, en gaat naar Veere?" + +"Ik moet, Bertha. Dat kan nu eenmaal niet anders, doch--wees niet +bezorgd. Over veertien dagen ben ik immers weer hier?" + +Bertha richtte het hoofd op en veegde de tranen weg, die haar in +de oogen stonden. 't Scheen, of zij al haar moed en geestkracht +terugkreeg, nu zij wist, dat er niets aan het besluit te veranderen +viel. + +"Laat dan komen, wat er komen moet. Dat God u bescherme!" + +En haar echtgenoot een kus gevende, liet zij er op volgen: + +"We zullen er het beste maar van hopen, niet waar? Laten we gaan." + +Op de binnenplaats stonden vier paarden gereed, die door Jonker Jan +en Fulco bij de teugels gehouden werden. Fulco zou zijn Heer op de +reis vergezellen, en hij vond dat verre van onaangenaam. Hij hield +wel van zoo'n tochtje en 't was bij hem gewoonlijk: hoe verder, hoe +liever. Gijsbrecht hielp Bertha in den zadel, en weldra reden zij de +slotbrug over, door de bedienden van het kasteel met een hartelijk: +"Goede reis, God behoede u!" begroet. + +Bertha schikte zich blijkbaar in het onvermijdelijke, want zij sprak +over allerlei zaken, behalve over haar droom. En toen zij een uur +later een teeder afscheid van Gijsbrecht nam, hield zij zich zoo flink, +dat het scheen, of zij er zelfs niet meer aan dacht. + +Langzaam reed de Edelman, door Fulco gevolgd, verder. Telkens keek +hij achterom en wuifde zijne vrouw en den Jonker een vaarwel toe, +dat herhaaldelijk beantwoord werd. Eindelijk verloor hij hen uit het +gezicht. Toen gaf hij zijn paard de sporen en reed snel voort. + +Wij zullen de beide reizigers niet verder op den voor dìen tijd verren +tocht vergezellen. Genoeg zij het te weten, dat zij de reis zonder +ongelukken aflegden en in blakenden welstand te Veere aankwamen. + +Dicht bij die stad lag het sterke kasteel van den Heer Wolfert van +Borselen, bij wien Graaf Jan I zijn intrek genomen had. Dat heette +natuurlijk eene vrijwillige daad, maar in werkelijkheid was hij +daar niet veel meer dan een gevangene, die echter met al de eer, +aan zulk een machtig vorst verschuldigd, behandeld werd. Toch was +hij niet meer dan een gevangene, want Van Borselen bewaakte hem en +al zijne handelingen als met argusoogen: hij liet hem nooit alleen, +en zelfs op zijn uitstapjes in den omtrek hield hij hem gezelschap. De +heerschzuchtige Edelman, wien het nergens anders om te doen was, dan +om de regeering geheel in handen te hebben, begreep maar al te goed, +dat hij daarvoor meester moest zijn van den persoon des Graven, die +nog niet veel meer dan een kind was, en wien hij daarom gemakkelijk +naar zijne hand kon zetten. + +Jan, de zoon van den edelen Graaf Floris V, telde dan ook nog +nauwelijks zestien jaren, en was daarenboven klein van gestalte en +zwak en ziekelijk van lichaam. Geen wonder was het daarom geweest, +dat zoovelen getracht hadden, zich van de voogdij over den jongen +Graaf, en zoo ook van de regeering, meester te maken, waaronder, +behalve Van Borselen, genoemd moeten worden Dirk van Cleve en Jan +van Avennes, graaf van Henegouwen. Tevens trachtte ook Willem II +Bertold van Mechelen zijn voordeel te doen, en viel met een leger in +Noord-Holland, dat hij veroverde tot Medemblik toe. + +Spoedig moest hij echter wijken voor Jan van Avennes, die overal, +als de neef van Jan I, met gejuich werd begroet. Ook de Vlamingen, +die op aanstoken van Van Borselen in Zeeland gevallen waren, trokken, +voor zijne macht beducht, terug. Zoo scheen het, alsof dus Jan Van +Avennes het pleit om de oppermacht zou winnen, toen hem plotseling de +tijding ter oore kwam, dat Graaf Jan geland was, en dat hij ontvangen +was door en zijn intrek genomen had bij Heer Wolfert van Borselen. Dat +was hem eene streep door de rekening, doch zoo dadelijk gaf hij zich +niet gewonnen. Onverwijld zond hij Graaf Jan zijn groet, en noodigde +hem uit, te Dordrecht te komen, waar hij hem de regeering zou overgeven +en rekening afleggen over het gehouden bestuur. Doch dat wilde Van +Borselen niet, omdat hij begreep, dat zijn rijk dan spoedig uit zou +zijn. Hij waarschuwde daarom den Graaf voor dien tocht, zeggende, +dat Jan van Avennes wel eens heel andere bedoelingen zou kunnen +hebben. Het was immers best mogelijk, dat het zijn plan was, den +Graaf gevangen te nemen en zich van de regeering meester te maken? De +Graaf geloofde die woorden, en Jan van Avennes kreeg al spoedig een +antwoord, dat alles behalve vriendelijk was. Hij werd uitgenoodigd +om zonder gewapend geleide te Blijdorpe, in Zeeland, te komen. Vrees +behoefde hij niet te koesteren, want de Graaf zou hem een vrijgeleide +geven. Maar zoo gemakkelijk liet de Henegouwer zich niet verschalken, +en hij verliet toornig het land. Dat hij goed gezien had bleek maar +al te duidelijk, want Van Borselen verspilde groote schatten, om hem +op zijn tocht naar Henegouwen gevangen te nemen. + +Zoo had dan nu Van Borselen alle macht in handen, waarvan hij gebruik +maakte om zijnen vrienden, allen Zeeuwen, groote bedieningen te +geven. Den Heer van Brederode ontsloeg hij als Baljuw van Zuid-Holland +en benoemde Jan van Renesse in diens plaats. + +Al spoedig bleek het hem echter, dat deze even heerschzuchtig was +als hij zelf, en dat de Graaf zich meer en meer tot hem voelde +aangetrokken. Daarom beschuldigde hij hem van het plan, om zich van +den Graaf meester te maken, ten einde hem aan Hollands vijanden over +te leveren. De Graaf geloofde die beschuldiging, en Renesse had het +alleen aan eene snelle vlucht te danken, dat hij geen kennis maakte +met den kerker. Tot Baljuw in zijne plaats werd Heer Aloud benoemd, +die zich weldra door zijne aanmatigende handelingen door geheel +Holland gehaat maakte. + +Zoo was de toestand in zake 's lands regeering op het oogenblik, +dat Heer Gijsbrecht als gevolmachtigde van den Bisschop te Veere +aankwam. Het was dus waarlijk geen wonder, dat hij met ongeduld het +oogenblik te gemoet zag, waarop hij voor den jongen Graaf en diens +machtigen beheerscher zou moeten verschijnen. Wat den eerste betrof, +hij had den knaap lief om der wille van diens edelen vader, Graaf +Floris, maar Van Borselen, den indringer, zooals hij hem noemde, +haatte hij uit het diepst van zijn hart. Het was immers maar al te +zeer bekend, welke rol hij had gespeeld in den moord op Graaf Floris, +van welke daad hij een der eerste aanleggers was geweest, en het was +hem onbegrijpelijk, hoe de moordenaar des vaders nog onder de oogen +durfde komen van den zoon. + +Lang behoefde hij niet te wachten, want reeds den eersten dag na +zijne aankomst ontving hij de uitnoodiging, om voor den Graaf te +verschijnen. Gevolgd door Fulco begaf hij zich naar het slot, waar +hij door een schildknaap naar de burchtzaal werd geleid. De Graaf +en Van Borselen hadden aan eene tafel plaats genomen. Twee klerken, +ieder met eene lessenaar voor zich, zaten aan weerskanten. + +Eerbiedig naderde Gijsbrecht den jongen Graaf en heette hem, ook namens +den Bisschop, hartelijk welkom in het vaderland. Met een snellen blik +nam hij beide mannen op. Wat viel de jongeling, wien hij zich reeds +als niet groot en sterk had voorgesteld, hem tegen. Hij was niet meer +dan een zwakke, ziekelijke knaap, die in de hoogste mate verlegen, +zijn groet met een paar onbeduidende uitdrukkingen beantwoordde. Doch +des te krachtiger was de figuur van den Heer Van Borselen, wien men +het kon aanzien, dat zijne trotschheid en heerschzucht hem tot alles +in staat deden zijn. Reeds bij den eersten blik, dien Gijsbrecht met +hem wisselde, voelde hij, dat die geduchte man zijn vijand was. Hij +nam zich voor, op zijne hoede te zijn. + +Nadat de gebruikelijke plichtplegingen waren afgeloopen, ging Van +Borselen dadelijk over tot de behandeling van de zaak, die IJselstein +naar Veere had gevoerd: het vaststellen van de vredesvoorwaarden +tusschen Utrecht en Holland, en nu bleek het al spoedig, dat +Gijsbrecht de reis veilig achterwege had kunnen laten, want Van +Borselen wilde geen vrede, of de Bisschop moest afstand doen van de +leenheerschappij over Amstel en Woerden. Welke pogingen Gijsbrecht ook +deed om die bepalingen zachter en aannemelijker te maken, het baatte +niets. Van Borselen bleef halsstarig bij zijn eisch, en dreigde den +oorlog dadelijk te zullen hervatten, wanneer zijne voorwaarden niet +werden aangenomen. Hoe het hem ook speet, Gijsbrecht moest toegeven, +want de Bisschop had hem opgedragen, den vrede tot elken prijs aan +te nemen. Met een zucht onderteekende hij het tractaat, dat door een +der klerken geschreven was en hem werd voorgelegd. + +"Dus die zaak is eindelijk aan kant," zeide Van Borselen, toen +Gijsbrecht hem het document overhandigde. + +"Nu heb ik nog iets met u te bespreken, Heer van IJselstein." + +"Met mij?" vroeg Gijsbrecht verwonderd. + +"Ja, met u," klonk het droge antwoord. "De Graaf namelijk wenscht +van u te vernemen, hoe uwe houding zal zijn, ingeval de Bisschop het +gesloten tractaat ontrouw mocht worden en opnieuw het zwaard tegen +Holland trekken mocht." + +"Die daad zou ik ongetwijfeld afkeuren, Heer van Borselen," antwoordde +Gijsbrecht, "en betreuren. De Bisschop zou zeer zeker op mijne hulp +ook niet kunnen rekenen." + +"Dat is de bedoeling niet," hernam Van Borselen kortaf. "Wij wenschen +te weten, of gij in dat geval zoudt doen, wat gij als leenman van den +Graaf verplicht zijt, namelijk, den Bisschop van Utrecht bestrijden, +ja of neen." + +"Neen, Heer!" klonk het beslist. "Als Maarschalk van Utrecht zou ik +in geen geval het zwaard tegen Utrecht voeren; evenmin als tegen den +Graaf, omdat deze mijn leenheer is." + +"Dus gij zoudt uw plicht verzaken en onzijdig blijven?" Die vraag was +beleedigend voor den Heer van IJselstein. Vertoornd stond hij op, en +zeker zou hij aan zijn haat tegen Van Borselen hebben lucht gegeven, +indien niet op dat oogenblik een schildknaap verschenen ware, die +berichtte, dat er een renbode uit Holland gekomen was, die gewichtige +tijdingen bracht en dadelijk toegang verzocht. + +"Wie is het?" + +"Heer Hendrik van Vianen." + +"Laat hem onverwijld binnenkomen." + +Een oogenblik later kwam deze binnen. Zijne bestoven kleederen +bewezen duidelijk, dat hij snel gereden had, en ongetwijfeld moesten +de tijdingen, die hij bracht, gewichtig zijn, dat hij aldus voor +den Graaf durfde verschijnen. Met eene diepe buiging begroette hij +de beide edellieden, doch aan Heer Gijsbrecht gunde hij slechts een +enkelen blik, en die blik gloeide van wraakzucht. + +"Welke gewichtige tijdingen verschaffen ons de eer, u hier te zien, +Heer Vianen?" vroeg Van Borselen, brandend van nieuwsgierigheid. + +"Slechte tijdingen, Heer. De Bisschop van Utrecht heeft de +vijandelijkheden opnieuw geopend en is in Holland gevallen." + +"Wat zegt ge?" vroeg Van Borselen opspringend. + +"'t Is, zooals ik zeg, Heer. Hij heeft den strijd hernieuwd." + +"Dan moeten er dadelijk maatregelen genomen worden, om hem in zijn +tocht te stuiten, en moet er onmiddellijk eene sterke bezetting gelegd +worden in de kasteelen te Ameide en IJselstein." + +"De Heer van Ameide heeft mij opgedragen u te berichten, dat hij +gaarne bereid is den Graaf van dienst te zijn," hernam Vianen. + +"Dat is in elk geval eene goede tijding," zeide Van Borselen +verheugd. "En gij, Heer IJselstein, hoe denkt gij er over? We kunnen +immers ook op u rekenen?" + +"Het spijt mij, Heer," klonk het besliste antwoord, "maar ik mag geen +bezetting in mijn slot nemen, om den Bisschop te bestrijden. Ik kan +daartoe mijne toestemming in geen geval geven." + +"Bedenk, wat gij zegt, Heer!" riep Van Borselen toornig. "Het zou +anders wel eens zonder uwe toestemming kunnen geschieden. Vergeet niet, +dat ge in mijne macht zijt, en dat een enkel woord van mij voldoende +is, om u in den kerker te doen werpen." + +"Wat eene lage daad zou zijn!" antwoordde Gijsbrecht, met +verontwaardiging. "Een gezant is onschendbaar." + +"Wel mogelijk, maar in den oorlog is alles oorbaar. Voor de laatste +maal vraag ik u, of gij eene Hollandsche bezetting in uw kasteel wilt +opnemen, ja of neen, en zoo niet, bedenk dan, dat ge dit kasteel niet +weer verlaat. Ik zal dan verplicht zijn, u gevangen te nemen." + +IJselstein twijfelde er niet aan, of Van Borselen zou doen wat +hij zeide, en met zorg zag hij de wolken zich boven zijn hoofd +samenpakken. Hij wilde zich door eene list zien te redden. + +"'t Is eene gewichtige zaak, Heer," zeide hij na eenig weifelen, +"geef mij tijd tot morgen, om er rijp over na te denken." + +Maar zoo gemakkelijk was Van Borselen niet te vangen. Deze begreep +zeer goed, dat IJselstein zich dien tijd ten nutte zou maken, om zich +in veiligheid te brengen. Zijn antwoord was daarom kort en krachtig: +"Ik wil op staanden voet uw besluit weten!" "Welnu, dan zult ge mijn +besluit hooren!" riep Gijsbrecht met donderende stem. "Mijn besluit +is, dat ik mij de wetten niet laat stellen door een moordenaar en +indringer!" + +En bliksemsnel zijn zwaard trekkende, verliet hij in allerijl de zaal, +gevolgd door Van Borselen en Vianen. De Graaf had met een angstig +gelaat naar het gesprek geluisterd, doch er zich niet in gemengd. + +"Houdt hem! Neemt hem gevangen!" riep Van Borselen zijne bedienden +toe, doch niemand waagde het, Heer Gijsbrecht aan te grijpen. Zijn +glinsterend zwaard hield ieder op een eerbiedigen afstand. Vlug +tilde hij de binnenplaats op, waar Fulco de beide paarden aan de +teugels hield. + +"Te paard! Te paard!" riep zijn Heer hem toe, en dat bevel behoefde +niet herhaald te worden. In één sprong zat Fulco in den zadel. Nog een +oogenblik, en Heer Gijsbrecht reed naast hem voort, zoo snel het maar +kon. De sporen drongen den edelen dieren diep in het vleesch en deden +hen alle krachten inspannen. De beide ruiters hingen bijna over den nek +hunner paarden. Geen woord werd er tusschen hen gewisseld. Al spoedig +hoorden zij hoefslagen achter zich. 't Zou een vreeselijke rit worden, +een rit om het leven. Telkens hoorden zij de stem van Vianen, die +zijn paard op de onmenschelijkste wijze voortjoeg. Zoowel IJselstein +als Fulco twijfelden niet aan hun lot, zoo zij dien wraakzuchtigen +edelman in handen mochten vallen. + +"Voort, voort!" fluisterden zij hunne paarden in de ooren, en het +scheen, of de dieren begrepen, dat van hunne snelheid het leven van +hunne meesters afhing. Zij vlogen over den weg en hielden de koppen +zoo vlak naast elkander, dat het was, of zij een wedstrijd hielden. + +Eindelijk meende Fulco op te merken, dat het geluid van de vervolgers +zwakker werd, en nu waagde hij het, een oogenblik om te zien. Hij +bedroog zich niet: er lag reeds een vrij groote afstand tusschen hen. + +"We winnen, Heer!" zeide hij. + +"'k Geloof het ook, Fulco, maar we hebben toch weinig kans om te +ontkomen. Zij zullen de vervolging niet opgeven, en--we zijn op +een eiland. Voort, schimmel, voort!" + +"Jammer genoeg," meende Fulco. "Anders kregen ze ons stellig niet." + +"U moeten ze ook niet krijgen, Fulco. Ginds zie ik een zijweg. Dien +moet ge inslaan. Zij zullen u dan wel aan uw lot overlaten en mij +verder vervolgen. Dan zal het u niet moeilijk vallen, te ontkomen." + +"Neen, Heer, vergeef me, maar dat doe ik niet. We zijn samen gegaan +en zullen ook samen thuiskomen, of--in hetzelfde lot deelen. Maar +u verlaten,--dat doe ik niet." + +"Ik beveel het je, Fulco. Hier is de weg. Rijd dien in.--Vaarwel!" + +Maar Fulco was zijn Heer voor de eerste maal ongehoorzaam. Hij bleef +naast hem voortrijden en joeg de paarden onophoudelijk voort. + +"Ik doe het niet, Heer. Zou ik u verlaten, om aan de Edele Vrouwe te +gaan vertellen, dat ik als een lafaard u in den steek had gelaten? Ik +blijf bij u, Heer, en ik verzeker u, dat die Heeren daar achter ons +kennis met mijn zwaard zullen maken, als zij u te na komen." + +"Trouwe Fulco!" zeide Gijsbrecht. + +"Vooruit, jongens, vooruit!" riep Fulco de paarden toe. "Zie eens om, +Heer, we kunnen onze vervolgers bijna niet meer zien. O, het zijn ook +zulke lieve paardjes, waarop we zitten. Zij vinden hun weêrga nergens." + +"'t Zijn goede paarden, dat is waar, maar het paard van Vianen had +al een vermoeienden rit achter zich." + +"Ik vertrouwde de zaak al niet, zoodra ik dien brombeer het binnenplein +zag oprijden," zeide Fulco. + +"Hij schijnt mij wel diep te haten," mompelde Heer Gijsbrecht. "Toch +durf ik verklaren, dat ik hem niets in den weg heb gelegd. Als wij +nu Vlaanderen maar kunnen bereiken, zijn we voorloopig gered." + +"Is dat hier ver vandaan?" vroeg Fulco, wiens aardrijkskundige kennis +niet bijzonder groot was. + +"Neen, niet heel ver, maar we moeten de Schelde over en dat is een +breed water." + +"Dus zoodra we op het schip zijn, kunnen ze ons niet meer +krijgen?" vroeg Fulco. "Vooruit beestjes! Vooruit! Dan zijn we al zoo +goed als vrij, Heer. We kunnen immers onze vervolgers gemakkelijk +een half uur vóórkomen, tijd genoeg, om ons in te schepen. Als we +maar spoedig een schip kunnen vinden." + +"Schepen zullen er genoeg zijn, want er is veel handel op Sluis +en Brugge." + +Tegen den avond bereikten zij, vermoeid van den snellen rit, op hunne +dampende rossen het zuiden van het schoone eiland Walcheren. 't Werd +ook hoog tijd, want de paarden konden haast niet meer voort. Hunne +vervolgers hadden zij zoover achter zich gelaten, dat zij geheel +uit het gezicht geraakt waren. Maar toch twijfelden zij niet, of die +hadden de vervolging voortgezet enzouden weldra ook aankomen. Terwijl +zij hunne vermoeide paarden meedoogenloos de sporen gaven, reden zij +de kust langs, maar nergens zagen zij eene woning of een vaartuig. 't +Werd hun angstig om het hart, want elke verloren minuut kon hen in de +handen hunner vijanden overleveren. En nu kwam ook nog de duisternis, +die hun weldra belette, ver voor zich uit te zien. De toestand werd +ieder oogenblik gevaarlijker. + +Gelukkig, daar kwamen zij iemand tegen. Dadelijk hielden zij de +paarden in. + +"Kunt ge mij ook zeggen, goede vriend," vroeg de ridder, "of hier +ergens een veerman woont?" + +"Wel zeker, Edele Heer, rijd maar door. Het eerste huis, waar u +aankomt, is dat van den veerman. Ik ken hem heel goed, ziet u, want +zijne moeder is de zuster ...." + +"Jawel, jawel," riep de ridder. "Hartelijk dank voor uwe +aanwijzing! Voort schimmel!" + +Spoedig bereikten zij de aangewezen woníng. Vlug stegen zij van de +paarden en Heer Gijsbrecht opende de deur. Een man trad hem met een +licht in de hand tegemoet, en ziende dat hij een edelman voor zich had, +nam hij zich schíelijk de ruige muts van het hoofd. + +"Zijt gij de veerman, goede vriend?" + +"Ja, Edele Heer. Wat is er van uw verlangen?" + +"Kunt ge ons dadelijk overzetten, mij, mijn dienaar en twee paarden?" + +De vraag klonk zeker wat gejaagd, want de veerman nam den ridder van +het hoofd tot de voeten op. + +"'t Is al laat, Edele Heer! En de wind steekt ook op. Ik kan u van +avond niet meer overzetten. Uwe Edelheid moet wachten tot morgen." + +"Dat is onmogelijk, dat kan niet. Ik moet over, verstaat ge, ik moet +en dadelijk ook! Maak spoedig alles gereed. Hoe meer haast ge maakt, +hoe grooter de belooning zal wezen. Maar overgezet moet ik!" + +"'t Gaat niet, Heer, 't gaat niet!" zeide de veerman hoofdschuddend, +maar toch met een fijn lachje op de lippen. "Ik mag mijn leven niet +in gevaar stellen; ik heb vrouw en kinderen. 't Is wezenlijk te donker +en bovendien waar het te sterk. Ik kan het niet doen!" + +"Dan zal ik u moeten dwingen!" riep de ridder driftig, terwijl hij het +gevest van zijn zwaard greep. "Hoe is het: wilt ge op eene eerlijke +manier eene handvol goudstukken verdienen en daarbij mij van den dood +redden, of moet, ik u met de scherpte van mijn zwaard dwingen? Spoedig, +wat is uw besluit." + +"Als de zaak zóó staat, Edele Heer," zeide de veerman tevreden, +nu hij van goudstukken hoorde spreken, "ben ik geheel tot uw dienst." + +"Maak dan voort, want mijne vervolgers zitten mij op de hielen. Nog +eens, hoe meer spoed, hoe grooter belooning. Als ge mij redt, zult +ge het u niet beklagen!" + +In een oogenblik had de veerman een grooter licht aangestoken en een +dikken wollen lijfrok aangetrokken. + +"Ik ben klaar, Edele Heer. Volg me." + +Zoo snel mogelijk werd het paard van Heer Gijsbrecht in de breede aak +overgebracht, wat met groote moeite gepaard ging, omdat de schimmel +volstrekt geen lust in een watertochtje scheen te hebben. + +Maar pas waren zij daarmede gereed, of Fulco riep: + +"Stil! Hoor! Zijn dat geen ruiters, die ik daar hoor aankomen?" + +Allen luisterden. + +"Er is geen twijfel aan. Vlug, maak voort." + +Gelukkig was het paard van Fulco niet zoo onhandelbaar als de schimmel, +en dat was maar goed ook, want de hoefslagen werden elk oogenblik +duidelijker. + +"Snijd de touwen los, Fulco!" riep Gijsbrecht. + +"Ik ben al bezig, Heer! Voort, veerman, of we zijn nog verloren. Steek +af!" + +De veerman maakte voort, waartoe zeker de beloofde geldstukken niet +weinig medewerkten. Maar de ruiters naderden snel. Daar hielden +zij stil. + +"Halt!" klonk het donderend uit den mond van Vianen. + +"Vooruit, vooruit!" riep IJselstein. + +Er kwam beweging in de logge aak. Fulco hielp den veerman uit alle +macht duwen, maar de vijanden sprongen van de paarden en kwamen op +hen af. + +"Halt, veerman, halt, in naam van den Graaf en den Heer van den +Borselen beveel ik u aan te leggen!" + +"Te laat, Heer van Vianen! Jammer, niet waar?" sarde Fulco, die met +innig welbehagen opmerkte, dat het schip al te ver van den kant was, +om den vijanden nog gelegenheid te geven het te bespringen. + +Maar daar dreigde een nieuw gevaar. De schipper durfde een bevel +van den Graaf en van den gevreesden Van Borselen niet weerstreven +en weifelde wat hij doen moest. Doch die weifeling duurde maar een +oogenblik, want Heer Gijsbrecht trad op hem toe en zeide: + +"Hijsch het zeil, veerman, en waag het niet, mij aan mijne vijanden +over te leveren, want die daad zoudt ge niet overleven!" + +En de veerman begreep, dat deze taal ernst was. + +"Ik kan niet terugkeeren, Edele Heer!" riep hij Vianen toe. "Ik word +gedwongen, om verder te gaan." + +En geholpen door Fulco heesch hij het zeil, dat spoedig aan het logge +vaartuig de gewenschte vlugheid gaf. + +Wat bulderde Vianen, die zoo zijne prooi voor zijne oogen zag +ontsnappen. De vreeselijkste verwenschingen wierp hij de vluchtelingen +na. Doch IJselstein lachte om zijne machtelooze woede. Hij wist, +dat hij, voorloopig althans, in veiligheid was. + +Toen de veerman eenige uren later naar zijne woning terugkeerde, +had hij alle reden om tevreden te zijn. De ridder had zich nog milder +betoond, dan hij verwacht had. + +En de ridder? Vol dankbaarheid over zijne redding uit een zoo groot +gevaar, zette hij met zijn trouwen dienaar de reis met den grootsten +spoed voort, want hij was zeer bekommerd over den toestand, waarin +zijne gemalin verkeerde. Immers, Holland was in oorlog met Utrecht, +en Van Borselen zou ongetwijfeld alle krachten inspannen om het +slot IJselstein, als een bolwerk tegen den Bisschop in handen te +krijgen. En dat Heer Hendrik van Vianen, zijn onverzoenlijke vijand, +met haastigen spoed huiswaarts zou keeren, om Van Borselen hierbij +behulpzaam te zijn, daaraan twijfelde hij niet. Daarom zette hij de +reis bijna o nafgebroken voort en gunde zich ternauwernood tijd om +te slapen. Hij wilde trachten Vianen vóór te komen, want als zijn +kasteel eenmaal belegerd werd, zou het hem natuurlijk onmogelijk +zijn, daar binnen te komen. Toch vreesde hij te laat te zullen komen, +want zijn vijand kon den kortsten weg nemen, terwijl hij, Gijsbrecht, +gedwongen was, Vlaanderen en Brabant door te trekken. Toch wilde hij +het beproeven en Fulco steunde hem krachtig in dat voornemen. En de +reis ging voorspoedig, want nog geen drie dagen na hunne vlucht uit +Veere hadden zij reeds Heusden bereikt. + +Maar nu konden de paarden ook bijna niet meer. De arme dieren waren +zoo uitgeput en vermoeid, dat zíj slechts stapvoets voort konden en +elk oogenblik dreigden neêr te storten. + +"'t Gaat niet verder zoo, Fulco," zeide Heer Gijsbrecht. "De paarden +kunnen niet meer. We moeten anderen raad schaffen." + +"Die raad is niet ver te zoeken, Edele Heer. 't Wordt wel al donker, +maar het is toch nog licht genoeg, om ginds de forens van het slot +te Heusden te zien. Laten we daar andere paarden leenen om de reis +voort te zetten, dan kunnen we nog voor den morgen te IJselstein zijn." + +"Dat is een uitstekend plan. Fulco!" riep Heer Gijsbrecht. "Laten we +dadelijk gaan. De Heer van Heusden is mijn vriend." + +Dat toonde deze edelman dan ook. Niet zoodra had Heer Gijsbrecht +toegang verzocht, of de slotbrug, die opgehaald was, werd neêrgelaten +en de burchtheer zelf trad hem tegemoet. + +"Welkom, welkom, IJselstein!" riep hij hem toe. "Wat voert u zoo laat +nog hierheen?" + +"Niet veel goeds, Heusden," was het antwoord, en nu vertelde Gijsbrecht +alles, wat hem wedervaren was. + +"Maar dat is schandelijk!" riep Heusden verontwaardigd uit, toen +hij alles gehoord had. "Dat is verraad! Intusschen, omtrent het lot +uwer gemalin kan ik u geruststellen. Zij is welvarende en wacht u met +ongeduld. Uw kasteel wordt nog niet belegerd, doch lang zal het wel +niet meer verschoond blijven, want Baljuw Aloud maakt zich tot het +beleg gereed, en Vianen, die gisteren teruggekeerd is, heeft het bevel +op zich genomen. Dus als ge nog tijdig op den burcht wilt aankomen, +zult ge u moeten haasten." + +"Ik ga terstond en hoop nog dezen nacht aldaar aan te komen," +antwoordde Gijsbrecht. "Doch onze paarden kunnen niet meer. De beesten +zijn op. Kunt ge mij aan andere helpen en wilt ge de onze eene plaats +in uwe stallen geven? Later ruilen we wel weer." + +"Zeker, zeker, waarde vriend, ge kunt geheel over mij beschikken. Kan +ik nog iets anders voor u doen? Ge hebt maar te spreken." + +"Dank u," zeide Gijsbrecht opstaande. "Alleen zou ik u verlof willen +vragen, om dadelijk weer te mogen vertrekken." + +"Gaarne. Wacht, ik ga met u mede en zal u uitgeleide doen." + +Weldra zaten Gijsbrecht en zijn dienaar weer te paard, en nu werd de +reis met dubbelen spoed voortgezet. Na een paar uur rijdens zagen zij +de forens van het slot te Heukelom voor "zich oprijzen, doch Gijsbrecht +gunde zich den tijd niet, de ouders zijner gemalinne een bezoek te +brengen. Hij wilde geen oogenblik verloren laten gaan. 't Was al bijna +middernacht, en zij hadden nog een langen rit voor zich. Eindelijk +bereikten zij het bosch, dat zij doorgetrokken waren op den avond, +toen Jonkvrouw Bertha door Vìanens dienaar werd aangerand. + +"Over twee uur kunnen we te IJselstein zijn, Fulco," zeide Gijsbrecht +verheugd. "Wat zullen ze daar vreemd opzien, als we zoo midden in +den nacht aankomen." + +"Als we maar niet onwelkom zijn, Heer," lachte Fulco. "Kijk, daar +staat de hut, u weet wel, waarin ...." + +Doch Fulco bracht zijn zin niet ten einde, want op dit oogehblik doken +uit het dichte kreupelhout plotseling een aantal donkere gedaanten op, +die hun den doortocht beletten. 't Waren ruiters en voetknechten. + +"Halt!" hoorden zij eene barsche stem roepen, en het kostte hun niet +de minste moeite, die te herkennen. + +'t Was de stem van Vianen. Tegelijkertijd werden hunne paarden bij +de teugels gegrepen. Snel trokken zij hunne zwaarden en het gelukte +Fulco al spoedig door een goed gerichten slag zijn aanvaller ter aarde +te doen storten. Hij hield nu de teugels sterk in en gaf zijn paard +de sporen, waardoor het woest begon te steigeren. Daardoor werd het +zijnen bespringers onmogelijk het opnieuw aan te grijpen. + +Heer Gijsbrecht was echter zoo gelukkig niet. Van alle kanten omsingeld +en aangegrepen, kon hij zich bijna niet wenden of keeren en weldra +was hem het zwaard uit de hand geslagen. Dat zag Fulco en met een +onstuimige vaart vloog hij op den drom in. Snel daalden zijne slagen +op de hoofden der aanvallers neder en vielen sommigen dezer gewond +ter aarde, doch tegen de overmacht was hij niet opgewassen. Een +gedeelte der bende vereenigde zich nu tegen hem en dwong hem, om +zij het ook strijdende, te wijken, terwijl de overigen zich van +Heer Gijsbrecht meester maakten en hem van het paard sleurden. 't +Was een vreeselijk tooneel. Hoe Fulco poogde zijn meester te redden, +het was hem onmogelijk. Een deel der vijanden hield hem voortdurend +op een afstand. Eindelijk stroomde het bloed hem uit verscheidene +wonden. Hij voelde zijne krachten verminderen. + +Daar zag hij, hoe zijn arme meester geboeid op het paard gezet en +door eenige ruiters weggevoerd werd. Toen lieten zijne aanvallers +hem alleen. + +Arme, trouwe Fulco! Hij stortte tranen van spijt en woede. Uit deernis +met het ongelukkige lof van zijn Heer voelde hij niet eens de pijn, +die zijne wonden hem veroorzaakten. Bedroefd sloeg hij den weg naar +IJselstein in. + +En Heer Gijsbrecht? Onder spot en hoon werd hij weggevoerd naar het +slot te Culemborg, dat den Heer van Vianen toebehoorde. Daar bracht +men hem langs eene trap naar beneden. Een kerker werd geopend en +schamper lachende duwde Vianen hem naar binnen. Daarna werd de zware +deur zorgvuldig gegrendeld. + +"De droom, de droom van Bertha!" mompelde Gijsbrecht. + + + +HOOFDSTUK 5 + +Een waagstuk + +'t Was al laat in den nacht, toen Fulco in vliegenden galop aan het +kasteel te IJselstein aankwam. Hij zag doodsbleek, zoowel van pijn +en bloedverlies, als van kommernis over het lot van zijn Heer. En +ook was zijn hart vervuld met deernis over de ongelukkige Edelvrouwe, +die, misschien droomende van den spoedigen terugkeer van haar gemaal, +en onbewust van het leed, dat haar getroffen had, wellicht in een +diepen slaap verzonken lag. + +De arme Fulco zag er tegen op, haar de droeve tijding te brengen, +en ware het niet, dat zijne hulp hoog noodig zou zijn op den burcht, +indien deze belegerd mocht worden, stellig zou hij zijn paard niet +tot zulk een spoed aangedreven hebben. + +De valbrug was opgehaald. + +"Natuurlijk," mompelde Fulco. "De vijanden kunnen elk oogenblik komen, +en--zullen zich ook niet lang meer laten wachten. Jonker Jan +houdt blijkbaar goede wacht." En met verheffing van stem riep hij: + +"Hallo, wachter, hallo!" + +"Wie daar?" klonk eene stem van den burchtmuur, die hij dadelijk als +die van den ouden Dodo, den tuinman, herkende. + +"Goed volk, Dodo, dat gerust binnengelaten kan worden. Ik ben het, +--Fulco!" + +"Alleen?" + +"Ja, helaas!" + +"Wij komen!" klonk het terug, en tegelijkertijd hoorde hij op eene +trompet blazen, wat den burchtbewoners het sein gaf, dat iemand +toegang verzocht. + +Hij behoefde niet lang te wachten. Spoedig hoorde hij stemmen door een +der kijkgaten van de hooge voorpoort, en een oogenblik daarna werd de +brug nêergelaten en de poort ontsloten. Fulco reed het binnenplein +op, waar hij dadelijk door de wachters en door de gewekten werd +omringd. Jonker Jan gaf hem de hand. + +"Welkom, Fulco," zeide hij ernstig, "maar hoe komt ge zoo alleen? Is +onze Heer ....?" + +"Hij is gevangen genomen, Jonker." + +"Gevangen?" herhaalde de schildknaap ontsteld, terwijl hij doodsbleek +werd. "Gevangen, zegt ge?" + +"Gevangen, Jonker. Nog geen twee uur geleden, bij de verlaten hut in +het bosch." + +"Door wien?" klonk het uit verscheidene monden. + +"Door den Heer van Vianen," zeide Fulco. "Doch laten we naar de Vrouwe +gaan, Jonker." + +"Die valschaard!" riepen de trouwe dienaars, terwijl zij elkander +verslagen aanstaarden. "Nu is IJselstein verloren! Geen zwakke vrouw +zal het kasteel tegen zulke machtige vijanden durven verdedigen." + +Intusschen waren Fulco en de jonker de burchtzaal binnengegaan, waar +zij niet lang behoefden te wachten, want weldra trad Bertha reeds +geheel gekleed binnen. Men had haar al geboodschapt, dat Fulco slechts +alleen was. Dadelijk trad zij op den trouwen dienaar toe. Hare oogen +glinsterden van spanning; hare leden beefden. + +"Waar is mijn gemaal, Fulco?" vroeg zij met bevende stem. Doch nog +voordat hij antwoord geven kon, riep zij uit: + +"O, neen, neen, Fulco, zeg het niet. Arme, trouwe jongen, uwe +wonden zeggen mij reeds genoeg .... hij is vermoord, niet waar? Mijn +droom! Mijn droom! O, ik vreesde het wel!" + +Bertha barstte in een hevig snikken uit en bedekte haar gelaat met +de handen. + +"Vermoord, .... vermoord!" mompelde zij zacht. + +"Neen, Edele Vrouwe," antwoordde Fulco ontroerd, "Heer Gijsbrecht +leeft, hij is niet vermoord." + +"Leeft hij?" vroeg Bertha snikkende, terwijl zij hem onstuimig bij +den arm greep. "Leeft hij, Fulco? O, zeg mij dan, welk lof hem heeft +getroffen? Zeg het mij, Fulco, spoedig!" + +"Wij zijn, nog geen twee uur geleden, in het bosch overvallen, Edele +Vrouwe, en wij waren niet in staat, ons te verdedigen; slechts twee +tegen velen. Wij hebben gedaan wat wij konden, totdat wij in den strijd +van elkander gescheiden werden en ik het moest aanzien, dat mijn edele, +dappere Heer van het paard gesleurd en gevangen genomen werd." + +"Door?" vroeg Bertha, die hare tranen gedroogd had, kortaf. + +"Hendrik van Vianen," antwoordde Fulco. + +"De ellendeling!" riep Bertha. "Is dat ridderlijk, om twee menschen +onverhoeds te overvallen en gevangen te nemen? Dat is nu zeker wèl een +eerlijke strijd! Maar, arme Fulco, wat zijt ge gewond! In de eerste +plaats moeten we voor u zorgen, als loon voor uwe dapperheid. Jonker, +wilt gij Dodo roepen? Hij heeft verstand van kwetsuren. En vertel +mij dan, hoe alles gebeurd is, trouwe Fulco. Goddank, nog is alles +niet verloren! Arme, arme Gijsbrecht! Dus was toch mijn droom eene +voorspelling, misschien wel eene waarschuwing! Hadden we er maar +naar geluisterd!" + +Spoedig kwam de jonker met Dodo terug, en deze goede grijsaard bracht +zijne geheele medicijnkast mede. Dadelijk begon hij de wonden te +onderzoeken en te reinigen. Gelukkig waren zij niet van ernstigen aard +en Fulco zou, naar zijne meening, spoedig weer geheel hersteld zijn. + +"Je bent enkel wat flauw en bleek van het bloedverlies, Fulco," +zeide hij. "Je zult zien, mijne heerlijke rozenzalf, die ik zelf +bereid heb, zal je spoedig weer in orde brengen. Zie zoo, nu zullen +we er nog een paar stevige zwachtels omdoen en dan moet je maar eens +flink eten. Dan zal de kleur wel terugkomen op je gelaat." + +"Dank je wel, Dodo," zeide Fulco. "Ik voel me al heel wat sterker." + +Dodo vertrok. De Jonker en Fulco namen bij Bertha aan eene prachtige, +gebeeldhouwde tafel plaats. De edele Vrouwe schonk haar trouwen dienaar +eigenhandig een beker wijn in, waarvan Fulco al spoedig bijna geheel +op streek kwam. Nu vertelde hij nauwkeurig alles, wat er op de reis +gebeurd was en wat de plannen van de vijanden waren. Zijn Heer had +hem dat alles onderweg medegedeeld. + +De jonge Edelvrouw had met gespannen aandacht geluisterd. Geen traan +verduisterde meer haar oog, geen trilling in hare stem verried meer +hare aandoening. Zij had zich geheel hersteld. Hare lippen waren vast +op elkander gesloten en hare oogen fonkelden van toorn. + +"Dus zullen wij belegerd worden door den Heer van Vianen!" riep zij +uit, toen Fulco zijn verhaal geëindigd had. "Nu, dat wisten wij al; +wij zullen hem laten zien, hoe eene Edelvrouwe een voorbeeld geven +kan aan een laaghartigen roover. Hij zal ons op de muren vinden, +niet waar, Jonker?" + +"Bij St. Joris, dat zal hij!" riep Jonker Jan, vol bewondering over den +moed der edelvrouw. "We zullen ons verdedigen, zoolang we adem hebben." + +"Maar er moet méér gedaan worden," riep Bertha uit. + +"Het is niet genoeg, ons tegen onze vijanden te verdedigen, maar +we moeten ook alle pogingen in het werk stellen, om mijn dapperen +gemaal te redden, en dit laatste zal zeker niet het gemakkelijkste +deel onzer taak zijn." + +"Uwe Edelheid heeft gelijk," zeide de Jonker peinzend. "Het beste +zou misschien wezen, een machtig leger te verzamelen, om daarmede +het kasteel te belegeren, waarin onze Heer gevangen gehouden wordt." + +"Neen Jonker, dat zou dwaasheid zijn," antwoordde Bertha. "Zelfs al +moest het kasteel voor onze macht bukken, dan nog zou Vianen zijne +prooi niet afstaan. Hij zou mijn armen gemaal ongetwijfeld ... dooden." + +Bertha beefde, toen zij dat woord uitsprak, maar toch zeide zij het +met eene vaste stem. + +"Neen, Jonker, dat gaat niet," zeide Fulco. "Het zou misschien +verstandiger zijn, list tegenover list te stellen. We moeten een +gijzelaar in onze macht zien te krijgen, wiens leven Vianen nog meer +waard is, dan dat van onzen Heer. Ik geloof, dat hij een eenig kind +heeft, een jongetje van ongeveer zes of zeven jaar. Dat kind moesten we +in onze handen zien te krijgen. Dan zou in elk geval Heer Gijsbrechts +leven gespaard zijn." + +"Dat is een goed plan, Fulco!" riep Bertha uit. "Zoo moest het +kunnen! Wat zou ik blij wezen!" + +"'t Zou een handige zet zijn," meende de Jonker. "Die Fulco weet, +geloof ik, overal raad op. Maar wie zal het waagstukje uitvoeren? Want +een waagstuk is het. Als hij in handen van Vianen valt, is zijn lot +beslist, en--dan zal het vreeselijk zijn!" + +Bertha gaf geen antwoord. Zij wist wel iemand, wien zij het zeer +gaarne zou opdragen, maar--de edele vrouw durfde het niet van hem +vergen, want--hij was gewond en lijdende, en bovendien vermoeid +en uitgeput van een langen tocht. Neen, haar trouwen Fulco durfde +zij het niet vragen. + +"Edele Vrouwe," zeide hij, "ik bid u, draag mij die taak op. Ik ben +het mijn ongelukkigen Heer verplicht. Laat mij gaan, bid ik u." + +Bertha was ontroerd. + +"Trouwe, trouwe Fulco," zeide zij, hem de hand drukkende, "niemand +liever dan u vertrouw ik die zaak toe, en ik had het u zelve wel +gevraagd, indien ik niet dacht, dat ge te vermoeid en te zwak waart." + +Een glimlach kwam op Fulco's gelaat. Hij gevoelde zich gelukkig. + +"Vermoeid en zwak?" riep hij uit. "'t Is voor den Heer van Vianen te +hopen, dat ik hem niet tegenkom, want dan zou ik hem mijne zwakheid +eens laten voelen. Ik ga terstond, Edele Vrouwe, want spoedig zal +het beleg het mij anders onmogelijk maken." + +Bertha stak hem eene zijden beurs toe, die gevuld was met +geldstukken. Maar Fulco werd plotseling doodsbleek en trad verschrikt +achteruit. + +"Wat is dat?" stamelde hij. "Is dat mijn loon?" Bertha glimlachte. + +"Neen, neen, beste Fulco, wees gerust. Zóó zou ik u niet willen +beleedigen. Ik weet wel, dat uwe trouw met geen goud te betalen +is. Neem het aan, Fulco, misschien hebt ge het noodig om uw doel +te bereiken." + +"O, is dat de bedoeling!" riep Fulco met een verhelderd gelaat +uit. "Dat is waar; het kan mij van dienst zijn. Doch laat ik nu +gaan. De duisternis kan mij misschien nog helpen." + +Hij koos zich een van de vlugste paarden uit, die in den welvoorzienen +stal stonden en zat weldra weer in den zadel. Hij was zoo geheel +vervuld van zijn plan, dat hij bijna geene vermoeidheid voelde. Hij +reed snel door. Toch was het al bijna dag geworden, toen hij in de +verre de forens van het kasteel Vianen zag. + +"Wat nu te doen?" mompelde hij, terwijl hij zijn paard in den stap +bracht. "Jongen, Fulco, zoo'n plannetje is vrij wat gemakkelijker +gemaakt, dan uitgevoerd. Ik zie waarlijk geen kans, om in het kasteel +te komen en nog minder, om dat kind in handen te krijgen. En ik moet +voorzichtig wezen ook, want als het me niet gelukt, hangen ze me +ongetwijfeld dadelijk op, en--ik geloof niet, dat zoo iets een +aangenaam gevoel opwekt. Hangen heb ik nooit graag gedaan, vooral +niet aan mijn hals. Maar wacht, daar krijg ik een plannetje. Ik zal +mij uitgeven voor een verrader, die voor eene groote som gelds het +kasteel te IJselstein in handen der vijanden wil spelen. Zoo wordt +de bedrieger bedrogen, en dan hoop ik van harte, dat diezelfde spreuk +later weer niet op mij toepasselijk wordt. In elk geval ben ik dan in +het kasteel en daar zal ik wel weer verder zien. Maar ginds komt iemand +aan. Laat ik voorzichtig wezen. Wel heb ik van mijn leven! Nu mogen ze +me toch werkelijk hangen, als dat geen oude kennis van mij is. Jawel, +zeker, dat is Peer, mijn lieve vriend, de waardige dienaar van een +zeer waardig Heer. Laat zien, wat deze ontmoeting zal opleveren." + +Fulco boog zich zijwaarts en hield zich, alsof hij iets aan het tuig +veranderde. Hij was bang, dat Peer hem anders te vroeg herkennen +zou. Daar waren zij elkander genaderd. Fulco keek op. + +"Hé, dat is oude kennis!" riep hij verheugd uit. "Wel, Peer, het doet +me genoegen, dat ik je nog eens zie. Hoe gaat het je tegenwoordig?" + +Peer keek verrast op, maar zijn gezicht stond lang niet vroolijk, toen +hij Fulco herkende. Schichtig keek hij rond, om te zien, of hij dien +hartelijken vriend niet ontwijken kon. Maar Fulco, die dat bemerkte, +sprong vlug van zijn paard en stak hem de hand toe. Peer nam die aan. + +"'t Gaat nog al; niet bijzonder!" zeide hij wantrouwend, daar hij zich +Fulco's vriendelijkheid in het geheel niet begrijpen kon. "Hoe kom +jij zoo hier verdwaald?" + +"Och, ik ben in 't ongeluk, zooals je weet. Heer Gijsbrecht van +IJselstein is dezen nacht gevangen genomen en nu weet ik zelf nog niet, +wat ik wil. En hoe kom jij al zoo vroeg op weg?" + +"Ik verkeer in hetzelfde lot als jij," zeide Peer een weinig geruster, +"ik weet ook nog niet, wat ik wil, maar langer dáár blijven," en nu +wees hij op het kasteel, "dat doe ik stellig niet! Ik heb er genoeg +van, meer dan genoeg. Ik ga heen en word een vrij man, zooals iedereen +tegenwoordig is. Men moet al een mensch wezen als de Heer van Vianen, +om nog lijfeigenen te willen hebben. En hoe behandelt hij ze dan +nog? Erger dan beesten, dat weet ik bij ondervinding!" + +En Peer streek zich met een pijnlijk gezicht langs de achterzijde +van zijn lichaam. + +"Heeft hij je laten geeselen?" vroeg Fulco levendig, daar zijn +vruchtbaar brein hem plotseling een nieuw plan ingaf. + +"Ja, en erg ook. 't Was in één woord verschrikkelijk. O, Fulco, ik +kan je niet zeggen, hoeveel pijn zoo iets doet. Maar laat hij zich +wachten voor zijn lijfeigene, want als ik hem nog ooit eens met een +blooten rug onder den geeselriem krijg, zal hij ze dubbel terughebben, +de ellendeling!" + +Peer wreef zich weer voorzichtig langs den rug, terwijl hij, zooals +Fulco dacht, alweer precies keek, of iemand hem op zijne eksteroogen +trapte. + +"En je waart zeker onschuldig?" vroeg hij met het ernstigste gezicht +van de wereld. + +"Als een kind in de wieg," antwoordde Peer, "maar ze hadden mij bij +den Heer belasterd en gezegd, dat ik uit de provisiekamer gestolen +had, en toen liet hij me dadelijk geeselen. Doch wacht maar, Heer +van Vianen, mijn tijd zal ook wel eens komen!" + +Peer balde bij die woorden de vuisten. + +"Ik geloof waarlijk, dat je het meent, Peer!" riep hij lachend. "Ik +dacht niet, dat jij ook nog kwaad kon worden. Zoo'n goede kerel!" + +Peer keek hem opnieuw wantrouwend aan. Zou Fulco dan in het geheel +niet meer aan die nachtelijke aanranding denken? + +Fulco raadde zijne gedachten, en vlug eene wending aan het gesprek +gevende, zeide hij: + +"Maar dat is waar ook, beste Peer, ik moet je nog altoos mijne +verontschuldiging maken over de leelijke vergissing, waardoor ik jou +indertijd ten onrechte voor den aanrander van Jonkvrouw van Arkel +hield. Je weet zeker, dat de schuldige later gegrepen en gestraft is?" + +"Neen," zeide Peer verwonderd, "dat wist ik niet." + +"Hij is opgehangen," zei Fulco met het leukste gezicht van de +wereld. "En dat had hij verdiend ook. Dus je neemt het mij niet +kwalijk, Peer? Ik meende werkelijk, dat jij de schuldige waart." + +"Volstrekt niet, volstrekt niet, Fulco," antwoordde Peer met eene +zoo verheugde uitdrukking op het gelaat, dat Fulco dacht: + +"Jou schurk, het kan je blijkbaar niets schelen, dat een onschuldige in +jouw plaats opgehangen wordt. Gelukkig, dat er niets van waar is." Doch +hij paste wel op, die gedachte hoorbaar in woorden te brengen. + +"En wat is nu je plan, Peer. Je wilt dus in elk geval den burcht +verlaten?" + +"Ik blijf hier geen dag langer," zeide Peer. "Denk je, dat ik mij +nog eens wil laten geeselen? Je hebt het zeker nog nooit gevoeld, +Fulco, anders zou je weten, dat naar een tweeden keer nooit sterk +verlangd wordt. Waarheen ik ga, weet ik nog niet. Ik denk, dat ik +dienst ga nemen bij den Bisschop. Misschien heb ik dan nog eens kans, +den Heer van Vianen te ontmoeten, en dan beloof ik, dat ik hem elken +geeselslag dubbel zal teruggeven. Die ellendige beul!" + +"Peer," zeide Fulco, hem bij den arm nemende, "dan heb ik een beter +plannetje. Laten wij ons hier in dat boschje verbergen, dan kunnen +wij er rustig en ongezien over praten." + +"Mij goed," zeide Peer. "'t Is mij om het even, wat ik ga beginnen. Als +ik maar gelegenheid heb, om mij op Vianen te wreken." + +Zij gingen een weinig het kreupelhout in, waar Fulco zijn paard aan een +boomtak bond. Toen namen zij onder een breeden eik op het mos plaats. + +"Je weet, Peer," begon Fulco, "dat mijn Heer dezen nacht gevangen +genomen is?" + +"Dat weet ik," zeide Peer. "Vianen heeft hem naar zijn kasteel te +Culemborg gebracht, waar hem niet veel goeds te wachten staat, want +Vianen heeft een doodelijken haat tegen hem opgevat." + +"Weet je ook, wat zijne plannen met IJselstein zijn?" + +"Ja, dat weet ik zeer goed. Hij is van plan, om hem eerst bijna te +laten verhongeren en hem daarna te dooden. Hij haat hem uit het diepst +van zijn hart, en zijne wraak zal zeker niet voldaan zijn, voor de +Heer van IJselstein het leven heeft gelaten. Ik weet het heel zeker." + +"Verschrikkelijk!" riep Fulco doodsbleek uit. "Wat een onmensch!" + +"Dat is hij," bevestigde Peer. "Ik weet het immers bij ondervinding?" + +"Je hebt gelijk, Peer. Maar dat mag niet gebeuren en zoolang ik leef, +zàl het ook niet gebeuren. Peer, beste Peer, als je wilt, kun-je +vandaag nog rijk worden!" + +"Rijk, zeg je?" riep Peer, terwijl zijne oogen glommen van +begeerte. "Spreek op, Fulco, wat moet ik er voor doen? Meen je het +werkelijk?" + +"Ik zeg, dat je rijk kunt worden, Peer," herhaalde Fulco met +nadruk. "Zeer rijk zelfs, en--wat nog het mooiste is--je +behoeft er niet eens veel voor te doen." + +"Ha, ik begrijp het al," zeide Peer, met zulk een akeligen gloed in de +oogen, dat Fulco veel lust kreeg, hem den rug toe te draaien. "Maar, +'t is gevaarlijk. Het kon mij mislukken en--dan stond de galg +voor mij klaar." + +"Neen, dat bedoel ik niet," zeide Fulco, die met moeite zijne +walging bedwong. "Je behoeft Vianen niet te dooden. 't Is veel +gemakkelijker. Hij heeft immers een kind?" + +"Aha, is dat je bedoeling!" riep Peer uit. "Dat maakt de zaak veel +gemakkelijker. Ja, hij heeft een jongetje van zes jaar. Jonker Karel, +zijn oogappel. Ik zeg, dat maakt de zaak veel gemakkelijker. Zoo'n +kind biedt niet veel tegenweer en is gauw uit zijn lijden. Hoeveel +is het je waard?" + +Fulco beefde van af keer en ergernis. Wat een ellendig schepsel! + +"Neen, Peer, niets van dien aard wordt er van je gevergd. Dat +kind willen we alleen in onze macht hebben, om als gijzelaar te +dienen. Vianen weet dan, dat het leven om leven gaat, als hij dan +IJselstein nog durft dooden. Kun-je me dat kind in handen spelen?" + +Peer dacht een oogenblik na. + +"Beter dood dan levend," zeide hij eindelijk. + +"Levend, zeg ik!" riep Fulco met nauwelijks ingehouden toorn. + +"Ik zie er wel kans toe, Fulco, maar ik heb er toch eigenlijk niet +heel veel lust in." + +"Waarom?" vroeg Fulco. "Ik dacht, dat je je zoo graag op den Heer +van Vianen wilde wreken." + +"Dat doe ik ook," hernam Peer, "maar dit is me te gevaarlijk. Je dat +kind in handen te spelen, is vrij gemakkelijk, maar het leelijkste +komt achteraan." + +"Wat dan?" + +"Wel, je begrijpt toch, dat Vianen niet zal rusten voordat hij me in +handen heeft? Neen, ik dank je." + +"Dus je doet het niet?" vroeg Fulco. + +"Neen, ik moet je ronduit zeggen, dat ik het niet aan durf." + +Fulco haalde de beurs met goudstukken voor den dag en hield die Peer +voor de oogen. + +"En als je er nu dit eens mede kon verdienen?" vroeg hij, terwijl +hij de goudstukken tegen elkander liet klinken. + +Peer's oogen glinsterden van begeerte. + +"Nu?" vroeg Fulco, al rammelende. "Mij dunkt, 't is een mooi sommetje, +dat over een half uur je eigendom kan zijn." + +"Als ik maar wist, waar ik mij in veiligheid kon brengen," zeide +Peer begeerig. + +"Wel, dat is doodeenvoudig," meende Fulco. "Kijk, zóó moet je doen. In +alle stilte ga je naar den stal en je zadelt daar het beste paard, dat +je vinden kunt. Dan wacht je zoo lang, tot het kleine kereltje op de +plaats komt. Je grijpt het, springt te paard, en--we brengen het +samen op IJselstein. Daar, op den burcht, ben je veilig. Ik verzeker +je, dat de Edelvrouwe je daar zoo rijk beloonen zal, dat je voor je +leven lang genoeg hebt. Je kunt een rijk man worden." + +En weer rinkelden de goudstukken in de beurs, wat voor Peer een zoo +verleidelijk geluid was, dat hij uitriep: + +"Afgesproken, Fulco. Ik ga terstond, want ik heb nu de meeste kans +van slagen, omdat Vianen nog niet thuis is. Hij is op Culemborg. Dus +jij wacht me hier?" + +"Natuurlijk! Maar wees voorzichtig, hoor, en neem je maatregelen +goed. Denk om de belooning." + +"Laat alles maar aan mij over," zeide Peer, zich verwijderende. + +"Wat een afgrijselijk mensch," mompelde Fulco, toen hij uit het +gezicht was. "Ik schaam mij bijna, van zulk een schepsel gebruik te +moeten maken. Bah, wat een ellendeling. Ik weet waarlijk niet, wie +de ergste is, de Heer of de knecht. 't Is een fraai tweetal, waard om +naast elkander opgehangen te worden. Doch in elk geval geloof ik toch, +dat ik zoo de meeste kans heb, om mijn doel te bereiken, want het is +waarlijk geen gemakkelijke onderneming. Toevallig, dat ik dien braven +Peer nu juist onmoet! Vooreerst zal hij nog wel niet terugkomen. Maar +wacht eens; ik moet toch voorzichtig zijn, want mijne lieve vriend kon +wel eens berouw krijgen en een duitje trachten te verdienen, door mij +te verraden, in plaats van mij te helpen. Hij is tot alles in staat, +die lieve Peer. Het beste is, dat ik een plaatsje zoek, waar ik zoowel +den weg als het kasteel goed in het vizier heb. Dan kan ik alles reeds +in de verre zien aankomen. Mooi, hier zit ik goed. Laat nu maar komen, +wat wil; ik voel me hier of ik thuis was." + +Fulco bleef geduldig wachten, wel een uur lang. Eerst was hij vrij +rustig en bedaard, want hij begreep zeer goed, dat Peer zoo spoedig +niet terug kon komen. Maar toen het zonnetje al hooger en hooger +klom, begon ook zijn ongeduld toe te nemen en eindelijk tuurde hij +onafgebroken in de grootste spanning naar de kasteelpoort. Doch +niets liet zich zien. Langzamerhand begon hij Peer's bedoelingen +te wantrouwen. + +"Peer, lieve Peer," mompelde hij met de tanden bijna op elkander +geklemd, "bedrieg mij niet, want waarlijk, je zult er niet veel +pleizier van beleven. We zien elkander nog wel eens weder, wil +ik hopen." + +Doch Peer kwam niet. Er waren al bijna twee uren sedert zijn vertrek +verloopen, en nog liet zich niets zien. Fulco werd angstig. Hij +begreep maar al te goed, dat, zoo het plan verhinderd werd, zijn arme +Heer verloren was. Het ontvoeren van dat kind was het eenige middel, +dat hem redden kon. + +En nog altoos bleef Peer uit. Fulco's oogen deden hem bijna pijn van +het aanhoudend staren in dezelfde richting. Eindelijk kon hij het +niet meer uithouden. Hij sprong op en begon driftig heen en weer te +loopen. Meer en meer begon hij te gelooven, dat hij bedrogen was. + +"Peer, Peer, dat zal je heugen!" riep hij woedend uit. "Blijf nu uit +mijne handen, wat ik je bidden mag, want nu zul-je nog eens wat anders +voelen dan eene geeseling." + +Peer stoorde zich niet aan Fulco's machtelooze woede; hij bleef steeds +onzichtbaar. In de hevigste onrust wachtte Fulco nog wel een uur, maar +er kwam niemand. Fulco twijfelde niet langer of Peer had hem bedrogen. + +"Hij had dat kind wel al twintigmaal kunnen grijpen," mompelde +hij. "Was ik zelf maar gegaan, dat was vrij wat verstandiger +geweest. Niets gaat toch maar zoo goed als wat men eigenhandig +verricht. Wie weet of die lieve Peer al niet gegrepen en opgesloten +is. 't Is best mogelijk. Dan hoop ik, dat hij nog eens dunnetjes +overgegeeseld wordt; dat is hij dubbel waard." + +Doch al zijn gemopper baatte Fulco niet. Peer bleef waar hij was. De +zon stond eindelijk reeds in het zuiden. Fulco werd meer dan onrustig, +hij werd verdrietig. De moed ontzonk hem. + +"Arme, arme Heer!" zuchtte hij. "Nu is alles verloren, nu kan niemand +u meer redden. Welk een vreeselijk lot staat u te wachten, o, ik +mag er niet aan denken. Doch ik blijf hier. Ik zal de wacht houden, +zoolang gij leeft, en--wil de ellendige Vianen u dooden, al staan +er ook honderd krijgers rondom, met het zwaard in de vuist zal ik u +trachten te verlossen of met u sterven ...." + +De tranen liepen den trouwen Fulco langs de wangen. Plotseling echter +richtte hij het hoofd op. + +"Daar komt wat!" riep hij verrast en bijna ontsteld uit. "Hij is het, +hij is het! Zou het hem gelukt zijn?" + +Fulco rekte den hals zoover mogelijk uit om te kijken. + +"Hij heeft het kind!" jubelde hij. "Goddank! Voorloopig gered!" + +IJlings vloog hij naar zijn paard en bijna in hetzelfde oogenblik +zat hij in den zadel. Met ongeduld wachtte hij Peer af. Hij zag, +dat deze het kind voor zich op het paard had. Weldra was Peer hem +genaderd. Hij hield zijn paard in en keek angstig achterom. + +"Word ik vervolgd?" vroeg hij gejaagd. + +"Nog niet," zeide Fulco. "Geef het kind hier." + +"Eerst het geld!" riep Peer met brandende blikken. + +"Hier is het!" zeide Fulco kortaf, hem de beurs overreikende. Toen +nam hij het kind, dat schreiend om zijne moeder riep, van hem over. + +"Nu naar IJselstein!" zeide hij kortaf. + +De ruiters gaven hun paard de sporen en reden snel weg. Beiden +gevoelden zij zich gelukkig met hun buit. Peer liet het geld van de +eene hand in de andere glijden en welbehaaglijk luisterde hij naar +den helderen klank van het edele metaal. Hij vond het eene schoone +verdienste voor zulk eene kleine taak en hij zou er gaarne vrij wat +erger voor gedaan hebben. Voor goud deed hij alles; zijn geweten +veroorzaakte hem niet den minsten last meer; de ongelukkige had het +al lang tot zwijgen gebracht. + +En Fulco gevoelde zich ook gelukkig. Met angstvallige zorg hield hij +het schreiende knaapje in zijne armen gekneld. Ja, hij was gelukkig met +zijn buit en al het goud ter wereld zou niet in staat geweest zijn, +om hem te bewegen er afstand van te doen. Hij wist immers, dat dit +kind het leven van zijn meester kon redden! Toch had hij medelijden +met het arme kind, dat zoo onbarmhartig uit de armen zijner moeder +was gescheurd, en dat nu werd weggevoerd, om aan zijne vijanden te +worden overgeleverd. + +"Arm kind," zeide hij teeder, "wees maar stil, hoor, mijn ventje, +wij zullen je geen kwaad doen. 't Is toch ongelukkig," vervolgde hij +tegen Peer, "dat zoo'n onnoozel schaap zoo jong reeds lijden moet +voor de misdaden van zijn vader. Maar zeg, waarom bleef je toch zoo +verbazend lang weg?" + +"Omdat ik niet eerder in de gelegenheid kwam," zeide Peer, voor de +honderdste maal achterom kijkende, uit vrees, dat hij vervolgd zou +worden. En waarlijk, ver achter zich zag hij eene stofwolk, die +ongetwijfeld door ruiters veroorzaakt werd. + +"Daar komen ze!" riep hij angstig. "We zijn verloren!" + +Fulco keek om. + +"Ben je dwaas!" riep hij. "Zoo gauw hebben ze ons niet. Over een +goed half uur zijn we te IJselstein en we zijn ze een mooi eindje +vóór. Maar toch moeten we zoo hard rijden, als we kunnen. Vooruit, +beestje. Laat nu eens zien, wat je kunt!" + +Met groote snelheid reden zij voort. Zij waren bijna voortdurend +in galop. Peers hoofd lag bijna op den nek van het paard. Blijkbaar +verkeerde hij in den hevigsten angst. + +Na eenigen tijd keek Fulco nog eens om, en bemerkte nu tot zijn schrik, +dat zijne vervolgers vrij wat op hem gewonnen hadden. + +"Dat gaat verkeerd!" riep hij Peer toe. "Wij verliezen!" + +"O, hemel!" kermde Peer. "Wat zal mij nu gebeuren!" + +"Niet veel goeds!" riep Fulco, terwijl hij opnieuw zijn paard de +sporen gaf, een voorbeeld, dat Peer hem zoo ijverig navolgde, dat +het bloed zijn arme paard langs de beenen droop. + +Nog eenmaal keek Fulco om. 't Gevaar naderde. + +"Vooruit! Vooruit!" riep hij, zich ook zoover mogelijk voorover +buigende. Daar hoorde hij kreten achter zich. Men gebood hen halt +te houden. + +"Al te vriendelijk!" mompelde Fulco. "Vooruit Zwart, nog een +kwartier! Vooruit!" + +Doch Zwart kon niet meer. Het arme dier had gedaan, wat het kon. Het +paard van Peer was vlugger en sterker, naar het scheen. Het ging +Fulco vooruit. Deze begreep, dat het hem niet mogelijk zou zijn, +den burcht tijdig te bereiken. + +"Peer!" riep hij. "Halt, Peer!" + +Maar Peer had geen lust, zijn leven in gevaar te stellen. Hij geraakte +hoe langer hoe meer vóór. + +"Peer!" riep Fulco nu met donderende stem, "Peer, hier, zeg ik je! Neem +jij het kind en breng het op IJselstein. Mijn paard kan bijna niet +meer voort. Peer, hoor je niet, wat ik zeg? Alléén laten ze je daar +toch niet binnen. Hier, neem het kind!" + +Deze bedreiging hielp. In den grootsten angst hield Peer zijn paard een +weinig in, zoodat Fulco hem spoedig had ingehaald. Peer nam snel het +kind over. Voort ging het weer. Peer reed hem dadelijk weer vooruit, +hoezeer Fulco zijn paard ook tot spoed aanzette. + +"Ik ben verloren!" mompelde Fulco, "maar Peer zal het kasteel wel +bereiken. Als hem dat gelukt, sterf ik met vreugde, want dan is +mijn Heer in elk geval gered. Ha, nu dien hoek nog om, en dan ligt +IJselstein voor ons. Voort, Zwart, voort, voort!" + +Daar verrezen de torens van het machtige kasteel vóór hem, maar nog +dichter hoorde hij zijne vijanden achter zich. + +"Ho, roover, kinderdief!" hoorde hij zich toeroepen. Hij gaf zijn paard +onophoudelijk de sporen, en zwaaide met zijn arm, in de hoop, dat de +wachters op den toren hem bemerken zouden. Meer en meer naderden zijne +vijanden. Zijn paard sleepte zich met moeite voort. Daar hoorde hij +ze vlak achter zich. Snel trok hij zijn zwaard en maakte zich gereed, +zijn leven zoo duur mogelijk te verkoopen. + +"Halt, roover! Halt, kinderdief!" + +Zijne vervolgers waren hem nu genaderd, en hij hoorde, hoe de zwaarden +uit de scheeden vlogen,--maar, hij zag met een snellen blik +ook, dat Peer voor de poort gekomen was en dat de brug neêrgelaten +werd. Zijn paard hijgde naar adem. Het kon niet meer. Snel liet Fulco +er zich afglijden en plaatste zich met zijn rug er tegen. Zoo was +hij van achteren tegen elken aanval gedekt. Zijne vervolgers waren +vijf in getal. + +"Te laat!" schreeuwden zij, toen zij zagen, dat Peer de brug +overging. "Maar deze roover zal in elk geval sterven!" + +Woest drongen zij op Fulco aan, maar hij verdedigde zich met den moed +der wanhoop. Toch was het een hopelooze strijd, hoe angstwekkend zijn +zwaard ook door de lucht flikkerde. + +Maar daar kwam hulp. In vliegenden galop reed een aantal ruiters den +burcht uit. + +"Houd je goed, Fulco, houd moed!" hoorde hij zich toeroepen, en Fulco +hield moed. Wel voelde hij, dat zijne krachten begonnen te verminderen, +maar toch hield hij zijne vijanden op een afstand. + +Nog een oogenblik--en daar waren zijne vrienden genaderd. Tegen +hen waren de vijanden niet opgewassen. Met groote haast sloegen zij +op de vlucht. + +"Bij St. Joris, dat was bijtijds!" riep Jonker Jan, terwijl hij Fulco +vol vreugde de beide handen drukte. "Jongen, je hebt er eer van; +onze Heer is gered! Kom mede, naar den burcht, naar de Edele Vrouwe, +wier dankbaarheid grenzenloos zal zijn." + +"Naar den burcht!" riepen allen. "Leve de dappere Fulco!" + + + +HOOFDSTUK 6 + +De vijand is voor de poort! + +Geweldig was de woede van Vianen, toen deze bij zijne thuiskomst het +gebeurde vernam, want hij had zijn kind hartstochtelijk lief. 't +Was het eenige wezen, dat hij met teederheid behandelde, ja zelfs +soms met liefkoozingen overstelpte. Dat kind was zijn trots, zijn +oogappel. Het was immers zijn stamhouder? Op hem zouden eenmaal de +groote bezittingen en de geduchte naam van hem, Hendrik van Vianen, +overgaan. En nu--nu was dat kind in de handen zijner vijanden, nu +zuchtte het onnoozele schepseltje wellicht reeds in een onderaardsch +gewelf, waarin geen zonnestraaltje kon doordringen en waarin allerlei +kruipend gedierte het zou doen sterven van angst. + +Want hij, de onbarmhartige Vianen, die zijne gevangenen nooit anders +dan met de grootste onmenschelijkheid behandelde, hij kon zich niet +voorstellen, dat de Edele Vrouwe van IJselstein het kind met zachtheid +en liefde verzorgde en er over waakte als eene moeder. Vianen wist +niet wat adel der ziel was, al was hij prat op zijn geërfden adeldom. + +En daarbij ontging hem nu nog zijne prooi, de gehate Gijsbrecht, +in wiens dood hij zich zoo innig verheugd zou hebben. Dat plan moest +hij nu opgeven, zoo hij zijn kind niet in hetzelfde lot wilde doen +deelen, want hij begreep natuurlijk zeer goed dat het dan leven om +leven zou gaan. + +Zoo onmenschelijk en wreed waren de straffen, die hij den dienaren +oplegde, aan wier zorgeloosheid hij de ontvoering van zijn kind +toeschreef, dat zij niet dan met den grootsten weerzin door de overige +dienaars werden uitgevoerd. En wat Peer betrof, hij zwoer hem den +vreeselijksten dood toe, die er te bedenken viel, indien hij hem ooit +in handen mocht krijgen. + +Toen hij zijne woede eenigszins op zijn onschuldige dienaren gekoeld +had, verzamelde hij zijne krijgslieden en reed dadelijk naar Culemborg +terug. Daar liet hij den ongelukkigen Heer Gijsbrecht uit den kerker +halen en op een paard binden. Zoo bracht hij hem naar Dordrecht, +waar Heer Aloud, 's Graven Baljuw, het machtige slot Crayenstein +bewoonde. Vianen deed afstand van zijn gevangene, die nu, op bevel +van den wreeden Aloud in den vunzigsten kerker werd opgesloten, +dien het slot bezat. + +Aloud was in alle opzichten het evenbeeld van Vianen. Hij was wreed +en heerschzuchtig en toonde zich den trouwen dienaar van Wolfert +van Borselen, wiens willekeurig bestuur hij maar al te getrouw +navolgde. Met de meeste zorgeloosheid maakte hij misbruik van het +groote gezag, waarmede hij bekleed was, en hij stoorde zich bij zijne +daden aan wetten noch privilegiën, tot groote ontevredenheid van al +zijne onderdanen, maar in het bijzonder van de Dordtenaars, die het +meest van zijne onderdrukkingen en eigenmachtige handelingen te lijden +hadden. Hunne rechtmatige klachten beantwoordde hij met een spottend +lachen of met de verklaring, dat het hoog tijd werd, de privilegiën +der te machtige poorters wat in te korten. Geen wonder, dat dezen +zich in hunne rechten verkort achtten en niet dan noode zijn gehaat +bestuur duldden. Er behoefde al spoedig niet veel meer te gebeuren, +om het volk tot een opstand te brengen. + +Hendrik van Vianen plaatste zich nog denzelfden dag aan het hoofd +van het leger, dat ter heirvaart tegen IJselstein was opgeroepen, +en sloeg het beleg om dien sterken burcht. + +Daar verscheen hij niet onverwacht, zooals de lezer reeds weet. Alles +was tot tegenweer gereed. Bertha had besloten, zich tot het uiterste +te verdedigen. De dienaars, ongeveer honderd in getal, hadden zich +van het hoofd tot de voeten gewapend met het beste wat in de groote +wapenzaal te vinden was. Velen hunner droegen maliënkolders, die zoo +prachtig waren, dat zij zelfs den rijksten ridder niet tot schande +zouden zijn, en die geen maliënkolder hadden kunnen bemachtigen, +trachtten zich tegen de pijlen der belegeraars te beschutten, door zich +in beestenvellen of lederen kolders te steken. Allen hadden een helm op +het hoofd en waren gewapend met zwaarden, lansen en speren, of knodsen +en goedendags. Duizenden steenen lagen op de muren opeengestapeld, +om naar de hoofden der vijanden te worden geslingerd. De boogschutters +hadden zich tusschen de kanteelen verborgen, gereed om hunne doodende +pijlen door de lucht te doen snorren. + +Toen 's middags de wachters op den toren door trompetgeschal Bertha +waarschuwden, dat in de verre groote stofwolken de nadering van den +vijand aankondigden, had zij al hare dienaren op het plein bijeen +laten komen, en tot hen gezegd: + +"Mannen, de vijand nadert, en een hevige strijd staat ons te wachten, +een strijd op leven en dood. Want hij, die het leger aanvoert, zal +niet rusten voor hij IJselstein in zijne macht heeft. Ik ben van plan, +het kasteel tot het uiterste te verdedigen. Wij kunnen den strijd +lang volhouden, want we zijn ongeveer honderd man sterk, het kasteel +is in alle opzichten weerbaar en we hebben een grooten voorraad +levensmiddelen in onze schuren. De tijd zal misschien hulp brengen, +maar in de eerste plaats moeten we op ons zelven rekenen. Wie zich +zelven helpt, dien helpt God. Wel missen wij mijn dapperen gemaal, +om ons aan te voeren in den strijd, maar wij hebben zijn vaandel, +niet waar? Wilt gij mij dat helpen verdedigen?" + +Bij die woorden wees Bertha naar het vaandel, dat van den toren +wapperde. + +"Dat willen we! Dat willen we!" klonk het uit honderd monden. "Laat de +vijanden komen! Wij zullen ze afwachten! Leve onze dappere Edelvrouwe!" + +Bertha wenkte met de hand om stilte. + +"Mocht er evenwel iemand onder u zijn," ging zij voort, "die den +burcht liever verlaten wil,--nog is het tijd. Hij kan gaan; de +brug zal voor hem worden neergelaten. Alleen door getrouwen wil ik +omringd zijn!" + +Allen zwegen. + +"Niemand?" vroeg Bertha nog eens. "Bedenkt, vrienden, dat het een +hevige strijd zal zijn, en dat er geen genade is, indien we overwonnen +worden." + +Doch niemand verlangde heen te gaan; zelfs Peer niet. Bij hem was +het evenwel geen liefde of getrouwheid jegens de edele Vrouwe, neen, +bij hem was 't vrees, dat hij buiten het kasteel gevangen genomen en +van zijne geliefde goudstukken beroofd zou worden. + +"Dan zij onze strijdleus 'IJselstein!'" riep Bertha met verheffing van +stem. "Dat God ons behoede! Op uw post, mannen, de vijand is voor de +poort! Voor IJselstein!" + +"Voor IJselstein en Bertha!" klonk het met geestdrift onder de dappere +schare, "voor IJselstein en Bertha!" + +Onder het slaken van dien oorlogskreet beklommen zij de trappen en +ijlden naar boven, gereed om elken aanval af te slaan. + +Doch de vijandelijkheden werden nog niet geopend. De belegeraars, wel +begrijpende, dat het een beleg van langen duur zou zijn, begonnen +tenten op te slaan en hutten te bouwen, waarin zij verblijven +konden. Zorgvuldig hielden zij zich buiten schot. + +Zij wilden zich niet bloot geven, voor het noodig was. Vianens tent +was de grootste en was met een prachtig vaandel versierd. Hij spoorde +de krijgslieden voortdurend tot den grootsten spoed aan, want hij +hunkerde naar den aanvang van den strijd. IJselstein moest verwoest +worden, dat stond bij hem vast; hoe machtig het ook was, hij zou +het spoedig tot de overgave dwingen. En wee dan de trotsche Vrouwe, +die den strijd tegen hem durfde aanvaarden! + +Op den middag van den volgenden dag kwam er verandering in het +tooneel. De vijanden begonnen voorzichtig den burcht te naderen. Zij +hielden zich verborgen achter breede planken, die op lage wielen +stonden en waarin eene breede gleuf was, die dienen moest, om de pijlen +door te laten, die zij straks op den burcht zouden afschieten. Op +die wijze waren zij voor de verdedigers onzichtbaar en konden dezen +hen niet treffen, dan alleen als de pijl toevallig door de gleuf +vloog. Deze voorwerpen, voor de belegeraars van onberekenbaar veel nut, +werden schietschermen genoemd. Het kasteel werd er aan alle zijden +mede omringd en al spoedig vloog de eerste pijl over den hoogen +burchtmuur, waar hij met zooveel kracht in een luik drong, dat het +moeite zou kosten, hem daaruit te trekken. Ware iemand getroffen, +stellig zou het schot doodelijk geweest zijn. + +In een oogenblik hadden de verdedigers wederkeerig hun pijl op den +boog, om het schot te beantwoorden, doch Jonker Jan riep: + +"Halt, mannen, niet in het wild schieten. We moeten zuinig zijn +op onzen voorraad, want het beleg kan lang duren. Laten we alleen +schieten als iemand zich bloot geeft." + +"Zooals die slimmerd daar!" riep Rolf, de smid, terwijl hij aanlegde +en aftrok. "Ha, die heeft genoeg. Eigen schuld, vriend. Dan moet je +maar beter uitkijken." + +"Die was raak, Rolf!" riep Baldric, de brouwer. "Hij blijft stil +liggen. Zou hij nu in eens al genoeg hebben?" + +"Terug, bij St. Joris!" riep de Jonker, en 't was tijd ook, dat zij +hunne hoofden in veiligheid brachten, want wel drie of vier pijlen +vlogen dicht bij hen in het houtwerk. + +"We rekenen op jouw voortreffelijke rozenzalf, Dodo," lachte Wouter, +de jonge stalknecht. "Zoo lang we daar nog voorraad van hebben, +hindert het niet veel." + +"Dat is waar, Wouter," lachte Dodo terug, "maar het zou toch jammer +wezen van je mooien krullebol, als er daar een doorheen vloog!" + +"Jelui hebt goed grappenmaken," zeide de dikke IJsbrand, een van Heer +Gijsbrechts pachters. "'t Is nog maar een voorspelletje. Wacht maar, +de lust tot lachen zal je straks wel vergaan. Ginds richten zij +de blijden reeds op en daar, aan de andere zijde, wordt de kat in +elkander geslagen. Als ze daarmede gereed zijn, zullen we de handen +vol werk krijgen." + +Inderdaad waren de vijanden bezig, die geduchte werktuigen in orde +te brengen. Een blijde was een balk, die, evenals een wip, om eene +spil draaide, maar de eene arm was zeer kort en droeg een bak met +zware steenen. Aan den langen arm was ook een bak, waarin één of +twee steenen werden gelegd. Als nu de lange arm, van het kasteel af, +naar beneden getrokken en dan losgelaten werd, vloog hij, door de +zwaarte aan de andere zijde, met groote snelheid omhoog en wierp +den inhoud van den bovensten bak met ontzettende kracht tegen of in +het kasteel. Met zulke werktuigen konden groote verwoestingen worden +aangericht en sommigen wisten er zeer juist mede te treffen. + +Nog gevaarlijker echter was het tweede straks genoemde werktuig, +de kat genaamd, Het had den vorm van eene groote schuur, die van +boven met versche koehuiden was bedekt, teneinde tegen vuur bestand +te zijn. Zulk eene kat werd op balken, door de lieden, die er in +plaats genomen hadden, langzaam vooruit geschoven, totdat zij, de +gracht had bereikt, die het kasteel omringde. Zij bevatte alles, wat +noodig was, om die gracht te dempen. Was er een gedeelte dichtgeworpen, +dan schoof de kat weer langzaam verder, om het dempingswerk voort te +zetten, tot het eindelijk voltooid en de kat het kasteel genaderd +was. Dan bracht men den ram in beweging. Dat was een zware balk, +met ijzer beslagen, die aan kettingen in de kat hing. Die balk werd +met vereende kracht achteruit getrokken en plotseling losgelaten, +waardoor hij dan met zooveel kracht tegen den kasteelmuur beukte, +dat de steenen in het rond vlogen. De sterkste muren waren op den +duur niet tegen dat rammeien bestand. + +Dikke IJsbrand had gelijk; 't werd spoedig anders en de verdedigers +kregen de handen vol werk. Vianen liet aan alle kanten tegelijk +aan vallen. Onophoudelijk snorden de pijlen door de lucht, het +kasteel daverde en dreunde van de zware steenen, die tegen de muren +bonsden, en de blijden wierpen bijna zonder tusschenpoozen hun +gevaarlijken inhoud over de muren. Het was daar hoogst gevaarlijk en +de verdedigers trachtten zich zooveel mogelijk te verschuilen. Aan +hunne voorzichtigheid alleen was het dan ook te danken, dat al +laat op den dag nog niemand hunner getroffen was. Toch zaten zij +niet stil. Elk schot van den vijand werd met woeker teruggegeven, +en daar de belegeraars zich onmogelijk steeds gedekt konden houden, +stortte er menigeen doodelijk getroffen ter aarde. + +"Dat gaat niet goed!" riep Vianen. "Wacht, ik zal ze wel uit hunne +schuilplaatsen opjagen.--Werpt met blijden brandende stoffen in +den burcht!" gebood hij. + +Dat geschiedde. Brandende takkenbossen, begoten met teer, pek of +andere brandbare waar, vlogen als vurige ballen door de lucht en +staken het kasteel op verscheidene plaatsen in brand. + +"De boogschutters blijven waar zij zijn," gebood Jonker Jan, toen hij +dat bemerkte. "De overigen blusschen overal het vuur! Brengt ook de +blijden in beweging en werpt alles, wat nog brandt, terug! We nemen +van Vianen geen geschenken aan!" + +Nu werd het een verschrikkelijke strijd. De trouwe dienaars verdedigden +zich met waren heldenmoed, en wisten de vlammen spoedig meester te +worden, maar helaas, sommigen hunner stortten ter aarde om nooit +weer op te staan, en weer anderen werden door hevige kwetsuren +voor geruimen tijd buiten gevecht gesteld. De goede Dodo kreeg het +druk met zijne zalfjes en smeersels, maar tot zijne eer moet het +gezegd worden: met de meeste doodsverachting begaf hij zich met zijne +medicijnkast naar de gevaarlijkste plaatsen, als zijne hulp daar noodig +was. Onophoudelijk vlogen de pijlen van en naar den burcht, zware +steenen snorden en gierden door de lucht en beukten tegen de muren, +en brandende takkenbossen vielen als een vurige regen op het kasteel +neder. En onder dat alles klonken de woeste kreten der belegeraars, die +de lucht deden daveren door hun geroep van: "Vianen! Vianen!" terwijl +de verdedigers hun "Voor IJselstein en Bertha!" deden hooren. + +De strijd duurde voort, tot de duisternis tot eindigen dwong. De +vermoeide verdedigers kregen nu tijd, om zich te herstellen van hunne +vermoeienis. Toen Bertha hare manschappen na den strijd monsterde, +kwam zij tot de treurige ontdekking, dat vijf van hare krachtigste +dienaren het leven hadden gelaten. De dikke IJsbrand en nog twee +anderen waren zoo ernstig gekwetst, dat zij, de eerste dagen althans, +buiten gevecht waren gesteld. + +De dooden werden onder den grootsten lindeboom van de binnenplaats +in aller tegenwoordigheid begraven. Daarna werden de wachten voor +den nacht verdeeld, en begaven de overigen zich ter ruste, om nieuwe +krachten te verzamelen voor den volgenden dag. + +Maar toen scheen Vianen geen lust te hebben den strijd te +heropenen. Reeds was het bijna middag en nog was er geen pijl +afgeschoten. Nieuwsgierig vroegen de verdedigers zich af, wat +daarvan de reden kon zijn, doch niemand wist antwoord te geven op die +vraag. Spoedig evenwel werd hunne nieuwsgierigheid bevredigd. Daar +naderde Vianen den burcht, terwijl een dienaar aan zijne zijde door +trompetgeschal aankondigde, dat zijn Heer een onderhoud verlangde. + +Jonker Jan begaf zich ijlings naar Bertha, ten einde hare bevelen te +ontvangen. Haar antwoord klonk fier: + +"Zeg hem, dat eene Vrouwe uit het Arkelsche Huis met geen verrader +onderhandelt!" + +Spoedig was Jonker Jan op den muur. De trompetblazer, Bouke genaamd, +schetterde met een geweld, of hij Vianen van zijn paard wilde blazen. + +"Hij mag ons wel hooren," zeide hij. "Hij mocht anders eens denken, +dat we bang waren." + +"Wat voert u hierheen, Heer van Vianen?" vroeg de jonker. "Ik eisch," +antwoordde Vianen met trotsch gebaar, "ik eisch de overgave van +den burcht zoowel als van de bezetting, de teruggave van mijn kind, +dat mij listig ontroofd is, en de uitlevering van mijn lijfeigene, +die op dit kasteel eene toevlucht heeft gezocht." + +Peer, die evenals de geheele bezetting achter de kanteelen verborgen +het gesprek volgde, begon te rillen van angst. "Meer niet?" vroeg de +jonker spottend. + +"Waag het niet, den gek met mij te steken, baardelooze knaap," beet +Vianen hem woedend toe. "Geef de Edelvrouwe kennis van mijn eisch. Nog +ben ik tot onderhandelingen bereid, doch later, dat verzeker ik u, +zal ik geen genade kennen. Ga, en verzoek haar, op den muur te +verschijnen." + +"Ik kan die moeite sparen, Edele Heer!" sarde de jonker. "Vrouwe +Bertha heeft mij opgedragen u te zeggen, dat eene Vrouw uit het +Arkelsche Huis niet met een verrader onderhandelt." + +Vlug trok Jonker Jan zich achter een der kanteelen terug, en hij had +gelijk, want nauwelijks had Vianen zijn antwoord vernomen, of hij +beval knarsetandend van woede zijnen dienaars, den kwajongen neer +te schieten. + +"Voor IJselstein en Bertha!" donderde het van de muren, terwijl de +pijlen door de lucht vlogen. "Voor IJselstein en Bertha!" + +"Valt aan! Valt aan!" schreeuwde Vianen, "brengt de kat in +beweging. IJselstein moet vallen!" + +De strijd werd nog heviger dan den vorigen dag en de verdedigers +hadden druk werk, op alle plaatsen den brand te blusschen, door de +takkenbossen veroorzaakt. + +Met een zucht van verlichting werd 's avonds het einde van den strijd +begroet. Ieder verlangde naar rust. Een dikke mist maakte eindelijk +de voortzetting van den strijd onmogelijk. + +Maar plotseling werden zij allen opgeschrikt door een geweldigen +dreun tegen den muur. Iedereen sprong ontsteld op. + +"De kat heeft den muur bereikt en men is begonnen te rammeien!" riep +Dodo, die al meer een beleg had medegemaakt. + +"Dat zal het wezen!" antwoordde Jonker Jan. "Wat moeten we daaraan +doen? Als we ze stil hun gang laten gaan, hebben ze in hoogstens drie +dagen een gaf in den muur, dat groot genoeg is, om hen allen door te +laten, en bij St. Joris, dat zal niet gebeuren!" + +Weer dreunde het, dat het door het geheele kasteel weergalmde. 't +Was een angstig gehoor. + +Daar kwam Bertha aan. + +"Men rammeit den muur, Jonker," sprak zij kalm. + +"Zijn de mannen niet te vermoeid, om nog een uitval te wagen?" + +"Neen, neen," klonk het van alle kanten. "Wat gedaan moet worden, +zal gebeuren!" + +"Welnu," sprak Bertha, "haalt dan de paarden uit de stallen en rijdt de +sluippoort uit. In de hitte van het gevecht trachten de voetknechten de +kat en de overige werktuigen in brand te steken. Neemt allen brandstof +mede. De gewonden alleen blijven hier, om te zorgen, dat de poort te +juister tijd weer geopend wordt om u in te laten. Doch doet het in +de grootste stilte." + +"Bravo! Te wapen!" klonk het gedempt, en hoe vermoeid de mannen ook +waren, iedereen maakte zich opnieuw tot den strijd gereed. Alleen Peer +niet. Hij trok zich in een donker hoekje terug en beefde van angst, +bij de gedachte dat men hem ontdekken zou. Maar nog meer bevreesd was +hij, om den uitval mede te maken, want dan kwam hij, naar hij meende, +al te dicht in de nabijheid van den Heer van Vianen. + +En ook Fulco scheen geen haast te hebben om zich gereed te maken, +want nadat hij den jonker verzocht had een oogenblik te wachten, +begaf hij zich naar de burchtzaal, waar Bertha en de overige vrouwen +zich bevonden. De meesten dezer sidderden van angst en bezorgdheid +over het lof hunner echtgenooten en zonen, die gereed stonden, hun +leven te wagen voor het behoud van den burcht. + +"Wel, Fulco, wat is er? Hebt ge mij iets te vragen? Treed dan +nader!" sprak Bertha vriendelijk. + +"Ja, Edele Vrouw, ik heb u een voorstel te doen," antwoordde Fulco +zacht, terwijl hij naderbij kwam. + +"Dan zal het wel wat goeds wezen," hernam Bertha. "Laat hooren, Fulco, +wat ge te zeggen hebt. Het zal ongetwijfeld iets zijn in mijn belang, +zooals ik dat van u gewoon ben." + +"Uwe Edelheid heeft al te goede gedachten van mij," zeide Fulco +bescheiden, "en bewijst mij meer vriendelijkheid, dan ik verdien." + +"Volstrekt niet, Fulco, dat moogt ge niet zeggen!" riep Bertha met +tranen in de oogen uit. "Immers, zonder uwe hulp ware mijn dappere +gemaal reeds lang een schandelijken dood gestorven, en hoe zou ik +het ooit kunnen vergeten, met welk een heldenmoed gij steeds voor +zijne belangen hebt gestreden? Neen, Fulco, mijn leven lang zal ik u +dankbaar zijn. Doch spreek, welk voorstel wilt gij mij doen; ik ben +nieuwsgierig geworden." + +"Edele Vrouwe," zeide Fulco bewogen, "mijn dappere Heer mag niet +wegkwijnen in een ellendigen kerker. Ik kan het hier niet langer +uithouden, de muren van heb kasteel zijn mij te eng, zoolang ik weet, +dat hij gevangen zit. Ik bid u, geef mij oorlof, om den burcht te +verlaten. Laat mij beproeven, door geweld of door list tot hem door +te dringen om hem te verlossen. Hier kan ik wel gemist worden, en +wie weet, hoe mijn plan mij misschien gelukken mocht. Laat mij gaan, +Edele Vrouwe ...." + +"'t Is te laat, dappere Fulco," zeide Bertha zacht. "De vijand +omringt den burcht met eene groote macht en niemand kan ongemerkt +door hem heenbreken. God weet, hoe gaarne ik u anders zou laten gaan, +want zoo iemand, dan zoudt gij in staat zijn, om de kerkerdeur voor +hem te openen. Maar ik mag en wil u niet noodeloos opofferen, goede +Fulco. Vianen zou u ongetwijfeld dooden. Het is onmogelijk." + +"En toch, laat mij gaan!" zeide Fulco met aandrang. + +"Ik weet wel een middel om te ontkomen. Laat mij gaan, bid ik u!" + +"Welk middel is dat?" vroeg Bertha ongeloovig. + +"'t Is heel eenvoudig, Edele Vrouwe; ik maak straks bij den uitval +van de verwarring gebruik, om door de vijanden heen te breken. Dat +zal mij zooveel moeite niet kosten en ongetwijfeld gelukken." + +"En wat denkt ge daarna te doen?" + +"Dat weet ik nog niet. Ik zal moeten handelen al naar de omstandigheden +zich voordoen. Doch ik zal niet rusten, voor mijn Heer in vrijheid is, +dat weet ik zeker." + +"Welnu, brave Fulco, ga dan!" sprak Bertha ontroerd, "en dat de goede +God u helpe in uwe poging. Volg mij in mijn vertrek, waar ik u alles +zal geven, wat u van dienst kan zijn." + +Korten tijd daarna kwam Fulco bij de overige krijgsknechten op +de binnenplaats, waar iedereen voor den strijd gereed was. Het +rammeien van den muur werd onophoudelijk voortgezet. Blijkbaar had +Vianen bevolen, ook gedurende den nacht door te werken. De meeste +krijgsknechten zaten te paard. De overigen hadden alles bij zich, +wat geschikt was, om snel brand te doen ontstaan. Iedereen was zwaar +gewapend. Sommigen droegen lansen en speren, anderen hadden dikke +knuppels of goedendags, die erin die gespierde armen vreeselijk +moorddadig uitzagen. + +Fulco trad op Jonker Jan toe en ging met hem een weinig ter zijde. + +"Jonker," sprak hij, "ik kom afscheid van u nemen. Ik ga den burcht +verlaten." + +"Wat?" vroeg de schildknaap verwonderd, "afscheid nemen en den burcht +verlaten? Wat gaat ge dan doen?" + +"Ik ga trachten Heer Gijsbrecht te verlossen, Jonker. Ik kan het niet +van mij verkrijgen, hem aan zijn lot over te laten. 't Zal wel moeilijk +gaan, daaraan twijfel ik niet, maar toch wil ik het beproeven. Tijdens +het gevecht zal ik trachten, door den vijand heen te breken en mij +in veiligheid te brengen. Vaarwel, Jonker, en houd goeden moed!" + +"Dat is een edel plan, waarvan ik u niet mag terughouden. Vaarwel, +Fulco, en dat uw streven met een goeden uitslag bekroond moge +worden. Vaarwel!" + +Hartelijk drukten de beide dapperen elkander de hand. + +"Nog iets," zeide Fulco fluisterend. "Houd een wakend oog over +Peer. Hij is tot alles in staat. Ge weet, wie en wat hij is." + +"Heb daarover geen zorg, Fulco; hij zal mij niet gemakkelijk +bedriegen, en bij de minste daad, die mij verdacht voorkomt, laat ik +hem opsluiten. Maar 't wordt tijd. Laten we gaan." + +De krijgers gingen eene nauwe gang door, aan welker einde zich eene +deur bevond. Dikke IJsbrand en nog een paar anderen zouden daar de +wacht houden, en haar achter de krijgslieden sluiten. Het steken van de +trompet zou het teeken zijn, dat zij weer binnengelaten wilden worden. + +Langzaam en stil slopen zij de poort uit, waarbij de zware mist +hun zeer dienstig was. De vijand merkte niets van hunne nadering, +dan toen het reeds te laat was. + +"Valt aan! Valt aan!" donderde Jonker Jan, terwijl zijn zwaard een +vijand den schedel verpletterde. "Voor IJselstein en Bertha!" en met +eene woeste vaart vielen zij op de verschrikte vijanden aan. + +"Verraad, verraad! Slaat dood! Te wapen!" schreeuwde Vianen in de +grootste woede. Maar zijne brullende kreten waren niet in staat de +verwarring te herstellen, die onder zijne verschrikte krijgsknechten +ontstond. De een vlood hier-, de ander daarheen. Bijna niemand dacht +in zijne ontsteltenis aan tegenweer. + +"Vlucht, vlucht!" klonk het overal in de grootste verwarring, terwijl +de slagen van Jonker Jan en zijne krijgers verpletterend op de +vijanden nederdaalden. "Voor IJselstein en Bertha! Voor IJselstein +en Bertha!" galmde het aan alle kanten en die kreet verspreidde +overal schrik en ontsteltenis, waar zij gehoord werd. De duisternis +maakte de verwarring nog grooter. Vianen was te paard gesprongen en +rende als dol heen en weer. Zijn gevreesd zwaard flikkerde door de +lucht en daalde telkens doodend op eene of andere donkere gedaante +neder. In zijn blinde razernij bemerkte hij niet eens, dat hij zijn +eigen dienaren velde. + +"Voor IJselstein en Bertha! Voor IJselstein en Bertha!" klonk het +jubelend rondom de muren, toen de vijanden ijlings op de vlucht +sloegen. Weldra werd het tooneel van den vreeselijken strijd door +een rossen gloed verlicht en flikkerden aan alle zijden de vlammen +hoog op, daverend begroet door den kreet: "Voor IJselstein en Bertha!" + +Maar zoo gemakkelijk liet Vianen zich niet verslaan. Hij had een +deel der vluchtenden verzameld en viel met onstuimigen moed op zijne +vijanden aan. + +"Vianen! Vianen!" klonk het woest. + +Doch zij werden niet malsch ontvangen. Jonker Jan met zijne ruiters +vocht met heldenmoed, en daar kwamen ook nog de voetknechten, +die hun vernielend werk hadden verricht, met opgeheven knuppels en +goedendags aangesneld. Het werd een moorddadig gevecht, dat velen +het leven kostte. Zoo verwoed vielen de slagen der voetknechten op +de maliënkolders en helmen der vijanden neder, dat opnieuw de schrik +onder hen kwam en zij ijlings op de vlucht sloegen. Vianen hield +het langst stand, doch eindelijk wendde ook hij den teugel en volgde +zijne krijgsknechten. + +Nu werd het vernielingswerk met vereende kracht voortgezet. Geen +blijde bleef heel, geen schietscherm bruikbaar. De kat, dat gevreesde +werktuig, werd tot den laatsten splinter door de vlammen verteerd. Het +kasteel werd spookachtig verlicht. + +"Geef het sein tot verzamelen, Bouke," sprak de jonker tot zijn +dienaar. "Ons werk is afgedaan." + +Daar klonken de heldere tonen der trompet, en van alle kanten kwamen +de strijders te zamen. + +"Nu terug naar den burcht," riep de jonker. "De vlammen zullen ons +wel bijlichten. Een lustig deuntje, Bouke!" + +Onder vroolijk geschetter en daverend gejuich reed men weer door de +sluippoort naar binnen, waar zij door de angstige vrouwen met tranen +van blijdschap werden begroet. Zij hadden eene groote overwinning +behaald, en gelukkig geen enkelen doode te betreuren. Maar Fulco +keerde niet terug. + +Dien nacht konden zij zich gerust aan den slaap overgeven. De vijand +was niet bij machte, iets van belang tegen hen te ondernemen. Hij was +met machteloosheid geslagen. Alleen aan de hoofd- en sluippoorten +werden wachters gesteld, en dat die hun plicht deden, daarvan ging +jonker Jan zich verscheidene malen in den nacht overtuigen. Den braven +schildknaap was het geen oogenblik uit de gedachte, wat hij zijn Heer +bij diens vertrek had beloofd. + +Over de aangerichte verwoesting konden zij pas goed oordeelen, toen +de zon hare bleeke najaarsstralen weer over het aardrijk zond, en-- +die overtrof nog verre hunne verwachting. Geen enkel werktuig was +er overgebleven, alles was verbrand of verwoest. Zelfs de tenten en +hutten waren niet gespaard. Alles was door de vlammen verkeerd. Met een +daverend gejuich werd die ontdekking door de belegerden begroet. De +vijanden daarentegen waren zoo luidruchtig niet. Groot was het +aantal dooden, dat het slagveld bedekte, talrijk de vrienden, die +zij nimmermeer zouden terugzien. Vianen was woedend over de geleden +nederlaag, al zijn werk was vergeefsch geweest, en hij verkeerde in +de noodzakelijkheid, alles weer opnieuw te beginnen. + +Het zou stellig langer dan eene week duren, eer de vijandelijkheden +konden worden voortgezet. + +"Toch zal IJselstein vallen!" knarsetandde hij, terwijl hij dreigend +de vuist ophief tegen het vaandel, dat, als om hem te tergen, vroolijk +van den toren wapperde. + +"Voor IJselstein en Bertha!" dreunde het, van de muren. + +Vianen zette het beleg met kracht voort. Moeite noch kosten ontzag hij, +om zijn doel te bereiken, maar.., de dagen werden weken en de weken +zwollen tot maanden, en nog altijd rezen de torens van het machtige +kasteel trotsch omhoog, nog altijd wapperde het wapen van IJselstein +uitdagend van de tinnen. De moedige Edelvrouwe hield wakker stand, +in spijt van Vianens woede.-- + + + +HOOFDSTUK 7 + +Een kramer, die heel wat in zijne mars voerde + +Alleen Fulco was niet in den burcht teruggekeerd. Zoodra hij door +de sluippoort op het vlakke veld gekomen was, had hij zich van zijne +makkers verwijderd, met het doel den strijd te ontwijken en zich in +veiligheid te brengen. Doch nauwelijks dreunde hem de strijdkreet van +Jonker Jan in de ooren, en hoorde hij het gekletter der wapenen, of +een onbedwingbare lust om aan het gevecht deel te nemen maakte zich +van hem meester en deed hem in galop terugkeeren. Onder het geroep +"Voor IJselstein en Bertha!" wierp hij zich met getrokken zwaard +op de vijanden en verspreidde schrik en verwarring overal, waar hij +zich op zijn steigerend ros vertoonde. Angstwekkend flikkerde zijn +blinkend zwaard door de lucht, en wee den ongelukkige, wien het +gold! Met een luid gejuich begroette hij de vernielende vlammen, +die hier en daar het slagveld begonnen te verlichten, en bij haar +schijnsel mat hij met zijne oogen den omtrek, of hij niet de forsche +gestalte van Heer Hendrik van Vianen zag. O, zoo gaarne had hij met +het zwaard in de vuist tegenover dien geduchten krijgsman gestaan +en met hem gestreden op leven en dood. Doch het geluk was hem niet +gunstig. Bevond Fulco zich aan deze zijde van den burcht, dan klonk +Vianens strijdkreet aan gene, en spoedde hij zich naar gene zijde, +dan hoorde hij aan deze diens aanmoedigende stem. En lang gunde hij +zich geen tijd tot zoeken; hij kon dien beter besteden. Met mannenmoed +wierp hij zich overal tusschen de strijdenden, waar het gevecht het +heetst was, en telkens week de vijand, als zijne gevreesde strijdleus +gehoord, de scherpte van zijn zwaard gevoeld werd. Eerst toen aan alle +kanten de vlammen zich hoog verhieven en de vijand in eene overhaaste +vlucht een goed heenkomen zocht, wendde hij den teugel en verliet +in galop het slagveld. Een oogenblik daarna hoorde hij het sein tot +verzamelen geven. + +"Die uitval heeft doel getroffen," dacht hij, terwijl hij zijn zwaard +in de scheede stak. "Goddank, de dappere Edelvrouw behoeft den eersten +tijd niet ongerust te wezen, dat Vianen den burcht overmeesteren zal, +want hij is voorloopig tot werkeloosheid gedwongen. Ik zou mij al erg +bedriegen, als al de belegeringswerktuigen niet verbrand waren, en +dan heeft hij minstens veertien dagen noodig, om weer zoover gereed +te komen als hij nu reeds was. En tijd gewonnen is veel gewonnen, +misschien zelfs wel alles. Toch zie ik de toekomst donker in, als +Heer Gijsbrecht niet verlost wordt. Neen, hij mòèt gered worden, al +zat hij ook met honderd ketens aan den muur geklonken en al moest ik +hem ook halen uit het slot van den machtigen Van Borselen! Maar hoe +zal ik het aanleggen, om de meeste kans van slagen te hebben? Daar +moet ik eens goed over nadenken. Het beste zal misschien zijn, dat ik +eerst naar Heukelom ga. Heer Otto zal ook wel in groote ongerustheid +verkeeren, en misschien kan hij mij goeden raad geven. Twee weten +in elk geval méér dan één. Ja, dat moest ik doen. Kom Blesje, op een +draf! We hebben nog een mooi ritje voor ons!" + +Het was nog nacht, toen Fulco te Heukelom aankwam. De brug was +opgehaald en de aanwezigheid van de wachters op den toren bewees, +dat het oorlogstijd was. Fulco besloot den nacht op eene naburige +hoeve door te brengen, teneinde de burchtbewoners niet te storen in +hunne rust. Hij reed langzaam verder en kwam weldra, waar hij wezen +wilde. Op zijn geroep verscheen de pachter voor een geopend luikje +ter zijde van de deur en riep: + +"Wie daar?" + +"Ik ben het, Fulco, de dienaar van Heer Gijsbrecht van IJselstein. Mag +ik den nacht verder bij u doorbrengen, Wijbrand?" + +"Wat, ben jij dat, Fulco? Hoe later op den dag, hoe schooner volk, +zou ik haast zeggen," zei Wijbrand, die er blijkbaar geen erg had, +dat het al na middernacht was. "Wacht, ik kom dadelijk. Ik zal mij +even kleeden." + +Een oogenblik later werd de deur geopend en trad Wijbrand naar buiten. + +"Wel, wel, wie zou dat nu gedacht hebben," zeide hij, terwijl hij +Fulco hartelijk de hand drukte. "Ik wist niet beter, of je zat op +IJselstein!" + +"Daar was ik eenige uren geleden ook nog, Wijbrand," zeide Fulco. "Maar +nu ben ik hier, zooals je ziet, en ik verlang erg naar bed, want ik +heb drukke dagen achter den rug. Waar zal ik mijn paard laten?" + +"Geef mij de teugels maar, dan zal ik het op stal zetten, en ga vast +naar binnen. Wel, wel, daar begrijp ik niets van. Je kunt toch niet +vliegen, Fulco? IJselstein wordt toch belegerd? Of waren de Hollanders +zoo vriendelijk, om je door te laten?" + +Fulco begon hartelijk te lachen. + +"Neen, Wijbrand, zoo vriendelijk waren ze niet, en de kunst van vliegen +ben ik niet machtig. Maar we hebben een uitval gedaan en daar heb ik +gebruik van gemaakt, om weg te komen. Ik heb eene boodschap aan Heer +Otto, weet je?" + +"O, zoo, zoo! Nu begrijp ik het, maar het is toch een stout stuk van +je, Fulco. Dat zou iedereen je niet nadoen!" + +"Dat moet ook niet, want dan bleef er niemand over, om den burcht te +verdedigen," zeide Fulco lachend, terwijl hij naar binnen ging. + +Een oogenblik later kwam ook Wijbrand terug, die niet ophield, allerlei +vragen tot Fulco te richten, doch deze maakte er een kort einde aan, +door hem te vragen, waar hij slapen moest. Wijbrand wees hem zijne +rustplaats aan en na korten tijd lag Fulco in een diepen slaap. + +Toch was het nog vroeg op den dag, toen hij zich naar het kasteel +begaf. Niet zoodra was hij op de ruime binnenplaats aangekomen, of +van alle zijden kwam men naar hem toe, om nieuws van het belegerde +slot te hooren. Blijkbaar verkeerde iedereen in angst over het lot +van de jonge Edelvrouwe, die zoo kort na haar huwelijk reeds in zulke +benarde omstandigheden verkeerde. Hij vertelde in korte woorden, +hoe de zaken te IJselstein stonden en ging het kasteel binnen, waar +hij dadelijk in de burchtzaal werd toegelaten. + +Zoodra hij binnenkwam trad Heer Otto hem al te gemoet en vroeg: + +"Wat nu, Fulco! Wat is er gebeurd?" + +"Niets om u ongerust over te maken, Edele Heer. Wel heeft Vianen +al zijne krachten ingespannen, om den burcht zoo spoedig mogelijk +te bemachtigen, maar op dit oogenblik heeft hij meer verloren, dan +gewonnen. Vooreerst loopt IJselstein geen gevaar." + +"Hoe bedoel je dat, Fulco?" vroeg Heer Otto. + +"De bezetting heeft gisterenavond een uitval gedaan en al de +belegeringswerktuigen verbrand. Vianen is voor geruimen tijd tot +werkeloosheid gedwongen." + +"Mooi! Mooi!" riep de Heer van Heukelom verheugd uit, terwijl hij +zich de handen wreef. "Dat zal hem niet meegevallen zijn! En hoe +houdt zich mijne dochter, de Burchtvrouwe?" + +"Als eene heldin, Edele Heer. Haar moed en hare vastberadenheid +bezielt de geheele bezetting. Uwe Edelheid weet zeker, dat het kind +van Vianen zich in hare macht bevindt?" + +"Dat weet ik! Dat weet ik! 't Is een meesterlijke zet geweest, en +het zou mij niet verwonderen, als jij daar de hand in hadt gehad. Nu, +heb ik het mis?" + +"Neen, Heer. De Edelvrouw had die eervolle taak aan mij opgedragen +en het geluk is mij dienstig geweest." + +"Je verdient den ridderslag, Fulco!" riep Heer Otto opgetogen +uit. "Wacht even. Ik zal eerst mijne gemalinne met het nieuws op de +hoogte brengen. Ik kom dadelijk terug." + +Nauwelijks had hij de zaal verlaten, of hij kwam weer binnen, gevolgd +door de Burchtvrouwe, die haastig op Fulco toetrad en hem met vragen +als het ware overstelpte. Toen hare eerste nieuwsgierigheid een weinig +bevredigd was, zeide Heer Otto: + +"En wat is nu eigenlijk het doel van uw tocht, Fulco? Ik kan mij niet +voorstellen, dat gij den burcht verlaten hebt, alleen om ons dit alles +te komen mededeelen. Ongetwijfeld voert gij wat anders in uw schild?" + +"Dat is ook zoo, Edele Heer. Ik ben hierheen gekomen, om uw raad in +te winnen over een zeer gewichtig plan, dat ik u onder de grootste +geheimhouding mededeel, Mijn voornemen is, Heer Gijsbrecht uit den +kerker te verlossen." + +"Dat is een dwaas plan, Fulco, omdat het eenvoudig onmogelijk is. Nu +had ik je wijzer gedacht. Het zou vrij wat verstandiger van je geweest +zijn, als je op den burcht gebleven waart." + +"Acht u het zoo dwaas, Edele Heer?" vroeg Fulco, wel een weinig +ontmoedigd door de woorden van Heer Otto. + +"'t Is een onmogelijk plan, Fulco, hetwelk ik u raad, zoo spoedig +mogelijk uit uwe gedachten te zetten. Hoe kunt ge zoo dwaas zijn, +om zoo ondoordacht den burcht te verlaten." + +"Ik ging met verlof van de Burchtvrouwe, Edele Heer, en zoo heel +dwaas acht ik het niet. Wel weet ik dat het moeilijk te volvoeren zal +zijn en dat het met groote gevaren gepaard zal gaan, maar ik acht het +evengoed uitvoerbaar als het opzet, om Vianen zijn kind te ontrooven, +en dat is toch ook wel gelukt." + +"Dat is waar, Fulco, je hebt gelijk, maar dit,--neen, ik geloof +niet, dat het uitvoerbaar is. Het zal je ongetwijfeld het leven +kosten." + +"Mijn leven heb ik er voor over, Heer," zeide Fulco ernstig. "Ik hoop, +dat de goede God mij helpen zal." + +Heer Otto schudde peinzend het hoofd, maar de Vrouwe van Heukelom +stond op en drukte Fulco geroerd de hand. + +"Trouwe Fulco," zeide zij. "Gij hebt een edel hart. Ga met God. Als het +Zijn wil is, zullen de kerkerdeuten voor mijn ongelukkigen schoonzoon +geopend worden. Ik ben het met u eens: het plan is niet moeilijker +uit te voeren, dan het rooven van Vianens kind." + +"Ik hoop het van harte," zeide Heer Otto. "Maar weet ge wel eens, +waar hij gevangen gehouden wordt?" + +"Neen, Heer, dat weet ik niet." + +"Hij is te Dordrecht, in een der kerkers van Crayenstein, het slot, +dat door Heer Aloud bewoond wordt. + +Ziet gij nu nog het onmogelijke van uw plan niet in?" + +"Op Crayenstein?" vroeg Fulco ontsteld. + +"Ja, op Crayenstein," herhaalde Heer Otto. + +"Toch zal ik het beproeven," hernam Fulco, "al moet het mij ook het +leven kosten. Nu is het nog maar de vraag, op welke wijze ik mij daar +toegang zal verschaffen." + +"Misschien zoudt ge u daar als bediende kunnen laten +aanstellen?" opperde de edelvrouwe. "Als dat gelukte, zoudt ge +waarschijnlijk wel een middel kunnen vinden, om den kerker te +ontsluiten." + +"Ja," zeide Fulco peinzend, "àls dat gelukte, maar dat zou al heel +toevallig zijn. Heer Aloud zal wel geen gebrek aan dienaars hebben, +en als hij mij afwijst, is alles voorbij. Dan zouden zij mij later +dadelijk herkennen, als ik mij onder een of ander voorwendsel weer +aanmeldde. Neen, ik moet iets anders trachten te vinden, en ik geloof, +dat ik iets beters weet." + +"Een beter plan?" vroeg Heer Otto nieuwsgierig. "Ja, Edele Heer, +eigenlijk heb ik wel twee plannen. Het is nu maar de vraag, welk +daarvan de meeste kans van slagen aanbiedt." + +"Laat hooren, Fulco. Ik vrees, dat ze beide wel mislukken zullen, +maar in elk geval kunnen we dan toch het beste uitkiezen." + +"Dat zal de tijd leeren, Heer. Gelooft u, dat het een marskramer +onmogelijk zou zijn, voor een nacht herberg op Crayenstein te vinden?" + +"Dus je zoudt als marskramer naar Dordrecht willen gaan?" riep de +Heer van Heukelom uit, terwijl hij Fulco met bewondering aanzag. + +"Ja, Heer. Een marskramer is altoos op elk kasteel nog welkom geweest, +althans als zijne mars goed voorzien was. Indien ik mij bij de dienaars +van Heer Aloud wat aangenaam weet te maken, zullen zij mij, dunkt me, +geen nachtverblijf weigeren, en in dien nacht zou ik dan mijn slag +moeten slaan." + +"'t Is een uitnemend plan, Fulco, maar hoogst gevaarlijk," riep Heer +Otto opgetogen uit. "Ik bewonder je scherpzinnigheid. Je hebt gelijk, +zóó zou het kunnen gelukken." + +"En het tweede, Fulco?" vroeg de Edelvrouwe bedaard, terwijl ze den +jongman met welgevallen aanzag. + +"Mijn tweede plan is moeilijker, Vrouwe, en vereischt meer +voorbereiding. Misschien is het u niet onbekend, dat men mij te +IJselstein wel eens den Minstreel noemt?" + +"Dat weet ik." + +"Welnu, ook als Minstreel zou men mij den toegang tot het kasteel +niet weigeren, en waarschijnlijk evenmin een nachtverblijf." + +"Dat is waar," hernam de Edelvrouwe, "maar hebt gij het wel ver +genoeg in de kunst van spelen en zingen gebracht, om als Minstreel +te kunnen optreden?" + +"Ik zou mij eerst nog eenigen tijd moeten oefenen, voor ik het +zou kunnen wagen. Ook kan ik dat niet alleen doen. Ik zou eenige +muzikanten noodig hebben met veel talent, op wie ik tevens geheel +vertrouwen kon. Doch die zullen voor veel geld en goede woorden wel +te vinden zijn, daaraan twijfel ik niet. Wat dunkt u van dit plan?" + +"Ik vind het zeer goed," zeide de edelvrouw peinzend, "hoewel het +even gevaarlijk is, als het eerste. Ik weet waarlijk niet, welk het +beste is." + +"Mij dunkt, het eerste!" riep Heer Otto uit. "Ik ging als marskramer. + +"'t Is wel het eenvoudigste," zeide Fulco. + +"En daarom aan te bevelen!" meende de edelman. + +"Het zou ook dit voor hebben, dat het spoediger beslist is," hernam +de burchtvrouwe. + +"Welnu," zeide Fulco, "dan zal ik het wagen. Morgen ga ik naar Utrecht, +om mij alles aan te schaffen, wat ik noodig heb, en eer we eene week +verder zijn, is Heer Gijsbrecht hier, of ...." + +"Nu, of...?" + +"Of ik deel zijne gevangenschap." + +"Laten we hopen, dat het zoover niet komen zal," sprak de edelvrouw; +"o, Fulco, wat zou het gelukkig zijn, als gij uw Heer kondt verlossen." + +'s Anderendaags nam Fulco afscheid, en sloeg te paard den weg naar +Utrecht in. Hij was geheel vervuld van zijn plan, en de brave jongeling +dacht meer aan het ongelukkige lot van zijn Heer dan aan het gevaar, +waaraan hij zichzelven ging blootstellen. Tegen den middag bereikte +hij de Bisschopsstad, en, voortvarend en onvermoeid als hij was, +begon hij dadelijk de noodige inkoopen te doen, om in zijne nieuwe +rol te kunnen optreden. + +Twee dagen later verliet hij Utrecht als marskramer. Niemand +zou thans in hem gemakkelijk Fulco herkend hebben. Hij had zijne +kleederen verwisseld tegen andere, die een eenigszins uitheemschen +snit hadden. De kap, die anders zijn hoofd bedekte, had hij vervangen +door eene muts, die zijne lange, zwarte haren vrijheid gaf, hem langs +de schouders te zwieren, en daar hij zich gedurende de laatste dagen +niet geschoren had; begonnen baard en knevel zijn gelaat met een +zwart dons te bedekken. Hij liep, zeker door de zwaarte van zijne +mars, sterk voorover, en steunde met de hand op een dikken knuppel, +waarin een lange, vlijmscherpe dolk verborgen was. Zoo trok hij van +stad tot stad en van kasteel tot kasteel, en trachtte overal zijne +koopwaren aan den man te brengen. Dat deed hij met voordacht, omdat hij +vreesde, dat anders zijne onervarenheid hem op Crayenstein verraden +zou. Eerst viel zijne koopmanschap hem ook werkelijk wel wat vreemd, +maar al spoedig begon hij er den slag van te krijgen, en toen in de +verre de torens van Dordrecht voor hem oprezen, kon hij zijn woord +doen als de beste koopman. Toch klopte hem het hart onstuimig in de +borst, toen hij de poort doorging, maar het was niet van angst, neen, +alleen de gedachte, dat hij zich met zijn ongelukkigen Heer in dezelfde +plaats bevond en de hoop, dat het hem zou mogen gelukken, diens kerker +te ontsluiten, joeg hem het bloed onstuimig door de aderen. + +'t Was tegen den avond, toen hij voor Crayenstein kwam. De wachter +stond aan de poort. + +"Goeden avond!" zeide Fulco vriendelijk. "Den kramer wordt zeker geen +toegang geweigerd?" + +"Je kunt binnengaan," zei de wachter, "doch als uwe mars niet bijzonder +goed voorzien is, raad ik je aan, uw geluk liever elders te beproeven." + +"Zoo? Waarom?" vroeg Fulco. + +"Omdat Heer Aloud en de edelvrouwe er niet van, houden, dat men hun +prullen aanbiedt," hernam de wachter. "Je zoudt de eerste niet zijn, +die met stokslagen de poort werd uitgejaagd." + +"Ik waag het er bij, wachter," zeide Fulco. "Mijne mars mag gezien +wezen." + +Fulco ging de poort door en kwam op het binnenplein. + +Dadelijk werd hij door eenige dienaren omringd, die met nieuwsgierige +blikken den inhoud van zijne mars opnamen. Sommigen wilden hem zelfs +de behulpzame hand bieden, om hem van zijne vracht te ontdoen. + +"Ho, vrienden, wacht even!" riep hij, toen hij dat bemerkte. "Ieder op +zijne beurt, hoor! Eerst de Burchtheer en de Burchtvrouwe en dan kom +ik bij jelui. Zoekt je geld maar vast op, want als ge ziet, wat ik bij +mij heb, koop je mijne geheele mars leeg. Wie wil mij even aandienen?" + +"Dat zal ik wel doen, kramer," zeide eene schildknaap, die ook was +komen toeloopen. "Heb je ook mooie dolken bij je?" + +"Met goud ingelegd, zoowel als met zilver, Jonker," antwoordde +Fulco. "Gij zult ze nergens schooner vinden." + +"Mooi! Straks zullen we zien, of je de waarheid spreekt. Volg mij maar, +dan zal ik je naar de zaal brengen." + +Heer Aloud en diens gemalinne hadden plaats genomen aan eene tafel +in den hoek van het vertrek. + +"Kom nader, marskramer," sprak Heer Aloud op bevelenden toon. "Laat +zien, wat je hebt. Is het de moeite waard?" + +Met eene diepe buiging voldeed Fulco aan dat bevel. Hij plaatste zijne +mars op den grond en begon den inhoud zoo verleidelijk mogelijk uit +te stallen. + +Den edelman legde hij schoone zwaardriemen voor, smaakvol met rood +en geel koper versierd; blinkende messen en dolken, met ivoren heften +en met goud of zilver gemonteerd. + +"Alles van het beste soort, Edele Heer, en geen penning duurder dan +op de jaarmarkt. Fijner leder zal Uwe Edelheid op geene enkele plaats +ter wereld vinden!" + +"En die dolken, hoe duur zijn die?" vroeg de schildknaap, die ook +naderbij gekomen was. + +"Bepaal eerst uwe keus maar, Jonker. Over den prijs zullen wij het +wel eens worden." + +Onderwijl de Edelman en zijn schildknaap de verschillende voorwerpen +bezichtigden, begon Fulco voor de Burchtvrouwe alles uit te pakken, +wat van hare gading kon wezen. + +"Fijn lijnwaad, Edele Vrouw?" vroeg hij, terwijl hij een stuk linnen +ontrolde, zoo helderwit van kleur als versch gevallen sneeuw. + +"Of prachtige zijde? Fijner en schooner is er nog niet gezien, dat +verzeker ik u. Zie eens welk een heerlijk beeldwerk daar met gouddraad +op aangebracht is." + +"'t Is waarlijk schoon, kramer," zeide de edelvrouwe begeerig. "Wat +is de prijs van dit stuk?" + +"En wat kost deze dolk?" vroeg de schildkaap, terwijl hij op het +voorwerp zijner keus wees. + +"Ik zal het u dadelijk zeggen, Jonker. Deze zijde, Edele Vrouwe? 't +Is een duur stuk, maar in schoonheid en deugd vind het zijns gelijke +niet. Het moet eigenlijk drie pond kosten, maar..." + +"Drie pond?" riep de edelvrouw uit. "Dat is een hooge prijs, kramer." + +"Ja, Edele Vrouwe, 't is waar, de prijs is hoog, maar zie ook eens, +hoe heerlijk fijn het is. Doch ik mag het uiterste ook niet vragen: +voor twee pond en tien ons wordt het uw eigendom, en dan verzeker ik +u, dat er in geheel Holland geen edelvrouw gevonden zal worden wier +stof deze kan evenaren." + +"En deze zwaardriem?" vroeg Heer Aloud. "Niet overvragen, hoor." + +"Een schoone riem, Heer," zeide Fulco. "Toch kan ik hem u voor weinig +geld geven; slechts achttien denariën. Valt u dat niet mede?" + +"Dat is niet duur!" riep Aloud vergenoegd uit. "Mijn vorige riem +is op verre na zoo mooi niet en kost mij de helft meer. De koop is +gesloten, hoor." + +"En deze dolk, kramer?" vroeg de schildknaap weer. "'t Is de mooiste +uit de geheele verzameling, Jonker," zeide Fulco. "Hij kost zeventien +schellingen." + +"Dat is te veel, kramer," zeide de jonker verdrietig. "Zooveel kan +ik niet besteden." + +"Deze is goedkooper," zeide Fulco, terwijl hij er een van de tafel +opnam. + +"Dat wil ik graag gelooven," hernam de jonker, "maar hij is ook lang +zoo mooi niet. Kunt ge hem geven voor twaalf schellingen?" + +"Onmogelijk, Jonker. Ik heb er zelf meer voor betaald. Maar ik wil het +goed met u maken; laten wij het verschil deelen. Een klein winstje, +een zoet winstje, zal ik dan maar denken." + +"Aangenomen!" riep de jonker, terwijl hij zich verwijderde om het +geld te halen. + +"Heeft u geene mooie slingers noodig, Edele Heer? Of een prachtigen +jachthoren? Zie eens hier. Deze is van elpenbeen, en eene geheele +jacht is er op gebeeldhouwd. Mooie gespen of naalden, om uw mantel +vast te steken? Ik heb ze met parelen, zoowel als met edelgesteente, +te kust en te keur." + +Fulco legde zijne geheele verzameling voor den edelman op de +tafel. "Zijn ze niet mooi?" vroeg hij, met een trotsch gebaar naar +zijne koopwaar wijzende. + +"Je hebt een goeden voorraad, kramer, dat moet ik zeggen. Wat kost +deze juweelen speld?" + +"Een pond, machtige Heer. Geen penning minder." + +"Ik zal dit stuk zijde toch maar van u nemen, koopman," besloot de +edelvrouw na lange weifeling, "hoewel ik het zeer duur vind." + +"Ik geef niet meer dan tien ons," sprak Heer Aloud kortaf. + +"Nu, Heer, geluk er mede. Eigenlijk kan het niet, maar het eene moet +het andere dan maar weer goed maken." + +Nog lang bleven de edelman en zijne gemalinne met Fulco bezig, +en verscheidene dure stukken gingen in hunne handen over. Het was +al geheel donker, toen hij zijne mars weer op den rug nam en met +eene diepe buiging de burchtzaal verliet. Nu begaf hij zich naar +het vertrek, waar de kooplustige bedienden al met verlangen naar +hem uitkeken. + +"Kom binnen! Kom binnen!" riep men hem toe, zoodra hij in de deur +verscheen. + +Met een vriendelijken avondgroet voldeed hij aan die uitnoodiging, +en vlug keek hij in het rond, om te zien, wie hunner wel de +gevangenbewaarder zou zijn. Al spoedig viel zijn oog op een dikken +man, die met een pijnlijk en knorrig gezicht in den hoek van de +kamer zat. Blijkbaar had hij hevige kiespijn, want zijn gelaat was +onnatuurlijk opgezet en hij had een doek om het hoofd gebonden. Met +een enkelen oogopslag bemerkte Fulco, dat hij aan zijn gordelriem +een aantal sleutels had hangen. + +"Hem moet ik hebben," dacht Fulco, terwijl hij de tafel naderde. Hij +maakte evenwel geen aanstalten om te gaan zitten of zich van zijne +mars te ontdoen. + +"Het spijt mij wel, goede vrienden," zeide hij, "maar het is nu +waarlijk te laat, om mijne mars nog uit te pakken ...." + +"Och, kom!" viel men hem van verschillende kanten in de rede, "'t is +nog vroeg genoeg. Wij hebben den geheelen avond nog vóór ons." + +"Gijlieden wel," hernam Fulco, "maar ik niet. Ik ben vreemd hier in +de stad, weet-je, en ik moet nog een onderkomen zien te vinden. Het +spijt me werkelijk, want ik heb veel moois bij me en ik wil graag wat +verdienen, maar het kan waarlijk niet. Of kan ik hier overnachten? Dan +ben ik gaarne tot je dienst." + +"Mag dat, Coenraad?" vroegen verscheidene stemmen aan den dikken +cipier. + +"Neen, zeker niet," bromde deze terug, terwijl hij zijne beide handen +tegen zijne wangen drukte, daar hij juist weer een hevigen aanval +van kiespijn kreeg. "'t Is hier geen herberg." + +"Nu, vrienden!" riep Fulco, terwijl hij opstond, "je hoort het; ik +kan hier den nacht niet doorbrengen, dus is het voor mij hoog tijd, +om te vertrekken. Heb je zulk eene hevige kiespijn?" vroeg hij op +meewarigen toon aan den cipier. + +"Verschrikkelijk!" kreunde de dikke sleutelbewaarder. + +"Je zoudt eigenlijk van mijn onfeilbaar middel gebruik moeten maken, +goede vriend," zeide hij. "Probatum est!" + +"Heb-je dan een goed middel tegen kiespijn?" vroeg de cipier verheugd. + +"Een goed middel?" vroeg Fulco. "Neen, man, een best, onfeilbaar +middel. In een halven dag is de pijn over en wat nog het mooist is, zij +komt nooit weerom. Jammer, dat het heel onder in mijne mars ligt. Ik +kan er moeilijk bij komen. Nu, goeden avond, vrienden. Tot weerziens!" + +Fulco begaf zich langzaam naar de deur. Doch hij had nog geen drie +schreden gedaan, of de cipier riep: + +"Het, kramer, ho, wacht even! Hoe duur is dat middel?" + +"Twee denariën!" riep Fulco. + +"Wat? Twee denariën?" vroeg de cipier. + +"Twee denariën," herhaalde Fulco, "en geen penning minder. Maar +ik wil je een voorstel doen. Geef mij verlof, om den nacht hier +door te brengen. Misschien verdien ik dezen avond dan nog genoeg, +om u dat heerlijke middel, waardoor al honderden lijders voorgoed +hersteld zijn, ten geschenke te geven. Mooier voorstel kan ik toch +niet doen. Zoo helpen wij elkander." + +"Aangenomen!" riep de cipier. "Zoek het maar gauw op, want ik verga +van de pijn." + +"Bravo!" riepen de anderen. "Ga zitten koopman, en laat zien, wat +je hebt." + +"Veel meer dan je koopen zult!" riep Fulco. "Maar kijken kost geen +geld, niet waar? Doch laat ik eerst den armen zieke helpen. Ziedaar, +hier is het. 't Is het heerlijke middel van Hippocrates, een beroemd +kruidkundige uit de oudheid. Wrijf er de zieke plaats aan alle zijden +mede in en binnen korten tijd is de pijn geheel verdwenen. Als het +noodig is, moet de inwrijving een- of tweemaal herhaald worden." + +Coenraad volgde het voorschrift getrouw op, en nu begon Fulco zijne +koopwaren op de groote tafel uit te stallen. + +"Waar is de kok?" riep hij. "Hier heb ik peper, gember, kruidnagelen, +komijn en muskaatnoten. Niet noodig? En hier heb ik hozen van de +fijnste soort in allerlei kleur. Je kunt maar kiezen, alles gaat van +avond voor een koopje, want ik heb een goeden dag gehad. En ziet eens +hier: fijne, sterke haarbanden, gespen, naalden, messen, alles sterk +en goedkoop. Linnen en fluweel, dolken van tien penningen en dolken +van een pond. Is het geen pracht om te zien?" + +Fulco pakte zijne geheele mars uit en liet alles van hand tot hand +gaan, zoodat bijna de geheele avond besteed werd aan het uit- en +inpakken en bezichtigen van de schoone koopwaren. Het was al laat, +eer alle handel afgeloopen en de mars in een hoek van de kamer +geplaatst was. + +"En hoe gaat het nu met de kiespijn, Coenraad?" vroeg Fulco. + +"'t Is niet erger, kramer; ik zou haast zeggen, dat het iets beter is." + +"Vóór je naar bed gaat, zullen we de kies nog eens goed inwrijven," +zeide Fulco vriendelijk. "En dan moet je mijne spoeling van kruipenden +ganzerik eens probeeren. Die helpt ook uitstekend." + +"Hoeveel kost die?" vroeg Coenraad. Fulco maakte eene afwerende +beweging met de hand en zeide: + +"De ééne dienst is den anderen waard, goede vriend. Laten we daarover +niet meer spreken." + +En zich tot den cipier overbuigende, fluisterde hij hem in het oor: + +"Ik slaap hier niet voor niets. In eene herberg zou ik ook moeten +betalen, niet waar? Straks, als we alleen zijn, heb ik nog een +mooien gordelriem voor je. Ik heb graag overal, waar ik kom, goede +vrienden. Doch laat er niets van merken, voor ik vertrokken ben." + +Coenraad knikte. De marskramer beviel hem wel, en al spoedig daarna +stond hij op, om zich ter ruste te begeven. + +"Indien gij wilt, kunt ge wel op mijne kamer slapen," zeide hij +tegen Fulco. + +"Als ik u daar niet tot overlast ben, heel gaarne," antwoordde Fulco +opstaande. + +Hij nam zijne mars op den rug, en na allen een goeden nacht +toegewenscht te hebben, volgde hij den dikken cipier naar diens +vertrek. Hier haalde Fulco een gordelriem uit zijne mars en gaf +hem dien. + +"Hartelijk dank, kramer!" riep Coenraad verheugd. "Wees er verzekerd +van, dat ge voortaan een vriend in mij zult vinden, en als ge weer +te Dordrecht komt, kunt ge hier overnachten, hoor." + +"Dat neem ik gaarne aan," zeide Fulco. "Hoe is het nu met de kiespijn?" + +"'t Wordt al veel beter, maar toch moesten we nog maar eens insmeren." + +"Heb ik het niet gezegd? Geen beter middel dan dat van den beroemden +Hippocrates. Gebruik nu deze spoeling van ganzerik nog en je zult +slapen als een roos, dat verzeker ik u." + +Een half uur later lagen Coenraad en Fulco ieder op een rustbed, doch +geen van beiden sliep. Coenraad kon niet in slaap komen, omdat de +pijn weer heviger geworden was, zoodra hij in het warme bed kwam, en +Fulco was wakker, omdat hij niet slapen wilde. Onafgebroken luisterde +hij naar de ademhaling van Coenraad, met het vaste plan, om zich, +zoodra deze sliep, van de sleutels meester te maken en zich naar de +onderaardsche holen te spoeden, in één waarvan Heer Gijsbrecht zijn +ongelukkig lot voortsleepte. + +Doch zijn geduld werd op eene zware proef gesteld, want het eene +uur na het andere ging voorbij, en nog altoos sliep Coenraad +niet. Onophoudelijk hoorde Fulco hem kreunen van de pijn. Maar hij +verloor zijn geduld niet. Roerloos lag hij op zijne legerstede en +door eene rustige en diepe ademhaling trachtte hij Coenraad in den +waan te brengen, dat hij sliep. + +Eindelijk werd zijn kamergenoot rustiger en korten tijd daarna scheen +het Fulco toe, dat hij sliep. Ja, zijne ademhaling werd meer en meer +hoorbaar en ging eindelijk over in een luid gesnork. + +Fulco wachtte nog wel een half uur, en bemerkte tot zijne groote +vreugde, dat Coenraad rustig bleef doorslapen. + +"Nu of nooit!" mompelde hij zacht. "De sleutels heeft hij bij zich op +bed genomen, als ik goed gezien heb. Het zal niet gemakkelijk gaan, +om ze in handen te krijgen, doch die niet waagt, wint ook niet." + +Voorzichtig richtte hij zich op. Gelukkig, het ledekant kraakte +niet. Nu wachtte hij weer eenigen tijd en hield zijne oogen +onafgebroken op de plaats gericht, waar Coenraad lag. Het was donker +in het vertrek, zoodat hij hem niet zien kon. Doch aan zijne rustige +ademhaling bemerkte hij, dat hij sliep. Zoo langzaam mogelijk liet +Fulco zich nu van het bed afglijden, dat hem gelukte zonder eenig +gedruisch gemaakt te hebben. Weer hield hij zich een oogenblik stil +om te luisteren. Coenraad sliep rustig door. Hij begon zelfs hardop +te droomen, waarvan Fulco niet weinig schrikte. + +Onhoorbaar plaatste hij nu zijn ééne been vooruit .... Coenraad snorkte +door.., nu zijn andere... "krits!" ... daar stootte hij zacht tegen de +mars aan, die hij tegen de tafel geplaatst had. Veel gedruisch maakte +het niet, maar toch genoeg om onmiddellijk aan het luide gesnork van +Coenraad een einde te maken. Fulco voelde, dat hij doodsbleek werd. + +"O God, zou het mislukken?" mompelde hij onhoorbaar. Doodstil bleef +hij staan. Zou Coenraad wakker zijn? Hij luisterde. Neen, het scheen, +dat hij sliep, althans zijne ademhaling was diep en zwaar. Maar +snorken en droomen deed hij niet meer. + +Fulco wachtte wel een kwartier lang. Toen ging hij zacht met één +been weer eene schrede verder. Even later verplaatste hij zijn andere +been. Toen bleef hij weer eenige minuten staan. Alles bleef stil. Hij +hoorde niets dan de ademhaling van Coenraad. Zacht strekte hij zijn +arm uit om te onderzoeken, of hij diens bed al genaderd was. Ja, +nog ééne schrede, en hij had zijn doel bereikt. Voorzichtig sloop +hij verder. Hij boog zich een weinig voorover, zoodat hij Coenraads +adem in zijn gelaat voelde. Waar zouden de sleutels zijn? Onder +zijn hoofdkussen? Waarschijnlijk wel. Hij strekte zonder het minste +geruisch opnieuw zijn arm uit. Zijn hart klopte hem onstuimig in de +borst. Zou het gelukken? + +Hij voelde de sleutels niet. Ja toch, daar lag iets kouds. Dat moesten +ze zijn. Ha, daar... + +Doch plotseling slaakte hij een kreet van schrik, want onverwachts +richtte Coenraad zich op en greep hem met beide handen om zijn hals. + +"Ha, mannetje, dat dacht je niet, hè?" riep hij uit, terwijl hij zich +van zijn bed liet glijden. + +Met kracht rukte Fulco zich los. Hij had zich geheel van den schrik +hersteld en begreep, dat kalmte alleen hem nog kon redden. + +"Kerel, ben je razend geworden?" riep hij uit, terwijl hij zich +Coenraad van het lijf hield. "Wat scheelt je toch, om een goed vriend +zoo onzacht om zijn hals te pakken? Wat denk-je wel van me?" + +"Niet veel goeds, vriendje!" lachte Coenraad. "Ha, ha, dacht je nu +waarlijk, dat je Coenraad te slim waart?" + +"Maar, beste man," riep Fulco, die zich nog altoos dom hield, "wat +denk je dan toch van me? Geloof je soms, dat ik een dief ben?" + +"Dat weet ik niet," zeide Coenraad sarrend, "maar veel goeds had-je +niet in den zin! Wat moest je anders aan mijn bed doen?" + +"Wel, nu nog mooier!" riep Fulco lachend. "Begrijp je dat dan niet? O, +Coenraad, Coenraad! Nu dacht ik toch, dat je verstandiger waart." + +"Hoe bedoel je dat?" vroeg Coenraad, die inderdaad begon te gelooven, +dat hij zich vergist had. + +"Zulk eene behandeling heb ik niet aan je verdiend, Coenraad!" hernam +Fulco op verwijtenden toon. "Het was niets dan belangstelling van +me, dat ik naar je bed ging. Ik wilde alleen even luisteren, of je +pijn over was of niet, met het plan, om je kies, zoo dat noodig was, +nog eens goed in te wrijven. Ik meende, dat ik je hoorde kreunen." + +"Zoo?" zeide Coenraad wantrouwend. "Maar wat moest je dan met je hand +aan mijn hoofdkussen doen?" + +"Dat is mijn geheim, Coenraad," zeide Fulco op eenigszins +geheimzinnigen toon. "Alleen wil ik je zeggen, dat ik je de kiespijn +afnam, maar hoe ik dat deed, heen, dat zeg ik niet; dat mag ik ook +niet zeggen. Geloof je me nu?" + +"'t Is mogelijk," zeide Coenraad schouderophalend. + +Blijkbaar was zijn wantrouwen nog niet geheel geweken. "Weet-je wat +we doen moesten?" vroeg Fulco lachend. "Nu, wat dan?" + +"Wel, we moesten gaan slapen. Weet-je wel, dat je me geducht aan het +schrikken gemaakt hebt?" + +"Jij mij zeker niet!" bromde Coenraad. "Nu, ga dan maar weer in bed, +doch nu haal je niet weer zulke kunsten uit, versta je!" + +"Dat is afgesproken", zeide Fulco. + +De beide mannen stapten weer in bed. + +"Misschien gaat hij weer slapen," dacht Fulco, bedroefd over het +mislukken van zijne poging. + +Doch dien nacht viel Coenraad niet weer in slaap. Hoewel de woorden +van Fulco hem eenigszins hadden gerustgesteld, vertrouwde hij zijn +kamergenoot toch niet weer geheel. Slapen althans durfde hij niet, +en onophoudelijk luisterde hij, of hij beweging in het andere bed +hoorde. Zoo ging de nacht langzaam voorbij. + +Coenraad begroette den dag met vreugde. Fulco daarentegen zag de +eerste zonnestraal met een bezwaard hart. Bedroefd en terneergeslagen +verliet hij, met zijne mars op den rug, den burcht, en moedeloos kwam +hij een dag later op Heukelom aan. + +"Heb ik het niet gezegd?" riep Heer Otto uit, toen Fulco hem zijn +wedervaren vertelde. "'t Is een onbegonnen werk en ik zou verder +de moeite maar sparen. Je moogt van geluk spreken, dat je er zoo +afgekomen bent." + +"Toch geef ik den moed nog niet verloren, Heer!" zeide Fulco. "Wel +is mijn eerste plan mislukt, maar misschien ben ik met het tweede +gelukkiger." + +Den volgenden dag begaf Fulco zich weer op weg, nu echter zonder +mars. Hij ging naar Vlaanderen. + +Daar oefende hij zich ijverig in de muziek en verbond zich met eenige +jongelieden, die bereid waren hem op zijne rondreis als minstreel +te vergezellen. Het waren talentvolle jongelieden, die met elkander +een voor dien tijd volledig orkest vormden. Fulco zelf bespeelde de +viool; zijne metgezellen ieder een ander instrument, namelijk de lier, +een instrument met twaalf snaren, dat bespeeld werd met de vingers, +een monocordion, een strijkinstrument met één snaar, een chorus, +een blaasinstrument, een psalterium en een cyther. + +Met dat gezelschap begaf Fulco zich op weg naar Dordrecht, om eene +laatste poging tot redding van Heer Gijsbrecht te doen. + +Hoe hoopte de brave jongen, dat het hem nu zou mogen gelukken! + + + +HOOFDSTUK 8 + +De grijze minstreel + +'t Was feest op Crayenstein, het machtige slot van den gevreesden +Aloud, 's Graven Baljuw. De burchtzaal was door een tal van lampen en +fakkels verlicht, die hun schijnsel door de ramen naar buiten wierpen, +en vroolijk klonk het rinkelen der bekers en het gejuich der gasten +zelfs tot buiten de muren. + +Wist dan de machtige Aloud niet, hoe het kookte en bruiste in de harten +en hoofden der Dordtenaars, die het gejuich van uit de verte konden +hooren? Wist hij het niet, hoe gekrenkt die vrije poorters waren door +zijne trotschheid en heerschzucht, en hoe zij zich in hunne rechten +aangetast achtten door zijn eigenmachtig bestuur? Zag hij niet de +dreigende blikken der voorbijgangers, die vol ergernis en toorn de +vuist tegen het machtige slot ophieven? Hoorde hij niet, hoe hunne +zwaarden kletterden in hunne handen, als zij voorbijgaande het gerest +met eene vreeselijke verwensching op de lippen aangrepen? Begreep +hij niet, de trotsche Aloud, die van de hoogte zijner adellijke +geboorte met minachting neerzag op de vrije poorters, dat hij als +op een vulkaan zat, die inwendig beefde van een gloeiend vuur, +dat weldra zou uitbarsten en hem vernietigen? Neen, wel wist hij, +dat de burgerij hem haatte, maar--wat zou dat? Hij was immers +nog meer gevreesd? Wie zou het durven wagen de hand op te heffen +tegen den gunsteling van den machtigen Van Borselen, die in's Graven +naam het bewind voerde en die zijne handlangers steeds aanmoedigde, +den adel te verheffen ten koste van de burgerij? Wie zou het zwaard +durven trekken om hem te treffen? + +Neen, Aloud zat gerust op zijn kasteel Crayenstein, en hij vierde +feest met zijne vrienden. Had hij dan geen reden om te juichen? Had +hij den poorters van Dordrecht hunne grootste rechten niet ontnomen +en hunne wettige privilegiën geschonden, zonder dat zij zich, een +paar woestelingen uitgezonderd, hadden durven verzetten? En die +woestelingen, waren zij niet voorbeeldig gestraft ten aanschouwe +van de geheele stad, die sidderend van angst het schouwspel had +aangezien, zonder het te durven wagen een enkelen kreet van verzet +te slaken? En had hij heden de stad niet in het hart aangegrepen, +door de Merwede met palen af te zetten, om den handel geheel in zijne +macht te hebben? En toch--toch had niemand zijne stem durven laten +hooren, om zich tegen zooveel willekeur te verzetten. Neen, hij zat +rustig op zijn kasteel Crayenstein, en hij vierde vroolijk feest, +want de fiere poorters hadden deemoedig het hoofd gebogen voor den +machtigen dwingeland. Hij had het bevel zijns meesters ten uitvoer +gebracht. Laat het onder hen gisten en bruisen, laten zij de vuisten +dreigend opheffen, als zij zijn kasteel voorbijgaan, of het zwaard met +trillende hand bij het gevest grijpen, hij vreest hen niet. Zij zullen +het niet wagen, zich tegen hem te verzetten. Zij vreezen zijne wraak. + +Vroolijk rammelen de bekers, lustig klinkt het gejuich der gasten en +tergend schatert hun lachen ten koste van de vernederde poorters. De +wijn vloeit bij stroomen en maakt de hoofden warm; men drinkt ter +eere van den Graaf en diens machtigen beheerscher, men zweert den +ondergang der steden. + +"Leve Heer Wolfert van Borselen, die den adel zijne vroegere macht +hergeeft! Den dood aan zijne vijanden!" + +"Den dood aan IJselstein, die zich durfde verzetten tegen's Graven +wil! Op den ondergang van zijn machtig kasteel!" + +"Leve Heer Aloud, die de poorters terugbrengt tot wat zij moeten +zijn: dienaars van ons, Edelen en Ridders! Leve Heer Aloud, die hun +de zweep doet gevoelen!" + +Woest worden bij die woorden de bekers tegen elkander gestooten. De +wijn druipt den ridders langs handen en kleederen. + +"Leven Van Borselen en zijn trouwe Aloud! Op den ondergang der steden!" + +Daar nadert een schildknaap Heer Aloud, en meldt hem, dat een minstreel +met zijne genooten toegang vraagt. + +"Een minstreel? Een minstreel?" klinkt het van alle zijden. "Dat hij +binnenkome! Laat hij spelen en zingen! Zang hoort bij wijn en wijn +hoort bij zang. Leve de muziek!" + +Doch de schildknaap stoort zich niet aan het geroep der gasten. Hij +wacht het antwoord van Heer Aloud af. "Hij kome binnen!" zegt deze. + +Weldra wordt het tapijt opnieuw terzijde geschoven, en onder het +gejuich der gasten treedt de minstreel, door zijne dienaren, vijf +in getal, vergezeld, de zaal binnen. Ieder heeft zijn instrument +onder den arm, Het moet stellig een minstreel zijn van den eersten +rang, want hij, zoowel als zijne genooten, zijn in prachtige, zelfs +kostbare lijfrokken gehuld, en hunne gordelriemen zijn met edelsteenen +versierd. Zij zijn bijna allen nog jong en hunne oogen schitteren +van levenslust. Uit de vrijmoedige blikken, die zij op de edellieden +werpen, spreekt zelfvertrouwen. Zij schijnen er van overtuigd te zijn, +dat zij weldra toegejuicht zullen worden. + +Alleen de minstreel zelf is een grijsaard. Zijn uiterlijk teekent hem +als een man, die de zestig reeds lang achter zich moet hebben. Hij +heeft een eerwaardig voorkomen. Zijne zilverwitte haren hangen +hem in golvende lokken over de schouders, zijn lange baard reikt +hem tot op de borst. Diepe rimpels bedekken zijn gelaat, en zijne +handen trillen eenigszins van ouderdom. Hij heeft een voorkomen, dat +onwillekeurig eerbied afdwingt. Zijn lange mantel, die hem tot bijna +op de hielen neerhangt, is van een vreemden snit en doet vermoeden, +dat de grijsaard uit vreemde landen afkomstig is, of althans dat hij +die bereisd heeft. De last der jaren heeft zijn rug gebogen. + +De gasten worden nieuwsgierig. + +Langzaam treedt de grijsaard nader, tot hij midden voor de gasten +staat. Dan maakt hij eene eerbiedige buiging en zegt met zachte stem: + +"Hebt mijn groet, edele en machtige Heeren. Ontvangt de hulde van uw +nederigen dienaar!" + +"Van waar komt ge, zanger?" vraagt Aloud, die, evenals zijne gasten, +nieuwsgierig is, iets naders van den vreemden grijsaard te hooren. + +"Vanwaar ik kom, Edele Heer?" herhaalt de grijsaard zacht, terwijl +een fijn lachje zijne lippen plooit, "ik kom van overal. Gansch +Europa heb ik doorreisd, en mijne kunst heeft mij toegang verschaft +tot alle hoven, zelfs tot die van de machtigste vorsten der aarde. Het +laatst; echter kom ik van het hof des Graven; Heer Wolfert van Borselen +heeft mij de groeten medegegeven voor zijn trouwen vriend Heer Aloud, +'s Graven Baljuw." + +En langzaam laat hij zijne oogen onder de menigte ronddwalen, als om +den eigenaar van dien naam te zoeken. + +"Van den Heer van Borselen?" roept Aloud verrast en verheugd uit. "En +droeg hij u op, mij zijne groeten over te brengen?" + +"Ik heb het gezegd, Edele Heer!" hernam de grijsaard met waardigheid, +als was hij beleedigd door die vraag. + +"En ik wil uwe woorden geenszins in twijfel trekken, oude," hernam +Heer Aloud, die zich in de hoogste mate gestreeld voelde door de +vereerende boodschap, welke de grijsaard hem overbracht. "Integendeel, +heb dank voor uwe tijding. Gij zult over uw bodeloon tevreden zijn." + +Maar plotseling heft de grijsaard zich op uit zijne gebogen +houding. Zijne donkere oogen fonkelen van toorn. + +"Dat bodeloon kunt gij uw dienaren geven, Heer," zegt hij trotsch, +"of het den armen schenken. Mij wordt alleen mijne kunst betaald." + +Met eene fiere houding trad hij achteruit en greep zijn speeltuig, +waarvan hij de snaren spande. Ook zijne dienaren maakten zich +gereed. Daar geeft hij het teeken, en zacht en lieflijk klinken de +tonen door de zaal. Aangenaam worden de edelen getroffen door de +heerlijke muziek, die, hoe het komt, weten zij niet, zonderling hunne +harten beroert. Neen, dat was niet de muziek van de gewone minstreels, +die langs 's Heeren straten zwierven en aan de huizen of taveeren hun +karig loon ophaalden. Het was er zelfs niet mede te vergelijken. Op +onverklaarbare wijze werden zij door de zachte melodieuze tonen +aangegrepen en er door medegesleept. Zij gevoelden het, het was +kunst. Hoor! Daar begon eene andere snaar te trillen, de muziek werd +sterker, wilder, hartstochtelijker. De edelen voelden zich het bloed +onstuimig door de aderen bruisen. Hunne harten begonnen sneller te +kloppen, hunne oogen tintelden van vuur. Al sneller en sneller volgden +de tonen elkander op, al vuriger bruisten de klanken door de zaal-- +tot eindelijk een krachtig slotaccoord het einde aankondigde. + +Een daverend gejuich ging onder de gasten op en luide werd hunne +kunst geprezen. + +Doch de grijsaard scheen geen ooren te hebben voor die +loftuitingen. Peinzend staarde hij, met zijn speeltuig in de hand, +op den grond. Maar de toorn was bij hem geweken, en zijne vochtige +oogen verrieden zijne aandoening. Was ook hij zelf getroffen? + +"Brengt wijn voor de minstreels!" riep Heer Aloud. "Zij hebben een +beker verdiend." + +Aan dat bevel werd met spoed voldaan, en de jonge speelnooten lieten +zich het parelende druivensap goed smaken. Doch de grijsaard roerde +zijn beker niet aan. Peinzend bleef hij voor zich uitstaren, alsof +hij niets hoorde van hetgeen er om hem voorviel. + +Eindelijk richtte hij zich op uit zijne gebogen houding en gaf zijn +dienaars een wenk. + +Weer klonk de muziek, doch nu niet wild en bruisend, maar zacht en +droevig. Eene weemoedige stemming maakte zich van de aan wezigen +meester. Daar opende de grijsaard den mond, en met eene heldere, +schoone stem, die iedereen verrukte en die bij zulk een ouden man door +niemand verwacht werd, zong hij het roerende lied van de Jonkvrouw, +die in den vroegen morgenstond haar ridder vermoord in het veld +vond liggen. + +"Ach," klinkt dan hare jammerklacht: + + +"Ach, ligt gij daar verslagen, +Versmoord in al uw bloed? +Dat heeft gedaan uw roemen +En uw vermeetle moed. + +Ach! ligt gij daar verslagen +Die mij te troosten placht? +Hoe zal ik u beweenen, +Beweenen dag en nacht!" + +De Schoone drukt den drempel +Van 't hooge burchtportaal, +En weeklaagt om haar minnaar +En stort zich in de zaal. + +"Ach is hier niemand, niemand, +Noch Heer, noch Edelman, +Die mij nu dezen doode +Ter aarde helpen kan?" + +Maar al de Ridders zwegen, +Gevoelloos voor haar lot; +En schreiend keert zij weder +Van 't Vaderlijke Slot. + +Zij reinigt hem de leden +Met lokken lang en blond: +Met lelieblanke handen +Verbindt zij wond bij wond. + +Zij graaft den Held een rustplaats; +Met eigen blinkend zwaard; +En met haar sneeuwwitte armen +Legt zij hem neêr in de aard. + +Zij zelve luidt de doodklok +Met handen teer en schoon; +Zij zelve zingt de lijkmis +Op zilverklaren toon. + +"Nu wil ik, booze wereld, +Uw snood gewoel ontgaan; +Ter eere van mijn liefste +Neem ik den sluier aan." + + +Bij het einde van het lied zwegen de ridders, niettegenstaande zij +sterk onder den invloed van den vurigen wijn verkeerden. De weemoedige +inhoud van het lied zoowel als de schoone voordracht van den grijzen +minstreel had hen getroffen. + +Na eene korte pauze deed de zanger opnieuw de snaren trillen, doch +nu met krachtige hand. Forsch en gespierd klonken de tonen door de +holle zaal. De gestalte van den grijsaard verhief zich en zijne oogen +fonkelden van vuur. Met gloed en warmte zong hij het lied: + + +De Kruisprediker. + +"Op, Christ'nen op! Ontwaakt, te wapen! +De Muzelman trekt in het veld, +Hij dreigt het Kruis met zijn geweld +En zoudt gij, Christ'nen, rustig slapen? +De Turk maakt Jezus' naam te schand, +Trekt op en redt het heil'ge land! + +Daar is uw Heer aan 't kruis gestorven +Om uwe zonden te voldoen, +Uw boozen lust, uw schuld ten zoen, +En heeft uw zaligheid verworven. +Thans geldt het Jezus' naam en eer! +Trekt op! ten strijde voor uw Heer! + +De Stedehouder Gods op aarde +Scheldt hem de zwaarste zonden kwijt, +Die optrekt in den heil'gen strijd, +Geen aardsche schat heeft hooger waarde. +Op dan, ten strijd naar 't Oosten heen! +Den dood aan Turk en Saraceen! + +Wie hier in dienstbaarheid moet sterven +En optrekt naar het Heil'ge land, +Wordt losgemaakt van elken band, +Kan buit en vrijheid zich verwerven. +Lijfeig'nen, knechten, dienstb'ren hoort! +De Paus verpandt zijn heilig woord! + +Laat vrouw noch kind U zorgen baren, +De kerk is weêuw en wees tot troost, +Zij zorgt voor echtgenoot en kroost +En zal uw goedren trouw bewaren. +Op, naar het Oosten! Ziet niet om! +Ten heilgen strijd voor 't Christendom! + +Gij Ridders, dienstb'ren, edelknapen, +Trekt op met moed, aanvaardt het Kruis! +Verwerft het hemelsch Vaderhuis, +God wil den strijd, op dan, te wapen! +God gaat U voor op d' eerebaan: +Het Kruis verwint de Halve Maan!" + +De monnik zwijgt! Een heilig beven +Doorstroomt de borst van jong en oud, +En plots'ling galmt het langs het woud: +"God wil den strijd! Wie zal weerstreven?" +En wie er keert naar burcht of kluis +Hecht op den schouder 't heilig kruis! + + +Onbeschrijflijk was de geestdrift, die de grijze zanger met dit lied +op de woeste edelen teweegbracht. Met ingehouden adem en fonkelende +oogen hadden zij naar hem geluisterd, en onwillekeurig had menigeen +de hand aan het zwaard geslagen. + +Een uitbundig gejuich was zijn loon. Gouden sieraden en juweelen +ringen werden hem voor de voeten geworpen, het regende als het ware +goudstukken om hem heen. + +Doch de grijsaard verwaardigde zich niet, die schatten van den grond +op te rapen. Hij liet het verzamelen van de rijke geschenken aan +zijne dienaars over. + +Toen het gejuich wat bedaard was, trad hij weder een weinig naar voren, +en zeide op zachten toon: + +"Hebt dank, Edele Heeren, voor den lof ons bewezen, en voor de rijke +belooning, ons geschonken. Nog één verzoek zou ik evenwel willen doen, +indien mij daartoe oorlof werd gegeven." + +"Spreek zanger," riep Heer Aloud uit, "spreek, en wat gij wenscht, +is u vooruit toegestaan." + +"Dank, machtige Heer," zeide de grijsaard met eene buiging. "We zijn +hier vreemd in deze stad en niemand kent ons. Daarom verzoeken wij +eerbiedig een nachtverblijf in dezen adellijken burcht. Morgen vroeg +vertrekken wij weder van hier, om ons naar het hof van den Hertog +van Gelre te begeven." + +"Ga naar de bedienden, oude," riep Aloud, "en het zal u en uwe genooten +aan niets ontbreken. Mijn schildknaap zal u vergezellen en den dienaren +mijn wensch bekend maken. Gij kunt gaan." + +Met eene nieuwe buiging nam de grijsaard afscheid en vertrok, door +zijn gezelschap gevolgd. Een schildknaap bracht hen naar het vertrek, +waar de bedienden bijeen waren. + +Ook daar vierde men feest, en zooals het gewoonlijk gaat, de dienaars +volgden het voorbeeld hunner meesters maar al te getrouw. Ja, +zij overtroffen hen zelfs in ruwheid en losbandigheid. Een enkele +oogopslag was voldoende om den minstreel te doen zien, dat de vurige +wijn zijne uitwerking deed. Sommige bedienden waren zelfs zoozeer +door het druivensap bevangen, dat hun hoofd machteloos op de tafel +neêrgezonken was. Een diepe, benauwde slaap had zich van hen meester +gemaakt. Maar des te woester waren zij, die nog niet volslagen dronken +genoemd konden worden. De grofste aardigheden werden met een uitbundig +gejoel begroet, de vreeselijkste taal en de flauwste aardigheden het +meest toegejuicht. 't Was in één woord een tooneel van ruwheid en +dronkenschap, zooals in die dagen maar al te veel in de adellijke +burchten werd aangetroffen. + +"Heer Aloud beveelt," riep de schildknaap, "dat het dezen minstreels +aan niets ontbreke, en men verleene hun een nachtverblijf!" + +"Welkom, brave zangers, welkom!" riep de dikke keldermeester, die nu +geen last van kiespijn scheen te hebben, hun toe. "Nu krijgen ook wij +ons lied, evengoed als de groote heeren in de burchtzaal. Gaat zitten, +gaat zitten, en laat uwe kunst hooren. Maar 't moet wat moois wezen, +hoor." + +"Eerst een beker!" riep Sjoerd, de paardenboef. "Eerst een beker! Met +eene droge keel kan niemand zingen! Komt, mannen, schikt bij; wij zijne +vroolijke jongens onder elkander, en al hebben we reeds een goeden +voorraad binnen,"--hier wees hij lachend op hen, die het drinken +al hadden moeten opgeven en door den slaap overmeesterd waren,-- +"wij durven nog wel om het meest. Komt, wie het laatst onder tafel +ligt, niet waar, Coenraad?" + +"Zeker!" riep de dikke keldermeester, "ik durf het nog best aan. Ik +moet mijn meester nog vinden!" + +"In 't drinken, wel te verstaan," riep Sjoerd lachend. De jonge +minstreels lieten zich geen tweemaal noodigen. Onder vroolijke +kwinkslagen namen zij tusschen de bedienden plaats, en hieven al +spoedig de bekers even lustig als hunne tafelgenooten. Wel was hunne +taal niet zoo ruw en losbandig als van de anderen, wel toonden zij +duidelijk, dat zij beschaafder waren, maar van den beker toonden zij +zich in het geheel niet afkeerig. Onophoudelijk stootten zij met hunne +buren aan en onder vroolijk gesnap dronken zij het edele druivensap +met volle teugen. + +Lustig klonken nu eens hunne vroolijk liedjes, waarbij iedereen het +refrein met den vollen beker in de hand medezong, dan weer grepen +zij hunne instrumenten en speelden hunne joligste stukjes. + +'t Was een feest, zooals de dienaren van Heer Aloud maar zelden hadden +bijgewoond; en wat nog bijna het meest hunne bewondering opwekte, +was, dat de nieuwe gasten in het drinken volstrekt niet voor hen +behoefden onder te doen. Zelfs de keldermeester, die, ongetwijfeld door +veelvuldige oefening, eene ongelooflijke hoeveelheid verzwelgen kon, +zonder dronken te worden, begon het te kwaad te krijgen. Wel zong en +schreeuwde hij dapper mede, maar zijne knieën begonnen te knikken, +zijne oogen werden doffer en wezenloozer, zijn hoofd duizelde, zijne +tong sloeg dubbel. + +Er was er maar één, die niet deelnam aan de braspartij, ja, die +nu en dan zelfs met afkeer het schouwspel aanzag. Het was de oude +minstreel. Een enkele maal had hij zijne waarschuwende stem laten +hooren en tot meer matigheid aangespoord. Doch niemand stoorde zich +aan den eenzelvigen grijsaard, die in een hoek, dicht bij den haard, +had plaats genomen en daar bijna voortdurend zwijgend in het vuur +staarde. Wel bespotte men hem nìet, waartoe men misschien weerhouden +werd door zijn eerbiedwaardig uiterlijk, maar zijn goeden raad sloeg +men in den wind. Zelfs zijn eigen volgelingen luisterden niet naar +hem, maar gingen gestadig voort te klinken en tot drinken aan te +sporen. Telkens hieven zij den beker om de gezondheid van den braven +keldermeesterte drinken, en eindelijk maakten zij zich zelfs meester +van de schenkkannen en zorgden er voor, dat niemand den bodem van +zijn beker kon zien. En de keldermeester, die meer en meer begon te +voelen, dat hij eindelijk niet één, maar wel vijf meesters in het +drinken gevonden had, liet die taak gaarne aan hen over. + +Hij begon bang te worden, om het zelf te doen, daar de kan hem uit +de vingers en hij zelf onder de tafel dreigde te vallen. Wat zouden +ze hem dan uitlachen! + +Toch, had de dikke keldermeester beter uit de benevelde oogen gekeken, +wellicht zou hij zelf dan schenker gebleven zijn, want wel spoorden de +lustige zangers hem onophoudelijk tot drinken aan en stond zijn kroes +geen oogenblik ledig, maar zelf dronken de minstreels niet zooveel, +als het wel scheen. Hunne kroezen waren nog lang niet ledig, als zij +die weer vol schonken, en dikwijls kwam er zelfs geen droppel wijn over +hunne lippen, als zij zich hielden, of zij met volle teugen dronken. + +En had de dikke drinkebroer nog scherper uit de oogen kunnen zien, +dan zou hij ook opgemerkt hebben, dat de oude, grijze minstreel +in het minst niet zat te suffen of te slapen, zooals hij meende, +maar dat deze wel degelijk hoe langer hoe meer belangstelling in hem +begon te toonen. Ja, soms zelfs gaf hij zijnen jongen speelnooten een +vluggen wenk, en telkens deden dezen dan weer met hunne schenkkannen de +ronde. 't Werd een walgelijk tooneel. Overal zag men de ergerlijkste +dronkenschap; de meesten lagen met het hoofd op de tafel of waren op +den grond gevallen. Met schorre stem beproefde hier en daar nog een +enkele een liedje aan te heffen, maar de tong weigerde den dienst en +weldra ging het over in een onverstaanbaar dronkemansgekreun. Niemand +kon meer op zijne beenen staan, zelfs de dikke keldermeester-cipier +niet. + +Nu rees de grijze minstreel op van zijn stoel en haastig gaf hij +zijnen volgelingen een teeken. + +"Komt, mannen, komt, 't is genoeg. Laten we ons ter ruste begeven. 't +Wordt tijd, want het is reeds na middernacht. Kom Coenraad, wijs ons, +waar wij slapen zullen. 't Is meer dan tijd." + +"Ja, d... dat is g... goed," stamelde Coenraad met eene dikke tong, +terwijl hem zijne kin op de borst zonk. + +"D... dat is g... goed, m... maar ee.. ee.. eerst nog een k +. kr... oe... s." + +"Laat dat dan de laatste zijn, Coenraad," zeide de minstreel, terwijl +een der zangers hem opnieuw inschonk. "Ja, d... de laa.., t... ste," +mompelde Coenraad. + +Toen namen de zangers hem in hun midden en verlieten met hem het +vertrek. + +"Waar moeten we je brengen, Coenraad?" vroegen zij lachend, maar toch +keken zij elkander met een veelbeteekenenden blik aan. + +Coenraad keek met zijne dronkemansoogen een oogenblik suf in het rond +en wees toen eene trap aan, die naar beneden voerde. + +"D.. da . a... daar," bracht Coenraad met moeite uit. Vlug brachten zij +den keldermeester naar beneden en het was verwonderlijk te zien, hoe +behendig en krachtig de grijze minstreel daarbij de behulpzame bood. + +Nu kwamen zij in eene vrij groote kamer, waar zij Coenraad op een +gereedstaand rustbed nederlegden. + +"Bindt hem, en belet hem het schreeuwen," riep nu de minstreel. "Hij +mocht nog eens bij kennis komen. Wij kunnen niet te voorzichtig +zijn. Ik zal ondertusschen eens snuffelen, of ik de sleutels kan +vinden. Vroeger droeg hij die aan zijn gordelriem, maar dat schijnt +hij nu niet meer te doen." + +Met eene verwonderlijke vlugheid sloop de oude man door het vertrek +rond en keek in alle boeken en gaten. Geen kast, zelfs niet de +slaapplaats van Coenraad, bleef ondoorzocht. Intusschen waren +de jongelieden bezig, den dronken Coenraad aan handen en voeten +te binden. Ook bonden zij hem een doek voor den mond, om hem het +schreeuwen te beletten. + +"Kunt ge de sleutels niet vinden?" vroegen zij eindelijk aan den +grijsaard, die voortging met gejaagden spoed het geheele vertrek +te doorsnuffelen. + +"Neen, ik zie ze niet. 't Is om radeloos te worden. De tijd dringt, en +slagen we van nacht niet, dan slagen we nooit. Helpt eens zoeken. Ik +kan me niet begrijpen, waar hij ze gelegd kan hebben. Ik heb alles +al doorzocht, geloof ik." + +Allen gingen nu ijverig, maar behoedzaam, aan het zoeken, doch de +uitslag was ongunstig. Zij vonden de sleutels niet. + +"Vreeselijk jammer," mompelde de oude man, terwijl hij zijne oogen door +het vertrek liet rondgaan. "Zoo nabij, en niets te kunnen doen! Zou +het mij dan wederom mislukken?" + +Doch plotseling flikkerden zijn oogen met een helderen glans. + +"Hij zal ze bij zich hebben," riep hij, verheugd over zijne ontdekking, +uit. "Laten we zijne kleederen doorzoeken." + +"Dat kon waar zijn!" meenden de anderen, en spoedig werd de dikke +keldermeester aan alle kanten bevoeld en betast. + +"Ik voel al iets," riep er een. "De brave man draagt ze zorgvuldig +tusschen zijne kleederen op de borst. Wacht Coentje, laten we eens +kijken, wat je daar hebt." + +Behendig werden zijne kleederen losgemaakt, en waarlijk, daar kwamen +de langgezochte sleutels voor den dag. De oude minstreel greep ze +haastig aan en verborg ze onder zijn mantel. + +"Nu naar beneden!" riep hij. "Maar laten we voorzichtig zijn. Neem jij +de lamp mede, Wolfgang, en doof haar uit. Kunt ge straks licht maken?" + +"Dat is in orde," klonk het antwoord. + +"Laten we dan gaan," gebood de minstreel. "Past allen op, dat er +geen leven gemaakt wordt. Het minste geritsel kan ons verraden en +--het leven kosten. Neemt het zwaard in de hand, en denkt er om: +geen genade, voor wie ons in den weg mocht staan. Voorwaarts!" + +Behoedzaam daalden zij de trap af, die naar de onderaardsche gewelven +voerde. Eene kille, benauwde lucht kwam hun te gemoet. Langzaam slopen +zij verder, de lange gang door. Hoe zacht zij zich ook bewogen, toch +klonken de voetstappen daar hol, en werden door de hooge gewelven +angstwekkend teruggekaatst. De grijsaard ging aan de spits. Hij +hield zijn adem bijna in. Zijn hart klopte hem onstuimig in de +borst. Eindelijk stond hij stil. + +"We zijn aan het einde van de gang," fluisterde hij, "en bevinden +ons hier ongetwijfeld vlak bij de kerkers. Zouden we geen licht maken?" + +"'t Zal het beste zijn. In donker althans kunnen we niets doen. Ik +geloof, dat we hier geheel alleen zijn. Niemand zal het ons kwaad +maken." + +"Dat is zoo," sprak de grijsaard, "maar licht is gevaarlijk. Toch +moet het, Wolfgang." + +Spoedig was de lamp aangestoken. Haar flikkerend, rosachtig licht +verspreidde zijn flauw schijnsel door de gewelven. + +"Ha, daar zie ik de deuren," mompelde de minstreel, met den vinger +naar een donkeren hoek wijzende. "Welke zal nu de goede zijn? Maar +hoor, wat is dat voor een gedruisch? Doof het licht!" + +Dat geschiedde op hetzelfde oogenblik, en vol spanning luisterde het +zestal of er ook onraad was. + +Maar neen. 't Was slechts een steen, die losgeraakt, met een donderend +geraas van het gewelf nederviel. + +Rommelend verloren de echo's zich in de holle ruimte. Toch waagden +zij zich nog niet verder. Angstvallig luisterden zij, of zij ook iets +verdachts hoorden. Maar alles bleef stil. + +"Laten we niet langer dralen," sprak de minstreel. "Ontsteek het +licht opnieuw, Wolf, en laten we voortmaken. Hoe langer we talmen, +hoe grooter het gevaar voor ontdekking wordt. Zie zoo, nu kunnen we +weer zien. Laten we de versie deur het eerst nemen, of nog beter, +breng uw licht bij den grond. Misschien vinden wij dan sporen van +voetstappen. Ha, hier zie ik al iets. Deze deur zullen we nemen." + +Bevende van spanning en ongeduld nam de grijsaard de sleutels +en beproefde het slot te openen, wat hem niet dan na lang zoeken +gelukte. Hoor, wat kraste dat slot, en wat snerpten die hengsels, +nu hij de breede, met ijzer beslagen deur opende. + +Haastig trad hij, door zijne begeleiders gevolgd, het hol binnen. Eene +walgelijke, vunzige lucht deed hen het hoofd met af keer omwenden. + +Maar spoedig overwonnen zij dien afkeer en traden binnen. Wolfgang +hield de lamp omhoog, opdat het flauwe licht zooveel mogelijk overal +zou doordringen. + +Daar verrees eene zwakke, uitgeteerde gedaante van den grond. Hij +strekte de handen uit. Lange haren golfden hem tot midden op den rug +en zijn baard hing hem halverwege de borst. + +"Wie zijt gij, en wat komt gij doen?" riep hij hun toe. Doch hij +kreeg geen antwoord op zijne vragen. Ontzet stond de grijsaard voor +hem en staarde hem wezenloos aan. Wat? Was die uitgemergelde, bleeke +man, met die ingevallen kaken en die holle oogen, de eertijds zoo +krachtige Heer Gijsbrecht, de fiere overwinnaar van het tournooispel te +Heukelom? Hadden die strakke oogen vroeger gefonkeld, toen hij zijne +dienaren ten strijde opriep, om den moord op Graaf Floris gepleegd, +te wreken? Hadden die vermagerde vingers toen zoo krachtig het zwaard +omklemd? Neen, heen, hij kon het niet gelooven. + +"Zijt gij Heer Gijsbrecht van IJselstein?" vroeg de oude minstreel +haperend en ongeloovig. + +"Ja, die ben ik. Maar gij, wie zijt gij?" + +Plotseling trad de grijsaard op hem toe en sloeg hem de armen om den +hals. Snikkende borg hij het hoofd aan Gijsbrechts borst. + +"Arme, ongelukkige Heer!" fluisterde hij. "Ik ben het, ik, Fulco, +uw dienaar. Ik kom u redden!" + +Maar Gijsbrecht trad achteruit. + +"Bedrieg mij niet, bedrieg mij niet," smeekte hij. "O, vlei mij niet +met iets, dat onmogelijk is. Gij, zijt gij Fulco?" + +Weer kwam de grijsaard naderbij. Hij zette de muts, die zijne zilveren +haren bedekte, af, en trok zich de grijze pruik van het hoofd. Daar +ontviel hem ook de lange baard, en nu zag Gijsbrecht zijn trouwen +Fulco voor zich, met oogen, die door hunne tranen heen nog glinsterden +van vreugde. + +"Mijn God!" stamelde Gijsbrecht met gevouwen handen. "Mijn goede, +trouwe, beste Fulco! O, wat ben ik dankbaar, en zeg, zeg mij, hoe +het met Bertha is, mijne lieve Vrouwe?" + +"Straks, Heer, straks zal ik u alles vertellen, maar laten wij ons +eerst in veiligheid brengen. Hier, doe dien baard aan, .... goed zoo, +--nu die pruik op,--prachtig,--hier is de muts, en nu nog +mijn mantel,--mooi, en nu vooruit! Blaas het licht uit, Wolf, +het mocht ons verraden, en gaat gijlieden vooruit! Wij volgen. Wat +er nu ook moge komen of gebeuren, Heer, gij loopt door. Ieder zal u +voor den minstreel aanzien, die dezen avond voor de gasten gezongen +heeft. Wacht, laat ik u bij den arm houden, 't is pikdonker. Goed zoo, +langzaam verder, jongens, en geen geritsel! Ha, zijt ge daar aan de +trap? Mooi, nu opgepast, hoor! Langzaam naar boven!" + +Daar kwamen zij weer in de kamer, waar zij Coenraad hadden +achtergelaten. In de verre hoorden zij nog het gejuich van de ridders +in de burchtzaal. 't Scheen er daar woest naar toe te gaan, aan het +gedruisch te hooren. Behoedzaam openden zij de deur en bestegen de +trap naar boven. Nu kwamen zij langs het vertrek, waar de bedienden +nog op den grond lagen te ronken. Zij gingen zonder leven te maken +verder en kwamen aan de deur, die naar buiten voerde. Fulco opende +die. Nu waren zij buiten; zij waren gered. Neen, toch niet: daar +stond een wachter aan de brug. + +"Wie daar?" riep deze. + +"De minstreel en zijne dienaren!" riep Fulco. "Heer Aloud gelast u +ons door te laten." + +Maar de wachter was voorzichtig. Hij kwam naderbij en beschouwde hen +met aandacht. Bevend van angst, dat hij Gijsbrecht zou ontdekken, hield +Fulco de hand aan zijn zwaard, met het stellige voornemen, den man voor +eeuwig het zwijgen op te leggen, zoo hij gerucht maakte. Gelukkig was +zulk een krachtige maatregel niet noodig. De wachter bemerkte niets +van het bedrog. Het waren immers dezelfde menschen, die hij eenige +uren geleden had binnengelaten? + +"'t Is in orde; gij kunt gaan," sprak hij. + +En zij gingen, onder het slaken van een zucht van verlichting. Haastig +zochten zij nu de plaats op, waar eene boot gereed lag, om hen naar +de overzijde van de stadsgracht te brengen. Daar stonden paarden +gereed. Met tranen in de oogen besteeg Gijsbrecht zijn geliefden +schimmel. + +"Vooruit, beestjes!" riep Fulco, terwijl ook hem tranen van blijdschap +en dankbaarheid langs de wangen vloeiden. "Vooruit, naar het slot +te Heukelom!" + +Geroerd vouwde Gijsbrecht de handen en dankbaar sloeg hij de oogen +ten hemel. Toen greep hij Fulco's hand, en zeide: + +"Goede, trouwe Fulco, hoe zal ik u ooit genoeg kunnen danken! O, +Fulco, Fulco, wat ben ik gelukkig!" En zich voorover bukkende, kuste +hij zijn paard den blanken hals. + + + +HOOFDSTUK 9 + +Nog eenmaal IJselstein + +Reeds langer dan een jaar had het beleg geduurd, en nog altoos hield +Bertha den strijd vol. Wel begonnen de muren te waggelen, wel was +reeds de hoofdpoort tot puin ineengestort, maar nog altoos wapperde +Gijsbrechts vaandel van den toren en nog altoos weerklonk het bij +elken aanval van de muren: "Voor IJselstein en Bertha!" + +Maar die kreet, eerst zoo schrikwekkend in de ooren der vijanden, +was langzamerhand zwakker geworden--en klonk nu nog slechts als +de echo van dien uit vroeger dagen. + +Hoor, onophoudelijk rammeien de vijanden de muren, hier en ginds, +zelfs op verscheidene plaatsen tegelijk. Waarom trekken de dappere +strijders niet als vroeger de poort uit en jagen den vijand als kaf +voor zich heen en doen de belegeringswerktuigen door vernielende +vlammen verteren? Zien zij dan niet, hoe de vijand met driest geweld +en ongestoord de muren aan gruis beukt en weldra door de gemaakte +bres naar binnen zal dringen met het zwaard in de vuist, dood en +verderf brengend? + +Ach, Bertha zoowel als hare moedige verdedigers weten het, welk +lof hun boven het hoofd hangt, maar zij zijn niet bij machte om +den vijand langer afdoenden weerstand te bieden. IJselstein is een +kerkhofgeworden! Behalve de vrouwen en kinderen, die door ziekte of +door een neêrploffenden steen getroffen, den geest hebben gegeven, +liggen vijfentachtig dappere mannen op de binnenplaat, s begraven. Nog +slechts zestien strijders, met Jonker Jan van Asperen aan het hoofd, +verdedigen den burcht. Aan een uitval kunnen zij niet meer denken. De +vijand zou hen verpletteren. Ongestoord kan deze voortgaan de muren +te verbrijzelen. + +En dat is nog niet alles. Het ergste is eindelijk ook gekomen. De +voorraad levensmiddelen raakt uitgeput; de volle schuren zijn leeg +geworden. Bertha heeft bevolen, dat elk zich moet matigen. Niemand +kan meer zooveel krijgen, als hij noodig heeft. De honger doet zich +gevoelen en blijkt scherper te zijn dan een tweesnijdend zwaard. Het +ongelukkige IJselstein, zoo moedig verdedigd, nadert zijn val. Bertha +weet het. Maar toch heeft nog niemand een traan in haar oog gezien, +toch spreekt zij haren mannen nog moed in en wijst hen vol fierheid +op IJselsteins wapen aan den toren. Haar moed houdt dien bij hare +krijgers staande, en als zij op de muren verschijnt, klinkt het nog +altoos met geestdrift: "Voor IJselstein en Bertha!" + +Neen, nog niemand heeft haar zwak gezien of kleinmoedig. Hare +verschijning schenkt nog altijd nieuwe kracht aan de uitgeputte mannen. + +Maar nu, nu zij zich heeft teruggetrokken in de duistere eenzaamheid +van haar vertrek, want het is avond, zie, nu vloeien de tranen +rijkelijk langs hare bleeke wangen, en ontsnapt zucht op zucht aan +haar geprangden boezem. Aan de hevigste smart ten prooi werpt zij +zich op de knieën en heft de handen ten hemel. + +En toch is het niet om zichzelve, dat zij schreit. Neen, 't is niet +in de eerste plaats uit eigenbelang, dat zij God om hulp en redding +smeekt. 't Is deernis met het lot der dapperen, die haar met zooveel +voorbeeldige trouw hebben verdedigd, om wie zij den Hemelschen Vader +aanroept en om wie zij wanhopig de handen wringt. Wat zal het lot +zijn dier ongelukkigen, als Vianen eenmaal meester is in den burcht +en zich ongestraft kan wreken over zooveel kloekmoedig verzet? De +arme vrouw mag er niet aan denken. En toch is de burcht niet langer +te behouden; weldra zal hij moeten vallen voor de macht van den +bloeddorstigen overweldiger. + +En nog meer wordt haar hart van droefheid vervuld, als het beeld +van haar geliefden Gijsbrecht haar voor de oogen komt. Dan krimpt +haar hart pijnlijk te zamen, dan klopt het bloed haar in de slapen, +dan zou zij haar verdriet, haar angst, haar ongeluk wel lucht kunnen +geven in een allesdoordringenden kreet, "O, God, o, God," kermt zij +dan, terwijl zij voor haar arm hoofd een steun zoekt op den grond, +"O God, o God, heb genade! Laat hem niet sterven van ellende en +gebrek in een vreeselijken kerker, o, ik bid U, laat mij hem nog +éénmaal zien, voor mijn en zijn dood, nog éénmaal, Vader in den +Hemel, slechts éénmaal! Ach, Gij weet, hoe onuitsprekelijk ik naar +hem verlang. Laten wij niet voor altoos gescheiden zijn!" ... + +Bertha weent bittere tranen, maar plotseling springt zij op. Met +een akeligen blik heft zij dreigend den arm op. Ja, zij kan zich +wreken! Heeft zij dan niet het kind, het eenige kind van haar vijand +in hare macht? + +"Wee u, Vianen," roept zij met fonkelende oogen uit, "wee u, +onbarmhartige, zoo gij een haar op zijn hoofd durft krenken, dan zal +het zijn oog om oog en tand om tand! Dan zal uw kind boeten voor de +wreedheid van den vader!" + +Daar treft een zacht geluid haar oor. 't Is eene kinderstem, die zich +laat hooren. + +Bertha komt tot bedaren. Hare dreigende vuist valt langs haar lichaam +neder, en de toornige uitdrukking op haar gelaat verdwijnt. + +Haastig treedt zij ter zijde en schuift een tapijt weg. Daar, op +een kostbaar rustbed, ligt een knaapje. 't Is Vianens kind. Het +slaapt onrustig en droomt. "Moeder, lieve Moeder!" hoort Bertha het +fluisteren, "ach, laat mij weer bij u komen; ik verlang zoo naar u." + +Opnieuw springen Bertha de tranen in de oogen, en zich over het +knaapje buigende, kust zij het zacht op de fluisterende lipjes. + +"Arm kind," mompelt zij, "heen, ik zal geen kwaad met kwaad +vergelden. Wat uw vader ook doen moge, ik zal u ongedeerd +teruggeven. Misschien--misschien verteedert dat het hart van +mijn wreeden vijand. Wees maar stil, lief kind, niemand zal u leed +doen. Spoedig zult ge terugkeeren in de armen uwer liefhebbende +moeder. Schrei maar niet." + +Zacht laat Bertha het tapijt weer vallen. Zij droogt hare tranen en +begeeft zich naar buiten, om hare getrouwen te bezoeken. + +Ook Peer bevindt zich nog in het land der levenden, waartoe zijne +vreesachtigheid, die hem steeds de veiligste plaatsen deed opzoeken, +niet weinig heeft bijgedragen. Hij heeft op dit oogenblik de wacht +voor een der kijkgaten, vanwaar hij de bewegingen van den vijand +gade moet slaan. Mocht deze iets buitengewoons in zijn schild voeren, +dan is hem opgedragen, dat dadelijk aan Jonker Jan te gaan melden. Een +gewichtige post is het niet, maar de voorzichtige schildknaap durft hem +voor iets beters niet gebruiken. Hij vertrouwt hem niet. Toch moet Peer +op zijn tijd even goed als de anderen de wacht houden, en daarom wordt +hem gewoonlijk iets opgedragen, waarbij hij niet veel kwaad kan doen. + +En toch, zoo Jonker Jan in Peers gedachten had kunnen lezen, +ongetwijfeld zou hij hem zelfs dezen lichten post niet hebben +toevertrouwd. + +Want Peer denkt aan verraad. + +Met angst en beving heeft hij het aantal wakkere mannen voortdurend +zien verminderen, en hoorbaar waren de zuchten, die hij slaakte bij +elke begrafenis, welke onder de groote lindeboomen plaats had. + +Eene siddering greep hem aan, als hij aan den naderenden val van +IJselstein dacht. Zijne keel werd hem toegenepen van angst, als hij +dacht aan het oogenblik, waarop hij in de handen van Vianen zou vallen, +want, hij wist het, zijn lof zou dan vreeselijk zijn. De grootste +martelingen zouden hem niet gespaard worden en het einde zou een +ellendige dood zijn. Ja, als Peer daaraan dacht, sidderde hij over +zijn geheele lichaam en wrong hij in den hevigsten angst de handen. + +Er was nog maar één redmiddel over, en dat middel was-- +verraad. Onophoudelijk tuurde hij naar buiten, en zijne oogen werden +moe van het staren in de duisternis. Maar hem, dien hij zoo ontzettend +vreesde en naar wien hij toch met zooveel angstige spanning uitzag, +hem ontdekte hij niet. Vianen kwam niet onder het bereik van zijne +stem. En toch moest Peer hem spreken--zijn leven hing er van +af. Hij stond op en verwijderde zich haastig. Spoedig kwam hij terug +met een touw en een witten doek. Hij bond dien aan het touw vast en +wierp hem het kijkgat uit. Toen bewoog hij hem op en neer, in de hoop, +zoo de aandacht van den vijand te trekken. + +Ha, daar kwam iemand. 't Zou gelukken .... + +"Wie daar?" hoorde hij zacht roepen. + +"Dat doet er niet toe," antwoordde Peer. "Ik wensch den Heer van Vianen +te spreken. Misschien kan ik hem van dienst zijn. Ga hem roepen." + +De man verwijderde zich en Peer haalde den doek, die hem verraden kon, +snel naar binnen. Hij wachtte in de hevigste spanning. Daar hoorde +hij weer iemand. Zou het Vianen zijn? + +"Welnu, wat is er?" werd hem toegeroepen, en een schok voer Peer door +de leden. 't Was de stem van Vianen. + +"Kom naderbij, Heer!" smeekte Peer, die niet hard durfde spreken. + +"Dank je!" klonk het kortaf. "Ik heb geen lust om je tot mikpunt +te dienen. Ik blijf hier. Spreek op, wie zijt ge, en wat hebt ge +te zeggen?" + +"Ik ben Peer, uw dienaar, Edele Heer," zeide de schurk bevend. "Ik +ben bereid, den burcht aan u over te leveren." + +Vianens oogen tintelden van vreugde, toen hij die woorden hoorde. + +"Hoe?" vroeg hij. + +"Het zal mij niet moeilijk vallen, Edele Heer, de sluippoort voor +u te openen, waardoor gij binnen kunt trekken. De poort wordt, bij +gebrek aan manschappen, niet meer bewaakt." + +"Hoe sterk is de bezetting?" vroeg Vianen. + +Maar Peer had niet veel lust, zijn Heer daaromtrent nader bericht +te geven, want immers, als hij de waarheid zeide, zou Vianen geene +groote waarde hechten aan zijne verraderlijke daad. De burcht zou +toch spoedig bezwijken. + +"Ik weet het niet precies, Edele Heer," zeide hij ontwijkend, "maar +wij tellen vele dooden." + +"En mijn kind?" + +"Het leeft en is gezond. De Edele Vrouwe verzorgt het met liefde." + +Een zucht ontsnapte aan Vianens boezem en een oogenblik werd zijn +hart verteederd. Doch ook maar een oogenblik. + +"En wanneer kunt ge de poort openen?" vroeg hij. + +"Dadelijk, Heer. Verzamel uwe krijgers en binnen een half uur is de +burcht in uwe handen. De poort ligt vlak onder den Zuidertoren." + +"'t Is goed. Over een half uur zullen wij er zijn. Maar pas op, +dat je me niet bedriegt, want mijne wraak zal dan vreeselijk zijn!" + +"Ik bedrieg u niet, Edele Heer," zeide Peer deemoedig. "Mijn berouw +over hetgeen ik u gedaan heb, is oprecht, en met vreugde zal ik de +poort voor u openen. Maar Heer, wat zal mijn--mijn loon zijn?" + +"Uw loon?" vroeg Vianen met een wraakzuchtigen blik, dien Peer gelukkig +niet kon zien, daar anders zijn angst ongetwijfeld toegenomen zou +zijn. "Uw loon? Welk loon verlangt gij?" + +"Het leven, Edele Heer!" smeekte de ellendeling. + +"Anders niet?" vroeg Vianen, terwijl opnieuw een wreede trek op zijn +gelaat verscheen. + +"Neen Heer, schenk mij het leven, anders vraag ik niet, en nog dezen +nacht behoort IJselstein u." + +"Toegestaan!" sprak Vianen kortaf. "Maak u gereed." + +"Op uw ridderwoord, Edele Heer?" vroeg Peer angstig, daar hij Vianen +al te goed kende, om hem zoo dadelijk te durven gelooven. + +"Op mijn ridderwoord," zeide Vianen norsch, terwijl hij zich +verwijderde, om alles voor den overval gereed te maken. + +"Zoo is het in orde," mompelde Peer. "Hoe slecht hij ook is, zijn +ridderwoord zal hij niet breken. Ha, daar houdt het rammeien op. Hij +verzamelt zijne krijgers. Eindelijk zal dan toch een einde komen +aan mijn lijden, en zal ik kunnen genieten van mijn zuur verdiend +goud. Wacht, als straks de burcht geplunderd wordt, zal ik een handje +meêhelpen. Ik weet den weg, en dan--dan ga ik met mijn buit ver +van hier en vestig mij als koopman in de eene of andere stad. Ha, wat +loopt alles nog goed voor mij af. Ik weet me toch altoos uitstekend +te redden, al is het geval ook nog zoo moeilijk. Maar laat ik mij nu +naar de sluippoort begeven. Mij dunkt, Vianen zet zijne mannen al +in beweging. Als hij het maar voorzichtig doet, zoodat de wachters +op den toren het niet opmerken, want dan zou het mij nog mijn leven +kosten. Er komt nog een benauwd oogenblik voor mij aan." + +Sluipend verliet Peer het kijkgat en begaf zich naar de afgesproken +plaats. In een donkeren hoek wachtte hij het trompetgeschal af, +dat het teeken zou zijn, om de poort te openen. + +'t Was middernacht. + +Jonker Jan hield met den ouden Dodo de wacht op den toren. Droefheid +vervulde beider hart bij de gedachte, dat al hun strijden, al hun +waken tevergeefs was geweest. + +Voor niets hadden de vele dapperen hun leven gelaten. IJselstein, +dat ontveinsden zij zich niet langer, IJselstein moest vallen,-- +tenzij er een wonder gebeurde. En aan zulk een wonder geloofde de +jonker niet, integendeel, bijgeloovig als hij was, meende hij met +zekerheid te kunnen voorspellen, dat der bezetting een ongeluk boven +het hoofd hing. Al tweemaal op dien dag was hem aan de linkerzijde +een ongeluksvogel voorbij gevlogen: eerst eene kraai, en daarna eene +raaf, voor hem reden genoeg, om zich ernstig ongerust te maken. Maar +die ongerustheid was angstige bezorgdheid geworden, toen hem straks, +alweer aan de linkerzijde, het zachte geklapwiek van een uil in het +oor geklonken had. Dat was de derde maal, en nu stond het bij hem vast, +dat er spoedig een ongeluk volgen zou. + +Met verdubbelde aandacht luisterde hij naar de bewegingen der +vijanden. Geen geluid ontging aan zijn scherp gehoor. Plotseling +sprong hij op. + +"Wat is dat?" riep hij uit. "Hoor, Dodo, men houdt op met rammeien! Wat +zou dat te beteekenen hebben?" + +"'t Is vreemd," zeide Dodo, terwijl beiden moeite deden om in de +duisternis de bewegingen van den vijand te onderscheiden. "Ik begrijp +ook niet, wat dat kan zijn." + +"Hoor," zeide Jonker Jan, "is het niet alsof de krijgslieden zich +daar verzamelen? Luister, Dodo, ik geloof het zeker." + +"Het schijnt wel zoo," zeide Dodo, zich over den muur buigende. "Zouden +zij misschien den muur zoover verbrijzeld hebben, dat zij zich een +doortocht kunnen banen?" + +"Onmogelijk," meende de jonker. "Indien dat het geval ware, zouden +wij het instorten gehoord hebben, en niet waar, de vijanden zouden +dat met een uitbundig gejuich hebben begroet. Neen, Dodo, zij voeren +wat anders in hun schild. Ze zijn me veel te stil. Als er maar geen +verraad gepleegd wordt." + +"Verraad?" vroeg Dodo verwonderd. "Wie zou nu verraad kunnen +plegen? Ieders trouw is boven twijfel verheven." + +"Hoor, Dodo, hoor, daar verwijderen zij zich!" viel de jonker hem in +de rede. "Zij trekken den burcht om! Zie, zie, die donkere massa daar, +dat zijn ze! Ze bewegen zich in de richting van de Zuiderpoort. Bij +St. Joris, Dodo, dat is verraad! Volg me!" + +In allerijl vlogen de beide mannen de trappen af en de lange gang +door. Dodo met een brandenden fakkel in de hand, beiden het zwaard +in de vuist. Daar naderen zij de poort, en tegelijkertijd klinkt hun +trompetgeschal in de ooren. + +De vijand stond gereed. + +Ha, daar is de schurk. Hij tracht de zware balken ter zijde te schuiven +om de poort te openen; angstig hoort hij, hoe daar de wakkere mannen +naderen. Hij moet zich haasten--straks is het te laat--maar +die balk is zwaarder dan hij dacht--o God--te laat te laat-- +de balk wil niet wijken--daar zijn ze ..... + +"Genade, genade!" kermt hij, zich in de duisternis terugtrekkende. + +"Ellendige schurk!" schreeuwt Jonker Jan, terwijl zijn zwaard dreigend +boven het hoofd van den verrader flikkert. Peer wijkt op zijde. Het +zwaard mist. + +"Genade, genade!" kermt hij opnieuw. + +Weer klinkt daarbuiten trompetgeschal, Vianen wordt ongeduldig. De +slapenden worden door het rumoer gewekt en komen toeloopen. + +"Wat is er, wat is er?" klinkt het alom. + +"Een ellendige verrader!" schreeuwt de Jonker, wiens toorn eenigszins +tot bedaren komt, nu hij ziet, dat de toeleg mislukt is. "Grijpt den +schurk en sluit hem op!" beveelt hij, en ijlings wordt zijn bevel +uitgevoerd. De verwoede dienaars grijpen Peer aan en sleuren hem naar +den kerker. + +Vianen wachtte tevergeefs; de poort bleef gesloten. Woedend beval +hij terug te keeren en het rammeien voort te zetten. + +Nog was de burcht behouden. + +"Voor hoelang?" fluistert Jonker Jan, als hij weer naar den toren is +teruggekeerd. "Voor hoelang?" + +"Voor hoelang?" vraagt ook Bertha, als zij zich zuchtend op het +rustbed uitstrekt, niet om in de armen van den slaap voor een oogenblik +vergetelheid te zoeken van het lof, dat haar dreigend boven het hoofd +hangt, o heen, maar om in de stille eenzaamheid van den nacht na te +denken over hetgeen haar te doen staat. + +Ja, wat moet zij doen? + +Weldra zullen de muren bezwijken voor de krachtige slagen van den +stormram en zullen de vijanden binnendringen, om allen te dooden die +nog overgebleven zijn. Wellicht reeds dezen nacht nog! Als dat gebeurt, +heeft zij geene keus meer. Dan kan zij alleen met het zwaard in de +tengere hand aan het hoofd der vijftien overgebleven dapperen den +vijand voet voor voet den grond betwisten en eindelijk, gedwongen +door de overmacht, een eervollen dood sterven met hen, die haar zoo +trouw en dapper verdedigd hebben. + +Dat schijnt haar het schoonste einde toe van den vreeselijken +strijd. Zij heeft immers hier op aarde geen geluk meer te +wachten? Zonder haar dierbaren Gijsbrecht heeft het leven voor haar +geen waarde meer. God weet het, dat de dood haar welkom zou zijn, +en--het liefst zou zij dan zóó sterven .... + +Maar mag zij dat doen? Mag zij zoo zelfzuchtig zijn? Hebben die dappere +mannen het aan haar verdiend, dat zij ze, zonder een poging gedaan te +hebben, om hen te redden, meedoogenloos den dood in de armen voert? En +die arme vrouwen en kinderen, wier echtgenooten en vaders reeds den +dood op de muren vonden, mag zij ook hen maar zonder deernis in de +handen der vijanden laten vallen? + +Immers, zij kan toch met Vianen in onderhandeling treden, en aldus +eene laatste poging doen om hen te redden? Misschien gelukt het haar +dan nog voordeelige voorwaarden te bedingen. + +Maar dan zal zij, de trotsche Bertha, die tot nog toe alle +onderhandeling met fierheid heeft afgewezen, zich diep voor haar +vijand moeten vernederen, en daartegen komt haar gemoed geweldig in +opstand. Zal zij dan genade moeten vragen van den afschuwelijken +Vianen, dien zij uit den grond van haar hart haat? Bertha kan er +niet toe besluiten--en toch, toch blijft er geen andere uitweg +over. Zij heeft slechts te kiezen: strijdend sterven, met allen +die in den burcht zijn, of het hoofd voor den vijand buigen, en-- +het eerste mag--het tweede kan zij niet doen. + +Uren aaneen duurt die strijd in Bertha's hart voort. Eindelijk neemt +zij haar besluit, en nu ook erbarmt de slaap zich over de ongelukkige +Edelvrouwe. Hij doet haar voor een korten tijd haar leed vergeten. + +Het zal ongeveer tien uren in den morgen geweest zijn, toen +Vianen, die zich op dat oogenblik in zijne tent bevond, verrast +opsprong. Hoorde hij goed? Klonk daar van den geteisterden burchtmuur +geen trompetgeschal? Zou er dan ten laatste een einde komen aan den +langen strijd? Zou dan eindelijk de trotsche Burchtvrouwe den fieren +nek buigen? + +Zijne oogen gloeiden van vreugde en wraakzucht. Eindelijk had hij +dan toch de overwinning behaald, en met een smadelijken glimlach op +de lippen mompelde hij: + +"Vianen, de Onoverwinnelijke." + +Daar werd de tent geopend en een schildknaap trad binnen. Ook zijn +gelaat straalde van vreugde. + +"Ik wensch u geluk, Edele Heer. De Burchtvrouwe staat op den muur en +vraagt een onderhoud." + +"Ik zal komen," zegt Vianen. + +Weldra nadert hij. Een krijgsman kondigt zijne komst met trompetgeschal +aan. + +"Wat is uw verlangen, Edele Vrouwe?" vraagt hij, als hij naderbij +gekomen is. + +Met moeite bedwingt Bertha haar afkeer, nu zij den verraderlijken +Vianen voor zich ziet. Langzaam zegt zij: + +"Ik wensch met u in onderhandeling te treden over de overgave van +den burcht. De strijd heeft lang genoeg geduurd." + +"Ik ben daartoe bereid, Edele Vrouwe," herneemt Vianen. "Dus wenscht +gij den burcht aan mij over te geven?" + +"Op zekere voorwaarden, Heer van Vianen," zegt Bertha. + +"Welke zijn die?" + +"Ik eisch niet veel, Heer," zegt Bertha. "Ik wensch alleen vrijen +en eervollen uittocht voor mij, voor de dappere mannen, die mij zoo +trouw hebben verdedigd en voor de vrouwen en kinderen, die hier een +toevlucht hebben gezocht. Anders niet. In ruil daarvoor geef ik u +den burcht over." + +Vianen denkt een oogenblik na. Eindelijk zegt hij: "En mijn kind?" + +"Ik zal het u ongedeerd, gezond en sterk, teruggeven." + +Een oogenblik tintelden Vianen's oogen van vreugde. Dan zegt hij: + +"Ik neem uwe voorwaarden niet aan, Vrouwe van IJselstein. Ik eisch +de overgave van den burcht, zoowel als die van zijne verdedigers, +waaronder dus ook gij behoort. De vrouwen en kinderen kunnen +gaan. Niemand zal hen deren. Eindelijk nog eisch ik op staanden voet +de uitlevering van den dienaar, die mij mijn kind ontroofd heeft. Voor +hem is geen genade!" + +"En welk lot zal der bezetting ten deel vallen?" vraagt Bertha. + +"Haar vonnis zal worden uitgesproken door Heer Aloud, 's Graven +Baljuw," antwoordt Vianen. + +"Dat vonnis zal dus de dood zijn," herneemt Bertha somber. "Heer Aloud +kent geene andere vonnissen. Welnu, dan zullen we sterven met het +zwaard in de vuist. Liever den dood op de muren dan den dood op het +schavot. Nog is de burcht mijn, Heer van Vianen, en versta goed wat ik +zeg: nog liever geef ik hem over aan een verterend vuur en storten wij +ons in de vlammen, dan dat wij ons overgeven om een vonnis te ontvangen +van Aloud, den onrechtvaardigen. Bedenk het wel, Vianen! 't Is voor het +eerst, maar ook voor het laatst, dat ik met u in onderhandeling treed, +en nog bevindt zich uw kind in mijne handen. Voor zijne vrijheid +eisch ik die van de geheele bezetting. Met het vonnis over mijne +trouwe dienaren velt gij tevens het vonnis over uw eigen kind!" + +Vianen denkt een oogenblik na. "De trotsche vrouw is werkelijk in +staat, het kasteel te doen afbranden, en met de bezetting ook mijn +kind in de vlammen te doen omkomen," mompelt hij. "Laat ik voorzichtig +zijn." En zich tot Bertha wendende, zegt hij: + +"Welnu, ik zal u mijn laatsten eisch stellen, en bedenk goed, dat +ik daarvan niets zal laten vallen. In de eerste plaats eisch ik de +teruggave van mijn kind." + +"Op de voorwaarde, door mij gesteld," zegt Bertha fier. + +"In de tweede plaats de uitlevering van Peer, mijn dienaar." + +"Den verrader kunt gij krijgen," klinkt het antwoord. + +"En ten derde eisch ik, dat mij de halve bezetting worde +overgeleverd. De andere helft zal vrij zijn. Begrijp evenwel goed, +dat onder die bezetting ook gij zelve behoort, en dat het lot +zal aanwijzen, wie vrij is en wie--sterven zal. De loting zal +geschieden te Dordrecht, onder toezicht van den Baljuw. Daarentegen +kunnen de overige vrouwen en kinderen vrij heengaan. Ziedaar mijn +laatsten eisch." + +Bertha zwijgt. Zij weet niet, wat zij antwoorden moet. Eindelijk +zegt zij: + +"Over een uur zult gij mijn antwoord vernemen. Ik wil de bezetting +over uw voorstel raadplegen. De dappere mannen hebben daarop recht." + +De geheele bezetting vereenigde zich in de burchtzaal, waarin iedereen +somber en zwijgend voor zich staarde. + +Bertha stond op. + +"Mannen," sprak zij, "gij hebt den eisch van Vianen gehoord, en gij +kent allen den toestand, waarin wij verkeeren even goed, als ik dien +ken. Beslist zelven, wat er gedaan moet worden. Uw besluit keur ik +vooraf reeds goed. Wat wilt gij: den strijd volhouden tot het uiterste +en strijdend sterven met het zwaard in de hand--of zullen wij den +burcht overgeven en door het lot doen beslissen, wie van ons sterven +zal? Aan de helft onzer is de vrijheid toegezegd. Wat kiest gij?" + +Allen zwegen. De meesten hadden tranen in de oogen. + +Bertha begreep, dat een enkel woord van haar voldoende was, om hen +allen tot voortzetting van den strijd te bewegen. Doch dat woord +wilde zij niet uitspreken. Zij gaf hun volle vrijheid om te handelen, +zoo zij wilden. Zij konden zelven hun lof bepalen. Eindelijk zeide +Jonker Jan kortaf: + +"Bij St. Joris, ik kies een eervollen dood in den strijd boven de +galg. Ik ben tegen de overgave van den burcht." + +Weer werd het stil in de zaal. Men hoorde niets dan de snelle +ademhaling der ongelukkige krijgslieden. + +Eindelijk stond Dodo op en zeide: + +"Edele Vrouwe, ik ben een oud man en verwacht van het leven niet +veel meer. Ware de burcht met mijn dood te redden, gewillig zou +ik sterven. Maar--het slot is niet te behouden, en velen onzer +zijn nog jong: voor hen moet het leven nog beginnen. Nemen wij de +voorwaarden van Vianen niet aan, en besluiten wij om de verdediging +voort te zetten, ach, wij weten het allen, dat is slechts eene +zaak van enkele uren. Moet daarvoor het leven van acht onzer worden +opgeofferd? Ook dat van u, Edele Vrouwe? Neen, laten wij ons overgeven; +dan wordt toch aan de helft onzer het leven gespaard en de vrijheid +geschonken, en ook gij hebt dan nog kans, uw leven te behouden. God +weet, hoe gaarne ik het mijne voor u zou geven. Ik ben voor de +overgave." + +"Dodo heeft gelijk," zeiden verscheidene stemmen. "De burcht is toch +verloren en nu hebben wij nog één kans van de twee, dat wij het leven +behouden. Geef den burcht over, Edele Vrouwe." + +"Het zij zoo," sprak Bertha. "Dus gij allen wilt het?" "Ja, ja!" klonk +het overal. + +Alleen de schildknaap liet zijn kort "neen" hooren. + +"Laat de vrouwen en kinderen zich dan gereed maken om te vertrekken +en haalt den bediende van Vianen uit den kerker. Ik zal mij op den +muur begeven om Vianen ons besluit mede te deelen." + +Aan den arm van Jonker Jan beklom Bertha de trappen. Zij zag doodsbleek +en haar arm beefde in dien van haar trouwen schildknaap. Tranen +vloeiden haar langs de wangen. + +Vianen kwam, zoodra zij op den muur verscheen, terug. + +"Heer van Vianen," zeide Bertha, "ik geef u den burcht op de gestelde +voorwaarden over. Doch nog één vraag wensch ik te doen. De helft der +bezetting zal sterven, niet waar? Maar de andere helft, zal die vríj +zijn? Belooft gij dat op uw ridderwoord?" + +"Ik beloof het, Edele Vrouwe," zeide Vianen. "Welnu, dan geef ik u +den burcht over. Gij kunt door de hoofdpoort binnentrekken, nadat +eerst de vrouwen en kinderen daar uitgegaan zijn. Laat eene horde +over de gracht leggen, want de valbrug is vernield." + +"Het zal geschieden," antwoordde Vianen. + +Bertha, met den kleinen Karel, Vianens kind, aan de hand, en haar +vijftien krijgslieden, verzamelden zich op de binnenplaats. +Onbeschrijflijk aandoenlijk was het tooneel, dat nu volgde. Met tranen +in de oogen reikte zij allen de hand en dankte zij hen voor hunne trouw +en liefde. De krijgslieden schreiden, en zij schaamden zich hunne +tranen niet. + +Toen kwamen de vrouwen en kinderen en namen van allen +afscheid. Sommigen zagen immers hun echtgenoot of vader voor de laatste +maal? Anderen begaven zich naar de sombere plaatsen onder de groote +lindeboomen en snikten een laatst vaarwel toe aan de dooden... + +'t Was aangrijpend. + +Daar werd ook een afgrijslijk gegil hoorbaar--de angstkreten van +een veroordeelden misdadiger. Peer werd uit zijn kerker gehaald. Het +gejammer van den ongelukkige vervulde iedereen met afschuw, maar ook +met deernis. Men wist toch, dat zijne straf vreeselijk zou zijn. + +"Maak er een einde aan, Jonker," zeide Bertha. "Open de poort!" + +De Jonker gehoorzaamde. Zijne vingers trilden, toen hij den sleutel +in het slot stak en zijne oogen vulden zich met tranen. + +Daar gingen de zware deuren open,--en een uitbundig gejuich steeg +op onder de vijanden. + +Bertha wendde den blik af... en tuurde naar het vaandel van IJselstein, +dat nog van den toren wapperde. + +Nu trokken de vrouwen en kinderen met gebogen hoofd de poort uit, +de horde over. De rijen der vijanden openden zich. Men liet hen +ongedeerd heengaan. + +Toen trok Vianen binnen, gevolgd door zijne juichende krijgers. + +Bertha trad hem met den kleinen Karel tegemoet en reikte hem het +kind over. + +Een oogenblik werd Vianen verteederd, toen hij zag, hoe liefdevol +het knaapje de Edelvrouw aanblikte. Hij trok zijn kind bij zich op +het paard en kuste het vurig. + +Maar spoedig gaf hij het een dienaar over en zijn gelaat nam de gewone +stroeve uitdrukking weer aan. + +Intusschen hadden de krijgsknechten de binnenplaats bezet. Bertha en +hare dapperen stonden in het midden. + +Thans rukte Peer zich los en wierp zich kermend voor de hoeven van +het paard zijns meesters. Verschrikkelijk klonken zijne jammerklachten. + +Maar nauwelijks had Vianen hem gezien, of hij trok zijn zwaard en +gaf hem met het scherp een slag over het gelaat. + +"Dáár, hond!" brulde hij. "Sluit hem op!" gebood hij toen aan een +paar krijgsknechten, welk bevel onmiddellijk werd uitgevoerd. Toen +reed hij op Bertha toe, en sprak toornig: + +"Wat nu, Vrouwe! Houdt gij aldus de bepalingen van de overgave? Denkt +gij, dat ik mij zoo gemakkelijk laat bedriegen? Waar is de bezetting, +die zich aan mij zou overgeven?" + +Doch Bertha wees kalm op de vijftien mannen, die haar omringden, +en zeide: + +"Ziehier de geheele bezetting. Bedriegen ligt niet in mijn karakter." + +"Gij liegt, Vrouwe!" bulderde Vianen woedend. "Zouden vijftien mannen +in staat zijn, mij zoolang te weêrstaan? Gij liegt, zeg ik u, en ik +eisch, dat zij zich allen overgeven!" + +"Nog eens zeg ik u, dat dit de geheele bezetting is," antwoordde +Bertha kalm. "Het gansche kasteel is ledig." + +Verwonderd staarde Vianen het kleine hoopje volks aan, en een blos +van schaamte verfde zijne kaken bij de gedachte, dat vijftien mannen +zijne geduchte macht zoolang weerstand hadden geboden. + +"'t Is wel!" riep hij uit, en zich tot zijne krijgers wendende, +gebood hij: + +"Sluit ze allen op! De kerkers hebben plaats genoeg!" + +Maar daar trok plotseling Jonker Jan het zwaard, dat nog altoos aan +zijne zijde hing. + +"Bij St. Joris, dat zal niet gebeuren!" donderde hij Vianen toe. "De +Edelvrouwe zal den kerker niet binnentreden!" + +"Slaat hem dood!" schreeuwde Vianen. "Wat denkt die knaap wel! Slaat +hem dood!" + +Stellig zou dat bevel uitgevoerd zijn, indien Bertha niet tusschenbeide +getreden ware. + +"Steek dat zwaard op, Jonker!" gebood zij. "Ik heb immers +gestreden, evenals gijlieden? Waarom zou ik dan in hetzelfde lot +niet deelen? Steek het zwaard op, Jonker. Vianen is in zijn recht, +al kon hij anders handelen." + +Jonker Jan gehoorzaamde onwillig. Spoedig werden allen ontwapend en +in een kerker opgesloten. + +Vianen trok den burcht binnen en nam in naam van Graaf Jan van alles +bezit. Hij liet het wapen van IJselstein van den toren halen en den +Hollandschen liebaard daarvoor in de plaats stellen. Toen zond hij +een renbode naar 's-Gravenhage, om den Graaf en Heer Wolfert van +Borselen van den val van IJselstein kennis te geven. + +Daarna liet hij Peer uit zijn kerker sleuren en sprak het vonnis over +hem uit. 't Was een verschrikkelijk vonnis: hij moest geradbraakt +worden. Het werd op staanden voet uitgevoerd. Onder de ijselijkste +kreten liet hij het leven... + +Vianen zond zijn kind onder een gewapend geleide naar zijn kasteel +terug en voerde zelf zijne gevangenen in triomf naar Dordrecht, waar +hij door zijn vriend Aloud met gelukwenschen werd ontvangen. Doch +de poorters van die stad ontblootten overal, waar Bertha en hare +dienaren voorbijtrokken, eerbiedig het hoofd. Zij bewezen hulde aan +de betoonde dapperheid. + +Heer Wolfert van Borselen, die steeds op eigen voordeel bedacht was, +schonk het rijke IJselstein aan zijne gemalinne in eigendom. + + + +HOOFDSTUK 10 + +De loting + +Er heerschte eene ongewone drukte op het marktplein vóór het stadhuis +te Dordrecht. Honderden menschen waren daar samengestroomd om het +vreeselijke schouwspel bij te wonen, dat daar zou worden afgespeeld; +de dappere verdedigers van IJselstein zouden straks voor den hoogen +rechter moeten verschijnen, ten einde te loten om leven en dood. Op +het midden van het plein was reeds alles in gereedheid gebracht, om +het vonnis te voltrekken; acht galgen verhieven zich dreigend boven +de hoofden van de toegestroomde menigte. + +Maar het was niet de gewone drukte, die daar anders heerschte, +als de eene of andere misdadiger zijne wandaden met het leven zou +boeten. Men hoorde geen schertsen of lachen en niemand vermaakte de +omstanders met zijne spotternijen over de stuiptrekkingen van hen, +die straks hun laatsten strijd zouden strijden. + +Neen, 't waren slechts sombere en dreigende gelaatstrekken, die gezien +werden; toorn en verontwaardiging stond te lezen in de fonkelende +oogen der vernederde poorters, en als hun blik, doelloos ronddwalende, +de rij van galgen ontmoette, greep de hand onwillekeurig naar het +zwaard en siste eene verwensching tusschen de gesloten lippen. + +Er werd weinig gesproken, de meesten zwegen, maar--de vurige +blikken, die telkens op het stadhuis werden gericht, zeiden genoeg. Het +woelde en kookte in de harten dier mannen, en in hun binnenste was het +als een smeulend vuur, dat slechts een vonkje noodig had, om de vlammen +te doen uitslaan. En dan--dan zou hunne wraak vreeselijk zijn. + +Al meer en meer kwam het volk toestroomen. Het werd rumoeriger onder +de menigte. Hoor, klonk daar zelfs geen kreet? + +"Weg met Aloud! Den dood aan Aloud!" + +Doch de kreet werd niet beantwoord, al tintelden de oogen van hen, +die hem hoorden en al werden ook gretig de halzen gerekt, om te zien, +wie den moed had, dien kreet te slaken. Zou die monnik, daar tusschen +de pilaren van het stadhuis, de vermetele zijn? + +"Ja, mannen, ziet mij maar aan," roept hij de verbitterde schare toe, +"ik heb het geroepen en durf het nog wel honderdmaal doen! Is het geen +schande, zooals hij de vrije poorters onzer goede stad vertrapt onder +zijne voeten, onze vrijheden verkort, onze privilegiën schendt? Neen, +weg met Aloud! Den dood aan Aloud!" + +Dreigend heft de monnik, wiens gestalte eer die is van een ridder +of edelman dan van een geestelijke, die zich in het sombere klooster +terugtrekt, om vrede te zoeken voor zijn ziel, de vuist op tegen het +hooge gebouw, vanwaar Aloud zijne eigenmachtige bevelen uitvaardigt. + +"Den dood aan Aloud, den handlanger van Wolfert van Borselen!" klinkt +het onder de omstanders, die door zijn vurige woorden medegesleept +worden. "Den dood aan den verrader!" + +"Moeten wij, vrije poorters van Dordrecht," zoo vervolgt de monnik in +krachtige taal en met levendige gebaren, "moeten wij het nog langer +aanzien, hoe hij de rechten en privilegiën schendt, ons door den edelen +Graaf Floris, zaliger gedachtenis, geschonken? Moeten wij het lijdelijk +aanzien, dat diens gewetenlooze moordenaars met hunne handlangers ons +ongestraft ontnemen, wat die brave vorst ons eenmaal schonk? Neen, weg +met Aloud, den handlanger van Wolfert van Borselen, die de moordenaar +was van onzen beminden Graaf Floris en de stokbewaarder is van diens +jeugdigen zoon! Weg met Aloud, den dood aan Van Borselen!" + +En met geestdrift worden die woorden door het volk herhaald. "Weg +met Aloud! Den dood aan Van Borselen!" Die kreet gaat van mond tot +mond, al klinkt hij ook nog niet uit volle borst, en gaat over in +een dreigend gegons, dat zich over het geheele marktplein verbreidt. + +Daar heft de monnik de hand op en wijst naar de opgerichte galgen. + +"En moeten wij, vrije poorters van Dordrecht, het aanzien, dat straks +dáár acht dappere mannen, en wat nog grooter schande zou wezen, +misschien eene schoone jonge Edelvrouwe, dat straks dáár acht menschen +aan de galg hun leven zullen laten, alleen omdat zij hun eigendom +verdedigden met een moed, die zijn weerga nog moet vinden? Moeten wij +dat verdragen, vrije mannen van Dordrecht? Moet eene zoo groote schande +over onze stad komen, waarvan de geschiedrollen over honderden jaren +nog zullen spreken! Mogen uwe kinderen later van u getuigen, dat gij, +hunne vaders, hier eenmaal gedoogd hebt, dat acht onschuldige menschen +hun leven geboet hebben aan de galg, alleen omdat zij dapper en wij +--wij te laf waren, om naar de wapenen te grijpen en den moord +te beletten? Moet dat gebeuren? Neen, weg met den moordenaar! Den +dood aan Aloud, die onze rechten schendt en schande over onze stad +brengt. Weg met Aloud!" + +Luider en luider wordt die kreet herhaald en dreigender rinkelen de +zwaarden in de trillende vuisten. + +Heer Aloud, die zich in het stadhuis bevond, hoorde dien kreet,-- +maar hij vreesde hem niet. Een minachtende glimlach plooide zijne +lippen. Hij wendde zich tot een dienaar en zeide: + +"Men durft daar dreigen, doch ik zal hun het zwijgen opleggen. Geef +den Schout last, het plein met een sterke macht af te zetten, en dat +elke oproermaker onmiddellijk gekerkerd worde." + +Het gejoel op de markt nam intusschen op onrustbarende wijze toe. De +monnik met zijne fiere gestalte bewoog zich nu hier, dan daar onder +de menigte, en overal, waar hij kwam, ging weldra de kreet op: + +"Weg met den verrader! Weg met Aloud! Weg met den vrouwenmoordenaar!" + +Doch nu naderde tromgeroffel, dat de komst van den Schout en zijne +schutters aankondigde. Aan alle zijden werd de markt afgezet. Het +gejoel verminderde, de kreten werden gesmoord. Maar in de harten der +gekrenkte mannen bleef het koken en bruisen, en fluisterend hitste +men elkander tot den strijd op. Men verdrong zich voor de groote +deuren, die straks zouden geopend worden. Heer Aloud hoorde met een +minachtenden glimlach, hoe het joelen en dreigen verminderde, nu de +schout de markt bezette. + +"De lafaards!" mompelde hij. "Hoe vreezen zij mijne macht." Hij stond +op en begaf zich naar de rechtzaal, waar de schepenen van Dordrecht +reeds vergaderd waren en op zijne komst wachtten. Toen hij binnentrad +stonden zij op en bogen eerbiedig. Het waren allen poorters uit de +stad, die met den Baljuw de vierschaar spanden. Slechts één van hen +was een edelman, Nicolaas van Putten genaamd, een braaf en vroom man, +die het recht liefhad en niet dan noode zich bukte voor de willekeurige +handelingen van den Baljuw. + +"Zijn alle schepenen tegenwoordig?" vroeg Aloud, terwijl hij in den +rechtstoel plaats nam. + +"Allen," klonk het korte antwoord. + +"Dat dan de gevangenen binnengebracht worden, en verzoek den Heer +van Vianen, die beneden wacht, hier plaats te nemen." + +Na een korten tijd trad Vianen binnen. Heer Aloud ging hem tegemoet +en begroette hem met eerbewijzingen. Daarna liet hij hem ter zijde +van de tafel plaats nemen. Spoedig traden ook de gevangenen binnen, +begeleid door een aantal gewapende krijgslieden. Bertha van Arkel +stond te midden van hare getrouwe dienaren en wierp een fieren blik +op Heer Aloud, die hare komst met een spottend lachen begroette. Zij +wilde geen vrees toonen, noch voor hare vijanden, noch voor den +schandelijken dood, die haar misschien wachtte. + +"Laat de deuren openen!" beval Aloud den gerechtsbode. "De vrije +poorters mogen wel zien, wat hier gebeurt," en weer lachte hij +smadelijk, terwijl hij den nadruk op het antwoord "vrije" legde. + +Het volk drong woest de trappen op en de rechtzaal binnen. Geen kreet +werd gehoord, geen woord gesproken, maar met eerbiedige bewondering +staarde men op de schoone edelvrouwe en hare trouwe dienaren, die +zoo moedìg den strijd hadden volgehouden tegen de groote overmacht +van den gehaten Aloud en Vianen, en dreigend waren de blikken, die +op deze twee mannen werden gericht. De fiere monnik, die straks op +het marktplein door zijne vurige taal de gemoederen der poorters zoo +heftig in beweging had gebracht, was ook de zaal binnengedrongen. De +kap van zijne pij had hij diep over het hoofd getrokken. Voortdurend +waren zijne schitterende oogen op de edelvrouwe gericht, en telkens +fluisterde hij, zelfs voor de naaste omstanders onhoorbaar: + +"Bertha, mijne lieve, moedige Bertha." + +Nu verhief de gevreesde Aloud zijne stem: + +"Schepenen van Dordrecht," sprak hij, "gij zijt heden ter vierschaar +opgeroepen om het vonnis te bekrachtigen, dat door den Heer van Vianen, +den moedigen overwinnaar van IJselstein, over de bezetting van dat +slot geveld is. Gij weet, dat het zijn recht was als overwinnaar +het vonnis te vellen niet alleen, doch dat hij het ook op staanden +voet had kunnen doen voltrekken. Doch opdat de wereld later niet +zou kunnen zeggen, dat daarbij oneerlijkheid was gepleegd, heeft hij +zijne gevangenen aan mij uitgeleverd en de uitvoering van het vonnis +aan u en mij opgedragen. Ik verzoek den dapperen Heer van Vianen, +ons met de bepalingen van de overgave in kennis te stellen." + +Vianen stond op. + +Eene ademlooze stilte heerschte onder de menigte, díe de zaal +vulde. Wel waren de bepalingen reeds algemeen bekend, maar toch was +iedereen nieuwsgierig, die uit den mond van Vianen zelven te vernemen. + +"Machtige Baljuw," zeide Vianen, "gaarne voldoe ik aan die +uitnoodiging. De burcht is mij overgegeven op de volgende voorwaarden: + +De vrouwen en kinderen zouden vrijen uittocht hebben. Het kind, +dat mij listig ontroofd was, zou mij ongedeerd worden teruggeven. + +De dienaar, die mij het kind onstolen had, zou mij uitgeleverd worden. + +En eindelijk: de helft van de bezetting zou den geboden weerstand +met het leven boeten. Het lot zal beslissen, wie sterven zal. + +Andere voorwaarden, Edele Heer, zijn niet gesteld. Ik heb de bezetting +gevankelijk naar deze stad gevoerd, en het staat aan u te beslissen, +hoe de loting zal plaats hebben." + +Heer Aloud richtte nu het woord tot Bertha en vroeg: + +"Erkent gij, Vrouwe van IJselstein, de waarheid van die bepalingen?" + +"Ja, Heer," klonk zacht het antwoord, "op die voorwaarden heb ik den +burcht overgegeven. Alleen moet ik er nog bijvoegen, dat de andere +helft der bezetting niet alleen het leven maar ook de vrijheid erlangen +zal. Dat is uitdrukkelijk bepaald." + +Aloud antwoordde met een licht schouderophalen, terwijl Vianen een +valschen glimlach om den mond kreeg. + +"Welnu, schepenen van Dordrecht," hernam Aloud, "gij hebt de +bepalingen gehoord en zult die, als rechtdoende in's Graven naam, +ongetwijfeld met de grootste gestrengheid uitvoeren. Het verzet van +den Heer van IJselstein tegen de bevelen van den Heer van Borselen, +als gevolmachtigde van den Graaf, zoowel als de langdurige verdediging +van het slot eischt, dat er eene voorbeeldige straf gesteld worde. De +Heer van Borselen heeft reeds het machtige kasteel aan zijne gemalinne +geschonken en wenscht, dat de verdedigers als opstandelingen streng +gestraft worden, wat zeker uwe goedkeuring zal wegdragen. + +Wij kunnen dus nu overgaan tot de loting. De bezetting bestaat uit +zestien personen. Ik heb daarom zestien balletjes van was, alle +even groot en van denzelfden vorm, laten gereedmaken, en heb hier +even zooveel penningen: acht Hollandsche en acht Leuvensche. In +elk balletje zal een penning worden verborgen, zóó dat hij geheel +onzichtbaar is. Wie nu een Hollandschen penning trekt, zal het leven +behouden; de Leuvensche penningen daarentegen veroordeelen tot de galg. + +Draagt dat de goedkeuring van u allen weg?" + +"'t Is schandelijk!" riep eene stem uit de menigte. + +Iedereen keek verschrikt op. Wie durfde het wagen, zijne stem te +verheffen tegen den gevreesden Aloud, die op dit oogenblik den persoon +des Graven vertegenwoordigde? Dat was al te vermetel! Maar niemand +kon den schuldige ontdekken, hoewel de mannen, die rondom den forsch +gebouwden monnik stonden, wel wisten, wie het deed. Aloud stond op +en toornig zag hij de menigte aan. + +"Ik duld hier geen tegenspraak, verstaat gij dat, poorters van +Dordrecht? De eerste, die het weer waagt, zijne stem te doen hooren, +zal ik laten oppakken en doen opsluiten. Ik laat niet met mij sponzen!" + +Ook bij Bertha had die stem eene groote ontroering teweeggebracht, +immers,--zij kende haar? Neen, neen, zij twijfelde er niet aan: +dat was de stem van Gijsbrecht, van haar dierbaren gemaal! Een zalig +gevoel doortintelde haar lichaam; tranen van dankbaarheid welden +op in hare schoone oogen, en zacht prevelden hare lippen: "O God, +heb dank, mijn Gijsbrecht is gered, en--hij is hier, hij is mij +nabij in den nood. Heb dank, heb dank, goede Hemelsche Vader!" + +Nu stond een der schepenen op. 't Was Heer Nicolaas van Putten, de +eenige, die zich machtig genoeg voelde, Heer Aloud te durven zeggen, +wat hij dacht. Toch behoorde daar moed toe, want voor Alouds willekeur +en wreedheid was niemand veilig. + +"Heer Baljuw," sprak hij met ernst en waardigheid, "het is verre +van mij, om den Heer van Vianen zijn recht op de bezetting van het +veroverde IJselstein te betwisten. Ik weet het: de overwinnaar kan +haar lot naar zijn welbehagen bepalen. Wil hij hen allen dooden-- +niemand kan hem dat beletten. Maar toch zou ik den Heer van Vianen +wel willen vragen, of hij het voor zijn geweten verantwoorden +kan, acht menschen, waarvan de meest, en nog in de kracht van hun +leven zijn, te laten sterven, alleen--omdat zij hun plicht +met voorbeeldeloozen moed getrouw zijn geweest! Hebben die mannen, +voor wiens moed iedereen de hoogste bewondering koestert, den dood +verdiend? En dan nog wel den dood aan de galg? Ik huiver alleen bij +de gedachte daaraan, en ik aarzel niet te verklaren, dat hun dood +niet zal zijn eene terechtstelling, maar een gerechtelijke moord, +die voor eeuwig schande zal brengen over onze goede stad. En het +afschuwelijkste in deze zaak is nog, dat hier eene jonge edelvrouwe +veroordeeld is, in datzelfde lof te deelen! Nooit of nimmer zal ik +mijne toestemming geven tot eene zoo lage daad, die slechts uit de +afschuwelijkste wraakzucht voortgesproten kan zijn! Indien het niet +anders kan, indien de Heer van Vianen bepaald den dood dier dapperen +eischt, welnu, dat dan de mannen door het lot doen beslissen, wie +hunner sterven zal, maar der moedige edelvrouwe worde de vrijheid +geschonken! Voor haar worde in Dordrecht geen galg opgericht!" + +Nauwelijks had de Heer van Putten uitgesproken, of een daverend +gejuich steeg op uit de menigte. Vianen en Aloud zagen bleek van woede, +en bulderend gebood de laatste stilte. + +Toen trad Bertha een weinig vooruit en zeide: + +"Heer Baljuw, hoe dankbaar ik ook ben voor de ridderlijke woorden van +dezen Heer, verzoek ik toch met mijne dappere verdedigers in hetzelfde +lot te mogen deelen. Ik heb werkelijk tot de bezetting behoord en had +de leiding der verdediging in handen. 't Is dus niet meer dan billijk, +dat hun lot ook het mijne zij." + +Een goedkeurend gemompel liet zich hooren en aller oogen vestigden +zich met bewondering op de edele Vrouwe. + +"Dat zal geschieden, ook zonder uw verzoek!" sprak Aloud norsch. "Laat +de Heer van Putten niet vergeten, dat zijne woorden wel eens +konden worden opgevat als muiterij, die gewoonlijk ook aan de galg +eindigt. Bode! doe die penningen in deze balletjes, en zorg, dat zij +onzichtbaar zijn." + +De bode voldeed aan dat bevel, en spoedig lagen de ballen in eene +zilveren schaal, die voor Aloud op de tafel geplaatst werd. + +Er heerschte eene doodsche stilte onder de toeschouwers. Aloud verhief +zijne stem en riep: + +"Dat de Vrouwe van IJselstein nader trede, en het lot over haar +leven beslisse!" + +Met vasten tred kwam Bertha nader. Iedereen rekte den hals om haar +te zien, en gloeiende van haat waren de blikken, die op Aloud werden +geworpen. Zij stak de hand uit en nam haar vonnis uit de schaal. Zonder +de minste beving in de teedere hand reikte zij het Heer Aloud toe. Deze +brak het balletje open. Een vreeselijke spanning heerschte in de zaal +en ieder drong zooveel mogelijk naar voren, om te zien, welke penning +te voorschijn zou komen. Nu had Aloud hem in de hand en bezag hem met +de grootste nauwkeurigheid. Een trek van teleurstelling verscheen op +zijn gelaat. + +"Een Hollandsche!" riep hij, en nauwelijks waren die woorden gehoord, +of van mond tot mond ging het: + +"Een Hollandsche! Een Hollandsche! De dappere edelvrouwe is vrij!" + +Opnieuw deed zich een daverend gejuich hooren, waaraan Aloud tevergeefs +een einde trachtte te maken. Wel stonden er schutters achter hem, +doch zij waren niet talrijk genoeg, om de zaal te doen ontruimen. Te +laat begreep Aloud, dat hij vreeselijk onvoorzichtig was geweest, +door de deuren voor iedereen open te zetten. + +Nu trad Jonker Jan van Asperen nader; vreugde over het gelukkige +lot, dat Bertha had getrokken, stond in zijne schitterende oogen +te lezen. Hij nam een balletje en gaf het met eene forsche beweging +aan Heer Aloud over. Helaas, zijn vonnis was de dood; een Leuvensche +penning viel rinkelend in de schaal. Daarna kwam de oude Dodo. Ook +hij werd tot de galg verwezen. Zoo kregen allen eene beurt, en +eindelijk kwam de laatste. 't Was dikke IJsbrand. Hij wist zijn +lot reeds vooruit, want al acht hadden er een Hollandschen penning +getrokken. Toch trad hij nader en greep het overgebleven balletje. Het +bevatte een Leuvenschen penning. + +"Dat de beul en zijne knechten komen!" beval Aloud den bode. "Het +vonnis zal onmiddellijk worden voltrokken!" + +De bode verliet de zaal en kwam weldra met den beul en twee dienaren +terug. Op bevel van Aloud grepen zij Jonker Jan het eerst aan en +begonnen hem de handen op den rug te binden; doch--dat was Bertha +te veel. Met tranen op de bleeke wangen trad zij op Aloud toe. + +"Genade, Heer, genade voor mijne trouwe dienaren!" smeekte zij. "O, +wees toch niet zoo wreed, zooveel onschuldigen te dooden, alleen omdat +zij getrouw waren aan mij, hunne meesteres! Heer, geef hun genade, +ik smeek het u." + +Aloud stond op. Een onmenschelijke glimlach ontsierde zijn gelaat. + +"Doe uw werk, beul," gebood hij. "Geen genade voor die opstandelingen +tegen hun wettigen Graaf. Zij zullen hangen!" + +Het werd rumoeriger onder de toeschouwers. Blijkbaar hield alleen de +vrees voor Alouds geduchte macht de zwaarden in de scheeden. + +Thans wierp Bertha, de fiere Bertha, zich op de +knieën. "Genade!" smeekte zij snikkend, "genade voor die +ongelukkigen. Is het u dan niet genoeg, dat ik mij dus voor u +verneder, Heer Aloud? O, heb medelijden met deze dappere mannen, +die niets gedaan hebben om zulk een vreeselijken dood te moeten +sterven. Zie mijne tranen, Heer, en erbarm u. Genade, smeek ik u, o, +heb toch genade! Moet mij dan alles ontnomen worden? O, laat mij die +dapperen behouden ....." + +"Voort met hen!" bulderde Aloud. "Geen genade voor de +opstandelingen! Alle acht zullen zij hangen en gij, Vrouwe van +IJselstein, gij en de anderen, die de galg ontloopen, gij allen zult +gekerkerd worden. Ha, ha, dacht ge dan waarlijk, dat we u vrij zouden +laten heengaan, om opnieuw in opstand te komen tegen uw wettigen +Heer? Naar den kerker met hen! En dat de vonnissen spoedig worden +voltrokken!" + +"Maar dat is onrechtvaardig en verraderlijk!" riep Heer Nicolaas +van Putten, terwijl hij zijn zwaard trok en zich voor Bertha +plaatste. "Nooit zal ik gedoogen, dat zulk eene lage daad +geschiedt! Volgens de voorwaarden, bij de overgave van den burcht +gesteld, zijn de Edelvrouwe en hare zeven dienaren vrij, en kunnen zij +gaan, waarheen zij willen, en niemand, zelfs gij niet, Heer Aloud, mag +hen wederrechtelijk gevangen houden. Met mijn leven sta ik borg, dat +die bepalingen worden uitgevoerd! Te wapen, poorters van Dordrecht! Te +wapen! Die schande moet niet over onze stad komen. Te wapen!" + +"Dat is oproer!" bulderde Aloud. "Grijpt den muiter!" "Te +wapen!" donderde eene andere stem en nu plaatste de forsche monnik +zich naast den Heer van Putten. Vlug rukte hij de grauwe monnikspij +los en trok een schitterend zwaard uit de scheede. "Verraad! Te +wapen!" dreunde zijne stem den poorters in de ooren. "Weg met den +verrader! Weg met Aloud!" + +"Weg met Aloud!" klonk het woest door de zaal, en van alle kanten +drongen de getergde poorters op den Baljuw aan. Van Putten en de monnik +hielden bij Bertha en de gevangenen stand. Op dit oogenblik drongen de +schutters, die gewaarschuwd waren, onder bevel van den Schout de zaal +binnen, doch--zoodra zij zagen, dat het getergde volk eindelijk +begonnen was zich te wreken, kozen zij de zijde van hunne stadgenooten. + +"Weg met Aloud! Weg met den handlanger van Van Borselen. Aan de +galg! Aan de galg!" klonken hunne kreten. 't Werd een onbeschrijflijk +tumult. + +De monnik drong met het zwaard in de vuist op Vianen toe. + +"Verdedig u, ellendeling!" donderde hij hem toe, "of ik steek u +overhoop als een hond!" + +Vianen hier het zwaard op. Vlug wierp de monnik de kap naar achteren, +en--verschrikt deinsde Vianen achteruit. + +"IJselstein!" mompelde hij onthutst. + +"Ja, IJselstein!" riep Heer Gijsbrecht, terwijl hij Vianen een +geweldigen slag op den schouder toebracht. + +"Daar, verrader, daar hebt ge uw loon!" + +Maar Vianen gaf zich zoo spoedig niet gewonnen. IJzingwekkend flikkerde +zijn zwaard boven het hoofd van zijn vijand, doch deze wist behendig +zijne slagen af te weren. 't Werd een vreeselijke strijd, die lang +onbeslist bleef. Eindelijk begonnen de bewegingen van Vianen zwakker +te worden. Het was duidelijk, dat zijn gewonde schouder hem hinderde +in den strijd. + +Gijsbrecht daarentegen werd voortdurend woester en krachtiger. Daar +hief hij het zwaard op, en met duizelingwekkende snelheid daalde +het op Vianens hoofd neder. Met verbrijzelden schedel stortte deze +achterover op den grond. + +Intusschen was de opstand algemeen geworden. Aloud verdedigde zich +met wanhopigen moed,--maar hij was verloren. De schutters, op +wie hij al zijne hoop gevestigd had, maakten met de poorters gemeene +zaak en vielen op hem aan. "Grijpt den verrader! Aan de galg met den +schender van onze rechten en privilegiën! Weg met den handlanger van +Van Borselen!" + +Van alle kanten drong men op hem aan en als de kreten der verwoede +poorters hem nog in het onzekere lieten, welk lot hem beschoren was, +dan zeiden die dreigende blikken hem genoeg. + +Spoedig werd hem het zwaard uit de hand geslagen en honderd +armen grepen hem aan. Woest sleurde men hem de rechtzaal uit en +het marktplein op. Ook daar was alles in de grootste beroering. De +opstand was reeds overgeslagen tot hen, die geen plaatsje in de zaal +hadden kunnen bemachtigen. Overal klonk het den ongelukkige tegen: +"Aan de galg met den schender van onze rechten en privilegiën. Den +dood aan den verrader!" + +'t Was een woest en ontzettend tooneel, wat er nu volgde; de verwoede +poorters namen eene ijselijke wraak, en rustten niet, voordat het +lichaam van den trotschen dwingeland hing aan de galg, die hij voor +een ander had bestemd. + +In de gerechtszaal was intusschen een ander tooneel afgespeeld, even +treffend als dat daar buiten, doch oneindig veel lieflijker. Zoodra +Vianen voor het zwaard van Heer Gijsbrecht bezweken was, had deze +zich naar de plaats begeven, waar Bertha in den grootsten angst het +einde van den strijd verbeidde, want niet zoodra had Gijsbrecht zich +de monnikskap van het hoofd geschoven, of zij had haar dierbaren +gemaal herkend. "Gijsbrecht, mijn Gijsbrecht!" had zij uitgeroepen, +en daarna was zij half bewusteloos in de armen van haar trouwen +schildknaap nedergezonken. Doch spoedig had zij zich hersteld en met +een kloppend hart den strijd gadeslagen. Daar viel Vianen. Godlof, +Gijsbrecht overwint. Nu nadert hij haar met een glimlach van +geluk op de lippen. Hij breidt de armen uit en vurig omhelzen zij +eikander. "Bertha, lieve moedige Bertha!" zegt hij, terwijl hij haar de +tranen van de oogen kust. En Bertha fluistert: "O, Gijsbrecht, welk een +geluk. Dat had ik niet durven hopen." Snikken beletten haar verder te +spreken, doch vast houdt zij de armen om haar dierbaren gemaal geklemd. + +Eindelijk maakt Gijsbrecht zich zacht uit die omarming los. + +"Zie eens, Bertha, daar nadert mijn bevrijder. Aan hem dank ik +het leven!" + +Bertha ziet op, doch zij ontdekt niemand dan een roodharigen man, +wiens kleeding den schipper verraadt. + +Zijne wangen zijn bedekt met een ontzaglijken baard, die hem een +woest en ruw uiterlijk geeft. Glimlachend treedt hij nader en buigt +voor haar de knie. + +"Edele Vrouwe," zegt hij vroolijk, "ontvang mijne hulde voor zooveel +moed, als nog nooit eene Vrouwe te bewonderen gaf. Voortaan zal +iedereen beamen, wat ik eens voor u zong: + + +Brederoô het edelste, +Wassenaar het oudste, +Egmond het rijkste, ... maar +Arkel het stoutste!" + + +"Fulco, gij zijt Fulco!" riep plotseling Bertha uit. "'t Kan niet +anders, of gij moet Fulco zijn!" + +IJlings stond de schipper op, en vlug verwijderde hij baard en pruik. + +"Fulco!" riep Jonker Jan, hem de hand toestekende. "Fulco!" riep Dodo. + +"Fulco!" riepen allen uit, en iedereen drong op hem toe, om hem de +hand te drukken. + +Gijsbrecht begroette de dappere mannen, die zijne gemalinne zoo trouw +ter zijde hadden gestaan. + +Maar Bertha sloeg Fulco de armen om den hals en gaf hem een kus. + +"Dat is mijn schoonste loon!" riep Fulco met tranen in de oogen.-- + + + +HOOFDSTUK 11 + +Besluit + +Hoewel de rust in Dordrecht spoedig hersteld was, had toch het gebeurde +voor het Graafschap de gewichtigste gevolgen. Wolfert van Borselen, +wiens macht thans schier onbeperkt was, verklaarde de Dordtenaars tot +oproerlingen en zond eene krijgsmacht af, om de stad te tuchtigen, +maar dat was gemakkelijker bevolen dan uitgevoerd. De poorters, +aangevoerd door Nicolaas van Putten, wien Gijsbrecht van IJselstein +getrouw ter zijde stond, verdedigden zich met groote dapperheid en +wisten de stad te behouden. + +Alom in den lande ontstond gemor en misnoegen tegen den machtigen +dwingeland, die voortging den Graaf te bewaken en in diens naam de +willekeurigste daden te plegen. Wolfert van Borselen begon zich in +'s-Gravenhage minder veilig te achten, en besloot daarom, naar Zeeland +terug te keeren en vandaar eene geduchtte krijgsmacht af te zenden, +ten einde elk verzet te fnuiken. In den nacht verliet hij heimelijk de +stad en vertrok over Delft naar Vlaardingen. Den jongen Graaf dwong +hij, hem te vergezellen. Hij durfde hem niet achterlaten, uit, vrees +dat misschien een ander invloed op hem mocht verkrijgen, waardoor +aan zijne, Van Borselens macht, een einde zou komen. Overal waar hij +kwam, liet hij, om eene mogelijke vervolging te verijdelen, de bruggen +achter zich af breken. Maar dat middel baatte hem niet. Nauwelijks was +de vlucht van Van Borselen en de ontvoering van den Graaf ruchtbaar +geworden, of ijlings zette men de vluchtelingen na. Te Vlaardingen +vernam men, dat zij reeds van wal waren gestoken, om zich naar Zeeland +te begeven, doch dat zij door windstilte verhinderd waren, verder +te gaan. IJlings begaf men zich in booten en visschersvaartuigen +en roeide hen achterna. Weldra werden zij ingehaald en naar den wal +teruggebracht. Onder gejuich voerde men den Graaf naar 's-Gravenhage +terug, doch Van Borselen werd in het Steenen Huis te Delft gevangen +gezet. Maar nauwelijks hadden de poorters dier stad vernomen, dat +de gehate Van Borselen zich binnen hunne muren in gevangenschap +bevond, of zij begaven zich onder het slaken van de vreeselijkste +kreten naar het Steenen Huis en eischten de uitlevering van den +dwingeland. Spoedig begonnen zij de deur te rammeien en drongen, +toen deze bezweek, met woest geweld naar binnen. Als verscheurende +dieren vielen zij op den edelman aan en sleurden hem naar buiten, +waar hij onder de vreeselijkste martelingen werd vermoord. + +Graaf Jan, nu van zijn leidsman beroofd, voelde zich niet bij machte, +zelf de teugels van het bewind in handen te nemen, en noodigde +daarom zijn neef, Jan van Avennes, den Graaf van Henegouwen uit naar +Holland te komen, om hem in de regeering behulpzaam te zijn. En deze +liet zich niet lang bidden. Hij gaf dadelijk aan die uitnoodiging +gehoor en nam het gezag in handen. Een zijner eerste daden was, alle +schenkingen, die Van Borselen zichzelven of zijne gemalin gedaan had, +te vernietigen, en IJselstein terug te geven aan Heer Gijsbrecht, +den rechtmatigen eigenaar. + +Onder een daverend gejuich deed deze, op zijn schimmel gezeten, +met de fiere Bertha aan zijne zijde en door zijne dappere dienaren +gevolgd, zijn intocht in het bijna geheel herstelde kasteel. Groot +was de vreugde, die in de harten der dappere verdedigers heerschte, +toen zij op den geliefden burcht terugkeerden; tranen van dankbaarheid +stonden in veler oogen, en jubelend begroette men het vaandel van +IJselstein, toen Fulco het op den toren plantte. + +Den volgenden dag begaf ieder zich naar de burchtkapel, om God te +danken voor Zijne redding uit het dreigende gevaar. Een priester +verrichtte onder de plechtigste stilte den heiligen dienst, en +aandoenlijk klonk zijn gebed voor de dapperen, die het leven in den +strijd verloren hadden. Toen de gewone dienst geëindigd was, kwamen +twee koorknapen binnen, die elk een volledig harnas droegen en het +voor het altaar nederlegden. De priester verhief zijne stem en riep +Jonker Jan van Asperen en Fulco bij hunne namen, hen opdragende voor +het altaar neder te knielen. + +Ieder begreep, wat er gebeuren zou. Ongetwijfeld zouden deze beide +dappere jongelieden den ridderslag ontvangen. + +De priester nam het zwaard en zegende het, en nu trad Heer Gijsbrecht +naar voren en plaatste zich voor de knielenden. Met eene stem, die +beefde van ontroering, sprak hij: + +"Jonker Jan van Asperen, moedige verdediger van dezen fel bestookten +burcht, en gij Fulco, die mij onder de grootste gevaren getrouw zijt +gebleven en mij uit de handen mijner vijanden hebt verlost, goud is +niet in staat, om u den dank te bewijzen, dien mijne gemalinne en ik +voor u in het hart dragen, doch ontvangt als loon voor zooveel trouw +en moed de hoogste belooning, die ik u kan schenken. Belooft gij, +immer den godsdienst getrouw te zullen blijven?" + +"Dat beloof ik!" klonk het zacht uit beider mond. + +"Belooft gij, zwakken en verdrukten te zullen beschermen en weduwen +en weezen een helper te zijn?" + +En weer klonk het: "Dat beloof ik!" + +"En eindelijk belooft gij, altijd recht te zullen doen en onrecht te +zullen wreken, waar gij het ook ontmoet, en u in alles te gedragen, +zooals het een vroom Ridder betaamt?" + +En nogmaals klonk het: "Dat beloof ik. Zoo waarlijk helpe mij de +Almachtige!" + +"Dan sla ik u met dezen slag tot Ridder," sprak Gijsbrecht, terwijl +hij elk een lichten slag met het platte zwaard op den rug gaf. + +Ontroerd stonden de jongelieden op en trokken het harnas aan, dat voor +hen gereed lag; daarna gespte Gijsbrecht hun de gouden sporen aan. Toen +knielden zij weder neder en ontvingen den zegen van den priester. + +Daarmede was de plechtigheid afgeloopen. + +-- + +En hiermede, waarde lezer, is mijn verhaal ten einde. Alleen moet +ik nog vertellen, dat Fulco door Heer Gijsbrecht benoemd werd tot +Kastelein van het sterke slot te Heukelom, Bertha's persoonlijk +eigendom, welk slot hij tot aan het einde van zijn leven bewoond heeft, +geeerd en bemind door al zijne onderdanen. + +Gijsbrecht en Bertha hebben een lang en gelukkig leven geleid, en +wanneer ge ooit het stedeke IJselstein bezoekt, verzuim dan niet +het praalgraf te gaan zien, waarin nog, zij aan zij, hun stoffelijk +overschot rust. Zelfs in den dood hebben zij elkander niet weer +verlaten. + + + + + + +*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK, FULCO DE MINSTREEL *** + +This file should be named 8flcd10.txt or 8flcd10.zip +Corrected EDITIONS of our eBooks get a new NUMBER, 8flcd11.txt +VERSIONS based on separate sources get new LETTER, 8flcd10a.txt + +Project Gutenberg eBooks are often created from several printed +editions, all of which are confirmed as Public Domain in the US +unless a copyright notice is included. Thus, we usually do not +keep eBooks in compliance with any particular paper edition. + +We are now trying to release all our eBooks one year in advance +of the official release dates, leaving time for better editing. +Please be encouraged to tell us about any error or corrections, +even years after the official publication date. + +Please note neither this listing nor its contents are final til +midnight of the last day of the month of any such announcement. +The official release date of all Project Gutenberg eBooks is at +Midnight, Central Time, of the last day of the stated month. A +preliminary version may often be posted for suggestion, comment +and editing by those who wish to do so. + +Most people start at our Web sites at: +http://gutenberg.net or +http://promo.net/pg + +These Web sites include award-winning information about Project +Gutenberg, including how to donate, how to help produce our new +eBooks, and how to subscribe to our email newsletter (free!). + + +Those of you who want to download any eBook before announcement +can get to them as follows, and just download by date. This is +also a good way to get them instantly upon announcement, as the +indexes our cataloguers produce obviously take a while after an +announcement goes out in the Project Gutenberg Newsletter. + +http://www.ibiblio.org/gutenberg/etext04 or +ftp://ftp.ibiblio.org/pub/docs/books/gutenberg/etext04 + +Or /etext03, 02, 01, 00, 99, 98, 97, 96, 95, 94, 93, 92, 92, 91 or 90 + +Just search by the first five letters of the filename you want, +as it appears in our Newsletters. + + +Information about Project Gutenberg (one page) + +We produce about two million dollars for each hour we work. The +time it takes us, a rather conservative estimate, is fifty hours +to get any eBook selected, entered, proofread, edited, copyright +searched and analyzed, the copyright letters written, etc. Our +projected audience is one hundred million readers. If the value +per text is nominally estimated at one dollar then we produce $2 +million dollars per hour in 2002 as we release over 100 new text +files per month: 1240 more eBooks in 2001 for a total of 4000+ +We are already on our way to trying for 2000 more eBooks in 2002 +If they reach just 1-2% of the world's population then the total +will reach over half a trillion eBooks given away by year's end. + +The Goal of Project Gutenberg is to Give Away 1 Trillion eBooks! +This is ten thousand titles each to one hundred million readers, +which is only about 4% of the present number of computer users. + +Here is the briefest record of our progress (* means estimated): + +eBooks Year Month + + 1 1971 July + 10 1991 January + 100 1994 January + 1000 1997 August + 1500 1998 October + 2000 1999 December + 2500 2000 December + 3000 2001 November + 4000 2001 October/November + 6000 2002 December* + 9000 2003 November* +10000 2004 January* + + +The Project Gutenberg Literary Archive Foundation has been created +to secure a future for Project Gutenberg into the next millennium. + +We need your donations more than ever! + +As of February, 2002, contributions are being solicited from people +and organizations in: Alabama, Alaska, Arkansas, Connecticut, +Delaware, District of Columbia, Florida, Georgia, Hawaii, Illinois, +Indiana, Iowa, Kansas, Kentucky, Louisiana, Maine, Massachusetts, +Michigan, Mississippi, Missouri, Montana, Nebraska, Nevada, New +Hampshire, New Jersey, New Mexico, New York, North Carolina, Ohio, +Oklahoma, Oregon, Pennsylvania, Rhode Island, South Carolina, South +Dakota, Tennessee, Texas, Utah, Vermont, Virginia, Washington, West +Virginia, Wisconsin, and Wyoming. + +We have filed in all 50 states now, but these are the only ones +that have responded. + +As the requirements for other states are met, additions to this list +will be made and fund raising will begin in the additional states. +Please feel free to ask to check the status of your state. + +In answer to various questions we have received on this: + +We are constantly working on finishing the paperwork to legally +request donations in all 50 states. If your state is not listed and +you would like to know if we have added it since the list you have, +just ask. + +While we cannot solicit donations from people in states where we are +not yet registered, we know of no prohibition against accepting +donations from donors in these states who approach us with an offer to +donate. + +International donations are accepted, but we don't know ANYTHING about +how to make them tax-deductible, or even if they CAN be made +deductible, and don't have the staff to handle it even if there are +ways. + +Donations by check or money order may be sent to: + +Project Gutenberg Literary Archive Foundation +PMB 113 +1739 University Ave. +Oxford, MS 38655-4109 + +Contact us if you want to arrange for a wire transfer or payment +method other than by check or money order. + +The Project Gutenberg Literary Archive Foundation has been approved by +the US Internal Revenue Service as a 501(c)(3) organization with EIN +[Employee Identification Number] 64-622154. Donations are +tax-deductible to the maximum extent permitted by law. As fund-raising +requirements for other states are met, additions to this list will be +made and fund-raising will begin in the additional states. + +We need your donations more than ever! + +You can get up to date donation information online at: + +http://www.gutenberg.net/donation.html + + +*** + +If you can't reach Project Gutenberg, +you can always email directly to: + +Michael S. Hart <hart@pobox.com> + +Prof. Hart will answer or forward your message. + +We would prefer to send you information by email. + + +**The Legal Small Print** + + +(Three Pages) + +***START**THE SMALL PRINT!**FOR PUBLIC DOMAIN EBOOKS**START*** +Why is this "Small Print!" statement here? You know: lawyers. +They tell us you might sue us if there is something wrong with +your copy of this eBook, even if you got it for free from +someone other than us, and even if what's wrong is not our +fault. So, among other things, this "Small Print!" statement +disclaims most of our liability to you. It also tells you how +you may distribute copies of this eBook if you want to. + +*BEFORE!* YOU USE OR READ THIS EBOOK +By using or reading any part of this PROJECT GUTENBERG-tm +eBook, you indicate that you understand, agree to and accept +this "Small Print!" statement. If you do not, you can receive +a refund of the money (if any) you paid for this eBook by +sending a request within 30 days of receiving it to the person +you got it from. If you received this eBook on a physical +medium (such as a disk), you must return it with your request. + +ABOUT PROJECT GUTENBERG-TM EBOOKS +This PROJECT GUTENBERG-tm eBook, like most PROJECT GUTENBERG-tm eBooks, +is a "public domain" work distributed by Professor Michael S. Hart +through the Project Gutenberg Association (the "Project"). +Among other things, this means that no one owns a United States copyright +on or for this work, so the Project (and you!) can copy and +distribute it in the United States without permission and +without paying copyright royalties. Special rules, set forth +below, apply if you wish to copy and distribute this eBook +under the "PROJECT GUTENBERG" trademark. + +Please do not use the "PROJECT GUTENBERG" trademark to market +any commercial products without permission. + +To create these eBooks, the Project expends considerable +efforts to identify, transcribe and proofread public domain +works. Despite these efforts, the Project's eBooks and any +medium they may be on may contain "Defects". Among other +things, Defects may take the form of incomplete, inaccurate or +corrupt data, transcription errors, a copyright or other +intellectual property infringement, a defective or damaged +disk or other eBook medium, a computer virus, or computer +codes that damage or cannot be read by your equipment. + +LIMITED WARRANTY; DISCLAIMER OF DAMAGES +But for the "Right of Replacement or Refund" described below, +[1] Michael Hart and the Foundation (and any other party you may +receive this eBook from as a PROJECT GUTENBERG-tm eBook) disclaims +all liability to you for damages, costs and expenses, including +legal fees, and [2] YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE OR +UNDER STRICT LIABILITY, OR FOR BREACH OF WARRANTY OR CONTRACT, +INCLUDING BUT NOT LIMITED TO INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE +OR INCIDENTAL DAMAGES, EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE +POSSIBILITY OF SUCH DAMAGES. + +If you discover a Defect in this eBook within 90 days of +receiving it, you can receive a refund of the money (if any) +you paid for it by sending an explanatory note within that +time to the person you received it from. If you received it +on a physical medium, you must return it with your note, and +such person may choose to alternatively give you a replacement +copy. If you received it electronically, such person may +choose to alternatively give you a second opportunity to +receive it electronically. + +THIS EBOOK IS OTHERWISE PROVIDED TO YOU "AS-IS". NO OTHER +WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, ARE MADE TO YOU AS +TO THE EBOOK OR ANY MEDIUM IT MAY BE ON, INCLUDING BUT NOT +LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR A +PARTICULAR PURPOSE. + +Some states do not allow disclaimers of implied warranties or +the exclusion or limitation of consequential damages, so the +above disclaimers and exclusions may not apply to you, and you +may have other legal rights. + +INDEMNITY +You will indemnify and hold Michael Hart, the Foundation, +and its trustees and agents, and any volunteers associated +with the production and distribution of Project Gutenberg-tm +texts harmless, from all liability, cost and expense, including +legal fees, that arise directly or indirectly from any of the +following that you do or cause: [1] distribution of this eBook, +[2] alteration, modification, or addition to the eBook, +or [3] any Defect. + +DISTRIBUTION UNDER "PROJECT GUTENBERG-tm" +You may distribute copies of this eBook electronically, or by +disk, book or any other medium if you either delete this +"Small Print!" and all other references to Project Gutenberg, +or: + +[1] Only give exact copies of it. Among other things, this + requires that you do not remove, alter or modify the + eBook or this "small print!" statement. You may however, + if you wish, distribute this eBook in machine readable + binary, compressed, mark-up, or proprietary form, + including any form resulting from conversion by word + processing or hypertext software, but only so long as + *EITHER*: + + [*] The eBook, when displayed, is clearly readable, and + does *not* contain characters other than those + intended by the author of the work, although tilde + (~), asterisk (*) and underline (_) characters may + be used to convey punctuation intended by the + author, and additional characters may be used to + indicate hypertext links; OR + + [*] The eBook may be readily converted by the reader at + no expense into plain ASCII, EBCDIC or equivalent + form by the program that displays the eBook (as is + the case, for instance, with most word processors); + OR + + [*] You provide, or agree to also provide on request at + no additional cost, fee or expense, a copy of the + eBook in its original plain ASCII form (or in EBCDIC + or other equivalent proprietary form). + +[2] Honor the eBook refund and replacement provisions of this + "Small Print!" statement. + +[3] Pay a trademark license fee to the Foundation of 20% of the + gross profits you derive calculated using the method you + already use to calculate your applicable taxes. If you + don't derive profits, no royalty is due. Royalties are + payable to "Project Gutenberg Literary Archive Foundation" + the 60 days following each date you prepare (or were + legally required to prepare) your annual (or equivalent + periodic) tax return. Please contact us beforehand to + let us know your plans and to work out the details. + +WHAT IF YOU *WANT* TO SEND MONEY EVEN IF YOU DON'T HAVE TO? +Project Gutenberg is dedicated to increasing the number of +public domain and licensed works that can be freely distributed +in machine readable form. + +The Project gratefully accepts contributions of money, time, +public domain materials, or royalty free copyright licenses. +Money should be paid to the: +"Project Gutenberg Literary Archive Foundation." + +If you are interested in contributing scanning equipment or +software or other items, please contact Michael Hart at: +hart@pobox.com + +[Portions of this eBook's header and trailer may be reprinted only +when distributed free of all fees. Copyright (C) 2001, 2002 by +Michael S. Hart. Project Gutenberg is a TradeMark and may not be +used in any sales of Project Gutenberg eBooks or other materials be +they hardware or software or any other related product without +express permission.] + +*END THE SMALL PRINT! FOR PUBLIC DOMAIN EBOOKS*Ver.02/11/02*END* + diff --git a/old/8flcd10.zip b/old/8flcd10.zip Binary files differnew file mode 100644 index 0000000..c4986e8 --- /dev/null +++ b/old/8flcd10.zip |
